Het bericht ‘Documenten kabinetsformatie openbaar’ op de website www.kabinetsformatie2021.nl. |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Documenten kabinetsformatie openbaar» op de website kabinetsformatie2021.nl?1
Ja.
Wat is de reden geweest om de door informateurs ontvangen post van burgers en organisaties niet actief openbaar te maken?
Vanaf 25 mei 2018 is de Algemene verordening gegevensbescherming van toepassing die meer en nieuwe waarborgen voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer bevat, onder meer ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens. Gelet op de wettelijke betekenis en het belang van deze waarborgen is ten aanzien van het formatiearchief 2021–2022, dat berust bij het Ministerie van Algemene Zaken en waarvan een afschrift tevens aanwezig is bij de Tweede Kamer, afgezien van verwerking in de vorm van een publicatie van de inventaris die vele persoonsgegevens bevat, in samenhang met de verklaring in de brief aan de Kamer van 12 januari 2022 dat alle stukken, behoudens persoonsgegevens, openbaar zijn. Het voorgaande geldt ook voor de bij de (in)formateur(s) ingekomen brieven van burgers en organisaties.
De correspondentie van de (in)formateur(s) met de Tweede Kamer is openbaar gemaakt door de Tweede Kamer. De correspondentie van de (in)formateur(s) inzake de informatie van ministeries is ook openbaar gemaakt. Er zijn tot nu toe bij het Ministerie van Algemene Zaken twee verzoeken om inzage in het formatiearchief ontvangen die inmiddels zijn beantwoord door verstrekking van de gevraagde informatie behoudens persoonsgegevens.
Bent u het ermee eens dat het passief openbaar maken van de door informateurs ontvangen post van burgers en organisaties slechts schijnopenbaarheid biedt, aangezien degene die stukken wil opvragen niet weet waar hij naar kan vragen als hij niet eerst weet wie documenten heeft opgestuurd?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven waarom er niet net als bij de formatie van 2017 een inventarisatielijst met stukken, waaronder brieven van burgers en organisaties, is openbaargemaakt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het ermee eens dat het niet actief openbaar maken van de door informateurs ontvangen post van burger en organisaties tijdens de formatie van 2021 een trendbreuk is met de actieve openbaarmaking van documenten bij eerdere kabinetsformaties?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met de kabinetsevaluatie van 2021 waarin onderzoekers concluderen dat u in 2017 het uitgangspunt had dat het formatiedossier geen enkel doel dient, het tot stand brengen van een kabinet het enige is dat telt en het effectiever is om helemaal niet met een formatiedossier te werken?2
Ja.
Kunt u aangeven of het klopt dat u deze opvatting had, en zo ja wat uw redenen daarvoor waren?
De inhoud van de samengevatte weergave in het evaluatierapport van de gesprekken met de heer Zijlstra en mij, is herkenbaar. Deze berust op het karakter van de formatie als proces van onderhandelingen tussen fracties en op de ministeriële verantwoordelijkheid voor het te voeren beleid. Dit neemt niet weg dat het een juridisch gegeven is dat stukken die passeren bij onderhandelingen tussen fracties onder begeleiding van de informateur(s) en via deze afkomstig zijn van ministeries, onder de Wet openbaarheid van bestuur vallen. Het formatiedossier bevat een ordening hiervan.
Kunt u aangeven welke opvatting u tijdens de formatie van 2021 had over het doel van het formatiedossier? Kunt u aangeven welke opvatting u nu heeft over het doel van formatiedossiers?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u alsnog de tijdens de formatie van 2021 door informateurs ontvangen post van burgers en organisaties actief openbaar maken, dan wel een inventarisatielijst openbaar maken waarop is aangegeven welke brieven van burgers en organisaties bij de informateurs zijn binnengekomen tijdens de formatie van 2021?
Zie antwoord vraag 2.
Dwingend recht en het toepassen van de menselijke maat door het CBR |
|
Joost Sneller (D66), Lisa van Ginneken (D66) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen 130 tot en met 134a van de Wegenverkeerswet 1994 en de Regeling maatregelen rijvaardigheid en rijgeschiktheid 2011, op grond waarvan het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) verplicht is om te besluiten een rijgeschiktheidsonderzoek op te leggen en het rijbewijs te schorsen van beginnend bestuurders die blijkens een mededeling van de politie aan het verkeer deelnamen met een ademalcoholpercentage boven de toegestane hoeveelheid, hebben spookgereden, een poging tot zelfdoding hebben gedaan of door een lichamelijke of geestelijke aandoening niet goed in het verkeer functioneren?
Ja.
Hoe reflecteert u op het feit dat in een bezwaarprocedure tegen een besluit van het CBR van voornoemde strekking geen ruimte is voor de behandelend ambtenaar om persoonlijke omstandigheden mee te nemen een belangenafweging, omdat de wettelijke regeling van dwingend rechtelijke aard is en hiertoe geen ruimte laat?
Het toepasselijke wettelijk kader geeft inderdaad weinig ruimte voor een belangenafweging van een maatregel. En dat is vanuit de uitvoering door het CBR van bestuursrechtelijke handhaving van vergunningvereisten een logisch uitgangspunt van de regelgeving. Desondanks maakt het CBR binnen deze kaders gebruik van mogelijkheden om toch zijn handelwijze aan te passen op de voorliggende feiten en omstandigheden. Het CBR past de methode van passend contact met de overheid bij klachten, bezwaren en beroepszaken toe. In voorkomende gevallen wordt dan bekeken of er (juridische) mogelijkheden aanwezig zijn om bepaalde gevolgen van besluitvorming te verzachten of meer haalbaar te maken. Zo beschikt het CBR onder andere over beleid voor gespreide betaling van de kosten van educatieve maatregelen en voor het later in de tijd inplannen van cursussen zodat kan worden gespaard zonder dat het rijbewijs ongeldig wordt. Ook het op verzoek wijzigen van ingeplande cursussen wegens persoonlijke omstandigheden die deelname op het geplande moment niet mogelijk maken of het versneld laten doorlopen van cursussen vanwege langdurig verblijf in het buitenland behoren tot de mogelijkheden die het CBR toepast. Wetgeving sluit de toepassing van meer menselijke maat dus niet geheel uit.
Dat in artikel 130 en verder van de Wegenverkeerswet 1994 weinig ruimte is gelaten voor een belangenafweging vloeit voort uit het belang van heldere kaders ten behoeve van handhaving van de algemene verkeersveiligheid. Het is aan het CBR om te beoordelen of de voorliggende feiten en omstandigheden leiden tot de oplegging van een maatregel en waar nodig en mogelijk menselijke maat toe te passen.
In mijn antwoord op vraag 6 ga ik in op de mogelijkheden die het CBR meer in het algemeen heeft op grond van het evenredigheidsbeginsel om in bepaalde gevallen van strikte toepassing van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (RMRG) af te zien.
Hoe reflecteert u op het feit dat de bestuursrechter in het geval van een beroepsprocedure eveneens weinig ruimte wordt gelaten om persoonlijke omstandigheden mee te nemen in een belangenafweging, omdat de wettelijke regeling van dwingend rechtelijke aard is?
Vanuit de scheiding der machten kan ik enkel met gepaste afstand reflecteren op de vermeende ruimte van de bestuursrechter. Net als het CBR beoordeelt de rechter het van toepassing zijnde wettelijke kader. Hij zal moeten bepalen of het CBR terecht tot een juridisch juist besluit is gekomen, met inachtneming van het wettelijk kader en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Acht u het proportioneel dat naast de strafrechtelijke boete, ook een bestuurlijke maatregel opgelegd wordt door het CBR en dat de kosten hiervan gezamenlijk kunnen oplopen tot duizenden euro’s?1
De Minister van Justitie en Veiligheid is verantwoordelijk voor het stelsel van de strafrechtelijke verkeershandhaving. Het Openbaar Ministerie en de rechtspraak kunnen de verkeersovertreder een sanctie opleggen. Het doel is de bestuurder te bestraffen voor de overtreding of het misdrijf dat hij of zij heeft begaan.
Het CBR is zoals gemeld verantwoordelijk voor de bestuursrechtelijke verkeershandhaving van de rijbewijsvergunning. Het CBR toetst of verkeersdeelnemers voldoen aan de vergunningsvoorwaarden van een rijbewijs en kan deze met het oog op de verkeersveiligheid intrekken. Daarnaast wordt met educatieve maatregelen gedragsbeïnvloedende voorlichting geboden om recidive vanuit het belang van de verkeersveiligheid te voorkomen. De doelen van het bestuursrecht en het strafrecht zijn daarmee verschillend.
Het CBR is een tariefgestuurde organisatie. De tarieven worden door de burger betaald, met uitzondering van één CBR-product waarvan de helft van de kosten worden betaald door het departement (vorderingenonderzoek medisch/rijvaardigheid). Het staat dan ook buiten discussie dat de CBR-maatregelen impact hebben op de burger die een maatregel opgelegd krijgt.
Zowel het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat als het CBR streven naar financiële proportionaliteit in de tarifering van de bestuursrechtelijke handhaving.
Binnen juridische kaders kan het CBR in noodzakelijke gevallen bekijken of er mogelijkheden zijn om bepaalde gevolgen van de besluitvorming te verzachten zoals het eerdergenoemde voorbeeld van het gespreid kunnen betalen van de educatieve maatregelen.
Bent u bekend met gevallen waarin het gebrek aan ruimte voor een belangenafweging en toepassen van de menselijke maat heeft geleid tot het opleggen van besluiten waarvan de nadelige gevolgen voor de belanghebbenden onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen?
Het CBR inventariseert of er gevallen bekend zijn en in hoeverre dit te relateren is aan de noodzaak voor meer ruimte in de regelgeving of de uitvoeringsruimte. Het CBR is verzocht dit in een knelpuntenbrief aan IenW op te stellen. In het tweede kwartaal van dit jaar verwacht IenW deze brief van het CBR. Deze brief zal ook met de Kamer gedeeld worden.
Hoe beziet u het voorgaande in het licht van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer specifiek artikel 3:4 van de Algemene Wet Bestuursrecht, waaruit blijkt dat het bestuursorgaan rechtstreeks de bij het besluit betrokken belangen afweegt?
Bij de totstandkoming van de WVW1994 en de RMRG heeft de wetgever in formele zin, respectievelijk de Minister, een afweging gemaakt tussen het belang van de verkeersveiligheid dat gemoeid is met de betreffende maatregelen en de nadelige effecten van de maatregelen voor betrokkenen. Gelet op de verkeersveiligheid is in de RMRG bepaald welke maatregelen het CBR in welke gevallen moet nemen. Een bestuursorgaan, dus ook het CBR, dient bij zijn besluitvorming de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht te nemen.2 Hoewel de evenredigheid van de maatregelen is beoordeeld bij de vaststelling van de RMRG, kan het evenredigheidsbeginsel een grond vormen om in bepaalde gevallen van strikte toepassing van de regeling af te zien.
De huidige jurisprudentie biedt mogelijkheden voor het buiten toepassing laten van wetgeving, niet zijnde wetgeving in formele zin. Voor wat betreft de RMRG heeft de Afdeling al eens geoordeeld dat deze voor het alcoholslotprogramma onverbindend was.3 In die uitspraak was de Afdeling van oordeel dat de WVW1994 niet dwingt tot een regeling zonder afwegingsruimte, terwijl de regeling toen geen rekening hield met onevenredige uitkomsten. Of en onder welke omstandigheden een wettelijk voorschrift buiten toepassing kan worden gelaten, is niet op voorhand aan te geven. In haar uitspraak van 2 februari 2022 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak een kader uiteengezet voor de toetsing van de evenredigheid van een besluit door de bestuursrechter als sprake is van discretionaire bevoegdheden.4 De Afdeling noemt daarbij expliciet de exceptieve toetsing: de vraag of een wettelijk voorschrift, niet zijnde een wet in formele zin, strijdig is met hoger recht of beginselen, dan wel in het concrete geval buiten toepassing moet worden gelaten. Dit kader lijkt ook goed toepasbaar op de gebonden bevoegdheden in de RMRG.
Hoe beziet u het voorgaande in het licht van het reflectierapport van de Raad van State van 19 november 2021 (Kamerstuk 35 510, nr. 91), waarin wordt geconcludeerd dat als de toepassing van de wet leidt tot knellende situaties voor burgers, de rechter moet bezien in hoeverre hardheid van de wet in concrete gevallen kan worden weggenomen of terug kan worden gebracht tot een proportioneel resultaat?
Het kabinet waardeert en respecteert de overwegingen van de Raad van State in zijn reflectierapport «Lessen uit de kinderopvangtoeslagzaken» over de rol van de rechter in het geval dat de wet leidt tot knellende situaties voor burgers. Op zijn beurt heeft het kabinet aangegeven hoe het om wil gaan met de conclusies van het rapport «Ongekend Onrecht» van de Parlementaire ondervragingscommissie kinderopvangtoeslag.5
Momenteel wordt gewerkt aan een aanpassing van de Awb om deze meer mensgericht te maken. Het kabinet overweegt diverse wijzigingen om de algemene beginselen van behoorlijk bestuur beter te borgen, ruimte voor maatwerk te vergroten en het burgerperspectief in de dienstverlening voorop te stellen.6 Daarbij wordt nagedacht over een voorziening in de Awb waarmee bestuursorganen, en daarmee indirect ook de bestuursrechter, in bepaalde gevallen van een dwingende bepaling van formeel recht kunnen afwijken. Dit wordt de komende periode nader uitgewerkt, waarbij uitvoeringsorganisaties, de wetenschap en de bestuursrechtspraak worden betrokken.7
Uiterlijk voor de zomer zal de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens de Minister voor rechtsbescherming uw Kamer informeren over de hoofdlijnen van dit wetsvoorstel, waarbij tevens wordt ingegaan op het vervolg van het onderzoek naar hardvochtige effecten van wetten en regels ter uitvoering van de motie Ploumen/Jetten.8 Tegen de achtergrond van dit hardvochtighedenonderzoek bekijk ik samen met het CBR of de WVW1994 dan wel de RMRG alsnog moet worden aangepast om het CBR meer beslissingsvrijheid te geven. Bij eventuele aanpassingen dient ook rekening te worden gehouden met de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid van burgers, de verkeersveiligheid en de uitvoerbaarheid van de WVW1994.
Kunt u uiteenzetten tegen welke knellende wet- en regelgeving het CBR mogelijk nog meer aanloopt die goede dienstverlening aan burgers in de weg staat, middels een knelpuntenbrief opgesteld door het CBR, zoals ook het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) (Kamerstuk 2021D27609) en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) (Kamerstuk 2021D27606) recentelijk aan de Tweede Kamer hebben doen toekomen?
Het CBR is door IenW reeds verzocht een knelpuntenbrief op te stellen. In het tweede kwartaal van dit jaar verwacht IenW deze brief van het CBR en zal het ook met de Kamer worden gedeeld.
Het faillissement van RCCS, waardoor coffeeshophouders problemen ervaren om hun kasgelden te verwerken en hun reguliere bedrijfsvoering daardoor niet kunnen voortzetten |
|
Steven van Weyenberg (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Kuipers , Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de brandbrief van de Bond van Cannabis Detaillisten d.d. 8 maart 2022 (referentienummer 11/22/04) over het beleid van banken waardoor de continuïteit van hun bedrijfsvoering in gevaar komt?
Ja.
Erkent u dat coffeeshophouders, vanwege de aard van hun bedrijfsvoering, hun leveranciers eigenlijk alleen in contanten kunnen uitbetalen? Zo ja, acht u het wenselijk dat er grote sommen contant geld fysiek aanwezig zijn in een coffeeshop, met alle risico’s voor de veiligheid van dien?
Bij coffeeshops speelt contant geld een grote rol vanwege het gedoogbeleid: de verkoop van hasj en hennep wordt gedoogd, maar de inkoop door coffeeshops niet. Dat heeft tot gevolg dat de gehele inkoop van hasj en hennep middels contanten plaatsvindt, hetgeen leidt tot een hoge contantgeldbehoefte, die niet altijd boekhoudkundig verantwoord kan worden. Uit jurisprudentie blijkt dat van de exploitant van een coffeeshop in redelijkheid niet kan worden verwacht dat hij ter zake van de inkoop van softdrugs over facturen beschikt.1 Vanwege de bedrijfsvoering is het mogelijk dat coffeeshophouders daarom contant geld aanwezig hebben. Het is aan de ondernemer hiertoe passende veiligheidsmaatregelen te nemen.
Het gedoogbeleid brengt een intrinsieke spanning, tussen enerzijds de eisen die voortvloeien uit de Wet ter voorkoming van witwassen en het financieren van terrorisme (Wwft) en anderzijds de uitgangspunten van het gedoogbeleid voor coffeeshops2, met zich mee. De Wwft verplicht banken, en andere Wwft-instellingen, om een risicobeoordeling te maken van hun klanten door middel van cliëntenonderzoek. Indien banken risico’s constateren, dienen zij mitigerende maatregelen te nemen. Het gebruik van hoge bedragen contant geld is een van de indicatoren voor een verhoogd risico op witwassen. Het is, vanwege de spanning tussen de Wwft en aan de gedoogde verkoop gerelateerde risico’s, ook belangrijk dat de bank in kwestie, die een risico signaleert, in overleg gaat met de sector om de risico’s in kaart te brengen en zo gezamenlijk mitigerende maatregelen te verkennen en te nemen. In die gesprekken kan bijvoorbeeld de behoefte aan contant geld vastgesteld worden.
Het Ministerie van Financiën zet zich in algemene zin in voor een toegankelijk betalingsverkeer, waaronder het chartale betalingsverkeer. De afgelopen maanden heeft De Nederlandsche Bank (DNB) gesprekken gevoerd met de belangrijkste partijen uit het betalingsverkeer over een Convenant Contant Geld. Dit Convenant heb ik op 8 april aan uw Kamer aangeboden.3 In het Convenant zijn overwegingen opgenomen die banken richting geven om proportionaliteit toe te passen ten aanzien van de chartale dienstverlening bij het naleven van de verplichtingen uit anti-witwasregelgeving.
Herkent u dat coffeeshops, vanwege de hoge bedragen aan contant geldverkeer en het gebrek aan facturen, door banken worden aangemerkt als bedrijven met een hoog risicoprofiel in hun bedrijfsvoering? Hoe voorkomt u dat dit tot te grote beperkingen leidt voor coffeeshophouders?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de suggestie om de Algemene leidraad Wet ter voorkoming van witwassen en financieren terrorisme (Wwft) aan te passen zodat coffeeshops niet langer in de categorie met verhoogd risico vallen?
De Algemene leidraad Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) is, zoals de titel aangeeft, een algemene uitleg van de Wwft. In deze leidraad wordt niet op specifieke sectoren ingegaan. Daarnaast vormen de hoge(re) bedragen contant geld een risico. De omloop van hoge bedragen contant geld komt ook voor bij andere sectoren. Dat contant geld een hoger integriteitsrisico oplevert blijkt onder andere uit de (bijlage bij de) vierde anti-witwasrichtlijn en de Nederlandse National Risk Assessment (NRA). Bij de beoordeling van de risico’s van een klant dient de instelling rekening te houden met risicofactoren. Dat zijn in ieder geval factoren die verband houden met het type cliënt, product, dienst, transactie en leveringskanaal en met landen of geografische regio’s. De vierde anti-witwasrichtlijn bevat drie bijlagen met variabelen dan wel factoren die de Wwft-instelling in overweging moet nemen bij het beoordelen van de witwasrisico’s en risico’s op terrorismefinanciering. Bijlage III bij die richtlijn noemt factoren die kunnen duiden op een potentieel hoger risico. Dit zijn onder andere bedrijven waar veel transacties in contanten plaatsvinden. Ik vind het daarom niet aangewezen om in de Leidraad op te nemen dat een coffeeshop geen verhoogd risico oplevert.
Bent u bekend met de ontwikkeling dat zakelijke klanten van banken in Nederland steeds minder hoge bedragen aan contant geld kunnen opnemen en storten? Zo ja, bent u in gesprek met banken om afspraken te maken over het minimumbedrag aan contanten dat bedrijven moeten kunnen opnemen en storten, bijvoorbeeld coffeeshophouders?
In het Convenant Contant Geld zijn afspraken opgenomen over de kwaliteit en de kosten van de chartale dienstverlening door banken. De afspraken in het Convenant hebben als doel dat contant geld goed blijft functioneren als toonbankbetaalmiddel, ook als geleidelijk steeds meer elektronisch betaald wordt, en voorzien wordt in de benodigde infrastructuur om dit te bereiken. Zo zijn er afspraken opgenomen over het aantal opname- en afstortautomaten, over de continuïteit van het waardevervoer, en over het toepassen van proportionaliteit en klantspecifieke maatregelen door banken bij het nakomen van de verplichtingen volgend uit anti-witwasregelgeving. Tevens zullen banken in ieder geval tot eind juli 2023 geen nieuwe maatregelen treffen die als gevolg hebben dat het opnemen of storten van contant geld voor zakelijke en particuliere klanten duurder wordt gemaakt, dan wel anderszins wordt belemmerd of ontmoedigd. Banken kunnen vanuit hun verplichtingen uit de anti-witwasregelgeving maatregelen nemen voor specifieke cliënten als dit uit nader onderzoek noodzakelijk blijkt.
Herkent u dat, vanwege deze ontwikkeling, coffeeshophouders thans afhankelijk zijn van waardetransporteurs om contant geld te verkrijgen voor hun bedrijfsvoering?
