Het Landelijk Asbest Volgsysteem (LAVS) en de programmatische aanpak asbestdaken |
|
Jaco Geurts (CDA), Maurits von Martels (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kunt u aangeven welke problemen er ten aanzien van stabiliteit, snelheid en toegankelijkheid de afgelopen vier jaar zijn geweest met het Landelijk Asbest Volgsysteem (LAVS), waarnaar ook gevraagd werd bij het verslag over het inmiddels in de Tweede Kamer aangenomen voorstel tot Wijziging van de Wet milieubeheer en van de Woningwet in verband met het invoeren van het landelijk asbestvolgsysteem en enige andere wijzigingen van de Wet milieubeheer (Kamerstuk 34 679, nr. 4)?
In overleg met de betrokken branches is ervoor gekozen om het LAVS in gebruik te nemen en tegelijkertijd verder te ontwikkelen, waarbij op het moment van verplichtstelling de essentiële toepassingen van het systeem gerealiseerd waren en goed functioneerden. In de afgelopen jaren zijn er tijdens de ontwikkeling van het LAVS diverse incidenten geweest die betrekking hadden op fouten in de functionaliteit van het LAVS (bijvoorbeeld onjuiste doorverwijzingen), hetgeen bij de ontwikkeling van een ICT-systeem niet ongebruikelijk is. Het LAVS wordt met iedere aanpassing uitgebreid getest door IT-experts en gebruikerstestpanels, maar desondanks kunnen bij gebruik in de praktijk onvoorziene gebreken blijken.
Onmiddellijk na de verplichtstelling (maart 2017) zijn er problemen ten aanzien van stabiliteit, snelheid en toegankelijkheid geconstateerd. Dit had te maken met de enorme toename in gebruik. Inmiddels worden 500 tot 600 projecten per dag in het LAVS ingevoerd. Van tevoren is nooit precies in te schatten hoe een systeem reageert bij een forse toename in gebruik en is het lastig daarop te anticiperen. In overleg met de gebruikers worden problemen besproken en zo snel mogelijk geadresseerd.
Kunt u toelichten of er na de verplichtstelling van het LAVS nog meer storingen optraden en het systeem traag was en wat daarvan de oorzaak is?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u garanderen en toelichten of met de extra servercapaciteit, waaraan u refereert in de nota naar aanleiding van het in de vorige vraag genoemde verslag (Kamerstuk 34 679, nr. 6), de stabiliteit, snelheid en toegankelijkheid substantieel zullen verbeteren?
De extra servercapaciteit heeft inmiddels de toegankelijkheid en stabiliteit verbeterd, maar de snelheid van het systeem heeft extra aandacht. De beheerder onderzoekt in samenwerking met de leveranciers de mogelijkheden om de snelheid van het LAVS op een hoger niveau te brengen.
Kunt u aangeven hoe vaak de gebruikersoverleggen waaraan u refereert in die nota naar aanleiding van het verslag plaatshebben en wie daarvoor uitgenodigd worden? Wordt in deze overleggen gesproken over oplossingen om de stabiliteit, snelheid en toegankelijkheid te verbeteren?
In onder meer de gebruikersoverleggen wordt gesproken over maatregelen om snelheid, toegankelijkheid en stabiliteit te verbeteren. Dit jaar hebben er reeds afzonderlijke gebruikersoverleggen plaatsgevonden met softwareleveranciers, LAVS-gebruikers (asbestinventarisatie- en saneringsbedrijven en eindinspectie-instellingen), en toezichthouders. Afgesproken is deze afzonderlijke gebruikersoverleggen drie keer per jaar te laten plaatsvinden. Daarnaast is er een regiegroep ingesteld met de branchevertegenwoordigers van de asbestsector (inventarisatie-, saneringsbedrijven en eindinspectie-instellingen), Aedes, vertegenwoordigers van opdrachtgevers uit de industrie (VIA), de ministeries van Infrastructuur en Milieu en Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en de beheerder. Dit overleg vindt regelmatig plaats en is bedoeld om knelpunten en nieuwe ontwikkelingen te bespreken.
Bent u op de hoogte van de klachten van gebruikers over de lay-out en de zoekfunctie van het LAVS? Bent u bereid om dit samen met gebruikers te verbeteren?
Het betreft hier aanvullende wensen van gebruikers. Deze wensen worden in de gebruikersoverleggen verder uitgewerkt, geprioriteerd en mogelijk in een volgende release van het LAVS geïmplementeerd.
Bent u ervan op de hoogte dat nu om de paar minuten ingelogd moet worden met e-herkenning in het LAVS? Is het mogelijk deze tijdspanne te verlengen?
Ik herken het geschetste beeld niet. In mijn eerdere beantwoording1 heb ik reeds aangeven dat voor een nieuwe invoer opnieuw moet worden ingelogd als de gebruiker het LAVS heeft afgesloten of als het LAVS door inactiviteit (half uur) niet is gebruikt. Dit zijn eisen vanuit beveiliging en om ongeautoriseerde toegang te voorkomen.
Is het mogelijk het inventarisatiegedeelte van het LAVS inzichtelijk te maken voor handhavende instanties in verband met gerichtere controle en betere communicatie bij gevallen waar wel asbest is geïnventariseerd maar sanering nog niet is gestart?
Het LAVS zorgt ervoor dat betrokken toezichthouders worden geïnformeerd. Hiertoe behoort ook de Certificerende Instelling (CI) die controleert op de naleving van het certificatieschema asbestinventarisatie. Een CI krijgt automatisch een melding vanuit het LAVS wanneer een asbestinventarisatiebedrijf een startmelding doet om een inventarisatie van het asbest uit te voeren. Daarmee kan de CI gericht controleren op de eisen die zijn gesteld aan afgifte en behoud van een certificaat. Andere handhavende instanties krijgen een melding zodra een saneerder in het LAVS aangeeft te zullen starten met een sanering. Het LAVS volgt de vigerende wet- en regelgeving.
Bent u op de hoogte van de gebrekkige communicatie tussen de helpdesk en de beheerders van het LAVS? Zo ja, bent u bereid dit te verbeteren?
Het geschetste beeld van gebrekkige communicatie en onvoldoende expertise bij de helpdesk herken ik niet. Het beheer en de gebruikersondersteuning is in handen van één organisatie, Rijkswaterstaat. Er is derhalve geen sprake van structureel gebrekkige communicatie tussen beheerder en helpdesk. Er is ook expertise nodig van ICT-leveranciers bij het beantwoorden van sommige vragen. Waar dit problemen opleverde, zijn inmiddels verbeteringen doorgevoerd.
Herkent u zich erin dat de helpdesk niet genoeg expertise in huis heeft om specifieke problemen met betrekking tot het LAVS accuraat op te lossen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u op de hoogte van de klacht dat eenmaal ingevoerde gegevens, zoals stortbonnen, nauwelijks meer te wijzigen zijn? Is hier iets aan te doen?
Nadat gegevens zijn ingevoerd, gecontroleerd en geaccordeerd is wijziging niet meer mogelijk, juist om fraude te voorkomen. De stortbon is het bewijs van afgevoerde hoeveelheden asbestafval en dient ter controle dat de gesaneerde hoeveelheid asbest correct is afgevoerd. Het is derhalve illegaal om bijvoorbeeld stortbonnen of andere geüploade documenten achteraf te wijzigen.
Is het mogelijk dat het LAVS automatisch de juiste instantie op de hoogte brengt bij wijzigingen in de ingevoerde gegevens?
Een bestaande startmelding kan niet worden gewijzigd. Als een wijziging in de startmelding toch nodig is, dan moet een nieuwe startmelding worden aangemaakt die wederom automatisch wordt doorgestuurd naar toezichthoudende instanties. Voor de overige gevallen verwijs ik naar mijn beantwoording bij vraag 10.
Is het mogelijk dat handhavende instanties op de hoogte blijven van wanneer welke storting is gedaan?
Op het moment dat een saneringsproject is afgerond, wordt vanuit het LAVS een eindmelding naar het bevoegd gezag gestuurd. Het asbestsaneringsbedrijf voert vervolgens het geleidebiljet en/of de weegbon van de stortplaats in het LAVS in. Het bevoegd gezag heeft een inkijkfunctie in het LAVS en kan daarmee kennisnemen van de afgevoerde asbesthoeveelheden en afvoerbestemming.
In hoeverre is er in het LAVS de mogelijkheid om onderscheid te maken tussen bedrijven (met één Kamer van Koophandelnummer) met meerdere vestigingen?
Die mogelijkheid bestaat. Gebruikers kunnen voor ondersteuning voor het gebruik van deze mogelijkheid contact opnemen met de helpdesk.
In hoeverre is er in het LAVS de mogelijkheid om wat betreft de verwijderingsopdracht onderscheid te maken tussen asbesthoudende producten die wel gesaneerd zullen worden, en producten die niet gesaneerd gaan worden?
In het LAVS worden alle geïnventariseerde asbestbronnen ingevoerd. Op het moment dat wordt overgegaan tot verwijdering moeten de te verwijderen bronnen in het LAVS worden aangegeven. Daarmee is duidelijk welke bronnen op dat moment worden gesaneerd en welke vooralsnog niet.
Aangezien de huidige gebruikshandleiding van het LAVS vrij lang is en daardoor niet goed te lezen, is het mogelijk een handzamere introductie te maken?
Er zijn voor de verschillende doelgroepen aparte gebruikershandleidingen beschikbaar waarin stapsgewijs aan de hand van screenshots wordt uitgelegd hoe het LAVS gebruikt moet worden. De handleiding is als naslagwerk aanvullend op de aangeboden trainingen en daarom uitputtend en gedetailleerd. Het is niet bedoeld als introductie van het LAVS. De website biedt per doelgroep wel een introductie van het LAVS. Daarnaast worden er trainingen gegeven en zijn er filmpjes beschikbaar. In het in antwoord 4 genoemde gebruikersoverleg kunnen aanvullende wensen met betrekking tot ondersteuning worden besproken.
Bent u bekend met het aparte traject voor binnen- en buitensanering van asbest (waar zich asbesthoudende beplating onder de asbesthoudende golfplaten bevindt, wat voorkomt bij agrarische gebouwen) waar volgens de regels eerst binnen- en daarna pas buiten gesaneerd kan worden?
Elke asbestsanering is anders en is afhankelijk van de situatie ter plekke, hetgeen vraagt om maatwerk bij de inrichting en organisatie van het werk. In de regelgeving en de certificatieschema’s voor het veilig verwijderen van asbest zijn geen regels opgenomen die voorschrijven dat eerst binnen en daarna pas buiten gesaneerd moet worden. Wel moet conform het Arbeidsomstandighedenbesluit (Arbobesluit) bij het uitvoeren van de werkzaamheden de concentratie van asbestvezels in de lucht zo laag mogelijk onder de grenswaarden worden gehouden en moet verspreiding van asbeststof worden voorkomen. Dat betekent dat degene die het asbest verwijdert deugdelijke maatregelen moet treffen en de werkmethode daarop moet inrichten. Hierbij hoort het volgen van de arbeidshygiënische strategie door het treffen van bronmaatregelen.
Klopt het dat lekkages tussen deze binnen- en buitensanering nagenoeg niet te voorkomen zijn?
Dat is op voorhand niet te zeggen. Het beheersen van vezelverspreiding bij asbestverwijdering is onder meer afhankelijk van de situatie ter plaatse, zoals de inrichting en de staat van het bouwwerk.
Welke redenen zijn er om binnen- en buitensanering bij deze agrarische gebouwen niet toe te staan en wegen die op tegen de voordelen van eenvoudigere, snellere en goedkopere sanering van asbest?
Saneringsmethoden die bijdragen aan een eenvoudigere, snellere en goedkopere sanering zijn niet bij voorbaat uitgesloten. Binnen- en buitensaneringen zijn toegestaan. Wel moet het werk gezond en veilig worden uitgevoerd en voldoen aan de regels. Het gelijktijdig uitvoeren van een binnen- en buitensanering van agrarische gebouwen is niet verboden. Het deugdelijk inrichten van een goed werkplan en bijbehorende werkmethoden is de verantwoordelijkheid van de professionele, gecertificeerde asbestverwijderaar.
Kunt u aangeven hoe u invulling heeft gegeven aan uw toezegging van februari 2015 om werk te maken van optimalisatie en het voorkomen van twee verschillende saneringstrajecten gedaan tijdens het Algemeen overleg Externe veiligheid over het mogelijk maken van asbestsanering in één werk (Kamerstuk 25 834, nr. 105)?
In de brief van 23 februari 20162 is aangegeven dat bezien wordt welke mogelijkheden er zijn om het saneringsproces te optimaliseren. In de programmatische aanpak asbestdaken is een aantal knelpunten in de uitvoering benoemd, waaronder het optimaliseren van de uitvoering van binnen- en buitensaneringen. In overleg met betrokken partijen is een handleiding opgesteld ten behoeve van de uitvoering van binnen- en buitensaneringen. Deze handleiding ligt ter beoordeling voor bij betrokken instanties.
Waarom is hiervan in de overleggen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en met de asbestverwijderingsbranche en sinds december 2016 in het kader van de Programmatische Aanpak Aasbestdaken nog steeds geen werk gemaakt, zoals blijkt uit de brief Stand van zaken asbestdakensanering en Versnellingsaanpak van 22 juni 2017 (bijlage bij Kamerstuk 28 089, nr. 47)?
In het antwoord op vraag 19 geef ik aan wat er is gedaan aan deze toezegging. De toezegging wordt niet separaat benoemd in de stand van zaken versnellingsaanpak omdat deze toezegging nog niet afgerond is.
Bent u bereid om, net als de uitzondering die mogelijk was in het kader van de aanpak na de hagelschade in zuidoost Brabant, vlot werk te gaan maken van sanering in één werk? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord bij vraag 18 en 19. Wanneer bedoeld wordt het verwijderen van het asbestdak en het plaatsen van een nieuw dak als één werk, dan is dat al toegestaan en gebeurt dat al. Wanneer gedoeld wordt op het gelijktijdig uitvoeren van een binnensanering en een buitensanering als één werk, dan is dat ook niet verboden mits wordt voldaan aan het Arbobesluit. Hierin wordt voorgeschreven dat de concentratie van asbestvezels in de lucht zo laag mogelijk onder de grenswaarden moet worden gehouden.
Bent u bereid om er op korte termijn voor te zorgen dat het mogelijk wordt om deze gevallen van asbesthoudende platen onder het asbestdak te mogen inventariseren en te mogen saneren als zijnde één buitensanering? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 21.
Drugsdumpingen en waterkwaliteit |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht « Zorgen om waterkwaliteit door toename «onzichtbare» drugslozingen»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat in de afgelopen jaren het aantal vastgestelde drugsdumpingen of drugslozingen is gestegen van 35 in 2010 naar 177 in 2016?
Ja.
Kunt u bevestigen dat de meeste gevallen van drugsdumping of drugslozing plaatsvinden in Brabant, maar dat ook het aantal gevallen toeneemt in Limburg en Gelderland?
In Brabant en, in mindere mate, in Gelderland is een stijging te zien. In Limburg is een daling te zien. Onderstaande tabel geeft het aantal drugsafvaldumpingen per provincie in 2014, 2015 en 2016 dat is geregistreerd bij de politie.
Provincie
2014
2015
2016
Noord Brabant
77
47
101
Limburg
48
68
38
Gelderland
9
16
26
Opgemerkt moet worden dat de aantallen bij de politie geregistreerde dumpingen lager zijn dan het werkelijke aantal, omdat niet alle aangetroffen dumpingen worden gemeld. Daarnaast is er een ontwikkeling te zien naar alternatieve manieren van dumpen, waarover eerdere Kamervragen zijn beantwoord.2 Deze dumpingen komen veel minder vaak aan het licht.
Deelt u de mening dat drugsdumpingen en -lozingen in de leefomgeving voorkomen moeten worden en streng moeten worden bestraft vanwege de grote gevolgen voor mens, natuur en milieu?
Ja.
Kunt u aangeven of drugsdumpingen en -lozingen gevolgen hebben voor de kwaliteit van het oppervlaktewater en voor de waterzuivering? Kunt u dit kwantificeren?
Ja. Zuivering van gemeentelijk afvalwater gebeurt op rioolwaterzuiveringsinstallaties (rwzi’s). Rwzi’s zijn in de basis niet ontworpen om drugs(afval) te zuiveren. Bij een verstoring van het zuiveringsproces op een rwzi is de eerste focus van het waterschap om het proces te herstellen en de rwzi zo snel mogelijk weer draaiend te krijgen. Daarnaast wordt een onderzoek naar de oorzaak van de verstoring ingesteld. Specifiek kwantificeren van drugslozingen is lastig, aangezien het niet altijd (direct) duidelijk is of een verstoring van een rwzi door een lozing van drugsafval komt of dat sprake is van een ander incident met soortgelijke impact. In april 2016 en januari 2017 hebben lozingen van afvalstoffen van de productie van synthetische drugs in het gemeentelijk riool geleid tot een merkbare verstoring van de rwzi in Baarle-Nassau. Enkele dagen na de verstoring van de rwzi in 2017 werd door gezamenlijke inspanning van de Taskforce Brabant Zeeland, politie, gemeente en waterschap de bron van de verstoring van de rwzi, een drugslaboratorium, ontdekt en ontmanteld.
Voor zover bekend zijn bij de andere waterschappen geen drugsgerelateerde dumpingen op het riool geconstateerd die ook daadwerkelijk het functioneren van een rioolwaterzuivering hebben beïnvloed.
Bacteriën die worden gebruikt bij biologische waterzuivering zijn gevoelig voor grote veranderingen in de zuurgraad van het afvalwater, waardoor de werking van de rioolwaterzuivering vermindert of zelfs tijdelijk geheel komt stil te liggen. Er kunnen dan verontreinigende stoffen uit het riool, inclusief de afvalstoffen uit een drugslab, in het oppervlaktewater komen. Een lozing van een sterk zure of sterk basische stof in oppervlaktewater, zoals de stoffen in synthetisch drugsafval, kan een direct effect hebben op het leven in het oppervlaktewater. Dit effect is van tijdelijke aard.
Bent u ermee bekend dat de Adviescommissie Water heeft gesteld dat de aanpak van lozingen van drugsafval moet worden versterkt?2 In hoeverre hebben waterschappen en drinkwaterbedrijven te maken met verontreiniging van het oppervlaktewater?
Ja. De Adviescommissie Water stelde in haar advies van 19 mei 2016 dat een versterkte handhaving van het beleid noodzakelijk is, gezien het feit dat er zowel bij de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen als bij bemesting illegale activiteiten plaatsvinden, en dat de gevolgen van opkomende illegale activiteiten zoals het lozen van drugsafval nog onderbelicht is. Het huidige beeld is inmiddels als volgt.
