Het bericht 'Vervoersbedrijf-keolis-frauduleuze-sideletters-chinese-bedrijven-aanbesteding' |
|
Hilde Palland (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht 'Vervoersbedrijf-keolis-frauduleuze-sideletters-chinese-bedrijven-aanbesteding»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de artikelen in Follow the Money van 23 en 29 mei 2020. Het aangehaalde artikel van 24 mei is op 23 mei verschenen.
Wat is uw reactie op deze berichtgeving?
Deze zaak moet nu eerst worden onderzocht. Maar als het bericht juist is, is dat natuurlijk verontrustend.
Kunt u het bestaan van tenminste vier zogenaamde «side letters» bevestigen, waarin geheime afspraken staan met Chinese busleveranciers BYD en Ginaf die niet in de officiële contracten van de aanbesteding zijn opgenomen? Was het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat vóór het weekend van 23-24 mei 2020 van het bestaan van deze afspraken op de hoogte?
Ik beschik niet over side letters en kan de inhoud daarvan dan ook niet bevestigen, beoordelen of delen. Ik wacht de resultaten van het onderzoek af. Mijn ministerie is in het weekend van 23-24 mei 2020 door Keolis op de hoogte gesteld van het feit dat zij deze zaak onderzoeken. Keolis heeft op 3 juni jl. een vervolgstatement uitgebracht waarin ze ontkrachten dat het zou gaan om een verklaring die ziet op de tijdige levering van de emissievrije bussen die nodig zijn voor de concessie IJssel-Vecht. Volgens Keolis zou het gaan om twee verklaringen die zien op het onderwerp circulariteit en één verklaring die gaat over de levering van de buurtbussen.
Wat is de precieze inhoud van de afspraken in de «side letters»? Kunt u deze (desnoods vertrouwelijk) met de Kamer delen? Klopt het dat de betreffende bedrijven bij het niet nakomen van hun leveringsgaranties gevrijwaard zijn van rechtszaken en boetes? Indien u dit niet weet, bent u bereid dit na te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Indien dit het geval is (side-letters inhoudende vrijwaring van leveringsgaranties), hoe beoordeelt u dan de uitkomst van de selectie van de busleverancier door Keolis nu zij zelf desgevraagd aangaven dat garanties op tijdige levering juist mede de doorslag hadden gegeven om te kiezen voor BYD en andere partijen afvielen?
Zie antwoord vraag 3.
Plaatst de informatie die nu naar buiten komt de aanbesteding door streekvervoerder Keolis volgens u in een ander daglicht? Kan, anders dan uw conclusie luidde na eerdere Kamervragen, gesteld worden dat deze aanbesteding niet volgens de regels is verlopen?2 Zo ja, wat zouden hiervan de gevolgen kunnen zijn? Kunt u de verschillende (juridische) scenario’s op een rij zetten?
Uiteraard moet eerst de uitkomst van het onderzoek afgewacht worden. Maar indien de berichtgeving waar blijkt, dan betekent dat dat Keolis onjuiste informatie heeft overlegd aan de provincies en hierdoor de aanbesteding mogelijk onterecht heeft gewonnen. Afhankelijk van de eisen die de provincies in de aanbestedingsprocedure hebben gesteld, kunnen de provincies de concessieverlening intrekken. In dat geval hebben de provincies de mogelijkheid de concessie aan een andere vervoerder te verlenen, waarvan de inschrijving wel voldoet aan de gestelde eisen, maar ze zijn daartoe niet verplicht. Een alternatief is dat de vervoersconcessie opnieuw wordt aanbesteed. Dit hangt af van de specifieke omstandigheden en is ter beoordeling aan de aanbestedende dienst. Een andere optie is dat nietigheid of vernietigbaarheid wordt gevorderd bij de rechter, door de aanbestedende dienst zelf of door andere inschrijvers.
Bent u bereid om, naast het juridische onderzoek dat de provincie Overijssel nu laat uitvoeren, op zeer korte termijn ook zelf onderzoek in te stellen naar hoe deze aanbesteding is gegaan, of sprake is van frauduleus handelen (en door wie) en of de gegunde aanbesteding geldig is dan wel moet worden overgedaan, opdat overheden en ook OV-vervoerders lessen kunnen trekken voor de toekomst?
Nee, dit is in de eerste plaats aan de drie provincies of – indien er sprake zou zijn van strafbare feiten – het openbaar ministerie. Wel ben ik bereid om in samenspraak met de provincies te bezien of er lessen voor de toekomst te trekken zijn uit deze casus. Maar dan moeten eerst de lopende onderzoeken zijn afgerond.
Bieden de bestaande Europese richtlijnen en nationale wet- en regelgeving voldoende mogelijkheden om, indien blijkt dat inderdaad frauduleus en niet volgens de regels is gehandeld, bedrijven die zich van dergelijke frauduleuze praktijken bedienen uit te sluiten van vervolg-, her- en/of andere aanbestedingen en concessieverleningen?
Ja, de Aanbestedingswet bevat een bepaling op basis waarvan inschrijvers die zijn veroordeeld voor bepaalde delicten (bijvoorbeeld omkoping en witwassen) moeten worden uitgesloten. Tevens kent de Aanbestedingswet een aantal andere gronden waarop de aanbestedende dienst een inschrijver of gegadigde kan uitsluiten van de aanbestedingsprocedure. Dit kan bijvoorbeeld indien sprake is van ernstige beroepsfouten waardoor de integriteit van de inschrijver in twijfel kan worden getrokken. Dit kan ook wanneer de inschrijver zich in ernstige mate schuldig heeft gemaakt aan valse verklaringen bij het verstrekken van de informatie (die nodig is voor de controle op het ontbreken van gronden voor uitsluiting of het voldoen aan de geschiktheidseisen) of wanneer de inschrijver die informatie heeft achtergehouden. Deze uitsluitingsgronden moeten wel door de aanbestedende dienst van toepassing worden verklaard op de opdracht. Of dergelijke facultatieve uitsluitingsgronden op een opdracht van toepassing worden verklaard, is ter beoordeling aan de aanbestedende dienst. Aan deze facultatieve uitsluitingsgronden zitten overigens wel beperkingen: ten eerste gelden deze uitsluitingsgronden niet voor altijd (maar voor drie jaar) en ten tweede kan het bedrijf zichzelf door maatregelen zuiveren en zo eerder onder de uitsluiting uitkomen.
Bent u het ermee eens dat de onderhavige concessieverlening, die gezamenlijk is uitgezet door drie provincies, van een zeer forse omvang (ca. 900 miljoen) is, waarmee ook de belangen voor de (enkele) marktpartijen voor het binnenhalen van een dergelijke opdracht en concessieverlening en de afhankelijkheid ervan heel groot zijn? Hoe kijkt u aan tegen de omvang van dit soort mega opdrachten, mede in relatie tot de uitgangspunten in de aanbestedingsregelgeving om niet onnodig te clusteren en waar mogelijk percelen te hanteren?
Ja, ik deel uw inschatting dat de belangen en afhankelijkheid van marktpartijen bij dergelijke opdrachten groot zijn. Dat is een aspect dat door aanbestedende diensten wordt meegenomen in hun afweging omtrent de vormgeving van de opdracht. Bij het bepalen van de grootte kijken aanbestedende diensten tevens naar de samenhang van de aan te bieden vervoersdiensten en de kwaliteit van de dienstverlening aan de reiziger. Deze concessie betreft een groot vervoerscontract, maar is niet uitzonderlijk groot. Ik wijs er wel op dat het handelen van aanbestedende diensten in mijn ogen nooit frauduleus handelen door een ondernemer kan rechtvaardigen.
Welke mogelijkheden zijn er om nadere eisen te stellen door de concessieverlener aan de concessiehouder voor zijn (die van de concessiehouder) keuze voor het busmateriaal? Herinnert u zich dat u in de eerdere beantwoording heeft aangegeven dat het niet mogelijk is om in de technische specificaties naar een bepaalde herkomst te verwijzen? Deelt u de mening dat het wel mogelijk is om eisen te stellen aan de concessiehouder op welke wijze (met welke technische gronden, garanties, criteria – allen uiteraard non-discriminatoir) deze tot zijn -transparante- afweging zou moeten komen voor de keuze van een busleverancier?
Er zijn inderdaad mogelijkheden om nadere eisen te stellen, zoals ik aangegeven heb in de beantwoording van de eerdere vragen over dit traject (Aanhangsel van de Handelingen II 2019–2020, nr. 2582). In dit geval hebben de provincies inderdaad eisen opgenomen ten aanzien van het busmaterieel en wel aan technische kenmerken als toegankelijkheid, uiterlijk en duurzaamheidskenmerken van de voertuigen en moesten inschrijvers onder meer beschrijven hoe zij bij de start van de concessie over voldoende materieel konden beschikken. De concessie is op basis van deze systematiek gegund aan Keolis.
Hoe kijkt u aan tegen het splitsen van de concessieverlening van het busvervoer en de aanschaf van het busmateriaal, dus dat de aanbesteding van het busmateriaal ook zelf door de opdrachtgever c.q. concessieverlener wordt uitgevoerd?
Dat is een keuze die de aanbestedende dienst zelf moet maken en waarbij verschillende factoren worden meegewogen. Door een dergelijke keuze verkrijgt de opdrachtgever meer sturingsmogelijkheden als het gaat om, bijvoorbeeld, de herkomst van het materieel. Een dergelijke keuze vergt wel marktkennis op dit terrein van de concessieverlener én betekent dat de concessieverlener eigenaar wordt van de bussen en daarmee eerstverantwoordelijk voor beheer en onderhoud (al kan dit uiteraard op de markt gezet worden). Ook verandert de rolverdeling tussen concessieverlener en vervoerder, omdat de concessieverlener niet alleen opdrachtgever maar in feite ook leverancier aan de vervoerder wordt. Of dat haalbaar en wenselijk is, is een afweging van de opdrachtgever.
Wanneer kan de Kamer concrete voorstellen over uw inzet in Europa voor nieuwe toezichtsbevoegdheden als het gaat om bedrijven die mogelijk discriminatoire financiële steun ontvangen (en hier tegen op te treden indien dat het geval blijkt), tegemoet zien?
Middels mijn brief aan uw Kamer over de kabinetsinzet voor het realiseren van een gelijk speelveld voor alle ondernemingen (Kamerstuk 21 501-30, nr. 470) heb ik aangegeven welke concrete voorstellen het kabinet doet om de toezichtsbevoegdheden te versterken. Specifiek gaat het in dit kader om het voorstel van het kabinet voor een level playing field instrument (LPFI).
Op 17 juni jl. heeft de Europese Commissie een witboek gepresenteerd over buitenlandse subsidie op de interne markt. Het witboek bevat enkele voorstellen voor instrumenten gericht op optreden tegen marktverstorende staatssteun bij activiteiten op de interne markt, zoals overnames en aanbestedingen. Dit witboek zal mogelijkerwijs een voorloper zal zijn van een (wetgevend) voorstel van de Europese Commissie dat het gelijke speelveld op de interne markt beter moet helpen bewaken. Zoals ik ook in mijn publieke reactie op het witboek heb aangegeven, sluit de probleemanalyse van de Europese Commissie aan bij die van Nederland en bevat het plan elementen van het Nederlandse kabinetsvoorstel voor het LPFI, zoals dat afgelopen december aan de Europese Commissie is gestuurd. Wel zien we nog ruimte voor verbetering. Ik ga de komende tijd daarom graag in gesprek met de Europese Commissie en andere lidstaten. De Tweede Kamer ontvangt spoedig een brief met appreciatie van de voorstellen in het witboek.
