De sluiting van een Pro Persona locatie in Ede |
|
Attje Kuiken (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Pro Persona verkeert in zwaar weer en haalt bedden weg uit Ede»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat instellingen als deze van de een op de andere dag hun deuren sluiten?
Zorgaanbieders zijn zelf verantwoordelijk om hun organisatie financieel gezond te houden. Dat kan betekenen dat zij hiertoe maatregelen moeten nemen, zoals de overweging om een locatie te sluiten. Het belangrijkste is dat patiënten de zorg blijven ontvangen die zij nodig hebben.
Pro Persona heeft bij mij aangegeven dat de Raad van Bestuur maatregelen neemt om vanaf 2020 weer uit de rode cijfers te komen. Dit doet zij mede door het afbouwen van de relatief kostbare kleine klinische locaties in Tiel en Ede te onderzoeken. Als Pro Persona inderdaad besluit tot de afbouw van de beddencapaciteit op de locatie in Ede, vindt de afbouw volgens Pro Persona binnen één tot twee jaar plaats. Van een directe sluiting is dus geen sprake. Op dit moment vinden er verkennende gesprekken plaats over een eventuele afbouw met relevante stakeholders.
Pro persona heeft mij laten weten dat de afbouw van beddencapaciteit in Ede niet betekent dat er geen zorg meer voor deze cliënten beschikbaar is. Zij worden ofwel opgevangen op andere locaties ofwel zij kunnen rekenen op ambulante vormen van zorg. Wel kan het voor sommige cliënten zo zijn dat, bij noodzakelijke opname in een kliniek, de reisafstand tot naasten groter wordt. Daar staat volgens Pro Persona tegenover dat bij opname in een grotere klinische locatie een hoger niveau van behandeling mogelijk is door nog beter gekwalificeerd personeel. Met de gecontroleerde afbouw neemt de instelling de tijd om vervangende beddencapaciteit te organiseren op andere locaties en vervangende, ambulante zorgconcepten op te zetten in Ede zelf.
Wat betekent de sluiting voor patiënten en cliënten van Pro Persona die in de locatie in Ede verblijven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat betekent de sluiting voor mensen die wachten op zorg, of mensen die acute zorg nodig hebben?
Zoals hierboven aangegeven is er op dit moment nog geen sprake van directe sluiting van locatie Ede. Zorgverzekeraars hebben bij de NZa aangegeven dat de toegankelijkheid voor cliënten van de voorzieningen in Ede op dit moment niet in het geding is en er dus geen beperking is voor de instroom van cliënten. De acute zorg in Ede is op dit moment gegarandeerd.
De NZa heeft mij laten weten dat de precieze impact van een toekomstige sluiting en de verplaatsing op dit moment niet te berekenen is. Een belangrijke factor is namelijk de beschikbare capaciteit op het moment van sluiting bij andere zorgaanbieders gecombineerd met de maatregelen die zorgverzekeraars (zullen) ondernemen om mogelijk patiënten te bemiddelen naar andere zorgaanbieders. De NZa blijft uiteraard vanuit haar toezicht op de zorgplicht monitoren of de zorg aan patiënten toegankelijk, tijdig en beschikbaar blijft.
De NZa ontvangt van ggz-aanbieders geen informatie over wachtlijsten, maar over gemiddelde wachttijden uitgesplitst naar hoofddiagnosegroep. Bij brief van 10 juli 2019 (Kamerstukken 25 424, nr. 481) heb ik uw Kamer de informatiekaart wachttijden ggz van de NZa aangeboden. Deze bevat de meest recente landelijke wachttijdencijfers in de ggz. Voldoende gevalideerde regionale cijfers heeft de NZa op dit moment nog niet. Voor het einde van dit jaar levert de NZa een nieuwe informatiekaart met de laatste stand van de cijfers op. De NZa streeft ernaar in die informatiekaart ook regionale cijfers op te nemen. Daarnaast werkt de NZa er samen met het RIVM aan om de wachttijden op landelijk en regionaal niveau maandelijks te ontsluiten via de website van het RIVM (www.volksgezondheidenzorg.info) en de website De Staat van Volksgezondheid en Zorg.
Welke invloed heeft de sluiting op de beschikbaarheid van geestelijke gezondheidszorg (ggz) in Oost-Nederland? Kunt u een overzicht geven van de wachtlijsten voor geestelijke gezondheidszorg in Gelderland? En kunt u inzicht geven in de impact die sluiting van deze locatie in Ede zal hebben op de toch al toegenomen wachtlijsten?2
Zie antwoord vraag 4.
Wat betekenen de financiële problemen van Pro Persona voor andere locaties in Wolfheze, Nijmegen en Tiel? Klopt het dat ook die locaties met sluiting worden bedreigd? Kunt u een toelichting geven op de financiële situatie van deze locaties?
Pro Persona heeft mij laten weten 2018 met een negatief resultaat te hebben afgesloten. Zij verwacht dat dit ook voor 2019 het geval zal zijn. Door het nemen van maatregelen in de bedrijfsvoering gaat Pro Persona vanaf 2020 uit van een verbeterd resultaat. De Raad van bestuur van Pro Persona heeft mij te kennen gegeven dat de instelling niet in zijn voortbestaan is bedreigd en sluiting van locaties in Wolfheze, Nijmegen en Arnhem niet aan de orde is.
Zijn er andere ggz-organisaties die kampen met financiële problemen en die het risico lopen de deuren te moeten sluiten?
Ik kan deze vraag niet beantwoorden. Het is de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders zelf om tijdig maatregelen te nemen om financiële problemen aan te pakken en hierover in overleg te treden met hun stakeholders. Van zorgverzekeraars wordt verwacht dat zij zorgen over de continuïteit van de zorgaanbieder en de zorg die verleend wordt melden bij de NZa. De NZa monitort vervolgens of zorgverzekeraars de nodige maatregelen nemen om continuïteit van zorg te borgen. In geval van een (dreigend) faillissement hebben zowel de NZa als de IGJ een rol. De NZa zal toezien op de naleving van de zorgplicht door de betrokken zorgverzekeraars. De IGJ ziet toe op de continuïteit en overdracht van zorg en de zorgvuldige bewaring van de patiëntendossiers. Op het moment dat de IGJ en NZa risico’s zien voor de kwaliteit en/of continuïteit van de patiëntenzorg wordt dit gemeld bij VWS.
Sinds wanneer was het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op de hoogte van het financiële tekort bij Pro Persona? Wat is gedaan om de sluiting in Ede te voorkomen?
De berichten over een eventuele sluiting van de locatie Ede bij Pro Persona is onder de aandacht van VWS gekomen naar aanleiding van de nieuwsberichten in de Gelderlander en de gestelde Kamervragen. Dit komt omdat de financiële situatie van Pro Persona op dit moment geen bedreiging vormt voor de continuïteit van zorg. Mocht de zorgverzekeraar van mening zijn dat, ondanks de voorgenomen maatregelen van de Raad van Bestuur, de continuïteit van de instelling in gevaar komt, dan meldt de zorgverzekeraar dit bij de NZa. Deze monitort dat de zorgverzekeraar afspraken maakt om de continuïteit van zorg te borgen.
Zorgaanbieders zijn zelf verantwoordelijk voor hun financiële bedrijfsvoering en de maatregelen die zij nemen om hun organisatie financieel gezond te maken en te houden. De overheid ziet erop toe dat de continuïteit van zorg geborgd is en dat patiënten de zorg blijven ontvangen die zij nodig hebben.
Welke maatregelen neemt u om de sluiting van andere locaties van Pro Persona te voorkomen?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht ‘Gemeentepolis minima staat onder druk’. |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Gemeentepolis minima staat onder druk»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de genoemde publicatie van het Centraal Planbureau (CPB), getiteld «Verbeteropties gemeentepolis»?2
Ja.
Bent u het eens met de voordelen van de gemeentepolis voor mensen met een laag inkomen zoals het CPB die schetst (het tegengaan van zorgmijding, bieden van inkomensondersteuning, voorkomen van schulden en wanbetaling), als ook met de door het CPB getrokken conclusie dat de gemeentepolis een «waardevol instrument kan zijn voor een integrale aanpak van armoede, gezondheid en schulden bij mensen met een laag inkomen»?
De gemeentelijke collectiviteiten zijn vaak een nuttig instrument in de samenwerking tussen gemeenten en verzekeraars. Ze kunnen ook een waardevol instrument zijn voor mensen met een laag inkomen. Dat hangt sterk af van de wijze waarop de gemeenten en verzekeraars de polis vormgeven.
Het CPB schrijft dat de overheveling van de CER en Wtcg3 voor gemeenten aanleiding was om een uitgebreide variant van de polis te richten op mensen met een laag inkomen en een hoge zorgvraag. De polis wordt steeds meer gericht op mensen die veel zorg gebruiken en is daarmee duur dan wel duurder geworden, zeker voor mensen met een laag inkomen die relatief weinig zorg gebruiken.
Indien wordt gekozen voor het aanbieden van meerdere aanvullende polissen, het terugbetalen van het eigen risico als dit niet is gebruikt en een bijdrage in de premie, kan de polis burgers helpen bij hun uitgaven. Bij een andere invulling van de polis kunnen burgers minder geholpen zijn, bijvoorbeeld als de aanvullende verzekering uitgebreid (en daarmee duur) is, de gemeente een relatief lage bijdrage verstrekt en het afsluiten van een gemeentelijke collectiviteit als voorliggende voorziening wordt geëist voordat aanspraak gemaakt kan worden op bijzondere bijstand. Met name relatief gezonde mensen met een laag inkomen zijn dan niet beter af. Hierop wijst ook het CPB.
Diverse gemeenten hebben gekeken of hun inwoners geholpen zijn met een gemeentelijke collectiviteit. Zij hebben de ondersteuning aan hun burgers anders ingericht. Zo bieden gemeenten regelmatig ook keuzehulpen aan. Ook zijn ruim 30 regio’s gestart met de voorzieningenwijzer, die mensen helpt met het vinden van de beste polis, gegeven hun situatie (en ook bij het benutten van andere voorzieningen zoals de zorgtoeslag en de bijstand). De eerste ervaringen met de voorzieningenwijzer laten zien dat de gemeentepolis in een substantieel aantal gevallen niet de beste oplossing is voor mensen met een laag inkomen4.
Ook kiezen gemeenten voor andere oplossingen zoals een tegemoetkoming voor het eigen risico. Gemeenten kunnen kijken met welke instrumenten zij hun inwoners met een laag inkomen het beste ondersteunen; dat kan een gemeentelijke collectiviteit zijn, maar ook een ander instrument. Het Ministerie van VWS heeft hierover eerder een aantal conferenties in de regio georganiseerd.
Deelt u de mening dat bovenstaande ook meer dan voldoende reden is om te kijken of, en zo ja op welke wijze, gemeentepolissen door zorgverzekeraars aangeboden (kunnen) blijven worden?
Gemeenten kunnen een collectiviteit voor minima inzetten als manier om mensen te steunen bij zorggerelateerde uitgaven, bijvoorbeeld in aanvulling op de individuele bijzondere bijstand. Het is geen doel op zich. Gemeenten en verzekeraars zijn vrij om wel of geen collectiviteiten af te sluiten. Zo kunnen verzekeraars ook niet worden gedwongen om een collectiviteit voor een bepaalde werkgever of patiëntenorganisatie af te sluiten. Gemeenten zijn op hun beurt vrij om hun eigen minimabeleid vorm te geven.
Bent u in het kader daarvan bereid de door het CPB in de publicatie genoemde verbeteropties (aanpassen compensatie voor zorgverzekeraars als die niet adequaat is, aanbieden keuzehulp en verschillende polissen, vervangen eigen risico door een no-claim) in overleg met bijvoorbeeld zorgverzekeraars en gemeenten serieus te bezien en daar ook echt werk van te maken, zodat de gemeentepolis èn de voordelen ervan voor mensen met een laag inkomen behouden kunnen blijven?
Ten aanzien van de compensatie van verzekeraars via de risicoverevening zijn en worden veel stappen gezet. De afgelopen jaren is de risicoverevening al verbeterd voor mensen met een zeer laag inkomen en mensen die langdurig arbeidsongeschikt zijn. Ook de compensatie voor GGZ-patiënten – veel voorkomend in de gemeentepolis – is aanzienlijk verfijnd en verbeterd. Komend jaar (2020) worden wederom aanpassingen gedaan die de compensatie voor de specifieke groep verzekerden die gebruik maakt van de gemeentepolis verder verbeterd. Het gaat hierbij onder andere om zeer dure GGZ-gebruikers, zeer dure medicijnen en om de groep 65–69-jarigen met laag inkomen. Daarnaast besteed ik het komend jaar ten aanzien van de risicoverevening verdere aandacht aan de mogelijke ondercompensatie bij chronisch zieken. Als deze – ondanks eerdere aanpassingen – structureel nog steeds het geval blijkt en via de risicoverevening aangepast kan worden, zal ik dat niet nalaten. Dit kan bijdragen aan een verdere verbetering van de compensatie voor verzekerden met een gemeentepolis. Het is echter geen doel van de risicoverevening om de groep verzekerden in een gemeentepolis volledig te compenseren, maar om in brede zin te compenseren voor gezondheidskenmerken van verzekerden. De vormgeving van de polis en andere zaken zoals zorgconsumptiegeneigdheid en inefficiëntie bij aanbieders of verzekeraars, willen we niet via de verevening compenseren.
Voorts geeft het CPB aan dat mensen ook zouden moeten kunnen kiezen voor een minder uitgebreide aanvullende verzekering. Te uitgebreide en daarmee dure verzekeringen werken juist averechts voor mensen met een laag inkomen. Zij krijgen daardoor een te duur product gegeven hun behoeften. Ik sta dan ook heel positief tegenover de ondersteuning die gemeenten bieden voor hun inwoners bij het kiezen van een zorgverzekering. Soms gaan deze diensten verder en beslaat deze ook het energiecontract en toeslagen, zoals met de voorzieningenwijzer het geval is. Dit kan voor mensen op jaarbasis forse besparingen opleveren.
Tot slot stelt het CPB voor om het eigen risico te vervangen door een no-claim bij de gemeentepolis. Bij een no-claim betalen verzekerden de 385 euro aan verplicht eigen risico in maandelijkse termijnen aan hun zorgverzekeraar. Het teveel betaalde eigen risico krijgen zij aan het eind van het jaar teruggestort. Dit komt overeen met de optie die zorgverzekeraars al (actief) bieden, ook buiten gemeentelijke collectiviteiten, om het verplicht eigen risico vooraf in termijnen te betalen. Het vooraf en gespreid betalen van het eigen risico kan immers ongewenste zorgmijding verminderen. In 2017 maakten zo’n 800 duizend verzekerden gebruik van deze mogelijkheid. Dit aantal impliceert dat ook mensen zonder de gemeentelijke collectiviteiten gebruik maken van deze optie.
Bent u bereid hiermee tempo te maken, ook gelet op de door het CPB geconstateerde en als probleem ervaren (zorgelijke) signalen dat de gemeentepolis in toenemende mate onder druk komt te staan (zie ook eerdere Kamervragen van 18 juli jongstleden)?3
De stappen die in de verevening zijn en worden gezet om chronische zieken en kwetsbare mensen beter te compenseren zullen verzekeraars steeds meer terugzien in hun cijfers. Over de jaren heen worden chronische zieken en kwetsbare mensen aanzienlijk beter gecompenseerd dan voorheen het geval was.
Ten aanzien van de keuzehulp zijn primair gemeenten aan zet om voor hun inwoners meerdere aanvullende pakketten af te spreken en vormen van keuzehulp aan te bieden.
Tot slot is gespreid en vooraf betalen van het eigen risico ook nu al mogelijk bij de meeste reguliere basisverzekeringen. Gemeenten en verzekeraars kunnen afspraken maken om deze optie standaard op te nemen in de gemeentelijke collectiviteiten, zodat verzekerden zelf geen extra actie hoeven te ondernemen.
De artikelen over Privazorg van Follow the Money en Trouw |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelen over PrivaZorg van Follow the Money en Trouw?1 2
Ja.
Bevatten genoemde artikelen voor u nieuwe feiten? Welke zijn dat en zijn die feiten aanleiding tot nader onderzoek en/of aanvullende maatregelen (in de casus PrivaZorg als ook meer algemeen in het kader van het tegengaan van misstanden zoals hier aan de orde)?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft dit voorjaar een uitgebreid rapport uitgebracht over haar onderzoek dat in 2018 en 2019 heeft plaatsgevonden en betrekking had op Privazorg in de periode 2013–20193.
In 2013 heeft de IGJ onderzoek gedaan n.a.v. signalen met betrekking tot de kwaliteit van zorg. Dit heeft ertoe geleid dat in 2015 verscherpt toezicht is ingesteld bij drie steunpunten van Privazorg. In 2015 ontving de IGJ ook signalen over de wijze waarop Privazorg is georganiseerd. Destijds had de IGJ in haar toezicht minder aandacht voor de governance en bedrijfsvoering van zorgaanbieders.
In 2018 heeft de IGJ, samen met de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), naar aanleiding van een melding opnieuw een onderzoek gestart naar Privazorg. In dit onderzoek stond de naleving van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen (Wkkgz), de Governancecode Zorg en de Wet toelating zorginstellingen (Wtzi) centraal en lag de focus op de governance en bedrijfsvoering. De IGJ heeft het eerder ingestelde verscherpt toezicht, dat was ingesteld vanwege bestuurlijke onrust bij Privazorg, aangevuld met de bevindingen uit dit onderzoek.
De IGJ en de NZa hebben eerder aangegeven4 dat hen de bevoegdheid ontbreekt specifiek onderzoek te doen naar integere en professionele bedrijfsvoering, belangenverstrengeling, wegsluizen van zorggelden en het optuigen van complexe twijfelachtige bedrijfsstructuren.
In mijn brief van 9 juli 20195 aan Uw Kamer heb ik u geïnformeerd over mijn voornemen om wetgeving voor te bereiden met betrekking tot wettelijke normen op het gebied van de transparante, integere en professionele bedrijfsvoering en randvoorwaarden voor dividenduitkering in de extramurale zorg.