Ik begrijp dat coffeeshops soms gebruik maken van waardetransporteurs om te kunnen voorzien in hun contant geldbehoefte. Mijn ministerie heeft verschillende malen overleg gevoerd met de vertegenwoordiging van coffeeshophouders over de toegang tot het betalingsverkeer. Ik begrijp ook van de Vereniging Haagse Coffeeshops en Platform Cannabisondernemingen Nederland dat banken reeds kijken naar het leveren van maatwerk aan coffeeshops wat betreft hun contantgeldbehoefte. Deze behoefte hangt af van de gedoogde verkoop en wisselt per coffeeshop. Ik moedig deze werkwijze aan en ga er vanuit dat de coffeeshop en bank transparant met elkaar communiceren, en informatie uitwisselen om te komen tot afspraken die voorzien in een redelijke toegang tot contant geld in relatie tot de verkoopbehoefte.
Daarnaast heeft de rechter zich uitgesproken over de balans tussen de toegang tot betalingsverkeer voor coffeeshops en de uitvoering van de Wwft door banken.4 De voorzieningenrechter overweegt dat de contractvrijheid van een bank begrensd is, vanwege de bijzondere zorgplicht tegenover de rekeninghouder. Daarnaast wordt ook overwogen dat een maximaal bedrag aan contanten in strijd kan zijn met de daadwerkelijke toegang tot betaalfaciliteiten. Ik stimuleer dat banken en coffeeshophouders onderling afspraken maken over de contantgeldbehoeft en ga ervanuit dat banken bij het maken van afspraken rekening houden met de overwegingen van de rechter. Het Convenant Contant Geld biedt daar een goede basis voor.
Hoe beoordeelt u de afhankelijkheidsrelatie van de coffeeshophouders naar de waardetransporteurs? Kunt u uiteenzetten welke risico’s deze afhankelijkheid heeft voor de bedrijfsvoering van coffeeshops?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u uiteenzetten wat de gevolgen zijn van het faillissement van RCCS Waardetransport B.V. (hierna: RCCS) op coffeeshophouders in het bijzonder en voor de softdrugsmarkt in bredere zin? Wat zijn de gevolgen van het faillissement van RCCS en beperking van geldverkeer via de bankrekening van coffeeshophouders voor de openbare orde?
Op basis van de website van RCCS5 begrijp ik dat er een akkoord is bereikt over een doorstart van RCCS Waardetransport. Per 1 april heeft Ziemann Group de Nederlandse activiteiten van RCCS overgenomen. In principe kunnen voormalige klanten van RCCS hun diensten afnemen van Ziemann, overstappen naar een andere waardevervoerder of gebruik maken van de voorzieningen van Geldmaat voor het opnemen en afstorten van contant geld. Ik kan nu niet inschatten wat de gevolgen zijn voor coffeeshophouders en de softdrugsmarkt, aangezien dit proces nog gaande is. Ik begrijp van de vertegenwoordiging van de coffeeshopsector dat zij ook nog de gevolgen aan het inventariseren zijn.
Kunt u ons informeren over de stand van zaken van uw gesprekken met de bankensector om discriminatie en uitsluiting tegen te gaan, n.a.v. de mondelinge vraag van het lid Hammelburg (d.d. 2 november 2021) en de toezegging aan het lid Van Weyenberg tijdens het tweeminutendebat financiële markten – consumenten en dienstverlening (d.d. 3 februari 2022)?
De Wwft verplicht banken tot het maken van een individuele risicobeoordeling per klant. Het categorisch uitsluiten van bepaalde klanten of groepen volgt daar niet uit. De Wet op het financieel toezicht (Wft) en de Wwft gaan ervan uit dat instellingen op basis van onderscheid in aard en omvang van het risico cliënten indelen in risicocategorieën. De bank is hiervoor verantwoordelijk, dit betekent niet dat banken hele sectoren mogen uitsluiten, wel kan het betekenen dat sectoren waar bijvoorbeeld meer contant geld in omloop is een intensiever cliëntenonderzoek vereisen.
Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer, naar aanleiding van de mondelinge vraag van het lid Hammelburg (D66), toegezegd (d.d. 2 november 2021) uiteen te zetten onder welke omstandigheden tariefverhogingen vanwege een verhoogd risico redelijk en proportioneel zijn. In het convenant Contant Geld zijn daar afspraken over gemaakt met betrekking tot tarieven voor contant geld. In mijn gesprekken met de banken en DNB over de-risking komt dit verder aan bod. Op dit moment wordt een inventarisatie gemaakt van de sectoren waar dit speelt en welke risico’s van toepassing zijn. Op basis van deze inventarisatie verwacht ik ook in te kunnen gaan op redelijke en proportionele tarieven.
Daarnaast heb ik uw Kamer tijdens het tweeminutendebat financiële markten – consumenten en dienstverlening (d.d. 3 februari 2022) toegezegd om naar aanleiding van meerdere onderzoeken en evaluaties die zijn gedaan en nu lopen uw Kamer te informeren. Zoals ik op 30 maart 2022 heb aangegeven zullen de Minister van Justitie en Veiligheid en ik de relevante aanbevelingen en aanknopingspunten uit de onderzoeken betrekken bij de voorstellen voor verdere verbetering van de aanpak van witwassen en deze na de zomer met uw Kamer delen.6 Daarnaast zal ik een eerste appreciatie van de evaluatie van de implementatiewet van de vierde anti-witwasrichtlijn in mei met beide Kamers delen. Gelet op de motie van het lid Azarkan7 zal ik in overleg gaan met toezichthouders om duidelijkheid te verkrijgen over de risicoselecties die banken ter implementatie van de Wwft gebruiken. Wanneer een klant meent gediscrimineerd te worden door een bank, dan kan de consument de klacht onder andere voorleggen aan de civiele rechter of het Kifid.
Bent u bereid om samen met de coffeeshopbranche en de bankensector oplossingen te creëren voor deze knelpunten in de bedrijfsvoering opdat de branche betere toegang krijgt tot de financiële dienstverlening van banken?
Zie antwoord vraag 6.
Een vrijwillige bijdrage aan het Internationaal Strafhof ten behoeve van een onderzoek naar oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid en genocide gepleegd in Oekraïne |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het persbericht van het Internationaal Strafhof van 2 maart 2022, waarin de aanklager van het Internationaal Strafhof aankondigt een onderzoek te hebben geopend naar mogelijk gepleegde oorlogsmisdaden, misdrijven tegen de menselijkheid en genocide op het grondgebied van Oekraïne?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat de aanklager in hetzelfde persbericht benadrukt extra financiering en capaciteit nodig te hebben om het onderzoek effectief te kunnen uitvoeren, en dat de aanklager hierom een verzoek om steun bij de verdragslanden zal doen?
Ja.
Onderschrijft u het belang van het onderzoeken van mogelijk gepleegde oorlogsmisdaden, misdaden tegen de menselijkheid en genocide op het grondgebied van Oekraïne en het belang van het aansprakelijk stellen van plegers van internationale misdrijven?
Het kabinet hecht grote waarde aan het bestrijden van straffeloosheid voor internationale misdrijven gepleegd waar ook ter wereld. Hiervoor is het van belang dat bewijs wordt verzameld dat voor rechtszaken kan worden gebruikt.
Nederland heeft op 2 maart 2022 – met inmiddels 40 andere verdragspartijen, waaronder alle lidstaten van de Europese Unie – de situatie in Oekraïne bij de Aanklager van het Internationaal Strafhof aangegeven. Door deze aangifte («State Party referral») kon de Aanklager het onderzoek naar de situatie in Oekraïne direct openen, zonder daarvoor eerst nog de machtiging van de rechters nodig te hebben. Op 24 maart vond een internationale conferentie plaats waarbij verschillende ministers, waaronder de Minister van Justitie en Veiligheid, hebben gesproken over hoe de Aanklager het beste in zijn werk kan worden ondersteund. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft daarnaast op 11 april voorafgaand aan de Raad Buitenlandse Zaken een ontbijt met Aanklager Khan georganiseerd, met als doel het bestendigen van de eensgezinde EU steun, inclusief nadere financiële en personele steun, voor het Strafhof.
Ook heeft Nederland de oprichting door de VN-Mensenrechtenraad gesteund van een Commission of Inquiry met een focus op bewijsgaring van schendingen begaan in Oekraïne. Nederland geeft daarnaast 1 miljoen euro aan het Hoge Commissariaat van de Mensenrechten van de VN (OHCHR). Hiermee kan de OHCHR zich verder inzetten voor mensenrechten in Oekraïne en het documenteren en rapporteren van schendingen van deze rechten. Nederland is daarnaast medeoprichter en medevoorzitter van de Group of Friends of Accountability following the Aggression against Ukraine, een platform voor het in kaart brengen van bestaande en opkomende initiatieven en het delen van informatie tussen staten en met internationale organisaties en het maatschappelijk middenveld.
Heeft het Internationaal Strafhof zich reeds tot u gewend met een verzoek om een vrijwillige bijdrage zoals bedoeld in artikel 116 van het Statuut van Rome, dan wel met een ander verzoek om additionele financiering?
Ja, op 7 maart 2022 heeft de Aanklager van het Internationaal Strafhof alle verdragspartijen schriftelijk uitgenodigd om ten behoeve van alle lopende onderzoeken bijstand te verlenen aan zijn Parket, onder meer door middel van vrijwillige financiële bijdragen en/of de terbeschikkingstelling van nationale deskundigen op basis van detachering.
Bent u bereid om het Internationaal Strafhof extra financiering toe te kennen om zo het onderzoek naar oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid en genocide op het grondgebied van Oekraïne mogelijk te maken?
Het recent geopende onderzoek naar de situatie in Oekraïne trekt een zware wissel op de capaciteit van het Internationaal Strafhof en heeft potentieel gevolgen voor alle lopende onderzoeken. In dat licht zal Nederland een vrijwillige financiële bijdrage van 1 miljoen euro overmaken aan het Trust Fund dat recent ten behoeve van het Parket van de Aanklager is opgericht.
De Aanklager heeft voor de besteding van de vrijwillige bijdragen de volgende prioriteiten aangewezen: 1) ICT-voorzieningen ten behoeve van de bewijsgaring, 2) psychosociale hulp aan slachtoffers en getuigenbescherming, en 3) extra capaciteit voor seksuele misdrijven en gender-gerelateerde misdrijven. In zijn persbericht van 28 maart heeft de Aanklager bekendgemaakt dat hij de bijdragen in eerste instantie zal gebruiken voor de aanschaf van de ICT-voorzieningen.2 Het gaat daarbij onder meer om het opzetten van een cloud waar beeld- en geluidmateriaal in kan worden opgeslagen, zodat daar vervolgens spraak- en gezichtsherkenningssoftware op kan worden losgelaten. De gigantische hoeveelheid beeld- en geluidmateriaal kan op deze manier veel sneller en efficiënter worden doorzocht op relevant bewijsmateriaal. De aanschaf van deze nieuwe technologieën zal niet alleen bevorderlijk zijn voor het Oekraïne-onderzoek, maar voor alle lopende onderzoeken.
Daarnaast heeft Nederland reeds toegezegd dat experts van het Openbaar Ministerie en de Politie waar mogelijk de kennis en ervaring die is opgedaan tijdens het onderzoek in Oekraïne naar het neerschieten van MH-17 met het Internationaal Strafhof zullen delen, onder andere door middel van detachering bij het Strafhof.
Bent u bereid om bij partner-verdragslanden extra financiering te bepleiten ten behoeve van het voornoemde onderzoek?
Zoals bij het antwoord op vraag 3 is aangegeven, nam de Minister van Justitie en Veiligheid op 24 maart deel aan een internationale conferentie waarbij werd gesproken over de vraag hoe het Internationaal Strafhof het beste kan worden ondersteund en heeft de Minister van Buitenlandse Zaken op 11 april voorafgaand aan de Raad Buitenlandse Zaken een ontbijt met Aanklager Khan georganiseerd met als doel het bestendigen van de eensgezinde EU steun, inclusief nadere financiële en personele steun, voor het Strafhof.
Overigens heeft in reactie op het verzoek van de Aanklager een aantal verdragspartijen, waaronder Nederland, reeds toegezegd om op korte termijn extra bijstand te verlenen, zodat lopende en nieuwe onderzoeken efficiënt en effectief kunnen worden opgepakt en voortgezet. Op de langere termijn zal de toegenomen werkdruk van het Strafhof een collectieve inspanning van alle verdragspartijen vergen. Het is daarbij de taak van de Vergadering van verdragspartijen (Assembly of States Parties) om het Strafhof te voorzien van een toereikende begroting. In verband met het recent geopende onderzoek naar de situatie in Oekraïne zal Nederland in het kader van de begrotingsonderhandelingen in de Vergadering van verdragspartijen met zoveel mogelijk gelijkgezinde partners pleiten voor extra financiering.
Mogelijke transnationale kieslijsten in de EU |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat de vier grootste groepen in het Europees Parlement een akkoord hebben bereikt op 9 maart over transnationale kieslijsten voor de Europese verkiezingen van 2024?
Klopt het dat de intentie is om in 2024 achtentwintig Europarlementariërs via transnationale kieslijsten te verkiezen, met een kiesdrempel van 3,5 procent?
Klopt het dat er in dit akkoord ook gesproken wordt over het verlagen van de stemgerechtigde leeftijd naar zestien voor de Europese verkiezingen?
Wat vindt u van dit akkoord? Steunt u de inzet om de stemgerechtigde leeftijd naar zestien te brengen voor de Europese verkiezingen? Steunt u de totstandkoming van transnationale kieslijsten?
Hoe verhoudt deze deal zich tot de uitkomsten van de Conferentie over de Toekomst van Europa, waar ook expliciet uit is gekomen dat Europeanen transnationale kieslijsten willen?
De EP-rapporteur en (een aantal van de) schaduw-rapporteurs zijn ook betrokken bij de discussies die plaatsvinden in de context van de Conferentie over de Toekomst van Europa. Zij hebben binnen de werkgroep Europese democratie bijvoorbeeld veel nadruk gelegd op aanbeveling 16.2 De betrokken rapporteur en schaduw-rapporteurs zien in deze aanbeveling een duidelijke bevestiging van voorgestelde aanpassingen in de Europese Kiesakte. Of deze aanbeveling uiteindelijk wordt meegenomen in het eindrapport van de Conferentie, wat naar verwachting op 9 mei a.s. zal verschijnen, is nu nog niet duidelijk. Het Europees Parlement heeft initiatiefrecht voor de Europese Kiesakte en kan zelf met een voorstel komen. Het Europees Parlement is daarbij niet afhankelijk van de uitkomsten van de Conferentie, al kunnen de uitkomsten van de Conferentie wel bijdragen aan het draagvlak voor het wijzigen van de Europese Kiesakte.
Naast de Europese burgeraanbevelingen zijn de transnationale kieslijsten ook teruggekomen in de nationale burgerdialogen van Kijk op Europa.3 Wat betreft de Nederlandse burgers komt daar een minder uitgesproken beeld naar voren: een derde vindt stemmen op ook niet-nationale kandidaten bij EP-verkiezingen via transnationale kieslijsten een goed idee, een derde vindt dat niet en een derde heeft geen mening over dit onderwerp.
Hoe verhoudt deze deal en de uitkomt van de conferentie zich tot het coalitieakkoord?
Met het oog op het coalitieakkoord4 is het van belang om vanuit het oogpunt van het versterken van democratische legitimiteit een positie te bepalen op de verschillende onderwerpen die raken aan de Europese Kiesakte. Als het voorstel door het EP wordt aangeboden aan de Raad, zal uw Kamer op de gebruikelijke manier geïnformeerd worden over de kabinetspositie.
Zal u zich in Brussel positief uitspreken over dit akkoord?
Met het oog op de nadere standpuntbepaling die nog plaats moet vinden van zowel het Europees Parlement als het kabinet, acht ik het voortijdig om een uitspraak te doen over een voorstel. Als het voorstel door het EP wordt aangeboden aan de Raad, zal uw Kamer zoals hierboven aangegeven op de gebruikelijke manier geïnformeerd worden over de kabinetspositie.
Welke stappen moeten er nog gezet worden om dit akkoord te implementeren?
Het vervolgproces om tot een definitief initiatiefvoorstel vanuit het Europees Parlement te komen is gaande. Verwachting is dat het EP tijdens de plenaire vergadering van 2-5 mei zal stemmen over het voorstel. In de plenaire is een meerderheid van stemmen noodzakelijk. Pas daarna zal het EP het voorstel formeel indienen bij de Raad om het te behandelen.
Een wijziging van de Europese Kiesakte moet met unanimiteit worden vastgesteld door de Raad en vervolgens worden goedgekeurd volgens de grondwettelijke procedures in elk van de lidstaten.5
Welke stappen gaat u zetten om ervoor te zorgen dat in 2024 de eerste Europarlementariërs gekozen worden van transnationale kieslijsten?
Als het initiatiefvoorstel door het EP aan de Raad wordt aangeboden, zal het kabinet een standpunt bepalen en op basis van dat standpunt deelnemen aan de besprekingen over het voorstel in de Raad. Of en wanneer de nieuwe Europese Kiesakte vervolgens wordt aangenomen is niet op voorhand in te schatten. Dit is afhankelijk van meerdere factoren, zoals de onderhandelingen in de Raad en tussen Raad en EP en het vereiste ratificatieproces binnen elk van de lidstaten.
Kan u de Kamer informeren over uw inzet op dit thema in Brussel?
Uw Kamer zal conform de bestaande informatie-afspraken geïnformeerd blijven over de verdere ontwikkelingen in dit dossier.
Hun openbare agenda |
|
Laura Bromet (GL), Joost Sneller (D66) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Christophe van der Maat (staatssecretaris defensie) (VVD), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), van der Ch. Wal-Zeggelink , Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Kuipers , Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() |
Op welke manier is de motie-Sneller/Bromet over de openbare agenda van bewindspersonen in uw herinnering aan de orde gesteld tijdens het constituerend beraad?1
De formateur heeft in het constituerend beraad gewezen op de openbare agenda van de bewindslieden.
Bent u bereid deze motie onverkort uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Ja. In aanloop naar het aantreden van het kabinet-Rutte IV is de openbare agenda van de bewindslieden meermaals onderwerp van gesprek geweest in de Voorlichtingsraad. Het overleg van de secretarissen-generaal heeft begin januari ingestemd met de VoRa-notitie «Openbare agenda bewindslieden». In deze notitie is een aantal adviezen opgenomen dat moet bijdragen aan een gebruiksvriendelijkere openbare agenda die tegemoet komt aan de motie van de leden Sneller en Bromet. Zo streven we ernaar contactgegevens op te nemen bij de agenda-items en een korte beschrijving te geven van het onderwerp van het betreffende agenda-item. Ook worden de agenda-items, conform de motie-Sneller/Bromet, op rijksoverheid.nl gecategoriseerd. Zo kan er worden gezocht op trefwoord, bijvoorbeeld «gesprek», «ontvangst», «werkbezoek» of «evenement». Ook kan op bewindspersoon worden gezocht of op de voltallige kabinetsploeg.
Bent u bekend met de Notitie van de Rijksvoorlichtingsdienst over de Openbare agenda bewindspersonen (d.d. 3 januari 2022)? Onderschrijft u de zeven afspraken die daarin beschreven worden en bent u bereid deze nauwgezet na te leven?
Ja, ik ben bekend met deze notitie. Ik onderschrijf de zeven afspraken uit de notitie en streef ernaar dat de afspraken nauwgezet worden nageleefd.
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van het onderzoek van Open State Foundation dat slechts 14% van de afspraken die zijn opgenomen in de openbare agenda’s de informatie bevat die conform de Uitvoeringsrichtlijn openbare agenda bewindspersonen vereist is (terwijl de opgenomen afspraken slechts een deel zijn van diegene die daar volgens de Uitvoeringsrichtlijn in hadden moeten staan en de afspraken die wel aan de normen voldoen uitsluitend bij de Ministeries van LNV en Financiën voorkomen)?2 3 Welke concrete doelstelling voor de mate van naleving van de bestaande afspraken heeft u zichzelf voor de rest van deze kabinetsperiode gesteld?
Ik houd mijn agenda op dit moment al zoveel mogelijk bij conform de afspraken uit de notitie «Openbare agenda bewindslieden» en zal dit ook voor de rest van deze kabinetsperiode blijven doen.
Herkent u het beeld uit het artikel «Over mooie voornemens en agenda’s die tekort schieten» uit de Volkskrant van 23 februari 2022 dat naleving van de beslispunten uit deze notitie tot nog toe onvoldoende is, laat staan de motie die daarbovenop bijvoorbeeld om «zoveel mogelijk realtime» openbaarmaking in plaats van achteraf over de afgelopen week?
Mijn openbare agenda is, zoals ook uit het artikel blijkt, reeds cf. de afspraken bijgewerkt.
Bent u bereid om uw openbare agenda met terugwerkende kracht tot het moment van uw aantreden bij te werken zodat deze alsnog voldoet aan genoemde afspraken?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze bent u voornemens verbetering aan te brengen in de naleving van de normen uit de genoemde motie en notitie voor toekomstige afspraken?
Zoals aangegeven leef ik de normen reeds na. Ik hou hier ook in de toekomst aandacht voor.
In het licht van de nadruk die de premier tijdens het debat over de begroting Algemene Zaken op 14 oktober 2021 legde op «het principe van de individuele ministeriële verantwoordelijkheid in ons staatsbestel»: kunnen alle bewindspersonen deze vragen individueel beantwoorden?
Ja.
Het artikel 'Rechters maken schulden van de zwakkeren juist erger' |
|
Hülya Kat (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Rechters maken schulden van de zwakkeren juist erger»?1
Ja, het NRC-artikel «Rechters maken schulden van de zwakkeren juist erger» is bekend.
Klopt het dat er iedere week circa 5.000 incassovonnissen worden afgedaan zonder dat de schuldenaar daarbij aanwezig is en hoeveel procent van het totaal aantal incassovonnissen is dit?
Het aantal verstekvonnissen in incassozaken daalt en was in de afgelopen 5 jaar lager dan de in het artikel gestelde 5.000 verstekvonnissen per week. De Raad voor de rechtspraak heeft de navolgende cijfers aangeleverd die het beeld geven over de afgelopen vijf jaren:
Wat zijn de redenen dat schuldenaren verstek laten gaan bij deze incassoprocedures?