Waterschappen worden incidenteel geconfronteerd met afval van de productie van synthetische drugs in of nabij oppervlaktewater. Deze dumpingen vinden vaak plaats op goed bereikbare plaatsen met een lage pakkans. Vooral lozingen van drugsafval zonder verpakking, of waarvan de verpakking van het drugsafval lekt, kunnen een verontreiniging van de (water)bodem of oppervlaktewater veroorzaken.
De waterschappen Aa en Maas, De Dommel en Brabantse Delta hebben in 2016 in totaal zeven dumpingen van synthetisch drugsafval in of nabij oppervlaktewater gehad.
Drinkwaterbedrijven monitoren de kwaliteit van hun bronnen en van ons drinkwater intensief. Dat zorgt ervoor dat stoffen tijdig worden opgemerkt en maatregelen kunnen worden genomen om te voorkomen dat ze in ons drinkwater komen.
Bij grondwaterwinningen wordt het grondwaterbeschermingsgebied specifiek gecontroleerd op illegale dumpingen. Indien nodig wordt vervuilde grond direct afgegraven waarmee verdere verspreiding wordt voorkomen.
Bij oppervlaktewaterwinningen, bijna alleen in grote wateren, worden zeer zelden concentraties van drugs (-afval) gerelateerde stoffen waargenomen. Enige jaren geleden is in de Maas een aantal keren aceton en MDMA aangetroffen in concentraties waarvoor de inname toen is gestopt. Verder zijn geen gevallen bekend.
Welke acties worden er door de landelijke overheid ondernomen om drugsdumpingen en -lozingen in de leefomgeving te voorkomen?
De belangrijkste actie om te voorkomen dat dumpingen en lozingen van afval afkomstig van de productie van synthetische drugs plaatsvinden, bestaat uit het opsporen van de bron van het afval, namelijk de productiefaciliteit (laboratoria) waar het afval ontstaat. Als er desondanks toch drugsafval wordt gedumpt, moet dit, na het veiligstellen van informatie die van belang is voor de opsporing, zo spoedig mogelijk worden opgeruimd. Er bestaat een samenwerking tussen OM, waterschappen, bedrijven, politie en onderzoeksinstituten. De samenwerking is erop gericht om schade aan het rioolstelsel te voorkomen en dumpingen te kunnen detecteren. Naast de intensieve en veelvuldige actie die plaatsvindt vanuit de opsporingsdiensten en het OM, wordt vanuit het bestuurlijk bevoegd gezag -via toezicht en controle- geïnvesteerd in het traceren van de bron, omdat een laboratorium kan worden gezien als een inrichting waar een verboden activiteit wordt ontplooid, in de zin van de Wet milieubeheer.
Welke samenwerkingsafspraken worden gemaakt om het toezicht in het buitengebied te versterken? Bent u daarbij betrokken? Zo nee, waarom niet?
Er zijn verschillende samenwerkingsafspraken ten aanzien van het toezicht in het buitengebied. Net als op straat, is ook in het buitengebied goede samenwerking en afstemming noodzakelijk tussen de politie, gemeenten, provincies en de boa’s van andere organisaties. Dit betekent dat er in de lokale driehoeken aandacht is voor de handhavingsinzet in deze gebieden en dat de werkgevers van de boa’s in de buitengebieden worden betrokken bij overleg hierover. Daarnaast is er structureel overleg op lokaal niveau tussen gemeente, politie, OM en de boa-werkgevers hetgeen de samenwerking bevordert en bijdraagt aan een effectieve, lokale veiligheidszorg. Hiertoe worden ook handhavingsbeleid en handhavingsplannen vastgesteld. Een voorbeeld is het handhavingsteam «Samen Sterk in Brabant.» De gezamenlijke inzet draagt onmiskenbaar bij aan de veiligheid en leefbaarheid en het natuurbehoud in de buitengebieden. Mijn betrokkenheid beperkt zich tot het kennen van de afspraken, hetgeen voldoende is.
Ziet u mogelijkheden om samenwerking verder te bevorderen om het toezicht in het buitengebied te versterken? Zo ja, op welke wijze?
Ik acht de inspanningen die momenteel verricht worden ten aanzien van het toezicht in het buitengebied voldoende. Deze inspanningen zullen voortgezet worden.
Deelt u de mening van de schrijvers van het artikel «Drugsafval in Brabant», dat de registratie van drugsdumpingen en -lozingen beter kan?3
Ik erken het belang van goede registratie, zowel ten behoeve van het verkrijgen van een volledig beeld als ten behoeve van het opsporen van de daders. De Nationale Politie investeert sinds 2014 in een betere registratie en werkt aan versterking van het bewustzijn bij de betrokken instanties en partijen over het belang van het melden van drugsdumpingen. Hiermee is er een verbeterd beeld bij de Nationale Politie over de omvang en draagt dit bij aan de opsporing. Dit laat onverlet dat dumpingen onopgemerkt kunnen blijven of niet gemeld worden bij de politie. Grondeigenaren, alerte burgers en ketenpartners kunnen drugsdumpingen melden bij het milieupunt van de gemeente of bij de politie via 0900–8844 (of 112 als elke seconde telt). De verschillende samenwerkingsverbanden tussen politie, OM, gemeenten, provincie, waterschappen, drinkwaterbedrijven en buitengewoon opsporingsambtenaren dragen bij aan een betere bewustwording en registratie.
Bent u bereid om de gebrekkige registratie van drugsdumpingen en -lozingen te verbeteren in samenwerking met OM, politie, gemeenten, provincie, waterschappen, drinkwaterbedrijven en buitengewoon opsporingsambtenaren?
Zie antwoord vraag 10.
Zou een betere registratie ook niet bijdragen aan het verkrijgen van meer informatie, zodat deze criminelen gepakt kunnen worden?
Zie antwoord vraag 10.
Het fosfaatreductieplan 2017 |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kunt u aangeven hoeveel melkveehouders sinds 2 juli 2015 gestart zijn met hun bedrijf of kort voor 2 juli 2015 zijn gestart?
Er zijn sinds 1 juli 2015 16 nieuwe Unieke Bedrijfsnummers (UBN’s) aangevraagd voor een locatie waar niet eerder runderen zijn gehouden en waar nu meer dan vijf runderen worden gehouden. Het gaat hier ook om nieuwe Bedrijf Registratie Servicenummers (BRS). Van deze 16 UBN’s is van één bedrijf bekend dat het gaat om een melkproducerend bedrijf.
Welk effect heeft de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (nr. WJZ/1702370) die op 16 februari 2017 werd gepubliceerd in de Staatscourant en op 1 maart 2017 in werking is getreden op deze melkveebedrijven en hun gezinnen?
Omdat de omstandigheden op de betreffende bedrijven heel verschillend zijn, kan niet in specifieke termen worden beschreven wat de gevolgen voor de bedrijven of gezinnen zijn.
De Regeling fosfaatreductieplan 2017 ziet op melkproducerende en niet-melkproducerende bedrijven.
Voor de melkproducerende bedrijven is bepalend hoeveel dieren (uitgedrukt in grootvee-eenheden (GVE)) zij op 2 juli 2015 en op 1 oktober 2016 op het bedrijf hadden. Wanneer een bedrijf na 2 juli 2015 is gegroeid, zal ten opzichte van het aantal dieren op 1 oktober 2016 een reductieopgave worden opgelegd. Voldoet een bedrijf aan de reductieopgave (de reductiedoelstelling in de eerste periode is 5%), dan betaalt het over de groei van GVE na 2 juli de zogenoemde solidariteitsheffing van € 56 per GVE per maand. Voldoet een bedrijf niet aan de reductieopgave, dan wordt een hogere geldsom opgelegd (€ 240 per GVE per maand).
De Regeling fosfaatreductieplan 2017 stimuleert bedrijven het aantal GVE’s terug te brengen om zo een reductie van de fosfaatproductie te realiseren. Belangrijk aspect bij de invulling van de regeling was het voorkomen dat een vermindering van GVE’s op melkproducerende bedrijven zou worden gerealiseerd door deze dieren te verplaatsen naar bedrijven die niet onder de regeling vallen. Daardoor zou immers de fosfaatproductie in Nederland niet daadwerkelijk worden gereduceerd. Om het «weglekeffect» tegen te gaan, zijn twee mogelijkheden verkend, namelijk het monitoren van de afvoer van dieren van melkproducerende bedrijven en het onder de regeling brengen van de bedrijven waar deze dieren potentieel geplaatst kunnen worden, de niet-melkproducerende bedrijven.
Op voorstel van de betrokken sectorpartijen zijn ook niet-melkproducerende bedrijven, die (deels) groeien door aanvoer van runderen onder de reikwijdte van de regeling gebracht. Hierbij is verondersteld dat, met de keuze voor de referentiedatum 15 december 2016 waar deze voor de melkproducerende bedrijven ligt op 2 juli 2015, de gevolgen voor de niet-melproducerende bedrijven beperkt zouden zijn.
Na invoering van de regeling bleek dat er bij niet-melkproducerende bedrijven toch onbedoelde negatieve effecten optraden. Om onder andere deze bedrijven tegemoet te komen is de regeling gewijzigd (Kamerstuk 21 501-32, nr. 992). Die wijziging blijkt echter ontoereikend om alle onbedoelde negatieve effecten in voldoende mate weg te nemen. Ik heb daarom, in overleg met de sector, besloten de regeling te beperken tot melkproducerende bedrijven. Aan niet-melkproducerende bedrijven zal dan ook geen geldsom worden opgelegd. De verantwoordelijkheid voor de te realiseren reductie ligt volledig bij melkproducerende bedrijven. De regeling zal op korte termijn hierop worden aangepast en daarbij, door de afvoer van dieren van melkproducerende bedrijven te monitoren, blijvend borgen dat het onderbrengen van dieren op niet-melkproducerende bedrijven wordt tegengegaan.
De voorgenoemde melkveebedrijven hielden rekening met het aankopen van fosfaatrechten zoals aangekondigd in het wetsvoorstel tot wijziging van de Meststoffenwet in verband met de invoering van een stelsel van fosfaatrechten, maar kunnen nu geen kant op; bent u bereid uw algemene bevoegdheid, als aan gerefereerd in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstuk 34 532, nr. 3, p. 34), te gebruiken voor melkveebedrijven die zijn gestart na 2 juli 2015 of overduidelijk in de opstartfase zaten op die datum nu er nog geen knelgevallenregeling is als opgenomen in het wetsvoorstel door het amendement Geurts c.s. (Kamerstuk 34 532, nr. 85)? Zo nee, waarom niet?
De Regeling fosfaatreductieplan 2017 voorziet in een knelgevallenregeling die overeenkomt met de knelgevallenregeling in het wetsvoorstel ter introductie van het stelsel van fosfaatrechten. Na invoering van de regeling bleek dat er toch nog bedrijven waren waar onbedoelde negatieve effecten optraden. Om deze bedrijven tegemoet te komen heb ik de regeling gewijzigd, waarmee onder andere tegemoet wordt gekomen aan grondgebonden bedrijven.
Voor mijn verdere voornemen ten aanzien van niet-melkproducerende bedrijven verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Kunt u toelichten hoe u uitwerking geeft aan de motie Dik-Faber c.s. (Kamerstuk 21 501-32, nr. 983)?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de referentie van de Regeling fosfaatreductieplan 2017, die al in werking is getreden, nog niet bekend is gemaakt door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)? Wanneer wordt deze bekend gemaakt?
Ondernemers kunnen zelf hun referentie bepalen op basis van de gegevens in het Identificatie & Registratiesysteem (I&R). Daaruit valt af te lezen over hoeveel GVE zij beschikten op 2 juli 2015 en 1 oktober 2016. Op dit moment worden de mandaten afgerond om te zorgen dat vanuit zuivelbedrijven, met instemming van de ondernemers, prognoses gegeven kunnen worden per bedrijf op basis van de in I&R bekende gegevens.
In het geval sprake is van bijvoorbeeld bedrijfsovername of het uitscharen van dieren, waardoor aanpassingen van de referentie nodig zijn, vergt het controleren en daarmee vaststellen van de referentie meer tijd. Het streven is dit voor het opleggen van de eerste geldsom afgerond te hebben.
Hebben melkveehouders volgens u voldoende tijd om op deze referentie te anticiperen aangezien de regeling al in werking is getreden?
Met het publiceren van het zuivelplan vanuit de zuivelsector in december jl. werd bekend welke systematiek en data als referentie zouden gaan gelden. Daar sluit de huidige regeling maximaal bij aan. Melkveehouders konden dus al anticiperen op de huidige regeling. Daarbij worden melkveehouders in de eerste periode afgerekend op hun gemiddelde aantal dieren in de tweede maand, te weten april, waarmee zij tot 1 april de tijd hebben gehad om hun GVE-bestand aan te passen en zelfs in april hun gemiddelde veebezetting nog bij kunnen stellen.
Klopt het dat RVO de uitvoering van de Subsidieregeling bedrijfsbeëindiging melkveehouderij en de Regeling fosfaatreductieplan 2017 niet aan kan en dat daarom de referenties van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 nog niet bekend zijn?
Normaal gesproken is er een langere voorbereidingstijd beschikbaar voor de voorbereiding van de uitvoering van dergelijke regelingen, maar die tijd is er nu beperkt. Nederland moet immers zo snel mogelijk stappen zetten in het bereiken van het fosfaatplafond. Daarom werken RVO.nl en het zuivelbedrijfsleven eensgezind met man en macht samen om de regelingen tijdig en goed te implementeren. Een belangrijk deel van de uitvoering van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 wordt gedaan door de zuivelsector. Het vaststellen van de referentie wordt uitgevoerd door RVO.nl. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 vergt met name het aanpassen van referenties door veranderende omstandigheden extra tijd, ook mede omdat dit afhankelijk is van meldingen vanuit ondernemers.
Overweegt u om bovenstaande redenen de handhaving van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 uit te stellen?
Nee. Zoals aangegeven konden melkveehouders al anticiperen op deze regeling op grond waarvan geldsommen kunnen worden opgelegd en bonussen kunnen worden uitbetaald. De tijdige uitvoering van de regeling is van groot belang om de Nederlandse fosfaatproductie tijdig in overeenstemming met het fosfaatplafond te brengen.
Kunt u aangeven waarom er in de ministeriële regeling wordt afgeweken van de referentie van 2 juli 2015 door het instellen van een nieuwe referentie van 15 december 2016 voor niet-melkproducerende bedrijven en door onderscheid te maken tussen vrouwelijke en mannelijke dieren onder code 101 en 102?
Voor het antwoord op het eerste deel van de vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Er is in de regeling een onderscheid gemaakt tussen vrouwelijke en mannelijke dieren omdat voor de noodzakelijke krimp van de melkveestapel alleen vrouwelijk melkvee een rol speelt.
In hoeverre hadden veehouders kunnen anticiperen op deze verschillen die pas half februari 2017 bekend zijn geworden?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 2.
Welke oplossingen zijn er voor verschillen, ontstaan door de twee verschillende referenties voor melkveebedrijven en niet-melkproducerende die vee hebben uitgeschaard?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 2.
Is er een mogelijkheid dat bedrijven die tussen 2 juli 2015 en 1 maart 2017 grond hebben aangekocht en daarmee grondgebonden zijn geworden te zien als grondgebonden onder de ministeriële regeling aangezien deze bedrijven juist hebben geacteerd om te voldoen aan een maatschappelijke en politieke wens?
Nee, voor het bepalen of een bedrijf al dan niet grondgebonden is wordt, in overeenstemming met het wetsvoorstel fosfaatrechten, gekeken naar de situatie in 2015.
Heeft u ten behoeve van de uitvoering van de motie Geurts c.s. (Kamerstuk 21 501-32, nr. 978) al een werkgroep ingesteld voor de vleesveehouderij en is deze al bijeen gekomen? Zo nee, op welke termijn gaat dit gebeuren?
Uw Kamer wordt hier op korte termijn separaat over geïnformeerd.
Bent u bereid afspraken te maken met de banken zodat zij dit en volgend jaar coulance betrachten bij melkveehouders die door Regeling Fosfaatreductieplan 2017 in zwaar weer komen te verkeren?
Zoals aangegeven in mijn brief van 3 februari 2017 is Rabobank Nederland betrokken bij het opstellen en uitwerken van het maatregelenpakket (Kamerstuk 33 037, nr. 189). Het betreft een tijdelijke maatregel die in 2017 en mogelijk het begin van 2018 tot extra kosten van ondernemers leidt. Ondernemers kunnen deze kosten beperken door tijdig aan de reductiedoelstelling te voldoen. Ik ben er van overtuigd dat banken bij de beoordeling van lopende verplichtingen jegens de bank zullen blijven kijken naar het langetermijnperspectief van de betrokken onderneming en ben uiteraard bereid hier nog aandacht voor te vragen.
Aanvoer naar Uniek Bedrijfsnummer (UBN) van een fokveedag wordt blijkbaar gezien als aankoop en levert boetes op; bent u bereid om voor fokdagen een oplossing te bewerkstelligen?
Ja. Aan- en afvoer op dezelfde dag op dergelijke specifieke Unieke Bedrijfsnummers, hetgeen het geval is bij fokdagen, wordt niet meegeteld als aanvoer.
Het teruggeven van het geld aan het bedrijfsleven uit de reserves van de product- en bedrijfschappen |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kunt u een overzicht geven van de algemene en bestemmingsreserves van de verschillende product- en bedrijfschappen aan het eind van 2014, gezien medio 2014 de bedrijfslichamen nog substantiële bedragen in hun resterende bestemmingsreserves begroot hadden, zoals bijvoorbeeld het Productschap Akkerbouw (4,7 miljoen euro), het Productschap Vee en Vlees (2 miljoen euro), het Hoofdbedrijfschap Ambachten (2,8 miljoen euro) en het Hoofdbedrijfschap Detailhandel (2,2 miljoen euro) en gezien ultimo 2015 het totaal van de bankmiddelen van de PBO organisatie 77 miljoen euro bedroeg?1
In de Wet opheffing bedrijfslichamen (Wob) is vastgelegd dat elk bedrijfslichaam (productschap dan wel bedrijfschap) afzonderlijk vereffend wordt. Begin 2015 zijn per schap de jaarrekeningen 2014 opgesteld en vastgesteld. In elke jaarrekening is een opgave gedaan van de algemene- en de bestemmingsreserves. Tezamen met de boedelbeschrijving en de bijbehorende accountantsverklaring zijn per schap de financiële stukken gepubliceerd in de Staatscourant op 22 en 24 juli 2015. In bijlage 1 treft u een overzicht van deze publicaties aan. Een overzicht maken van alle reserves over de schappen heen is voor 2014 niet mogelijk omdat gebleken is dat de definities niet altijd op dezelfde wijze zijn gehanteerd. Vanaf de jaarrekeningen 2015 e.v. worden voor alle schappen eenduidige definities gebruikt.
Kunt u aangeven welke bijdragen, uitgesplitst per product- en bedrijfschappen, er waren gereserveerd voor het sociaal plan voor de opheffing en welke bedragen uiteindelijk ook voor de uitvoering van het sociaal plan gebruikt zijn?