Hoe vaak is in de afgelopen jaren binnen Europa de aanschaf van (bus)vervoersmateriaal toegekend aan BYD en/of Ginaf? Was in alle gevallen sprake van een aanbestedingsprocedure? Zijn daarbij onrechtmatigheden geconstateerd?
In de casus waar deze vragen betrekking op heeft was – zoals bij de meeste openbaar vervoersconcessies – geen sprake van aanbesteding van busmaterieel, maar aanbesteding van vervoersdiensten. De inkoop van het busmaterieel dat daarvoor gebruikt wordt, wordt niet centraal geregistreerd. Het is daarom voor mij niet mogelijk om deze informatie te achterhalen.
Wanneer verwacht u dat het nieuwe aanbestedingsinstrument van de Europese Commissie (het «International Procurement Instrument») en het Nederlandse voorstel voor een «level playing field instrument» dat het gelijke speelveld moeten bevorderen, inzetbaar zullen zijn? Deelt u de mening dat hierbij haast geboden is, te meer daar de coronacrisis en de kwetsbare positie waarin sommige economieën zich momenteel bevinden voor bepaalde landen, en voor bedrijven uit die landen, strategische aanleiding kan zijn te proberen een groter aandeel te verwerven in Europa’s economie, wat onwenselijk is?
De onderhandelingen over het voorstel voor het International Procurement Instrument (IPI), die door de COVID-19-crisis waren onderbroken, zijn inmiddels op een informele wijze via videoconferencing hervat. Het is op dit moment nog niet bekend wanneer de formele onderhandelingen weer kunnen beginnen, hoeveel tijd de onderhandelingen in beslag zullen nemen en wanneer het instrument vervolgens inzetbaar zal zijn. Nederland zet zich in deze onderhandelingen onverkort in voor een spoedige totstandkoming (zoals reeds aangegeven in Aanhangsel van de Handelingen II 2019–2020, nr. 1263) en voor een stevig en effectief IPI, conform het standpunt dat in december 2019 aan uw Kamer is toegezonden (Kamerstuk 35 207, nr. 33).
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 12 over het LPFI heeft de Europese Commissie inmiddels een witboek uitgebracht met daarin voorstellen voor instrumenten om op te treden tegen marktverstorende staatssteun. Ik ben verheugd dat de Europese Commissie zo snel na het Nederlandse initiatief actie heeft ondernomen. Een uitgewerkt wetgevend voorstel van de Europese Commissie wordt in 2021 verwacht. Vervolgens moeten de Europese Raad, de Europese Commissie en het Europees Parlement het ook gezamenlijk eens worden over een nieuw instrument. Een dergelijk instrument zal dus niet op korte termijn inzetbaar zijn.
Ik ben het met u eens dat het van belang is om snel voortgang te maken op deze punten. Daarom heb ik ook een concreet voorstel uitgewerkt voor een LPFI, waarmee de discussie op Europees niveau is versneld. Het is wel van belang dat wetgevende voorstellen van de Europese Commissie op dit terrein zorgvuldig worden voorbereid. Ook de onderhandelingen over een IPI dienen zorgvuldig te verlopen.
Naast het IPI en een LPFI zijn ook andere instrumenten in dit kader van belang. Het gaat dan bijvoorbeeld om de al bestaande sectorale investeringstoetsen voor de gas-, elektriciteits-, IT- en telecommunicatiesector en het wetsvoorstel voor de brede investeringstoets op risico’s voor de nationale veiligheid die naar verwachting eind 2020 aan uw Kamer wordt aangeboden (Kamerstuk 30 821, nr. 97). Met het stelsel van investeringstoetsing worden nationale veiligheidsbelangen bij buitenlandse overnames en investeringen beter beschermd.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat we als EU een Europese industriepolitiek voeren, zodat Nederlandse en Europese bedrijven kansen pakken en we voorkomen dat landen als China onze markt gaan domineren?
Zoals aangegeven in de kabinetspositie Europese concurrentiekracht (Kamerstuk 30 821, nr. 73) is een modern Europees innovatie- en industriebeleid van belang om de Europese concurrentiekracht te behouden en vergroten. Bij effectief Europees beleid kan de transitie naar een duurzame en digitale economie versneld worden gemaakt en het toekomstige verdienvermogen van de EU worden versterkt. Dit vraagt volgens het kabinet o.a. om een intensivering van de Europese samenwerking op het gebied van onderzoek en innovatie en een focus op maatschappelijke uitdagingen en sleuteltechnologieën in het Europees beleid. Ook het inzetten op een gelijk speelveld is hierbij van belang. De Europese industriestrategie, gepresenteerd in maart, biedt hiervoor goede aanknopingspunten. De appreciatie hiervan vindt u in het desbetreffende BNC-fiche (Kamerstuk 22 112, nr. 2862).
De Kamerbrief 'Uitbreiding doelgroep Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers' |
|
Hilde Palland (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Klopt het dat zelfstandigen die in Nederland wonen maar hun bedrijf in een ander lidstaat van de Europese Unie (EU) hebben gevestigd, in aanmerking komen voor levensonderhoud uit de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo)? Klopt het dat Nederlandse zelfstandigen die in een andere EU-lidstaat wonen maar hun bedrijf in Nederland hebben gevestigd, alleen in aanmerking komen voor Tozo-bedrijfskapitaal (en voor levensonderhoud zijn aangewezen op de sociale bijstand in het woonland)?1
Ja. De kring van rechthebbenden voor de Tozo is met terugwerkende kracht tot en met 1 maart 2020 uitgebreid met grensoverschrijdende zelfstandigen met de Tijdelijke regeling overbruggingsregeling zelfstandigen van 29 april jl. (Stcrt. 2020, nr. 24833).
Met welke reden is dit onderscheid gemaakt? Is rekening gehouden met verschillen in regelingen in Nederland en die in andere EU-lidstaten, met name in buurlanden België en Duitsland, en hoe deze in grensoverschrijdende situaties kunnen uitpakken?
Eén van de basisprincipes uit de Participatiewet is het territorialiteitsbeginsel. Dit beginsel geldt ook voor de Tozo. De Tozo is geen sociale voorziening voor werkloosheid (waar premies voor zijn betaald), maar een tijdelijke vereenvoudiging van de reeds bestaande bijstandsregeling voor zelfstandigen en vindt zijn grondslag in de Participatiewet. De Tozo-uitkering is dus bijstand voor levensonderhoud. Dit betekent dat het recht op bijstand voor levensonderhoud beperkt is tot in Nederland woonachtige zelfstandigen en dat zelfstandigen die in het buitenland wonen geen recht hebben op bijstand voor levensonderhoud. Anderzijds wordt deze uitkering toegekend aan alle behoeftigen die legaal in Nederland verblijven. Andere EU-lidstaten hanteren in beginsel ook het territorialiteitsbeginsel voor de reguliere bijstand voor levensonderhoud, hetgeen betekent dat iedere EU-lidstaat verantwoordelijk is voor de bijstand voor levensonderhoud voor haar eigen inwoners. In die zin is er sprake van een sluitend systeem.
Voor wat betreft het recht op bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo is het uitgangspunt geweest dat een in Nederland woonachtige zelfstandige met een bedrijf gevestigd in een ander EU- of EER-land of Zwitserland hetzelfde recht heeft als een in Nederland woonachtige zelfstandige met een bedrijf gevestigd in Nederland. Met andere woorden, iedere zelfstandige die woonachtig is in Nederland kan in aanmerking komen voor bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo, mits het eigen bedrijf of zelfstandig beroep gevestigd is in een EU- of EER-land of Zwitserland. Op deze wijze is er in alle gevallen een territoriale band met Nederland.
Voor wat betreft het recht op bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van de Tozo is het uitgangspunt geweest dat een in een ander EU- of EER-land of Zwitserland woonachtige zelfstandige met een bedrijf gevestigd in Nederland hetzelfde recht heeft als een in Nederland woonachtige zelfstandige met een bedrijf gevestigd in Nederland. Met andere woorden, iedere zelfstandige met een bedrijf in Nederland kan in aanmerking komen voor bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van de Tozo, mits deze zelfstandige rechtmatig verblijft in een ander EU- of EER-land of Zwitserland. Op deze wijze is er in alle gevallen een economische band met Nederland.
Aan de beschikbaar gestelde crisisvoorzieningen en de daaraan gestelde voorwaarden ligt – ook in het geval van grensoverschrijdende zelfstandig ondernemers – een legitieme, beleidsmatige afweging door de regeringen van de betreffende landen ten grondslag, waarbij deze afweging ook gezien moet worden in het licht van de nationale situatie en in samenhang met de overige getroffen crisismaatregelen.
Kunt u bevestigen dat inwoners van Nederland met een bedrijf in België gebruik kunnen maken van het Belgische overbruggingsrecht voor zelfstandigen en het Nederlandse Tozo-levensonderhoud? Kunt u bevestigen dat inwoners van België (met een Nederlands paspoort) met een bedrijf in Nederland gebruik kunnen maken van het Belgische leefloon van het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW) en het Nederlandse Tozo-bedrijfskapitaal?
Het antwoord op de eerste vraag luidt ja, met een kanttekening.
In Nederland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Vlaanderen, België, kunnen bij een op last van de Belgische overheid opgelegde bedrijfssluiting of bij een vanwege de coronacrisis noodgedwongen, volledige bedrijfssluiting recht hebben op het Belgische, tijdelijk verruimde «overbruggingsrecht voor zelfstandigen». Zij moeten dan wel staan ingeschreven bij een Belgisch sociaal verzekeringsfonds en voldoen aan de overige voorwaarden. Het betreft een inkomensvervangende uitkering vanwege het wegvallen van het inkomen uit het bedrijf en dus geen bijstand.
In Nederland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in België, kunnen, als zij aan de voorwaarden voldoen, recht hebben op bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo, een inkomensaanvulling tot het Nederlandse sociaal minimum, waarbij het inkomen van de partner en het vermogen buiten beschouwing blijft.
Het kan voorkomen dat een zelfstandige tegelijkertijd recht heeft op uitkering op grond van het Belgische «overbruggingsrecht voor zelfstandigen» en op bijstand voor levensonderhoud op grond van de Nederlandse Tozo. Uit het bijstandskarakter van de Tozo volgt echter dat er geen of verminderd recht op bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening (artikel 15 van de Participatiewet). Het Belgische «overbruggingsrecht voor zelfstandigen» kan worden aangemerkt als passende voorziening. Dit betekent dat eerst een beroep op het Belgische «overbruggingsrecht voor zelfstandigen» moet worden gedaan alvorens tot bijstandsverlening op grond van de Tozo kan worden overgegaan. Dit kan vervolgens betekenen dat er geen of verminderd recht bestaat op bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo, omdat de Belgische uitkering als inkomen wordt meegeteld bij het bepalen van het recht op en de hoogte van het recht op bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo.
Het antwoord op de tweede vraag luidt ja.
In België woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Nederland kunnen, als zij een inkomen hebben onder het Belgische sociaal minimum alsmede een beperkt vermogen en voldoen aan de overige voorwaarden, recht hebben op het Belgische «leefloon». Dit is de reguliere (niet verruimde) vorm van bijstand voor levensonderhoud in België, die beperkt is tot inwoners van België. Zij kunnen dus geen beroep doen op de Tozo voor inkomensondersteuning aangezien ze woonachtig zijn in België en de Tozo bijstandsuitkering is. In België woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Nederland kunnen, mits zij premieplichtig zijn voor de Nederlandse volksverzekeringen, recht hebben op bedrijfskapitaal op grond van de Tozo, een lening van maximaal € 10.157,–.