De precieze redenen waarom schuldenaren verstek laten gaan bij incassoprocedures zijn niet bekend. Uit het onderzoek «Betalingsregelingen – Bevorderen van haalbare betalingsregelingen bij private schuldeisers» dat op
1 september 2020 naar uw Kamer is gestuurd, komt naar voren dat schuldenaren die wel verschijnen, dit vaak met de gedachte doen dat zij ter zitting een betalingsregeling kunnen treffen, terwijl dit in de regel bij de behandeling van incassozaken op de rolzitting van de kantonrechter niet het geval is.2 De rechter kan alleen een betalingsregeling opleggen als de schuldeiser hiermee instemt. De schuldeiser is echter lang niet altijd op de rolzitting aanwezig. Het is denkbaar dat schuldenaren weten dat het niet mogelijk is om ter zitting een betalingsregeling te treffen en daarom verstek laten gaan.
De Raad voor de rechtspraak verwacht, dat als rechters wel de mogelijkheid hebben om betalingsregelingen op te leggen, meer schuldenaren naar de rolzitting komen dan wel schriftelijk op de dagvaarding reageren en het aantal verstekzaken zal dalen. Bij de rechtbank Amsterdam is de pilot «Zorgzaken», geëvalueerd.3 Uit de evaluatie van deze pilot blijkt dat ook de wijze van uitnodigen door de rechtbank een rol kan spelen bij het al dan niet verschijnen door de schuldenaar.
Op welke wijze wordt het belang van de schuldenaar vertegenwoordigd tijdens dergelijke verstekprocedures?
Als de schuldenaar op de rolzitting verschijnt kan diens belang worden gediend doordat vragen van de rechter kunnen worden beantwoord en de schuldenaar de (hoogte van de) vordering en zijn omstandigheden kan toelichten. Ook kan de rechter de schuldenaar en een medewerker van de gemeente of bij vier rechtbanken de schuldenfunctionaris van de rechtbank met elkaar in contact brengen. Indien de schuldenaar niet op de rolzitting verschijnt en ook geen schriftelijk verweer heeft gevoerd zal de rechter een beslissing nemen op basis van de schriftelijke stukken en de toelichting van de schuldeiser en toetst de rechter de vordering ambtshalve aan onder meer de regels van het consumentenrecht en de incassokostenregeling op basis van de Wet Incasso Kosten.
Op welke wijze zijn de aanbevelingen die de Raad voor de Rechtspraak doet in het «Visiedocument schuldenproblematiek en rechtspraak» uit 2019 met betrekking tot het beter vertegenwoordigen van het belang van de schuldenaar opgevolgd?
In het «Visiedocument schuldenproblematiek en rechtspraak» van de werkgroep schulden en rechtspraak (Raad voor de rechtspraak) uit februari 2019, zijn aanbevelingen gedaan om rechtspraak over schulden effectiever te maken en de toegang tot de rechter te verbeteren. Voor de opvolging ervan verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 8 en 9.
Klopt het dat schuldenaren door hoge incassokosten en vertragingsrente vaak 3 tot 10 keer het bedrag kwijt zijn van hun oorspronkelijke schuld voordat zij verlost zijn uit de greep van een incassobureau, zoals de auteur van het artikel stelt? Zo ja, op welke wijze zijn deze kosten opgebouwd?
Wanneer een schuldenaar de vordering niet betaalt, gelden vaste verhogingen (zie Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke Incassokosten) die de schuldeiser of het incassobureau in rekening mag brengen. Daarnaast zijn er kosten die gemoeid zijn met de gerechtelijke procedure die ook voor rekening komen van de schuldenaar omdat de oorspronkelijke vordering, de wettelijke verhoging en de buitengerechtelijke kosten niet heeft betaald. Dat is waarom mijn inzet is dat de schuldenaar zo vroeg mogelijk contact op neemt met de schuldeiser of het incassobureau om te voorkomen dat kosten steeds verder oplopen.
In de praktijk komt het voor, dat het oorspronkelijke bedrag in verhouding fors oploopt door bijkomende kosten. Dat zijn de vaste verhogingen in de buitengerechtelijke fase en de kosten voor de procedure in de gerechtelijke- en executiefase. Met name de laatste kosten zijn relatief hoog als de oorspronkelijke vordering een relatief klein bedrag is. Zoals in het coalitieakkoord is opgenomen wil het kabinet opstapeling van schulden tegengaan door een maximum te stellen aan verhogingen, rente- en incassokosten.
Op 10 mei 2022 heeft de Eerste Kamer het wetsvoorstel kwaliteit incassodienstverlening (Wki) (35 733) aangenomen. De Wki voorziet in een aanpassing van art. 6:96 BW om ongewenste stapeling van buitengerechtelijke incassokosten bij lage termijnbetalingen tegen te gaan. Voor termijnbetalingen tot maximaal € 266,67 worden de buitengerechtelijke incassokosten verlaagd. Dit zal in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke Incassokosten worden uitgewerkt.
In vervolg op de thematafelsessies waarover mijn voorganger u bij brief van 3 november 2021 over de motie Van Beukering heeft bericht is een werkgroep ingericht waarin betrokken partijen het proces van bekostiging van de verschillende elementen binnen een incassoproces gaan doorlichten.4 Hierbij wordt rekening gehouden met de grondslag van de kosten, en met een praktisch vraagstuk als de hoogte van de kosten (minimum versus maximum). Daarnaast zal de werkgroep zich buigen over de vraag wat de stapeling van kosten inhoudt, hoe deze ontstaat en hoe deze kan worden aangepakt. Tenslotte brengt de werkgroep in kaart welke positieve en welke perverse prikkels er zijn voor schuldenaren en voor schuldeisers en zal voorstellen doen om hieraan tegemoet te komen. Uw Kamer wordt na de zomer geïnformeerd over de uitkomsten en het vervolg van dit traject.
Klopt het dat de kostprijs van een verstekprocedure vele malen lager is dan de kosten die daarvoor bij de schuldenaar in rekening worden gebracht? Zo ja, wat is hiervan de reden?
In kantonzaken is alleen de eiser griffierecht verschuldigd. De eiser moet dit griffierecht betalen voorafgaand aan de zitting. Dan is veelal niet bekend of de schuldenaar ter zitting aanwezig zal zijn. Als de vordering door de rechter wordt toegewezen is de schuldenaar naast de vordering ook de door de eiser gemaakte proceskosten (waaronder het griffierecht verschuldigd).Een handelszaak die dient bij de kantonrechter en waarbij de schuldenaar niet verschijnt (een verstekzaak) kost minder dan het betaalde griffierecht. Eenzelfde zaak waarbij de schuldenaar wél verschijnt voor de rechter (een zaak op tegenspraak) kost vele malen meer dan het verschuldigde griffierecht. Indien de hoogte van het griffierecht uitsluitend zou afhangen van de werkelijke kosten, zou dat betekenen dat het zowel voor de schuldeiser als voor de schuldenaar vele malen duurder zou worden om een zaak voor te leggen aan de rechter of zich teweer te stellen tegen een eis.
Op welke wijze is de aanbeveling van de Raad voor de Rechtspraak om de griffiekosten meer in verhouding te brengen tot de openstaande vordering opgevolgd?
De aanbeveling om de griffiekosten meer in verhouding te brengen tot de openstaande vordering door het griffierecht voor de lagere vorderingen te verlagen (en de hogere vorderingen te verhogen) is opgevolgd door de inwerkingtreding van de Wet introductie griffierechtcategorieën voor geldvorderingen per 1 januari 2022. Daarnaast ziet het Kabinet de verlaging van griffierechten als belangrijke maatregel om de toegang tot het recht en de rechter voor natuurlijke personen en voor het midden- en kleinbedrijf verder te verbeteren. Het streven is dat de benodigde wetswijziging voor deze verlaging voor de zomer in consultatie kan gaan en nog dit jaar aan de Kamer wordt aangeboden. De inzet is erop gericht om de wetswijziging op 1 januari 2024 in werking te laten treden.
Op welke wijze is aan de overige aanbevelingen van de Raad voor de Rechtspraak opvolging gegeven?
De aanbeveling in het Visiedocument schuldenproblematiek en rechtspraak dat de schuldenaar direct na afloop van een zitting terecht moet kunnen bij een schuldenfunctionaris die hem ter plaatse verder helpt, heeft ertoe geleid dat bij meerdere rechtbanken (Limburg, Den Haag, Rotterdam en Gelderland) wordt geëxperimenteerd met de inzet van schuldenfunctionarissen. In deze pilots verwijst de rechter iemand met probleemschulden op zitting door naar de schuldenfunctionaris. Die voert vervolgens een gesprek om informatie te verzamelen en maakt voor de schuldenaar een afspraak bij de gemeente. De gemeente neemt de aanvraag voor schuldhulpverlening verder in behandeling.
Een (externe) evaluatie van de pilots in Limburg, Den Haag en Rotterdam is onlangs gepubliceerd.5 De onderzoekers concluderen onder andere dat «de rechtbank door inzet van schuldenfunctionarissen bijdraagt aan een waardevolle signalering van mensen met schulden». De betrokken rechtbanken zien de meerwaarde en willen doorgaan met de inzet van schuldenfunctionarissen. Door de rechtspraak wordt bezien of schuldenfunctionarissen rechtspraakbreed kunnen worden ingezet.
De aanbeveling in het Visiedocument dat op de website van de rechtspraak op een toegankelijker en eenduidiger manier uitleg moet worden gegeven over de diverse procedures waar een schuldenaar in betrokken kan raken heeft ertoe geleid dat op rechtspraak.nl een nieuwe pagina «Schulden» is aangemaakt. Deze pagina bevat informatie voor de schuldenaar over hoe te handelen als hij zich geconfronteerd ziet met schulden of een tegen hem aangespannen rechtszaak, waarbij ook op de mogelijkheid van schuldhulpverlening wordt geattendeerd. Verder bevat de pagina informatie voor de schuldeiser over de mogelijkheden om met de schuldenaar tot afspraken te komen over de afbetaling van de schuld, en de wijze waarop betaling van de schuld zo nodig via de rechter kan worden afgedwongen. Tot slot bevat de pagina informatie over de wettelijke maatregelen die bij de rechter kunnen worden aangevraagd, zoals bewind en een Wsnp-traject.
In het Visiedocument is aanbevolen om de dagvaarding te vereenvoudigen. Dit is recent gerealiseerd. De «model incassodagvaarding consumenten» is overzichtelijker en begrijpelijker gemaakt voor de gedaagde. Deze is gepubliceerd op rechtspraak.nl.6
In het Visiedocument is bepleit om de termijn van vijf jaar van de «goede trouw-toets» te verkorten. De goede trouw-toets houdt in dat een schuldenaar in principe niet kan worden toegelaten tot een Wsnp-traject als hij in de vijf jaar voorafgaand aan zijn toelatingsverzoek niet te goeder trouw is geweest bij het aangaan of onbetaald laten van schulden. Daarnaast is bepleit dat toegang tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) onder omstandigheden ook mogelijk moet zijn als korter dan tien jaar geleden van de Wsnp gebruik is gemaakt. Dit heeft geleid tot het wetsvoorstel Wet Wijziging van de Faillissementswet ter verbetering van de doorstroom van de gemeentelijke schuldhulpverlening naar de wettelijke schuldsaneringsregeling natuurlijke personen. In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld de goede trouw-toets te verkorten naar drie jaar met handhaving van de hardheidsclausule en een versoepeling van de tienjaartermijn
Acht u het wenselijk dat de rechter niet de bevoegdheid heeft om schuldeisers te dwingen genoegen te nemen met een afbetalingsregeling, omdat artikel 6:29 Burgerlijk Wetboek stelt dat de schuldenaar zonder toestemming van de schuldeiser niet bevoegd is het verschuldigde in gedeelten te voldoen?
Zoals onder vraag 3 is weergegeven kan de rechter op dit moment alleen met medewerking van de schuldeiser een betalingsregeling opleggen. Net zoals mijn voorganger acht ik het wenselijk dat, in de gevallen waarin het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de schuldenaar kan worden gevergd dat hij zijn vordering in één keer betaalt, het voor een rechter mogelijk wordt om een betalingsregeling op te leggen. Ook als dit tegen de wil van de schuldeiser is of partijen het niet eens kunnen worden over het termijnbedrag van de betalingsregeling. Om afspraken te kunnen maken over de door de rechter op te leggen betalingsregeling is het nodig dat de schuldenaar bij de rechter verschijnt en dat de schuldeiser in de gelegenheid wordt gesteld om schriftelijk of ter zitting zich hierover uit te laten. Voorts dient de rechter bij zijn beslissing om een betalingsregeling op te leggen mee te nemen dat er geen sprake is van onevenredige benadeling van de schuldeiser. In de brief van 18 juni 2021 is een wetsvoorstel aangekondigd waar momenteel aan wordt gewerkt om het vorenstaande mogelijk te maken.7 Het streven is om het wetsvoorstel voor de zomer in consultatie te brengen.
De Raad voor de rechtspraak is voorstander van een wettelijke mogelijkheid voor de rechter om een betalingsregeling op te leggen. De Raad voor de rechtspraak heeft aangegeven geen problemen in de uitvoering te verwachten. De rechter heeft binnen zijn normale bevoegdheden voldoende mogelijkheden om de benodigde informatie op te vragen over de inkomenspositie van de schuldenaar en eventuele andere schulden, beslagen of betalingsregelingen. Dit kan zowel schriftelijk als mondeling tijdens de zitting. Zoals aangegeven, is de verwachting van de Raad voor de rechtspraak dat het aantal verstekzaken hiermee zal dalen. De behoefte om de rechter betalingsregelingen te kunnen laten opleggen is groot en past binnen de wijze waarop rechters te werk gaan, aldus de Raad voor de rechtspraak.
Welke mogelijkheden heeft een Rechtbank momenteel om door te verwijzen naar schuldhulpverlening?
De rechtbank kan de schuldenaar die op zitting verschijnt doorverwijzen naar de schuldhulpverlening. Zoals in het antwoord op vraag 9 is aangegeven is bij meerdere rechtbanken (Limburg, Den Haag, Rotterdam en Gelderland) geëxperimenteerd met de inzet van een schuldenfunctionaris die fungeert als schakel tussen de Rechtspraak en de schuldhulpverlening.
De in het antwoord op vraag 3 genoemde de pilot «Zorgzaken» bij de rechtbank Amsterdam is gebaseerd op art. 96 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. In deze pilot wordt geëxperimenteerd met het bieden van een goedkoper en effectiever alternatief dan de huidige dagvaardings-incassoprocedure in zaken waarbij burgers betalingsachterstanden hebben bij hun zorgverzekeraar. Gestreefd wordt om het opkomstpercentage op zitting te verhogen en in gesprek te gaan met burgers om een oplossing te bereiken die aansluit bij hun persoonlijke omstandigheden en minder kosten met zich meebrengt. De rechtbank werkt intensief samen met zorgverzekeraar Achmea, de gemeente en de schuldhulpverlening. Na evaluatie heeft de rechtbank Amsterdam besloten de pilot in zijn huidige vorm structureel in te bedden in zijn kantonprocedure. Daarnaast heeft de rechtbank aangegeven dat deze pilot wordt uitgebreid met andere zorgverzekeraars en dat een verbreding naar andere basisvoorzieningen, zoals woningcorporaties en energiebedrijven, overwogen wordt.
Tot slot kunnen rechters ook bij de niet-pilot rechtbanken schuldenaren attenderen op de mogelijkheid van schuldhulpverlening.
Welke experimenten met alternatieve procedures lopen er op dit moment die onder de Tijdelijke Experimentenwet rechtspleging mogelijk zijn geworden?
De Tijdelijke Experimentenwet rechtspleging is nog niet in werking getreden. De inwerkingtreding wordt in de loop van dit jaar verwacht. Daarna zal het conceptbesluit voor het experiment met laagdrempelige rechtspraak, de Nabijheidsrechter in procedure worden gebracht en dat eerste experiment zal volgend jaar van start gaan. Ieder experiment zal te zijner tijd worden geëvalueerd en de resultaten daarvan zullen met uw Kamer worden gedeeld.
Hoe beoordeelt u de doeltreffendheid en de effecten van die experimenten?
Zie antwoord vraag 12.
Procesafspraken tussen verdachte en het Openbaar Ministerie (OM) |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 24 december 2021, de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 20 december 2021, en de uitspraak van de Rechtbank Limburg van 9 december 2021, waarin de rechter de tussen het OM en de verdachte gemaakte procesafspraken heeft beoordeeld?1 2 3
Ja.
Bent u bekend met het bestaan van een conceptaanwijzing procesafspraken van het OM, waarin voor alle Officieren van Justitie instructies worden gegeven inzake het maken van procesafspraken zoals omschreven in een artikel van het Algemeen Dagblad van 4 februari 2022? Waarom is de aanwijzing tot op heden nog niet openbaar gemaakt?4
Ik ben ermee bekend dat het openbaar ministerie (hierna OM) een conceptaanwijzing over procesafspraken heeft geformuleerd. Deze conceptaanwijzing formuleert onder welke voorwaarden de officier van justitie procesafspraken kan maken met verdachten. Deze conceptaanwijzing is momenteel onderwerp van gesprek tussen het College van procureurs-generaal van het OM, de Raad voor de rechtspraak en de Nederlandse Orde van Advocaten. Zodra een aanwijzing van het OM in een definitief concept gereed is – waarvan in het onderhavige geval nog geen sprake is – wordt deze ingevolge het Reglement van Orde College van procureurs-generaal (Stcrt. 1999, 106, p. 13) voorgelegd aan de Minister van Justitie en Veiligheid. OM-aanwijzingen worden na instemming van de Minister en vaststelling door het College van procureurs-generaal gepubliceerd in de Staatscourant en op de website van het OM. Een dergelijke aanwijzing heeft rechtskracht en bindt het OM op grond van beginselen van een behoorlijke procesorde. Burgers kunnen er dus rechten aan ontlenen en zich hier voor de rechter op beroepen.
Deelt u de conclusie van de rechters in de drie voornoemde uitspraken dat strafvordering alleen plaats vindt op een manier zoals dat bij wet is voorzien, op grond van artikel 1 van het Wetboek van Strafvordering?
Ja.
Hoe beoordeelt u, met het oog op artikel 1 van het Wetboek van Strafvordering, het feit dat er geen wettelijke grondslag bestaat voor het maken van procesafspraken door het OM?
Onder «procesafspraken» versta ik afspraken tussen het openbaar ministerie en de door een raadsman bijgestane verdachte (hierna: de verdediging) over de omvang en het verloop van de strafprocedure.5 Daarbij valt te denken aan afspraken over de aard en omvang van de strafbare feiten die de officier van justitie in de tenlastelegging zal opnemen en de hoogte van de strafeis, en afspraken over het beperken van door de verdediging in te dienen verzoeken om nader onderzoek (bijvoorbeeld verzoeken om getuigen te horen).
De stelling dat nu geen wettelijke grondslag bestaat voor het maken van dergelijke procesafspraken, kan ik, mede tegen de achtergrond van de rechterlijke uitspraken over dit onderwerp tot op heden, niet onderschrijven.
In de aangehaalde uitspraken van de rechtbank Rotterdam en de rechtbank Limburg, bevestigen deze rechtbanken dat de wet – het Wetboek van Strafvordering – hiervoor de ruimte en waarborgen biedt. De vervolgingsbeslissing is in de wet exclusief voorbehouden aan het OM (vervolgingsmonopolie). Het OM komt een ruime mate van (beleids)vrijheid toe bij zijn beslissing of een verdachte strafrechtelijk wordt vervolgd voor de rechter, en zo ja, welke strafbare feiten in de tenlastelegging worden opgenomen en welke straf vervolgens op de zitting zal worden geëist (opportuniteitsbeginsel). Daarmee bepaalt de officier van justitie via de tenlastelegging de omvang van de strafzaak die aan de rechter wordt voorgelegd. Bij het bepalen van die omvang betrekt de officier van justitie niet alleen zijn inschatting van de haalbaarheid van een veroordeling, maar bijvoorbeeld ook of het algemeen belang ermee is gediend wanneer een omvangrijke of ingewikkelde strafzaak in volle omvang bij de rechter wordt aangebracht. De rechter beperkt zich in diens onderzoek van de strafzaak tot de tenlastegelegde feiten. De tenlastelegging vormt de grondslag van de strafprocedure (grondslagleer).
Het vervolgingsmonopolie, het opportuniteitsbeginsel en de grondslagleer vormen fundamentele, in de wet verankerde uitgangspunten van het Nederlandse strafprocesrecht. Tegen deze achtergrond staat het de officier van justitie vrij om binnen de kaders van de wet procesafspraken te maken. Daarbij mag geen sprake zijn van willekeur en de officier van justitie moet daarbij ook de belangen van het slachtoffer, de verdachte en de samenleving in zijn of haar afweging betrekken. Het is daarom gewenst dat – zoals het College van procureurs-generaal zich voorneemt – de randvoorwaarden voor het maken van procesafspraken op transparante wijze worden vastgelegd in een OM-aanwijzing.
In concrete gevallen kan een procesafspraak ertoe leiden dat de straf die de officier van justitie op de terechtzitting eist in feite ook door de verdediging wordt gedragen. Hierbij is in wezen sprake van een gezamenlijk afdoeningsvoorstel aan de rechtbank. Dit laat echter onverlet dat de rechter in zo’n geval – binnen de grenzen van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting – verantwoordelijk is voor de in de strafzaak te nemen beslissingen, waaronder, in het geval van een veroordeling, de schuldvaststelling en de strafoplegging. Daarbij is de rechter nooit gebonden aan de gemaakte procesafspraken. In zijn vonnis kan de rechter daarvan afwijken, bijvoorbeeld door een hogere straf op te leggen dan geëist door de officier van justitie. Deze rechterlijke verantwoordelijkheid voor de berechting is eveneens een fundamenteel, wettelijk verankerd uitgangspunt van het Nederlandse strafprocesrecht.