In de publicaties in de Staatscourant zoals hierboven vermeld is per schap aangegeven welke bijdragen gereserveerd zijn voor het sociaal plan.
De uitvoering van het sociaal plan loopt voor zover nu te voorzien, door tot in 2029. Pas dan is duidelijk welke bedragen per schap gebruikt zijn voor de uitvoering van het sociaal plan.
Kunt u een stand van zaken geven van wat er sinds de opheffing met de middelen in de algemene en bestemmingsreserves is gedaan en hoeveel middelen resteren?
In de Wob is vastgelegd dat pas aan het slot van de vereffening inzage kan worden gegeven over de dan overgebleven middelen. De voortgang van de vereffening is mede afhankelijk van de snelheid waarmee de civielrechtelijke of bestuursrechtelijke procedures die nog lopen jegens het desbetreffende schap afgehandeld kunnen worden. De uitkomsten van de procedures zijn bepalend om te kunnen vaststellen of daaruit nog betalingsverplichtingen of vorderingen van het bedrijfslichaam voortvloeien. De termijn van afronding van de vereffening kan hierdoor per bedrijfslichaam aanzienlijk verschillen.
Doet u uw toezegging, gedaan tijdens de behandeling van de Wet opheffing productschappen, om de Kamer in kennis te stellen over uw besluit over de vereffening van de resterende middelen in de reserves van de productschappen gestand?2
De vereffening van de vermogens vindt per bedrijfslichaam plaats. Indien na de beëindiging van een vereffening een batig saldo resteert, krijgt dat saldo een bestemming die ten nutte komt van het deel van het bedrijfsleven dat betrokken was bij het desbetreffende bedrijfslichaam. De bestemming van dit batig saldo kan niet bestaan uit een uitkering aan specifieke groepen van ondernemers, omdat dan sprake zou zijn van staatsteun, maar zal een meer algemeen karakter moeten hebben. Zoals ik in de Kamer heb aangegeven ben ik van plan om op het moment dat duidelijk is of er geld over is en, zo ja, hoeveel een besluit te nemen over wat er zo goed mogelijk met dat geld kan worden gedaan. Het is mijn voornemen om de Kamer daarvan vervolgens in kennis te stellen.
Kunt u uiteenzetten wat u ermee bedoelde dat deze middelen wel aan het bedrijfsleven van een specifieke sector moeten toegekend maar dat deze middelen wel een meer algemene bestemming zouden moeten hebben (Kamerstuk 33 910, nr. 6, p. 23)? Waaraan denkt u dan concreet?
Zie voor beantwoording onder vraag 4.
Wanneer gaat u de resterende positief saldi een bestemming geven ten gunste van het desbetreffende bedrijfslichaam betrokken bedrijfsleven?
Ik verwacht dat in najaar 2018 de vereffening van de vermogens van de meeste bedrijfslichamen kan worden beëindigd. In geval van resterende positieve saldi ga ik vervolgens per bedrijfslichaam te werk zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 4.
Wat zijn de precieze kosten van de vereffenaar tot op heden? Wie betaalt deze kosten?
In de Wob is in artikel XL vastgelegd dat de kosten van de vereffening van het vermogen van een bedrijfslichaam ten laste komen van het vermogen van het desbetreffende bedrijfslichaam. Zo ook de kosten van de vereffening.
In 2015 waren de totale kosten van de vereffening € 1.230.000, in 2016 € 899.00. Voor beide jaren is dit hoger dan in 2014 was ingeschat omdat de uit te voeren vereffeningswerkzaamheden veel omvangrijker waren dan in 2014 door de bedrijfslichamen was aangegeven.
Hoeveel mensen werken aan de vereffening? Tot wanneer moet de vereffenaar nog blijven functioneren?
Begin 2015 waren 25 personen werkzaam bij de Vereffeningsorganisatie PBO (VOPBO). Medio 2017 zijn dat er nog 13.
Momenteel ligt de focus van het werk op de afronding van de vereffening van de vermogens van de afzonderlijke schappen (afronding eind 2017) en het opstellen van de jaarrekeningen en de bijbehorende verantwoordingen (1ste helft 2018). Voor enkele bedrijfslichamen zullen de werkzaamheden langer doorlopen dan 2017. Dit omdat het er nu naar uitziet dat de afhandeling van een aantal (langlopende) bezwaar- en beroepzaken mogelijk nog zal doorlopen tot in 2019. De uitkomsten van deze procedures moeten worden afgewacht om te kunnen vaststellen of daaruit nog betalingsverplichtingen of vorderingen van het bedrijfslichaam voortvloeien.
De afwikkeling van een beperkt aantal subsidieprojecten loopt door tot in 2021. De verloningen vanuit het sociaal plan lopen door tot in 2029. In de afsluitende jaarrekeningen kunnen voor deze overlopende verplichtingen en voor de bijbehorende (financiële) werkzaamheden voorzieningen opgenomen worden.
Het streven is in najaar 2018 de VOPBO als organisatie op te heffen. Voor die datum moeten de dan nog overgebleven (rest)werkzaamheden ondergebracht zijn bij dienstonderdelen van het Ministerie van EZ of daarbuiten.
Het opleiden van asbestsaneerders en het plan van aanpak asbestsanering |
|
Jaco Geurts (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kunt u aangeven of er voldoende asbestsaneerders zijn om tegen 2024 alle asbesthoudende daken gesaneerd te hebben?
De asbestverwijderingsbedrijven hebben aangegeven dat de deadline haalbaar lijkt als het saneringswerk evenredig over de komende jaren verdeeld kan worden.
De branchepartijen leveren een actieve bijdrage aan het verder vormgeven van de versnellingsaanpak asbestdakensanering om zodoende gezamenlijk zorg te dragen voor het afdoende evenredig over de jaren verdelen van de werklast. Er zal tijdig aandacht worden geschonken aan de werving en selectie van personeel om het saneringswerk uit te voeren. Daarnaast stimuleert de Subsidieregeling Verwijderen Asbestdaken dat dakeigenaren nu het dak laten saneren.
Kunt u aangeven hoeveel vierkante meter asbesthoudende daken er nog ongeveer gesaneerd moeten worden en hoeveel gecertificeerde asbestsaneerders hiervoor benodigd zijn?
Uit de MKBA van 20121 blijkt dat er in Nederland nog ca. 120 mln m2 asbestdak aanwezig was. Sinds 2014 is er een versnelling zichtbaar bij het saneren van asbestdaken2. Er moet nog ca. 100 mln m2 asbestdak gesaneerd worden. Afhankelijk van de vraagontwikkeling zal de asbestsaneringsbranche de benodigde asbestdaksaneerders opleiden en inzetten.
Kunt u aangeven hoeveel procent van alle asbestsaneringen in Nederland betrekking heeft op het laten saneren van een asbesthoudend dak en om welke andere asbesttoepassingen het dan gaat?
In 2016 waren er 81.477 asbestsaneringen. Daarvan waren er 17.874 daken (22%). Asbest is tot 1993 op grote schaal toegepast in verschillende soorten bouwmaterialen. Asbestsaneringen kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op isolatiemateriaal, leidingen en plaatmateriaal. Daarnaast is asbest op grote schaal toegepast in industriële installaties.
Kunt u aangeven in hoeveel procent van alle huurwoningen, scholen, ziekenhuizen en overige openbare gebouwen op dit moment nog asbesthoudende toepassingen aanwezig zijn welke op enige termijn gesaneerd moeten worden?
Sinds 1994 mag asbest niet meer worden gebruikt, dus ook niet in gebouwen. Het is onbekend in hoeveel procent van alle huurwoningen en openbare gebouwen nog asbesthoudende toepassingen aanwezig zijn. Waar asbest veilig aanwezig is, kan het blijven zitten. Zolang asbest in gebouwen niet geraakt wordt, vormt dit geen gezondheidsrisico. Zodra asbest niet meer hechtgebonden is (bijvoorbeeld afbrokkelt), moet het op verantwoorde wijze verwijderd worden. Als er verbouwd, gerenoveerd of gesloopt wordt, moet asbest eerst geïnventariseerd worden en vervolgens op de voorgeschreven wijze verwijderd worden.
Wat betreft scholen en ziekenhuizen heb ik in antwoorden op vragen3 van het voormalig lid Smaling laten weten dat 84% van alle ziekenhuizen geheel of gedeeltelijk is geïnventariseerd. In de brief van 4 december 20134 is gemeld dat 64% van de responderende scholen hun gebouw geïnventariseerd hadden. Als uit de inventarisatie bleek dat er asbest aanwezig was, dan is ook de aard, omvang en staat van het asbest geïnventariseerd. In mijn brief van 2 juni 20165 heb ik aangegeven dat een onderzoek van de GGD GHOR heeft uitgewezen dat het aantal scholen dat een vrijwillige asbestinventarisatie heeft uitgevoerd groter is dan werd aangenomen.
Kunt u een overzicht geven van het aantal Deskundig Asbestverwijderaar (DAV)-2 en Deskundig Toezichthouder Asbestverwijdering (DTA) gecertificeerde vakmensen in januari 2017 en of het aantal gecertificeerde vakmensen toe- of af is genomen in de afgelopen vijf jaar?
In 2016 is een systeem ingevoerd waardoor het certificaat van Deskundig Asbestverwijderaar nu bestaat uit twee niveaus (DAV-1 en DAV-2). De «oude» DAV, zonder nummeraanduiding, is qua inhoud en niveau vergelijkbaar met de DAV-2. Iedereen die voorheen een DAV was met een geldig certificaat is bij de wijziging van het systeem hernoemd tot DAV-2.
Het aantal gecertificeerde vakmensen is de afgelopen jaren toegenomen. Op 1 januari 2013 waren er 2.359 vakmensen met een DAV-certificaat. Vier jaar later (1 januari 2017) kent de branche 4.770 houders van DAV-2 certificaten. Op 1 januari 2013 waren er 1.377 gecertificeerde DTA’s. Vier jaar later (1 januari 2017) kent de branche 2.687 houders van een DTA-certificaat. De branche geeft aan dat deze cijfers kunnen worden verklaard door de crisisjaren in de bouwsector, waardoor vakmensen uit de bouwsector destijds zijn ingestroomd in de asbestsector.
Kunt u aangeven hoeveel vakmensen van deze gecertificeerde vakmensen daadwerkelijk aan de slag zijn als asbestsaneerder? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel pakuren deze asbestsaneerders jaarlijks maken?
Voor elk gecertificeerd werkveld bestaat een beheerstichting die verantwoordelijk is voor de ontwikkeling en het beheer van certificatieschema’s voor beoordeling van personen, systemen en processen. De beheerstichting houdt ook een openbaar centraal register bij van certificaathouders. Voor asbest betreft dit bedrijven en personen die een certificaat behalen. Of er daadwerkelijk werkzaamheden uitgevoerd worden, en hoeveel uren dit zijn, kan per certificaat verschillen. Dat wordt niet op individueel niveau bijgehouden. Het certificaat heeft een geldigheidsduur van drie jaar. Om het werk waarvoor een certificaat verplicht is uit te mogen blijven voeren, moet een vakdeskundige dus elke drie jaar een herexamen afleggen voor zowel het praktijkgedeelte als de theorie.
Kunt u aangeven hoeveel personen in 2016 hebben meegedaan aan de opleiding om te komen tot DAV-1?
De opleiding tot DAV-1 kan worden gevolgd bij verschillende opleiders. Het uiteindelijke certificaat wordt afgegeven door de beheerstichting Ascert. In 2016 zijn er 352 DAV-1 certificaten afgegeven door Ascert. Tot en met februari van dit jaar zijn 141 DAV-1 certificaten afgegeven.
Kunt u aangeven hoeveel personen in 2016 van DAV-1 naar DAV-2 zijn doorgestroomd?
Het nieuwe systeem met DAV op niveau 1 en niveau 2 is begin 2016 ingevoerd. In dat jaar zijn 25 vakmensen die een DAV-1 certificaat behaalden doorgestroomd naar DAV-2. Vakmensen die in 2016 hun DAV-1 certificaat behaalden, kunnen ook in 2017 nog doorstromen naar DAV-2.
Kunt u aangeven hoeveel personen in 2016 het DTA certificaat hebben behaald?
In 2016 werden er 813 DTA-certificaten afgegeven.
Vindt u ook dat er meer asbestsaneerders opgeleid zouden moeten worden?
De vraag naar asbestsaneerders bepaalt hoeveel saneerders er opgeleid moeten worden. Het is niet zinvol om meer saneerders op te leiden dan er vraag naar is in de markt. Als saneringsbedrijven merken dat de vraag naar saneerders toeneemt, dan kunnen deze bedrijven meer personeel aannemen en opleiden.
Kunt u aangeven in hoeverre de zinsnede «asbest, de bewustwording over veilig omgaan met asbest en asbestsanering» een standaard onderdeel is in reguliere bouwopleidingen waar timmerlieden, loodgieters, schilders en installateurs worden opgeleid?
In een kwalificatiedossier ligt vast wat een mbo-student aan het eind van zijn of haar opleiding moet kennen en kunnen. Op basis daarvan maken mbo-instellingen hun onderwijsprogramma. Onderwijs en bedrijfsleven, georganiseerd in de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB), ontwikkelen en onderhouden de kwalificatiedossiers. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap stelt de kwalificatiedossiers vast.
De zinsnede «asbest, de bewustwording over veilig omgaan met asbest en asbestsanering» is geen standaardonderdeel in de reguliere mbo-opleidingen. Ze is niet opgenomen in de kwalificatiedossiers die behoren bij de mbo-opleidingen tot timmerman, loodgieter, schilder en installateur. Het is daarmee geen verplichting in deze opleidingen. Dit betekent echter niet dat opleidingen hier geen aandacht aan besteden. Scholen en docenten kunnen ervoor kiezen om hier aandacht aan te besteden in de opleiding, bijvoorbeeld in het kader van ARBO, veiligheid en persoonlijke beschermingsmiddelen, wat wel een standaardonderdeel is van deze opleidingen. Voor veel mbo-bouwopleidingen is tevens het behalen van een Veiligheid, Gezondheid en Milieu Checklist Aannemers (VCA) certificaat verplicht.
Tot slot is er ook een mbo-keuzedeel «Specialisatie KCA (Klein Chemisch Afval) en Asbest». Keuzedelen zijn sinds studiejaar 2016–2017 een verplicht onderdeel van een mbo-opleiding. Mbo-studenten kunnen daarmee verdieping en verbreding aanbrengen in hun opleiding. Mbo-studenten kunnen ervoor kiezen om dit keuzedeel te volgen.
Vindt u ook dat er structureel meer aandacht nodig is voor asbest, de bewustwording over veilig omgaan met asbest en asbestsanering in basis-bouwopleidingen?
Het is van belang dat het verwijderen van asbest op deskundige wijze gebeurt. Hiervoor is de opleiding Deskundig Asbest Verwijderaar (DAV). De branchevereniging voor aannemers heeft geconstateerd dat er behoefte is aan een gespecialiseerde mbo-opleiding sloop. Binnen deze opleiding zal er ook aandacht worden besteed aan het verwijderen van asbest bij sloop. In samenwerking met de provincie Drenthe wordt gestart met deze mbo-opleiding. Met deze opleidingen wordt ingespeeld op de vraag vanuit de markt om een gespecialiseerde sloopopleiding en wordt er op een structurele wijze aandacht besteed aan het verwijderen van asbest.
Bent u bereid om aandacht te schenken en middelen ter beschikking te stellen om asbest, de bewustwording over veilig omgaan met asbest en asbestsanering in de basis-bouwopleidingen op te laten nemen? Zo nee, waarom niet?
Binnen de bouwsector bestaan diverse risico’s die van invloed zijn op het gezond en veilig uitvoeren van de bouwwerkzaamheden. Het risico op het aantreffen van asbest is er daarvan een. Ik heb op dit moment geen aanwijzingen dat het nodig is om aanvullende middelen ter beschikking te stellen specifiek om het veilig omgaan met asbest en asbestsaneringen op te nemen in de basis-bouwopleidingen. Het huidige aanbod aan opleidingen aangevuld met het eerder genoemde initiatief vanuit de branche is mijns inziens afdoende.
Hoe gaat u concreet stimuleren dat de bewustwording over veilig omgaan met asbest en de daarvoor benodigde uitvoeringscapaciteit toeneemt, zoals staat verwoord in de bijlage bij de Programmatische Aanpak Asbestdaken (Kamerstuk 25 834, nr. 116) getiteld Concept Actieprogramma Programmatische Aanpak Asbestdaken?
Het verwijderen van asbestdaken voor 2024 is volgens de asbestsaneringsbranche haalbaar als het saneringswerk evenredig over de jaren verspreid wordt. De saneringsbranche is één van de deelnemers aan de programmatische aanpak. Ten behoeve van een vlotte sanering werkt de branche samen met de provincie Drenthe aan een mbo-leergang «Sloop». Op deze wijze draagt de saneringsbranche bij aan het versneld saneren van asbestdaken.
Daarnaast heeft de provincie Limburg met partners het initiatief genomen om een «Asbest opleiding en kenniscentrum» op te zetten. Het opleiden van asbestsaneerders wordt gecombineerd met de opleiding tot het monteren van zonnepanelen en andere duurzame maatregelen. De provincie Limburg is één van de koploperprovincies binnen de programmatische aanpak. In overleg met het programmabureau wordt bezien in hoeverre deze aanpak landelijk kan worden toegepast.
Tot slot geldt dat wanneer het risico op het in contact komen met asbest tijdens werkzaamheden in de praktijk is opgenomen in de risico-inventarisatie & evaluatie (RI&E) van bedrijven binnen een bepaalde sector, dat een indicator kan zijn voor bewustwording op de werkvloer binnen deze sector. In 2017 inspecteert de Inspectie SZW bij een vijftigtal bedrijven in een aantal sectoren waar dit risico zich kan voordoen of men het onderwerp «asbest» in de RI&E heeft opgenomen.
Kunt u toelichten hoe het Landelijk Afval Volgsysteem (LAVS) het doorlopen van wettelijke procedures zal vergemakkelijken en de administratieve lasten zal beperken?1 Is het aan- en afmelden juist niet een extra administratieve last?
Het Landelijk Asbestvolgsysteem (LAVS) is een webapplicatie waarmee asbestgegevens van elke fase in de keten van asbestverwijdering (zoals inventarisatie, sanering, eindbeoordeling en stort van het asbestafval) worden bijgehouden en uitgewisseld tussen ketenpartijen. Het LAVS vergemakkelijkt procedures en beperkt administratieve lasten op drie manieren.
Ten eerste maakt het LAVS het mogelijk dat informatie, die bedrijven op grond van de bouw- en Arboregelgeving aan diverse instanties moeten verstrekken, slechts eenmaal in het LAVS hoeft te worden ingevoerd. Het LAVS zorgt er vervolgens voor dat die informatie bij de juiste instanties terecht komt.