Ook binnen de huidige wettelijke kaders spannen de toezichthouders zich maximaal in om problematiek op het gebied van de integere en professionele bedrijfsvoering bespreekbaar te maken, en ongewenste situaties te onderzoeken en adresseren. Daartoe hebben zij in 2018 een gezamenlijk programma Toezicht op integere bedrijfsvoering opgericht en werken zij intensief samen in verschillende dossiers.
Wat vindt u ervan dat voor toezichthoudende overheidsorganen in de zorg, relevante gegevens door een ander overheidsorgaan (in dit geval de Belastingdienst) niet met hen zijn gedeeld, waardoor misstanden langere tijd «onder de radar bleven» en miljoenen euro’s aan zorggeld konden worden weggesluisd?
In zijn algemeenheid geldt dat de Belastingdienst is belast met de uitvoering van fiscale wet- en regelgeving. In 2007 was het enkel mogelijk om een fiscaal delict met inachtneming van de Aanmeldings-, Transactie- en Vervolgingsrichtlijnen voor fiscale delicten en douanedelicten (hierna: ATV-richtlijnen6) aan te melden voor het zogenoemde tripartiete overleg7. Hiertoe is in de regel geen aanleiding bij betalingen die als salarissen en beloningen zijn aangegeven, aangezien het niet aan de Belastingdienst is om te oordelen over de hoogte van de beloningen aan bestuurders van zorgorganisaties. Als partner binnen het Informatie Knooppunt Zorgfraude (IKZ) wisselt de Belastingdienst bij de uitvoering van zijn fiscale taken en binnen de kaders van wet- en regelgeving signalen uit die het toezicht op het zorgdomein raken en waarbij tevens een vermoeden van onrechtmatigheid bestaat. De IGJ en NZa maken ook onderdeel uit van dit samenwerkingsverband. Het IKZ bestaat sinds 1 november 2016.
Is inmiddels geborgd dat het in bovenstaande vraag aan de orde gestelde zich in voorkomende gevallen niet meer voordoet en relevante informatie dus wordt gedeeld?
Het IKZ is in 2016 opgericht. Het IKZ is een samenwerking van de Belastingdienst (inclusief FIOD), het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ), de IGJ, de Inspectie SZW (ISZW), de NZa, het Openbaar Ministerie (OM), de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en Zorgverzekeraars Nederland (ZN). Het IKZ beoogt de integriteit van de zorgsector verder te versterken. Het doel is om via het combineren van informatie de IKZ-partners in staat te stellen fraude in de zorg effectiever aan te pakken. Binnen het IKZ kunnen partijen informatie uitwisselen binnen de kaders van wet- en regelgeving daarvoor.
Indien u de vierde vraag niet onverkort bevestigend kunt beantwoorden, wat zijn dan de belemmeringen (geweest) om een en ander te regelen en bent u bereid (in samenspraak met uw collega’s) alsnog te zorgen dat relevante informatie tussen betrokken overheidsinstanties in voorkomende gevallen vlot en volledig wordt gedeeld?
Het uitwisselen van gegevens via het IKZ stuit nu nog op enkele knelpunten. Er zijn niet altijd wettelijke grondslagen aanwezig om onderling gegevens te mogen verstrekken, waardoor (informatie-)achterstand op frauderende partijen in stand blijft. Met het wetsvoorstel Wbsrz (Wet bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg) wordt gegevensuitwisseling via het IKZ verder verbeterd door het IKZ een eigen wettelijke taak en grondslag te geven. Het streven is dit wetvoorstel begin 2020 aan de Tweede Kamer te verzenden.
Wat vindt u ervan dat blijkbaar pas na herhaaldelijk aandringen actie is ondernomen op de concrete melding van een klokkenluider, die nota bene behoorlijk wat kennis had van de gang van zaken bij PrivaZorg, als ook dat daarover nauwelijks terugkoppeling naar betrokkene heeft plaatsgevonden? Welke overwegingen hebben daarbij een rol gespeeld?
Begin 2018 is een melding binnengekomen bij de IGJ en de NZa. In april 2018 is het dossier onderzocht en beoordeeld binnen het IKZ. Vervolgens heeft de IGJ het onderzoek samen met de NZa in de zomer van 2018 opgepakt. Met de melder zijn diverse gesprekken gevoerd door de NZa in de periode voor het onderzoek. De IGJ heeft met de melder de afspraak gemaakt deze op de hoogte te houden van het onderzoeksproces, niet van de onderzoeksinhoud. Dit is ook gebeurd.
De melder is voorafgaande aan de publicatie van het verscherpt toezicht niet geïnformeerd vanwege het feit dat de zorgaanbieder nog tot de dag van publicatie bezwaar kan aantekenen tegen de publicatie. De melder was verrast over de publicatie en heeft vragen vanuit de media gekregen. De IGJ heeft met de melder hierover gesproken en excuses aangeboden.
Kunt u zich voorstellen dat het bovenstaande potentiële klokkenluiders ervan kan weerhouden misstanden te melden, waardoor die misstanden langer dan nodig kunnen voortduren en geld dat voor zorg is bestemd niet aan zorg wordt besteed? Hoe borgt u dat meldingen van klokkenluiders voortvarend worden opgepakt?
Evenals de IGJ vind ik het belangrijk dat misstanden gemeld worden. Het melden van misstanden moet veilig kunnen gebeuren. Gedurende een lopend onderzoek verschaft de IGJ geen informatie over de inhoud van het onderzoek aan melders. Dit is noodzakelijk voor een zorgvuldig verloop van het onderzoek.
Vindt u het een wenselijke situatie dat zorgbestuurders toezicht houden op zorgbestuurders (zoals in dit geval, waarin de bestuurder van een andere zorginstelling deel uitmaakte van de Raad van Toezicht van PrivaZorg)? Zo nee, wat gaat u er aan doen om dat te voorkomen?
Ik vind het niet onwenselijk wanneer zorgbestuurders tevens toezichthouder zijn bij een andere zorginstelling. Zij kunnen immers hun kennis en ervaringen als bestuurder aanwenden voor het toezicht. Hierbij is het uiteraard wel van belang dat er geen sprake is van belangenverstrengeling. De Goverancecode Zorg 2017 bevat bepalingen om dit te voorkomen. Daarnaast werk ik aan een wetsvoorstel met maatregelen omtrent integere en professionele bedrijfsvoering waarin bepalingen omtrent het tegengaan van (de schijn van) belangenverstrengeling worden opgenomen.
Bent u bereid te regelen dat in een Raad van Toezicht van een zorginstelling altijd iemand zitting heeft namens cliënten?
In artikel 7 van de huidige Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) en in artikel 10 van de nieuwe Wmcz die komend jaar in werking zal treden, is geregeld dat een zorginstelling in haar statuten (of, indien zij geen rechtspersoon is, anderszins schriftelijk) vast moet leggen dat de cliëntenraad in de gelegenheid wordt gesteld om een bindende voordracht te doen voor de benoeming van ten minste één lid van het toezichthoudend orgaan. Met deze regeling wordt het cliëntenbelang naar mijn oordeel afdoende gediend.
Wat vindt u van de wirwar van constructies die PrivaZorg in de loop der tijd heeft opgetuigd? Dragen die naar uw mening bij aan het verlenen van goede zorg of worden er vooral andere «doelen» mee gediend? Bent u bereid aan een en ander paal en perk te stellen?
De IGJ heeft geconcludeerd dat Privazorg niet voldoet aan artikel 3 Wkkgz omdat de voorwaarden voor goede zorg niet op orde zijn vanwege gebrek aan goed bestuur en goed toezicht. De wijze waarop de besturing van Privazorg is vormgegeven, leidt tot het risico dat de maatschappelijke doelstelling van Privazorg als zorginstelling niet gewaarborgd is en de centrale positie van de cliënt onvoldoende tot zijn recht komt. Interne toezichthouders, noch externe toezichthouders konden adequaat toezicht houden op het bestuur van en de geldstromen binnen Privazorg. Kortom, bij Privazorg was er sprake van gebrekkig intern toezicht en belangenverstrengeling binnen een organisatie die niet transparant was. Ik werk dan ook aan wetgeving met maatregelen om juist deze zaken te bevorderen; het tegengaan van belangenverstrengeling, een betere positionering van het intern toezicht en het vergroten van transparantie. Met deze maatregelen wil ik zowel het interne toezicht, als het externe toezicht door de IGJ en NZa op deze punten versterken. Wanneer deze zaken geborgd zijn, is het niet nodig om bepaalde ondernemingsrechtelijke constructies te verbieden. Dit zou bovendien gezien de grote verscheidenheid aan ondernemingsvormen lastig te operationaliseren zijn en een grote en onnodige lastendruk voor de sector met zich meebrengen.
Wat vindt u van de rol van de accountant in dezen? Ziet u aanleiding voor overleg met bijvoorbeeld de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA)?
Na het uitbrengen van haar rapport hebben IGJ en NZA contact gezocht met de AFM en zij hebben reeds gesproken met de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) voor overleg. IGJ, NZa en NBA hebben afgesproken het gesprek over kwaliteitsverbetering van accountants in de zorg voort te zetten. Daarnaast heeft de directeur van de NBA in een openbare reactie aangegeven dat accountants het publiek belang dienen en de samenleving mag verwachten dat ze wegblijven van hetgeen daarmee in strijd is. Het is dus ongewenst als accountants – ook in hun adviesrol – medewerking verlenen aan dubieuze constructies. Daarnaast behoort het tot de taak van een controlerend accountant om zich te vergewissen van de integriteit van hun cliënt en gesignaleerde misstanden aan de orde te stellen, aldus de NBA. Ik sluit mij volledig aan bij deze zienswijze.
Heeft u zicht op het aantal zorginstellingen dat, nu zorgkantoren en zorgverzekeraars daar in hun inkoopvoorwaarden eisen aan stellen, net als PrivaZorg actie dient te ondernemen rondom de verhouding eigen werknemers/zzp-ers, teneinde een nieuw contract te krijgen? Zo nee, wilt u dan actie ondernemen om dat inzichtelijk te krijgen? Heeft u er zicht op of alle zorgkantoren en zorgverzekeraars deze eisen stellen? Heeft u zicht op het aantal instellingen dat daar niet aan kan voldoen en wat dat uiteindelijk betekent voor het kunnen ontvangen van zorg door cliënten?
Zorgkantoren hanteren landelijk de richtlijn dat zorgaanbieders tenminste 2/3 van de verwachte gecontracteerde zorg zelf leveren. Zorgkantoren vragen om een bestuursverklaring van alle zorgaanbieders die in aanmerking willen komen voor een contract. Hierin vermelden zorgaanbieders hoeveel onderaannemers/zzp’ers ze inzetten. Zorgkantoren controleren hierop bij inschrijving. In een zeer beperkt aantal zijn afspraken gemaakt dat een zorgaanbieder, zolang deze niet aan de voorwaarden voldoet, geen nieuwe klanten mag aannemen. Daarnaast hebben zorgkantoren overeenkomsten gesloten met zorgboeren/ coöperaties van kleine zorgaanbieders. Dergelijke constructies worden de komende tijd nader bekeken i.v.m. kwaliteit.
In de wijkverpleging zijn er individuele zorgverzekeraars die bij de contractering voorwaarden stellen aan het deel van de zorgverlening dat de zorgaanbieder niet zelf levert, maar uitbesteedt aan bijvoorbeeld een zzp’er.
Kunt u zich voorstellen dat mensen het vreemd vinden dat, bijvoorbeeld door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), in dezen geen aangifte bij het Openbaar Ministerie is gedaan? Wat zijn daarvoor de overwegingen geweest?
De IGJ heeft het IKZ geïnformeerd over haar bevindingen. De opsporingsdiensten iSZW en FIOD zijn partij bij het IKZ en kunnen onder gezag van het OM bezien of aanknopingspunten aanwezig zijn voor een strafrechtelijk onderzoek.
Kunt u zich voorstellen dat, bijvoorbeeld naar aanleiding van aanvullend onderzoek, alsnog aangifte wordt gedaan? Vindt u dat dergelijk onderzoek, bijvoorbeeld naar de in 2013 plaatsgevonden herstructurering van PrivaZorg, alsnog moet plaatsvinden? Zo ja, gaat u daartoe opdracht geven?
De IGJ heeft een extern bureau laten kijken naar de bedrijfsvoering van Privazorg. De IGJ heeft naar aanleiding hiervan het advies gekregen dat nader onderzoek naar alle waarschijnlijkheid geen bewijzen op gaat leveren voor strafbare feiten.
Ingevolge artikel 1.2 en 3.1 van het uitvoeringsbesluit WTZi is een winstoogmerk voor thuiszorginstellingen toegestaan. Uitkering van dividend is toegestaan. Een dividenduitkering mag de continuïteit en kwaliteit van zorg niet in gevaar brengen. In de periode na 2013 was dit niet aan de orde. Om die reden heeft de IGJ ook geen nader onderzoek gedaan.
Houdt u er rekening mee dat PrivaZorg zoals gesteld «op omvallen staat»? Bent u bereid proactief (bijvoorbeeld in coördinerende zin) actie te ondernemen, zodat de continuïteit van zorg voor cliënten bij daadwerkelijk omvallen van PrivaZorg gewaarborgd is?
Indien Privazorg failliet zou gaan, rust op zorgverzekeraars en gemeenten een zorgplicht waardoor zij elders voldoende zorg in moeten kopen en moeten bemiddelen als iemand niet snel genoeg bij een aanbieder terecht kan. De IGJ heeft mij op basis van gesprekken met Privazorg laten weten dat er op dit moment geen aanleiding is om te vrezen voor de continuïteit van zorg, noch de continuïteit van Privazorg.
Het bericht ‘Relatie zorgfraude en terrorisme onderzocht’ |
|
John Kerstens (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Relatie zorgfraude en terrorisme onderzocht»?1
Ja
Heeft u een verklaring voor het feit dat zich in 2018 blijkbaar een plotselinge toename van het aantal verdachte financiële transacties voordeed «rond zorgbemiddelingskantoren, uitvoerders van thuiszorg en andere vormen van persoonsgebonden budgetten (pgb’s)»? Om welk bedrag gaat het in totaal?
In het openbare jaaroverzicht 2018 van de Financial Intelligence Unit-Nederland (hierna: FIU-Nederland), welke aan uw Kamer is aangeboden2, staat vermeld dat na analyse op basis van diverse databronnen blijkt dat zij in 2018 ruim 1.300 meldingen van ongebruikelijke transacties door Wwft-instellingen3 die te relateren waren aan zorgfraude heeft ontvangen. Melden op het fenomeen zorgfraude is daarmee een nieuwe ontwikkeling van het afgelopen jaar. In het jaaroverzicht van de FIU-Nederland is verder vermeld dat deze ongebruikelijke transacties voor het overgrote deel worden gemeld door de bankensector. Hieruit blijkt volgens de FIU-Nederland dat binnen die sector meer aandacht is uitgegaan naarhet detecteren van ongebruikelijke transacties op voornoemd terrein. De bedragen per transactie die in 2018 zijn gemeld als ongebruikelijk kunnen verschillen, van onder de 10.000 euro tot boven de 10 miljoen euro.
De FIU-Nederland geeft tevens in het jaaroverzicht 2018 aan dat ten tijde van het opmaken van het jaaroverzicht een groot aantal van deze ongebruikelijke transacties nog in onderzoek was bij de FIU-Nederland. Hierdoor kunnen er nog geen concrete uitspraken worden gedaan over het aantal door de FIU-Nederland verdacht verklaarde transacties dat mogelijk te relateren is aan zorgfraude alsmede het bedrag dat daarmee gemoeid is.
Kan het zo zijn dat verdachte transacties als hiervoor bedoeld in voorgaande jaren niet dan wel op andere wijze zijn onderzocht dan voor wat betreft het jaar 2018? Indien dat zo is, wat is daarvan dan de reden (geweest)?
De FIU-Nederland heeft in het jaaroverzicht 2018 aangegeven dat het melden van ongebruikelijke transacties op het fenomeen zorgfraude een nieuwe ontwikkeling is. Het gaat daarbij om grotere aantallen en meer specifieke meldingen van ongebruikelijke transacties op het fenomeen zorgfraude. Dat betekent niet dat er in de voorgaande jaren geen ongebruikelijke transacties zijn gemeld door de Wwft-instellingen en onderzocht door de FIU-Nederland in relatie tot dit fenomeen.
Kan het zo zijn dat er voor 2018 wel sprake was van verdachte transacties als hiervoor bedoeld, maar het mogelijke verband met het financieren van terrorisme niet is onderkend?
Het fenomeen terrorismefinanciering wordt in de openbare jaaroverzichten van de FIU-Nederland in een apart hoofdstuk nader toegelicht. In de voorgaande jaren is daarbij al aangegeven dat bij het analyseren van gemelde ongebruikelijke transacties in het kader van de financiering van terrorisme blijkt dat bij bepaalde ongebruikelijke transacties geldstromen te relateren zijn aan criminele activiteiten. Indien er revelante informatie voorhanden is, stelt de FIU-Nederland vast met welke delictsvormen de transacties in het dossier een mogelijk verband vertonen. Zo hadden in 2017, 102 van de 520 aan terrorisme gerelateerde dossiers betrekking op één of meer andere delictsvormen dan terrorisme. In de meeste gevallen betrof dat witwassen, fraude, mensensmokkel, vuurwapens en/of drugs.4
Van hoeveel verdachte transacties in de zorg van voor 2018 is sprake, op welke wijze is op die meldingen geacteerd, welke conclusies zijn daaruit getrokken en welke maatregelen zijn (zowel in individuele gevallen als in het algemeen) getroffen?