Als zij een bedrijf in Nederland met personeel hebben kunnen zij ook in aanmerking komen voor de Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor werkbehoud (NOW) voor zover het personeel in Nederland verzekerd is en uiteraard aan alle voorwaarden van de NOW is voldaan.
Als de onderneming behoort tot een van de sectoren die het meest zijn geraakt door de Nederlandse overheidsmaatregelen rond het coronavirus, kunnen deze in België woonachtige zelfstandigen, mits zij in Nederland belastingplichtig zijn en voldoen aan de overige voorwaarden, in aanmerking komen voor de Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren COVID-19, een gift van € 4.000,–. Verder kunnen zij als zij aan de voorwaarden voldoen beroep doen op de regeling Tegemoetkoming Vaste lasten MKB die eraan komt en deel uitmaakt van het nieuwe pakket steunmaatregelen waarbij bedrijven in bepaalde sectoren afhankelijk van de omvang van het bedrijf, de hoogte van de vaste kosten, en de mate van omzetderving aanspraak kunnen maken op een tegemoetkoming voor hun vaste lasten tot een maximum van € 20.000,– voor drie maanden.
Kunt u bevestigen dat inwoners van Nederland met een bedrijf in Duitsland, die hun «Hauptsitz» in Duitsland hebben, gebruik kunnen maken van de Duitse «Soforthilfe» en het Nederlandse Tozo-levensonderhoud? Kunt u bevestigen dat inwoners van Duitsland (met een Nederlands paspoort) met een bedrijf in Nederland gebruik kunnen maken van het Duitse Hartz IV (bijstand) en het Nederlandse Tozo-bedrijfskapitaal?
Het antwoord op de eerste vraag luidt ja.
In Nederland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf met hoofdvestiging in Duitsland kunnen, mits zij zijn geregistreerd bij een Duits belastingkantoor, recht hebben op de Duitse «Soforthilfe». De «Soforthilfe» vanuit de Duitse Bondsregering betreft een gift tot € 9.000,– voor bedrijven met maximaal 5 werknemers en een gift tot € 15.000,– voor bedrijven met maximaal 10 werknemers. Daarnaast stellen regeringen van de diverse deelstaten aanvullende «Soforthilfe» als gift beschikbaar.
In Nederland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Duitsland kunnen recht hebben op bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo, een inkomensaanvulling tot het Nederlandse sociaal minimum, waarbij het inkomen van de partner en het vermogen buiten beschouwing blijft.
Het antwoord op de tweede vraag luidt ja.
In Duitsland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Nederland kunnen, als zij een inkomen hebben onder het Duitse sociaal minimum, beschikken over een beperkt vermogen en voldoen aan de overige voorwaarden, recht hebben op het versoepelde Duitse «Arbeitslosengeld II» (in de volksmond ook Hartz IV genoemd). Dit is de reguliere (niet verruimde, wel qua toetsing tijdelijk versoepelde) vorm van bijstand voor levensonderhoud in Duitsland, waarop alleen inwoners van Duitsland een beroep kunnen doen. In Duitsland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Nederland kunnen, mits zij premieplichtig zijn voor de Nederlandse volksverzekeringen, recht hebben op bedrijfskapitaal op grond van de Tozo, een lening van maximaal € 10.157,–.
Als zij een bedrijf in Nederland met personeel hebben kunnen zij ook in aanmerking komen voor de Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor werkbehoud (NOW) voor zover het personeel in Nederland verzekerd is en uiteraard aan alle voorwaarden van de NOW is voldaan.
Als de onderneming behoort tot een van de sectoren die het meest zijn geraakt door de Nederlandse overheidsmaatregelen rond het coronavirus, kunnen deze in Duitsland woonachtige zelfstandigen, mits zij in Nederland belastingplichtig zijn en voldoen aan de overige voorwaarden, in aanmerking komen voor de Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren COVID-19, een gift van € 4.000,–. Verder kunnen zij als zij aan de voorwaarden voldoen beroep doen op de regeling Tegemoetkoming Vaste lasten MKB die eraan komt en deel uitmaakt van het nieuwe pakket steunmaatregelen waarbij bedrijven in bepaalde sectoren afhankelijk van de omvang van het bedrijf, de hoogte van de vaste kosten, en de mate van omzetderving aanspraak kunnen maken op een tegemoetkoming voor hun vaste lasten tot een maximum van € 20.000,– voor drie maanden.
Welke voorwaarden, zoals partner- en vermogenstoetsing, gelden er voor leefloon van OCMW in België en Hartz IV in Duitsland? Is uw indruk dat deze voorwaarden van dien aard zijn dat Nederlandse zelfstandigen, die respectievelijk in België en Duitsland wonen maar hun bedrijf in Nederland hebben gevestigd, ervoor in aanmerking kunnen komen? Is de hoogte van beide uitkeringen vergelijkbaar met die van het Nederlandse Tozo-levensonderhoud?
In België woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Nederland kunnen, als zij een inkomen hebben onder het Belgische sociaal minimum (inclusief het inkomen van een partner), beschikken over een beperkt vermogen en voldoen aan de overige voorwaarden, recht hebben op het Belgische «leefloon». Het «leefloon» is de reguliere (niet verruimde) vorm van bijstand voor levensonderhoud in België, waarop alleen inwoners van België een beroep kunnen doen. Er bestaat geen wettelijke vereiste dat de zelfstandige zijn beroepsactiviteit moet beëindigen. De zelfstandige moet echter wel beschikbaar zijn voor arbeid in dienstbetrekking.
In de praktijk kan het vermogen van de zelfstandige bijstandsverlening in de weg staan. Een percentage van het vermogen wordt gerekend als inkomen en kan leiden tot geen of een verminderd recht.
Vanuit het «leefloon» wordt het maandinkomen aangevuld tot de volgende bijstandsnormen:
€ 1.270,51 voor samenwonenden met minimaal een kind, € 940,11 voor een alleenstaande
en € 626,74 voor een samenwonende.
In Duitsland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Nederland kunnen, als zij een inkomen hebben onder het Duitse sociaal minimum (inclusief het inkomen van een partner), beschikken over een beperkt vermogen en voldoen aan de overige voorwaarden, recht hebben op het Duitse «Arbeitslosengeld II». Het «Arbeitslosengeld II» is de reguliere (niet verruimde) vorm van bijstand voor levensonderhoud in Duitsland, waarop alleen inwoners van Duitsland een beroep kunnen doen. De zelfstandige kan zijn beroepsactiviteit voortzetten en behoeft zich niet beschikbaar te stellen voor arbeid in dienstbetrekking. In de praktijk kan het vermogen van de zelfstandige bijstandsverlening in de weg staan. Echter, in verband met de coronacrisis is «Arbeitslosengeld II» verruimd, waardoor bijstand kan worden verleend als er geen «substantieel» vermogen aanwezig is (€ 60.000,– voor het eerste in aanmerking komende gezinslid; € 30.000,– voor elk extra in aanmerking komend gezinslid).
Vanuit het «Arbeitslosengeld II» wordt het maandinkomen aangevuld tot de volgende bijstandsnormen:
€ 821,– voor gehuwden (exclusief kinderen) en € 432,– voor een alleenstaande (exclusief kinderen). De betreffende bedragen worden verhoogd met, afhankelijk van de leeftijd van het kind, een bedrag van € 250,– tot € 328,–. Als onderdeel van de bijstand betaalt de overheid de woonkosten en verwarmingskosten. Het inkomen van de partner en het vermogen worden in aanmerking genomen.
De bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo is een inkomensaanvulling tot het Nederlandse sociaal minimum. Het maandinkomen wordt aangevuld tot € 1.503,31 voor gehuwden en tot € 1.052,32 voor alleenstaanden. Hierbij wordt – afwijkend van de reguliere bijstandssystematiek – het inkomen van de partner en het vermogen buiten beschouwing gelaten. Anders dan in Duitsland en ook België gelden in Nederland geen hogere bijstandsnormen voor gezinnen met kinderen.
Bent u bereid te monitoren in hoeverre aanvragen van Nederlandse zelfstandigen met een bedrijf gevestigd in Nederland, maar woonachtig in België of Duitsland, voor respectievelijk leefloon van OCMW en Hartz IV worden toegekend dan wel worden afgewezen (en met welke reden), om te voorkomen dat ondernemers tussen wal en schip vallen? Vindt hierover overleg plaats tussen Nederland, België en Duitsland, op nationaal dan wel regionaal niveau? Zo nee, bent u bereid dit te initiëren?
België en Duitsland hanteren net als Nederland het territorialiteitsbeginsel voor de reguliere bijstand voor levensonderhoud. In die zin is er sprake van een sluitend systeem.
Een monitor van toewijzingen en afwijzingen kan geen inzicht geven in hoeverre ondernemers in individuele gevallen «tussen wal en schip» vallen. Immers, indien er geen recht bestaat op financiële ondersteuning, zal in veel gevallen een bijstandsaanvraag achterwege blijven. Bovendien kan van een afwijzing slechts worden afgeleid dat de aanvrager niet aan de bijstandsvoorwaarden van het woonland voldoet. Aan de gestelde bijstandsvoorwaarden ligt een legitieme, beleidsmatige afweging door de regering van het betreffende land ten grondslag, waarbij deze afweging ook gezien moet worden in het licht van de nationale situatie en in samenhang met de overige getroffen crisismaatregelen, waaronder extra mogelijkheden tot kapitaalverstrekking.
Hoe vindt communicatie richting (zelfstandig) ondernemers over de (uitgebreide) Tozo en de diverse regelingen in België en Duitsland plaats? Waar kunnen zij terecht met vragen? Welke rol spelen de grensinformatiepunten hierbij?
De in Nederland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in een ander EU- of EER-land of Zwitserland worden in ieder geval via dezelfde kanalen voorgelicht als de in Nederland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Nederland. Dit betekent dat deze zelfstandigen zich voor informatie en een aanvraag voor bijstand voor levensonderhoud kunnen wenden tot hun woongemeente. Gemeenten zijn hierover geïnformeerd. In verband met de uitbreiding van de doelgroep van de Tozo met in Nederland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf over de grens zijn of worden de reguliere informatiekanalen aangepast en aangevuld. Het betreft onder andere de websites www.rijksoverheid.nl en www.krijgiktozo.nl.
De in een ander EU- of EER-land of Zwitserland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Nederland kunnen zich in ieder geval voor informatie en een aanvraag voor bijstand voor bedrijfskapitaal wenden tot de gemeente Maastricht. Er dient gebruik te worden gemaakt van een apart aanvraagformulier. In verband met de uitbreiding van de doelgroep van de Tozo met over de grens woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Nederland worden eveneens de reguliere informatiekanalen aangepast en aangevuld. Het betreft onder andere de websites www.rijksoverheid.nl en www.krijgiktozo.nl.
Het Ministerie van SZW informeert gemeenten, Bureau Belgische en Duitse zaken van de Sociale verzekeringsbank, euregio’s, GrensInfoPunten en de autoriteiten van onze buurlanden over deze uitbreiding van de doelgroep van de Tozo met grensoverschrijdende zelfstandig ondernemers.
Op de websites van de Kamer van Koophandel en de Sociale verzekeringsbank is daarnaast informatie beschikbaar over de diverse steunmaatregelen voor ondernemers, ook die in België en Duitsland. De GrensInfoPunten spelen een belangrijke rol in het informeren en adviseren van zelfstandig ondernemers in de Duits-Nederlands-Belgische grensregio’s.
Heeft u een indicatie van het huidige aantal zelfstandigen in grenssituaties als hierboven omschreven, aan de Nederlands-Belgische grens en aan de Nederlands-Duitse grens?