Ten tweede voldoen bedrijven met het LAVS aan de verplichtingen om over en weer informatie te verstrekken, zoals bijvoorbeeld de verplichting om het asbestinventarisatierapport aan het saneringsbedrijf ter beschikking te stellen. Met het LAVS wordt automatisch aan deze verplichting voldaan, omdat de gegevens raadpleegbaar zijn door de bij een asbestproject betrokken partijen.
Tot slot leidt het LAVS de gebruiker per fase van asbestverwijdering door de administratieve handelingen die conform de wet- en regelgeving moeten worden uitgevoerd en zorgt ervoor dat ketenpartners de juiste informatie verstrekken aan de juiste instanties. Dat voorkomt fouten en leidt tot een betere naleving van de administratieve verplichtingen.
Het LAVS is slechts toegankelijk met e-herkenning en na autorisatie. Dit leidt tot een beperkte eenmalige extra administratieve last, die echter onvermijdelijk is om een veilig gebruik van het LAVS te kunnen waarborgen. De meeste bedrijven beschikken overigens al over een e-herkenning.
Onduidelijke totstandkoming prijzen voor drinkwater |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Waterprijs moet transparanter»?1
Ja.
Erkent u dat nadat de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en de Autoriteit Consument en Markt (ACM) in september 2013 aangaven dat «de ramingen van de kosten en omzet van de drinkwateractiviteiten zijn onvoldoende inzichtelijk gebleken» (Kamerstuk 27 625, nr. 309) en in november 2015 dat «er op een aantal punten onvoldoende transparantie is. Het betreft met name de scheiding van kosten voor drinkwater en niet-drinkwater activiteiten en de relatie tussen kosten en tarieven» (Kamerstuk 27 625, nr. 344) de verbeterplannen (Kamerstuk 27 625, nr. 331) en de ontwikkeling van kostprijsmodellen voor de drinkwaterbedrijven (Kamerstuk 27 625, nr. 349) niet tot verbetering hebben geleid, mede gezien het oordeel van ACM en dat er nog steeds dezelfde tekortkomingen zijn en de totstandkoming van de tarieven onvoldoende transparant is (Kamerstuk 27 625, 386)?
In 2013 zijn de drinkwatertarieven voor de eerste keer getoetst en werd geconstateerd dat geen van de tien drinkwaterbedrijven al voldoende inzicht kon geven in de wijze waarop het tarieven voor 2012 tot stand waren gekomen. De ILT heeft toen alle drinkwaterbedrijven een schriftelijke waarschuwing gegeven. Naar aanleiding hiervan heeft de drinkwatersector een plan van aanpak opgesteld dat moest leiden tot verbeteringen van de transparantie bij het vaststellen van de tarieven 2016 en heeft de sector een kostprijsmodel en een overzicht met wettelijke en nietwettelijke taken ontwikkeld. De conclusie van het ACM-onderzoek naar het tot stand komen van de drinkwatertarieven 2016 is dat het kostprijsmodel een stap in de juiste richting is om inzichtelijk te maken welke kosten worden gedekt door de drinkwatertarieven.
Echter, ten aanzien van de in 2013 geconstateerde tekortkomingen meent ACM dat deze nog onvoldoende zijn weggenomen; er is nog onvoldoende inzicht in de kostenscheiding van drinkwatertaken en niet-drinkwateractiviteiten. Ook ontbreekt een toelichting over de wijze waarop de kostenverdeling tot stand is gekomen en over de gebruikte verdeelsleutels. Daarnaast kan de relatie tussen kosten en tarieven beter worden toegelicht. Ten aanzien van de kostenefficiëntie ziet de ACM geen verandering; er is onvoldoende transparantie.
Op basis van deze adviezen van ACM heeft de ILT haar toezichtsoordeel geformuleerd.
Vindt u ook niet dat inzichtelijk zou moeten zijn hoe de verdeling wordt gemaakt tussen drinkwaterkosten en niet-drinkwaterkosten, zoals niet-wettelijke taken en kosten voor buitenlandse activiteiten?
Ja.
Bent u van mening dat de drinkwaterconsument beter beschermd moet worden gezien de monopoliepositie van de drinkwaterbedrijven en dat dus de totstandkoming van tarieven transparant dient te zijn? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
De totstandkoming van de tarieven dient transparant te zijn. In mijn brief van 24 februari 2017(Kamerstuk 27 625, nr. 386) heb ik aangegeven wat ik daaraan ga doen.
Kunt u toelichten waarom de ILT, nadat twee keer beterschap is beloofd, maar niet geleverd is door de drinkwaterbedrijven, vier jaar later de drinkwaterbedrijven gewoon verder mogen gaan met een voorgenomen aanwijzing?
Er zijn stappen gezet, maar nog niet voldoende. De ILT richt zich met de gegeven aanwijzing op de drinkwatertarieven in 2018, zodat deze geheel in lijn zijn met de wettelijke bepalingen van de Drinkwaterwet. Zie ook het gestelde in mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven wanneer de evaluatie van de Drinkwaterwet wordt opgeleverd?
De evaluatie van de doelmatigheid van de Drinkwaterwet wordt zomer 2017 opgeleverd.
Worden de toezichtrapportages van de ILT en de ACM, inclusief de rapportage toezicht drinkwatertarieven 2016 van de ILT van 7 februari 2017, meegenomen in de evaluatie van de Drinkwaterwet?
Ja. Ik verwijs uw Kamer naar mijn brief van 7 november 2016 (Kamerstuk 27 625, nr. 379).
Geeft u uitvoering aan de motie Geurts en Visser (Kamerstuk 34 300-J, nr. 28) om uitvoerig in te gaan op de totstandkoming van de drinkwatertarieven bij de evaluatie van de Drinkwaterwet?
Ja, ik heb dit toegezegd in mijn brieven van 8 juni over de actuele stand van zaken ten aanzien van diverse wateronderwerpen, waarbij ik ingegaan ben op een aantal moties en toezeggingen en 13 juni 2016, inzake beantwoording vragen over de brief van 26 april 2016 inzake het kostprijsmodel drinkwaterbedrijf. (Kamerstukken 27 625, nr. 352 en nr. 353).
Geeft u uitvoering aan bovengenoemde motie door bij de evaluatie te bekijken hoe de positie van de ACM bij het toezicht op de drinkwatertarieven versterkt kan worden?
In het kader van de evaluatie van de doelmatigheid van de Drinkwaterwet zal de positie van de Autoriteit Consument en Markt bij het toezicht op de drinkwatertarieven worden meegenomen. Zie ook mijn brief van 7 november 2016 (Kamerstuk 27 625, nr. 379).
Voedsel- en landbouwbeleid voor Caraïbisch Nederland |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Handelstekort Bonaire stijgt en daalt op Saba en Statia»?1
Ja.
Onderkent u dat het handelstekort onder meer veroorzaakt wordt door het feit dat de eilanden niet zelfvoorzienend zijn als het om het aanbod van voedsel gaat, zodat veel voedsel moet worden geïmporteerd?
Ja.
Onderkent u het probleem dat de armoede onder de bevolking van de eilanden mede een gevolg is van hoge voedselprijzen?
Ja.
Is er een landbouw- dan wel voedselbeleid voor Caribisch Nederland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u concreet aangeven wat dat beleid inhoudt, welke doelen zijn gesteld en welke middelen voor de uitvoering beschikbaar zijn?
Tijdens de totstandkoming van de nieuwe Koninkrijkstructuur in 2010 zijn met de eilandbesturen over de afzonderlijke beleidsterreinen afspraken gemaakt over de rol- en bevoegdheidsverdeling. Met betrekking tot het landbouw- en voedselbeleid is afgesproken dat taken en bevoegdheden primair bij de afzonderlijke eilandbesturen (openbare lichamen) zouden komen te liggen. Het is daarmee primair aan de eilanden zelf om hier invulling aan te geven.
Vanuit Europees Nederland worden het openbaar lichaam en andere partijen ondersteund met kennis en financiële middelen om te werken aan het verbeteren van de land- en tuinbouwsector. Voor deze ondersteuningsactiviteiten is een budget van € 150.000 per jaar beschikbaar gesteld voor de periode 2015–2017.
Uit dit budget zijn verschillende projecten gefinancierd, zoals de revitalisering van het Tras Montagna-gebied (Bonaire) waarbij duurzame landbouw door kunukero's (boeren) en jongeren wordt bevorderd. Een ander project uit dit budget is het verduurzamen van de energievoorziening van een geitenbedrijf op Bonaire door het plaatsen van zonnepanelen.
Daarnaast is er voor het opzetten van een expertisefunctie voor land- en tuinbouw op Bonaire een eenmalig budget van € 150.000.
Hoe draagt uw beleid bij aan «een voorzieningenniveau dat past binnen Nederland»?
Naast het budget voor het opzetten van een expertisecentrum land- en tuinbouw op Bonaire kan het onder vraag 4 genoemde ondersteuningsbudget van € 150.000 hiervoor worden ingezet. Hierbij valt te denken aan het vergroten van het aanbod van voedsel van de eilanden zelf. Daarnaast kan er met dit ondersteuningsbudget desgewenst gewerkt worden aan oplossingen voor het verlagen van de kosten van de importen. Dit kan bijvoorbeeld via (onderzoek naar) een verbeterde agrologistiek waardoor de voedselimporten goedkoper kunnen worden.
Kunt u ter vergelijking van uw inspanningen op het gebied van landbouw- en voedselbeleid een overzicht geven van projecten, mensen en middelen die bijdragen aan natuurbescherming in Caribisch Nederland?
Het Rijk heeft in Caribisch Nederland een aantal wettelijke taken op het gebied van natuur en visserij die voortvloeien uit de Wet Grondslagen Natuurbeheer en -bescherming BES en de Visserijwet BES.
Daarnaast is het Koninkrijk der Nederlanden partij bij diverse internationale verdragen ter bescherming en behoud van natuur in onder meer het Caribisch gebied. Dit brengt de nodige verplichtingen met zich mee.
In 2013 is voor een periode van 4 jaar eenmalig € 7,5 miljoen beschikbaar gesteld aan de openbare lichamen van Caribisch Nederland in de vorm van een bijzondere uitkering natuur Caribisch Nederland. Het doel hiervan is toekomstig natuurbehoud en het wegwerken van achterstallig onderhoud. De projecten die worden gefinancierd hebben in de praktijk vaak een integraal karakter, in de zin dat deze tevens het toerisme, de landbouw en de visserij raken. De reden hiervoor is dat natuur op de eilanden sterk verbonden is met toerisme, visserij en landbouw. Er zijn in dit kader 18 projecten gefinancierd en in uitvoering.
Het reguliere natuurbudget voor Caribisch Nederland bedraagt € 260.000 voor wettelijke taken natuur en visserij en een budget van € 160.000 voor de uitvoering van het Natuurbeleidsplan Caribisch Nederland en stimulering visserij Caribisch Nederland.
Daarnaast is voor onderzoek en monitoring ten behoeve van (duurzaam gebruik van) de natuur en de visserij in Caribisch Nederland voor de periode 2017–2020 jaarlijks € 420.000 gereserveerd.
De ambtelijke inzet voor de uitvoering van dit beleid komt niet ten laste van bovenstaande budgetten.
Biedt de status van ultraperifeer gebied (UPG), gelet op de ondersteuning vanuit de Europese Unie met de Programma's van speciaal op het afgelegen en insulaire karakter van deze regio's afgestemde maatregelen (POSEI) ten behoeve van voedselzekerheid en landbouw, een mogelijke oplossing voor de hoge voedselkosten in Caraïbisch Nederland?
De Caribische eilanden zijn niet aangewezen als ultraperifeer gebied en komen daardoor niet in aanmerking voor steun vanuit de POSEI-programma’s. Het is onduidelijk wat de precieze invloed zou zijn van POSEI op de voedselzekerheid, landbouw en voedselkosten in Caribisch Nederland. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Klopt het dat in 2008 het uitgangspunt was dat voorlopig in relatie met de Europese Unie de status van landen en gebieden overzee gehandhaafd zou blijven, en dat de relatie tussen de Europese Unie en de BES-eilanden opnieuw bekeken zou worden? Kunt u reflecteren op de mogelijke lasten die de invoering van de UPG-status op dit moment met zich meebrengt, zoals het invoeren van het Europees Acquis met uitzonderingen als in de huidige ultraperifere gebieden van de Europese Unie, en de mogelijke lusten zoals Europese financiële ondersteuning?
In de kabinetsreactie op het evaluatierapport Spies, d.d. 12 mei 2016, benadrukt het kabinet het eigen karakter van de openbare lichamen, dat ruimte biedt aan differentiatie, ook op het gebied van wet- en regelgeving. Het overnemen van het Europees acquis zou deze ruimte voor contextspecifieke wetgeving aanzienlijk beperken, omdat de ruimte voor uitzonderingen op het acquis beperkt is. Ook zouden de uitvoeringslasten voor de BES-eilanden groot zijn, gezien de omvang en complexiteit van het acquis en de beperkte grootte van het ambtelijk apparaat. Hoewel UPG’s toegang krijgen tot meerdere Europese (financiële) programma’s – zoals het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid – waar Landen en Gebieden Overzee (LGO) thans niet over beschikken, is het moeilijk te zeggen hoeveel hiervan terecht zou komen bij de BES-eilanden, gezien hun kleine inwonersaantal en relatief hoge bruto binnenlands product. Indien de bestuurders van de BES-eilanden de wens daartoe te kennen geven, zullen wij natuurlijk hierover het gesprek aangaan. Een eventuele toekomstige statuswijziging is echter, zoals hierboven al aangegeven, sinecure noch panacee.
Bent u bereid om gezamenlijk met de bestuurders van de BES-eilanden de mogelijkheid van de UPG-status of andere mogelijke oplossingen te bekijken?
Zie het antwoord op vraag 8.
De berichten “Bod Unilever van baan” en “De drie meedogenloze saneerders uit Brazilië” |
|
Enneüs Heerma (CDA), Jaco Geurts (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten dat het hedgefonds 3G (samen met Warren Buffet) een poging heeft gedaan om Unilever te kopen?1 2
Ja.
Heeft u contact gehad met Unilever CEO Paul Polman en/of voorzitter Michael Treschow over de berichten?
Ja. De Minister-President en ik hebben beide gesproken met de CEO van Unilever, de heer Paul Polman.
Heeft u in beeld wat het voor de Nederlandse werkgelegenheid betekent als één van de twee hoofdkantoren van Unilever en het wereldwijde Research and Development (R&D) centrum voor Foods uit Nederland verdwijnt?
In Rotterdam is het internationale Corporate Centre van Unilever gevestigd, dat onder meer de marketing- en innovatiehub van Unilever Europa voor voedingsmiddelen, huishoudelijke producten en persoonlijke verzorging omvat. Hier werken 900 werknemers. In Rotterdam bevindt zich eveneens het kantoor van Unilever Benelux, waar ook ongeveer 900 werknemers werken.
Unilever heeft recentelijk het voornemen aangekondigd een nieuw Global Foods R&D Center in Wageningen te vestigen, waarbij R&D Foods van Unilever geconcentreerd wordt in Nederland, inclusief het verplaatsen van hoogwaardige R&D-werkgelegenheid uit Duitsland en Polen naar Wageningen en bestaande Unilever-locaties in Nederland. De bestaande R&D Foods-activiteit in Vlaardingen wordt verplaatst naar Wageningen. In Wageningen komen 550 werknemers te werken. Daarnaast zullen nog 200 R&D-werknemers in Rotterdam komen te werken. Verder heeft Unilever in Nederland drie productievestigingen: ijsproductie in Hellendoorn met 130 werknemers, soepen, sauzen en rookworsten in Oss met 330 werknemers en margarine en pindakaas in Rotterdam met 170 werknemers.
De Nederlandse agri- en foodsector heeft een toonaangevende positie op de wereldmarkt en is na de Verenigde Staten mondiaal de tweede exporteur ter wereld; welke gevolgen zouden een eventuele overname van Unilever hebben voor het agrocomplex (kennis, netwerken, onderzoek en innovatie)?
Gevolgen van een eventuele overname van Unilever zullen sterk afhankelijk zijn van de ambities die een nieuwe eigenaar heeft. Unilever is binnen Nederland een toonaangevend bedrijf en met name op het gebied van innovatie en duurzaamheid een belangrijke en dragende kracht van de agrifood-sector. De voorgenomen vestiging van het Unilever Global Foods Innovation Center op de campus van Wageningen UR zal de Nederlandse kennisinfrastructuur verder versterken en de aantrekkelijkheid voor buitenlandse partijen om zich hier te vestigen naar verwachting vergroten. Indien een nieuwe eigenaar inzet op verdere kostenbesparing, het afstoten, verminderen of sluiten van activiteiten (inclusief hoofdkantoor/R&D) zou dat een negatief effect hebben op de innovatiekracht, verduurzaming, toegevoegde waarde en werkgelegenheid van het Nederlandse agrifood-complex.
Kunt u toelichten wat een eventuele overname van Unilever voor het geostrategische belang van voedselzekerheid en zelfvoorziening van voedsel binnen de Europese Unie zou kunnen betekenen bij ontmanteling van het bedrijf?
Het geostrategische belang van voedselzekerheid en zelfvoorziening van voedsel hangt in eerste plaats samen met toelevering en de primaire productie van het agrocomplex. Om de voedselzekerheid en zelfvoorziening van voedsel te waarborgen, wordt in Europees verband beleid gevoerd met een rol voor het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en de inzet om duurzamer te produceren.
Kunt u toelichten wat eventuele overname van Unilever voor de strategie en cultuur van Unilever op het gebied van duurzaamheid en de aanpak van wereldwijde ondervoeding zou kunnen betekenen bij ontmanteling van het bedrijf?
Unilever is een internationaal erkende koploper op het gebied van duurzaamheid, zoals blijkt uit de nummer één posities in de Dow Jones Sustainability Index voor Food Products en Household and Personal Products van de afgelopen jaren. Wat een eventuele overname van Unilever zou betekenen voor de strategie en cultuur op het gebied duurzaamheid en de aanpak van wereldwijde ondervoeding, zal afhankelijk zijn van de ambities van een nieuwe eigenaar. Ook zal dan bekeken worden of en hoe het strategische partnerschap, dat de overheid heeft met Unilever op het gebied van duurzaamheid, voorgezet kan worden.
Heeft het hedgefonds 3G volgens u voldoende oog voor duurzaamheid en/of het stakeholders-model? (Zie daarbij het bericht «Barbaren aan de poort bij Unilever»)3
3G Capital is een beleggingsfonds dat zich richt op fusies en overnames van beursgenoteerde ondernemingen, waarbij het in het bijzonder oog heeft voor ondernemingen waarvan het denkt dat het winstpotentieel nog gemaximaliseerd kan worden. Het is in die zin geen hedgefonds; hedgefondsen richten zich namelijk op het maken van rendement op basis van financiële strategieën en prijsverschillen waarbij ze hun beleggingsrisico’s afdekken. Het gaat hier om een private equity partij, zoals ook in het artikel is aangegeven.