Hiervoor wordt allereerst verwezen naar de antwoorden op de vragen 3 en 4. Het aantal door FIU-Nederland verdacht verklaarde transacties op het fenomeen zorgfraude is daarbij verder niet aangegeven. Dit komt voort uit het feit dat een groot aantal gemelde ongebruikelijke transacties bij de FIU-Nederland ten tijde van het opmaken van het jaaroverzicht nog in onderzoek waren, zoals vermeld in het jaaroverzicht van 2018. Hierbij zij opgemerkt dat door de FIU-Nederland verdacht verklaarde transacties worden verstrekt aan diverse (bijzondere) opsporingsdiensten en inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Deze informatie wordt gebruikt als sturingsinformatie en om inzicht in criminele activiteiten en criminele samenwerking te krijgen, als startinformatie voor een strafrechtelijk onderzoek of als direct onderdeel van het bewijs in een strafzaak.
Is naar aanleiding van het voorgaande besloten om (extra) onderzoek te laten plaatsvinden over voorgaande jaren dan wel (indien dat niet het geval is) bent u bereid dat alsnog te doen?
De vóór 2018 door de FIU-Nederland verdacht verklaarde transacties zijn reeds aan de diverse (bijzondere) opsporingsdiensten en inlichtingen- en veiligheidsdiensten verstrekt. Indien daarbij in het kader van het fenomeen fraude dan wel het fenomeen terrorismefinanciering een relatie viel te leggen met zorgfraude is dat voor voornoemde instanties reeds genoegzaam bekend. Er is dan ook geen aanleiding voor (extra) onderzoek over de voorgaande jaren door de FIU-Nederland. De FIU-Nederland heeft verder aangegeven dat zij in 2019 nadrukkelijk verder zal investeren op het fenomeen zorgfraude. Dit wordt door het kabinet van harte ondersteund.
Heeft u de indruk dat fraude en/of verdachte transacties als hier aan de orde in bepaalde regio’s, in bepaalde zorggebieden of in bepaalde kringen vaker dan gemiddeld voorkomen? Heeft u daarnaar onderzoek gedaan of bent u (als dat niet zo is) bereid dergelijk onderzoek te laten plaatsvinden?
Uit de jaaroverzichten van de FIU-Nederland valt niet op te maken of zorgfraude in bepaalde regio’s, in bepaalde zorggebieden of in bepaalde kringen vaker dan gemiddeld voorkomt. In antwoord op vragen 5 en 6 is evenwel aangegeven dat door de FIU-Nederland verdacht verklaarde transacties worden verstrekt aan diverse (bijzondere) opsporingsdiensten en inlichtingen- en veiligheidsdiensten, die deze informatie op verschillende terreinen gebruiken, ook op het terrein van de aanpak van zorgfraude. Gelet op het voorgaande is er op dit moment geen aanleiding voor een dergelijk onderzoek. De FIU-Nederland heeft verder aangegeven dat zij in 2019 nadrukkelijk verder zal investeren op het fenomeen zorgfraude. Dit wordt door het kabinet van harte ondersteund.
Is het correct dat tot op dit moment nog geen enkele melding over verdachte transacties als hier aan de orde is gedaan bij het Openbaar Ministerie? Wat betekent dat voor het met bedoelde transacties gepaard gaande geld?
In antwoord op vragen 2 en 5 is vermeld dat de FIU-Nederland nog geen concrete uitspraken kan doen over het aantal verdachte transacties dat te relateren is aan zorgfraude over 2018. Dat betekent niet dat er geen enkele melding van door de FIU-Nederland verdacht verklaarde transacties in 2018 is verstrekt aan de diverse (bijzondere) opsporingsdiensten en inlichtingen- en veiligheidsdiensten ten aanzien van het onderwerp zorgfraude.
Het bericht ‘Verpleegkundigen zien komst superverpleegkundige als degradatie’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft uw bereidheid (beschreven in uw brief aan de Kamer van 25 juli jl. over het nader overleg over de regieverpleegkundige en aangehaald in bovengenoemd bericht) om een door partijen in de sector gezamenlijk overeen te komen regeling met meer draagvlak te volgen, alleen betrekking op de overgangsregeling regieverpleegkundige of (nu de ook door u geconstateerde grote onrust onder verpleegkundigen zich tevens daartoe uitstrekt) ook op de introductie van die functie zelf? Volgt u, met andere woorden, ook een eventueel besluit om bijvoorbeeld van de introductie van de regieverpleegkundige af te zien of daarbij het nu strikte onderscheid MBO/HBO te laten vervallen?1
Zoals ik eerder kenbaar heb gemaakt is het wetsvoorstel op verzoek van en na veel overleg met onder andere vertegenwoordigers van de beroepsgroep, werkgevers en werknemers tot stand gekomen. Strikt genomen hoeft het onderscheid niet in de wet te worden opgenomen om de doelstelling van functiedifferentiatie te bereiken. De beroepsgroep en sociale partners kunnen dit zelf ook in CAO’s of kwaliteitsstandaarden regelen. Zij hebben mij gevraagd het onderscheid via de wet te regelen, omdat het partijen niet lukte deze discussie de afgelopen 40 jaar te beslechten. Gelet op alle recente ontwikkelingen zie ik het huidige wetsvoorstel rondom de regieverpleegkundige in deze vorm niet vliegen. Prof. dr. A.H.G. Rinnooy Kan zal verkennen welk draagvlak er is en welke andere opties – zoals CAO’s of kwaliteitsstandaarden – er zijn om functiedifferentiatie te bewerkstelligen. Wat mij betreft staan dus alle opties open.
Bent u bereid in dezen ook een stem te geven aan de, in de laatste weken in sneltreinvaart gegroeide actiegroep «BIG 2 in overgang», die voorop heeft gelopen in het verzet tegen de vorige maand gepresenteerde afspraken en, zo ja, op welke wijze? Gaat u ook zelf met «BIG 2 in overgang» in gesprek?
Ja. Zoals gezegd zal prof. dr. A.H.G. Rinnooy Kan gesprekken voeren met de betrokken partijen. Hij zal ook met het actiecomité BIG II in gesprek gaan.
Het gebrekkige toezicht op de data van patiënten |
|
John Kerstens (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht in NRC Handelsblad: «Patiëntendata hebben strenger toezicht nodig»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Ik hecht bij de verwerking van medische gegevens het grootste belang aan informatiebeveiliging en privacybescherming. Patiënten moeten kunnen vertrouwen op een veilige bescherming van hun gegevens zoals vastgelegd in wet- en regelgeving, waaronder de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en de Wet op de geneeskundige behandelovereenkomst (Wgbo). De verantwoordelijkheid hiervoor ligt in de eerste plaats bij de zorgaanbieders. Zij moeten zorgen voor organisatorische en technische maatregelen om voldoende waarborgen te bieden bij het verwerken en opslaan van patiëntgegevens. Sinds 1 januari 2018 is het werken volgens en voldoen aan de NEN-normen 7510, 7512 en 7513 verplicht gesteld in het Besluit Elektronische Gegevensverwerking Zorgaanbieders. Het is goed dat zorgverleners zich daar bewust van zijn. Mijn doel is er aan bij te dragen dat de Nederlandse zorg, lerend van de praktijk, tot steeds betere uitkomsten kan komen met behoud van informatiebeveiliging en privacybescherming. Het anonimiseren van herleidbare persoonsgegevens tot geanonimiseerde niet herleidbare gegevens is één van de vele maatregelen die kunnen worden genomen om de privacy van de patiënt te beschermen. De AVG is dan niet meer van toepassing (Grond 26 van de AVG).
Ik zal uw Kamer op verschillende momenten informeren over het borgen van de persoonlijke levenssfeer van patiënten:
Deelt u de mening dat patiënten er zeker van moeten kunnen zijn dat hun gegevens beschermd worden? Welke verantwoordelijkheid heeft u ambtshalve in het beschermen van deze gegevens en welke maatregelen kunt u treffen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat het Amerikaanse bedrijf Epic, dat achter de patiëntenbeheer-software zit, toegang heeft tot geanonimiseerde patiëntendata? Hoe lang weet u dit al?
Naar aanleiding van het NRC artikel en uw vragen heb ik contact gezocht met het Amerikaanse bedrijf en het Amsterdam UMC. Het bedrijf geeft aan dat het systeem waarnaar in het NRC artikel wordt verwezen niet wordt aangeboden in Nederland. Het Amsterdam UMC geeft ook aan dat zij en de ziekenhuizen die met dezelfde software leverancier werken dit systeem niet gebruiken.
Ziekenhuizen dragen zelf de verantwoordelijkheid voor hun software voor patiëntenbeheer en hetgeen ze afspreken met de leveranciers in hun contracten. Uiteraard moeten zij hierbij voldoen aan de geldende wet- en regelgeving. Elk ziekenhuis gebruikt software van verschillende leveranciers, bijvoorbeeld voor de verwerking van dossiers, labuitslagen, genetica en beeldmateriaal. Het gaat dan ook te ver om die systemen individueel te benoemen.
Van welke software maken de overige ziekenhuizen in Nederland gebruik voor hun patiëntenbeheer? Geldt hiervoor eveneens dat het bedrijf achter de software de data van patiënten kan gebruiken?
Zie antwoord vraag 4.
Indien uw informatiepositie u niet in staat stelt vraag 3 en 4 diepgaand te beantwoorden, vindt u dan dat u hier onderzoek naar zou moeten doen om de persoonlijke levenssfeer van patiënten te garanderen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat patiëntendata voor digitale toepassingen minder goed beschermd worden dan patiëntendata die wordt gebruikt voor «analoge onderzoeken»?
De bescherming die de AVG biedt, maakt geen onderscheid tussen digitaal of analoog. Die is voor beide categorieën van toepassing.
Welke aanvullende maatregelen kunt u mogelijk treffen om patiëntendata voor digitale toepassingen beter te beschermen?
In de beantwoording van de vorige vragen heb ik aangegeven dat er al veel wettelijk geregeld is. Zoals eerder aangeven in de beantwoording van vraag 6 kom ik nog dit jaar bij u terug op de bescherming van patientendata voor digitale toepassingen.
Wat vindt u ervan dat patiënten er niet over worden geïnformeerd dat hun data voor grootschalig onderzoek worden gebruikt? Bent u van mening dat dit wel zou moeten en dat patiënten de keuze tot deelname voorgelegd zouden moeten krijgen?
In de situatie bij het Amsterdam UMC die u aanhaalt hebben betrokken partijen mij gemeld dat er geen sprake is van het delen van data.
Voor wetenschappelijk onderzoek moet voor zover mogelijk gebruik gemaakt worden van geanonimiseerde niet herleidbare gegevens of van toestemming van de betreffende patiënten. Bij geanonimiseerde data is de AVG niet van toepassing (Grond 26 van de AVG). De AVG en de WGBO bieden de mogelijkheid om onder strikte voorwaarden onderzoek te doen zonder toestemming. Hier hoort onder andere bij dat de gevraagde gegevens noodzakelijk en passend moeten zijn voor het doel waarvoor deze gevraagd worden, dat de patiënt geïnformeerd moet worden over het gebruik van de eigen data, en dat voldaan wordt aan andere voorwaarden die door wet- en regelgeving worden gesteld.
Welke mogelijke risico’s voor de toegankelijkheid tot de zorg ziet u indien enkele bedrijven in de toekomst een monopolie hebben op belangrijke digitale zorgtoepassingen?
Ik vind het belangrijk dat zorgaanbieders en hun toeleveranciers zich onderscheiden op toegevoegde waarde en slimme diensten voor de patiënt en niet op het bezit van data.
Ik vind het dan ook mooi om te zien dat het bedrijfsleven, patiënten, zorgverzekeraars en de zorgverleners de handen in een slaan om digitale gegevensuitwisseling in de zorg te bevorderen en het manifest Samen Vooruit: een ambitie voor gegevensuitwisseling in de zorg2 hebben opgesteld.
Verder heb ik in de derde brief elektronische gegevensuitwisseling in de zorg (Kamerstukken II, vergaderjaar 2018–2019, 27 529, nr. 189) aangegeven dat ik stap voor stap voor steeds meer gegevensuitwisselingen in de zorg wettelijk verplicht wil stellen dat deze digitaal plaatsvindt. Dit zal aangewezen zorgaanbieders verplichten om gezondheidsdata volgens een vast format te delen met anderen en daarmee zal het risico op een monopoliepositie worden verkleind.
Tot slot is in Nederland reeds de, op Europese wetgeving gebaseerde, Mededingingswet van kracht. Hierin is onder meer een verbod op misbruik van een economische machtspositie opgenomen. De ACM ziet hier als onafhankelijke toezichthouder op toe.
Vindt u dat de Nederlandse overheid beleid zou moeten maken om ervoor te zorgen dat van deze monopoliepositie geen misbruik kan worden gemaakt? Welke mogelijkheden ziet u daartoe?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht ‘Geen gemeentepolis meer voor Heerder minima: we zijn teleurgesteld en kwaad’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van bovenstaand bericht?1
Ja.
Herinnert u zich de vragen over het destijds door Menzis eenzijdig aanzeggen van het beëindigen van de zorgpolis voor duizenden minima als ook uw antwoorden daarop van 10 september 2018?2
Ja.
In de hierboven bedoelde antwoorden geeft u het belang aan van een «ordentelijk proces»: wat hebben de in dezen betrokken uitkeringsgerechtigden aan een proces dat als eindresultaat heeft dat zij geen aanspraak meer kunnen maken op een voor hen aantrekkelijke zorgpolis?
Menzis heeft de gemeente in kwestie twee jaar de tijd gegeven. Dat vind ik een keurige termijn voor gemeenten om te kijken naar alternatieven. Een andere verzekeraar als aanbieder van een gemeentepolis is een optie. Maar ook kunnen gemeenten kijken naar alternatieven voor de gemeentepolis zoals betalingsregelingen buiten de gemeentepolis of bijv. via het aanbieden van keuzeondersteuning of een voorzieningenwijzer, waarbij mensen individueel ondersteund worden bij het kiezen van de best passende polis en soms nog andere zaken zoals energie en toeslagen.
Hierbij vind ik het van belang te benadrukken dat de gemeentepolis lang niet altijd en voor iedereen de meest aantrekkelijke en best passende polis is. Hoe aantrekkelijk de gemeentepolis is hangt sterk af van de aangeboden polis, de gemeentelijke bijdrage en of het aanbod past bij de verzekerde. Het is daarom voor alle verzekerden verstandig om goed te kijken of andere polissen voordeliger of beter passend zijn.
Kunt u zich voorstellen dat het zonder een polis zoals hier aan de orde, juist mensen die aangewezen zijn op een uitkering extra treft als zij een individuele polis moeten gaan afsluiten? Vindt u dat een goede zaak?
Uiteraard hecht ik aan een goede samenwerking tussen gemeenten en verzekeraars. Ik zie de gemeentelijke collectiviteit hiervoor echter als een middel en geen doel op zich. Hierbij is van belang dat een gemeentepolis niet per se voor iedereen een voordelige polis is. Meestal biedt de gemeentepolis zeer uitgebreide aanvullende verzekeringen, terwijl een individuele verzekerde daar niet per se nut van heeft. Daarnaast wordt vaak het verplichte eigen risico herverzekerd. Dit kan prettig zijn voor sociale minima, omdat de financiële onzekerheid wordt weggenomen en mogelijke financiële problemen worden voorkomen. Maar hier hangt ook een prijskaartje aan (soms meer dan 300 euro per jaar). Individuele polissen zijn meestal goedkoper dan de gemeentepolis. Ook zijn andere collectiviteiten vaak voor handen, die beter kunnen beter passen bij de verzekerde. Het is daarom juist voor deze verzekerden verstandig goed te kijken welke polis het best passend is. Vanwege de acceptatieplicht worden alle verzekerden overal geaccepteerd, als ze willen ook bij de verzekeraar die voorheen de gemeentepolis aanbood.
Wat vindt u ervan dat geen enkele zorgverzekeraar bereid is gebleken (via hun gemeente) een collectieve polis aan de uitkeringsgerechtigden in kwestie aan te bieden?
Er zijn verschillende redenen waarom enkele verzekeraars zich terugtrekken uit gemeenten. Één van de redenen is dat de samenwerking tussen de gemeenten, verzekeraar, aanbieders en bijvoorbeeld het zorgkantoor moeilijker tot stand komt buiten het kernwerkgebied van de verzekeraar. Het is primair een verantwoordelijkheid van gemeenten en verzekeraars zelf om samenwerking voor specifieke doelgroepen vorm te geven. Ik heb gemeenten meerdere keren opgeroepen kritisch te kijken naar de invulling van de gemeentepolis, de effectiviteit en eventuele alternatieven.
Vindt u het terecht dat gemeenten zo de mogelijkheid wordt onthouden hun inwoners die aangewezen zijn op een uitkering een collectieve zorgpolis aan te bieden, respectievelijk dat deze inwoners een dergelijke collectieve polis wordt onthouden?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 4 zie ik de gemeentepolis niet als doel op zich. Gemeenten hebben bovendien alternatieven voor de gemeentepolis zoals het aanbieden van betalingsregelingen buiten de gemeentepolis of bijvoorbeeld via het aanbieden van keuzeondersteuning of een voorzieningenwijzer, waarbij mensen individueel ondersteund worden bij het kiezen van de best passende polis en soms nog andere zaken zoals energie en toeslagen. Meer in algemeen is het voor alle verzekerden verstandig om goed te kijken of andere polissen voordeliger of beter passend zijn bij de zorgvraag.
Vindt u het getuigen van een goede invulling van de verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars in dezen als zij door het niet willen aanbieden van een collectieve zorgpolis welbewust het risico creëren dat mensen zich niet (dan wel onvoldoende) verzekeren, dat eerder en grotere betalingsachterstanden ontstaan en/of mensen zorg gaan mijden?
De gemeentepolis is geen doel op zich. Zoals in mijn antwoord op overige vragen aangegeven is de gemeentepolis niet perse voor iedereen binnen de doelgroep de best passende polis. Hoe aantrekkelijk de gemeentepolis voor een verzekerde is hangt sterk af van de aangeboden polis, de gemeentelijke bijdrage en of het aanbod past bij de verzekerde. Vaak biedt de gemeentepolis zeer uitgebreide aanvullende verzekeringen en herverzekering van het verplichte eigen risico. Dit maakt de polis duurder.