Onderschrijft u de conclusie van mevrouw Laura Peters, strafrechtdocent aan de Rijksuniversiteit Groningen, dat een wettelijke grondslag voor het maken van procesafspraken noodzakelijk is om de rechtsbescherming, rechtsgelijkheid en openbaarheid te kunnen waarborgen en om heldere kaders te stellen voor wat de maximale strafaftrek mag zijn en wanneer procesafspraken kunnen worden ingezet?5
Bij de berechting van strafzaken moet, ook als in dat kader een procesafspraak tot stand is gebracht, zijn gewaarborgd dat sprake is van gelijke behandeling van vergelijkbare gevallen en adequate rechtsbescherming. Als er een procesafspraak wordt gemaakt, wordt dit altijd ter sprake gebracht op de zitting en opgenomen in de rechterlijke uitspraak. Tegen die achtergrond deel ik de opvatting dat het gewenst is om de randvoorwaarden vast te stellen waarbinnen procesafspraken tot stand kunnen worden gebracht. Ik acht het echter niet noodzakelijk om deze randvoorwaarden in de wet vast te leggen. Daarvoor verwijs ik graag naar mijn antwoord op de vragen 3 en 4. Ook uit de rechtspraak is tot op heden niet gebleken dat een wetswijziging noodzakelijk is om het maken van procesafspraken nader te normeren.
Bent u in het licht van het bovenstaande van mening dat de discussie over proces- en vonnisafspraken een actievere opstelling van u vraagt, zoals ook gevraagd is door het lid Groothuizen in zijn vragen 10 september 2019?6
Nee. Het is in beginsel aan het OM om, samen met betrokken ketenpartners, zich te buigen over dergelijke aanwijzingen. De eerdergenoemde concept-aanwijzing over procesafspraken is onderwerp van overleg tussen het College van procureurs-generaal van het OM, de Raad voor de rechtspraak en de Nederlandse Orde van Advocaten. Een besluit van het College tot vaststelling van dergelijke aanwijzingen wordt op basis van de Wet op de rechterlijke organisatie en het Reglement van orde van het College, voor inwerkingtreding aan de Minister van Justitie en Veiligheid voorgelegd. Voor de beoordeling van de door het College uiteindelijk aan mij voor te leggen concept-aanwijzing is onder meer van belang dat het voorgenomen beleid van het OM breed gedragen is.
Hoe beoordeelt u de vraag of het inzetten van procesafspraken het meest opportune middel is om de overbelasting van het strafrechtsysteem op te lossen gezien de strafrechtelijke waarborgen die hierdoor mogelijk in het geding komen?
Het maken van procesafspraken is een manier om bepaalde omvangrijke of complexe strafzaken efficiënter af te kunnen doen. Dergelijke afspraken kunnen in bepaalde zaken een bijdrage leveren aan de effectiviteit en voortvarendheid van het strafproces. Dat is van belang om er voor te kunnen zorgen dat slachtoffers en verdachten niet langer in onzekerheid verkeren over de berechting dan noodzakelijk en aangezien capaciteit voor opsporing, vervolging en rechtspraak schaars is en de werkdruk bij de organisaties in de strafrechtketen hoog is. Maar ik zie procesafspraken bepaald niet als het enige middel om de druk op de strafrechtsketen te verminderen. Er is meer nodig. Mede vanuit het Coalitieakkoord wordt er dan ook gewerkt aan versterking van de organisaties in de strafrechtketen. Ook zijn en worden er activiteiten ontplooid om strafzaken sneller door het strafproces te leiden. Zo kunnen in het kader van het programma Tijdige rechtspraak de inloopkamers worden ingeschakeld om achterstanden in specifieke zaakstromen weg te werken en geldt tot 2023 de tijdelijke maatregel die mogelijk maakt dat rechters boven de leeftijd van 70 jaar kunnen worden ingeschakeld om te helpen bij het wegwerken van achterstanden. Met het oog op de komende periode zijn de Rechtspraak en OM daarnaast een overleg gestart, dat naar verwachting zal leiden tot een meerjarenaanpak met het doel de zittingscapaciteit en het rendement van zittingen structureel te vergroten.
Het bericht ‘Maxima als test voor de monarchie’ uit het Algemeen Dagblad van 31 januari 2022 en de documentaire ‘Een Porseleinen Huwelijk van BNNVARA |
|
Joost Sneller (D66), Renske Leijten |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Maxima als test voor de monarchie» uit het Algemeen Dagblad van 31 januari 2022 en de documentaire «Een Porseleinen Huwelijk» van BNNVARA?
Ja.
Kunt u bevestigen dat de afwijzingsbrief met de beslissing van het openbaar ministerie om Jorge Zorreguieta niet te vervolgen was opgesteld door de topman van het Openbaar Ministerie (OM) Joan De Wijkerslooth en deze vervolgens werd verstuurd door en onder de naam van de hoofdofficier van het arrondissementsparket Amsterdam?
Bij brief van 21 maart 2001 heeft de hoofdofficier van justitie te Amsterdam beslist op de aangifte die op 12 januari 2001 was gedaan bij het College van procureurs-generaal tegen de heer Zorreguieta. Aan de beslissing lag een concepttekst ten grondslag die was opgesteld door de raadadviseur van het College van procureurs-generaal. De betrokkenheid (van adviseurs) van het College van procureurs-generaal is in zaken als de onderhavige niet ongewoon. Dit past ook in de taakstelling van het College van procureurs-generaal zoals omschreven in artikel 130 van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO), waar in lid 6 is opgenomen dat het College algemene en bijzondere aanwijzingen kan geven betreffende de uitoefening van de taken en bevoegdheden van het openbaar ministerie.
Kunt u het interne memo van 13 maart 2001 en de fax van 14 maart 2001 van de top van het OM aan Minister-President Kok openbaren waarin de brief van het Hof van Amsterdam wordt gedicteerd? Zo niet, kun u verzoeken deze documenten openbaar te maken als deze documenten bij andere instanties berusten?1
Bijgaand treft u de gevraagde documenten aan, behoudens de namen van ambtenaren. Hierbij is ervan uitgegaan dat waar in de vraag het «Hof van Amsterdam» is genoemd, hiermee het arrondissementsparket Amsterdam (van het OM) wordt bedoeld.
Zijn er aanwijzingen waarom het OM toentertijd koos voor deze gang van zaken? Welke regels en protocollen golden er rondom het opstellen en versturen van beslissingen tot niet-vervolging?
Er zijn geen regels voor het verzenden van beslissingen tot (niet)vervolging. Wel geldt dat het College van procureurs-generaal moet worden geïnformeerd over gevoelige zaken. Dit houdt verband met de politieke verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie en Veiligheid voor het Openbaar Ministerie. Met het oog hierop is in artikel 129 van de Wet RO bepaald dat het College de Minister de inlichtingen geeft die deze nodig heeft. Gelet op artikel 129 van de Wet RO is zowel de Minister van Justitie als de Minister-President in 2001 geïnformeerd over de aangifte tegen de heer Zorreguieta en de voorgenomen afdoening. Van politieke beïnvloeding van de inhoud van deze beslissing is niet gebleken.
Deelt u de mening dat deze gang van zaken politieke beïnvloeding en geen volledige onafhankelijkheid van het OM kan suggereren? Zo ja, waarom wel? Zo, nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u bevestigen dat de top van het OM het Ministerie van Algemene Zaken eerder op de hoogte stelde van de afwijzingsbrief dan de Minister van Justitie?
Op 14 maart 2001 is de voorgenomen afdoeningsbeslissing door de secretaresse van de toenmalig Collegevoorzitter gefaxt aan de plaatsvervangend secretaris-generaal van het Ministerie van Algemene Zaken. Bij fax van 16 maart 2001 is deze conceptafdoening ook naar de Minister van Justitie gestuurd. Er is niet na te gaan of er anderszins contact is geweest met de Minister van Justitie en Minister-President in de tussenliggende periode.
Welke Minister heeft op dit moment het eerste informatierecht als het OM of de inlichtingendiensten een zaak behandelen waarin (leden van) het Koninklijk Huis zijn betrokken?
Waar het gaat om informatie van het Openbaar Ministerie, bepaalt artikel 129 van de Wet RO dat het College de Minister van Justitie en Veiligheid de inlichtingen geeft die deze nodigt heeft. De Wet RO gold destijds al gelijkelijk. In de onderhavige zaak heeft het Openbaar Ministerie het Ministerie van Justitie en het Ministerie van Algemene Zaken geïnformeerd over de aangifte (en de voorgenomen afdoening) tegen de heer Zorreguieta. Er is geen regelgeving inzake een prioritering ten aanzien van het informeren. De praktijk is dat de Minister van Justitie en Veiligheid als eerste wordt geïnformeerd door het OM over zaken waarin de Minister inlichtingen nodig heeft. Benadrukt moet worden dat het OM een eigenstandige, rechtsstatelijke positie heeft en dat de Minister van Justitie en Veiligheid niet treedt in het handelen van officieren van justitie in individuele zaken. In dit verband moet ook worden opgemerkt dat tegen de beslissing van het Openbaar Ministerie van 21 maart 2001 om de aangifte tegen de heer Zorreguieta niet in behandeling te nemen, een rechtsmiddel heeft opengestaan. De advocaten van aangever hebben van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. In de antwoorden op de vragen 15 en 16 hierna wordt de vraag over de inlichtingendiensten beantwoord.
Kunt u aangeven of er sinds de gebeurtenissen waarnaar de nieuwsbronnen verwijzen voldoende waarborgen zijn om te voorkomen dat beslissingen van het OM over het wel of niet vervolgen van personen in politiek gevoelige zaken onder politieke druk genomen worden? Kunt u aangeven hoe deze waarborgen eruitzien?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u bevestigen dat in augustus 1999 een rapportage is opgesteld over Jorge Zorreguieta zonder dat toenmalig Minister Peper van Binnenlandse Zaken en Minister-President Kok hiervan op de hoogte waren?
Nee, dit kunnen wij niet bevestigen. De BVD heeft bedoelde rapportage niet opgesteld. Evenmin heeft de BVD onderzoek gedaan naar de heer Zorreguieta of diens achtergronden. Wel heeft de heer Koerten – het toenmalige plaatsvervangend hoofd van de BVD – medio september 1999 tijdens een kennismakingsbezoek aan de Argentijnse collegadienst gevraagd naar mogelijke dreigingen tegen Máxima Zorreguieta. Deze vraag stelde hij op verzoek van de SG van het Ministerie van Justitie (d.d. 30 augustus 1999, een schriftelijke bevestiging van het mondelinge verzoek volgde op 2 september) en met toestemming van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (d.d. 6 september 1999). Achtergrond van het verzoek van de SG van Justitie was de persoonsbeveiliging van Máxima Zorreguieta en de Prins van Oranje. De Minister-President en de directeur van het Kabinet der Koningin zijn pas na het genoemde bezoek van de heer Koerten op de hoogte gesteld van het bezoek, het verzoek van de SG van Justitie en de uitkomst hiervan.
Kunt u bevestigen dat plaatsvervangend-directeur van de Binnenlandse Veiligheidsdienst Onno Koerten deze rapportage heeft opgesteld op basis van het onderzoek dat hij heeft gedaan in de maanden vóór het verschijnen van dit rapport in augustus 1999? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u aangeven waar het Nederlandstalige deel van de rapportage precies is aangetroffen toen de Rijksvoorlichtingsdienst hier onderzoek naar deed?
Ja, bij het Ministerie van Algemene Zaken, zonder informatie over de opdrachtgever of wie van de opdracht op de hoogte was.
Kunt u aangeven waarom de Rijksvoorlichtingsdienst niet vast kan stellen in wiens opdracht het Nederlandse deel van de rapportage is gemaakt en ook niet wie daarvan op de hoogte was?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de mening dat er paralellen zijn met het onderzoek naar Edwin de Roy van Zuydewijn, nu dat laatste onderzoek ook werd uitgevoerd zonder dat de Minister van Binnenlandse Zaken en de Minister-President daarvan op de hoogte waren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 9 en 10 heeft de BVD geen onderzoek gedaan naar de heer Zorreguieta. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft toestemming gegeven aan het plaatsvervangend hoofd van de BVD om, op verzoek van de SG van Justitie, te informeren naar mogelijke dreigingen tegen Máxima Zorreguieta. De Minister-President en de directeur van het Kabinet der Koningin zijn nadien van dit verzoek en de uitkomst van het gesprek op de hoogte gesteld. Naar de antecedenten van de heer De Roy van Zuydewijn heeft de BVD in 2000 op verzoek van de directeur van het Kabinet der Koningin naslag en onderzoek gedaan. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister-President zijn hier toen niet vooraf over geïnformeerd. Zoals vermeld in de brief die de Minister-President over deze kwestie op 10 maart 2003 aan de Tweede Kamer heeft gestuurd (Kamerstuk 28 811, nr. 1), was dit wel wenselijk geweest. In 1999 is de Minister-President evenmin vooraf geïnformeerd.
Kunt u met zekerheid aangeven dat de toenmalige directeur van het Kabinet van de Koning – zoals ook het geval was bij het onderzoek naar de Roy van Zuydewijn – niet de opdrachtgever van het onderzoek naar Zorreguieta was? Zo ja, waarom en zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Kunt u aangeven of er na het onderzoek naar de Roy van Zuydewijn waarborgen zijn getroffen om onderzoeken waarbij de bevoegde personen niet op de hoogte zijn te voorkomen? Zo ja, welke waarborgen?
Ja. Zoals vermeld in de Kamerbrief van 10 maart 2003 zijn sluitende afspraken gemaakt. Deze afspraken houden in dat de AIVD verzoeken tot het naslaan van gegevens omtrent potentiële leden van de koninklijke familie meldt aan de Minister van BZK. Voorts is afgesproken dat deze verzoeken van de directeur van het Kabinet van de Koningin, thans het Kabinet van de Koning, via de SG van Algemene Zaken aan de AIVD worden gedaan (Handelingen II 2002/03, nr. 48, p. 3173–3232). In reactie op van Toezichtsrapport 36 van de CTIVD (inzake het vervolgonderzoek naar door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten betreffende (kandidaat) politieke ambtsdragers en potentiële leden van de koninklijke familie) heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij brief van 18 december 2013 (Kamerstuk 29 924, nr. 1) beide Kamers bericht dat het voor de partners van leden van de koninklijke familie niet op voorhand duidelijk is op welk moment hun relatie aanleiding zal geven tot een naslag. Het is aan het Kabinet van de Koning in overleg met de dienst koninklijk huis om te bepalen wanneer de relatie dusdanig bestendig is dat een naslag dient te worden verzocht. De CTIVD achtte het van belang dat de betrokkene door de dienst koninklijk huis, na overleg met het Kabinet van de Koning, tijdig op de hoogte wordt gebracht van het verzoek dat aan de AIVD zal worden gedaan. De huidige stand van zaken is dat in de Wet inlichtingen- en veiligheidsdiensten2017 de zogenoemde F-taak is opgenomen (in artikel 8 lid 2). Dit houdt in dat de AIVD op verzoek een mededeling doet omtrent door de dienst verwerkte gegevens over personen of instanties. De Minister-President, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Defensie bepalen gezamenlijk de gevallen waarbij dat dient te geschieden. Hiermee is de bestaande praktijk van het verrichten van naslagen ook bij wet vastgelegd.
Kunt u aangeven of deze waarborgen op dit moment nog steeds gelden en er anno 2022 voldoende waarborgen zijn om herhaling van dergelijke onderzoeken te voorkomen?
Zie antwoord vraag 15.
Deelt u de mening dat uit de gang van zaken rondom het onderzoek naar Zorreguieta blijkt dat de democratie moest wijken voor de monarchie via kanalen die opereren op het randje van de ministeriële verantwoordelijkheid? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie de antwoorden 2 tot en met 16.
Therapeutisch gebruik van psychedelica zoals psilocybine, mdma en ketamine |
|
Sjoerd Warmerdam (D66), Joost Sneller (D66), Wieke Paulusma (D66) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van 16 januari jl. «Keta kan «revolutionair» middel zijn tegen depressie, maar er zijn ook zorgen»1 en het manifest «Therapeutisch gebruik van psychedelica – een pleidooi voor centrale aansturing»?2
Ja.
Herkent u dat er in Nederland 300.000 tot 450.000 patiënten zijn met een therapieresistente psychiatrische stoornis?
Bent u het ermee eens dat onderzoek nodig is naar effectieve therapieën om deze doelgroep te helpen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe bent u van plan dit onderzoek te bevorderen?
Ja, hiermee ben ik het eens. Wetenschappelijk onderzoek naar nieuwe interventies en de toepasbaarheid daarvan voor de geestelijke gezondheidszorg is van groot belang. Alleen bewezen effectieve zorg kan namelijk onderdeel zijn van het basispakket. De bewijsvoering is gebaseerd op wetenschappelijke literatuur die ten grondslag ligt aan de beschrijving van zorg in kwaliteitsstandaarden. Om goed en structureel onderzoek te doen en de opgedane kennis te implementeren heb ik tot 2026 35 miljoen euro ter beschikking gesteld voor het Onderzoeksprogramma ggz dat loopt via ZonMw. Het Onderzoeksprogramma ggz sluit aan bij het Bestuurlijk akkoord ggz 2019–2022 en bij een groot deel van de onderwerpen uit de aangedragen onderzoeksagenda’s van ggz-partijen. Het richt zich daarom de komende jaren op klinisch toegepast onderzoek en vraagstukken uit de praktijk. Daarnaast worden grotere, multidisciplinaire onderzoeken gestimuleerd.
Bent u het ermee eens dat er hoopgevende resultaten zijn in het therapeutisch gebruik van psychedelica zoals psilocybine, mdma en ketamine? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen bent u voornemens te nemen of heeft u reeds ondernomen om deze resultaten vervolg te geven?
Het is mij bekend dat verschillende onderzoeken naar het therapeutisch gebruik van psychedelica gunstige resultaten laten zien, zoals bijvoorbeeld onderzoek naar MDMA bij posttraumatische stressstoornis (PTSS). De meeste van deze middelen bevinden zich nog in de onderzoeksfase. Het beoordelen van de studieresultaten is niet aan mij.
Verdere stappen om vervolg te geven aan deze onderzoeksresultaten zijn aan de veldpartijen. Dit betreft onder andere het doen van het benodigde onderzoek, het doorlopen van het registratietraject om het middel goedgekeurd te krijgen, en het opstellen van richtlijnen en protocollen voor toepassing van de behandeling.
Er komt een Staatscommissie die de status van XTC (MDMA) in het kader van de volksgezondheid onderzoekt en advies uitbrengt over de voor- en nadelen van medicinaal gebruik, met inbegrip van een analyse vanuit verschillende disciplines van risico’s voor de gezondheid, preventie en de Europese context en relevante verdragen. In het tweede kwartaal van dit jaar zal ik uw Kamer informeren over de voortgang van de inrichting van de Staatscommissie.
Kunt u aangeven hoe Nederland het voorbeeld kan volgen van de versnelde toelating door de Amerikaanse FDA (breakthrough therapy status) van psychedelica voor therapieresistente depressies, suïcidaliteit en posttraumatische stressstoornis (PTSS)? Tegen welke knelpunten loopt Nederland aan en welke stappen zijn nodig om deze knelpunten te overkomen?
Veelbelovende behandelingen kunnen bij de Amerikaanse Food and Drug Administration (FDA) breakthrough therapy status krijgen, waarbij de FDA hulp en advies biedt om dergelijke producten te ontwikkelen (zoals gebeurt met psilocybine bij ernstige depressie en MDMA bij PTSS). In de EU en in Nederland kunnen partijen in een vroegtijdig stadium wetenschappelijk en regulatoir advies vragen aan het Europees Medicijnagentschap (EMA) of het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) over de stappen die noodzakelijk zijn om een handelsvergunning voor een product te krijgen en over mogelijke versnelling van het proces van ontwikkeling tot geneesmiddel.
Knelpunten in het ontwikkelingsproces kunnen zitten in beperkte financiële mogelijkheden dergelijk klinisch onderzoek te doen en in de doorontwikkeling tot een volwaardig (geregistreerd) product voor de patiënt. Hier speelt ook mee dat deze psychedelica zelf veelal niet patenteerbaar zijn en in die zin niet binnen het standaard ontwikkel- en verdienmodel passen. De mogelijk hoge kosten voor de therapeutische behandeling met deze middelen (door het totaal aantal uren die de therapeuten maken bij de behandelsessies) kunnen ook een knelpunt zijn voor opname in het basispakket. Wat betreft het beschikbaar maken van een behandeling voor patiënten is ook de beoordeling voor vergoeding door de zorgverzekeraars van belang. Hierover kunnen partijen in gesprek met bijvoorbeeld het Zorginstituut of de zorgverzekeraars.
Het platform Future Affordable and Sustainable Therapies (www.FAST.nl) wordt in Nederland opgezet als expertise centrum dat hulp kan gaan bieden in de ontwikkeling van toekomstige behandelingen. Bovendien helpt FAST met coördineren van publieke investeringen op dit terrein.
Met de oprichting van FAST wordt in Nederland een belangrijke impuls gegeven om knelpunten te identificeren en oplossingsrichtingen te ontwikkelen.
In Nederland staan deze psychedelica, met uitzondering van ketamine, op de lijsten van de Opiumwet. In Nederland is het feit dat deze stoffen onder de Opiumwet vallen – in tegenstelling tot veel andere landen – geen belemmering om er onderzoek naar te doen. Voor onderzoek moet wel een ontheffing worden aangevraagd.
Herkent u het feit dat zonder centrale aansturing op implementatie en onderzoek naar therapeutisch gebruik van psychedelica er risico’s ontstaan, zoals zelfstandig experimenteren door patiënten of commerciële exploitatie waarbij het patiëntenbelang niet voorop staat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen neemt u om deze risico’s te mijden?