Van 3G Capital is bekend dat het bovenal focust op de operationele prestaties van zijn ondernemingen en daarmee langjarige relaties aangaat. De investeringen van 3G Capital richten zich, volgens zijn eigen beschrijving, vooral op de consumentenmarkt. 3G geeft niet aan op welke wijze invulling wordt gegeven aan duurzaamheid en het stakeholdersmodel en het is derhalve niet mogelijk te beoordelen of het fonds hier voldoende oog voor heeft. Zolang de overnemende partij een statutair in Nederland gevestigde vennootschap met beursnotering zou handhaven, valt die beursvennootschap onder de reikwijdte van de Nederlandse Corporate Governance Code. Deze code gaat ervan uit dat de vennootschap een langetermijn-samenwerkingsverband is van diverse bij de vennootschap betrokken partijen.
Klopt het dat Unilever niet terug kan vallen op een beschermingsstichting en dat Nederlandse bedrijven als ASR en NN wel een sleutelpositie hebben met hun preferente aandelen? Ziet u dit ook zo of zijn er andere mogelijkheden om een eventuele overname van Unilever te voorkomen?
Uit het bestuursverslag van Unilever N.V. over het boekjaar 2015 blijkt dat de vennootschap geen beschermingsstichting heeft ingesteld.4 Tevens blijkt uit het bestuursverslag dat NN Group N.V. naast gewone aandelen 7%- en 6%-cumulatief preferente aandelen houdt. ASR Nederland N.V. houdt, naast gewone aandelen, 6%-cumulatief preferente aandelen. NN Group N.V. en ASR Nederland N.V. hebben elk meer dan de drempelwaarde (3% van de totale stemrechten in de vennootschap), voor vermelding in het Register substantiële deelnemingen van de AFM, en beschikken daarmee over een substantieel belang in Unilever N.V. In totaal maken de cumulatief preferente aandelen – waarvan NN Group N.V. en ASR Nederland N.V. het merendeel houden – ongeveer 20% van de stemrechten uit.5 De basisregel is dat de algemene vergadering van aandeelhouders van Unilever bij volstrekte meerderheid besluit.
Unilever N.V. beschikt niet over vormen van bescherming. De Stichting Administratiekantoor Unilever N.V. heeft certificaten van aandelen van Unilever N.V. uitgegeven. Deze stichting is echter gericht op het tegengaan van absenteïsme bij de algemene vergadering van aandeelhouders en is geen beschermingsstichting.
Relevant om te vermelden is dat Unilever Group twee zetels heeft: Unilever N.V. in Nederland en Unilever PLC in het Verenigd Koninkrijk. Unilever heeft hierdoor ook te maken met Britse regelgeving. Unilever PLC is gebonden aan de UK Takeover Code, een instrument van zelfregulering. Deze code bevat een zogeheten «no-frustration rule», die de mogelijkheden om een vijandige overname te voorkomen in belangrijke mate inperkt. Deze regel is juridisch afdwingbaar onder Brits recht.
Heeft u contact gehad met de Britse premier May?
Nee, noch ik, noch de Minister-President heeft hierover contact gehad met de Britse premier May. Ik heb terzake wel contact gehad met Secretary of State Greg Clark.
Bent u bekend met de opdracht van de Britse premier May om het bod te onderzoeken?
Nee.
Heeft u zelf een opdracht gegeven om het bod te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Ik heb mijzelf laten informeren over het bod op Unilever. Ik heb geen verdere stappen ondernomen. Het bod is immers van tafel.
Denkt u dat er nog een poging ondernomen wordt om Unilever over te nemen? Zo ja, gaat u dan ervoor pleiten om banen, R&D-faciliteiten en fabrieken in Nederland te behouden?
Het is op dit moment niet bekend of er een nieuwe poging zal worden ondernomen om Unilever over te nemen. Indien dat gebeurt, vertrouwt het kabinet enerzijds op de sterke basis die Nederland heeft – een goed opgeleide en internationaal georiënteerde beroepsbevolking, uitstekend onderwijs, een goede internationale bereikbaarheid en een sterk innovatiebeleid. Anderzijds zal het kabinet bezien of eventuele aanpassing van de strategie van een nieuwe eigenaar zal leiden tot relocatie en/of aanpassingen in investeringsbeslissingen en of dit om een passende reactie vraagt.
Wat denkt u concreet te kunnen doen bij een eventuele overname van Unilever?
Zie antwoord vraag 12.
Biedt de beschermingswet, die in voorbereiding is, mogelijkheden om deze overname te toetsen aan Nederlandse belangen of te blokkeren? Zo nee, waarom niet?
Nee. Op dit moment wordt het wetsvoorstel ongewenste zeggenschap telecommunicatie geconsulteerd. Dit wetsvoorstel biedt bescherming tegen ongewenste zeggenschap in de telecommunicatiesector. Het gaat hierbij om zeggenschap die leidt tot relevante invloed in de telecommunicatiesector en waardoor de nationale veiligheid of openbare orde in gevaar kan komen. Dit wetsvoorstel houdt rekening met de specifieke kaders en omstandigheden die in deze sector van toepassing zijn. Dit wetsvoorstel geldt daarom alleen voor de telecommunicatiesector.
Bent u bekend met het opinieartikel «Bescherm onze eigen economie»?4 Wat is daarop u inhoudelijke reactie?
Ja. De beantwoording van bovenstaande vragen biedt mijns inziens voldoende zicht op het standpunt van het kabinet ten aanzien van het gestelde. Met onder meer het wetsvoorstel ongewenste zeggenschap telecommunicatie en de opvolging van de analyses van de interdepartementale werkgroep economische veiligheidsvraagstukken geeft het kabinet opvolging aan het thema buitenlandse overnames.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Met uitzondering van vragen 12 en 13 heb ik de vragen separaat beantwoord.
Schadevergoeding door de kapotte stuw bij Grave |
|
Martijn van Helvert (CDA), Erik Ronnes (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u de berichten «De kapotte stuw bij Grave kost het bedrijfsleven zeker 2,5 miljoen euro per week»1 en «Ondernemers: schadevergoeding stuw Grave noodzakelijk»2?
Ja.
Heeft u over deze materie contact gehad met betrokkenen zoals de werkgeversvereniging VNO-NCW in Limburg en het provinciaal bestuur van Limburg en Noord-Brabant? Zo ja, wat is de uitkomst daarvan?
Vanaf het moment van de aanvaring met stuw Grave is er intensief contact geweest tussen Rijkswaterstaat, gedupeerden, bedrijven, belangenorganisaties en overheidsorganisaties in de regio. Ik betreur het dat er als gevolg van deze aanvaring veel schade is ontstaan. De gevolgen zijn voor alle gedupeerde partijen groot. Deze schade is echter niet het gevolg van een besluit of handeling van de overheid, maar het directe gevolg van de aanvaring. Door IenM is steeds gecommuniceerd dat gedupeerden zich voor vergoeding van de schade kunnen wenden tot hun verzekeraar en tot de eigenaar van het schip.
Deelt u de visie dat de schade door de aanvaring bij de stuw bij Grave niet tot het normale bedrijfsrisico gerekend kan worden? Zo nee, waarom niet?
De schade aan de stuw in Grave heeft een acute waterstandsdaling op een gedeelte van de Maas en daarmee in verbinding staande wateren veroorzaakt. Geen enkele ondernemer, woonbooteigenaar of andere gedupeerde zal de aanvaring van 29 december 2016 hebben voorzien. Ongelukkigerwijs heeft de aanvaring zich desondanks wel voorgedaan. Als gevolg daarvan worden alle gedupeerden nu helaas geconfronteerd met de negatieve gevolgen en omvangrijke schadeposten.
Voor het vaststellen van het normale ondernemersrisico van gedupeerde bedrijven, zoals dat bij toepassing van de regeling nadeelcompensatie gebeurt, is in dit geval echter geen aanleiding. De schade is immers veroorzaakt door het schip en niet door een besluit of handeling van de overheid. Er kan dus geen nadeelcompensatie worden toegekend. Dat neemt niet weg dat gedupeerden zich kunnen wenden tot hun verzekeraar en tot de eigenaar van het schip.
Deelt u de visie dat door het ontbreken van een calamiteitenplan en het dichtzetten van de sluis bij Heumen, waardoor het Maas-Waalkanaal onbevaarbaar werd, het Rijk medeverantwoordelijk is voor de ontstane schade? Zo nee, waarom niet?
Nee, er is gebruik gemaakt van een voor een dergelijke situatie geschikt calamiteitenplan. Dat een gedeelte van de schade mede door overheidsoptreden zou zijn veroorzaakt is tot op heden niet gebleken. Het onderzoek naar de aanvaring en de wijze waarop is omgegaan met de gevolgen is nog gaande. De Onderzoeksraad voor Veiligheid is op 24 januari 2017 met een onderzoek begonnen.
Deelt u de visie dat de rijksoverheid ten minste voor een deel medeverantwoordelijk vanwege de trage aanpak en (daardoor) de lange herstelwerkzaamheden?
Zie het antwoord op vraag 4.
Indien u van mening bent dat er sprake is van een gedeelde verantwoordelijkheid, wat is daar dan de nadere onderbouwing van?
Zie het antwoord op vraag 4.
Is het u bekend dat de verzekeraar van de schipper een verzoek heeft ingediend bij de rechtbank om zijn aansprakelijkheid te mogen beperken waardoor bedrijven geen of slechts een klein deel van de schade vergoed krijgen?
Het is mij bekend dat de eigenaar van het schip bij de rechtbank Rotterdam een verzoek heeft ingediend om aansprakelijkheid voor het incident te mogen beperken. De rechtbank behandelt het verzoek op 22 maart 2017. Als het verzoek wordt toegewezen zal door de eigenaar een fonds worden gesteld waarop de gedupeerden hun schade kunnen verhalen. Dat zal er in dat geval mogelijk toe kunnen leiden dat gedupeerden slechts een deel van hun schade vergoed krijgen.
Kunt u deze vragen nog voor het reces beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat chemiebedrijven de veiligheidsregels schenden |
|
Eric Smaling , Carla Dik-Faber (CU), Esther Ouwehand (PvdD), Yasemin Çegerek (PvdA), Liesbeth van Tongeren (GL), Remco Dijkstra (VVD), Stientje van Veldhoven (D66), Jaco Geurts (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Chemiebedrijven schenden vaak de regels», waaruit blijkt dat meer dan de helft van de risicobedrijven in Nederland de afgelopen jaren de veiligheidsregels heeft overtreden?1
Het gaat hier om geconstateerde overtredingen bij inspecties door de Brzo-kerntoezichthouders2 bij risicobedrijven over de afgelopen twee jaar. Deze overtredingen worden opgenomen in de openbare (samenvattingen van) inspectierapporten. Het geschetste beeld is niet nieuw. Vanaf 2013 wordt elk jaar de Staat van de Veiligheid Majeure Risicobedrijven naar uw Kamer gestuurd, waar de Brzo-monitor onderdeel van is. De Brzo-monitor van het BRZO+3 bevat onder meer het aantal overtredingen (ingedeeld naar zwaarte). In 2015 bedroeg het totale aantal geconstateerde overtredingen 615, terwijl dit in 2014 nog 850 was. Zoals eerder toegezegd, zal ik de Staat van de Veiligheid Majeure Risicobedrijven over 2016 voor de zomer naar uw Kamer sturen inclusief een analyse van regionale verschillen in naleefpercentages. Ik vind het van groot belang dat bedrijven zich aan de regels houden. De inspectiepartijen, verenigd in BRZO+, houden daar scherp toezicht op en blijven dat doen. Primair zijn bedrijven zelf verantwoordelijk voor de veiligheid en een goede naleving van de regels. Met het initiatief Veiligheid Voorop is het bedrijfsleven actief om de veiligheidscultuur verder te verbeteren. Goede initiatieven ondersteun ik zo nodig met Safety Deals.
Er is blijvende inzet nodig om de veiligheid naar een hoger niveau te brengen. In het programma Duurzame Veiligheid Chemie 20304 hebben overheid, industrie en wetenschap de handen daarom ineengeslagen in een gezamenlijke ambitie voor een veilige en gezonde leefomgeving. Over de voortgang van het programma zal ik u in de Staat van de Veiligheid Majeure Risicobedrijven over 2016 berichten.
Kunt u toelichten welke risico’s werknemers en omwonenden hebben gelopen?
Bedrijven en overheid hebben de zorg om de risico’s voor werknemers en omgeving zo klein mogelijk te houden. Risicovolle bedrijven die onder het Brzo vallen dienen – naast de algemene verplichting om alle risico’s voor werknemers en omgeving te inventariseren/evalueren en daarop maatregelen te treffen – tevens het risico op een zwaar ongeval te inventariseren en te evalueren en alle maatregelen te treffen om een zwaar ongeval te voorkomen en de gevolgen te beperken.
De Brzo-toezichthouders zien hierop toe en zullen bij overtredingen optreden volgens de landelijke Brzo-handhavingstrategie. Daarbij worden overtredingen naar zwaarte ingedeeld in drie categorieën. Een voorbeeld van een lichte overtreding (categorie 3) is het niet op tijd indienen van het aangepast veiligheidsrapport als bepaald bij de inwerkingtreding van het Brzo 2015. Bij een middelzware (categorie 2) overtreding is er geen onmiddellijke dreiging van een zwaar ongeval, wel zijn onvoldoende maatregelen getroffen. Een voorbeeld hiervan is het niet hebben van een actuele stoffenlijst, waardoor de brandweer in geval van een calamiteit niet goed kan optreden.
Alleen voor de zwaarste categorie (1) overtredingen geldt dat daarbij sprake is van een directe dreiging van een zwaar ongeval. Het gaat bijvoorbeeld om het gebruik van een mogelijke ontstekingsbron in een gebied met explosiegevaar. Bij de overtredingen waarvoor dit in 2015 en 2016 gold, zijn de toezichthouders onmiddellijk opgetreden waarbij in de meeste gevallen het bedrijf of de betreffende installatie wordt stilgelegd en/of door betrokken bedrijf actie is ondernomen waardoor de dreiging op een zwaar ongeval direct werd weggenomen.
Kunt u ingaan op de onrust in Zaltbommel, waar een grote chemische fabriek vlakbij bewoning is gevestigd en omwonenden zich grote zorgen maken om hun veiligheid en gezondheid?
Zoals in het bericht aangegeven, betreft dit een chemiebedrijf dat al meer dan 45 jaar op deze lokatie produceert. In de loop der tijd is de bebouwing steeds verder richting bedrijf ontwikkeld. Er is een situatie ontstaan die zowel beperkingen oplegt aan nog verdere bebouwing rond het bedrijf als aan productie-uitbreiding. Dit soort historisch gegroeide situaties, waarbij chemiebedrijven ingeklemd zijn komen te liggen in dorpskernen en/of tegen nieuwbouwwijken aan, laten zien dat een vroegtijdige en integrale afweging in de ruimtelijke planning van groot belang is. Voor toekomstige situaties zet ik daarom in op modernisering van het omgevingsveiligheidsbeleid in de Omgevingwet, waarbij reeds in het begin van het ruimtelijk ontwerpproces de omgevingsveiligheid als parameter expliciet wordt meegenomen. Daarnaast is de communicatie tussen bedrijf, bevoegd gezag en omgeving van belang. Met betrekking tot de situatie in Zaltbommel volgt, na het vaststellen van het bestemmingsplan, de voorbereiding van een revisievergunning voor het bedrijf. Bij die voorbereiding is, vooruitlopend op en in de geest van de Omgevingswet, onder leiding van de provincie een omgevingsoverleg gestart. Alle belanghebbenden zijn hiervoor uitgenodigd: de omliggende bedrijven, bewonersorganisaties en omwonenden. Zij worden meegenomen in de opzet en de discussie bij het tot stand komen van de revisievergunning voor de fabriek.
Hoe beoordeelt u de reactie van de veiligheidsdeskundige Helsloot, die enerzijds stelt dat de inspectierapporten «overbodige regelgeving met veel papieren rompslomp» betreffen en anderzijds dat bedrijven moedwillig de randen van de wet opzoeken?2
De Brzo-regelgeving betreft de doorwerking van de Europese Seveso-richtlijn ter voorkoming van zware ongevallen en het beheersen van de gevolgen ervan voor mens en milieu. Uitgangspunt van deze regelgeving is dat Brzo-bedrijven vanuit hun eigen verantwoordelijkheid de veiligheid dienen te borgen in hun beheerssystemen en bij grote risico’s (ongevals)scenario’s dienen op te stellen. Daarbij geldt altijd dat er discussie kan zijn over de inhoud van het beheerssysteem, ook onderling tussen veiligheidskundigen.
Tijdens inspecties wordt nagegaan of het bedrijf de risico’s in beeld heeft gebracht en vervolgens adequate maatregelen heeft getroffen. Het veiligheidsbeheerssysteem kent zowel technische als meer organisatorische/administratieve onderdelen. Die laatste worden nog wel eens als papieren verplichting c.q. rompslomp gezien, maar vormen tegelijk een belangrijk onderdeel in het gehele systeem. Een voorbeeld is de (actuele) beschrijving en vastlegging van verantwoordelijkheden in de organisatie. Daar mag geen onduidelijkheid over bestaan.
Als bedrijven «de randen van de wet opzoeken» zal dit tijdens inspecties blijken uit de resultaten. Die bedrijven zullen vaker en intensiever worden bezocht. Voor herhaaldelijk slecht presterende bedrijven (recidive) wordt bovendien een gerichte aanpak (een verzwarend sanctie-regime) toegepast.
Zegt u met uw uitspraak «omdat er beter wordt gekeken er ook meer overtredingen worden opgespoord»3, dat de huidige inspectiepraktijk voldoet? Kunt u in uw antwoord ingaan op de samenwerking en verhouding tussen de omgevingsdiensten en de inspectie?
Zoals in meerdere brieven (externe) veiligheid7 aan de Kamer gemeld, hebben de gezamenlijke BRZO+ toezichthouders in de afgelopen jaren veel tijd en aandacht besteed om te komen tot de huidige, intensieve samenwerking met als ambitie om te werken als waren zij één overheidsdienst. Er zijn grote stappen gezet de afgelopen jaren. Consequent toezicht en toetsen aan de regels levert een overzicht op van bevindingen en overtredingen. Daarmee wordt een beeld verkregen van de werkwijze van bedrijven. Het overgrote deel zijn lichte overtredingen (categorie 3). Het benoemen en behandelen van die categorie 3 (lichte) overtredingen is ook nodig om het beeld van veilig werken door een bedrijf compleet te maken.