Verder zijn er alternatieve instrumenten voor gemeenten om minima te ondersteunen, zoals via keuzeondersteuning of bijv. via het aanbieden van keuzeondersteuning of een voorzieningenwijzer, waarbij mensen individueel ondersteund worden bij het kiezen van de best passende polis en soms nog andere zaken zoals energie en toeslagen. In alle gevallen blijven mensen verzekerd aangezien iedereen verzekeringsplichtig is en elke zorgverzekeraar acceptatieplicht heeft. Daarnaast ontvangen lage inkomens zorgtoeslag om de premie voor hen betaalbaar te houden. Ook bieden verzekeraars steeds meer mogelijkheden tot betalingsregelingen, ook buiten de gemeentelijke collectiviteiten om. Bij iedere zorgverzekeraar is het mogelijk om het verplichte eigen risico gespreid te betalen, dan wel vooraf, dan wel achteraf. Op deze manier leidt gebruik maken van zorg niet tot een hoge rekening die ineens betaald moet worden. Tot slot kunnen gemeenten maatwerk bieden in (financiële) ondersteuning.
Vindt u het een (op zijn minst morele) verplichting van zorgverzekeraars in Nederland om mensen die aangewezen zijn op een uitkering via hun gemeente in de gelegenheid te stellen deel te nemen aan een collectieve zorgpolis en zich zo te verzekeren van afdoende zorg tegen een lagere prijs? Deelt u de mening dat indien dat wordt gewenst, elke gemeente een dergelijke polis moet kunnen aanbieden (als ook dat steeds een of meerdere zorgverzekeraars daarvoor een contract zouden moeten afsluiten)?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid met Zorgverzekeraars Nederland dan wel met individuele zorgverzekeraars in gesprek te gaan om alsnog de totstandkoming van een collectieve zorgpolis als hier aan de orde en als hiervoor onder 8 bedoeld tot stand te laten komen?
Nee. Zoals eerder gezegd vind ik dit een zaak van gemeenten en verzekeraars en is het afsluiten van collectieve zorgpolis voor gemeenten geen doel op zich.
Als uw antwoord op vraag 9 ontkennend is, kunnen gemeenten die dan noodgedwongen naar gelijkwaardige alternatieven op zoek moeten, rekenen op een tegemoetkoming uwerzijds als daarmee hogere kosten gemoeid zijn (gelet op de tekorten in het sociaal domein waarmee de meeste gemeenten kampen)?
Bij het afschaffen van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (WTCG) en Compensatie eigen risico (CER) is een bedrag (268 mln structureel) naar gemeenten overgegaan. Dit bedrag is door gemeenten voor een belangrijk deel gebruikt voor collectiviteiten, maar kan ook voor alternatieven aangewend worden.
Het bericht ’Dutchbat-veteraan: ‘Excuses zouden ons enorm goed doen’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Dutchbat-veteraan: «Excuses zouden ons enorm goed doen»?1
Ja.
Kunt u toelichten wanneer de resultaten van de werkgroep en de onafhankelijke onderzoekscommissie verwacht kunnen worden? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals vermeld in de Veteranennota 2018–2019 (Kamerstuk 30 139, nr. 218, 11 juni 2019) heeft Stichting ARQ Nationaal Psychotrauma Centrum op 27 mei jl. de opdracht gekregen tot uitvoering van het onderzoek naar de problemen die een deel van de Dutchbat-III veteranen nog steeds ondervindt in hun dagelijks leven. Het onderzoek duurt naar verwachting tot medio 2020. Een onafhankelijke commissie begeleidt het onderzoek en stelt op basis van de bevindingen, aanbevelingen voor Defensie op. In die commissie heeft een vertegenwoordiging van Dutchbat-III zitting.
Bent u van mening dat, 24 jaar na dato en drie jaar na de uitspraak «De missie in Srebrenica was eigenlijk onuitvoerbaar», het nu de hoogste tijd is om recht te doen aan de gevoelens waar veel Dutchbat-veteranen nog elke dag mee worstelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke concrete stappen gaat u ondernemen en welk tijdpad verbindt u daar aan?
Om een goed beeld te krijgen van wat er leeft onder de Dutchbat-III veteranen, is het hierboven vermelde onderzoek gestart. Dit is een belangrijke eerste stap. De concrete vervolgstappen zijn nadrukkelijk verbonden aan de uitkomsten van het onderzoek, zoals ik het ook met een vertegenwoordiging van Dutchbat-III veteranen heb besproken.
Heeft u zelf contact gehad met de groep van meer dan tweehonderd Dutchbat-veteranen die in het artikel worden genoemd? Zo ja, wat was de inzet van uw contact? Zo nee, waarom niet?
Ik heb contact gehad met een vertegenwoordiging van Dutchbat-III veteranen. Inmiddels is de Vereniging Dutchbat-III opgericht. Met het bestuur van deze vereniging vindt regelmatig overleg plaats op ambtelijk niveau. In oktober spreek ik zelf met het bestuur.
Op welke wijze gaat u deze groep veteranen informeren over de stappen die tussentijds gezet worden en over de voortgang en ontwikkelingen in deze zaak?
Door het contact met de Vereniging Dutchbat-III vindt informatie-uitwisseling plaats over diverse onderwerpen. Bij de uitvoering van bovengenoemd onderzoek krijgen alle Dutchbat-III veteranen het verzoek om deel te nemen. Ik realiseer me terdege dat dit onderzoek veel kan losmaken bij de veteranen van Dutchbat-III. Om die reden gaat de onderzoeksinstantie een laagdrempelig contactpunt inrichten waar de veteranen en hun relaties terecht kunnen met vragen en verhalen.
Het bericht ‘Bonden: CAO-actievoerders ziekenhuizen last van intimidatie’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Deelt u de mening dat het voeren van collectieve actie een van de meest belangrijkste rechten in ons arbeidsbestel is en het inperken daarvan in flagrante strijd daarmee is?1
Werkgevers en werknemers zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor collectieve afspraken over arbeidsvoorwaarden. Goede dialoog is hiertoe de sleutel. Wanneer het niet lukt om middels dialoog een akkoord te bereiken over arbeidsvoorwaarden hebben werknemers het recht om over te gaan tot collectieve acties. Het recht op collectieve actie is een sociaal recht dat is verankerd in artikel 6, vierde lid, van het Europees Sociaal Handvest (ESH), een verdrag van de Raad van Europa. Dit recht mag niet zomaar worden beperkt of bestraft. In hoeverre er in dit geval sprake is van schending van dit recht, is aan de rechter om te beoordelen.
Vindt u het intimideren van werknemers die (willen) deelnemen aan collectieve acties behoren bij het goed werkgeverschap waarvan ook u steeds zegt dat dat zeker in de sector zorg zo belangrijk is?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u dat ziekenhuiswerkgevers die hun werknemers intimideren dan wel op andere wijze belemmeren in hun recht collectieve actie te voeren een fraai visitekaartje voor de sector, en voor de zorg in het algemeen, afgeven?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zou u willen zeggen tegen ziekenhuiswerkgevers die hun werknemers belemmeren in hun recht op het voeren van collectieve actie?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u ook niet dat de werkgevers in kwestie hun energie beter kunnen richten op het afsluiten van een goede collectieve arbeidsovereenkomst voor hun werknemers?
In algemene zin hecht ik er waarde aan dat werkgevers en werknemers gezamenlijk goede afspraken maken over arbeidsvoorwaarden. Daarvoor is het van belang dat werkgevers en werknemers in kwestie de cao-besprekingen weer hervatten.
Wilt u deze vragen met spoed beantwoorden, gezien het feit dat het van het grootste belang is dat werknemers bij ziekenhuizen (maar blijkbaar vooral ook ziekenhuiswerkgevers) weten dat het inperken van het recht op collectieve acties niet aan de orde kan zijn?
Vanwege de vakantieperiode heb ik uw Kamer een uitstelbericht moeten zenden, maar stuur u bij deze, mede namens mijn collega van SZW, de antwoorden.
De inspectie van de IGJ bij Stichting OnderDak |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Inspectie kritisch op Stichting Onderdak: beleid alcohol en drugs onvoldoende»?1
Ja.
Kunt u uitleggen waarom de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) een aangekondigd in plaats van een onaangekondigd bezoek heeft gebracht aan Stichting OnderDak aangezien de aanleiding voor onderzoek zo ernstig was?2
De IGJ en de Wmo-toezichthouder, GGD Gelderland-midden, hebben dit gezamenlijke inspectiebezoek kort tevoren aangekondigd teneinde tijdens het bezoek de beschikbaarheid van de juiste personen te garanderen. Tijdens dit bezoek hebben de toezichthouders bepaald in welke documenten en cliëntdossiers zij inzage wilden hebben en welke locaties zij wilden bezoeken.
De bezoeken van de IGJ worden zoveel mogelijk onaangekondigd uitgevoerd. Redenen om een bezoek toch aan te kondigen, kunnen zorginhoudelijk zijn, vanwege toegankelijkheid of doordat de IGJ met specifieke personen wil spreken. Een aangekondigd bezoek heeft altijd onaangekondigde elementen. De IGJ bepaalt zelf de concrete invulling van het bezoek.
Bent u van mening dat met het spreken van vijf van de 250 cliënten een representatieve steekproef is afgenomen?
Tijdens dit inspectiebezoek zijn vijf cliënten door de toezichthouders geïnterviewd. Deze cliënten waren aanwezig in de bezochte woningen. De keuze voor de te bezoeken locaties is door de toezichthouders gemaakt. De cliënten hebben vanuit hun eigen perspectief de toezichthouders te woord gestaan. Het doel hiervan is niet om een representatief beeld te hebben van alle bewoners, maar om een impressie te hebben die wordt meegewogen met andere inspectieresultaten. De toezichthouders hebben tijdens dit bezoek geen cliënten gesproken die betrokken waren bij eerdere meldingen, deze eerdere meldingen zijn reeds afgehandeld.
Bent u ervan overtuigd dat nu met slechts vijf van de 250 cliënten is gesproken sprake is van een representatief beeld? Op basis waarvan zijn de cliënten in kwestie benaderd? Is duidelijk dat zij een onafhankelijk en niet door de leiding beïnvloed beeld hebben geschetst? Hoe is dat vastgesteld?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft de IGJ cliënten ondervraagd die eerder klachten hadden ingediend? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welk beeld schetsten zij met betrekking tot het ontbreken van een onafhankelijke klachtenfunctionaris en aansluiting bij een geschillencommissie?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft de IGJ specifiek onderzoek gedaan naar de twee calamiteiten die zich in 2018 voordeden door cliënten die hierbij betrokken waren te bevragen? Welke informatie is hieruit voortgekomen? Is de IGJ voornemens rapporten over deze calamiteiten te delen zodat (toekomstige) cliënten een helder beeld krijgen van de instelling waar zij (gaan) wonen?
Stichting Onderdak heeft conform art. 8 van de Wkkgz onderzoek gedaan naar de calamiteiten. De IGJ heeft kennisgenomen van de onderzoeksrapportages en de voorgestelde verbetermaatregelen. Naar aanleiding van deze calamiteiten heeft de inspectie samen met de Wmo-toezichthouder een bezoek gebracht aan Stichting Onderdak. Een onderdeel van dit bezoek was te toetsen of de geformuleerde verbetermaatregelen voldoende waren geïmplementeerd. Het rapport van dit toezichtsbezoek is gepubliceerd op haar website, www.igj.nl. Calamiteitenrapporten worden conform het openbaarmakingsbeleid van de IGJ in beginsel niet openbaar gemaakt.
Kunt u uitleggen waarom het noodzakelijk was in 2016, 2017 en 2018 onderzoek te doen naar Stichting OnderDak, maar hier geen bindende consequenties aan zijn verbonden? Bent u van mening dat het normaal is om jaar na jaar onderzoeken uit te moeten voeren en meldingen van calamiteiten te blijven ontvangen zonder in te grijpen bij een instelling waar duidelijk een hoop misgaat?
De onderzoeken in 2016 en 2017 zijn uitgevoerd door de Wmo-toezichthouder. De IGJ heeft in 2018 van de instelling twee meldingen ontvangen. Naar aanleiding van deze meldingen heeft overleg plaatsgevonden met de Wmo-toezichthouder. Daarna is een gezamenlijk bezoek gebracht waarin verschillende tekortkomingen zijn geconstateerd. De zorgaanbieder heeft de opdracht gekregen verbetermaatregelen te treffen en deze binnen drie maanden door te voeren. Uiterlijk 16 september levert de instelling een resultaatverslag aan bij de inspectie waaruit blijkt dat de geconstateerde tekortkomingen zijn weggenomen.
Wanneer de inspectie tijdens bezoeken iets aantreft dat verbetering behoeft, is dit niet vrijblijvend en heeft zij instrumenten om naleving af te dwingen.
Deelt u de mening dat het erg zorgwekkend is dat er sprake is van het ontbreken van Verklaringen Omtrent Gedrag, regels rondom alcohol- en drugsgebruik niet worden nageleefd en sommige cliënten niet eens een begeleider hebben wanneer het forensische zorg betreft?
In het inspectierapport waar u naar verwijst kunt u teruglezen dat de toezichthouders, naar aanleiding van hun bezoek op 13 en 28 maart 2019, kritische opmerkingen plaatsen bij deze onderwerpen en tekortkomingen constateren. Verschillende normen zijn als onvoldoende beoordeeld.
De zorgaanbieder heeft opdracht gekregen verbetermaatregelen te treffen en de huidige situatie te verbeteren. De inspectie ziet hier op toe. Mochten de verbeteringen door de zorgaanbieder niet tijdig worden gerealiseerd, zal de inspectie zich beraden op een passend vervolgtraject.
Acht u het aannemelijk dat de bestuurder in kwestie in staat is een compleet en effectief plan van aanpak ter verbetering van de instelling te maken wanneer deze bestuurder aangeeft «het overzicht te zijn kwijtgeraakt» en zich niet «op alle onderwerpen inhoudelijk informeert»? Vind u dit ook zorgwekkende uitspraken van een bestuurder die verantwoordelijk is voor de veiligheid van 250 cliënten?
De uitspraken van de bestuurder zijn uiteraard zorgwekkend. De inspectie heeft opdracht gegeven een plan van aanpak op te stellen op basis van de geconstateerde tekortkomingen en verbetermaatregelen te treffen. Uiterlijk 16 september 2019 moet de organisatie een resultaatverslag aanleveren waaruit blijkt dat de geconstateerde tekortkomingen zijn verholpen. Indien nodig zal de inspectie zich beraden op een passend vervolgtraject.
Welke lessen trekt u uit deze verontrustende situatie met betrekking tot het optreden van de IGJ? Welke vervolgstappen bent u voornemens te nemen?
De inspectie heeft als taak om toezicht te houden op kwaliteit en veiligheid van zorg en te handhaven indien nodig. Dat is in deze casus gebeurd. Eventuele vervolgstappen in deze casus hangen af van de resultaten van Stichting OnderDak om de kwaliteit en veiligheid van zorg op orde te brengen.
Kunt u zich voorstellen dat mensen (nu een organisatie bij ernstige bedenkingen toch door mag zoals in dit geval) gaan denken dat dat (mede) uit noodzaak komt, omdat er anders te weinig plekken kunnen worden aangeboden?
Iedereen moet er van op aan kunnen dat de geleverde zorg in Nederland van goed niveau is. Toezichthouders zien hier op toe. Het kan voorkomen dat er bij toezichtbezoeken aspecten niet op orde zijn. In zo’n geval moet de zorgaanbieder aan de slag. De toezichthouders hebben geoordeeld dat verbeteringen noodzakelijk zijn en hebben Stichting Onderdak drie maanden de tijd gegeven om de geconstateerde tekortkomingen weg te nemen.
Limburgse zorgaanbieders die onterecht miljoenenwinsten opstreken |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Zorgbedrijven kregen te veel»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat de financiële verantwoording over de jaren 2015 en 2016 nog steeds niet is afgerond? Kunt u uitleggen hoe dit mogelijk is?
De gemeente Maastricht heeft aangegeven dat voor de jaren 2015 en 2016 de eindafrekeningen voor geleverde productie, oftewel geleverde zorg, in respectievelijk 2016 en 2017 afgerond zijn. Het besproken onderzoek was geen productieonderzoek maar een zogenaamd «Arrangementen tarieven onderzoek», hetgeen inhoudt dat gekeken is of de zorgaanbieders in 2014 juiste informatie hebben verstrekt op basis waarvan de tarieven zijn vastgesteld. De regio Zuid-Limburg heeft in die periode 200 dienstverleningsovereenkomsten (DVO’s) afgesloten die allemaal apart per zorgaanbieder door de gemeente Maastricht beoordeeld zijn. Om dit mogelijk te maken moesten alle zorgaanbieders de in 2014 aangeleverde informatie opnieuw aan de gemeente Maastricht aanleveren maar dan getoetst door een accountant. Omdat het onderzoek in de 2e helft van 2016 is gestart en veel zorgaanbieders meer tijd nodig hadden om de gevraagde informatie aan te leveren en diverse zorgaanbieders weigerden mee te werken aan het onderzoek, heeft naar zeggen van de gemeente de controle vertraging op gelopen.
Welke stappen worden ondernomen ten aanzien van de 50 zorgaanbieder bij wie bevindingen van verrekeningen zijn gedaan?
De gemeente Maastricht geeft het volgende aan. Nadat de controle heeft plaats gevonden en de zorgaanbieder door de gemeente Maastricht in de gelegenheid is gesteld te reageren, heeft de gemeente Maastricht zorgaanbieders de mogelijkheid gegeven een vervolggesprek te voeren met een onafhankelijk adviseur die niet bij het onderzoek betrokken is geweest. De onafhankelijk adviseur toetst naar aanleiding van opmerkingen van de zorgaanbieder of er op de eerdere vaststelling een aanpassing moet plaats vinden. Als er geen reden is om af te wijken wordt het advies afgegeven aan de directeur Sociaal Domein bij de gemeente Maastricht om te besluiten om tot verrekening over te gaan. Dit besluit kan leiden tot een terugvordering of een uitbetaling.
Zal de samenwerking tussen de gemeenten in kwestie en deze 50 zorgaanbieders worden gecontinueerd? Zo ja, zal dit plaatsvinden onder extra streng toezicht op declaraties?