Op basis van cijfers van de Belastingdienst is een inschatting gemaakt van het aantal actieve grensoverschrijdende zelfstandigen. De inschatting is dat er langs de Nederland-Belgische grens circa 2.500 ondernemers zijn die in België wonen en winst uit onderneming genieten met een bedrijf gevestigd in Nederland. Langs de Nederland-Duitse grens betreft het ruim 1.000 ondernemers die in Duitsland wonen en winst uit onderneming genieten met een bedrijf gevestigd in Nederland. Voor de omgekeerde situatie is de inschatting dat er langs de Nederland-Belgische grens circa 500 ondernemers in Nederland wonen, die met hun bedrijf gevestigd zijn in België en dat er langs de Nederland-Duitse grens ruim 1.000 ondernemers in Nederland wonen, die met hun bedrijf gevestigd zijn in Duitsland. Niet al deze zelfstandigen zullen voldoen aan de voorwaarden voor de Tozo. Genoemde cijfers zien niet op het aantal actieve DGA’s.
De website coronaverlies.nl |
|
Chris van Dam (CDA), Erik Ronnes (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de website coronaverlies.nl1 en de diensten die daar door Meldpunt Collectief Onrecht B.V. worden aangeboden?
Ja, overigens heb ik gezien dat de website coronaverlies.nl inmiddels offline is gehaald.
Bent u daarnaast bekend met de televisie-uitzending van Radar2, waarin Stichting Meldpunt Collectief Onrecht als misleidend wordt bestempeld om haar pogingen erf- en/of schenkbelasting via de Europese rechter terug te halen, en dat deze diensten tevens worden gepromoot op de website van coronaverlies.nl?
Ja.
Kunt u aangeven of de diensten en informatie die worden aangeboden op coronaverlies.nl daadwerkelijk bedoeld zijn om ondernemers te helpen om schade aangericht door de coronacrisis te verminderen, of bent u van mening dat dit niets meer is dan een crimineel die probeert een slaatje uit de coronacrisis te slaan door ondernemers die door de coronacrisis al in zwaar weer verkeren te duperen?
Het is niet aan het kabinet om te beoordelen of diensten die worden aangeboden op websites als coronaverlies.nl legitiem zijn. Indien ondernemers van mening zijn dat zij zijn opgelicht, kunnen zij hiervan aangifte doen. Het is vervolgens aan het Openbaar Ministerie om te beoordelen of er sprake is van een redelijk vermoeden van een strafbaar feit en of er een strafrechtelijk onderzoek zal plaatsvinden. De strafrechter beoordeelt uiteindelijk of sprake is van enig strafbaar handelen.
Deelt u de mening dat coronaverlies.nl wel erg veel gelijkenissen vertoont met bijvoorbeeld Stichting Loterijverlies dan wel Loterijverlies B.V. (bekend van loterijverlies.nl), waarvan Radar eveneens aantoonde dat een deel van het ingelegde geld in de zakken van de oprichter verdween?3
Zie antwoord vraag 3.
Het aangekondigde massaontslag bij Apollo Vredestein in Enschede |
|
Bart van Kent , Mustafa Amhaouch (CDA), Hilde Palland (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Kees Verhoeven (D66), Chris Stoffer (SGP), Dennis Wiersma (VVD), Gijs van Dijk (PvdA), Eppo Bruins (CU) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de aankondiging van Apollo Vredestein – de grootste private werkgever in Enschede – dat er 750 banen zullen verdwijnen?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat Apollo Vredestein recentelijk een nieuwe fabriek in Hongarije gebouwd heeft met een capaciteit die nog wat groter is dan in Enschede en dat Hongarije daarvoor ongeveer 100 miljoen euro subsidie gegeven heeft?
Ja. In 2017 opende Apollo Tyres, het moederbedrijf van Apollo Vredestein, een nieuwe fabriek in Hongarije. Volgens de Europese Commissie heeft Hongarije daarbij inderdaad subsidie verstrekt, namelijk: 48,2 mln. directe subsidie, 2,8 mln. werkgelegenheidssubsidie en belastingvoordeel dat kan oplopen tot 44,7 mln (totaal max. 95,7 mln).
Heeft u kennisgenomen van het besluit van de Europese Commissie dat deze subsidie, die aan de commissie genotificeerd is, geen staatssteun is?2
Ja. In het besluit van 5 september 2014 is de maatregel door de Europese Commissie als geoorloofde staatssteun gekwalificeerd omdat de staatssteun verenigbaar was met de interne markt.
Klopt het dat Hongarije de aanvraag in juni 2014 indiende, in september toestemming kreeg en dus de steun pas in september kon uitkeren en dat in september 2014 de EU-staatssteunregels 2014–2020 van toepassing waren?
De Hongaarse autoriteiten hebben op 27 juni 2014 de steunmaatregel bij de Europese Commissie genotificeerd en meegedeeld dat zij op 30 juni 2014 regionale steun aan Apollo Tyres zouden verlenen onder voorbehoud van goedkeuring door de Commissie.
In de Richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen 2014–2020 (paragraaf 188) is bepaald dat de Europese Commissie regionale steun die ná 31 december 2013 en vóór 1 juli 2014 wordt verleend, zal beoordelen overeenkomstig de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen 2007–2013.
De Europese Commissie heeft de notificatie dan ook beoordeeld overeenkomstig de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen 2007–2013. De Europese Commissie heeft de steunmaatregel vervolgens op 5 september 2014 goedgekeurd.
Bent u bekend met artikel 122 van de staatssteunregels, die tussen 2014 en 2020 van kracht zijn en luiden »Where the beneficiary closes down the same or a similar activity in another area in the EEA and relocates that activity to the target area, if there is a causal link between the aid and the relocation, this will constitute a negative effect that is unlikely to be compensated by any positive elements.» (C209/33, Official journal of the European Union)?
Ja.
Deelt u de mening juist datgene wat artikel 122 poogt te voorkomen, namelijk subsidie geven om een bedrijf in een niet-achtergestelde regio te verplaatsten naar een achtergestelde regio in de EU, hier gebeurd is?
Nee. Het verplaatsen van het bedrijf in een niet-achtergestelde regio naar een achtergestelde regio in de EU door middel van het geven van subsidie is in dit geval niet aan de orde. De directie van Apollo Vredestein NL heeft aangegeven dat de uitbreiding in Hongarije bedoeld was om aan de groeiende vraag naar banden te kunnen voldoen. Die vraag is echter de laatste jaren gedaald door veranderende marktomstandigheden. Door deze veranderende marktomstandigheden maakt Apollo nu de keuze om in Enschede de kleinschalige en specialistische productie van banden te houden en de grootschalige productie in Hongarije en India te laten plaatsvinden. Volgens de directie heeft Apollo de houdbaarheid van producten die in Enschede worden geproduceerd geanalyseerd en met inachtneming van voornoemde veranderende marktomstandigheden de intentie uitgesproken om de fabriek in Enschede te specialiseren tot de productie van landbouwbanden en specialistische hoogwaardige banden met als doel het voortbestaan van Apollo Vredestein in Enschede te borgen. Het is goed om te vermelden dat het besluit tot de steunverlening 5,5 jaar geleden is genomen en dat Apollo al geruime tijd actief is in Hongarije. Apollo geeft aan dat er geen causaal verband is tussen de reorganisatie in Enschede en de Hongaarse fabriek.
Bent u bereid spoedig per brief opheldering te vragen bij de Europese Commissie over deze gang van zaken, waarbij staatssteun (mede)geleid heeft tot sluiting van een fabriek in Enschede? Kunt u vragen of Apollo bij de aanvraag van de staatssteun ook om de toezegging gevraagd is om productie niet op deze manier te verplaatsen en of Apollo dat ook toegezegd heeft?
Ik heb geen reden om te twijfelen aan de legitimiteit van de destijds verleende steun. Binnen de EU gelden strikte voorwaarden voor staatssteun, die bovendien worden getoetst door de Europese Commissie. In dit geval heeft de Commissie geoordeeld dat de staatsteun die Hongarije heeft gegeven verenigbaar is met de interne markt. Ik zie daarom vooralsnog geen reden om contact op te nemen met de Europese Commissie of met de Hongaarse overheid over deze kwestie.
Het besluit om een nieuwe fabriek in Hongarije neer te zetten is door Apollo rond 2014 genomen. Op dat moment kon de productiecapaciteit in Enschede niet aan de stijgende vraag voldoen en waren de prognoses voor de verkoop van banden positief. Een uitbreiding van productiecapaciteit was in de ogen van Apollo dan ook noodzakelijk om aan de toenemende vraag te voldoen én om als bedrijf te groeien in de markt van banden. De nieuwe fabriek in Hongarije zou complementair zijn aan de fabriek in Enschede en in beide fabrieken zouden grotere series van bandentypen gemaakt worden, gaf Apollo in die tijd ook aan.
Helaas is volgens het bedrijf de productie van banden voor gewone personenauto’s in Enschede door allerlei omstandigheden minder competitief. Oorzaken die daarbij door het bedrijf genoemd worden zijn de toenemende concurrentie in de markt voor banden, stijgende productiekosten, teruglopende prijzen van banden en de dalende autoverkopen waardoor de markt voor banden gekrompen is. Daardoor is de productie in Enschede de afgelopen jaren al afgenomen en nam de kostprijs toe. Deze omstandigheden waren in 2014 niet voorzien.
De economie is voortdurend in beweging met verschuiving van activiteiten als bijkomend gevolg. Het is aan de leiding van een onderneming om adequaat te handelen in belang van de continuïteit van een onderneming als geheel en van alle stakeholders, waaronder de werknemers. Mocht er na verdere bestudering van de casus aanleiding toe zijn dan zal ik dat bij de Commissie en mijn collega’s die hierbij zijn betrokken onder de aandacht te brengen.
Kunt u er de Europese Commissie ook nadrukkelijk wijzen op het zeer nadelige effect van het besluit om de steun van Hongarije niet als staatssteun te zien en haar vragen medeverantwoordelijkheid te zijn voor het vinden van een oplossing voor Enschede?
Zoals hierboven reeds aangegeven heb ik geen reden om te twijfelen aan de legitimiteit van de destijds verleende steun.
Zijn er de afgelopen twee jaar contacten geweest met de eigenaar van Apollo Vredestein en is daar een mogelijke drastische reorganisatie aan de orde gesteld?
De afgelopen jaren zijn op verschillende niveaus contacten geweest met de eigenaar van Apollo Vredestein. In algemene zin is daarbij de actuele situatie omtrent het bedrijf aan de orde gekomen.
Welke contacten zijn er de afgelopen twee jaar vanuit Den Haag geweest met de vestiging Enschede over investeringen en mogelijke problemen bij Apollo Vredestein?
Ook met de directie van de vestiging van Apollo Vredestein in Enschede zijn de afgelopen jaren gesprekken gevoerd door het Ministerie van EZK. Tijdens die gesprekken is gesproken over de algemene ontwikkeling van het bedrijf en mogelijke knelpunten daarin. Daarbij is geen melding gemaakt van een aanstaande reorganisatie.
Op welke wijze zet u zich in voor het behoud van werkgelegenheid in Enschede – helaas op plek 46 van de 50 grootste steden in Nederland in de atlas van de Nederlandse gemeentes – bij Apollo Vredestein?
Het kabinet volgt de ontwikkelingen op de voet en houdt daarbij nauw contact met het bedrijf, de provincie Overijssel en gemeente Enschede. Het is nu echter eerst aan het bedrijf om met de ondernemingsraad en bonden om tafel te gaan over mogelijke alternatieve oplossingen en over de uitwerking van een sociaal plan.