Om een volledig beeld te krijgen van het Brzo-conform werken door een bedrijf worden naast aangekondigde ook onaangekondigde inspecties uitgevoerd. Er wordt gewerkt met een inspectieplanning, waarbij de meest risicovolle bedrijven meer en vaker bezocht worden. Bij het inspecteren van deze bedrijven worden gemiddeld ook meer overtredingen geconstateerd. Dat is logisch, gezien de analyse die vooraf is gemaakt.
Tussen toezichthouders wordt informatie uitgewisseld en worden controles afgestemd.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze terugkerende incidenten worden voorkomen in plaats van alleen maar opgespoord?4 5
Het is belangrijk een onderscheid te maken tussen incidenten en overtredingen. In het bericht wordt verwezen naar overtredingen. Overtredingen worden tijdens aangekondigde en onaangekondigde inspecties geconstateerd, waarna het bedrijf die moet herstellen en maatregelen moet treffen om herhaling te voorkomen. Dit wordt vervolgens met een herinspectie gecontroleerd. Zoals ook in het antwoord op vraag 4 beschreven, worden overtredingen niet alleen maar opgespoord, ze worden ook opgevolgd op basis van de Brzo-handhavingsstrategie. Terugkerende overtredingen (recidive) leiden daarin tot een verzwaring van de opgelegde maatregelen en/of straf.
Wat betreft incidenten of ongewone voorvallen is het bedrijf verplicht deze te melden aan het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag gaat na of passende maatregelen worden genomen om de opgetreden gevolgen te beperken. Ook volgt onderzoek en analyse van het voorval om er van te leren voor het bedrijf als ook voor andere bedrijven. Doel daarbij is om te voorkomen dat het voorval zich opnieuw voordoet.
De stuw bij Grave |
|
Martijn van Helvert (CDA), Jaco Geurts (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Grote problemen voor binnenvaart door kapotte stuw bij Grave» en «Laag waterpeil in de Maas kan gevaarlijk zijn voor de dijken»?1
Ja.
Is bekend hoe het ongeluk heeft kunnen gebeuren en wat hier voor de toekomst van geleerd kan worden?
Ja. Op donderdag 29 december omstreeks 19.30 uur is een binnenvaartschip door de stuw in de Maas bij Grave gevaren. In afwachting van de resultaten van het onderzoek door de politie kan ik geen uitspraken doen over de precieze oorzaak van het ongeval en wat hier voor de toekomst van geleerd kan worden. Zie ook antwoord vraag 12.
Kunt u aangeven hoe groot de gevolgen zijn voor de binnenvaart, zowel in aantallen schepen als in verlies in reistijd door het moeten omvaren?
Nee, de precieze omvang is niet bekend. De scheepvaart op de Maas tussen Sambeek en Grave wasin beide richtingen gestremd. Gemiddeld varen er enkele tientallen schepen per dag door de sluis bij Grave in deze periode. Er is geen monitoring op reistijd van de schepen. Het daadwerkelijke verlies in reistijd is afhankelijk van de uiteindelijke bestemming. Er zijn gedurende de stremming omvaarroutes ingesteld en de bediening op de Brabantse kanalen en op het Albertkanaal in België is in die periode uitgebreid. Na een tijdelijke stremming is sinds 8 januari het Maas-Waalkanaal ten noorden van sluiscomplex Heumen weer beperkt in gebruik. De Maas en het Maas-Waalkanaal zijn sinds 24 januari weer volledig in gebruik.
Kunt u aangeven in welke mate de binnenvaart hierdoor schade leidt en heeft u daarover al overleg gevoerd met de brancheorganisatie voor de binnenvaart? Zo ja, wat is daar de uitkomst van?
Er is nauw overleg geweest met Schuttevaer en EVO over de oplossingen bij de stuw. Dat de binnenvaart schade lijdt is evident. De precieze omvang van het aantal gedupeerden en de totale schade is niet bekend. De eerste prioriteit voor Rijkswaterstaat was om op korte termijn verdere schade te beperken. Nu de stremming voorbij is kunnen scheepvaart, andere bedrijven en woonbooteigenaren bepalen wat de daadwerkelijke schade voor hen is.
Is reeds bekend hoe lang de stremmingen zullen duren en in hoeverre is de wijze van herstel van de stuw bepalend voor de duur van de stremmingen?
Na een tijdelijke stremming is sinds 8 januari het Maas-Waalkanaal ten noorden van sluiscomplex Heumen weer beperkt in gebruik genomen. Sinds 24 januari zijn de Maas en het Maas-Waalkanaal weer volledig in gebruik. Op 10 januari 2017 is begonnen met het aanleggen van een tijdelijke breuksteendam benedenstrooms van de stuw Grave. De bouw van een tijdelijke dam achter stuw Grave heeft zo’n twee weken in beslag genomen. Gelijktijdig met de bouw van de dam is het stuwpand Grave Sambeek gevuld. Tijdens het vullen van het stuwpand heeft de peilstijging beheerst plaatsgevonden, anders zou dit risico’s opleveren voor onder andere dijken en drooggevallen woonboten. Tegelijk met de realisatie van de tijdelijke dam, werkt Rijkswaterstaat aan het definitieve herstel van de stuw bij Grave. Verwacht wordt dat definitief herstel van de stuw bij Grave ten minste een half jaar in beslag neemt.
Worden ook herstelplannen gemaakt waarbij het snelle gebruik van de Maas en het Maas-Waalkanaal (en daarmee het belang van de binnenvaart) voorop staan?
Zie antwoorden op vraag 3 en vraag 5. De prioriteit van Rijkswaterstaat lag bij de tijdelijke maatregel die scheepvaart weer mogelijk maakt en verdere schade beperkt. Tegelijkertijd werkt Rijkswaterstaat aan het definitieve herstel van de stuw.
Zijn noodmaatregelen mogelijk waardoor het peil sneller op het gewenste niveau wordt gebracht in afwachting van een definitief herstel van de stuw?
Ja, zie antwoord vraag 5. Tevens heeft er in Rijksvluchthaven Heijen een (tijdelijke) mobiele dijk gelegen om de woonschepen daar snel en veilig weer drijvend te krijgen.
Is bekend hoeveel andere bedrijven dan de binnenvaart schade oplopen door de stremmingen? Zo ja, wat is de aard en de omvang van die schade? Kunt u indien mogelijk de economische schade kwantificeren per dag?
Zie antwoord vraag 4. Het betreft een groot aantal bedrijven, maar de precieze omvang is niet bekend.
Is er al een concreet beeld van de mogelijke schade aan de dijken? Zo ja, wat is dan de aard en de omvang van die schade?
De dijken zijn in beheer bij de waterschappen en worden door hen gecontroleerd. Tot op heden zijn er geen afwijkingen geconstateerd.
Op welke wijze wordt er momenteel door Rijkswaterstaat en de betrokken waterschappen aan gewerkt om de schade aan de dijken te beperken of te voorkomen?
Zie antwoord vraag 5. Met de tijdelijke maatregel wordt de oorspronkelijke grondwatersituatie hersteld, net als de waterspanningen in de dijken. Ook zijn er door Rijkswaterstaat en de waterschappen maatregelen getroffen om te voorkomen dat onverharde dijken, dijktaluds en onverharde oevers worden betreden. Daarmee wordt naast persoonlijk letsel ook potentiële schade voorkomen.
Hoe wordt de situatie voor de bewoners van getroffen woonboten door de waterstandsdaling door u ingeschat? Wie is verantwoordelijk voor de schade en bijbehorende kosten waar deze bewoners mee te maken krijgen?
De situatie is per woonboot verschillend, uiteenlopend van nagenoeg geen schade tot substantiële schade. De veroorzaker van het ongeluk is aansprakelijk voor de schade die daardoor wordt geleden.
Hoe beoordeelt u het feit dat betrokken gemeenten in Gelderland veel later werden geïnformeerd dan die in Brabant? Is communicatie tussen twee verschillende veiligheidsregio’s hier de oorzaak van?
Ik kan dat momenteel niet beoordelen. Er zal een onafhankelijke evaluatie worden uitgevoerd naar het incident met het schip bij de stuw Grave. Hierbij worden de betreffende veiligheidsregio’s en andere overheden betrokken. Ik verwacht eind voorjaar 2017 de resultaten van die evaluatie te ontvangen.
De derde beoordeling voor het mogen houden van zoogdieren in drie jaar door dit kabinet |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u zich bewust van de onzekerheid die u creëert voor liefhebbers van bijzondere zoogdieren die nu met de derde beoordeling in drie jaar voor een derde keer vrezen hun dieren niet meer te mogen houden?
In de brief van 19 juni 2013 (Kamerstuk 31 389, nr. 130) is aangegeven wat het doel van de positieflijst is. Daarin is tevens toegelicht dat dieren die niet worden aangewezen, maar wel al in Nederland gehouden worden op het moment van het plaatsingsbesluit, bij de houder mogen blijven totdat ze zijn overleden.
Deze toelichting is nadien in diverse brieven aan de Kamer herhaald (Kamerstuk 31 398, nr. 141; Kamerstuk 31 398, nr. 145).
Kunt u toelichten wat het doel is van de positieflijst zoogdieren en feitelijk onderbouwen welke problemen u met deze lijst oplost?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven wat er mis was met uw uitgewerkte criteria en eerste positieflijst van 19 juni 2013?1
De criteria voor aanwijzing van diersoorten of diercategorieën op de positieflijst staan vermeld in art. 1.4 Besluit houders van dieren. Aan deze criteria is niets gewijzigd.
Ik verwijs verder naar de toelichting in de brief van 2 juli 2014 (Kamerstuk 31 389, nr. 145), 28 januari 2015 (Kamerstuk 31 389, nr. 148) en 3 november 2015 (Kamerstuk 28 286, nr. 848). In deze brieven wordt uitgebreid ingegaan op de methodiek en de werkwijze van zowel de Positieflijst Expert Commissie (PEC) als de Positieflijst Advies Commissie (PAC) en geeft een goed inzicht op basis waarvan de risico-inschatting plaatsvindt.
Beaamt u dat uw eerste positieflijst alleen een ambtelijke en wetenschappelijke vingeroefening is gebleken omdat onvoldoende inzichtelijk was op basis waarvan een risico-inschatting heeft plaatsgevonden?2
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven wat er mis was met uw uitgewerkte criteria en positieflijst van 1 februari 2015?3
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat u verwachtte dat de beoordeling van soorten zou worden voorgezet na uw nadere verduidelijking als gevraagd door de Positieflijst Advies Commissie (PAC)?4 Naar aanleiding waarvan werd de door u verwachtte voortzetting van de beoordeling niet doorgezet?
De methode die is toegepast is beschreven in de brief van 2 juli 2014 (TK 31 389, nr. 145). Deze methode is niet gewijzigd. De aanscherping betrof een verduidelijking van het al geldende juridisch kader. Zoals verder is aangegeven in de brief van 3 november 2015 (Kamerstuk 28 286, nr. 848) is de voorzitter van de PAC na deze verduidelijking verzocht het werk van de commissie te hervatten en mij een nieuwe planning te sturen. Na het incorporeren van de verduidelijking in de werkwijze van de Positieflijst Expert Commissie heeft de secretaris van de PAC mij de planning van de PEC toegestuurd waarna de verwachte voortzetting van start is gegaan.
De verduidelijking van het voorzorgsbeginsel als onderdeel van het juridisch kader heeft ervoor gezorgd dat de toepassing ervan beter ingekaderd werd. Deze betere inkadering heeft een ruimere toepassing van het voorzorgbeginsel juist voorkomen.
Kunt u aangeven op welke punten en waarom de beoordelingsmethode is gewijzigd?5
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u toelichten op welke wijze de beoordelingsmethode is gewijzigd ten aanzien van het toepassen van het voorzorgsbeginsel? Loopt u nu met de huidige herbeoordeling op basis van een ruimere toepassing van het voorzorgsbeginsel in dezelfde valkuil als in 2013? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u de Kamer inzicht geven in het advies van de landsadvocaat over de verduidelijking die was gevraagd door de PAC?6 Heeft u de landsadvocaat ook om advies gevraagd over de wijziging van de beoordelingsmethode als genoemd in uw brief van 22 april 2016?7 Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
In de brief van 3 november 2015 (Kamerstuk 28 286, nr. 848) is inzicht gegeven in het advies van de Landsadvocaat. De Landsadvocaat oordeelt dat het opgestelde kader juridisch correct is. Voor het overige verwijs ik u naar mijn antwoord op de vragen 6, 7 en 8.
Kunt u aangeven waarom alle al beoordeelde soorten opnieuw beoordeeld dienden te worden na de aanpassing van de beoordelingsmethode?
Ik verwijs hiervoor naar mijn brief van 22 april 2016 (Kamerstuk 28 286, nr. 859).
Kunt u toelichten of en op basis waarvan u kunt afwijken van het advies van de PAC en het advies van de Positieflijst Expert Commissie (PEC)?
De PEC maakt een technische inschatting van het risico op welzijnsaantasting voor het dier en het gevaarrisico voor de mens. De PAC stelt aan de hand van deze technische inschatting en het door het Bureau Risico Beoordeling van de NVWA opgesteld zoönose-risico een definitief risico-inschattingsadvies op. De PAC stelt niet vast bij welke risico-inschatting een diersoort niet aangewezen zou moeten worden. Het is aan mij om deze grens vast te stellen en een plaatsingsbesluit te nemen.
Kunt u aangeven hoe klachten van burgers over de werkwijze van uw ministerie inzake de positieflijst worden behandeld en is het waar dat deze niet via de daarvoor bestemde interne klachtenprocedure van het Ministerie van Economische Zaken worden afgehandeld? Zo ja, waarom?
Het Ministerie van Economische Zaken (EZ) behandelt klachten van burgers over – vermeende – gedragingen van het ministerie volgens de interne EZ-klachtenprocedure binnen de kaders van de Algemene wet bestuursrecht. Er is inderdaad een klacht geweest over de totstandkoming van de positieflijst. Die klacht is beoordeeld volgens deze klachtenprocedure. Dit heeft ertoe geleid dat de klacht buiten behandeling is gelaten op grond van artikel 9:8, lid 1, sub b, Algemene wet bestuursrecht omdat deze materie dateerde van langer dan een jaar voor indiening van de klacht.
Vindt u ook dat de onzekerheid voor houders van bijzondere dieren door drie beleidswijzingen in drie jaar zonder dat zij goed bij het herbeoordelingsproces betrokken worden onredelijk is? Bent u bereid de vertegenwoordigers van houders van bijzondere dieren te betrekken bij het herbeoordelingsproces en het opstellen van houderij voorschriften?
Vanaf 2014 zijn de belangrijkste stakeholders waaronder die van houders van bijzondere dieren intensief betrokken bij het tot stand komen van de positieflijst. Aan de PEC nemen afgevaardigden deel van onder andere het Platform Verantwoord Huisdierenbezit. De technische risico-inschatting van de PEC vormt het uitgangspunt voor het definitieve advies van de PAC.
Hebt u kennisgenomen van de situatie dat slechts één Nederlandse telersvereniging een operationeel plan heeft ingediend voor GMO-subsidie?1
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat Nederland miljoenen euro’s aan GMO-subsidie zal mislopen, die bedoeld zijn voor onder meer vernieuwing, verduurzaming en versterking van de afzetstructuur?
In nauw overleg met de sector heb ik het afgelopen jaar een nieuwe Nationale Strategie voor de Gemeenschappelijke Marktordening Groenten en Fruit (GMO G&F) opgesteld. Eens in de vijf jaar moet die strategie conform de Brusselse verordening vernieuwd worden. Samen met de sector heb ik in de Nationale Strategie gekozen voor een nieuwe focus van de GMO die gericht is op het versterken van het perspectief van de sector door in te zetten op drie strategische doelen: de afzetstructuur te versterken, marktgericht te produceren en verder te verduurzamen op basis van collectiviteit en vernieuwing.
Met de Nationale Strategie als kader kunnen producentenorganisaties operationele programma’s indienen. Dat operationele programma biedt vervolgens een basis om GMO-subsidie aan te vragen. Ik ben het met u eens dat het spijtig is dat niet meer producentenorganisaties operationele programma’s voor 2017 hebben ingediend. Ik heb begrepen dat de betrokken producentenorganisaties, voor wie het indienen van een nieuw programma aan de orde is, bezig zijn om hun bedrijfsstrategie te vernieuwen en ervoor gekozen hebben pas volgend jaar een nieuw operationeel programma in te dienen. Andere producentenorganisaties hebben nog een lopend operationeel programma en vallen onder de overgangsregeling. Dat betekent dat de verwachting is dat voor komend jaar de benutting van de GMO-middelen zal dalen.
Wat is de reden van de late bekendmaking van de Nationale Strategie Gemeenschappelijke Markt Ordening (GMO) groente en fruit, waardoor telersverenigingen zich nu gedwongen zien om een pauzejaar te nemen? Kunt u verklaren waarom in andere lidstaten geen aanpassing van regels plaatsvindt, waardoor Nederland op achterstand dreigt te raken en er een risico is van versnippering binnen de Nationale Strategie?
Op 22 april 2016 heb ik met de sector afspraken gemaakt over de nieuwe doelen van de Nationale Strategie, alsmede over de voorwaarden als collectiviteit, vernieuwing en EU-conformiteit. Ik heb uw Kamer hierover per brief van
1 mei 2016 (Kamerstuk 31 532, nr. 161) geïnformeerd. De inhoudelijk te volgen koers stond daarmee in april al vast. Daarna is intensief overlegd met de sector over de onderliggende regeling. Deze is op 11 juli jl. gepubliceerd, maar reeds voorafgaand aan publicatie in de Staatscourant op 1 juli jl. met de sector gedeeld. De wijzigingsregeling die later volgde, bevatte enkel een correctie van een aantal omissies en onjuistheden en bevatte geen substantiële wijzigingen.
Zoals hiervoor vermeld dient de Nationale Strategie eens in de vijf jaar, conform de Europese verordening, te worden vernieuwd. Daarnaast was aanpassing en aanscherping van de subsidievoorwaarden en erkenningseisen noodzakelijk om forse terugbetalingen aan Brussel te voorkomen, zoals in het verleden naar aanleiding van auditbevindingen het geval is geweest. Het bedrijfsleven heeft dit in het traject van de totstandkoming van de Nationale Strategie onderstreept en ook gepleit voor een EU-conforme invulling van de onderliggende regelgeving.
Ook andere landen moeten hun Nationale Strategie eens in de vijf jaar aanpassen en ook zij moeten de onderliggende regelgeving op EU-conforme wijze vorm geven en naleven. En ook in die landen geldt dat producentenorganisaties die niet in staat zijn om conform de eisen een operationeel plan in te dienen (of willen indienen), niet in aanmerking kunnen komen voor GMO-subsidie.
Wat vindt u van het signaal vanuit telersverenigingen dat door de aanpassing van de Nederlandse regelgeving teveel onzekerheid en te weinig tijd is ontstaan om een nieuw meerjarenplan in te dienen? Hoe wilt u dit oplossen?