De gemeente Maastricht heeft aangegeven dat in alle gevallen de samenwerking met de zorgaanbieders is gecontinueerd, omdat de afgesloten DVO slechts ruimte biedt voor ontbinding in geval van vaststelling van fraude. Fraude is niet vastgesteld bij de aanbieders. Er zijn wel veel administratieve invulfouten geconstateerd. Dit heeft ertoe geleid dat de hele controle cyclus is verscherpt en daar waar nodig is aangepast.
Welke reden dragen de twee zorgaanbieders aan die naar de rechter zijn gestapt?
Beide zorgaanbieders hebben bezwaar gemaakt omdat ze het niet eens zijn met de korting op de tarieven. Ook heeft men aangegeven dat de geboden zorg niet past binnen het arrangementensysteem2 dat door de Zuid-Limburgse gemeenten is gehanteerd. De aanbieders hebben destijds, bij het aangaan van de DVO 2015, ingestemd met het arrangementensysteem en de korting op de tarieven. Bij de eerste zitting heeft de rechter geoordeeld tot terugbetaling aan de gemeente. Het bezwaar van de tweede aanbieder is nu nog onder de rechter.
Kunt u zich voorstellen dat het voor burgers lastig te verkroppen is dat feiten en cijfers geheim worden gehouden omdat deze zaken fraude publiek geld betreffen? Vindt u dat gemeenten volstrekt transparant moeten zijn naar hun gemeenteraad (en daarmee naar hun inwoners) wanneer het gaat om zorggeld dat om allerlei redenen, bijvoorbeeld zoals hier aan de orde, niet aan zorg kan worden besteed? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat dat gebeurt?
Ik vind het belangrijk dat gemeenten transparant zijn over de uitgaven van zorggeld. Het is de taak van de gemeenteraad om het college van burgemeester en wethouders te controleren. De gemeenteraad van Maastricht voert zijn taak uit door hierover vragen te stellen. Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht heeft de gemeenteraad op 24 juni 2019 geïnformeerd over rechtmatigheidsonderzoeken in het Sociaal Domein3. De gemeenteraad Maastricht heeft hierover schriftelijke vragen gesteld. Naar aanleiding van de antwoorden van haar college burgemeester en wethouders heeft de gemeenteraad vervolgvragen gesteld. Gemeente Maastricht heeft aangegeven dat die na hun zomerreces worden beantwoord omdat het aanvullende uitwerking vereist.
Kunt u zich tevens voorstellen dat de gemeenteraad van Maastricht het gevoel bekruipt dat zij haar controlerende taak niet kan uitvoeren doordat informatie niet voldoende beschikbaar wordt gemaakt? Begrijpt u ook dat dit geen vertrouwen schept bij de inwoners van de gemeente? Zo ja, wat gaat u doen om deze situatie te verbeteren?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het uiterst zorgwekkend is dat berichten over gigantische winstmarges, miljoenenwinsten en gevallen van fraude de afgelopen periode toenemen? Heeft u het idee dat het hier «het topje van de ijsberg» betreft»?
Zoals ook aangegeven in de brief «Investeringsmogelijkheden voor zorgaanbieders en het bevorderen van kwaliteit en een transparante, integere en professionele bedrijfsvoering» die mede namens de Minister van Medische zorg en Sport en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op 6 juli jl. naar uw Kamer is gestuurd, vind ik excessieve winsten maatschappelijk onacceptabel. De maatregelen die in deze brief worden genoemd moeten dergelijke uitwassen in de toekomst voorkomen. Voor zover deze excessieve winsten voortvloeien uit fraude of andere onrechtmatigheden zal daar door het toezicht uiteraard nu al streng tegen worden opgetreden. De precieze omvang van fraude in de zorg is echter lastig te kwantificeren, omdat fraude per definitie heimelijk plaatsvindt en we niet weten wat we niet weten. Eind september ontvangt uw Kamer de tweede voortgangsrapportage over het Programma Rechtmatige zorg 2018–2021 met de voortgang van de aanpak van fouten en fraude in de zorg.
Bent u bereid deze situatie te monitoren en de Kamer te informeren in geval van gelijksoortige zaken?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de rechtmatige uitvoering van de Wmo 2015 en de Jeugdwet. Het is dan ook aan hen of zij cijfers over onrechtmatigheden registreren en/of publiceren. Het is mij niet bekend of iedere gemeente dergelijke cijfers bijhoudt en of dit op dezelfde wijze gebeurt.
Hoe groot bedraagt volgens u het bedrag aan zorggeld dat jaarlijks verloren gaat door bijvoorbeeld fraude, torenhoge winsten en allerlei ongewenste constructies bij aanbieders die door gemeenten worden gecontracteerd?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u nu steeds meer zaken «boven water komen» bereid (al dan niet steekproefsgewijs) extra onderzoek te (laten) verrichten naar aanbieders die door gemeenten zijn gecontracteerd?
Gemeenten zijn in het kader van de Wmo 2015 verantwoordelijk voor het formuleren van kwaliteitscriteria en het contracteren van aanbieders. Derhalve kunnen gemeenten ook zelf specifieke voorwaarden stellen waar zorgaanbieders aan dienen te voldoen. Bij de contractering van een aanbieder en de levering van ondersteuning is het aan de gemeente te beoordelen of deze voldoen aan de lokaal vastgestelde kwaliteitseisen. Dit vraagt van gemeenten goed opdrachtgeverschap in de vorm van contractbeheer inclusief een beoordeling van de rechtmatigheid en doelmatigheid van de uitgaven. Dit is de verantwoordelijkheid van de gemeenten. Ik stimuleer en ondersteun gemeenten daarbij, onder meer via het Programma rechtmatige zorg en het Programma inkoop sociaal domein. Een goed voorbeeld is de toolbox zorgfraude die door de regio Twente is ontwikkeld. Daarin is onder meer opgenomen dat zorgaanbieders die in het verleden aantoonbaar hebben gefraudeerd, of waar de kwaliteit ernstig ondermaats was, worden uitgesloten van de gunning. Zorgaanbieders moeten eerst aantonen dat ze financieel gezond zijn.
Gelooft u nog steeds dat bijvoorbeeld het dwingend voorschrijven van toetsing vooraf (of andere maatregelen om controle en toezicht te versterken) bij aanbieders die door gemeenten worden gecontracteerd niet nodig is?
Zie antwoord vraag 11.
Het artikel ‘Zembla doet onderzoek naar Tuindorp-Oost: Careyn zette inspectie op het verkeerde been’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Zembla doet onderzoek naar Tuindorp-Oost: Careyn zette inspectie op het verkeerde been»?1
Ja.
Hoe verhoudt het door de Inspectie Gezin en Jeugd (IGJ) van tevoren aankondigen van een bezoek zich tot de beleidslijn dat inspectiebezoeken (standaard) onaangekondigd uitgevoerd worden en anders in elk geval zoveel mogelijk onaangekondigde elementen bevatten, zeker tegen de achtergrond van het feit dat sprake was van een verschil van mening over de gang van zaken bij Careyn tussen (een deel van) de bewoners en Careyn?
Conform haar beleid worden door de IGJ zo veel mogelijk bezoeken onaangekondigd uitgevoerd. Redenen om aangekondigd een bezoek te doen, kunnen zorginhoudelijk zijn, omdat de IGJ patiëntendossiers wil inzien, vanwege toegankelijkheid, of doordat de IGJ met specifieke personen wil spreken. Een aangekondigd bezoek heeft altijd onaangekondigde elementen. De IGJ bepaalt zelf de concrete invulling van het bezoek.
De IGJ heeft dit bezoek kort van tevoren aangekondigd teneinde tijdens het bezoek de beschikbaarheid van de juiste personen te garanderen. Bij dit bezoek heeft de IGJ ter plekke bepaald in welke documenten en cliëntdossiers zij inzage wilde hebben en welke verdiepingen en cliëntkamers zij wilde zien. De bevindingen waren voor de IGJ geen aanleiding voor aanvullende toezichtactiviteiten.
Bent u ook van oordeel dat het juist in deze situatie logisch was geweest als de IGJ ook een of meerdere onaangekondigde bezoeken zou hebben afgelegd?
De IGJ maakt binnen de uitvoering van het toezicht haar eigen professionele keuzes, onder andere met betrekking tot de inrichting van een inspectiebezoek.
Wat vindt u ervan, juist gelet op het onder vraag 2 hierboven bedoelde meningsverschil, dat de IGJ er klaarblijkelijk voor heeft gekozen nagenoeg alleen met medewerkers van Careyn te spreken en niet of nauwelijks met bewoners, familieleden en de ook in het complex wonende jongeren?
Het doel van het inspectiebezoek was om een eigen oordeel te vormen over de wijze waarop Careyn de kwaliteit en veiligheid van de cliëntenzorg waarborgt bij de verhuizing. Het doel was niet om de communicatie rondom de verhuizing of de uitvoering van de verhuizing door de zorgaanbieder te toetsen. Het toetsen van een verhuizing is geen taak van de IGJ.
De IGJ heeft gekozen voor de instrumenten van observatie (rondleiding), gesprek met medewerkers en het bestuur en inzage van enkele cliëntdossiers en documenten. Wanneer de IGJ constateert dat de kwaliteit en veiligheid van zorg in het geding zijn door een verhuizing is dat reden voor aanvullende toezichtactiviteiten. In dit geval was dat niet aan de orde.
Heeft de IGJ overwogen ook met de inmiddels 101-jarige in het complex woonachtige mevrouw, die zich in de media duidelijk heeft uitgesproken over haar ervaringen met Careyn, te spreken? Waarom is ervoor gekozen niet met haar in gesprek te gaan? Zou u dat niet voor de hand liggend hebben gevonden?
De uitlatingen van mevrouw en andere signalen zijn aanleiding geweest voor de IGJ om de locatie een bezoek te brengen om de kwaliteit en veiligheid van de zorg rond de verhuizing te toetsen.
De IGJ verwacht dat een zorgaanbieder zelf goed communiceert richting bewoners en familie bij een besluit tot verhuizen. Ook verwacht zij dat de zorgaanbieder de cliënt en diens familie de juiste begeleiding biedt. In dit geval heeft de IGJ geconstateerd dat de door Careyn gevolgde communicatieprocedure beter had gekund. Dit heeft de bestuurder van Careyn vervolgens zelf ook erkend.
Wat vindt u ervan dat de IGJ klaarblijkelijk niet met de regionale cliëntenraad van Tuindorp-Oost heeft gesproken? Had het niet voor de hand gelegen dat wel te doen? Welke beleidslijn hanteert de IGJ in dezen?
Zie ook het antwoord op vraag 4. Gedurende het algemene toezichttraject op Careyn heeft de IGJ contact gehad met een vertegenwoordiging van de cliëntenraad.
Het bezoek aan Tuindorp-Oost betrof een ingelast bezoek, met als doel om een eigen oordeel te vormen over de wijze waarop Careyn de kwaliteit en veiligheid van de cliëntenzorg waarborgt bij de verhuizing.
Wat vindt u ervan dat de IGJ met medewerkers van Careyn heeft gesproken in aanwezigheid van (een of meerdere leden van) de Raad van Bestuur van Careyn? Vindt u dat een wenselijke werkwijze? Kunt u zich voorstellen dat medewerkers in een dergelijk geval mogelijk niet het gevoel hebben in vrijheid te kunnen spreken? Welke beleidslijn hanteert de IGJ in dezen? Waarom is er in dit geval voor gekozen niet met medewerkers te spreken zonder dat daarbij (een of meerdere leden van) de Raad van bestuur dan wel leidinggevenden aanwezig waren?
Toezicht is maatwerk. De IGJ maakt in elke situatie de afweging wat de juiste setting is om relevante informatie te ontvangen. Als de inspecteurs geen openheid ervaren dan passen ze de invulling van het bezoek daarop aan.
Onderschrijft u de stelling van professor Klein dat Careyn de IGJ op het verkeerde been heeft gezet door alleen het (gerenoveerde) sanitair in de aangepaste woningen te laten zien?
Nee, de IGJ heeft zelf gekozen welke verdiepingen en welke cliëntkamers zij wilde zien. De IGJ stelt niet dat alle appartementen zijn gerenoveerd, maar beschrijft in het verslag haar eigen observatie dat appartementen waar nodig zijn of worden gerenoveerd.
Op welke conclusie uit het rapport van de IGJ baseert Careyn haar bewering dat «de inspectie de juistheid van ons besluit (tot verhuizing van bewoners) bevestigt»?
In het inspectieverslag constateert de IGJ dat het pand ooit is gebouwd als serviceflat voor zelfstandig wonende senioren. Het gebouw is gedateerd en in principe niet geschikt voor ouderen met een complexe zorgvraag. Vanuit het oogpunt van kwaliteit en veiligheid van zorg is de IGJ van mening dat de keuzes die Careyn heeft gemaakt met betrekking tot de verhuizing navolgbaar zijn. De IGJ heeft niet getoetst of de verhuizing correct is uitgevoerd. Dit is geen taak van de IGJ. De zorgvuldige verhuizing van bewoners is de verantwoordelijkheid van een zorgaanbieder. Wanneer de IGJ signalen heeft dat de kwaliteit of veiligheid van zorg hierdoor in het geding zijn neemt zij dat mee in het toezicht.
Vindt u het een gemiste kans dat nu Careyn klaarblijkelijk nieuwe cliënten in de leeggekomen appartementen huisvest, zij er niet voor kiest ook weer appartementen aan jongeren te (doen) verhuren, gelet op het feit dat dat beide groepen in het verleden uitstekend bevallen, of heeft u het idee dat Careynzich in het verleden wellicht verkeken heeft op de solidariteit tussen jong en oud die zij door haar eigen eerdere handelwijze heeft bevorderd en daarmee niet nog een keer wil worden geconfronteerd?
De genoemde aspecten in vraag 10 en 11 betreffen keuzes van de zorgaanbieder. Ik zie geen aanleiding om te speculeren over de achtergrond van deze keuzes of om hieraan een specifieke kwalificatie te verbinden.
Hoe kwalificeert u de handelwijze van Careyn tijdens de totstandkoming van het rapport van de IGJ zoals in het artikel beschreven en hierboven onder 8 bedoeld als ook na de totstandkoming ervan daar waar het gaat om het baseren van conclusies erop zoals in het artikel beschreven en hierboven onder vraag 9 bedoeld?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht ‘Bijna één op drie ziekenhuisvacatures moeilijk te vervullen’ |
|
John Kerstens (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Bijna één op drie ziekenhuisvacatures moeilijk te vervullen»?1
Ja.
Herkent en erkent u dat ziekenhuisvacatures moeilijk zijn te vervullen?
Ja. Een deel van de ziekenhuisvacatures is moeilijk te vervullen. Dit geldt met name voor (gespecialiseerde) verpleegkundigen, medisch ondersteunend personeel (bijv. operatieassistenten) en bepaalde medisch specialisten (bijv. SEH-artsen). De ziekenhuissector is hierin overigens niet uniek. Veel andere branches binnen zorg en welzijn hebben te maken met moeilijk vervulbare vacatures. Hierover heb ik u, samen met de Minister en Staatssecretaris van VWS, afgelopen voorjaar bericht2 met de monitor bij de voortgangsrapportage van het actieprogramma Werken in de Zorg.
Hoe hoog zijn de uitstroomcijfers van ziekenhuizen? Vertonen deze een dalende of stijgende lijn?
Bijgaande tabel laat zien dat zowel de instroom als de uitstroom van werknemers sinds 2016 is toegenomen. Bij instroom gaat het om personen die als werknemer instromen in de branches ziekenhuizen, umc’s en klinieken. Bij uitstroom gaat het om werknemers die de sector zorg en welzijn verlaten. Per saldo stromen er meer werknemers in dan er uitstromen, op het meest recente meetmoment (vierde kwartaal 2018) circa 1.900 personen.
24.210
21.610
23.790
26.130
20.660
20.000
21.060
24.210
3.550
1.610
2.730
1.920
Bron: CBS
Erkent u dat in een sector waarin sprake is van hoge uitstroomcijfers en moeilijk vervulbare vacatures goed werkgeverschap van groot belang is?
Goed werkgeverschap is – los van de arbeidsmarktsituatie – voor iedere organisatie en werknemer van groot belang. In het geval van personele schaarste wordt dit belang scherper gevoeld.
Erkent u dat het zorgen voor goede, (meer dan) concurrerende arbeidsvoorwaarden in een situatie als hiervoor geschetst eveneens van groot belang is?
Bij goed werkgeverschap horen ook goede arbeidsvoorwaarden. Om een concurrerende salarisontwikkeling mogelijk te maken, stelt het Ministerie van VWS jaarlijks extra geld beschikbaar voor arbeidsvoorwaardenontwikkeling in de zorg. Voor 2019 gaat het om ongeveer € 1,7 miljard voor loonontwikkeling. Het is aan sociale partners om gegeven deze ruimte goede afspraken te maken over aantrekkelijke cao’s. De inhoud van deze afspraken is aan sociale partners en daarom ga ik in mijn antwoord niet inhoudelijk in op de (voorstellen voor) de cao-afspraken.
Wat vindt u ervan dat medewerkers van ziekenhuizen zich onlangs gedwongen hebben gevoeld een actietraject te starten, omdat zij de voorstellen van werkgevers om te komen tot een nieuwe cao als volstrekt onvoldoende beoordelen?
Zie antwoord vraag 5.
Erkent u dat een situatie waarin bijvoorbeeld een loonbod van werkgevers als volstrekt onvoldoende wordt beoordeeld nou niet bepaald behulpzaam is voor het gewenste (en noodzakelijke) imago van aantrekkelijke werkgever en bij het noodzakelijke «vasthouden» van medewerkers?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u inmiddels wel bereid extra geld beschikbaar voor stevigere loonsverhogingen voor medewerkers van ziekenhuizen en elders in de zorg, omdat dat helpt om medewerkers voor de sector te behouden?
Zie antwoord vraag 5.
Brandveiligheid in seniorenwoningen |
|
Henk Nijboer (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Seniorencomplexen onveilig bij brand: «We moeten ouderen er letterlijk uit slepen»»?1
Ja.