Ja, die risico’s zie ik ook. Daarom is het goed dat veldpartijen, zowel uit het onderzoeksveld, als bijvoorbeeld GGZ-instellingen, nu initiatief nemen tot samenwerking. Zoals zij ook zelf stellen in het manifest «Therapeutisch gebruik van psychedelica», kunnen zij een kader ontwikkelen voor deze nieuwe vorm van behandeling, onder andere door middel van goede richtlijnen, standaarden en protocollen. Daarnaast kunnen er door de samenwerkende partners centrale afspraken gemaakt worden over opleiding van therapeuten. Door op deze zorgvuldige manier een kader te ontwikkelen met oog voor beschikbaarheid, betaalbaarheid en doelmatigheid van de behandeling, en onder bewaking van de kwaliteit, blijven de belangen van deze kwetsbare doelgroep zoveel mogelijk gewaarborgd.
Daarnaast is het van belang dat het risico van zelfstandig experimenteren door patiënten wordt tegengegaan door middel van voorlichting. Over de risico’s van het gebruik van MDMA en psychedelica is veel informatie te vinden, bijvoorbeeld op de website of via de infolijn van drugsinfo.nl.
Kunt u aangeven welke stappen u van plan bent om te nemen of reeds heeft genomen om centrale aansturing op implementatie en onderzoek naar therapeutisch gebruik van psychedelica te garanderen?
Ik acht het van belang dat onderzoek naar het therapeutisch gebruik van psychedelica en implementatie op de meest zorgvuldige manier gebeuren, waarbij het doel is om voor deze kwetsbare doelgroep van EPA-patiënten nieuwe behandelingen te bieden die effectief, toegankelijk en betaalbaar zijn. Centrale aansturing op onderzoek en implementatie is aan de medische beroepsgroepen om vorm te geven. Daarnaast loopt bij ZonMw een aantal onderzoeken (zie antwoord op vraag 8). Ik ben bereid hierbij een faciliterende en adviserende rol te spelen. Vanuit mijn ministerie hebben hiervoor reeds oriënterende gesprekken plaatsgevonden met onderzoekers en GGZ-organisaties.
Kunt u een overzicht geven van onderzoeken naar therapeutisch gebruik van psychedelica zoals psilocybine, mdma en ketamine die met (behulp van) rijksfinanciering plaatsvinden? Kunt u aangeven op welke manier u voortgang en implementatie van deze onderzoeken monitort?
Ik kan u rapporteren over de volgende onderzoeken die lopen bij ZonMw:
Voortgang en implementatie van deze onderzoeken wordt gemonitord vanuit ZonMw. Daarnaast is er vanuit de IGJ (en Farmatec) zicht op welke partijen onderzoek doen waarbij een ontheffing is aangevraagd.
Hoe reflecteert u op de kans die Nederland kan pakken om voorloper te zijn in onderzoek naar en implementatie van therapeutisch gebruik van psychedelica in de geestelijke gezondheidszorg? Kunt u aangeven welke plannen u heeft om deze kans te pakken?
Voor mij staat voorop dat deze en andere potentiële innovatieve behandelingen op een veilige manier bereikbaar worden voor de doelgroep. Nederland is een van de landen die vooroplopen met onderzoek naar psychedelica in de geestelijke gezondheidszorg. Ook kan Nederland een voortrekkersrol spelen op het gebied van het ontwikkelen van de juiste kaders, het beperken van risico’s en het vormgeven van opleidingen voor therapeuten. Ik ben er voorstander van dat de kennis die de veldpartijen opdoen op deze terreinen, gedeeld wordt met andere landen. Nederland kan in Europees en internationaal verband aanjager zijn van samenwerking op dit terrein. Nederland kan daarnaast aandacht vragen voor het wegnemen van barrières voor het doen van onderzoek. In het kader van de Commissie voor verdovende middelen (CND) van de Verenigde Naties blijf ik pleiten voor het wegnemen van belemmeringen voor therapeutisch gebruik en het doen van onderzoek naar middelen die op de lijsten van de drugsverdragen van de Verenigde Naties staan.
De beantwoording van schriftelijke vragen over de benoeming van een nieuw Nederlands lid van de Europese Rekenkamer |
|
Joost Sneller (D66), Olaf Ephraim (FVD) |
|
Ben Knapen (CDA), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bereid de procedure voor de werving en selectie van een nieuw lid van de Europese Rekenkamer namens Nederland niet aan te vangen voordat de Kamer gelegenheid heeft gehad hier nader met het kabinet overleg over te voeren? (Aanhangsel handelingen 2021–22, 1207)
De procedure voor de werving van een nieuw lid van de Europese Rekenkamer is reeds gestart door middel van een openbare sollicitatieprocedure door Bureau Algemene Bestuursdienst. Hierbij is sprake van een openbaar proces zoals ook bij enkele andere Europese en internationale vacatures heeft plaatsgevonden. Een onafhankelijke en deskundige sollicitatiecommissie zal daarbij de gesprekken voeren en een advies uitbrengen aan de Ministers van Buitenlandse Zaken en Financiën. Vervolgens zullen deze ministers een kandidaat voordragen aan de ministerraad. Zoals ook aangegeven in de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen1 over de benoeming van een nieuw Nederlands lid van de Europese Rekenkamer is het handelen van het kabinet in dezen aan de normale parlementaire controle onderworpen. De daadwerkelijke benoeming vindt plaats door de Raad van de Europese Unie, op basis van een voordracht van de betrokken lidstaat, na raadpleging van het Europees Parlement. In de procedure is aldus de betrokkenheid van een democratisch gekozen volksvertegenwoordiging op EU-niveau gewaarborgd.
Het is de eerste keer dat de sollicitatieprocedure voor het Nederlandse lid bij de Europese Rekenkamer via het Bureau Algemene Bestuursdienst verloopt. Het kabinet zal na afloop van de procedure in overleg met de relevante spelers bezien of de procedure in de toekomst nog verdere vormgeving behoeft.
Deelt u de mening dat het van belang is dat in het proces van werving en selectie adequate checks and balances zijn ingebouwd in lijn met de aan de functie verbonden onafhankelijkheid?
Ja, met bovenstaande procedure is sprake van een onafhankelijk proces met adequate checks and balances.
Deelt u voorts de mening dat in dit proces de selectie zoveel mogelijk door «peers» plaatsvindt?
De selectie zal plaatsvinden door een onafhankelijke en deskundige sollicitatiecommissie.
Bent u bekend met het bericht «Ombudsman waarschuwt: Als het OM zelf straft, komen slachtofferrechten in het geding» en de «Brief aan Minister JenV over positie slachtoffers bij strafbeschikking OM» van de Ombudsman?1 2
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat het Openbaar Ministerie (OM) zaken waar het slachtoffer wettelijk het recht heeft om te spreken (zoals ernstige zedenzaken) en daarvan gebruik wil maken afdoet met een strafbeschikking?
Het OM en wij achten het van groot belang dat slachtofferrechten worden geborgd, ook als wordt gekozen voor afdoening van een strafzaak met een OM-strafbeschikking. Bij de keuze voor een afdoening van een misdrijf houdt het OM – naast de ernst van het misdrijf en de persoon van de verdachte – dan ook rekening met de belangen van slachtoffers. In de desbetreffende beleidsregels heeft het OM als contra-indicatie voor afdoening met een strafbeschikking ernstige spreekrechtwaardige feiten opgenomen, zoals ernstige mishandelings- en zedenzaken, waarbij het slachtoffer of familieleden van het overleden slachtoffer te kennen hebben gegeven van het spreekrecht gebruik te willen maken. Dit is in de OM-Aanwijzing opgenomen om het belang van een goede afweging van het slachtofferperspectief te benadrukken. Indien het OM – in overeenstemming met de desbetreffende regelgeving en het OM-beleid – kiest voor afdoening van een strafzaak met een OM-strafbeschikking, dan neemt het OM daarbij de wensen en de schade van het slachtoffer mee.
Wij zijn ermee bekend dat de toepassingspraktijk van de OM-strafbeschikking de afgelopen tijd niet in alle gevallen overeen kwam met het hierboven beschreven beleid. Zoals aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen van 17 november 2021 heeft het OM op verzoek van de Minister voor Rechtsbescherming voor een aantal door Slachtofferhulp Nederland (SHN) aangedragen strafzaken uitgezocht of, ondanks dat sprake was van een ernstig spreekrechtwaardig delict, gekozen is voor afdoening met een OM-strafbeschikking. In 4 zaken bleek dat het geval. Het betrof daarbij 1 zedenzaak. In die zaak is door het slachtoffer van aanranding expliciet te kennen gegeven geen gebruik te willen maken van het spreekrecht.
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen van 17 november 2021 waarin u aangaf dat «in een beperkt aantal zaken», ondanks dat sprake was van een ernstig spreekrechtwaardig delict, toch gekozen is voor afdoening met een OM-strafbeschikking?3
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wat u precies bedoelt met «een beperkt aantal zaken»? Om hoeveel zaken gaat het hier? Hoeveel van deze zaken betreffen zedenzaken?
Zie antwoord vraag 2.
Is deze praktijk in overeenstemming met de Aanwijzing OM-strafbeschikking van 11 november 2021, waarin staat dat het een contra-indicatie is voor het opleggen van een OM-strafbeschikking als het slachtoffer gebruik wil maken van het spreekrecht bij ernstige feiten zoals een mishandeling of zedenzaak?4
Wij zijn met het OM in gesprek gegaan naar aanleiding van de constatering dat een aantal zaken zijn afgedaan met een OM-strafbeschikking ondanks dat sprake was van een ernstig spreekrechtwaardig delict. Zoals gezegd komt officieren van Justitie binnen de zaken die zij behandelen beoordelingsruimte toe. Het OM heeft daarnaast aangegeven de recent aangepaste OM-aanwijzing OM-strafbeschikking, met de daarin opgenomen contra-indicatie, nogmaals bij hun officieren onder de aandacht te zullen brengen. Alleen in zeer bijzondere gevallen kan hiervan worden afgeweken. Ook dan rust op de officier van Justitie de plicht om zoveel mogelijk recht te doen aan de belangen van slachtoffers.
Deelt u de mening dat het afdoen van dit soort ernstige zaken met een strafbeschikking onwenselijk is? Zo ja, welke stappen onderneemt u om te zorgen dat dergelijke zaken niet met een strafbeschikking worden afgedaan, maar door de rechter behandeld worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn zedenzaken überhaupt geschikt om met een strafbeschikking af te doen, ook als het slachtoffer niet wenst gebruik te maken van het spreekrecht? Zo ja, in welke gevallen acht u het wenselijk een zedenzaak met een strafbeschikking af te doen en waarom?
Zedendelicten is een verzamelnaam voor delicten van diverse aard. De ernst van de delicten varieert. Zo kan een zedenzaak ook gaan over lichte strafbare feiten zoals schennis van de eerbaarheid (artikel 239 Wetboek van strafrecht) of het tonen van een afbeelding waarvan de vertoning schadelijk is te achten voor de desbetreffende personen (artikel 240). Naast de wettelijke inkadering van de strafbeschikkingsbevoegdheid die is beperkt tot overtredingen en misdrijven waarop niet meer dan zes jaar gevangenisstraf staat, hanteert het OM zoals aangegeven de contra-indicatie voor afdoening met een strafbeschikking als het gaat om ernstige spreekrechtwaardige feiten waarbij het slachtoffer aangeeft van het spreekrecht gebruik te willen maken. Ook bij ernstige zedendelicten zal het OM altijd overgaan tot dagvaarden van de verdachte(n).
Hoe oordeelt u over de aanbevelingen van de Nationale ombudsman om te bevorderen dat het OM bij het afdoen van zaken met een strafbeschikking actief informatie vergaart bij het slachtoffer? Volgt u deze op, en zo ja hoe?
Ik ben het eens met deze aanbeveling. Deze informatievergaring bij slachtoffers is ook als uitgangspunt vastgelegd in het beleid van het OM ten aanzien van de strafbeschikking.
Bent u op de hoogte van het feit dat het voor veel mensen die een strafbeschikking krijgen niet duidelijk is dat ze daartegen bij de rechter in verzet kunnen gaan? Deelt u de mening dat dit een risico vormt bij alle strafbeschikkingen, maar bij de ernstige (zeden)zaken zoals genoemd in het artikel in het bijzonder?
In elke strafbeschikking wordt aangegeven dat de verdachte de mogelijkheid heeft verzet tegen de strafbeschikking aan te tekenen. Daarbij is ook aangegeven binnen welke termijn dat kan en hoe het verzet kan worden ingediend. Wij vinden dit een gebruikelijke en afdoende manier om een beroepsmogelijkheid aan te geven.
Kunt u aangeven in hoeverre inmiddels opvolging is gegeven aan de aanbevelingen die de Nationale ombudsman heeft gedaan inzake behoorlijke informatieverstrekking rondom strafbeschikkingen? Zijn de (rechtsbijstands)maatregelen die u aankondigde in uw brieven van 18 september 2020 en 19 november 2020 voldoende gebleken om te zorgen voor begrijpelijke en toegankelijke informatie over de gevolgen en procedurele mogelijkheden van een strafbeschikking voor verdachten? Gelden deze maatregelen alleen voor zogenoemde «coronazaken» (zaken die het OM vanwege corona-achterstanden met een OM-strafbeschikking wil afdoen) of voor alle zaken waarin het OM een strafbeschikking oplegt?5 6
Voor het antwoord op het eerste onderdeel van deze vraag over de informatieverstrekking verwijs ik naar het antwoord op vraag 2, 3 en 4.
Er heeft nog geen evaluatie van de nieuwe rechtsbijstandregeling plaatsgevonden. De procureur-generaal bij de Hoge Raad heeft mij laten weten in het kader van zijn toezichtstaak op het OM bezig te zijn met een (vijfde) onderzoek naar de toepassingspraktijk van de OM-strafbeschikking. De onderzoeksrapportage verschijnt naar verwachting in het voorjaar van 2022. De Minister van JenV zal deze voorzien van een beleidsreactie en aan uw Kamer toezenden. Wij kijken uit naar de resultaten van dit uitgebreide onderzoek dat naar verwachting inzicht geeft in de kwaliteit van de toepassing van de OM-strafbeschikking, ook waar het gaat om informatieverstrekking aan betrokkenen bij een strafzaak.
Hoe oordeelt u over het voornemen het taakstrafverbod uit te breiden in combinatie met het voornemen de geïntensiveerde aanpak van de OM-strafafdoening voort te zetten in 2022? Staan deze voornemens niet haaks op elkaar nu de taakstraf – in tegenstelling tot de gevangenisstraf – juist een van de strafmodaliteiten is die het OM bij de strafbeschikking kan opleggen?7
Deze voornemens staan naar ons oordeel niet haaks op elkaar. De uitbreiding van het taakstrafverbod beoogt te voorkomen dat daders van een ernstig misdrijf een naar verhouding lichte straf krijgen. De strafbeschikking is een manier van afdoening die is ingesteld om de lichte types delicten te bestraffen. Een taakstraf zal bij dit type lichtere delicten vaker als een passende straf kunnen worden beschouwd dan bij ernstige(re) delicten.
Medicinale cannabis en ontoereikend beleid op maatschappelijk behoefte |
|
Wieke Paulusma (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Paul Blokhuis (CU) |
|
![]() |
Herkent u ook dat verschillende soorten hennep diverse gezondheidseffecten en gezondheidswinst kan opleveren voor patiënten die kampen met ernstige ziekteverschijnselen?
Medicinale cannabis, waaronder cannabisolie, kan werkzaam zijn bij verschillende gezondheidsklachten en aandoeningen1, 2.
Bent u ermee bekend dat ziekteverschijnselen als misselijkheid en braken alleen met bepaalde soorten cannabis kan worden beperkt en deze variëteiten niet door Bedocran in opdracht van Bureau voor Medicinale Cannabis (BMC) worden geproduceerd?1
Het komt helaas voor dat patiënten met specifieke ziekteverschijnselen niet uitkomen met een beschikbaar geneesmiddel. Het is belangrijk om dit te bespreken met de behandelaar. Als het, zoals in het geval waaraan wordt gerefereerd in deze vraag, gaat om medicinale cannabis, kan hierover tevens contact worden opgenomen met het BMC. Dit is ook door mijn voorganger aangegeven in eerdere antwoorden op Kamervragen over medicinale cannabis4. Op grond van dergelijke signalen heeft BMC de afgelopen jaren het aantal beschikbare cannabis variëteiten uitgebreid van twee naar vijf. Verder verwacht BMC met de momenteel lopende Europese aanbesteding van twee telers toekomstig het aantal variëteiten verder uit te kunnen breiden.
Daarnaast zal uit meer wetenschappelijk onderzoek moeten blijken welke variëteiten cannabis voor welke symptomen werkzaam zijn. In opdracht van VWS lopen bij ZonMw op dit moment twee onderzoeksprogramma’s om verder wetenschappelijk onderzoek te faciliteren. Eén van deze programma’s heeft in 2020 geleid tot subsidiering van onderzoek van het LUMC in samenwerking met het CHDR (Centre for Humand Drug Research) naar de meerwaarde van medicinale cannabis in de behandeling van (neuropathische) pijn5.
Kunt u aangeven of en zo ja hoe, het BMC voorziet in de behoeften van patiënten met ernstige ziekteverschijnselen die baat hebben bij het gebruik van medicinale cannabis? Zo nee, waarom niet?
BMC draagt op meerdere vlakken bij aan het voorzien in de behoeften van patiënten met uiteenlopende, waaronder ernstige, ziekteverschijnselen die baat hebben bij het gebruik van medicinale cannabis. Het bureau zorgt ervoor dat medicinale cannabis beschikbaar is via apotheken en faciliteert wetenschappelijk onderzoek naar de geneeskundige toepassing van cannabis. Ook voorziet het BMC patiënten en professionals, zowel proactief als op verzoek, van informatie over medicinale cannabis. Daarnaast is het BMC altijd bereid om het gesprek aan te gaan met patiënten en patiëntenverenigingen over de behoeften ten aanzien van het aanbod zoals dat nu beschikbaar is via apotheken.
Bent u het ermee eens dat andere producenten van cannabis voor medische doeleinden wel in deze variëteiten en behoeften kunnen voorzien, mits een ontheffing wordt verleend?
Ik kan niet uitsluiten dat cannabis variëteiten van andere telers een andere werking hebben dan de momenteel beschikbare medicinale cannabis. Teelt van medicinale cannabis voor verstrekking via apotheken gebeurt uitsluitend in opdracht van BMC. In mijn antwoord op vraag 2 heb ik de momenteel lopende Europese aanbesteding van twee telers genoemd. Verwachting is dat met twee telers het aantal beschikbare variëteiten uitgebreid kan worden.
Kunt u aangeven of u bereid bent ontheffing te verlenen voor andere producenten van medicinale cannabis? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoorden op de vragen 2 en 4.
Kunt u aangeven waarom slechts één op de veertien mensen die cannabis voor medische doeleinden gebruiken, cannabis aanschaft via de apotheker of arts?2
Het Trimbos Instituut heeft mij laten weten dat het een onderzoek gaat doen om meer inzicht te krijgen in de behoefte van patiënten die cannabis voor medicinale doeleinden gebruiken. Ik wacht de resultaten van dit onderzoek af.
Bent u het eens dat informatie, voorlichting en beleid omtrent medicinale cannabis ontoereikend is? Zo nee, waarom niet?
Naast de inzet van het BMC om medicinale cannabis beschikbaar te maken voor patiënten en voor onderzoek naar de werking ervan, is de afgelopen 20 jaar ook ingezet op het geven van voorlichting en het verstrekken van informatie over medicinale cannabis. Een mooi en actueel voorbeeld is de gezamenlijke ontwikkeling van een kijksluiter door het BMC en het Instituut Medicinale Cannabis.
Omdat de belangstelling voor medicinale cannabis de afgelopen jaren sterk is toegenomen, zowel nationaal als internationaal, wordt momenteel samen met het BMC gewerkt aan toekomstbestendig beleid op dit terrein. In de door Berenschot uitgevoerde evaluatie van het medicinale cannabisbeleid zijn hiervoor enkele aanbevelingen gedaan7. Uw Kamer wordt voor de zomer nader geïnformeerd over de vervolgstappen naar aanleiding van deze evaluatie.
Bent u het eens dat gebrek aan informatie, voorlichting en beleid omtrent het gebruik van cannabis met medische doeleinden gevaarlijk kan zijn voor patiënten? Zo nee, waarom niet?
Juiste en volledige informatieverstrekking en voorlichting is cruciaal voor elk geneesmiddel, ook voor medicinale cannabis. Omdat medicinale cannabis alleen op recept verkrijgbaar is bij de apotheek, kan hierin worden voorzien door de behandelend arts en de apotheek. Het is daarom belangrijk dat patiënten die cannabis voor medicinale doeleinden willen gebruiken, dit eerst bespreken met hun (huis)arts.
Kunt u aangeven waarom er verschillend beleid is tussen gemeenten met betrekking tot de thuiskweek voor eigen gebruik van cannabis met medische doeleinden?
Thuisteelt is niet toegestaan. Ongeacht of men cannabis teelt voor recreatief gebruik of voor medicinale doeleinden is het telen van cannabis bij wet verboden. Dit geldt ook voor het telen van vijf planten of minder. De prioriteit die aan handhaving wordt gegeven is aan het lokale gezag. Dit betekent dat er verschil kan bestaan in hoe gemeenten hiermee omgaan.
Zo is bijvoorbeeld in de gemeente Tilburg door de lokale driehoek besloten dat onder strikte voorwaarden afgezien kan worden van handhaving bij thuisteelt van vijf planten of minder. Het is aan de burgemeester van Tilburg om beleid op te stellen voor de inzet van zijn bestuurlijk instrumentarium en daarbij alle belangen af te wegen. En het is aan de lokale driehoek om te bepalen waar handhavingscapaciteit op wordt ingezet.