Zoals gemeld, is langdurig en intensief afgestemd met de sector over de nieuwe Nationale Strategie en de onderliggende regeling. De sector vraagt enerzijds om meer duidelijkheid omtrent de regelgeving, mede ingegeven door de auditbevindingen uit het verleden, en anderzijds om ruimte om de kaders zelf te kunnen inrichten. Om tegemoet te komen aan de behoefte van de sector/de producentenorganisaties om meer richting te krijgen in hoe de nieuwe doelstellingen te vertalen naar operationele programma’s, heeft de sector in mei van dit jaar het GMO Expertisecentrum (GEC) opgericht, dat fungeert als aanspreekpunt voor de producentenorganisaties aan de ene kant en de overheid aan de andere kant. Het Expertisecentrum is een platform waar de producentenorganisaties op basis van praktijkvoorbeelden informatie uit kunnen wisselen over de eisen waaraan ze moeten voldoen. Met de sector is afgesproken dat het Ministerie van Economische Zaken en RVO regelmatig overleg hebben met dit Expertisecentrum om knelpunten en interpretatievragen gezamenlijk op te lossen.
Bent u bereid om in overleg te treden met de telersverenigingen over de werkbaarheid en uitvoerbaarheid van de regels voor GMO-subsidie? Bent u bereid om richting telersverenigingen meer duidelijkheid te bieden, zodat zij op basis van definitieve en werkbare regelgeving en inzicht in risico’s en kansen een meerjarenplan kunnen indienen, bijvoorbeeld door een overgangsperiode in te stellen?
Zie antwoord vraag 4.
Het mogelijke einde van de toelating van een actieve stof die onmisbaar is voor de bewaring en export van uien |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Uiensector schrikt van mogelijk verlies van maleïne hydrazide (MH)»?1
Ja.
Bent u zich ervan bewust dat het intrekken van de toelating van maleïne hydrazide (MH) grote economische gevolgen heeft voor de Nederlandse uien- en aardappelsector?
Ja. Het is mij bekend dat de sector zeer afhankelijk is van middelen op basis van de werkzame stof maleïne hydrazide.
Bent u ermee bekend dat de Europese Commissie overweegt de toelating van MH niet te verlengen? Zo ja, kunt u aangeven waarom de Europese Commissie dit overweegt?
Elke werkzame stof – dus ook maleïne hydrazide – wordt op Europees niveau periodiek (ongeveer elke tien jaar) herbeoordeeld conform het nieuwste Europese toetsingskader. Een herbeoordeling kan leiden tot het verlengen van de goedkeuring als aan alle voorwaarden (géén schadelijke effecten op mens en dier en géén onaanvaardbare effecten op het milieu) wordt voldaan of tot het niet verlengen van de goedkeuring als niet aan alle voorwaarden wordt voldaan. Aangezien het proces van de Europese herbeoordeling nog loopt, wil ik niet vooruitlopen op de uitkomst daarvan.
Kunt u bevestigen dat over de toelating van MH wordt gesproken bij de vergadering op 6 en 7 december 2016 tussen de Europese Commissie en de nationale autoriteiten in het Permanent Comité voor planten, dieren, Voedsel en Diervoeders (PCVD), onderdeel «Phytopharmaceuticals legislation»?
Er is tijdens de vergadering op 6 en 7 december 2016 van het «Standing Committee on Plants, Animals, Food and Feed» gesproken over de fase in het proces, waarin de werkzame stof maleïne hydrazide zich bevindt.
Gaat u zich er bij bovengenoemd overleg en daarna voor inspannen om ervoor te zorgen dat de tijd wordt gegeven om de vragen gesteld door de European Food Safety Authority (EFSA) over de toelating te beantwoorden, door een tijdelijke verlenging van MH van minimaal een jaar? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 3.
Welke mogelijkheden ziet u om MH voor de Nederlandse uien- en aardappelsector de komende jaren beschikbaar te houden?
Zie antwoord vraag 5.
De aansluiting A30/A1 |
|
Jaco Geurts (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u de brief van de burgemeesters van Barneveld en Ede van 23 november jl. die mede namens Regio FoodValley, Regio Amersfoort, provincie Gelderland, de Barneveldse Industriële Kring, VNO-NCW Midden, TLN, EVO en de Federatie van Ondernemersverenigingen Valleiregio (FOV) is aan de Kamer is gezonden?
Ja.
Herinnert u zich uw brief van 21 november jl. waarin u aangaf «dat vanuit de regio voor de aanpak van de A1/A30 geen bereidheid tot cofinanciering is getoond»?
Dit antwoord heb ik inderdaad gegeven. Het is mij bekend dat de Regio Food Valley mij bij brief van 23 maart 2016 heeft aangeboden € 1 mln bij te willen dragen aan reconstructie van A1/A30.
De door mij gegeven beantwoording over regionale cofinanciering (n.a.v. de motie Visser/Hoogland, Kamerstuk 34 300 A, nr. 77) dient te worden beschouwd in het licht van de afspraken die ik hierover heb gemaakt in de Bestuurlijke Overleggen MIRT dit najaar. In het BO MIRT met de regio Oost-Nederland heb ik naar aanleiding van het gesprek met de regio over bovenstaande motie geen afspraken gemaakt over cofinanciering bij de A1/A30. De regio heeft mij hierover toen ook geen extra aanbod gedaan.
Is het u bekend dat de gemeente Barneveld voor € 1,5 miljoen bij wil dragen aan de realisatie van een nieuwe verbindingsboog A30 – A1? Is het u bekend dat de regio FoodValley bereid is om vanuit het mobiliteitsfonds € 1 miljoen bij te dragen aan verkeersmaatregelen? Is het u voorts bekend dat de provinciale staten van Gelderland het college van gedeputeerde staten de ruimte heeft gegeven om met u te onderhandelen over mogelijkheden van (voor)financiering, omdat de provincie de aanpak van de aansluiting A1/A30 van harte ondersteunt?
Dat is me inmiddels bekend, met name door de heden (23 november 2016) aan de Tweede Kamercommissie gestuurde brief van de gemeente Barneveld e.a.
Klopt, in het licht van vraag 3, naar uw inzicht het beeld dat nu ontstaat alsof de Regio FoodValley en de provincie Gelderland niet bereid zouden zijn om hierin mee te denken en bij te dragen? Zo nee, bent u bereid dat beeld bij te stellen?
Ik ben bereid met de regio afspraken te maken over cofinanciering bij de reconstructie van de aansluiting A1/A30. De kosten van de door de regio gewenste maatregelen zijn echter enkele tientallen miljoenen euro. Gezien de in de brief aangegeven maximale bijdrage van de regio is de voorwaarde daarbij dat met betrekking tot de doorstroming sprake dient te zijn van een nationaal knelpunt. Daarom wil ik, voordat ik hierover in gesprek ga met de regio, eerst de uitkomsten van de NMCA in 2017 afwachten.
Wilt u deze vragen vóór het Notaoverleg over het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) voorzien op 28 november aanstaande beantwoorden?
Beantwoording vindt bij deze plaats.
Niet uitbetalen betalingsrechten en behandeling bezwaren |
|
Jaco Geurts (CDA), Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «RVO: 4.500 bezwaren nog niet afgehandeld»?1
Ja.
Bevestigt u dat 45% van de bezwaren geheel of gedeeltelijk gegrond is verklaard? Zo ja, betreft het hier niet relatief veel foutieve beschikkingen en had u dat kunnen voorkomen?
De 45% zoals genoemd in het artikel van De Boerderij is gebaseerd op een tussenstand van enkele weken geleden. In totaal waren er op 11 november ruim 6.500 bezwaren ontvangen door RVO.nl. Daarvan waren op dat moment bijna 3.400 bezwaren afgehandeld. Hiervan zijn ruim 1400 bezwaren (gedeeltelijk) gegrond verklaard. In totaal betreft het tot op heden een bijstelling van circa € 1 miljoen. Dit is circa 0,14% van het totaal uitbetaalde bedrag van ruim € 712 miljoen aan GLB-subsidie.
Voor het overgrote deel had ik de bezwaren niet kunnen voorkomen. De belangrijkste verklaring van het hoge aantal bezwaren is dat 2015 het eerste jaar van het nieuwe GLB was.
Daarbij richten de bezwaren zich vooral op de vaststelling van de betalingsrechten. Deze worden immers voor 5 jaar vastgesteld en vormen de basis voor agrariërs om in aanmerking te kunnen komen voor de GLB-subsidie tot het jaar 2020.
Veel bezwaren gaan daarbij over de exacte begrenzing van percelen. In geval het bezwaar gegrond wordt verklaard, betreft het veelal aanpassingen tot 0,1 ha van één of meer percelen, in enkele gevallen betreft het een geheel perceel. Ook blijken agrariërs in de bezwaarfase nieuwe bewijsstukken te verstrekken die niet eerder bij RVO.nl bekend waren waaruit blijkt dat ze toch voldoen aan de voorwaarden.
Bevestigt u dat afhandelingstermijnen van nog af te handelen bezwaren over beschikkingen betalingsrechten eenzijdig zijn aangepast? Zo ja, kunt u toelichten of dit juridisch is toegestaan?
Met elke bezwaarmaker is direct na binnenkomst van de bezwaarzaak (telefonisch) contact opgenomen teneinde hem te informeren over de behandeling van zijn bezwaarzaak. Het klopt dat de termijnen waarbinnen op bezwaar beslist moet worden zijn verlengd. In ruim 4.000 zaken is de termijn waarbinnen op bezwaar beslist moet worden met 6 weken verdaagd, conform artikel 7:10, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Vervolgens is in circa 1.500 zaken de beslistermijn in overleg met de bezwaarmaker nogmaals verlengd, waartoe artikel 7:10, vierde lid van de Awb de mogelijkheid biedt. Stemt de bezwaarmaker hier niet mee in, maar is het helaas wel noodzakelijk dat RVO.nl de termijn verlengt, of stemt de bezwaarmaker hier wel mee in, maar wordt de verlengde beslistermijn om andere redenen onverhoopt toch niet gehaald, dan informeert RVO.nl wederom de bezwaarmaker, zoals vastgelegd in artikel 7:14 juncto artikel 4:14, eerste lid van de Awb.
Op welke termijn verwacht u de nog circa 4.500 lopende bezwaren af te hebben gehandeld?
Inmiddels moeten er nog circa 3.100 bezwaren worden afgehandeld. Eind dit jaar zal dit aantal gedaald zijn naar circa 2.000. Voor 1 april 2017 zullen alle bezwaren naar verwachting zijn afgehandeld.
Hoe verhoudt zich het nog grote aantal lopende bezwaren die nog aanleiding zullen geven voor uitbetalingen tot uw opmerking dat de betalingsrechten 2015 voor 15 juli 2016 volledig afgehandeld zijn?2
De primaire besluitvorming over de betalingsrechten en uitbetaling 2015 is voor 15 juli 2016 volledig afgehandeld. Dit betekent dat de aanvragers een beslissing op de aanvraag hebben ontvangen, een toewijzing en betaling, of een afwijzing. Indien landbouwers het niet eens zijn met deze primaire besluitvorming dan kunnen zij hiertegen bezwaar maken en eventueel in beroep gaan. Die procedure volgt vanzelfsprekend op de voor 15 juli 2016 afgeronde primaire besluitvorming.
Vindt u het rechtvaardig om landbouwers met betalingsrechten zo lang op hun geld over het jaar 2015 te laten wachten? Vindt u ook dat dit tot onzekerheid leidt wat onwenselijk is voor de bedrijfsvoering?
Ik ben mij bewust dat de bezwaarschriftprocedure zeer vervelend kan zijn voor de agrariërs die het betreft, omdat zij een geruime tijd geen volledige duidelijkheid hebben over de vaststelling van hun betalingsrechten en eventuele uitbetaling. RVO.nl zet alle mogelijke capaciteit in en richt de inzet op het zo snel mogelijk afhandelen van de bezwaarschriften.
Wanneer doet u uw toezegging, gedaan naar aanleiding van de motie Geurts c.s.3, die verzoekt betalingsrechten in december van dat jaar en uiterlijk januari van het volgende jaar uit te betalen, gestand om de Kamer te informeren over de planning van de betalingsrechten 2016?
Voor het antwoord verwijs ik naar mijn brief met het «Betaalschema GLB 2016» die uw Kamer recent heeft ontvangen.
Ziet u erop toe dat de betalingsrechten 2016 voor het merendeel, zoals voorafgaand aan 2015, worden uitbetaald in december? Welke voorbereidingen treft u hiertoe?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u de Kamer informeren over de voortgang van de Europese gesprekken, zoals gevraagd in de motie Geurts/Dik-Faber4, over de wijziging van de regeling voor extra directe betaling voor jonge boeren? Wanneer is hierover overleg gevoerd of is dit geagendeerd?
Met het Nederlands Agrarische Jongeren Kontakt (NAJK) is contact geweest over de wijziging van de Europese regeling voor extra directe betaling op het punt van het ingaan van de vijf jaar termijn. Eerder is afgesproken met het NAJK dat zij in de aanloop naar een nieuw Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) dit punt nationaal en Europees agenderen. Daarnaast heb ik dit punt op het Speciaal Landbouw Comité van 7 november jongstleden ter sprake gebracht, in het kader van de bespreking over de Omnibus Verordening. Ik heb een voorstel tot wijziging van de tekst in de basisverordening gedaan. Een vervolgafspraak hierover met het NAJK staat gepland voor eind november.
Opbrengstafhankelijke gebruiksnormen voor de akkerbouw |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Vindt u ook dat, gezien het feit dat elke bodem anders is (bedrijfsvoering en landbouwer), gestreefd moet worden naar maatwerkbemesting?
Binnen de milieukundige randvoorwaarden (onder andere ter implementatie van de Nitraatrichtlijn en Kaderrichtlijn Water) zoals vastgelegd in de regelgeving, is het gewenst dat gewassen passend bemest worden, rekening houdend met onder andere het gewas en bodemeigenschappen.
Kunt u verklaren waarom, nadat er als het goed is al twee en een half jaar over wordt gesproken met de Europese Commissie, de bezwaren van de Europese Commissie over opbrengstafhankelijke gebruiksnormen nog niet gladgestreken zijn (Kamerstuk 33 037, nr. 81)?
De tekst van het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn beschrijft weliswaar de mogelijkheid om equivalente maatregelen in te voeren, maar daarmee was de Europese Commissie nog niet geïnformeerd over de inhoudelijke invulling van de equivalente maatregelen. Dat is, zoals ook aangegeven in mijn antwoorden op eerdere vragen van het lid Geurts (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1914), gebeurd per brief van 2 oktober 2015. Op dat moment was er voor het eerst reden om de Europese Commissie te informeren over met welke concrete maatregelen Nederland invulling wil geven aan de in het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn genoemde mogelijkheid van invoering van equivalente maatregelen.
Het is dan ook niet juist dat al tweeëneenhalf jaar met de Europese Commissie over de concreet voorgestelde equivalente maatregelen wordt gesproken.
De Europese Commissie heeft op 20 november 2015 nadere vragen gesteld. Hierin stond de zorg van de Europese Commissie over de milieueffecten van de equivalente maatregelen centraal. De door de Europese Commissie gestelde vragen zijn aanleiding geweest om, in overleg met betrokken sectorpartijen, de invulling van de equivalente maatregelen aan te scherpen om eventuele milieurisico’s te verkleinen. De vragen van de Europese Commissie zijn vervolgens beantwoord.
Op 2 juni 2016 heeft de Europese Commissie vervolgens een brief gestuurd waarin gewezen wordt op de overschrijding van het fosfaatplafond en waarin nogmaals zorg geuit wordt over het effect van de equivalente maatregelen op het behalen van de doelen van de Nitraatrichtlijn en de Kaderrichtlijn Water.
Op 7 juli jl. zijn de wijzigingen van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet die nodig zijn om de equivalente maatregelen in te kunnen voeren, genotificeerd in het kader van EU-richtlijn 2015/1535 (technische voorschriften in het kader van de interne markt). Over de notificatie heeft vervolgens schriftelijk overleg plaatsgevonden.
Op 10 oktober 2016 is de «uitvoerig gemotiveerde mening» als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van Richtlijn (EU) 2015/1535 van de Europese Commissie ontvangen die geleid heeft tot mijn brief aan uw Kamer van 20 oktober jongstleden (Kamerstuk 33 037, nr. 181).
Bij de onderhandelingen over het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn heeft u aangedrongen op de mogelijkheid van equivalente maatregelen1; is deze inzet na de onderhandelingen opgevolgd door dit te agenderen en te bespreken met de Europese Commissie dan wel in ander Europees verband?
Zie antwoord vraag 2.
Gezien de Europese Commissie bekend was met het Nederlandse voornemen om bedrijfsspecifieke bemesting in de akkerbouw mogelijk te maken omdat dit voornemen genoemd staat in het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn, er vanaf 2014 overleg is tussen het ministerie en de akkerbouwsector over het borgen en opstellen van deze maatregelen en vanaf april 2015 het onderzoeksrapport van Wageningen Universiteit om dit mogelijk te maken bij uw ministerie lag, waarom lijkt het dan toch niet te lukken om tijdens het vijfde actieprogramma (2014–2017) deze maatregelen mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Is er overleg geweest met de Europese Commissie voorafgaand aan het moment dat het Directoraat-Generaal Milieu van de Europese Commissie hier in het najaar van 2015 over geïnformeerd werd (documentnummer 2016D11176)? Is er vervolgens nog overleg geweest hierover met het Directoraat-Generaal Milieu gezien haar in het najaar van 2015 kenbaar gemaakte negatieve opstelling?
Zie antwoord vraag 2.
Verwacht u dat het achterwege blijven van de invoering van equivalente maatregelen in 2016 leidt tot problemen bij akkerbouwers die dachten hiervan al gebruik te kunnen maken?
In de bovengenoemde antwoorden op vragen van het lid Geurts heb ik aangegeven dat pas nadat de gehele procedure voor wijziging van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet respectievelijk het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet zijn doorlopen, de wijzigingen definitief zijn.
Als akkerbouwers stikstof- en fosfaatbemesting hebben toegepast boven de gebruiksnormen, bijvoorbeeld omdat ze er op speculeerden dat de equivalente maatregelen dit jaar definitief zouden worden, dan hebben zij dit voor eigen risico gedaan. Indien bij controles van individuele bedrijven blijkt dat meer stikstof en/of fosfaat gebruikt is dan volgens de normstelling toegestaan, dan zullen deze bedrijven beboet worden.
Wat gaat u ondernemen om het gebruik van equivalente maatregelen mogelijk te maken in 2017?