Het is daarbij belangrijk om te bezien hoe onderdelen van het bedrijf die wél toekomst hebben in de regio, behouden kunnen blijven en verder in de regio verankerd kunnen worden. Het gaat dan specifiek om het meer specialistische deel van de productie bij Apollo Vredestein maar ook bij de R&D-afdeling van Apollo in Enschede, die overigens niet in het reorganisatieplan is betrokken. Daar waar het niet lukt om de werkgelegenheid bij Apollo Vredestein te behouden zal een goed sociaal plan erop gericht zijn om medewerkers op weg te helpen bij het vinden van een nieuwe werkomgeving. De verantwoordelijkheid voor dit sociaal plan ligt bij het bedrijf, in nauwe samenspraak met de bonden.
In dit kader is het bemoedigend dat de eerste bedrijven met interesse zich al hebben gemeld. Het kabinet heeft duidelijk oog voor het belang van de Twentse economie en werkgelegenheid. Recent is met regionale partijen een Regio Deal gesloten met als doel de sociaaleconomische structuur van de regio verder te versterken. Het Rijk stelt daarbij 30 miljoen Euro ter beschikking voor onder meer arbeidsmarkt en talentontwikkeling, bereikbaarheid en vestigingsklimaat. Dit komt bovenop de generieke instrumenten die vanuit het Rijk voor de regio Twente ter beschikking worden gesteld.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
De voorgenomen beantwoording binnen twee weken is helaas niet gelukt vanwege het vele werk m.b.t. COVID-19 dat voorrang kreeg bij de betrokken directies.
Het bericht 'Consumentenbond: Producten van webwinkels buiten de EU vaak onveilig' |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Hilde Palland (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Consumentenbond: Producten van webwinkels buiten de EU vaak onveilig»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat online shoppen bij webwinkels buiten Europa onverantwoorde risico’s oplevert? Bent u het eens met de analyse van de Consumentenbond?
Ik ben bekend met het probleem dat er door aanbieders van buiten de EU producten worden aangeboden die niet voldoen aan de Europese veiligheidseisen. Hierover krijg ik ook signalen van ondernemers en toezichthouders. Ik vind het goed dat de Consumentenbond hiermee aan de slag is gegaan door met haar zusterorganisaties producten te testen. De resultaten van het onderzoek komen overeen met mijn beeld dat voor bepaalde productgroepen consumenten (via platforms) gemakkelijk zelf producten kunnen importeren uit landen van buiten de EU (hierna: directe import) die niet altijd voldoen aan de regels voor productveiligheid.
Deelt u de mening dat er sprake moet zijn van een gelijk speelveld tussen Nederlandse ondernemingen en (web)winkels van buiten de Europese Unie (EU) wanneer het aankomt op de veiligheid van producten? Zo ja, welke maatregelen/acties neemt u om ervoor te zorgen dat er daadwerkelijk sprake is van een gelijk speelveld zowel binnen de Nederlandse wetgeving als de EU tussen Nederlandse ondernemingen en (web)winkels van buiten de EU?
Alle producten die worden aangeboden op de Nederlandse of Europese markt moeten voldoen aan de Europese regelgeving. Dit geldt ook voor producten die (via platforms) door consumenten van aanbieders van buiten de EU worden gekocht. Ik ben me ervan bewust dat het gelijke speelveld er op het gebied van productveiligheid niet altijd is. Daarom onderneem ik actie. Ik wil op Europees niveau kritisch kijken naar de rol en verantwoordelijkheden van platforms. Hierop ga ik in de beantwoording van vragen 5 en 6 nader in. Daarnaast onderschrijf ik de reeds gemaakte afspraken tussen een aantal grote Europees opererende platforms (waaronder Alibaba en Amazon) en de Europese Commissie over productveiligheid (de Product Safety Pledge). Onderdeel van deze afspraken is dat platforms zelf op zoek gaan naar producten die door toezichthouders als onveilig zijn aangemerkt en daarop actie ondernemen. Uit de eerste evaluatie van deze afspraken over de periode oktober 2018 tot en met maart 2019 blijkt dat de deelnemende platforms zich in de meeste gevallen ook houden aan de afspraken. Ik ga met de Europese Commissie in gesprek over de laatste stand van zaken met betrekking tot de Product Safety Pledge. Ook ben ik – om consumenten bewust te maken van de risico’s – in november 2019 een voorlichtingscampagne gestart.
Hebt u signalen dat als gevolg van de (ver)koop van onveilige producten via webwinkels van buiten de EU en een ongelijk speelveld, (mkb-)ondernemingen in Nederland die zich wel netjes aan alle regels en (veiligheids)eisen houden in de problemen komen? Wilt u dit laten nagaan?
Ja, ik krijg deze signalen van Nederlandse ondernemers. Zij ervaren een ongelijk speelveld doordat producten die via directe import op de markt komen niet altijd voldoen aan de veiligheidsregels.
Hoe gaat u uitvoering geven aan de recent aangenomen motie-Aartsen/Palland, die de regering verzoekt om in Brussel te pleiten om webwinkelplatforms zoals Alibaba ook zelf verantwoordelijk en aansprakelijk te maken voor de producten die zij aanbieden, zodat zij voldoen aan de consumentenregels voor productveiligheid (Kamerstuk 35 251, nr. 8)?
Zoals ik in mijn beantwoording van 10 februari op eerdere Kamervragen over dit onderwerp aangaf2, bekijk ik op dit moment welke toekomstige juridische mogelijkheden er zijn om platforms bepaalde verantwoordelijkheden op te leggen als er iets mis is met een product. Daarnaast bekijk ik hoe deze verantwoordelijkheden ook afgedwongen kunnen worden bij platforms van buiten de EU, zoals Alibaba. Zoals met uw Kamer gedeeld in mijn brief van 7 november jl.3, heb ik over de vraag welke verantwoordelijkheden opgelegd zouden kunnen worden aan platforms, de Commissie voor Consumentenaangelegenheden (CCA) van de SER om advies gevraagd. Het advies van de SER neem ik mee in de invulling van de motie-Aartsen/Palland om webwinkelplatforms zelf aansprakelijk te maken voor producten die zij aanbieden. Ik heb de SER/CCA gevraagd om uiterlijk in april met haar advies te komen. Over dit onderwerp ben ik in contact met de Europese Commissie en ik kijk daarbij ook in welke (toekomstige) Europese wetgevingstrajecten regelgeving voor platforms zou kunnen worden opgenomen. Dat de Europese Commissie dit onderwerp ook serieus neemt, blijkt uit haar recent gepubliceerde digitaliseringsstrategie waarin zij aangeeft de rol en verantwoordelijkheden van online platforms te willen verduidelijken en dat volgens haar de verspreiding van (o.a.) onveilige producten via die platforms moet worden aangepakt.4 Ook in het op 10 maart jl. gepresenteerde actieplan betere implementatie en handhaving van interne marktregels heeft de Europese Commissie aandacht voor directe import. Hierbij geeft de Europese Commissie aan specifiek te kijken naar de reeds aangekondigde Digital Service Act en de herziening van de Richtlijn Algemene Productveiligheid5. Tevens ga ik het gesprek aan met andere lidstaten om te bezien of we ons gezamenlijk kunnen inzetten voor dit onderwerp. In een aantal lidstaten leven soortgelijke zorgen als in Nederland.
Hoe ziet aangaande dit onderwerp het Europese krachtenveld eruit? Ziet u draagvlak om op korte termijn in Europees verband te komen tot maatregelen die enerzijds consumenten en ondernemers beschermen tegen onveilige producten en anderzijds «foute webwinkels» dwingen zich aan onze regels en standaarden te houden?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat meer actie nodig is om te voorkomen dat consumenten en ondernemers de dupe worden van (ver)koop van onveilige producten via dergelijke webwinkels? Welke (aanvullende) maatregelen zouden kunnen worden getroffen, zowel nationaal als Europees?
Ja, ik ben van mening dat er actie nodig is en ik denk daarbij dat het belangrijk is dat het Nederlandse bedrijfsleven, consumentenorganisaties en de rijksoverheid hierin samen optrekken. Dit is één van de redenen waarom ik aan de SER/CCA advies heb gevraagd over dit onderwerp. In de adviesaanvraag heb ik de CCA zowel gevraagd na te denken wat marktpartijen zelf kunnen doen, alsook wat de rijksoverheid kan doen. Voor de inzet van de rijksoverheid verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 3, 5 en 6.
Hoe is uitvoering gegeven aan de in 2018 aangenomen motie-Amhaouch c.s., die de regering verzoekt om in de EU te bepleiten dat bedrijven uit derde landen die online producten verkopen aan consumenten in Europa worden verplicht om een aansprakelijkheidsofficier, zijnde een persoon verantwoordelijk voor conformiteit op Europees grondgebied, te hebben (Kamerstuk 35 000 XIII, nr. 30)? Welke webwinkels van buiten de EU hebben een dergelijke «aansprakelijkheidsofficier» op Europees grondgebied en welke niet?
Tijdens de begrotingsbehandeling 2019 heb ik in reactie op de motie-Amhaouch aangegeven er bij de (toen lopende) onderhandelingen over de Europese markttoezichtverordening voor te pleiten om voor bepaalde productgroepen te verplichten dat er een persoon in de EU aanwezig is die verantwoordelijk is voor de conformiteit van een product.6 Deze onderhandelingen zijn halverwege 2019 afgerond. In mijn brief van 7 november jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd dat mijn inzet er mede toe heeft geleid dat er in de nieuwe markttoezichtverordening is opgenomen dat er voor diverse productcategorieën een verplicht aanspreekpunt in de EU komt. Dit zorgt er voor dat onze toezichthouders straks in de EU een aanspreekpunt moeten hebben voor deze producten in plaats van dat ze alleen bij een producent in een derde land kunnen aankloppen. Omdat de lidstaten nog de nodige aanpassingen moeten doorvoeren in hun wet- en regelgeving en dagelijkse toezichtpraktijk, treedt de markttoezichtverordening in juli 2021 in werking. Vanaf dan is het voor producenten of aanbieders (bijvoorbeeld webwinkels) van buiten de EU die producten op de EU markt aanbieden dus verplicht om een aanspreekpunt in de EU te hebben.
Overweegt u om de invoer van onveilige producten via webwinkels van buiten de EU, via bijvoorbeeld luchthavens of de Rotterdamse haven, aan banden te leggen totdat is aangetoond dat producten wel veilig zijn? Bent u bereid dit in EU-verband aan de orde te stellen?
Dagelijks komen er ongeveer 130.000 pakketten Nederland binnen waarvan zo’n 75.000 uit China en Hong Kong. Of deze pakketten onveilige producten bevatten is helaas van de buitenkant niet zichtbaar. Controle door de douane en markttoezichthouders vindt risicogericht en steekproefsgewijs plaats. Alleen al de hoge aantallen maken het ondoenlijk om al deze pakketten te controleren of om pakketten van bepaalde afzenders eruit te filteren. Bovendien druist een generieke stop op pakketten van bepaalde afzenders, zonder dat vaststaat dat de inhoud niet voldoet aan Europese wet- en regelgeving, in tegen de internationale afspraken die zijn gemaakt in de Wereldhandelsorganisatie (WTO).
Gaat u de betreffende webwinkels ter verantwoording roepen en aanspreken op de gevolgen van hun handelen?