Bent u bekend met de gevaren die dreigen voor patiënten die zelf cannabis kweken voor medische doeleinden voor individueel gebruik, denk aan uithuisplaatsing (van kinderen)?
Ja. Dat thuisteelt van cannabis verboden is, heeft een goede reden. Voor de teler en de buurt waarin wordt geteeld bestaat het potentiële gevaar voor onder andere brand, wateroverlast, grondwaterverontreiniging, stankoverlast, diefstal van stroom en schade aan woningen. Daarom kan er ook strafrechtelijk, bestuursrechtelijk en civielrechtelijk worden opgetreden tegen thuistelers door respectievelijk het OM, een burgemeester en verhuurders.
In het verlengde van mijn antwoord op vraag 8, wil ik hier nog graag aan toevoegen dat ook gezondheidsrisico’s gepaard kunnen gaan met het gebruik van niet-medicinale cannabis voor medicinaal gebruik. Thuis geteelde of in de coffeeshop gekochte cannabis heeft over het algemeen geen gestandaardiseerde en geanalyseerde kwaliteit. Dat betekent dat inhoudsstoffen per plan en per oogst verschillen en daardoor niet gedoseerd kunnen worden, zoals het geval is bij een geneesmiddel. Daar komt bij dat veelal gebruik wordt gemaakt van schadelijke stoffen, zoals pesticides. Ook wordt thuis geteelde of in de coffeeshop geteelde cannabis niet gecontroleerd op schimmels.
Kunt u reflecteren op de proportionaliteit van dergelijke gevaren voor patiënten die cannabis kweken voor medische doeleinden voor individueel gebruik?
Het telen van cannabis, ongeacht met welk doel dit wordt gedaan, is verboden in Nederland. Het OM kan ertoe besluiten over te gaan tot strafrechtelijke vervolging, hoewel de prioriteit voor het OM ligt bij de beroeps- of bedrijfsmatige teelt (zie art 3.2.1. Aanwijzing Opiumwet). Bij een hoeveelheid van 5 planten of minder wordt in beginsel aangenomen dat er geen sprake is van beroeps- of bedrijfsmatig handelen. Deze situatie wordt gelijk behandeld als de situatie waarin wordt geconstateerd dat sprake is van een geringe hoeveelheid, bestemd voor eigen gebruik. Daarnaast heeft de burgemeester op basis van artikel 13b Opiumwet de bevoegdheid maatregelen te treffen wanneer er in woningen of lokalen of op een daarbij behorend erf drugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn, of wanneer voorwerpen of stoffen worden aangetroffen die bestemd zijn voor het bereiden of telen van drugs. Met inachtneming van de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit kan burgemeester een waarschuwing geven, een last onder dwangsom opleggen of een pand of bijbehorend erf sluiten met toepassing van bestuursdwang. Ten slotte kan een verhuurder pogen om het huurcontract te beëindigen via het civielrecht of door buitengerechtelijke ontbinding. Laatstgenoemde is alleen bij bepaalde omstandigheden mogelijk.
Kunt u aangeven of u bereid bent patiënten die baat hebben bij het gebruik van medicinale cannabis individuele ontheffing te verlenen voor het kweken voor eigen gebruik? Zo nee, waarom niet?
Aan ontheffing verlening voor de teelt van medicinale cannabis zijn strikte voorwaarden verbonden. Iedereen die in aanmerking wil komen voor een opiumwetontheffing zal aan deze voorwaarden moeten voldoen. Aan deze voorwaarden kan niet worden voldaan in het geval van thuisteelt voor medicinaal gebruik.
Het bericht ‘Jongen (17) krijgt allereerste ‘online gebiedsverbod’ in Nederland, maar wat betekent dat eigenlijk?’ |
|
Lisa van Ginneken (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Jongen (17) krijgt allereerste «online gebiedsverbod» in Nederland, maar wat betekent dat eigenlijk?»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over het opleggen van de Utrechtse burgemeester van dit online gebiedsverbod aan de jongen uit Zeist?
De burgemeester heeft mij laten weten dat de opgelegde maatregel de vorm heeft van een last onder dwangsom. De last houdt in dat de betrokkene zich dient te onthouden van online uitingen (op sociale media) die zijn te kwalificeren als het door uitdagend gedrag aanleiding geven tot wanordelijkheden. Hieronder wordt volgens de burgemeester in elk geval begrepen het (delen van) oproepen tot samenkomsten in Utrecht die tot doel hebben de openbare orde te verstoren. De burgemeester heeft de dwangsom voor iedere overtreding bepaald op € 2.500,–.
Het is niet aan mij om te oordelen over het optreden van de burgemeester. Dat betreft een lokale aangelegenheid. De handhaving van de openbare orde is aan de burgemeester, die daarover verantwoording aflegt aan de gemeenteraad.
De burgemeester van Utrecht heeft mij laten weten dat tegen haar besluit bezwaar is gemaakt. Zij zal haar besluit dus moeten heroverwegen en tegen een beslissing op bezwaar staat beroep open. Vervolgens is het aan de rechter om te oordelen over de inzet van een bevoegdheid door de burgemeester, indien er geprocedeerd wordt. Mij past dus een grote mate van terughoudendheid.
Bent u bekend met eerdere online gebiedsverboden die in andere steden zijn opgelegd?
Ik heb begrepen dat een vergelijkbare bestuurlijke maatregel in november 2021 is opgelegd door de burgemeester van Haarlem, maar ik ken de inhoud daarvan niet.
Op basis van welk artikel uit de (gemeente)wet heeft de burgemeester de bevoegdheid een online gebiedsverbod op te leggen?
De burgemeester van Utrecht heeft haar last onder dwangsom gebaseerd op artikel 125, derde lid, van de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Zij schrijft dit te doen ter handhaving van artikel 2.2, eerste lid sub g, van de Algemene Plaatselijke Verordening Utrecht 2010.
Hoe wordt precies toezicht gehouden op het online gebiedsverbod en hoe wordt deze gehandhaafd? Op basis van welke wettelijke bevoegdheden vindt dit toezicht en deze handhaving plaats? Acht u deze bevoegdheden geschikt? Hoe verhouden deze bevoegdheden zich tot de privacy van de veroordeelde?
De handhaving van de openbare orde is aan de burgemeester, die zich daarbij bedient van de onder zijn gezag staande politie (artikel 172 Gemeentewet). Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 betrof het in dit geval een bestuurlijke maatregel in de vorm van een preventieve last onder dwangsom. De last houdt in dat de betrokkene zich dient te onthouden van online uitingen (op sociale media) die zijn te kwalificeren als het door uitdagend gedrag aanleiding geven tot wanordelijkheden. Indien de politie in het kader van de uitoefening van haar taak, constateert dat sprake is van dergelijk gedrag wordt de burgemeester hiervan in kennis gesteld. Daarna kan deze tot bestuurlijke handhaving – namelijk inning van de dwangsom -overgaan. Het betreft hier dus de inzet van een bestuursrechtelijke maatregel; er is daarmee geen sprake van een veroordeelde. Het is verder aan de rechter om te oordelen over de inzet van deze bevoegdheden.
In hoeverre blijft de burgemeester met het verbod om bepaalde online uitingen te doen binnen de territoriale ondergrens die kleeft aan de openbare orde bevoegdheden van de burgemeester (Arrest Wilnisser Visser)? En in hoeverre blijft de burgemeester binnen deze territoriale ondergrens door het online gebiedsverbod op te leggen aan een jongen die niet woonachtig is in Utrecht? Hoe oordeelt u hierover?
Vooropstaat dat het niet aan mij is om de merites te beoordelen van het besluit van de burgemeester van Utrecht. Dat is aan haar (in bezwaar) en eventueel aan de gemeenteraad en de rechter. Online uitingen kunnen aanleiding geven tot wanordelijkheden in de gemeente en op die manier de openbare orde verstoren. De burgemeester heeft mij laten weten dat in dit geval een bericht is geplaatst waarin werd aangemoedigd om te rellen in Utrecht. Daarin heeft de burgemeester aanleiding gezien om een maatregel in de vorm van een last onder dwangsom op te leggen, die zij er in ieder geval op laat zien dat niet wordt opgeroepen (of dat zo’n oproep niet wordt gedeeld) tot een samenkomst in Utrecht die tot doel heeft de openbare orde te verstoren. Het opleggen van bestuurlijke maatregelen wegens het verstoren van de openbare orde aan personen die niet woonachtig zijn in de betreffende gemeente komt overigens bijvoorbeeld ook voor bij voetbalhooligans.
Hoe kijkt u naar de houdbaarheid van het online gebiedsverbod in het licht van het censuurverbod van artikel 7 Grondwet? Zorgt deze maatregel ervoor dat de jongen al vooraf wordt beperkt in zijn vrije meningsuiting, hetgeen in strijd is met dit artikel?
Op grond van artikel 7 van de Grondwet heeft eenieder het recht op vrijheid van meningsuiting. Het derde lid bepaalt dat voor het openbaren van gedachten of gevoelens niemand voorafgaand verlof nodig wegens de inhoud daarvan. Het is niet aan mij om deze concrete maatregel te toetsen tegen die bepalingen.
Is het opleggen van een online gebiedsverbod de enige mogelijkheid om opruiende uitingen tegen te gaan? Had een dergelijke maatregel ook met het strafrecht opgelegd kunnen worden? Zo ja, op basis van welke regeling? Bent u van oordeel dat de inzet van het strafrecht, gezien de ernst van de inperking, niet meer voor de hand had gelegen?
Via het strafrecht kunnen uitingsdelicten worden vervolgd en er zijn op basis van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht en artikel 509hh van het Wetboek van Strafvordering ook mogelijkheden om (preventieve) maatregelen op te leggen om herhaling van strafbaar gedrag te voorkomen, zoals een gebiedsverbod, contactverbod of meldplicht. Het strafrecht kent geen last onder dwangsom. Dat is immers een bestuursrechtelijke maatregel. Het is aan de officier van justitie en niet aan mij om te bepalen of in een concrete zaak strafrechtelijk wordt opgetreden of niet.
Hoe oordeelt u in zijn algemeenheid over de online mogelijkheden van gemeenten om de openbare orde te handhaven? Hebben zij hiertoe voldoende instrumentarium? Zo nee, wat ontbreekt er en wat bent u voornemens daaraan te doen?
Wanneer de openbare orde dreigt te worden of wordt verstoord kunnen burgemeesters hun openbareordebevoegdheden, zoals verankerd in de Gemeentewet en de APV, inzetten. Binnen de grenzen van de wet kunnen zij ook een last onder bestuursdwang of een dwangsom geven ter handhaving van regels die zij uitvoeren, ook wanneer online gedragingen gevolgen (kunnen) hebben voor de openbare orde in hun gemeente. Daarbij wordt doorgaans niet ingegrepen op de oorzaak (de online gedraging) maar op het gevolg (de verstoring van de openbare orde).
Met het handhaven van de openbare orde door inzet van instrumenten in de online omgeving door de burgemeester is nog beperkt ervaring opgedaan. Dit is ook onderkend door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) tijdens het mondelinge vragenuur van 18 mei 2021.2 Om de onduidelijkheid weg te nemen over wat gemeenten mogen doen op het gebied van online monitoring, werken het Ministerie van BZK en mijn ministerie eraan om het juridisch kader voor gemeenten inzichtelijk te maken, mede op basis waarvan vervolgens in de loop van het jaar een handreiking voor gemeenten zal worden opgesteld, met name over bevoegdheden voor het inzetten van online (sociale media) monitoring in het kader van de openbare orde en veiligheid. Uw Kamer wordt hierover binnenkort nader geïnformeerd door de Minister van BZK.
Acht u het wenselijk dat gemeenten bevoegdheden in Algemene Plaatselijke Verordeningen opnemen om online de openbare orde te handhaven? Zo ja, aan welke bevoegdheden denkt u dan? Zo nee, waarom niet?
Het is aan gemeenteraden om te verkennen of de APV mogelijkheden biedt om de problematiek van online georganiseerde, verspreide, aanzuigende of aanjagende verstoringen van de openbare orde het hoofd te bieden. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 9.
Het voorgaande laat uiteraard onverlet dat de ontwikkelingen op lokaal niveau en ook interventies met nieuwe bestuurlijke maatregelen ter handhaving van de openbare orde in de online wereld (zoals de last onder dwangsom in Utrecht) en eventuele (bestuurs)rechtspraak ter zake door mij nauwlettend worden gevolgd.
De maatschappelijke behoefte van verkoop van cannabisolie als medicijn |
|
Wieke Paulusma (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Geen straf voor verkoop illegale wietolie» en «Geen straf voor wietoliehandelaar Rinus Beintema, rechter legt bal bij de politiek», en de uitspraak van de rechtbank Overijssel met betrekking tot Stichting Suver Nuver?1, 2
Ja.
Kunt u een reactie geven op de uitspraak van de rechtbank Overijssel?
De rechtbank Overijssel heeft geoordeeld dat de stichting Suver Nuver en haar 54-jarige bestuurder de Opium- en Geneesmiddelenwet hebben overtreden, maar legt hen geen straf op omdat dit niets toevoegt volgens de rechter. De rechtbank volstaat in dit geval met de signalering richting de politiek dat de gedragingen strafbaar zijn.
Herkent u dat cannabisolie als pijnbestrijder, slaapmiddel, eetlustopwekker of middel tegen epilepsie wordt gebruikt door patiënten met verschillende ziekten waaronder kanker, reuma of de ziekte van Chron?
Medicinale cannabis, waaronder cannabisolie, kan werkzaam zijn bij verschillende gezondheidsklachten en aandoeningen3 , 4.
Herkent u, net als de rechtbank Overijssel, dat er een maatschappelijke behoefte is aan cannabisolie als medicijn voor (chronisch) zieke patiënten?
Uit de Berenschot evaluatie van het Bureau voor Medicinale Cannabis (BMC), waarvan de toenmalig Minister voor Medische Zorg en Sport het rapport met uw Kamer heeft gedeeld op 2 juli jl.5, is onder andere naar voren gekomen dat de behoefte van patiënten voor wat betreft het gebruik van medicinale cannabis onvoldoende in kaart is gebracht. De meest recente Nationale Drugs Monitor van het Trimbos Instituut, door mij gedeeld met uw Kamer op 9 maart jl.6, laat zien dat het merendeel van de cannabisgebruikers die dit gebruiken om medicinale redenen, dit doet zonder doktersrecept. Samen met het Bureau voor Medicinale Cannabis en het Trimbos Instituut wordt daarom momenteel gewerkt aan een onderzoek om hier meer inzicht in te krijgen. De verwachting is dat het onderzoek in het eerste kwartaal van 2022 van start kan gaan. Uw Kamer zal worden geïnformeerd over de voortgang hiervan.
Wat vindt u ervan dat ruim 15.000 (chronisch) zieke patiënten baat hebben bij het medicinaal gebruik van cannabisolie, maar daarvoor nu zijn aangewezen op de illegale koop van het product cannabisolie via stichting Suver Nuver?
Medicinale cannabis, waaronder cannabisolie, is legaal op doktersrecept verkrijgbaar via de apotheek. De door de apotheek verstrekte medicinale cannabis is van zeer hoge en constante kwaliteit. Het is onbekend wat de kwaliteit is van de medicinale cannabisolie die door Suver Nuver verstrekt wordt. Wat de reden is dat mensen die cannabis medicinaal gebruiken toch illegale cannabis(olie) kopen waarvan de kwaliteit niet gecontroleerd wordt in een laboratorium is niet bekend. Hopelijk geeft het onderzoek (zie mijn antwoord op vraag 4) meer inzicht in de beweegredenen van mensen om cannabis en cannabisolie via andere kanalen te kopen of waarom men ervoor kiest het zelf te telen.
Kun u aangeven waarom de bestuurder van Suver Nuver wordt belemmerd in het onderzoek laten doen naar de samenstelling van het product cannabisolie?
Voor onderzoek met een opiaat, en dus ook met cannabis, is een ontheffing op grond van de Opiumwet vereist. Een aanvraag voor een ontheffing op grond van de Opiumwet kan alleen worden toegewezen als deze aan alle vereisten van de Opiumwet voldoet. Aanvragen voor een ontheffing voor onderzoek met cannabis voor geneeskundige toepassing worden beoordeeld door BMC. BMC heeft in 2019 geconcludeerd dat de aanvraag van Suver Nuver niet voldeed aan de wettelijke vereisten.
Kunt u aangeven of, en zo ja welke stappen u voornemens bent te nemen om belemmeringen op te heffen in onderzoek naar de werkzaamheid en samenstelling van cannabisolie? Zo nee, waarom niet?
Onderzoek naar de geneeskundige werking van medicinale cannabis, waaronder cannabisolie, is zeer belangrijk om de beschikbaarheid van medicinale cannabis te kunnen blijven waarborgen. Daarom lopen via ZonMw inmiddels twee onderzoeksprogramma’s, waarvan het eerste in 2020 heeft geleid tot toewijzing van subsidie aan een onderzoek van het LUMC en het Centre for Human Drug Research (CHDR) naar het pijnstillende effect van medicinale cannabis bij patiënten met zenuwpijn7.
Het tweede onderzoeksprogramma heeft als doel om onderzoek te stimuleren naar de effectiviteit van medicinale cannabis in de behandeling van therapieresistente epilepsie bij kinderen8.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 heb aangegeven, is het doen van onderzoek naar de werking van medicinale cannabis mogelijk als wordt voldaan aan de wettelijke vereisten. Aan de hand van de uitkomsten van de evaluatie van BMC wordt bekeken in hoeverre beleidsmatige en, indien noodzakelijk, wettelijke wijzigingen nodig zijn om de beschikbaarheid van medicinale cannabis voor onder andere onderzoek te optimaliseren.
Kunt u aangeven of, en zo ja wat u gaat doen met het signaal dat wordt afgegeven door de rechtbank Overijssel aan de politiek met betrekking tot het beschikbaar stellen en uit de illegaliteit halen van cannabisolie? Zo nee, waarom niet?
Graag verwijs ik naar mijn antwoorden op de eerdere vragen.
Drugsgebruik in het verkeer |
|
Kiki Hagen (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de voorlichting «Mag ik deelnemen aan het verkeer als ik medicijnen heb gebruikt» op de site van de rijksoverheid?1
Ja.
Bent u bekend met verschillende (internationale) onderzoeken waaruit volgt dat de mate van tetrahydrocannabinol (THC) in het bloed geen betrouwbare reflectie is van de hoeveelheid cannabis die is gebruikt en de rijvaardigheid van de gebruiker? Kunt u hierop reflecteren?2
Ja, daar ben ik bekend mee. Zo heeft de Universiteit van Maastricht recent onderzocht hoe groot de impact kan zijn van wietgebruik in het verkeer. Gebruik van cannabis kan tot vier uur na inname impact hebben op de rijvaardigheid.
De literatuurstudie van onderzoekers van Yale University, waar u naar refereert, vermeldt dat de THC-concentratie die in het bloed of speeksel wordt aangetoond geen consistente voorspeller is voor verminderde rijvaardigheid. Dit wordt toegeschreven aan de verschillende farmacokinetische eigenschappen die de stoffen bezitten. Zoals bij gebruik van elk medicijn, kunnen verschillende factoren van invloed zijn op de werking van het medicijn. Hierbij kunt u denken aan gewenning die na enkele weken of maanden kan optreden, het tijdsinterval van het gebruik, de manier van inname of de impact van de onderliggende aandoening op de persoon. Het is onmogelijk om als wetgever met al deze individuele factoren rekening te houden. Om misbruik van (medicinale) drugs in het verkeer te voorkomen, zijn daarom uniforme limieten voor gebruik in de wet vastgelegd. Deze grenswaarden zijn neergelegd in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer en zijn vastgesteld op basis van advies van een commissie bestaande uit deskundigen op het onderzoeksgebied van rijden onder invloed uit Nederland, België en Duitsland.3 In dat advies is geconcludeerd dat er op basis van wetenschappelijk onderzoek internationaal consensus is over de grenswaarde van 3,0 microgram/L in bloed of 5,0 microgram/L in serum/plasma voor THC in relatie tot verkeersdeelname.
Kunt u uitleggen waarom bij alcoholgebruik in het verkeer de straf zwaarder is naarmate er meer alcohol is genuttigd, terwijl bij drugsgebruik in het verkeer een alles-of-niets-beleid geldt?3
Anders dan bij alcohol, is bij drugs niet vast te stellen in welke mate het gevaar voor de verkeersveiligheid precies toeneemt afhankelijk van de hoeveelheid van de stof in het lichaam. Daarom is de strafmaat bij drugsgebruik in het verkeer niet direct gekoppeld aan de hoeveelheid van de betreffende stof die is aangetroffen in het bloed van de bestuurder. Het NFI zal in 2022 de wetenschappelijke inzichten hieromtrent opnieuw evalueren. Wel zijn gedragsgerelateerde grenswaarden vastgesteld, waarbij overschrijding van de grenswaarden strafbaar is. Deze waarden houden in dat bij overschrijding de bestuurder recentelijk stof(fen) tot zich heeft genomen en dat deze stof(fen) een reële invloed op de bestuurder kunnen hebben met als gevolg vermindering van de rijvaardigheid.5 Indien het OM bij overschrijding van de grenswaarde besluit tot vervolging voor rijden onder invloed, is het vervolgens aan de rechter om de straf te bepalen of aan het OM zelf in geval van een strafbeschikking. In het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer is vastgelegd dat de grenswaarden voor verschillende soorten drugs lager liggen wanneer sprake is van combinatiegebruik. Bij combinaties van meerdere drugs of alcohol en drugs liggen de straffen ook hoger dan bij enkelvoudig gebruik van een drug. Daarnaast wordt in de eis van de officier van justitie rekening gehouden met het soort voertuig dat is bestuurd, alsmede met recidive.