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 20 oktober jongstleden (Kamerstuk 33 037, nr. 181) zal ik mij ervoor inzetten om de zorg en het bezwaar van de Europese Commissie, die aanleiding zijn geweest om een uitvoerig gemotiveerde mening te geven, weg te nemen. Ik zal daartoe nogmaals zo goed mogelijk aantonen dat de invoering van de voorgestelde equivalente maatregelen niet zal leiden tot extra milieurisico’s. Indien nodig en mogelijk zal ik overwegen de voorgestelde maatregelen, in overleg met betrokken sectorpartijen, aan te passen om de zorg van de Europese Commissie weg te nemen. Ik houd er wel rekening mee dat de wens om equivalente maatregelen in te voeren, kan gaan interfereren met de gesprekken over het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn.
Kunt u toelichten wat u van dit moeizame proces heeft geleerd, ook met het oog op de aankomende onderhandelingen over het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn?
Uit de reactie van de Europese Commissie op de voorgestelde regelgeving ter invoering van equivalente maatregelen valt op te maken dat de Europese Commissie voorstellen van de lidstaten streng toetst op het voldoen aan onder andere het milieurecht van de Europese Unie, en dan in dit kader vooral de Nitraatrichtlijn en de Kaderrichtlijn Water. Het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn zal overtuigend en op basis van een gedegen onderbouwing moeten laten zien dat Nederland de doelen van genoemde Europese richtlijnen nauwgezet nastreeft en dat uitvoering van het zesde actieprogramma zorgt voor een verdere verbetering van de waterkwaliteit in Nederland, daar waar deze door de landbouw negatief beïnvloed wordt.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg Mestbeleid voorzien op 10 november 2016?
Dit overleg is uitgesteld. Ik heb de vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het bericht dat fabrikanten woest zijn over eenzijdige aanpassing van emissies innovatieve stalvloeren |
|
Jaco Geurts (CDA), Elbert Dijkgraaf (SGP), Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat fabrikanten woest zijn over eenzijdige aanpassing door het kabinet van meetrapporten bij nieuwe, emissiearme stalvloeren?1
Ja.
Waarom heeft u eenzijdig de uitkomsten van door de fabrikanten uitgevoerde metingen aangepast? Is de veronderstelling juist dat dit geen gebruikelijke handelwijze is?
Ik begrijp de onvrede die is ontstaan bij de fabrikanten. De vaststelling van de emissiefactoren voor de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) voor stalvloeren van melkveestallen heeft al een lange geschiedenis. De ingediende meetrapporten zijn de eerste meetrapporten voor melkrundveestallen die volgens het meetprotocol uit 2013 worden beoordeeld. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) heeft in opdracht van mij een deskundigenpanel ingeschakeld voor de beoordeling. Ook de fabrikanten zijn hierover geïnformeerd door RVO.nl. Nu de meetresultaten van de prestaties van deze innovatieve vloeren in de vorm van een groot aantal meetrapporten beschikbaar zijn gekomen, blijkt dat het meetprotocol niet op alle punten de gewenste duidelijkheid heeft geboden. Daarnaast is in een aantal gevallen niet geheel voldaan aan de randvoorwaarden die wel helder zijn. Het deskundigenpanel heeft daarom een aantal correcties voorgesteld, om toch een emissiefactor te kunnen vaststellen. Er is verschil van inzicht over deze correcties tussen de deskundigen die mij adviseren en de fabrikanten en meetinstanties.
Om tot een oplossing voor dit verschil van inzicht te komen, is overleg gaande met de fabrikanten en meetinstanties. Afgesproken is om een derde – niet betrokken -partij hierover advies te vragen. Het advies wil ik in november tot mijn beschikking hebben, zodat ik na overleg met betrokkenen begin 2017 de emissiefactoren definitief kan vaststellen.
Daarnaast werkt RVO.nl in mijn opdracht sinds 2015 samen met de meetinstanties aan een nieuw meetprotocol. Dit meetprotocol is gedetailleerder uitgewerkt dan het huidige en laat minder ruimte voor interpretatie. Uiterlijk 1 januari 2017 wil ik een versie hebben die gedragen wordt door de meetinstanties, zodat deze daarna in de Rav kan worden opgenomen.
Waarom worden de meetresultaten niet geaccepteerd, terwijl door de meetbedrijven het meetprotocol uit 2013 is gevolgd? Welke actie is hieruit voortgekomen?
Zie antwoord vraag 2.
Is de veronderstelling juist dat tijdens deze meetperiode de interpretatie van het meetprotocol is gewijzigd? Zo ja, waarom worden dergelijke wijzigingen niet direct teruggekoppeld aan de betrokken bedrijven en hoe kunnen bedrijven zo op een goede wijze metingen uitvoeren?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de onafhankelijkheid van de positie van Wageningen University die, én vertegenwoordigd is in zowel de commissie van deskundigen als de Technische Adviescommissie Regeling ammoniak en veehouderij (TacRav), én actief is als meetinstantie en verantwoordelijk is voor de exploitatie van de meetfaciliteit op de Dairy Campus in Leeuwarden?
Wageningen University heeft in Nederland de meeste kennis in huis op dit terrein. Ik acht het daarom noodzakelijk dat zowel in de TacRav als bij het deskundigenpanel van deze kennis gebruik wordt gemaakt. Bij de advisering over afzonderlijke aanvragen draagt RVO.nl er zorg voor dat metingen uitgevoerd door Wageningen University niet door deskundigen van Wageningen University worden beoordeeld. Als onderdeel van de professionaliseringsslag heb ik bij de TacRav ook andere partijen betrokken, zoals ECN, dat specifieke deskundigheid heeft over moderne meettechnieken.
Heeft u tevens kennisgenomen van het bericht dat ook de toekenning van een emissiefactor voor het innovatieve Aeromixsysteem niet vordert?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de onduidelijke communicatie van de TacRav inzake de beoordeling van het Aeromixsysteem?
RVO.nl heeft de adviezen van de TacRav over het Aeromixsysteem teruggekoppeld aan de aanvrager conform de procedure van de regeling. Deze terugkoppeling gebeurt sinds enige tijd eerder dan daarvoor. Het advies hield in om op dit moment geen voorlopige emissiefactor toe te kennen. Een systeem met een voorlopige emissiefactor kan namelijk onbeperkt op de markt worden gebracht. Innovatieve stalsystemen moeten daarom het ammoniakreducerende principe kunnen onderbouwen. Voor luchtwassers en emissiearme stalvloeren bestaat ten aanzien van het ammoniakreducerende principe een algemeen wetenschappelijk inzicht. Voor het Aeromixsysteem ontbreekt dit principe. Dat geen voorlopige emissiefactor is toegekend, is niet uniek. Er zijn meer systemen die geen voorlopige emissiefactor hebben gekregen. Mocht het werkingsprincipe tussentijds door de fabrikant worden aangetoond aan de hand van voorlopige meetresultaten, dan kan alsnog een voorlopige emissiefactor worden verkregen.
Kunt u het rekenmodel dat gebruikt wordt voor het berekenen van emissiefactoren van emissiearme vloeren naar de Kamer sturen?
Het model voor de berekening van de bijzondere emissiefactor kan naar de Tweede Kamer worden gezonden, maar dit computermodel is beperkt bruikbaar, omdat een toelichting ontbreekt. Het huidige model is slechts toepasbaar voor stalsystemen met emissiearme stalvloeren. Er is een nieuw model in ontwikkeling dat in principe breed toepasbaar is. Dit model zal begin 2017 in gebruik worden genomen. Ik zal RVO.nl verzoeken om dit model op de website te plaatsen.
Waarom heeft het Aeromixsysteem ondanks de onderbouwing en alle bijbehorende metingen en uw positieve woorden nog steeds geen Voorlopige Emissiefactor toegewezen gekregen?3 Gaat u hiervoor zorgen?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening van de betrokkenen dat voor stalsystemen met luchtwassers en emissiearme stalvloeren veel minder onderbouwing geleverd hoeft te worden dan voor andere innovatieve emissiearme stalsystemen en dat zo met twee maten gemeten wordt? Hoe gaat u dat voorkomen?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u een overzicht geven van de verschillende systemen waarvoor wel een meetrapport is ingeleverd, maar waarvoor op dit moment nog geen definitieve emissiefactor is vastgesteld?
Op dit moment staan er 19 stalsystemen voor de melkveehouderij op de Rav met een voorlopige emissiefactor. En er staan drie systemen op de lijst met een definitieve factor, die aan de aangescherpte emissie-eisen voor 2018 voldoen. In de integrale beoordeling die op dit moment plaatsvindt, worden zes stalsystemen in samenhang beoordeeld door het hierboven al genoemde expertpanel. Ik verwacht dat het merendeel van de zes systemen waarover nu discussie is begin 2017 over een definitieve factor kunnen beschikken. RVO.nl verwacht daarnaast dit jaar de beoordeling van meetrapporten van nog drie stalsystemen. Ook in de loop van 2017 verwacht ik nog een flink aantal emissiefactoren definitief te kunnen vaststellen.
Kunt u aangeven hoeveel gerechtelijke procedures er in de afgelopen drie jaar zijn gestart vanwege bezwaren tegen de gang van zaken rond de toewijzing van emissiefactoren?
In de afgelopen drie jaar is er één gerechtelijk procedure gestart over de toewijzing van een bijzondere emissiefactor, namelijk over het Aeromixsysteem.
Voor hoeveel systemen met een voorlopige emissiefactor is naar uw verwachting de kans groot dat de vermelding op bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij geschrapt zal worden? Wat betekent dat voor de keuzevrijheid van melkveehouders?
Zie mijn antwoord op vraag 11. Er zijn genoeg systemen op de markt om voor nu en in de toekomst aan de emissie-eisen te kunnen voldoen.
Wat betekent deze problematiek, de trage toewijzing van emissiefactoren voor innovatieve, emissiearme stalsystemen, voor de opgave van de melkveehouderij om de ammoniakemissie te reduceren en te voldoen aan de aangescherpte emissie-eisen?
Zie antwoord vraag 13.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de door de Kamer gewenste professionalisering van de TacRav (motie-Bisschop/Dik-Faber, Kamerstuk 34 300 XII, nr. 52)?
In mijn brief van 16 januari 2016 jl.4 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de stappen die zijn gezet voor de professionalisering in 2015 en de stappen die in 2016 worden afgerond. Verschillende procedures zijn in kaart gebracht en gepubliceerd op de website van RVO.nl over de Rav. De rolverdeling en de verantwoordelijkheden onder de betrokkenen zijn verhelderd. In 2016 worden er nog stappen gezet in de optimalisatie van de samenstelling van de TacRav. Ik zal begin 2017 de professionaliseringsslag laten toetsen en de uitkomsten van deze toetsing aan uw Kamer doen toekomen.
Gebeurt de professionaliseringsslag in nauwe samenspraak met de betrokken sector?
Ja, er zijn diverse bijeenkomsten gehouden door RVO.nl met fabrikanten en meetorganisaties. Daarnaast is er ambtelijk overleg tussen mijn ministerie en brancheorganisaties van de veehouderij over dit onderwerp.
Zijn naast de administratieve organisatie en de aanvraagprocedure, inmiddels ook de toetsingskaders, rollen en verantwoordelijkheden gedetailleerd uitgewerkt, zoals aanbevolen door Berenschot?
Zie antwoord vraag 15.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat ook in de praktijk de innovatie en verduurzaming van stalsystemen niet afgeremd, maar gestimuleerd wordt?
Zie mijn antwoorden op vraag 13, 15 en 16. In een brief die ik nog dit jaar naar uw Kamer wil sturen, zal ik nader ingaan op een aantal andere vernieuwingen, zoals het opnemen van certificaten in de Rav, een voorstel voor de verbreding van de regeling onder de Omgevingswet en mijn inspanningen om te komen tot een verzelfstandiging van onderdelen van het systeem.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór de plenaire begrotingsbehandeling Infrastructuur en Milieu voor 2017 (ingezonden 13 oktober 2016)
Ja.
Het persbericht ‘ Innovatieve schimmel alternatief voor landbouwgif’ |
|
Helma Lodders (VVD), Elbert Dijkgraaf (SGP), Jaco Geurts (CDA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het persbericht «Innovatieve schimmel nieuw alternatief voor landbouwgif»?1
Ja.
U neemt in dit bericht het woordgebruik van ngo’s (non-gouvernementele organisaties) over door te spreken over «landbouwgif» in plaats van over »gewasbeschermingsmiddelen»; is dit een bewuste keuze? Zo ja, waarom?
Het betreft een persbericht voor een breed publiek waar, vanwege de doelgroep, naast de gebruikelijke term «gewasbeschermingsmiddelen» ook spreektaal is gebruikt. Er zijn risicovolle gewasbeschermingsmiddelen en veel minder risicovolle gewasbeschermingsmiddelen. Minder risicovolle middelen hebben inderdaad vaak een selectieve werking. Het woord landbouwgif is als synoniem gebruikt voor de risicovolle gewasbeschermingsmiddelen. In de communicatie is ingezet op het op een positieve manier onder de aandacht brengen van de ontwikkeling van groene en laagrisicomiddelen door de tuinbouwsector in Nederland.
Welk doel heeft u met deze woordkeuze?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat het begrip «landbouwgif» de indruk wekt dat veel middelen schadelijk voor alles en iedereen zijn en dat het begrip geen recht doet aan de steeds selectievere werking van middelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om dit beeld te herstellen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u zich indenken dat de Nederlandse land- en tuinbouw zich op achterstand gezet voelt als de Staatssecretaris over landbouwgif spreekt in plaats van over gewasbeschermingsmiddelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom heeft u dan toch voor deze omschrijving gekozen?
Ik begrijp dat de land- en tuinbouwsector liever over gewasbeschermingsmiddelen spreekt. Normaal gesproken gebruik ik deze terminologie. De keuze om risicovolle gewasbeschermingsmiddelen in het persbericht aan te duiden met «landbouwgif» is omwille van de communicatie naar een breed publiek, waarvoor spreektaal is gekozen.
Bent u voornemens in uw communicatie onnodig negatieve framing, bijvoorbeeld door het gebruik van de term «landbouwgif», te vermijden en u te beperken tot meer neutrale, wetgevingsconforme begrippen, zoals «gewasbeschermingsmiddelen»?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het alternatief (de alternatieven) in het persbericht zich nog in een pilot-fase bevindt en dat het van belang is dat er voldoende werkende gewasbeschermingsmiddelen beschikbaar zijn voor een gezonde en veilige productie? Zo ja, hoe draagt het gebruik van de woorden landbouwgif voor erkende, gecertificeerde gewasbeschermingsmiddelen bij aan de noodzaak van gewasbescherming?
Ik vind het inderdaad van belang dat er voldoende gewasbeschermingsmiddelen beschikbaar zijn om een gezonde en veilige productie te kunnen borgen, het zogenaamde effectieve middelenpakket.
De pilots die LTO heeft aangeboden en die gefaciliteerd worden door de sector, overheid, industrie en distributie, bevinden zich nog in de startfase. Pilots experimenteren met preventieve methoden, middelen met een lager risico en indien nodig als laatste redmiddel (precisie-)correcties met risicovollere gewasbeschermingsmiddelen.
Het doel is substantiële milieuwinst die kan worden vertaald naar een specifieke teeltbeschrijving met brede navolging onder Nederlandse telers.
Het tegenhouden van het energiebesparingssysteem glastuinbouw door het Ministerie van Economische Zaken |
|
Jaco Geurts (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Energiebesparingsplan glastuinbouw op dood spoor»?1
Ja.
Bevestigt u dat u het Energiebesparingssysteem Glastuinbouw niet verbindend wil verklaren? Zo ja, waarom?
De Staatssecretaris en ik hebben een verzoek tot het algemeen verbindend verklaren van het EBG van de brancheorganisatie Sierteelt ontvangen.
Deze aanvraag wordt op dit moment nog beoordeeld. Aan het verzoek van de brancheorganisatie Sierteelt zijn diverse aspecten verbonden die een zorgvuldige afweging behoeven. De Staatssecretaris en ik zullen uw Kamer zo spoedig mogelijk over de beoordeling van het verzoek informeren.
Onderschrijft u het doel van het Energiebesparingssysteem Glastuinbouw, te weten energiebesparing?
Ja.
Waarom bent u tegen deze zelfstandige invulling van het Energieakkoord door de glastuinbouwsector?
Ik ben daar niet op tegen. Zie verder ook mijn antwoord op vraag 2.
Bent u zich ervan bewust dat een grote meerderheid van de glastuinders het Energiebesparingssysteem Glastuinbouw ondersteunt?
Ja.
Waarom geeft u de glastuinbouwsector niet de ruimte om gebruik te maken van de uit Europese regelgeving voortkomende mogelijkheid voor algemeen verbindend verklaringen van afspraken van branche- en producentenorganisaties?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u toelichten of u de glastuinbouwsector in 2013 zelf het advies heeft gegeven om het energiebesparingsplan zelf vorm te geven? Waarom staat u dat nu dan niet toe?
Private opzet en uitvoering van het Energiebesparingssysteem was destijds de beoogde oplossing voor het gerezen staatsteunprobleem bij het ontwikkelde overheidssysteem. Met ingang van 15 oktober 2014 geldt echter voor verbindendverklaring het kader zoals neergelegd in de Regeling producenten- en brancheorganisaties. Het verzoek tot verbindendverklaring van het EBG wordt aan dit kader getoetst.
Kunt u toelichten waarom u voornemens bent om een wetswijziging door te voeren om algemene gelding van afspraken met betrekking tot duurzaamheidsdoelen mogelijk te maken (Kamerstuk 30 196, nr. 463), maar niet de energiebesparingsafspraken van de glastuinbouwsector verbindend wil verklaren?
Mijn inzet is erop gericht partijen meer ruimte te geven om duurzaamheidsinitiatieven te nemen binnen de kaders van het mededingingsrecht. Ik ben hierom onder andere voornemens een wetsvoorstel waarmee algemene gelding kan worden gegeven aan duurzaamheidsinitiatieven in te dienen bij uw Kamer. In mijn brief van 24 oktober heb ik u de hoofdlijnen hiervan geschetst (Kamerstuk 30 196, nr. 480). In deze brief beschrijf ik dat voorwaarden hiervoor bijvoorbeeld zijn dat er een aantoonbaar publiek belang wordt gediend met het duurzaamheidsinitiatief, en dat er een breed draagvlak voor het initiatief is bij ondernemingen in de sector, NGO’s en consumenten. Deze voorwaarden worden nu verder uitgewerkt en zullen leidend zijn bij de beoordeling van de vraag of een initiatief zoals het Energiebesparingssysteem glastuinbouw algemene gelding zou kunnen krijgen. Ik kan daar nu nog geen uitspraken over doen. Het wetsvoorstel kent andere kaders dan de kaders voor het eventueel algemeen verbindend verklaren van het EBG op grond van de Europese integrale marktordeningsverordening en de Regeling producenten- en brancheorganisaties. Deze laatsten zijn uitsluitend van toepassing op (erkende) producenten- en brancheorganisaties in de agrarische sector.
Is het Energiebesparingssysteem Glastuinbouw niet juist wat u mogelijk wilt maken met het voorgenomen wetsvoorstel?
Zie antwoord vraag 8.