Heeft u eerdere signalen ontvangen als in het artikel genoemd, zoals de roep om aanscherping van de brandveiligheidsvoorschriften voor seniorencomplexen? Zo ja, welke stappen heeft u hier in reactie op genomen?
Ja. Over de brandveiligheid van seniorencomplexen heb ik eerder met uw Kamer gesproken. Meest recent op het Algemeen overleg Bouwregelgeving en risicovloeren van 20 februari 2019 (Kamerstuk 28 325, nr. 194) naar aanleiding van mijn Kamerbrief van 31 januari 2019 inzake stand van zaken uitvoering diverse toezeggingen en moties over brandveiligheid ouderen (Kamerstuk 32 757, nr. 151). Aansluitend hierop heb ik ongeveer gelijktijdig met deze beantwoording een nieuwe brief gestuurd, waarin ik uw Kamer informeer over een uitgevoerd onderzoek naar een aparte gebruiksfunctie voor seniorencomplexen in het Bouwbesluit. In het kader van dit onderzoek is ook gesproken met de brandweer, het Instituut Fysieke Veiligheid en andere organisaties. Ik meld in deze brief dat ik voornemens ben om de brandveiligheidseisen voor woongebouwen aan te scherpen. In het kader van dit voornemen voert TNO een onderzoek uit naar mogelijke nieuwe eisen, waaronder het beperken van de lengte van de vluchtroute. De uitkomsten van het onderzoek van TNO zullen dit najaar nader worden besproken met partijen, waaronder de brandweer. Ik ben voornemens vervolgens een voorstel tot aanpassing van het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl), de opvolger van het Bouwbesluit 2012, op te stellen. Deze wijziging kan dan tegelijkertijd met het Besluit bouwwerken leefomgeving op 1 januari 2021 in werking treden. Deze wijziging zal via de voorhangprocedure aan uw Kamer worden voorgelegd. Voor het beperken van de rookverspreiding zijn er in het reeds gepubliceerde Besluit bouwwerken leefomgeving al zwaardere eisen opgenomen.
Welke mogelijke maatregelen ziet u om de rookverspreiding en lengte van de vluchtroutes terug te dringen zodat ouderen beter in staat zullen zijn hun huis te verlaten in het geval van brand?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid in overleg met de brandweer, het Instituut Fysieke Veiligheid en mogelijke andere organisaties in het veld te evalueren in hoeverre de brandveiligheidsvoorschriften tekort schieten en in samenspraak een plan van actie op te stellen? Zo ja, met welk tijdspad? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de veiligheid van ouderen niet afhankelijk mag zijn van het bouwjaar van het seniorencomplex waarin zij wonen?
In de bouwregelgeving (Bouwbesluit en straks Besluit bouwwerken leefomgeving) zijn er verschillende eisen voor nieuwbouw en bestaande bouw. Uitgangspunt bij zowel de eisen voor nieuwbouw als bestaande bouw is dat bewoners veilig kunnen vluchten bij brand. De eisen voor nieuwbouw zijn hoger omdat het bij nieuwbouw mogelijk is op kosten-efficiënte wijze een hoger veiligheidsniveau te realiseren. De bouwregelgeving geeft de gemeente (bevoegd gezag) de mogelijkheid van een maatwerkaanpak, waarbij zij bij een specifiek bestaand seniorencomplex het veiligheidsniveau voor nieuwbouw kan op leggen. Een dergelijke mogelijkheid geldt voor alle nieuwbouweisen, dus ook voor de rookweerstandseisen. Het is aan gemeenten zelf, om in gevallen waarin dit noodzakelijk wordt geacht, van deze mogelijkheid gebruik te maken. Ik heb gemeenten en brandweer hierop eerder al geattendeerd. Ik bezie nog hoe ik de toepassing van deze mogelijkheid bij gemeenten verder kan stimuleren.
Welke mogelijkheden ziet u om gemeenten te stimuleren om seniorencomplexen up-to-date te brengen in termen van rookweerstandseisen zodat zij aan dezelfde normen voldoen als nieuwe gebouwen? Welke actie gaat u daartoe ondernemen?
Zie antwoord vraag 5.
Fraude in de zorg |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Opnieuw zorgbureau onder vuur: ditmaal wegens «bankje spelen» met zorggeld»?1
Ja.
Vind u het ook kwalijk dat er wederom sprake is van fraude bij een Twents zorgkantoor?
Geld voor de zorg moet besteed worden aan zorg en aan niets anders. Fraude dupeert patiënten, verzekerden en de belastingbetaler en zet de solidariteit en betaalbaarheid van het stelsel onder druk. In de door u aangehaalde situatie gaat het om een zorgbureau dat leningen verstrekt.
Hoe beoogt het wetsvoorstel Bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg een einde te maken aan deze specifieke vorm van zorgfraude?
Het wetsvoorstel Bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg heeft tot doel fraude in de zorg in het algemeen te bestrijden. Het wetsvoorstel zorgt ervoor dat verschillende partijen, waaronder toezichthouders, opsporingsdiensten, zorgverzekeraars en gemeenten, signalen over fraude beter uit gaan wisselen, zodat deze partijen vanuit hun eigen rol en verantwoordelijkheid fraude beter kunnen opsporen en aanpakken. Wanneer deze partijen elk individuele signalen over een bepaalde zorgaanbieder hebben die op zichzelf niet de conclusie kunnen dragen dat sprake is van fraude, dan kan binnen het Informatieknooppunt Zorgfraude (IKZ), waar al deze signalen bij elkaar komen, duidelijk worden dat er toch meer aan de hand is bij een zorgaanbieder. Een specifiek signaal over het verstrekken van leningen met zorggeld zou ook bij het IKZ onderzocht kunnen worden. Alle signalen bij elkaar kunnen leiden tot een beter en concreter beeld dat aanleiding geeft tot gericht vervolgonderzoek naar fraude. Fraude in de zorg kan hierdoor eerder worden opgespoord en beter worden aangepakt.
Het wetsvoorstel maakt daarnaast mogelijk dat zorgverzekeraars, zorgkantoren en gemeenten gegevens over zorgaanbieders die opzettelijk de fout ingaan met zorggeld op een centrale plek registreren, in een zogenoemd waarschuwingsregister. Genoemde instanties kunnen dit register onder andere raadplegen voordat zij een contract afsluiten. Dit helpt om te voorkomen dat frauderende zorgaanbieders actief worden in een andere gemeente of in een ander zorgdomein, daar opnieuw contracten afsluiten en zo door kunnen gaan met hun kwalijke praktijken.
Ziet u mogelijkheden om het verstrekken van leningen niet alleen «onwenselijk» maar ook onwettig te maken? Zo ja, welke?
In de Kamerbrief van 18 juni 20192 heb ik aangegeven het onwenselijk te vinden wanneer leningen worden verstrekt, wanneer dit niet bijdraagt aan de maatschappelijke doelstelling van de zorgaanbieder. Indien door een zorgaanbieder een lening wordt verstrekt die niet in het belang van de maatschappelijke doelstelling van de zorgaanbieder is, is mogelijk sprake van belangenverstrengeling. Zoals in de brief van 9 juli 20193 is aangekondigd, werk ik aan maatregelen omtrent versterking van het interne en externe toezicht op integere en professionele bedrijfsvoering waardoor belangenverstrengeling wordt voorkomen en transparantie over de bedrijfsvoering wordt vergroot. Daarmee wordt ook het verstrekken van leningen tegengegaan die niet bijdragen aan de maatschappelijke doelstelling van de zorgaanbieder.
Bent u nog steeds van mening dat Twente een goed voorbeeld is van een regio die zorgfraude goed aanpakt en voorkomt, zoals u stelde in de beantwoording op schriftelijke vragen over foute zorgondernemers op 17 juni jl.?2
Ja.
Deelt u de mening dat nu u in bovengenoemde reactie op schriftelijke vragen heeft aangegeven ook van mening te zijn dat een zorgaanbieder geen bank hoort te spelen met zorggeld en dat ook onwenselijk te vinden daar ook vervolgactie van u dient plaats te vinden om te zorgen dat een en ander ook daadwerkelijk niet meer voorkomt? Zo ja, op welke termijn onderneemt u dan welke actie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid cijfers bij te houden van de met fraude gepaard gaande bedragen daar waar gemeenten belast zijn met controle en toezicht om een duidelijk overzicht te creëren van de situatie? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de rechtmatige uitvoering van de Wmo 2015 en de Jeugdwet. Het is dan ook aan hen of zij cijfers over onrechtmatigheden registreren en/of publiceren.
Bent u van mening dat het beter is nu zelf nadere actie te ondernemen dan af te wachten of gemeenten dat gaan doen?
Gemeenten zijn vanaf 1 januari 2015 zelf verantwoordelijk voor de rechtmatige uitvoering van de Wmo 2015 en Jeugdwet. Om gemeenten te ondersteunen bij de rechtmatige uitvoering van de Wmo 2015 en Jeugdwet voert de VNG sinds september 2015 – op verzoek van – en met subsidie vanuit het Ministerie van VWS een ondersteuningsprogramma ten behoeve van gemeenten uit.
Wmo indicaties die voor bepaalde tijd gelden |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat de gemeente Rucphen Wmo (Wet maatschappelijke ondersteuning)-indicaties afgeeft die voor bepaalde tijd gelden (bijvoorbeeld drie maanden, een jaar of vijf jaar) en dat zorgbehoevende cliënten niet expliciet worden benaderd voor het uitvoeren van een herindicatie waardoor hun zorg onverwachts wordt stopgezet? Wat is uw mening over deze gang van zaken? Heeft u uit meer gemeenten dit soort signalen ontvangen?
Ik beschik niet over het inzicht dat gemeenten zorg zouden stopzetten zonder cliënten vooraf te benaderen voor een herindicatie. Indien de aan deze vraag ten grondslag liggende veronderstelling – van onverwachte beëindiging van de zorgverlening – juist is, vind ik dat geen goede gang van zaken. Het is primair aan het college van burgemeester en wethouders om dergelijke situaties, vanuit het grote belang van continuïteit van zorg en ondersteuning, te voorkomen. De gemeenteraad dient het bestuur daarop te controleren. Voor zover uw vraag specifiek ziet op uitvoering door de gemeente Rucphen, verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen 8 tot en met 12.
Op welke wettelijke grond wordt een Wmo-indicatie voor een bepaalde tijd afgegeven?
De Wmo 2015 schrijft níet voor dat een indicatie voor een bepaalde tijd moet worden afgegeven noch wat de duur moet zijn van een te verstrekken voorziening. De wet geeft evenmin een termijn waarna een herindicatie moet plaatsvinden maar bepaalt wel dat gemeenten periodiek moeten nagaan of er aanleiding is de gegeven beslissing te heroverwegen (artikel 2.3.9 Wmo 2015). Dat wil zeggen, dat het college periodiek moet beoordelen of de voorziening(en) nog altijd «op maat» is (zijn) en of het eventueel verstrekte pgb nog passend is.
Hoe vaak dat noodzakelijk zal zijn, bepaalt de gemeente inderdaad zelf; dit hangt onder andere af van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt en wat ten tijde van het onderzoek is vastgesteld.
Vindt u het wenselijk dat voor mensen met een chronisch aandoening of voor mensen van wie het niet aannemelijk is dat de zorgvraag wijzigt, een indicatie wordt afgegeven die maar voor een bepaalde tijd geldt?
In mijn brief «Merkbaar beter thuis» van 20 juli jl.1 ben ik onder meer ingegaan op dit onderwerp.2 Gebleken is dat beschikkingen voor mensen met een niet-tijdelijke, levenslange beperking inderdaad vaak voor een korte duur (bijvoorbeeld een jaar) worden afgegeven. Dit, terwijl de aard van de beperking en de verwachte ontwikkeling daarvan leidt tot langdurig noodzakelijk gebruik van voorzieningen en de onderbouwing van de korte duur van de indicatie veelal ontbreekt. Cliënten ervaren als gevolg daarvan onnodig onzekerheid en extra administratieve lasten. Dit moet en kan voorkomen worden.
Vast staat dat de wetgeving, Wmo 2015 noch Jeugdwet, geen enkele (juridische) belemmering bevat om in de gegeven situatie langlopende beschikkingen af te geven. Uitgangspunt is, dat beschikkingen voor mensen met een niet-tijdelijke, levensbrede beperking, meerjarig worden afgegeven, tenzij er vanuit het perspectief van de cliënt en de aard van de beperking steekhoudende argumenten zijn die tot een andere afweging moeten leiden. Dit laatste kan bijvoorbeeld het geval zijn als er in een specifieke situatie nog in belangrijke mate onduidelijkheid bestaat over de ontwikkeling en de effecten van een beperking in relatie tot de vraag welke zorg en ondersteuning als passend kan worden aangemerkt. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een op te starten indicatieprocedure bij het CIZ met het oog op zorgbehoefte uit de Wlz.
Ik heb de Kamer in eerdergenoemde brief laten weten dat ik deze lijn samen met organisaties van cliënten en de VNG op korte termijn verder zal uitwerken. De VNG zal de uitwerking vervolgens delen met alle gemeenten.
Vind u het, geredeneerd vanuit de zorgplicht die gemeenten op zich nemen, logisch dat er bij chronische aandoeningen spraken is van regelmatige herindicatie?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het wenselijk dat mensen die een chronische aandoening hebben zelf in de gaten moeten houden wanneer hun indicatie afloopt en op tijd een herindicatie moeten aanvragen omdat hun zorg anders stopt? Zo ja, waarom?
Ik vind het niet wenselijk dat de verantwoordelijkheid voor het signaleren van het aflopen van de indicatie uitsluitend bij de cliënt ligt. Er zal een aanzienlijke groep cliënten zijn voor wie zo’n uitgangspunt tot het risico leidt dat men te laat is met het aanvragen van een herindicatie. Juist voor mensen met een chronische aandoening is een ononderbroken zorgverlening van belang. Dit is primair een verantwoordelijkheid van de gemeente, zo bepaalt ook de wet. De gemeente dient een systeem te hanteren waarin de cliënt tijdig wordt geïnformeerd en actief wordt benaderd over het aflopen van de indicatie en de gevolgen daarvan.
Ook de professional die namens de aanbieder bij de cliënt thuis komt, kan deze erop attenderen dat een indicatie afloopt.
Vindt u dat het initiatief voor herindicatie, nadat iemand zijn of haar zorgvraag heeft ingediend en er een indicatie is afgegeven, bij de cliënt of bij de gemeente hoort?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wettelijke gronden wordt de termijn bepaald waarna een Wmo-herindicatie moet plaatsvinden, of valt dit onder de gemeentelijke beleidsvrijheid?
Zie antwoord vraag 2.
Vind u het een juridisch correcte invulling van de zorgplicht van de gemeente Rucphen om te veronderstellen dat de einddatum van een indicatie die op beschikkingen genoteerd staat voldoende communicatie omtrent indicatie en herindicatie is? Vindt u het een wenselijke invulling van de zorgplicht?
Ik heb naar aanleiding van uw vragen contact gezocht met de gemeente Rucphen en om nadere informatie gevraagd over het gehanteerde beleid en de uitvoering daarvan. Hieruit komt het volgende beeld naar voren.
De beslissing omtrent de duur van een indicatiebesluit komt tot stand op basis van de bevindingen tijdens het huisbezoek aan de cliënt. Voor het bepalen van de (duur van de) (her)indicatie hanteert de gemeente een intern werkdocument waarvan, waar nodig, gemotiveerd kan worden afgeweken.
Op basis van de bevindingen tijdens het huisbezoek geeft de gemeente een korte of langere indicatie. Omstandigheden die daarbij een rol spelen, zijn bijvoorbeeld:
De gemeente hanteert sinds 1 januari 2019 een volgsysteem voor indicaties die sinds die datum zijn gesteld: dat systeem boekt twee maanden voor het aflopen van de indicatie «automatisch» een herindicatie in. Een cliënt die zelf geen contact met de gemeente opneemt over de aflopende indicatie, wordt door de gemeente benaderd om te bespreken of een herindicatie aan de orde is. Cliënten met een indicatie van vóór 1 januari 2019, worden niet actief benaderd wanneer die afloopt. De gemeente overweegt inmiddels om ook deze cliënten in de nabije toekomst schriftelijk te informeren over het aflopen van hun indicatie.
Ik heb de gemeente gewezen op haar verantwoordelijkheid voor continuïteit in de zorgverlening. Vooral voor mensen met een chronische aandoening is dat immers essentieel. Daarbij hoort in mijn optiek ook het informeren van deze doelgroep met een indicatie die dateert van voor 1 januari 2019.
Deelt u de mening van de gemeente Rucphen dat haar inwoners niet meer expliciet gewaarschuwd hoeven te worden wanneer de indicatie voor de zorgverlening afloopt en herindicatie moet plaatsvinden?
Uit de informatie die ik heb ontvangen vanuit de gemeente maak ik op, dat mensen met een indicatie afgegeven nà 1 januari 2019, wel «gewaarschuwd» worden maar mensen met oudere indicaties niet. In het antwoord op vraag 8 ben ik hier op ingegaan.
Voldoet de gemeente Rucphen met deze gang van zaken aan een opstelling richting haar inwoners die overeenstemt met het doel van de Wmo? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Ik vind het niet informeren van burgers met een chronische aandoening kwetsbaar en niet aanvaardbaar. De wet legt de verantwoordelijkheid voor de continuïteit van de zorgverlening bij de gemeente, die ook periodiek moet nagaan of de verstrekte voorziening(en) nog «op maat» is (zijn).
Wat zijn volgens u de gevolgen van het feit dat een gemeente zo met inwoners omgaat? Kunt u zich voorstellen dat zorgbehoevenden en hun mantelzorgers zich hiermee onjuist bejegend voelen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
De gemeente Rucphen heeft mij laten weten dat zij met het in gebruik genomen volgsysteem juist beoogt om het risico van niet aaneengesloten ondersteuning uit te sluiten. Ik kan de opvatting dat de gang van zaken bevestigt dat de toegang tot zorg te ingewikkeld is, op basis van de ontvangen informatie, niet delen, wel het belang van een zorgvuldige uitvoering van de wettelijke opdracht door de gemeente.