Er zijn al verschillende contacten tussen de overheid en platforms van zowel binnen als buiten de EU die producten aanbieden aan consumenten. Zo spreken onze toezichthouders, zoals de NVWA en de ACM met platforms over naleving van de consumenten- en productveiligheidsregels. Ook mijn eigen ministerie zoekt actief contact met deze platforms om met hen te spreken over productveiligheid en hen aan te spreken op het mede mogelijk maken van de verkoop van onveilige producten. Zo is mijn ministerie momenteel in contact met Alibaba Europa om met hen te spreken over productveiligheid.
Wat gaat u doen om, samen met bijvoorbeeld de Consumentenbond, consumenten meer bewust te maken van de risico’s van onveilige producten die gekocht zijn via webwinkels van buiten de EU?
Het is belangrijk dat consumenten zich goed bewust zijn van de risico’s van onveilige producten die gekocht zijn via webwinkels of platforms van buiten de EU. Ik zoek daarbij nadrukkelijk de samenwerking met maatschappelijke partijen. In het kader van de campagne «Recht hebben, recht halen», waarbij onder meer de Consumentenbond betrokken is, heb ik daarom in november 2019 een website over directe import gelanceerd (www.laatjenietinpakken.nl). Ik heb consumenten via sociale media met video’s door vloggers en influencers geïnformeerd over de risico’s van directe import. Ik bezie nog hoe deze campagne in 2020 een vervolg kan krijgen. De mogelijkheden van (gezamenlijke) consumenteninformatie maken daarnaast expliciet deel uit van deze adviesaanvraag die ik heb gedaan bij de CCA van de SER.
Het bericht ‘Snellere betaling kan spanning bij infraprojecten nu al verminderen’ |
|
Hilde Palland (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Snellere betaling kan spanning bij infraprojecten nu al verminderen»?1
Ja.
Herkent u de conclusie dat het gemiddeld 62 dagen duurt voordat een factuur na afronding van een (deel)project wordt betaald in de bouwsector, welke termijn aanzienlijk langer duurt dan de 30 dagen die nu al voor overheden verplicht zijn?
De termijn van 62 dagen heeft betrekking op het hele proces vanaf afronding van een project tot betaling. Een deel van die tijd wordt genomen door bedrijven voordat zij hun factuur indienen. De termijn van 30 dagen waarbinnen opdrachtgevers facturen dienen te betalen, wordt door Rijkswaterstaat bij infraprojecten doorgaans zeer goed nageleefd. Zo heeft Rijkswaterstaat in februari 2020 97% van de facturen op tijd betaald.
Bent u bekend met de berichtgeving door onder andere De Telegraaf op 20 februari 2020 over het toenemend aantal faillissementen in de bouw?2
Ja. Dit bericht wordt bevestigd door recent onderzoek van het Economisch Instituut voor de Bouw (EIB).
Ziet u mede in dat kader ook de relevantie van snellere betaling, zeker nu in het kader van stikstof- en PFAS-uitdagingen diverse bouw- en infrabedrijven in een lastiger positie zitten ter zake hun cashflow en toch hun werknemers moeten betalen?
Ja, die relevantie zie ik. Het is van belang dat ondernemingen zo snel mogelijk hun facturen indienen en daarbij alert zijn dat de facturen aan alle vereisten voldoen. Facturen die aan alle vereisten voldoen, worden in de regel zo snel mogelijk door het betreffende overheidsonderdeel betaald.
Deelt u de conclusie dat het veel geld en liquiditeit (tot wel 1 miljard euro) kan opleveren in de grond-, weg- en waterbouw-sector indien de betalingsperiode wordt verkort, omdat aannemers minder lang hoeven te voorfinancieren?
De verkorting van de betalingsperiode vanaf het moment dat een opdracht gereed is, leidt tot minder lange voorfinanciering. Aannemers krijgen het werkkapitaal daardoor sneller beschikbaar. Het rente-effect van minder lang voorfinancieren is een daadwerkelijk voordeel voor bedrijven.
Welke rol ziet u voor zichzelf weggelegd om een snellere betaling van bouw- en infrabedrijven te bewerkstellingen?
De wettelijke betaaltermijn van 30 dagen wordt door Rijkswaterstaat bij infraprojecten doorgaans zeer goed nageleefd. De mogelijkheid tot versnelling van de betalingen zit in het traject dat voorafgaat aan het indienen van een factuur door het bedrijf, bijvoorbeeld door gebruik te maken van facturering via e-facturering. Rijkswaterstaat zorgt voor het spoedig afgeven van de prestatieverklaring die nodig is voor een rechtmatige betaling. Goede communicatie met opdrachtnemers draagt bij aan een soepele en snelle factuurafhandeling.
Vlotte betaling is in de hele keten van belang, van opdrachtgever naar hoofdaannemer, maar ook naar onderaannemers en toeleveranciers. Rijkswaterstaat heeft hoofdaannemers opgeroepen de snelle betaling door Rijkswaterstaat ook door te vertalen in de eigen betaalprocessen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de evaluatie van de «Wet tegengaan onredelijk lange betaaltermijnen» en de uitvoering van de motie-Wörsdörfer/Amhaouch over een betaaltermijn van 30 dagen als wettelijke norm?3
Het evaluatieonderzoek naar de werking van de wet betaaltermijnen grote bedrijven is inmiddels afgerond. Ik zal uw Kamer mede namens de Minister voor Rechtsbescherming op korte termijn het evaluatierapport met een brief doen toekomen. In de brief zal ik onder andere melden dat ik, met de Minister voor Rechtsbescherming, zoals eerder al toegezegd voornemens ben de wettelijke betaaltermijn van 60 dagen terug te brengen tot 30 dagen. Hiermee zal ik de motie-Wörsdörfer/Amhaouch over een betaaltermijn van 30 dagen als wettelijke norm uitvoeren.
Het bericht 'Franse treinfabrikant Alstom neemt treinentak Bombardier over' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Franse treinfabrikant Alstom neemt treinentak Bombardier over»?1
Ja, hiermee ben ik bekend.
Hoe kijkt u aan tegen de geplande overname van Bombardier door Alstom, als versterking van Alstoms internationale concurrentiepositie? Zou u graag zien dat andere Europese bedrijven dit voorbeeld volgen, om beter te kunnen concurreren met »gigabedrijven» uit Azië en de Verenigde Staten?
Het kabinet heeft normaliter geen direct inzicht in de specifieke afwegingen die bedrijven maken om al dan niet samen te gaan. Fusies en overnames kunnen mogelijk leiden tot kostenbesparingen, nieuwe mogelijkheden voor innovatie of het versterken van de (internationale) concurrentiepositie van de betrokken bedrijven. Schaal- en/of synergievoordelen kunnen ook de consument ten goede komen. Tegelijkertijd is het van belang dat er in sectoren voldoende concurrentie blijft, omdat dit anders kan leiden tot hogere prijzen, lagere kwaliteit en verminderde prikkels om te innoveren.
Aangezien Nederland vooral een afnemer is van de bij deze concentratie betrokken bedrijven profiteert Nederland voornamelijk als de overname leidt tot een gunstigere prijs-kwaliteitverhouding. Als de overname leidt tot verminderde concurrentie zal de overname naar verwachting nadelig zijn voor Nederlandse afnemers en daarmee ook voor Nederlandse consumenten. Het is aan mededingingsautoriteiten om per casus te beoordelen of een overname leidt tot een significante beperking van de mededinging.
Denkt u dat deze overname het gevolg is van het Frans-Duitse «Manifest voor een Europese Industriepolitiek», dat Frankrijk en Duitsland vorig jaar presenteerden? Bent u, in lijn met de kabinetspositie internationale concurrentiekracht van 14 mei 2019 en de «China-strategie» van 15 mei 2019, nog steeds van mening dat Europese samenwerking en investeringen in brede technologie te verkiezen zijn boven het creëren van «Europese kampioenen» via het mededingingsbeleid?
Welke redenen ten grondslag liggen aan een overname is aan betrokken bedrijven. Betrokken bedrijven proberen naar eigen zeggen hun positie te versterken om de concurrentie met partijen van buiten de EU beter aan te kunnen.
Ik ben in dit kader sinds mei vorig jaar niet veranderd van mening dat een stevig en politiek onafhankelijk mededingingstoezicht cruciaal is om te bewaken dat afnemers (zoals in dit geval de NS) niet geconfronteerd worden met te hoge prijzen, afnemende kwaliteit en een gebrek aan innovatie als gevolg van een gebrek aan concurrentie. Een sterk mededingingsinstrumentarium en gezonde concurrentie vormen de basis voor de Europese welvaart. Om de Europese concurrentiekracht te versterken is het naar de mening van het kabinet verstandiger om in te zetten op het verzorgen van een gelijk speelveld voor Europese bedrijven en het verstevigen van het Europese innovatiebeleid dan een eenzijdige focus te leggen op het kunstmatig creëren van Europese kampioenen via versoepeling van de mededingingskaders (waardoor fusies en overnames significante nadelige gevolgen kunnen hebben voor de concurrentie op de interne markt). Daarnaast garandeert een fusie of overname niet automatisch een Europese kampioen: het samenvoegen van bedrijven is immers niet altijd een succes gebleken.
Hoe kansrijk acht u de overname van Bombardier door Alstom, wetende dat de toezichthouders een vergelijkbare overname van Siemens door Alstom vorig jaar hebben afgekeurd? Had u liever gezien dat deze overname destijds was doorgegaan en tot een fusie van twee Europese bedrijven had geleid?
De beoordeling van de overname zal door de Europese Commissie als onafhankelijk toezichthouder gemaakt worden. Ik onthoud mij hierover van commentaar. De fusiepoging tussen Alstom en Siemens is destijds door de Europese Commissie geblokkeerd omdat er significante mededingingsbezwaren werden geconstateerd. Daarmee zou de fusie van de twee Europese bedrijven naar verwachting nadelig zijn geweest voor Nederlandse afnemers (zoals de NS) en daarmee ook voor Nederlandse consumenten.
Wat betekent een overname van Bombardier door Alstom voor het Europese treinverkeer en de Europese spoorindustrie? Verwacht u net als de Franse Minister van Financiën dat de overname zal leiden tot een «opwaardering» van de Europese spoorindustrie?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u inschatten of deze overname gevolgen heeft voor de Nederlandse economie? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 2.
Is uw verwachting dat dergelijke overnames of pogingen daartoe in de komende tijd vaker zullen voorkomen? Hoe moet de Europese Unie (EU) daar volgens u mee omgaan?
De sterke opkomst van onder andere Chinese bedrijven kan voor marktpartijen een aanleiding zijn om samen te willen gaan om op mondiaal niveau beter te kunnen concurreren. In de meeste gevallen zal dit vanuit mededingingsoptiek ook geen problemen opleveren. Tegelijkertijd is het kabinet van mening, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 3, dat dergelijke fusies en overnames niet mogen leiden tot een significante beperking van de mededinging op de interne markt, waar afnemers en consumenten de nadelen van ondervinden. Het kabinet is dan ook geen voorstander van het versoepelen van het Europese concentratietoezicht. Om de Europese concurrentiekracht te versterken is het naar de mening van het kabinet verstandiger om in te zetten op een gelijk speelveld voor bedrijven op de Interne Markt en het verstevigen van het Europese innovatiebeleid.
Welke mogelijkheden, anders dan in het mededingingsbeleid, ziet het kabinet om de internationale concurrentiepositie van zowel Nederlandse als Europese bedrijven te versterken, naast de inzet om met nieuw EU-toezicht te komen tot een gelijk speelveld voor ondernemingen?