Klopt het dat iemand die op doktersrecept cannabis krijgt voorgeschreven meer cannabis in het verkeer mag gebruiken dan de wettelijke voorgeschreven grenswaarden voor gebruik in het verkeer? Zo ja, klopt het dat deze gebruiker bij overschrijding van de grenswaarden van de speekseltest niet kan volstaan met het laten zien van zijn doktersverklaring, maar mee moet naar het bureau om daar een bloedtest te doen en zijn verklaring te overhandigen? Klopt het dat de medicinale gebruiker zijn rijbewijs niet kan gebruiken tot de uitslag van de bloedtest er is, ook al kan hij dus een doktersrecept overhandigen? Hoe lang duurt het voor deze uitslag bekend is?
De Kamer heeft bij de parlementaire behandeling van de Wet drugs in het verkeer aangegeven geen onderscheid te willen maken tussen medicinaal en recreatief gebruik, omdat de verkeersveiligheid leidend moet zijn. Op basis daarvan heeft het kabinet besloten om dit onderscheid niet te maken. Bij het bepalen van de grenswaarden voor enkelvoudig gebruik is om deze reden gekeken naar de gemiddelde ongewende gebruiker. Dit geldt voor alle grenswaarden uit het Besluit, dus ook voor THC. Om die reden kan het zo zijn dat de grenswaarde voor THC overschreden wordt, maar er vanwege het gewende medicinale gebruik geen sprake is van een reële invloed op de bestuurder met als gevolg vermindering van de rijvaardigheid. Zodoende kan het zijn dat iemand die op doktersrecept cannabis gebruikt wel de grenswaarde overschrijdt maar niet strafbaar is voor rijden onder invloed. Er kan echter niet zondermeer vanuit gegaan worden – enkel op basis van een doktersrecept – dat er geen sprake is van rijden onder invloed (van een hogere dosering dan medisch voorgeschreven), al dan niet in combinatie met andere middelen. Uw Kamer is hierover eerder uitgebreid geïnformeerd in de Kamerbrief over de resultaten van de interdepartementale werkgroep Medicijngebruikers.6
In diezelfde brief is gemeld dat de werkwijze van de politie en het OM enerzijds de verkeersveiligheid borgt en anderzijds voorkomt dat medicijngebruikers ten onrechte een sanctie krijgen opgelegd.7 Door deze werkwijze komen relatief weinig medicijngebruikers in het strafproces terecht.8 Centraal bij de werkwijze staat dat de politie in beginsel controleert op drugsgebruik in het verkeer op het moment dat er aanwijzingen zijn van opvallend afwijkend rijgedrag of gevaarlijk rijgedrag. Wanneer daar sprake van is, zal bij de bestuurder een speekseltest worden afgenomen door de politie. Bij een positieve uitslag van de speekseltest, d.w.z. dat er een indicatie is van overschrijding van de wettelijke gestelde grenswaarde, wordt op het politiebureau bloed afgenomen bij de bestuurder. De bestuurder kan dan bij de politie aangeven dat hij of zij THC op voorschrift gebruikt. De politie is bevoegd op grond van artikel 162 WVW1994 om na een positieve speekseltest en daaropvolgende bloedafname een rijverbod op te leggen aan de bestuurder voor de duur van maximaal 24 uur. Dit rijverbod is bedoeld om directe verdere gevaarzetting te voorkomen en is niet gekoppeld aan de duur van het onderzoek. Het bloed wordt vervolgens in een lab onderzocht. Het bloedonderzoek is nodig om vast te stellen of de hoeveelheid stof in het lichaam daadwerkelijk de wettelijke grenswaarde overschrijdt. Wanneer de uitslag van het bloedonderzoek positief is, zal de politieagent een proces-verbaal opmaken, waarin genoteerd wordt dat de bestuurder aangeeft THC op medisch voorschrift te gebruiken. Het OM zal de bestuurder in dat geval de gelegenheid bieden om een recept9 in te sturen. Vervolgens wordt aan het NFI gevraagd of de aangetroffen concentratie van de stof in het bloed past binnen de therapeutische range van de voorgeschreven dosering en wat de effecten daarvan zijn op de rijvaardigheid. Met inachtneming van deze en alle overige feiten en omstandigheden wordt door het OM beoordeeld of de medicijngebruiker zal worden vervolgd.
Hoe oordeelt u over de betrouwbaarheid van de speekseltesten die nu worden gebruikt om te achterhalen of iemand de toegestane limiet van drugs heeft overschreden? Wat vindt u ervan dat het Instituut voor Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) stelt dat de huidige speekseltesten voor verbetering vatbaar zijn?4
De speekseltester waar de politie mee is uitgerust sinds de inwerkingtreding van de wet drugs in het verkeer in 2017 is een preselectiemiddel. Dit middel kan worden ingezet naast een psychomotorische test of een oog- en spraakfunctietest. De speekseltest laat zien of er sporen van drugs in het speeksel aanwezig zijn en geeft een indicatie of de grenswaarde daarmee overschreden wordt. Na een positieve speekseltest is een bloedonderzoek nodig om na te gaan of de wettelijk gestelde grenswaarde daadwerkelijk overschreden is en hoe hoog die overschrijding exact is. Het bloedonderzoek dient als wettig bewijs voor rijden onder invloed, de speekseltest niet. In 2021 heeft de politie wegens reguliere contractafloop de speekseltester opnieuw aanbesteed en in het najaar van 2021 in gebruik genomen. In de aanbesteding is gezocht naar een zo betrouwbaar mogelijke test. Zowel de speekseltester die de politie in gebruik heeft op dit moment, als de eerdere speekseltester voldoen volgens onafhankelijke beoordeling van het RIVM aan de daaraan gestelde vereisten met betrekking tot nauwkeurigheid en betrouwbaarheid. Voor het gebruik van de speekseltest door de politie is het voorschrift van de leverancier van de testen leidend. De politie is getraind om de speekseltest op de juiste wijze af te nemen. Rondom de ingebruikname van de nieuwe speekseltester in het najaar van 2021 is aanvullend in voorlichting en instructie over het gebruik van de speekseltest geïnvesteerd. Er zijn bij mij geen gegevens bekend over hoe vaak tests niet op de juiste wijze zouden worden afgenomen.
Verder is er op dit moment geen sprake van vervanging van de speekseltest die in 2021 is aanbesteed. De politie volgt de ontwikkelingen op het gebied van testen en testmethoden nauwlettend. Het onderzoek dat loopt naar de inzet van ademtesten ziet specifiek op de detectie van lachgas, omdat de speekseltester lachgas niet kan detecteren. Lachgas is namelijk niet te detecteren in speeksel (ook niet in bloed of urine). In opdracht van de politie is een onderzoeksvoorstel ingediend naar de detectie van lachgas in uitgeademde lucht en het vaststellen van grenswaarden voor lachgas. Dit onderzoek is mei 2021 gehonoreerd en is medio 2021 gestart. De doorlooptijd van dit onderzoek is maximaal 18 maanden. Onder meer de universiteit van Maastricht is bij dit onderzoek betrokken.
Kunt u aangeven hoe vaak speekseltesten nu niet op de juiste wijze worden afgenomen (niet juiste temperatuur, geen gebruik van handschoenen, geen eten en drinken 10 minuten van tevoren)?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat er meer betrouwbare ademtesten voor het opsporen van cannabis en andere drugs in ontwikkeling zijn die het gemakkelijker maken om drugs in het verkeer te detecteren? Kunt u aangeven hoe het staat met de ontwikkeling van deze ademtesten en of, en zo ja wanneer deze testen de huidige speekseltesten gaan vervangen?5
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat er na een positieve speekseltest ook een onderzoek van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) naar rijgeschiktheid volgt, ook als later blijkt dat het bloedonderzoek negatief is?
Het klopt niet dat er na een positieve speekseltest een onderzoek naar de rijgeschiktheid plaatsvindt door het CBR. Pas als het bloedonderzoek uitwijst dat het drugsgebruik daadwerkelijk boven de grenswaarde ligt en er dus sprake is van een strafbaar feit, kan de politie een mededeling doen aan het CBR. Het CBR kan dan een vorderingenonderzoek drugs opleggen aan de bestuurder.
Hoe vaak komt het voor dat een speekseltest positief is, maar de bloedtest later negatief? Hoe lang duurt het voordat de uitslag van een bloedtest bekend is?
Zoals in het antwoord op vraag 5, 6 en 7 vermeld, is de speekseltester een preselectiemiddel. De uitslag van de speekseltest geeft een indicatie van overschrijding van de wettelijke grenswaarde. Het bloedonderzoek is nodig om aan te tonen of er daadwerkelijk sprake is van een overschrijding en hoe hoog deze is. Sinds de inwerkingtreding van de wet Drugs in het verkeer op 1 juli 2017 tot en met 31 december 2020 zijn in totaal ca. 30.700 bloedonderzoeken drugs in het verkeer afgenomen. Ca. 19.100 van die bloedonderzoeken gaven een positief resultaat, te weten boven de wettelijk gestelde grenswaarde voor de betreffende drugs. Voor het jaar 2021- het jaar waarin de nieuwe speekseltester in gebruik is genomen – zijn nog geen cijfers beschikbaar. De termijnen voor het bloedonderzoek zijn vastgelegd in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer. Daarin is vastgelegd dat het bloedonderzoek plaatsvindt binnen twee weken nadat het lab het bloed heeft ontvangen en dat de politie de bestuurder binnen een week na ontvangst van de uitslag informeert over de uitkomst.
Is er altijd sprake van een onthouding van het rijbewijs als het onderzoek bij het CBR loopt? Hoe lang duurt het onderzoek bij het CBR?
Indien een vorderingenonderzoek drugs is opgelegd aan een bestuurder door het CBR na een positief bloedonderzoek, wordt het rijbewijs geschorst totdat het vorderingenonderzoek drugs is afgerond en de bestuurder rijgeschikt is verklaard. Het vorderingenonderzoek drugs vindt plaats nadat de bestuurder de kosten van het vorderingenonderzoek heeft betaald.
Na betaling ontvangt de bestuurder binnen vier weken een verwijzing naar een psychiater. Na het onderzoek maakt de psychiater binnen acht weken een rapport en stuurt dit naar het CBR. Het CBR stuurt meestal binnen vier weken een brief met de uitslag van het onderzoek. De formele termijn na betaling door de bestuurder is dan 16 weken. Dit is exclusief de tijd tot de betaling door de bestuurder of de tijd tussen de verwijzing naar een psychiater en de daadwerkelijke afspraak.
Zoals gemeld in de Kamerbrief Verkeersveiligheid van 26 november jl. (Kamerstuk 29 398, nr. 97), wordt door het Ministerie van IenW momenteel een meer integrale aanpak van rijden onder invloed (zowel alcohol en drugs) ontwikkeld. Onderdeel van deze aanpak is om, in parallel met de educatie maatregel alcohol (EMA), ook een educatieve maatregel drugs (EMD) te ontwikkelen. Net als de EMA zou deze dan onder bepaalde voorwaarden, bijvoorbeeld bij first offenders, direct kunnen worden opgelegd. Het rijbewijs wordt dan niet geschorst.
Hoe vaak leidt deze onthouding van het rijbewijs tot negatieve gevolgen voor een bestuurder, bijvoorbeeld verlies van werk en/of inkomen? Bent u van mening dat een onthouding van het rijbewijs er in dergelijke gevallen toe kan leiden dat iemand in de periode waarin hij wacht op de uitslag van de bloedtest onschuldig wordt gestraft als later blijkt dat de bloedtest negatief is? Waarom wel of waarom niet? Is hier compensatie voor?
Schorsing van het rijbewijs door het CBR vindt pas plaats op het moment dat een vorderingenonderzoek drugs wordt opgelegd ná een positief bloedonderzoek. Er is dus geen sprake van onthouding van het rijbewijs in afwachting van de uitslag van het bloedonderzoek. Het is niet bekend hoe vaak een geschorst rijbewijs leidt tot negatieve gevolgen voor een bestuurder.
Bent u bekend met het bericht «Speekseltest haalt duizenden drugsgebruikers van de weg, en die moeten zwaar boeten»?6
Ja.
Kunt u aangeven of specifieke drugscontroles, vergelijkbaar met wat er nu gebeurt bij alcoholcontroles (fuiken), nu worden ingezet, en zo ja hoe deze eruitzien?
De laatste jaren is de effectiviteit van fuiken afgenomen, naar verwachting door sociale media. De politie maakt daarom meer gebruik van dynamische verkeerscontroles en gebruikt de speekseltester als preselectiemiddel voor drugsgebruik indien daartoe aanleiding is. De politie controleert bij deze dynamische controles in beginsel op drugs op het moment dat er aanwijzingen zijn van opvallend afwijkend rijgedrag of gevaarlijk rijgedrag. Dat laat onverlet dat ook fuikcontroles belangrijk zijn en dat de politie er voor kan kiezen om bijvoorbeeld op de uitvalswegen van festivals te controleren op rijden onder invloed van drugs. In de praktijk gaat het vaak om alcoholcontroles, waarbij, indien daar aanleiding toe is op basis van feiten en omstandigheden, ook gecontroleerd wordt op drugs.
Klopt het dat mensen worden onderworpen aan speekseltesten als zij bij controles opvallen door rijgedrag of opvallen door geur, grote pupillen of agressief gedrag? Kunt u aangeven hoe dit opsporingsbeleid te rijmen is met de aanhouding van een man die in coronatijd wiet kocht in coffeeshops, deze daar niet kon hebben genuttigd, daarna de auto instapte, goed rijgedrag vertoonde, maar daarna toch aangehouden werd door de politie?7 Kunt u aangeven hoe vaak aanhouding na het volgen van coffeeshopbezoekers plaatsvindt zonder dat sprake is van opvallend (rij)gedrag?
Staandehouding van een bestuurder kan vele redenen of oorzaken hebben, zowel in het kader van een reguliere controle als naar aanleiding van gevaarlijk, overtredend of afwijkend rijgedrag. Indien bij de staandehouding het vermoeden ontstaat dat er sprake is van het rijden onder invloed zal de politie overgaan tot nader onderzoek daarnaar. Ik doe geen uitspraken over individuele zaken, zoals de zaak waar u naar verwijst. De aantallen waar u naar vraagt, worden door de politie niet separaat geregistreerd, anders dan in een proces-verbaal indien dat uit een staandehouding (of aanhouding) volgt.
Hoe garandeert u bij het opsporen en handhaven van drugs in het verkeer een balans tussen effectieve handhaving van de verkeersveiligheid aan de ene kant en een opsporingsbeleid dat gebaseerd is op objectieve, non-discriminatoire en neutrale criteria aan de andere kant?
Zoals beschreven in de beantwoording van vraag 13, vinden dynamische controles in beginsel plaats naar aanleiding van gevaarlijk, overtredend of afwijkend rijgedrag. Dit gedrag is de aanleiding voor controle. Bij fuikcontroles worden bestuurders aselectief gecontroleerd en wordt alleen indien daar aanleiding toe is op basis van feiten en omstandigheden, ook gecontroleerd op drugs.
De subsidieaanvraag van de Koning voor het beheer van het Kroondomein Het Loo |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Joost Sneller (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Koning vraagt opnieuw subsidie aan voor Kroondomein Het Loo»?1
Ja.
Heeft u er kennis van genomen dat de Koning benadrukte dat er vier categorieën subsidies zijn, waarvan er maar één openstelling als voorwaarde heeft, en dat de Koning daarover zei: «Het is een hele legpuzzel. We zijn nog aan het kijken hoe dit het best opgelost kan worden»?
Ja.
Kunt u aangeven welke vier categorieën subsidies dit zijn en welke voorwaarden voor elke subsidie gelden?
De subsidie bestaat uit zeven verschillende onderdelen. Deze zijn in drie categorieën te groeperen, namelijk natuur, agrarische natuur en landschap. Het natuurdeel, uiteraard gericht op de natuurgebieden, kent een beheer- en monitoringcomponent en bijdragen voor toezicht, voorzieningen en schaapskuddebeheer. Het aanvragen van de beheervergoeding is noodzakelijk om de bijdragen en monitoringsvergoeding te mogen ontvangen. Voor het natuurdeel geldt een openstellingsverplichting voor de gebieden waar subsidie voor wordt aangevraagd, behoudens enkele uitzondering ter bescherming van de natuur. Subsidie voor landschapsbeheer is een jaarlijkse vaste vergoeding voor het onderhoud van bestaande landschapselementen binnen de natuurpercelen. Het agrarisch natuurbeheerdeel geldt alleen voor agrarische percelen. Voor de agrarische percelen geldt geen openstellingsplicht. De subsidievoorwaarden zijn reeds in september 2021 naar uw Kamer gestuurd (Kamerstuk 35 570 I, nr. 16).
Deelt u de opvatting dat deze «legpuzzel» niet mag leiden tot een sluiproute om de openstellingsvoorwaarde voor Kroondomein Het Loo te omzeilen?
Het is aan (de rentmeester van) de Koning om de subsidieaanvraag in te vullen. Voor gebieden die onder het natuurdeel worden aangevraagd, moet men zich houden aan de openstellingsvoorwaarden zoals deze in de voorwaarden zijn gesteld.
Kunt u, zodra de aanvraag binnen is, aangeven welke subsidie(s) de Koning heeft aangevraagd voor welke gedeelten van Kroondomein Het Loo en voor hoeveel hectare?
De aanvraag is op de website van Kroondomein het Loo gepubliceerd.
Is het juist dat niet de Koning maar de Staat grondeigenaar is van Kroondomein Het Loo? Zo ja, op basis van welke wet of regeling kan de Koning subsidie aanvragen voor het beheer van het Kroondomein dat niet zijn eigendom is? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs uw Kamer voor deze vraag naar antwoorden op eerdere vragen van het lid Wassenberg (PvdD)(Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 3389 en vergaderjaar 2020–2021, nr. 2424).
Kunt u zich herinneren dat u hebt geschreven dat de aanvrager zich met het aanvragen van de natuursubsidie verplicht de subsidiabele terreinen 358 dagen van zonsopgang tot zonsondergang open te stellen?2
De gebieden waarvoor natuurbeheersubsidie wordt aangevraagd en waarvoor geen uitzondering op de openstellingsplicht geldt, zoals aangegeven in de voorwaarden van de subsidie, moeten worden opengesteld.
Welke terreinen zijn volgens het Natuurbeheerplan 2022 van de provincie Gelderland uitgezonderd van de openstellingsplicht en op basis waarvan?
Zoals eerder op vragen van het lid Wassenberg (PvdD) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 126) is aangegeven, worden er in het Natuurbeheerplan 2022 van de provincie Gelderland niet expliciet natuurterreinen uitgesloten van de openstellingsplicht, maar wordt dit per aanvraag beoordeeld.
Geldt deze uitzondering voor alle grondeigenaren en erfpachters?
De algemene uitzonderingsgronden gelden voor alle grondeigenaren en erfpachters die een natuursubsidie willen ontvangen.
Kunt u zich herinneren dat de Koning afgelopen zomer stelde: «Ik wil dat Het Loo precies hetzelfde wordt behandeld als alle andere grote landgoederen in Nederland. (…) Gelijke monniken, gelijke kappen»?3
Ja.
Deelt u het standpunt dat uit die uitspraak volgt dat er geen uitzondering gemaakt wordt op de voorwaarde dat bij het toekennen van de natuursubsidie het landgoed 358 dagen per jaar geopend in voor het publiek?
Ik deel het standpunt dat de Koning niet anders behandeld zal worden dan andere terreinbeheerders. De met uw Kamer gedeelde voorwaarden zijn daarin duidelijk: terreinen waarvoor subsidie aangevraagd wordt, dienen 358 dagen per jaar opengesteld te worden, tenzij er uitzonderingen gelden ten behoeve van het beschermen van de natuur of deze niet toegankelijk zijn buiten machte van de beheerder.
Bent u bereid de Kamer te informeren over de aangevraagde subsidie voor Kroondomein Het Loo zodra de aanvraag binnen is en ruim voordat u een besluit neemt over de subsidieverlening?
De aanvraag is op de website van Kroondomein het Loo gepubliceerd.
Een corona-uitbraak in een gevangenis en de vaccinatie van gevangenen |
|
Jan Paternotte (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het NOS bericht «Corona-uitbraak in gevangenis Zaanstad: honderden gevangenen in lockdown»?1
Ja.
Kunt u aangeven of het hier een cluster van coronabesmettingen betreft en of er clusters van besmettingen zijn in gevangenissen? Zo ja, hoeveel? Bent u het ermee eens dat deze clusters van besmettingen gevolgen kunnen hebben voor de volksgezondheid als geheel?
Om de gevolgen voor de volksgezondheid zo klein mogelijk te houden, wordt na een geconstateerde besmetting het bron- en contactonderzoek protocol gevolgd van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). Dit protocol is samen met het RIVM opgesteld. Er is sprake van een uitbraak als er op een afdeling meer dan één besmetting is vastgesteld. Bij een uitbraak worden alle gedetineerden van de betreffende afdeling in quarantaine geplaatst. Daarnaast worden zoveel mogelijk gedetineerden en medewerkers van deze afdeling getest. Verdere verspreiding van het coronavirus wordt daarmee voorkomen.
Ten tijde van het nieuwsbericht waren in de Penitentiaire Inrichting Zaanstad 32 gedetineerden positief getest (peilmoment 3 november). Deze gedetineerden waren op 12 november weer hersteld. Omdat er meerdere uitbraken waren, zaten er in totaal 243 gedetineerden in quarantaine.
DJI doet er alles aan om de kans op besmetting met het coronavirus zo klein mogelijk te houden. Desondanks komen besmettingen voor. Voor het actuele beeld verwijs ik u naar de website van DJI. Op de website wordt wekelijks het aantal besmettingen en gedetineerden die in quarantaine zijn geplaatst gedeeld.