Deelt u de mening dat de gang van zaken in de gemeente Rucphen nog eens bevestigt dat de toegang tot (de juiste) zorg met name voor kwetsbare mensen te ingewikkeld is? Zo nee waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 11.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg WMO op 26 juni 2019?
Ik heb u met mijn brief van 25 juni jl. laten weten dat dit niet haalbaar was in verband met het inwinnen van informatie bij de door u genoemde gemeente ten behoeve van een zorgvuldige beantwoording.
Onrust onder BIG geregistreerde verpleegkundigen met een diploma van voor 2012 |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zo veel ervaring, toch terug naar school»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de onrust die is ontstaan onder veel ervaren verpleegkundigen naar aanleiding van de presentatie van de Wet Big II en het voornemen dat BIG geregistreerde verpleegkundigen met een diploma ouder dan 2012 een cursus of toets zullen moeten doen om zich te kunnen registeren als regieverpleegkundige?
De signalen over de overgangsregeling hebben mij bereikt. Uit die signalen blijkt dat er nog vragen over de overgangsregeling zijn. Allereerst wil ik opmerken dat de functiedifferentiatie een wens is van veldpartijen die al ruim 40 jaar leeft. Omdat het niet gelukt is die functiedifferentiatie door te voeren op de werkvloer hebben de beroepsorganisatie, de werkgeverspartijen en de werknemerspartijen mij gevraagd om de functiedifferentiatie in de Wet BIG te regelen. De afgelopen jaren is intensief gewerkt aan het vaststellen van een overgangsregeling. Dat het een complex vraagstuk is blijkt uit het feit dat er meerdere commissies zijn ingesteld en dat er een onderzoek naar is uitgevoerd. Inmiddels is er op basis van het rapport van de commissie Meurs onder de beroepsorganisatie, de werkgeverspartijen en de werknemerspartijen breed draagvlak voor de overgangsregeling zoals die in de kamerbrief van 5 juni jl. uiteen is gezet.2
Het klopt dat de overgangsregeling van bepaalde groepen verpleegkundigen nog vraagt dat zij ofwel scholing volgen ofwel een toets doen. Immers, de commissie heeft geoordeeld dat het nieuwe opleidingsprofiel Bachelor Nursing 2020 dé norm is voor registratie als regieverpleegkundige. Rekening houdende met het gegeven dat verpleegkundigen tijd nodig hebben om aan die kwalificaties te kunnen voldoen, is samen met bovengenoemde partijen gekozen voor een ruime overgangsregeling. Een grote groep verpleegkundigen krijgt direct toegang tot het register van regieverpleegkundigen. Pas over vijf jaar, op het moment van herregistratie, zullen zij moeten aantonen dat zij in die periode de scholing, dan wel de toets met succes hebben afgerond.
Kunt u toelichten waar de grens van 2012 vandaan komt? Hoe verschilt een verpleegkundige met een opleiding uit 2011 van een verpleegkundige met een opleiding uit 2013? En hoe verschillen zij volgens u in competenties met een verpleegkundige met een opleiding uit 1985 met 30 jaar ervaring? Deelt u de mening dat opleiding niet automatisch zwaarder weegt dan ervaring?
De grens van 2012 komt voort uit het advies van de commissie Meurs. De commissie van deskundigen heeft in haar advies geoordeeld dat oud hbo-opgeleide verpleegkundigen die vanaf 2012 zijn afgestudeerd in dezelfde mate de benodigde competenties beheersen als de verpleegkundige met een Bachelor Nursing 2020 diploma, wat het uitgangspunt is van de commissie. De commissie van deskundigen heeft daarom geoordeeld dat deze groep zich direct kan laten registreren als regieverpleegkundigen.
In aanloop naar de invoering van het opleidingsprofiel Bachelor Nursing 2020 zijn opleidingen al wijzigingen in hun curricula door gaan voeren. De commissie heeft hier rekening mee willen houden in haar advies, hetgeen geleid heeft tot de 2012-grens. Deze grens is dus coulanter dan dat je strikt zou uitgaan van de datum waarop het Bachelor Nursing 2020 opleidingsprofiel is gestart, namelijk september 2016. Met de huidige regeling, waarvoor zoals gezegd breed draagvlak is onder de beroepsorganisatie, werkgevers- en werknemerspartijen, kunnen dus méér hbo-verpleegkundigen zich direct registreren als regieverpleegkundige zonder het hoeven doen van een toets.
Hoewel ervaring vanzelfsprekend zeer waardevol is voor de uitoefening van het vak, gaat het systeem van de Wet BIG uit van behaalde diploma’s. Ook de overgangsregeling sluit bij deze vaste systematiek aan. Verder verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 7.
Houdt u rekening met het risico dat naar aanleiding van deze functiedifferentiatie en de onrust die is ontstaan nog meer verpleegkundigen de zorg kunnen verlaten? Zo ja, met welke uitstroom als gevolg van de nieuwe eisen houdt u rekening? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 hebben de signalen over de overgangsregeling mij bereikt. Of het voorstel ertoe gaat leiden dat meer verpleegkundigen de sector verlaten, kan ik niet voorspellen. Alle betrokkenen bij het advies van de Commissie Meurs willen, evenals ik, natuurlijk geen vergrote uitstroom. Daarom is sprake van een brede overgangsregeling, zodat een grote groep verpleegkundigen zich op termijn kan registreren als regieverpleegkundige in het BIG-register.
Daarbij wordt al langer voorlichting gegeven aan verpleegkundigen over de vraag of iedereen regieverpleegkundige zal willen worden. Het gaat immers ook over een ander takenpakket en het is geen verplichting om regieverpleegkundige te worden als men voldoet aan de kwalificaties. Tevens zullen werkgevers zelf bezien hoeveel regieverpleegkundige functies zij willen creëren. Indien men in het register van regieverpleegkundige wil blijven staan na 5 jaar, zal men ook aan de bijbehorende werkervaringsuren moeten hebben voldaan. Zo ontstaat na 5 jaar een nieuwe mix van verpleegkundigen en regieverpleegkundigen op de werkvloer.
Hoe beziet u dit risico in het licht van het toch al grote verpleegkundigentekort? Welke gevolgen zal een nog verdergaande uitstroom hebben op de werkdruk van verpleegkundigen en wachtlijsten voor patiënten en cliënten?
Zie de beantwoording van vraag 4. Zolang de HBO-opleiding tot verpleegkundige bestaat, is er de wens in het veld om ook op de werkvloer onderscheid tussen MBO en HBO opgeleiden te maken. Met het voorstel beoog ik op verzoek van partijen bij te dragen aan een duidelijkere en sterkere rol voor verpleegkundigen, en daarmee ook een groter werkplezier. Immers, (regie)verpleegkundigen kunnen door de functiedifferentiatie beter worden ingezet op taken waarvoor ze zijn opgeleid en waarin ze deskundig zijn. Een verhoogde uitstroom vanwege het voorstel voor functiedifferentiatie is vanzelfsprekend onwenselijk en de commissie heeft in haar advies dan ook ruimhartig rekening gehouden met de huidige situatie op de arbeidsmarkt. Dat neemt niet weg dat eenmalig een overgangsregeling nodig is om het onderscheid in registers tot stand te brengen. De duidelijkheid en daarmee het beoogde grotere werkplezier, zou idealiter aan een grotere instroom moeten bijdragen.
We zien dat de redenen voor uitstroom vooral gaan over waardering van leidinggevenden en management, werkdruk en ook de ruimte om zelf te kunnen handelen. Met het actieprogramma Werken in de Zorg zijn we hiermee aan de slag. Hiervoor verwijs ik naar de voortgangsrapportage van 22 mei 2019.3 Tot slot is het belangrijk dat verpleegkundigen met hun werkgever in gesprek gaan over de mogelijkheden tot het krijgen van een functie van regieverpleegkundige en welke afspraken zij daarover maken om daar te komen.
Bent u het eens dat gezien de grote uitstroom onder verpleegkundigen en ondanks dat het goed is dat er eisen worden gesteld aan zo’n belangrijke beroepsgroep, een verpleegkundige die vóór 2012 is afgestudeerd en sindsdien goed haar of zijn werk heeft gedaan en deskundigheid op peil heeft gehouden niet mag aanlopen tegen onnodige drempels om zijn of haar werk voort te zetten? Zo ja, bent u bereid deze onnodige drempels weg te nemen en de eisen te heroverwegen? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Het vak van regieverpleegkundige is zoals verwoord in de kamerbrief van 5 juni jl.4 een nieuw beroep met nieuwe competenties. Hoewel de HBO-verpleegkunde opleiding al circa 45 jaar bestaat is de functiedifferentiatie tot op heden nog niet algemeen in de praktijk doorgevoerd. In het nieuwe opleidingsprofiel Bachelor Nursing 2020 is uitdrukkelijk rekening gehouden met de huidige en toekomstige zorgvraag. Daarmee is het nieuwe opleidingsprofiel Bachelor Nursing 2020 passend bij het nieuwe beroep van regieverpleegkundige. De betrokkenen bij het advies van de Commissie Meurs zien, evenals ik, het doen van een toets of het volgen van scholing daarom niet als een onnodige drempel, maar als een manier om aan te tonen dat eerder afgestudeerde verpleegkundigen met een ouder opleidingsprofiel ook aan de competenties van het Bachelor Nursing 2020 opleidingsprofiel voldoen. Ook hier wil ik benadrukken dat er breed draagvlak is onder voornoemde partijen voor het volgen van scholing of het doen van een toets.
Bent u bereid te bezien of het in andere sectoren toegepaste systeem van «erkenning (van) verworven competenties» (EVC) in dezen zou kunnen worden toegepast waardoor meer recht wordt gedaan aan door betrokkenen opgedane praktijkervaring? Zo nee, waarom niet?
De optie van een EVC-traject kan mogelijk een uitkomst bieden in het bepalen van de vrijstellingen voor het scholingsprogramma. De mogelijkheden hiervan dienen nog te worden onderzocht tijdens de ontwikkeling van het scholingsprogramma.
Gemeenten die zich niet aan de AMvB reële prijs houden |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat de helft van de gemeenten zich niet aan de algemene maatregel van bestuur (amvb) reële prijs houdt, zodat zorgaanbieders hun medewerkers niet volgens de cao Verpleeg- & Verzorgingshuizen & Thuiszorg (VVT) kunnen uitbetalen? Wat is uw reactie hierop en wat gaat u hier aan doen?1
Ik heb kennisgenomen van het artikel op Zorgvisie waar u aan refereert.
De conclusie in de vraag strookt niet met het beeld dat ik heb vanuit de resultaten van de onderzoeken die vanuit de regiegroep reële prijs hebben plaatsgevonden. Vanuit de regiegroep reële prijs zijn in 2017 en 2018 in totaal 30 meldingen (betreffende 74 gemeenten) onderzocht. Voor 10 meldingen kwam de externe deskundige vanuit het uitgevoerde onderzoek tot de conclusie dat de AMvB reële prijs niet volledig juist was toegepast. Het aantal onderzochte meldingen en de onderzoeksbevindingen vanuit de onderzochte meldingen staat in contrast met de stelling dat de helft van de gemeenten nu niet goed uitvoering zou geven aan de AMvB reële prijs.
Ik herken wel dat gemeenten en aanbieders soms worstelen met de vormgeving van indexatieafspraken voor Wmo-ondersteuning. Op grond van de AMvB reële prijs moeten gemeenten in hun contracten afspraken maken over de indexatie van tarieven. De signalen die bij de regiegroep reële prijs aanhangig werden gemaakt, gingen voor een belangrijk deel over de wijze waarop indexatieafspraken waren vastgelegd in het contract tussen gemeenten en aanbieders. Gemeenten willen steeds vaker contracten met een langere looptijd afsluiten met aanbieders, terwijl de looptijd van cao-afspraken vaak korter is. De huidige cao VVT heeft bijvoorbeeld een looptijd van 1 april 2018 tot en met 30 juni 2019. Door de korte looptijd van cao-afspraken, kunnen gemeenten en aanbieders de exacte kostenontwikkelingen vanuit geldende cao’s op langere termijn niet voorspellen op het moment dat een nieuw contract wordt afgesloten en indexatieafspraken moeten worden gemaakt. Hier wordt door gemeenten en aanbieders verschillend mee omgegaan. Soms wordt gekozen algemene indexcijfers te hanteren voor de jaarlijkse indexatie van tarieven binnen een contract. Er wordt dan voor de jaarlijkse indexatie van tarieven bijvoorbeeld verwezen naar landelijke indexcijfers die jaarlijks worden vastgesteld op basis van de ontwikkelingen in prijzen en lonen. Soms kiezen gemeenten en aanbieders ervoor om in een contract op te nemen dat er bij een nieuwe cao telkens ook opnieuw afspraken worden gemaakt over de indexatie van tarieven.
Beide opties bieden voor- en nadelen. Een verwijzing naar landelijke indexcijfers biedt gemeenten en aanbieders houvast, maar landelijke indexcijfers lopen niet per definitie één-op-één gelijk met kostenontwikkelingen binnen één of meerdere specifieke cao’s. De andere mogelijkheid, waarbij gemeente en aanbieder bij een nieuwe cao telkens opnieuw indexatieafspraken worden gemaakt, is vanuit het perspectief van cao-ontwikkelingen het meest zuiver. Maar deze werkwijze kost gemeenten en aanbieders wel veel tijd en het creëert onzekerheid voor de langere termijnramingen van inkomsten en uitgaven voor gemeenten en aanbieders.
Omdat er tussen gemeenten en aanbieders vaak discussie is over de vormgeving van indexatieafspraken, hebben sociale partners en de VNG onlangs afgesproken landelijke indexatierichtlijnen te ontwikkelen. Ik juich dit toe, omdat ik denk dat afspraken over landelijke richtlijnen van sociale partners met de VNG veel rust en stabiliteit kunnen bieden. Hierover heb uw de Kamer nader geïnformeerd in mijn brief van 24 juni 2019.2
Hoeveel gemeenten negeren de nieuwe loonschalen voor huishoudelijke hulp (HV-loonschalen) die zijn ingegaan op 1 april 2018?
Op 6 maart 2019 heb ik uw Kamer per brief een extra tussenrapportage over de verwerking van de nieuwe afspraken in de cao-VVT in de gemeentelijke tarieven toegezonden3. De meting ten behoeve van deze extra tussenrapportage vond plaats in november 2018. Gemeenten zijn op dat moment bevraagd of men naar aanleiding van de nieuwe loonschaal voor huishoudelijke hulpen de tarieven had aangepast of dat men hiertoe nog voornemens was. 30,4% van de ondervraagde gemeenten gaf in november 2018 aan de tarieven (nog) niet te hebben gewijzigd naar aanleiding van de nieuwe loonschaal voor huishoudelijke hulpen. Hier werden verschillende redenen voor aangevoerd. Meest aangevoerde reden was dat gemeenten nog niet AMvB-plichtig waren. Deze reden acht ik plausibel. In de cao VVT is afgesproken dat de nieuwe loonschaal voor huishoudelijke hulp moet worden ingevoerd door aanbieders als een gemeente vanuit een nieuw of verlengd contract AMvB-plichtig is.
34,3% van de gemeenten gaf aan de tarieven nog niet aangepast te hebben naar aanleiding van de generieke tariefsverhoging van 4%. Het merendeel van deze gemeenten (bijna 83%) gaf aan wel al afspraken te hebben gemaakt met aanbieders over het proces dat wordt gevolgd om tot een nieuw tarief te komen waarin de generieke loonsverhoging verwerkt zou worden.
Hoeveel gemeenten leggen de loonsverhoging van vier procent van de cao verpleging en verzorging per 1 oktober 2018 naast zich neer?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het feit dat twintig procent van de gemeenten niet goed indexeert? Wat gaat u daar aan doen?
Op basis van mijn inzichten kan ik niet beoordelen of 20% van de gemeenten en aanbieders geen goede afspraken hebben over de indexatie van tarieven. Ik constateer wel dat indexatie een veel voorkomend punt van discussie is tussen aanbieders en gemeenten. Een reële prijs is – conform de AMvB – gebaseerd op verschillende kostprijselementen. Indexatie van de cao-lonen is hier een onderdeel van. Voor de hogere loonschaal voor huishoudelijke hulpen en voor de daaropvolgende generieke verhoging van de cao-lonen VVT geldt wel dat deze veelal eerst bekend werden op een tijdstip nadat contracten, met indexatiebepalingen, waren gesloten. Om die reden juich ik het toe dat sociale partners en de VNG hebben afgesproken landelijke indexatierichtlijnen te ontwikkelen met als doen veldpartijen vooraf te adviseren over een reëel niveau van indexatie.
Bent u van mening dat gemeenten op een eenduidige manier de prijzen zouden moeten indexeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u daar in overleg met Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) voor zorgen?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat achttien procent van de gemeenten nog helemaal geen tarief voor 2019 heeft vastgesteld? Zo ja, wat vindt u daarvan en wat gaat u er aan doen?
De eerste meting heeft plaatsgevonden in november 2018. Daarin heeft een aantal gemeenten aangegeven nog geen tarieven voor 2019 te hebben vastgesteld, maar wel in gesprek te zijn met de aanbieder over het tarief voor 2019.In de tweede meting van het evaluatieonderzoek naar de AMvB reële prijs, worden gemeenten gevraagd de tarieven voor 2019 aan te leveren. De rapportage over deze meting zal begin 2020 aan uw Kamer verstuurd worden.
Klopt het dat uit de tussenrapportage van onderzoek van Berenschot in maart bleek dat een derde van de gemeente de tarieven nog niet had aangepast? Wat is inmiddels het actuele beeld ten aanzien van de aanpassing van de tarieven?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat een bijeenkomst met veldpartijen om de bevindingen van het onderzoek van Berenschot te delen tot tweemaal toe is geannuleerd? Zo ja, met welke reden?