In de kabinetspositie Europese concurrentiekracht2 is de visie van het kabinet uiteengezet op de wijze waarop de concurrentiepositie van de EU versterkt moet worden. In deze kabinetspositie is aangegeven dat de EU moet inzetten op het versterken van de Interne Markt, het moderniseren, maar niet verruimen van de mededingingsregels, een modern industriebeleid en een gelijk speelveld. Voor dit laatste punt wordt o.a. gekeken naar multilaterale en bilaterale handelsakkoorden, handelsdefensieve maatregelen, betere bescherming van intellectueel eigendom, het door u benoemde voorstel voor een Level Playing Field instrument (LPFi exportkredietverstrekking en hethet International Procurement Instrument (IPI) en).
Wat vindt u van de situatie in het Verenigd Koninkrijk (VK), waar de regering in gesprek is met een Chinees staatsbedrijf over aanleg van een hogesnelheidsspoorlijn, dat claimt dit sneller en goedkoper te kunnen dan tot dusver door het VK gepland en begroot? Zijn er naar u weet Europese spelers die dit project ook hadden kunnen doen? Indien ja, welke? Hoe kijkt u naar deze ontwikkeling? Acht u het voorstelbaar dat China op deze wijze ook in Nederland en elders op het Europese vasteland voet aan de grond krijgt?2
Het Verenigd Koninkrijk is bezig uit te zoeken welke partij(en) de betreffende hogesnelheidslijn het beste kan (kunnen) aanleggen. In dit kader heb ik begrepen dat de betrokken instanties geïnteresseerd zijn om te horen hoe de China Railway Construction Corporation (CRCC) denkt hieraan een bijdrage te kunnen leveren. CRCC heeft niet meegedaan in de oorspronkelijke aanbesteding. Ik heb geen inzicht in de exacte aanbestedingsvoorwaarden die het VK gesteld heeft en waarom CRCC daar niet direct aan heeft meegedaan. Op dit moment wordt het project in het VK door Europese bedrijven uitgevoerd, zoals o.a. Balfour Beatty, Carillion, Costain, en Arup.
Het is aan individuele aanbestedende diensten om af te wegen of zij een partij uit een derde land, zoals CRCC, toelaten tot aanbestedingen. China is immers geen partij bij het Government Procurement Agreement. Dat betekent dat een in China gevestigd bedrijf uitgesloten mag worden bij aanbestedingen.
Nederland pleit voor een gelijk speelveld tussen Europese bedrijven en bedrijven uit derde landen. Specifiek op het gebied van aanbestedingen pleit Nederland daarnaast voor wederkerigheid. Dat houdt in dat Nederland wil dat Europese bedrijven in eerlijke concurrentie kunnen opereren met bedrijven uit derde landen, en dat Europese bedrijven in gelijke mate toegang hebben tot de markt voor overheidsopdrachten in derde landen als omgedraaid. In dit verband zet Nederland in EU-verband in op de totstandkoming van een effectief International Procurement Instrument.4 Daarover lopen op dit moment onderhandelingen binnen de EU. Nederland wil bovendien een gelijk(er) speelveld bevorderen door het creëren van een zogenaamd Level Playing Field Instrument.5
Het bericht 'Banken melken het mkb leeg en komen ermee weg' |
|
Hilde Palland (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht 'Banken melken het mkb leeg en komen ermee weg»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat banken eenzijdig renteopslagen verhogen/verhoogden tijdens de contractperiode jegens o.a. de zorgsector en ook andere mkb-bedrijven?
Banken kunnen in bepaalde gevallen renteopslagen wijzigen gedurende de contractperiode. Ik heb geen cijfers over in hoeverre banken dat doen. De mogelijkheid om renteopslagen te wijzigen vindt zijn oorsprong in de financieringsvoorwaarden zoals van toepassing op de relatie tussen bank en (mkb-)klant. De op 1 juli 2018 in werking getreden Gedragscode Kleinzakelijke Financiering van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) verduidelijkt wanneer rentetarieven kunnen wijzigen. Rentetarieven kunnen niet worden gewijzigd gedurende de rentevaste periode, tenzij de klant niet voldoet aan de uit de financieringsdocumentatie voortvloeiende verplichtingen. Indien echter een variabel rentetarief is overeengekomen, of indien de rentevaste periode is verstreken, kunnen dit tarief en eventuele renteopslagen wijzigen.2
Herkent u het beeld dat diverse banken na de (krediet)crisis de renteopslag verhoogden, terwijl de marktrente daalde en een renteopslag derhalve niet voor de hand zou liggen?
Een rentevergoeding bij kredietverlening met variabele rente is in het algemeen opgebouwd uit meerdere delen. Zo kan de bank bovenop de marktrente opslagen rekenen voor klantafhankelijke risicopremies en een premie voor de financierings- en liquiditeitskosten. Het is mogelijk dat de marktrente daalt terwijl de opslag voor kosten en risico’s of de liquiditeitsopslag niet daalt of zelfs stijgt. Voor goed risicomanagement is het van belang dat kosten en risico’s adequaat kunnen worden beprijsd. In het geval dat kosten en/of risico’s toenemen kan dit er dus toe leiden dat renteopslagen worden verhoogd.
Is het volgens u geoorloofd om renteopslagen eenzijdig te verhogen jegens een instelling of bedrijf vanwege (vermeende) verhoogde risico’s in een sector en/of bij andere bedrijven dan specifiek het betreffende bedrijf waarmee een afspraak is gemaakt?
Ja, in de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering zijn enkele voorbeelden gegeven van aanleidingen tot wijzigingen in de renteopslag. Zo kunnen deze het gevolg zijn van generieke omstandigheden of individuele omstandigheden van de klant. Onder de eerste categorie vallen bijvoorbeeld ontwikkelingen in de geld- en kapitaalmarkt. Hierbij valt te denken aan een algemene rentestijging, of wanneer een bank zelf moeilijker aan financiering kan komen. Klantspecifieke omstandigheden zijn bijvoorbeeld veranderingen in het risicoprofiel van de klant of waardering van de zekerheden.
De NVB heeft desgevraagd aangegeven dat ook sectorspecifieke omstandigheden kunnen leiden tot een wijziging van de renteopslag bij een individuele klant, of bij een groep klanten uit dezelfde sector. Het risicoprofiel van een klant wordt volgens de NVB onder meer vastgesteld op basis van de markt of sector waarin het bedrijf actief is. Voor zover wijzigingen van de renteopslag ten gevolge van sectorspecifieke omstandigheden worden doorgevoerd, ligt de grondslag hiervoor in de kredietdocumentatie, aldus de NVB.
Ik verwacht dat banken goed aan hun mkb-klanten uitleggen waarom zij een renteopslag in rekening brengen en onder welke omstandigheden zij deze verhogen. Met de inwerkingtreding van de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering is de informatievoorziening over wijzigingen in de rentetarieven en renteopslagen geborgd. Zowel in de aanvraagfase als de beheerfase dient de bank de klant te informeren over de soorten kosten en eventuele wijzigingen daarin. De bank dient daarnaast op verzoek van de klant toelichting te geven.3
Ligt een veroorloving van deze eenzijdige renteopslagverhoging enkel in een bepaling in de algemene voorwaarden van een bank dat zij daartoe gerechtigd zijn onder «bijzondere omstandigheden»?
De mogelijkheid om renteopslagen door te voeren vindt een juridische grondslag in de privaatrechtelijke overeenkomst tussen bank en (mkb-)klant en moet voldoen aan de eisen van het civiele recht.
Deelt u de mening dat mkb-bedrijven weinig positie hebben tegenover een bank en zij derhalve niet zulk maatwerk in de praktijk krijgen als grotere bedrijven? Deelt u de mening dat dit niet eerlijk is?
Het overgrote deel van het Nederlandse bedrijfsleven bestaat uit zzp’ers en kleine ondernemers.4 Deze ondernemers dienen erop te kunnen vertrouwen dat partijen die hen financiering aanbieden in hun belang handelen. Voor een deel van hen geldt dat zij door het kennisverschil met financiële dienstverleners een potentieel kwetsbare positie innemen tegenover deze financiële instellingen. Als sprake is van een kredietrelatie wordt deze kwetsbare positie versterkt door de afhankelijkheid die de klant vaak heeft ten opzichte van de kredietverstrekker, mogelijk omdat maatwerk voor kleinzakelijke klanten minder gebruikelijk is dan voor grotere klanten. Daarom is juist voor deze groep transparante informatievoorziening van belang.
De eerdergenoemde gedragscode moet transparante informatievoorziening borgen. De wederzijdse verwachtingen tussen financier en de kleinzakelijke klant worden hiermee verduidelijkt, waarmee de positie van de afnemer van financiering ten opzichte van de financier is verbeterd vergeleken met voor inwerkingtreding van deze code. Ook wijs ik erop dat er steeds meer alternatieve financieringsvormen voor het mkb beschikbaar zijn, zoals crowdfunding.5 Verder wordt in het kader van versterking van de Europese kapitaalmarktunie gekeken hoe het financieringslandschap verder gediversifieerd kan worden zodat ondernemers meer mogelijkheden tot financiering hebben.6
Wat is er volgens u in de afgelopen vijf jaar, sinds banken zijn gemaand tot zelfregulering, aan verbeteringen bereikt?
Mijn ambtsvoorganger heeft naar aanleiding van de reacties op een publieke consultatie over de effectiviteit en gewenste mate van bescherming van zzp’ers en mkb’ers bij financiële diensten en producten besloten om in eerste instantie in te zetten op verbetering van de positie van kleinzakelijke klanten door middel van zelfregulering. Met de inwerkingtreding van de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering op 1 juli 2018 is een eerste stap gezet tot verbetering van de informatievoorziening tussen kleinzakelijke klanten en banken. Daarin zijn afspraken gemaakt over onder andere informatievoorziening aan de klant. De gedragscode wordt elk jaar gemonitord en zal in 2021 worden geëvalueerd.
De meest recente monitoringsrapportage van de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering van de NVB laat zien dat ruim 60% van de respondenten van de enquête onder kleinzakelijke klanten met een financiering met een variabel rentepercentage ervaring heeft met aanpassing van renteopslagen.7 Van deze groep vindt meer dan drie op de vier respondenten dat zij hierover voldoende geïnformeerd zijn. Bij de volgende monitoringsrapportage en de evaluatie zullen er meer financieringen onder de gedragscode vallen. Dit zal een completer beeld geven van het effect van de code. Uit deze evaluatie zal moeten blijken in hoeverre de huidige gedragscode toereikend is. Mocht uit de evaluatie blijken dat de informatievoorziening onvoldoende is, dan zal ik de NVB vragen om de code aan te scherpen.
Staat de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering (d.d. 1 juli 2018), die normen stelt aan de dienstverlening en financiering/kredietverstrekking van banken aan mkb-bedrijven, het toe om eenzijdig de leningsfaciliteiten aan te passen? Kunt u inzicht geven in of, en indien ja hoeveel, klachten vanuit kleinzakelijke klanten zijn ingediend bij het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) terzake het eenzijdig aanpassen van contracten met renteopslagen?
Zoals reeds benoemd in de beantwoording van vraag 2 is de mogelijkheid voor banken om eenzijdig rentetarieven aan te passen gebaseerd op de afspraken tussen financier en mkb-klant. De gedragscode verduidelijkt in welke gevallen rentetarieven kunnen wijzigen en stelt voorwaarden met betrekking tot de informatievoorziening over de wijzigingen van rentetarieven.
Het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) heeft tot op heden geen klachten over wijzigingen van renteopslagen ontvangen van kleinzakelijke ondernemers die op of na 1 juli 2018 een financieringsaanvraag hebben gedaan, en daarmee onder de gedragscode vallen.