Wat is uw reactie op de schatting van de gevangenisdirecteur dat ongeveer 30% van de gevangenen in het Justitieel Complex is gevaccineerd?
De exacte vaccinatiegraad onder gedetineerden is niet bekend, omdat gedetineerden niet verplicht zijn om de vaccinatiestatus door te geven en gedetineerden continu in- en uitstromen.
Komt deze schatting overeen met schattingen van het aantal vaccinaties in andere justitiële inrichtingen?
Zie antwoord vraag 3.
Waarop is deze schatting gebaseerd?
De gevangenisdirecteur heeft zijn inschatting gebaseerd op zijn ervaring met de vaccinatiebereidheid van gedetineerden ten tijde van de vaccinatiecampagne binnen DJI (medio januari 2021–juli 2021). Tijdens deze campagne heeft DJI conform de Rijksvaccinatiestrategie gedetineerden (en een deel van de medewerkers) kunnen vaccineren.
Als deze schatting klopt, kunt u uitleggen waarom dat aantal zo laag is?
Zie antwoord op vraag 3 en 5.
Wat doet u eraan om dit aantal te verhogen? Zou betere voorlichting kunnen helpen?
DJI stimuleert het vaccineren van gedetineerden. Zo worden gedetineerden bij binnenkomst actief (in verschillende talen) geïnformeerd over de mogelijkheden omtrent vaccinatie. Alle gedetineerden wordt één (of meerdere) vaccinatie(s) aangeboden. Aangezien besmettingen vooral plaatsvinden door mensen die in en uit een inrichting gaan, blijft DJI daarnaast ook streven naar een zo hoog mogelijke vaccinatiegraad onder medewerkers.
Kunt u aangeven welke maatregelen nu gelden in penitentiaire inrichtingen (PI's) en wat de verwachting is voor de komende maanden, aangezien u in uw brief van 18 juni 2021 stelt dat DJI vanaf 4 september 2021 in afstemming met het RIVM zou beoordelen of het verantwoord is de laatste coronamaatregelen in inrichtingen op te heffen?2
Na de zomer leek de coronasituatie aanvankelijk sterk verbeterd en zijn landelijk versoepelingen ingevoerd. DJI is echter terughoudend geweest met het invoeren van versoepelingen aangezien besmettingen binnen een inrichting grote impact hebben. Het dringend advies om waar mogelijk 1,5 meter afstand te houden is binnen de DJI gehandhaafd. Dit betekent dat de impact van de nieuwe landelijke maatregelen, zoals bekendgemaakt op 12 november jl., voor de inrichtingen beperkt is.
De thans geldende maatregelen worden toegelicht in de bijlage bij de brief «Coronamaatregelen Dienst Justitiële Inrichtingen» die op vrijdag 18 november jl. aan uw Kamer is verstuurd.3
Hoe verhouden de richtlijnen van het RIVM en de maatregelen in maatschappij zich ten opzichte van de maatregelen in gevangenissen? Zijn deze vergelijkbaar?
DJI volgt de richtlijnen van het RIVM. De maatregelen in de vrije maatschappij worden door vertaald naar de inrichtingen. Voor de getroffen maatregelen heeft DJI advies ingewonnen bij het RIVM. Voor DJI zijn deze adviezen leidend.
De benoeming van het Nederlandse lid van de Europese Rekenkamer |
|
Olaf Ephraim (FVD), Joost Sneller (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het ontslag van de heer Brenninkmeijer als lid van de Europese Rekenkamer?1
Ja.
Kunt u nader uiteenzetten waarom de heer Brenninkmeijer voor afloop van zijn zesjarige termijn ontslag heeft genomen?
De heer Brenninkmeijer heeft op 3 juni 2021 in een brief aan de voorzitter van de Europese Raad zijn ontslag aangeboden per 1 januari 2022 wegens het bereiken van de leeftijd van 70 jaar. Hij is evenwel bereid aan te blijven tot zijn opvolger begint.
Wat zijn de criteria op basis waarvan het nieuwe Nederlandse lid van de Europese Rekenkamer zal worden benoemd?
De criteria waaraan alle leden van de Europese Rekenkamer (ERK) bij hun benoeming moeten voldoen zijn vastgelegd in artikel 286, lid 1 tot 4 van het Verdrag Betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU):
[...]
Deelt u de mening dat de Europese Rekenkamer een belangrijke democratische institutie is, zoals vermeld in de aangenomen motie-Sneller/Den Boer?2 Zo nee, waarom niet?
De Europese Rekenkamer is een belangrijke instelling van de Europese Unie. Benoeming van leden van de ERK vindt plaats door de Raad van de Europese Unie, op basis van een voordracht van de betrokken lidstaat, na raadpleging van het Europees parlement. In de procedure is aldus de betrokkenheid van democratisch gekozen volksvertegenwoordiging bij de benoeming van de leden van de ERK gewaarborgd.
Hoe bent u van plan het benoemingsproces in lijn te brengen met deze motie, die uitspreekt dat de Kamer hier een sterkere rol in dient te hebben?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van plan de benoemingsprocedure in lijn te brengen met de praktijk zoals in Oostenrijk, waarbij een parlementaire commissie – de «Hauptausschuss» – inspraak heeft en akkoord moet geven op de voorstellen van de regering?3
In het verleden heeft de benoeming van het Nederlandse lid van de Europese Rekenkamer plaatsgevonden door middel van een voordracht door de Minister van Buitenlandse Zaken in samenspraak met de Minister van Financiën. In recente jaren is voor enkele internationale functies reeds gekozen voor een openbare procedure. In het licht daarvan zal ook in dit geval worden gekozen voor een openbare procedure met hulp van het zogeheten wervings- en selectieproces van de Algemene Bestuursdienst, die ook doorgaans toegepast wordt bij het werven van (top)managers bij het Rijk. Op basis van dit proces wordt een advies uitgebracht aan de Ministers van Buitenlandse Zaken en Financiën, die vervolgens een kandidaat zullen voordragen aan de ministerraad. Het handelen van een kabinet in dezen is aan de normale parlementaire controle onderworpen. Voor de betrokkenheid van het Europees parlement in de procedure verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Bent u van plan om ten behoeve van deze benoemingsprocedure lessen te trekken uit de ervaringen uit Ierland waarbij het huidige lid van de Europese Rekenkamer is gekozen na een competitieve en deels openbare procedure?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het bij gewichtige benoemingen, zoals benoemingen voor de Europese Rekenkamer, belangrijk is om de Tweede Kamer te horen? Zo ja, op welke manier gaat u dat vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke manier worden andere relevante partijen, zoals de Algemene Rekenkamer, betrokken bij de benoeming van het nieuwe lid van de Europese Rekenkamer?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u toezeggen dat de Kamer actief wordt betrokken bij de benoeming van een nieuw lid, gezien het feit dat u zelf al aangaf dat er een wezenlijk verschil zit tussen een benoeming en herbenoeming? Zo nee, waarom niet?4
Zie antwoord vraag 6.
De berichten ‘Dwangsom asfaltfabriek Eindhoven als te hoge uitstoot kankerverwekkende stof benzeen niet stopt’ en ‘Half miljard naar milieucontrole bedrijven, maar wat gebeurt er met dat geld?’ en ‘Structureel kankerverwekkend gas geloosd in meren Flevoland' |
|
Joost Sneller (D66), Kiki Hagen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Steven van Weyenberg (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat de asfaltfabriek van wegenbouwer KWS meer benzeen uitstoot dan de norm? Zo ja, hoe beïnvloedt dit de gezondheid van omwonenden en het milieu?1, 2, 3
Benzeen is een Zeer Zorgwekkende Stof (ZZS) en is schadelijk voor de gezondheid. De gemeten overschrijdingen betreffen overschrijdingen van de emissiegrenswaarde, ofwel de waarde aan de schoorsteen. Alle bedrijven dienen zich te houden aan de geldende regelgeving. Van belang is dat de uitstoot van schadelijke stoffen voldoet aan de emissiegrenswaarden en zoveel mogelijk geminimaliseerd worden om mens en milieu te beschermen. De omgevingsdienst Zuidoost Brabant heeft mij geïnformeerd dat de asfaltcentrale in Eindhoven niet voldoet aan de emissiegrenswaarde voor benzeen. De gemeente Eindhoven is voornemens hiervoor een last onder dwangsom op te leggen. Te allen tijde moet worden voldaan aan de immissiegrenswaarde op leefniveau, er zijn geen overschrijdingen van deze immissiegrenswaarde geconstateerd. Uit de notitie van de GGD4 blijkt dat ook de gezondheidskundige advieswaarde voor langdurige blootstelling niet wordt overschreden.
Klopt het dat uit het onderzoek naar de 29 asfaltfabrieken blijkt dat minstens tien fabrieken te veel benzeen en Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's) uitstoten en dat bij elf fabrieken helemaal niet bekend is wat de uitstoot is?
In antwoord op eerder gestelde Kamervragen5 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het aantal asfaltcentrales waar de emissiegrenswaarde van benzeen wordt overschreden. Op dit moment ben ik niet bekend met het aantal asfaltcentrales waarbij de emissiegrenswaarde voor PAK’s wordt overschreden. Zoals toegezegd tijdens het Commissiedebat Leefomgeving op 9 september jl., stuur ik uw Kamer eind 2021 een overzicht met daarin de stand van zaken van de acties die de betreffende bevoegde gezagen hebben genomen naar aanleiding van de uitstoot bij de asfaltcentrales.
Wat vindt u van de stelling van hoogleraar De Boer dat het laatste jaar te veel verantwoordelijkheid geschoven is naar bedrijven zelf, waardoor de slager zijn eigen vlees keurt?
Ik begrijp de stelling van de hoogleraar De Boer, desalniettemin geldt dat een bedrijf in eerste instantie zelf de verantwoordelijkheid heeft zich te houden aan de (rijks)regels die gelden op het gebied van gezondheid en milieu en daarover verantwoording aflegt. Voor verschillende activiteiten zijn verschillende monitoringsverplichtingen vastgelegd in de regelgeving. Specifiek voor asfaltcentrales gelden onder meer de meetverplichtingen uit artikel 2.8 van het Activiteitenbesluit voor bijvoorbeeld benzeen. De metingen van emissies waarvoor grenswaarden gelden als bedoeld in artikel 2.5 worden uitgevoerd door een daartoe geaccrediteerde meetinstantie. Accreditatie waarborgt dat een meetinstantie beschikt over de juiste kennis en instrumenten om de metingen volgens de geldende normen uit te voeren. Toezicht op geaccrediteerde meetinstanties vindt plaats door de Raad van Accreditatie. Het bevoegd gezag kan op de website van de Raad van Accreditatie controleren of de meetinstantie geaccrediteerd is om een meting volgens een bepaalde norm uit te voeren. Het bevoegd gezag kan, indien daartoe aanleiding is, zelf metingen uitvoeren. Indien overschrijdingen worden geconstateerd, bestaan er verschillende handhavingsmiddelen die kunnen worden ingezet. Het bevoegd gezag kan zowel bestuursrechtelijk (last onder bestuursdwang, last onder dwangsom en intrekking vergunning) als strafrechtelijk tegen geconstateerde overtredingen optreden.
Het bevoegd gezag is verantwoordelijk voor het verlenen van vergunningen, het houden van toezicht en treedt waar nodig handhavend op; de omgevingsdiensten voeren deze taken in mandaat uit. Verder handhaaft de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) op verschillende manieren de naleving van wet- en regelgeving: door middel van toezicht, dienstverlening en opsporing. Als de inspectie constateert dat een bedrijf de wet niet naleeft kan de inspectie optreden. Hiervoor is een breed scala aan instrumenten, interventies beschikbaar. Het doel van een interventie is om een overtredingssituatie te voorkomen, te beëindigen, te herstellen of te bestraffen.
Hoe oordeelt u over het bericht in het AD waaruit blijkt dat het ministerie toestaat dat structureel kankerverwekkend gas wordt geloosd in het Marker- en IJsselmeer, terwijl dit volgens de provincie verboden is? Is dergelijk gedoogbeleid in lijn met aanbevelingen uit de vele adviesrapporten omtrent milieucriminaliteit die het afgelopen jaar zijn gepubliceerd (Dreigingsbeeld Milieucriminaliteit – OM, Handhaven in het Duister – Algemene Rekenkamer, Om de leefomgeving – Commissie-Van Aartsen)?
Het antwoord dient ter aanvulling op eerdere vragen van het lid Tjeerd de Groot (D66), ingezonden 27 oktober 2021 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 862) het lid Bouchallikht (GroenLinks), ingezonden 27 oktober 2021 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 866) en het lid Beckerman (SP), ingezonden 27 oktober 2021 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 861) over varend ontgassen. Deze vragen zijn 23 november jl. met de Kamer gedeeld.
Zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen van bovengenoemde Kamerleden betreft het hier geen gedoogbeleid. De huidige regelgeving verbiedt ontgassen in bepaalde gebieden en op de naleving daarvan wordt ook toegezien door de ILT op grond van de Europese overeenkomst voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de binnenwateren (het ADN). Het Rijk en de provincies zijn het erover eens dat dat het varend ontgassen van binnenvaarttankers zo snel mogelijk moet stoppen. Sinds 2013 is Nederland in het Scheepsafvalstoffenverdrag de voortrekker voor uitbreiding van het verbod op varend ontgassen. Nederland heeft in 2017 overeenstemming bereikt met de andere verdragsstaten om het Scheepsafvalstoffenverdrag uit te breiden met een verbod op het uitstoten van vervluchtigende gevaarlijke stoffen naar de atmosfeer en heeft dit vastgelegd in nationale wetgeving6, 7. Helaas kan Nederland het verbod niet eigenstandig in werking laten treden. Pas zes maanden nadat het Scheepsafvalstoffenverdrag is geratificeerd door alle deelnemende landen wordt het verbod van kracht. Hoewel de provinciale verboden op varend ontgassen uit 2015 en 2016 destijds een belangrijke katalysator waren voor de realisatie van de aanpassing van het Scheepsafvalstoffenverdrag, bieden ze helaas geen basis voor handhaving omdat ze niet geldig zijn op Rijkswateren.
Op welke wijze wordt normaliter ingegrepen door de gemeente en omgevingsdiensten? Is het standaardpraktijk om eerst te dreigen met een dwangsom, alvorens een dwangsom op te leggen en pas na het uitdelen van meerdere dwangsommen (te dreigen met) over te gaan tot (gedeeltelijke) sluiting van een bedrijf? Hoe vaak worden bedrijven uiteindelijk (gedeeltelijk) gesloten?
In eerste instantie vindt er door het bevoegd gezag (vaak via de daarvoor gemandateerde omgevingsdienst) toezicht plaats op algemene rijksregels en de vergunning. Wanneer de naleving van de regels en de vergunning niet of onvoldoende plaatsvindt, kan het bevoegd gezag handhavend opgetreden.
Er is een Landelijke Handhavingsstrategie (LHS) die het bevoegd gezag hierbij helpt en zorgt voor uniformiteit en eenduidigheid in de aanpak van overtredingen. Het invoeren van de LHS betekent dat het bevoegde gezag en hun handhavingsinstanties, waaronder de omgevingsdiensten, de LHS concreet toepassen en leerervaringen kunnen uitwisselen.
Instrumenten opgenomen in de LHS leiden tot een passend interveniëren en borgen een eenduidig optreden. De LHS bevat daartoe vijf opeenvolgende stappen met hulpmiddelen. De afweging in hoeverre en hoe bijvoorbeeld bestuursrechtelijke sancties worden toegepast en/of strafrecht wordt toegepast, maakt hier onderdeel vanuit. Afhankelijk van de geconstateerde strafbare feiten kan het bevoegd gezag een bestuurlijke strafbeschikking uitvaardigen of een bestuurlijke boete opleggen. Hiervoor zijn richtlijnen opgesteld. Als een bestuurlijke strafbeschikking of bestuurlijke boete niet mogelijk is, wordt het proces-verbaal voorgelegd aan het OM en is het aan het OM om de juiste sanctie te bepalen.
Ik heb geen cijfers voorhanden hoe vaak bedrijven uiteindelijk (gedeeltelijk) worden gesloten. Wel zijn er voor de meest risicovolle bedrijven, de Brzo-inrichtingen, rapportages8 die o.a. inzicht geven in de naleving door deze bedrijven, de ernst van de overtredingen en in hoeverre het bevoegd gezag bestuursrecht en strafrecht heeft toegepast. Verder geeft het rapport «Omgevingsdiensten in Beeld»9 informatie over het aantal keren dat een last onder dwangsom, bestuursdwang en een bestuurlijke strafbeschikking is opgelegd of een proces-verbaal is opgemaakt.
Bent u zich bewust van artikel 5 en 7 van de Richtlijn inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht (Richtlijn 2008/99)? Hoe kijkt u in het licht van deze richtlijn naar de genoemde dwangsommen van 10.000 euro. Acht u deze sanctie doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend, zoals de richtlijn voorschrijft? Zo nee, wat acht u dan een doeltreffende, evenredige en afschrikwekkende sanctie en hoe wilt u realiseren dat betrokken diensten deze op (kunnen) leggen?
Ja, ik ben bekend met de Richtlijn inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht. De last onder dwangsom waar u naar verwijst is echter een zogenaamde herstelsanctie binnen het bestuursrecht. Deze wordt opgelegd door het bevoegd gezag en is niet bedoeld als strafmaatregel zoals bedoelt in de richtlijn waaraan u refereert. Een last onder dwangsom wordt veelal opgelegd bij een herhaalde overtreding om te voorkomen dat de overtreder de overtreding in de toekomst opnieuw begaat. Voor het bepalen van de hoogte van een dwangsom is geen wettelijke standaard vastgelegd, maar er is wel een leidraad handhavingsacties en begunstigingstermijnen10 voor het bevoegd gezag die handvatten geeft voor de hoogte van een dwangsom.
Wat is de reden dat verschillende omgevingsdiensten niet in beeld hebben hoeveel boetes en/of dwangsommen op zijn gelegd aan bedrijven?
Op 17 september jl. zond ik aan uw Kamer het rapport «Omgevingsdiensten in Beeld»11. In dit rapport zijn voor het eerst kwantitatieve data van de omgevingsdiensten in beeld gebracht. Van veruit de meeste van de 29 omgevingsdiensten is informatie inzichtelijk gemaakt over het aantal keren dat een last onder dwangsom12, bestuursdwang13 en een bestuurlijke strafbeschikking14 is opgelegd of een proces-verbaal is opgemaakt15. Bij een aantal omgevingsdiensten is deze informatie verweven met andere data en daardoor lastig te ontsluiten. De oorzaak hiervan is dat samenhangende gegevens onvoldoende uitgesplitst konden worden in separate data om in het rapport op te nemen.
Hoe wordt gezorgd dat deze administraties in de toekomst wel op een correcte en systematische manier kunnen worden bijgehouden zodat inzicht ontstaat in de opgelegde sancties aan bedrijven?
In de aan uw Kamer toegezegde hoofdlijnennotitie inzake de opvolging van de aanbevelingen van de commissie Van Aartsen ga ik in op de verbetering van de informatiehuishouding en de gewenste informatie-uitwisseling via onder andere de verbetering van het systeem Inspectieview. Ik stuur u deze notitie voor het kerstreces toe.
Op welke manier worden lokale besturen geholpen bij het opsporen en opleggen van de juiste sancties tegen vervuilende bedrijven?
Zoals bij het antwoord op vraag vijf aangegeven, is er een Landelijke Handhavingsstrategie (LHS) die het bevoegd gezag helpt bij het kiezen van een passende interventie. Mocht uit toezicht blijken dat er sprake is van strafbare feiten, dan heeft het bevoegd gezag boa’s in dienst bij een omgevingsdienst om een strafrechtelijk onderzoek te doen. Eventueel kan de politie hierbij onderzoekscapaciteit leveren.
Zoals eerder aangegeven bij het antwoord op vraag vijf kan het bevoegd gezag vervolgens, afhankelijk van de geconstateerde strafbare feiten, een bestuurlijke strafbeschikking uitvaardigen of een bestuurlijke boete opleggen.
Kunt u, nu uit onderzoek van TwynstraGudde is gebleken dat 570 miljoen euro wordt uitgegeven aan toezicht op bedrijven door lokale overheden, binnen dit bedrag aangeven welke bedragen naar welke toezichtinstanties gaan? En kunt u aangeven of dit bedrag voldoende is om deze taak adequaat uit te kunnen voeren?
Het onderzoek van TwynstraGudde «Omgevingsdiensten in beeld» heeft inzichtelijk gemaakt dat de totaalbegroting van omgevingsdiensten in Nederland 570 miljoen euro is. Dit is een optelsom van de 29 omgevingsdiensten in Nederland en omvat alle taken en werkzaamheden van de omgevingsdiensten. In bijlagerapport 2, een bijlage van het rapport «Omgevingsdiensten in beeld», zijn ook de begrotingen per omgevingsdienst terug te vinden. Het rapport van TwynstraGudde geeft verder aan dat er een grote spreiding is in de wijze waarop omgevingsdiensten hun taken uitvoeren en hoe zij worden gefinancierd.
De commissie Van Aartsen geeft in haar advies (onder punt e) aan dat zij de huidige financiering van de omgevingsdiensten niet passend vindt in het licht van slagvaardigheid en effectiviteit. Vrijwel overal is gekozen voor outputfinanciering. De commissie geeft aan dat de omgevingsdienst te beperkte middelen heeft om steeds te doen wat nodig is voor de kwaliteit van de leefomgeving en wordt beperkt in zijn mogelijkheden. De commissie adviseert daarom dat voor het vergroten van de robuustheid van de omgevingsdiensten de bewindspersoon een landelijke norm voor de financiering moet ontwikkelen. In de – in het commissiedebat van 7 september jl. toegezegde – hoofdlijnennotitie zal ik ingaan op het advies van de commissie Van Aartsen, waaronder het invoeren van landelijke normfinanciering.