Dat klopt. Reden voor de annulering van de eerste bijeenkomst met de bestuurlijke begeleidingscommissie was dat de dataverzameling voor de eerste meting door de opdrachtnemer nog niet volledig afgerond was. Reden voor de tweede annulering van de bestuurlijke begeleidingscommissie was dat een aantal belangrijke partijen verhinderd bleek te zijn. De onderzoeksrapportage is inmiddels besproken met de bestuurlijke begeleidingscommissie (op 19 juni 2019) en aan uw Kamer verzonden op 24 juni 2019.
Zijn de bevindingen van het onderzoek van Berenschot inmiddels bekend? Zo ja, kunt u deze per omgaande naar de Kamer sturen? Zo nee, wanneer wordt het onderzoek afgerond?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u deze vragen vóór het algemeen overleg Wmo op 26 juni 2019 beantwoorden en daarbij in ieder geval ook de Kamer informeren over de laatste stand van zaken uit het onderzoek van Berenschot?
De rapportage van Berenschot heeft uw Kamer voor het algemeen overleg ontvangen. Het is niet gelukt de beantwoording van onderhavige vragen gereed te hebben voor het algemeen overleg Wmo van 26 juni 2019.
Het bericht ‘Miljoenen weggesluisd uit thuiszorgorganisatie Privazorg’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Miljoenen weggesluisd uit thuiszorgorganisatie Privazorg»?1
Ja.
Vindt u de in het bericht genoemde voorbeelden van het wegsluizen van geld, het goochelen met constructies en het over-de-top-inkomen van de oud-directeur van Privazorg net zo schokkend als vragensteller?
Ja. Goed bestuur en intern toezicht bij een zorginstelling zijn belangrijke randvoorwaarden voor het leveren van goede zorg en de continuïteit daarvan. Uit onderzoek van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) blijkt dat aan deze randvoorwaarden bij Privazorg niet wordt voldaan. De inspectie constateert bovendien dat de organisatie-inrichting binnen PrivaZorg niet voldoet aan de vereisten uit de Governancecode Zorg. Hiermee wordt het risico groot dat er zorggeld wordt onttrokken en de constructies in strijd zijn met de maatschappelijke doelstelling van het leveren van goede zorg. Ik vind dit zeer onwenselijk. Geld dat voor de zorg is bestemd moet ook in de zorg blijven. Zie voorts mijn antwoord op vraag 3.
Vindt u de in de sector ontwikkelde «Governancecode Zorg» een afdoende middel om ongewenst gedrag als hier aan de orde te weren? Welk percentage van in de zorg actieve organisaties voor wie de code is bedoeld heeft deze ondertekend?
De Governancecode Zorg is een nuttig instrument en wordt onder andere door de IGJ en de NZa gebruikt als breed gedragen veldnorm voor goed bestuur. De code is opgesteld op initiatief van de Brancheorganisaties Zorg, waarin de brancheorganisaties Actiz, GGZ Nederland, NVZ, NFU en VGN samenwerken. Deze organisaties stellen onderschrijving en naleving van de code als voorwaarde voor het lidmaatschap. Veel zorgverzekeraars hanteren dit ook als vereiste voor contractering. Desalniettemin is de Governancecode een vorm van zelfregulering en is daarmee in zekere mate vrijblijvend. Zo kunnen de IGJ en NZa niet rechtstreeks handhaven op de code. Mede naar aanleiding van de begin maart van dit jaar door de IGJ en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) uitgebrachte «Signalering» bij het rapport over het tweede onderzoek naar goed bestuur bij Zorggroep Alliade, onderzoek ik momenteel de mogelijkheden om het interne en externe toezicht op integere en professionele bedrijfsvoering te versterken. Daarbij onderzoek ik ook of het wettelijk verankeren van relevante onderdelen uit de Governancecode Zorg meerwaarde zou kunnen hebben. Uw Kamer wordt daar rond de zomer nader over geïnformeerd, zoals aangekondigd in de brief aan uw Kamer van 5 maart jl.
Bent u ook van mening dat voor bestuurders als in het bericht genoemd geen plaats is in de zorg? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen? Bent u bereid om bijvoorbeeld een zwarte lijst van over de schreef gegaan zijnde bestuurders in te voeren? Bent u zoals dat bijvoorbeeld in de sector woningcorporaties of in de pensioensector is gebeurd bereid (snel) verdergaande regelgeving in te voeren zodat bestuurders, maar ook toezichthouders, alvorens te kunnen worden aangesteld worden getoetst op zaken als kennis en integriteit?
Wanneer bestuurders de geldende wet- en regelgeving met voeten treden, ben ik van mening dat er voor hen inderdaad geen plaats is in de zorg. De raad van toezicht van een zorginstelling is het orgaan dat een bestuurder aanstelt. De raad van toezicht heeft op grond van de Governancecode de plicht zich van de geschiktheid van de bestuurder te vergewissen. Op grond van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg heeft de IGJ de mogelijkheid een zorginstelling een aanwijzing te geven om een bestuurder te laten vervangen. Een dergelijke interventie is te beschouwen als een «ultimum remedium».
Wat het voorstel voor een zogenaamde zwarte lijst betreft het volgende: er bestaan al bestuursverboden (civielrechtelijk bestuursverbod, stichtingbestuursverbod, strafrechtelijk beroepsverbod) die aan bestuurders in alle sectoren, ook de zorg, opgelegd kunnen worden. De Eerste Kamer heeft het wetsvoorstel «Wijziging Handelsregisterwet 2007 en regelen van enkele andere aan het handelsregister gerelateerde onderwerpen» op 25 juni 2019 als hamerstuk afgedaan. In dit wetsvoorstel is geregeld dat al deze bestuursverboden worden geregistreerd in de Handelsregisterwet. Wanneer dit voorstel kracht van wet heeft, zal de Kamer van Koophandel bestuurders, voor zover dit voortvloeit uit het opgelegde verbod, uitschrijven dan wel de inschrijving het Handelsregister weigeren.
De beroepsverenigingen voor bestuurders en raden van toezicht in de zorg hebben reeds speciale (accreditatie)programma’s ingericht voor hun leden. Verplichtstelling van accreditatie vanuit de overheid doet afbreuk aan de intrinsieke motivatie die bestuurders moeten hebben om aan hun deskundigheid te blijven werken. Het instrument verliest aan kracht als de bestuurder niet daadwerkelijk gemotiveerd is om met zijn vak aan de slag te gaan, maar het ziet als een extra administratieve verplichting waar hij aan moet voldoen. Wel zie ik hier een grote rol weggelegd voor raden van toezicht, de werkgevers van de bestuurders. Het is aan de interne toezichthouders om bestuurders aan te trekken die openstaan voor doorleren en het deelnemen aan accreditatietrajecten.
Bent u naar aanleiding van eerdere signalen daarover van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) bereid hen meer instrumenten te geven zodat misstanden als hier effectiever kunnen worden aangepakt? Zo ja, deelt u de mening dat dat zo snel mogelijk moet gebeuren?
Ja, zie mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Vindt u ook dat er kritischer gekeken moet worden naar het door zorgaanbieders optuigen van allerlei bv’s en stichtingen waarvan de toegevoegde waarde niet altijd duidelijk is, maar die bijvoorbeeld wel het toezicht op geldstromen bemoeilijken?
Het is zeer onwenselijk wanneer constructies worden gekozen enkel met het doel het toezicht op geldstromen te bemoeilijken. Het gebruik van bepaalde constructies, zoals het scheiden van onderdelen van de zorgverlening in bv’s of stichtingen, kan echter wel toegevoegde waarde hebben voor het leveren van goede zorg. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan risicospreiding of doelmatige uitbesteding van taken. De beoordeling van de toegevoegde waarde van deze constructies is echter ingewikkeld en zal sterk afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval. Ik zet daarom niet zozeer in op het aan banden leggen van specifieke constructies, maar op maatregelen om te zorgen dat zowel het interne als externe toezicht in een positie zijn om adequaat toezicht te houden op onder andere de verschillende geldstromen binnen de organisatie.
Bent u bereid te onderzoeken hoe vaak constructies als hier aan de orde of andere waarbij groepen van zzp-ers zijn betrokken voorkomen en wat de specifieke risico’s daarbij zijn?
In deze casus zijn de problemen niet gelegen in de constructie met het gebruik van groepen zzp-ers. Ik zie dan ook geen aanleiding verder onderzoek te doen naar hoe vaak deze constructies voorkomen en wat de risico’s zijn. Gezien de verscheidenheid aan mogelijke constructies bestaat het risico dat zo’n onderzoek van weinig toegevoegde waarde zal zijn. Het is van belang dat zaken als inspraak, medezeggenschap, transparantie en intern toezicht goed geregeld zijn. Zoals in voorgaande antwoorden is toegelicht, ben ik dan ook voornemens om hier nadere regels voor te stellen in plaats van het stellen van nadere regels over specifieke constructies.
Hoe wordt, mocht Privazorg omvallen, de continuïteit van zorg gewaarborgd? Kunt u garanderen dat in dat geval geen cliënten tussen wal en schip vallen?
Indien Privazorg failliet zou gaan, rust op zorgverzekeraars en gemeenten een zorgplicht waardoor zij elders voldoende zorg in moeten kopen en moeten bemiddelen als iemand niet snel genoeg bij een aanbieder terecht kan.
Op dit moment staat PrivaZorg onder verscherpt toezicht van de IGJ. De IGJ heeft mij op basis van gesprekken met Privazorg laten weten dat er op dit moment geen aanleiding is om te vrezen voor de continuïteit van zorg, noch de continuïteit van Privazorg.
Het bericht ‘Inspectie: Lentis-kliniek voldoet niet aan voorwaarden voor goede zorg’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Inspectie: Lentis-kliniek voldoet niet aan voorwaarden voor goede zorg»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat feitelijk het personeelstekort in de zorg en ook bij de zorgaanbieder in kwestie (Lentis) (mede) leidt tot «ernstige risico’s ... voor de continuïteit en de veiligheid van zorg»?
Uiteraard is het zorgelijk als door een personeelstekort risico’s zouden ontstaan voor de kwaliteit van zorg. Zorgaanbieders zijn verantwoordelijk voor goede en veilige zorg en moeten maatregelen nemen om te voorkomen dat de kwaliteit van zorg in het geding komt (zie ook mijn antwoord op vraag 4).
Het is dus goed dat Lentis bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) aan de bel heeft getrokken naar aanleiding van de zorgen die er waren als gevolg van onder meer – maar niet uitsluitend – een tekort aan personeel. Voor de IGJ vormde dit aanleiding hierop te interveniëren in de vorm van nader onderzoek van de situatie. Ik vertrouw erop dat het verbeterplan dat is opgesteld door de zorgaanbieder snel leidt tot het verminderen van de zorgen en eventuele risico’s. De IGJ zal hier op toezien.
Hoe garandeert u dat bedoeld personeelstekort niet tot «ernstige ongelukken» gaat leiden? In hoeverre bent u, en zijn uw collega-bewindspersonen, daarop aanspreekbaar?
Zoals eerder aangegeven in mijn brief van 6 maart 2019 over de mediaberichten omtrent personeelstekorten in de ggz2 is de zorgaanbieder verantwoordelijk voor het leveren van goede en veilige zorg. De zorgaanbieder moet daarom – vooraf – maatregelen nemen om te voorkomen dat de kwaliteit van zorg in het geding dreigt te komen als gevolg van bijvoorbeeld personeelstekorten. De IGJ kijkt in haar reguliere toezicht wat instellingen preventief doen door bij (ggz-) instellingen te toetsen of hun beleid op het gebied van kwaliteit, veiligheid en personele inzet op orde is.
Wanneer de kwaliteit en veiligheid niet geborgd zijn, moet de zorgaanbieder maatregelen nemen.
Samen met de ministers van VWS en MZS zet ik breed in op de beschikbaarheid van voldoende, goed toegerust en tevreden personeel via het programma Werken in de Zorg. De partijen in de ggz hebben in het hoofdlijnenakkoord ggz bevestigd zich te committeren aan de doelstellingen en ambities van het actieprogramma inclusief aan de uitwerking ervan in regionale actieplannen.
VWS ondersteunt de beschikbaarheid van voldoende personeel door het, gebaseerd op de ramingen van het Capaciteitsorgaan, bekostigen van opleidingsplaatsen voor ggz-beroepen.
Met haar arbeidsmarktagenda zet GGZ Nederland in op investeringen in strategische personeelsplanning, aantrekkelijk werkgeverschap en behoud van personeel.
Op welk moment trekt u dan wel trekt de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd in individuele gevallen de conclusie dat een zorgaanbieder als gevolg van dat personeelstekort niet meer in staat is goede en veilige zorg te verlenen en dus bijvoorbeeld sluiting aan de orde is?
De IGJ houdt toezicht op risico’s die betrekking hebben op de kwaliteit en veiligheid van zorg en jeugdhulp. De IGJ ziet dat er in verschillende sectoren zorgaanbieders zijn die moeite hebben om voldoende, gekwalificeerde, medewerkers te vinden.
Personeelstekort kan een risico zijn voor de kwaliteit en veiligheid van de zorg. De IGJ ziet dan ook dat de krapte op de arbeidsmarkt zorgaanbieders soms voor uitdagingen stelt. Zo kiezen sommige zorginstellingen voor het (tijdelijk) sluiten van afdelingen.
Voor de IGJ staat de kwaliteit van de zorg en de veiligheid van patiënten voorop. De IGJ vindt het daarom belangrijk dat dergelijke maatregelen tijdig, maar niet overhaast worden getroffen. De IGJ heeft in de komende periode meer aandacht voor personeelstekorten in haar reguliere toezicht, zie onder andere ook mijn brief van 6 maart 20193.
Zorgaanbieders zijn verantwoordelijk voor de kwaliteit, veiligheid en toegankelijkheid van de zorg. Indien de IGJ signalen krijgt dat het niet goed gaat dan toetst zij of er risico's zijn voor de kwaliteit en veiligheid. Als een van deze zaken in gevaar is, spreekt de IGJ de bestuurder en zo nodig de interne toezichthouder hierop aan. In de praktijk blijkt het onvoldoende acteren van een zorginstelling op een vooraanstaand personeelstekort vaak slechts één onderdeel van bredere problematiek dat ingrijpen van de IGJ nodig maakt.
Kunt u garanderen dat in geval van sluiting de zorg voor cliënten en patiënten tijdig kan worden overgedragen aan andere zorgaanbieders, die immers veelal zelf ook met personeelstekorten kampen?
Zie mijn antwoord op vraag 3. De zorgaanbieder is en blijft ook bij personeelstekorten verantwoordelijk voor kwaliteit van de geleverde zorg. Zo kan een bestuurder ook kiezen om minder cliënten op te nemen als er te weinig gekwalificeerde medewerkers beschikbaar zijn. De zorgaanbieder is tevens verantwoordelijk voor een zorgvuldige en veilige overdracht, in samenspraak met de zorgverzekeraar en/of zorgkantoor. De IGJ houdt hier toezicht op.
Zijn u gevallen bekend dat die overdracht niet (tijdig) heeft kunnen plaatsvinden?
In verreweg de meeste gevallen nemen partijen hun verantwoordelijkheid voor een zorgvuldige en tijdige overdracht. Bij personeelstekorten gaat het meestal niet om acute situaties, maar is er voor de zorgaanbieder vaak tijd om een plan te maken en hier tijdig op te acteren. Het kan echter voorkomen dat zorgaanbieders te laat (h)erkennen dat bepaalde zorg niet meer veilig geleverd kan worden. Als de IGJ constateert dat het leveren van veilige en goede zorg in het geding is, zal zij ingrijpen. Bijvoorbeeld door de zorgorganisatie te verplichten tot een patiëntenstop of tot overdracht van de patiënten. In de praktijk is tot nu, in samenwerking met zorgverzekeraar/zorgkantoor, altijd een oplossing gevonden voor de overdracht van patiënten.
Heeft u inzicht in hoeveel gevallen de Inspectie tot vergelijkbare conclusies als in dit geval komt («het personeelstekort leidt mede tot ernstige risico’s voor de continuïteit en de veiligheid van zorg») als ook of hier een toename in te zien is? Zo ja, in welke mate?
Zie ook mijn antwoord op vraag 4. De IGJ heeft in haar toezicht op zorgaanbieders specifieke aandacht voor de aanwezigheid van voldoende gekwalificeerd personeel, afgestemd op de aanwezige cliënten en actuele zorgvragen. De IGJ ziet daarbij dat risico’s door personeelstekort in een instelling meestal niet op zichzelf staan, maar vaak onderdeel zijn van bredere problemen bij een zorgaanbieder die tot risico’s leiden voor de patiëntveiligheid en de continuïteit van zorg.
Specifiek voor de ggz kijkt de IGJ dus ook nadrukkelijk naar voldoende beschikbaarheid van deskundige medewerkers. Zoals ik ook in mijn brief van 6 maart 20194 heb laten weten, inventariseert de IGJ dit jaar per afgesloten melding van een calamiteit binnen de ggz of personeelstekorten een rol hebben gespeeld in de verblijfssituatie van de patiënt ten tijde van de calamiteit. Hiermee ontstaat over 2019 een representatief beeld van het aantal bij de IGJ gemelde calamiteiten waarbij personeelstekorten als één van de factoren hebben meegespeeld. Ik verwacht de resultaten van deze inventarisatie begin 2020, en ik zal deze zo spoedig mogelijk met uw Kamer delen. De IGJ zal de resultaten openbaar maken op haar website.
In het reguliere risico gestuurde toezicht van de IGJ binnen de ggz is altijd aandacht voor de beschikbaarheid van voldoende medewerkers. De rapporten die uitkomen naar aanleiding van deze bezoeken met eventueel gevraagde verbetermaatregelen worden standaard openbaar gemaakt.
Bent u bereid, indien u het hiervoor gevraagde inzicht niet heeft, daar nader onderzoek naar te laten plaatsvinden?
Ja, de IGJ zal dit jaar per afgesloten melding van een calamiteit in de ggz inventariseren of personeelstekorten een rol hebben gespeeld in de verblijfssituatie van de patiënt ten tijde van de calamiteit. Ik verwacht de resultaten van deze inventarisatie begin 2020, en ik zal deze zo spoedig mogelijk met uw Kamer delen.