Het bericht dat het extraatje i.v.m. een 12,5 jarig jubileum moet worden ingeleverd vanwege de wajonguitkering |
|
René Peters (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kunt u toelichten in welke gevallen Wajongers op basis van de voorgestelde geharmoniseerde inkomensregeling Wajongers ontvangen extra’s boven het maandinkomen voor meer dan 30% mogen behouden? Is dat enkel in geval de garantieregeling van toepassing is of ook in andere gevallen?1
Met de in het wetsvoorstel vereenvoudiging Wajong voorgestelde geharmoniseerde inkomensregeling behouden Wajongers bij het ontvangen van extra’s boven het maandinkomen in ieder geval minimaal 30 procent. Dit geldt voor alle Wajongers die na inwerkingtreding van het wetsvoorstel vereenvoudiging Wajong te maken krijgen met de nieuwe regels voor inkomensondersteuning. Voor de Wajongers die in het kader van de garantieregeling een uitkering ontvangen ter hoogte van het garantiebedrag, geldt dat zij eenmalige beloningen volledig kunnen behouden. Bij een (tijdelijke) toename van het inkomen door bijvoorbeeld extra’s bovenop het maandinkomen blijft dit garantiebedrag namelijk van toepassing.
Kunt u precies uitleggen waarom het niet mogelijk is om voor deze groep een uitzondering te maken?
In de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten zijn de regels voor inkomensondersteuning voor mensen in de oWajong, Wajong2010 en Wajong2015 opgenomen. Als een Wajonger inkomen uit arbeid ontvangt, wordt het inkomen door UWV verrekend met de uitkering conform de regels voor inkomensondersteuning waar de betrokkene onder valt. In lagere regelgeving (Algemeen inkomensbesluit en Regeling samenloop) is vastgelegd welke inkomensbestanddelen UWV moet verrekenen met de uitkering. In de meest voorkomende gevallen bepaalt het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) het inkomen, omdat voornoemde lagere regelgeving aansluit bij het loonbegrip zoals opgenomen in de Wet LB 1964.
Een eenmalige verstrekking bij ten minste 12,5 jaar in dienst is loon in de zin van de Wet LB 1964) en valt daarmee onder het inkomensbegrip zoals dat in het Algemeen inkomensbesluit en de Regeling samenloop is opgenomen. Dat betekent dat UWV dergelijke uitkeringen moet verrekenen met de Wajong-uitkering. Om voor de Wajong af te wijken door extra’s boven het maandinkomen vrij te stellen, moet UWV kunnen beschikken over betrouwbare gegevens over de feitelijke hoogte van deze extra’s. Dit is momenteel niet mogelijk, omdat in de aangifte loonheffingen geen onderscheid wordt gemaakt in het vaste loon en eventuele extra’s. Dit is ook niet het geval als er op de eenmalige uitkering de tabel voor bijzondere beloning van toepassing is.
Hierdoor ontbreken bij UWV betrouwbare gegevens over de feitelijke hoogte van de extra’s. Dergelijke gegevens kunnen alleen verkregen worden door het inrichten van een handmatig proces waarbij werkgevers en Wajongers informatie aan UWV doorgeven. Een dergelijk proces brengt handhavings- en frauderisico’s met zich mee omdat de ontvangen gegevens niet gecontroleerd kunnen worden.
Is het frauderisico, zoals genoemd in het antwoord op vraag 5 op eerder gestelde vragen, het (enige/voornaamste) argument om geen handmatig proces in te richten waarbij werkgevers en Wajongers informatie aan het UWV doorgeven, of zijn er ook andere argumenten?2
Het frauderisico zoals genoemd in het antwoord op vraag 5 op eerder gestelde vragen en zoals hierboven vermeld, is een van de redenen om geen handmatig proces in te richten waarbij werkgevers en Wajongers informatie aan het UWV doorgeven. Hiernaast zijn handmatige processen over het algemeen foutgevoeliger en arbeidsintensiever dan geautomatiseerde processen.
Waarom zouden deze ontvangen gegevens niet steekproefsgewijs en/of risicogestuurd gecontroleerd kunnen worden?
Ook als er sprake is van steekproefsgewijze of risicogestuurde controle is het moeilijk om te controleren of de onderliggende stukken correct en authentiek zijn. Omdat in de aangifte loonheffingen geen onderscheid wordt gemaakt in het vaste loon en eventuele extra’s3, kan UWV op basis van de Polisadministratie geen rechtmatigheidscontrole uitvoeren op de door de werkgever en Wajonger aangeleverde gegevens. Handmatige controle door bijvoorbeeld toezichthouders van UWV bij de werkgever de loonadministratie te laten controleren is arbeidsintensief.
Is er ruimte om te kijken naar mogelijkheid voor werkgevers om eenmalige (1x in de x jaar) gratificaties te melden en door te geven?
De mogelijkheid voor werkgevers om eenmalige gratificaties te melden en door te geven aan UWV was onderdeel van de verkenning om extra’s (zoals een bonus of gratificatie) boven het maandinkomen niet te verrekenen met de inkomensondersteuning die ik in het voorjaar van 2019 heb aangekondigd. Een dergelijk proces brengt handhavings- en frauderisico’s met zich mee omdat de ontvangen gegevens door UWV niet gecontroleerd kunnen worden, zoals ook is toegelicht in het antwoord op vraag 3 en 4. Hiernaast zijn handmatige processen over het algemeen foutgevoeliger en arbeidsintensiever dan geautomatiseerde processen.
Kunt u aangeven wat ervoor nodig is om dit voor deze groep in de toekomst wel te kunnen?
Bij het UWV ontbreken betrouwbare gegevens over de feitelijke hoogte van de extra’s. Dergelijke gegevens kunnen alleen verkregen worden door het inrichten van een handmatig proces waarbij werkgevers en Wajongers informatie aan UWV doorgeven. Een dergelijk proces brengt handhavings- en frauderisico’s met zich mee omdat de ontvangen gegevens niet gecontroleerd kunnen worden.
Met de in het wetsvoorstel vereenvoudiging Wajong voorgestelde geharmoniseerde inkomensregeling behouden Wajongers bij het ontvangen van extra’s boven het maandinkomen in ieder geval minimaal 30 procent. Dit geldt voor alle Wajongers die na inwerkingtreding van het wetsvoorstel vereenvoudiging Wajong te maken krijgen met de nieuwe regels voor inkomensondersteuning. Voor de Wajongers die in het kader van de garantieregeling een uitkering ontvangen ter hoogte van het garantiebedrag, geldt dat zij eenmalige beloningen volledig kunnen behouden. Bij een (tijdelijke) toename van het inkomen door bijvoorbeeld een extra bovenop het maandinkomen blijft dit garantiebedrag namelijk van toepassing.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn indien we voor iedere werknemer (dus generiek) een eenmalige verstrekking bij 12,5 jarig dienstverband uit zouden sluiten van loonbegrip?
Als een eenmalige verstrekking voor een 12,5 jarig dienstverband generiek voor iedere werknemer in de Wet LB zou worden uitgesloten van het loonbegrip zou dat ook betekenen dat over deze verstrekking geen inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en premies werknemersverzekeringen verschuldigd zijn, een aspect dat tot op heden in deze discussie niet aan de orde is geweest. Een dergelijke vrijstelling voor een 12,5 jarig dienstverband heeft bestaan tot 1 mei 1994. Wederinvoering daarvan, waartoe naar de Staatssecretaris van Financiën mening geen aanleiding bestaat, zou in het licht van deze discussie en gelet op de budgettaire gevolgen, een disproportionele maatregel zijn. Om die redenen ligt het niet voor de hand om de Wet LB 1964 in die zin aan te passen.
Overigens biedt de Wet LB 1964 nu reeds de mogelijkheid om te voorkomen dat vergoedingen en verstrekkingen van invloed zijn op een Wajong-uitkering. De werkgever heeft namelijk de keuze om vergoedingen en verstrekkingen aan haar werknemers ten laste van de zogenaamde vrije ruimte van de werkkostenregeling te brengen, voor zover dat gebruikelijk is. In dat geval wordt de uitkering niet tot het relevante loon van de Wajonggerechtigde gerekend en vindt in dit geval geen verrekening met de uitkering plaats. De Belastingdienst gaat er in ieder geval vanuit dat vergoedingen en verstrekkingen van maximaal € 2.400 per persoon per jaar gebruikelijk zijn.
Kunt u aangeven wat ervoor nodig zou zijn deze verstrekkingen uit te sluiten van loonbegrip, zoals we nu ook doen voor 25 en 40 jarige dienstverbanden?
Zie antwoord vraag 7.
Een werkbezoek in Zeeland inzake een gelijk speelveld voor fruittelers |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Zijn afzetcoöperaties, waarin fruittelers samenwerken, volgens u voldoende in staat om tegenwicht te bieden aan inkooporganisaties? Kunt u dit toelichten?
Fruittelers ervaren hun positie ten opzichte van andere ketenpartijen als relatief zwak. Daarbij lijkt er geen verschil te zijn of deze bedrijven wel of niet onderling samenwerken. Dat blijkt uit het rapport «Positie primaire producent in de keten» van Wageningen Economic Research. Of afzetcoöperaties voldoende tegenwicht kunnen bieden aan een inkopende partij, hangt onder andere af van de mate van samenwerking, het soort product of dienst en andere marktomstandigheden in de sector. Hierover kunnen in algemene zin geen uitspraken worden gedaan.
Het kabinet ziet wel dat er samenwerkingsmogelijkheden voor agrarische ondernemers in de landbouw zijn, maar dat deze nog onvoldoende bekend zijn in de sector. In het regeerakkoord is afgesproken om de Mededingingswet aan te passen die samenwerkingsmogelijkheden van agrarische ondernemers, waaronder die in de fruitteeltsector, verduidelijkt.1
Daarnaast is de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit voornemens een wetsvoorstel in te dienen die de richtlijn (EU) 2019/633 inzake oneerlijke handelspraktijken in de relaties tussen ondernemingen in de landbouw- en voedselvoorzieningsketen implementeert en daarmee een aantal oneerlijke handelspraktijken van inkopende partijen jegens de verkopende partij verbiedt.
Kent de markt voor fruittelers volgens u elementen die zorgen voor een ongelijk speelveld? Indien ja, welke? Indien ja, wat doet u hiertegen?
De ACM bestudeert de agro-food sector regelmatig en doet soms onderzoeken naar ketens binnen deze sector om een beter inzicht van de markt te verkrijgen. Momenteel onderzoekt de ACM op verzoek van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de prijsvorming en marktwerking in een zestal ketens: peren, uien, witte kool/zuurkool, tomaten, melk en varkensvlees. De ACM heeft tot op heden geen onderzoek gedaan naar de fruitsector als geheel.
Deze zogenaamde agro-nutrimonitor van de ACM laat per schakel zien welke prijs ondernemingen betalen voor inkoop van een product en wat de verkoopprijs is. De monitor gaat ook de verschillen in prijsopbouw beschrijven tussen een aantal reguliere producten en de duurzame variant daarvan. Daarnaast worden de ontwikkelingen op de agrarische markten bestudeerd, waaronder de onderlinge machtpositie van de verschillende schakels in de ketens. Of er uiteindelijk uit deze monitor onderzoeken naar overtredingen van de Mededingingswet voortvloeien, is aan het oordeel van de ACM.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zal uw Kamer op korte termijn informeren over de voortgang van de agro-nutrimonitor.
Indien marktpartijen of andere stakeholders concrete signalen hebben van kartelvorming of misbruik van marktmacht in een of meerdere agro-food ketens, dan kunnen zij contact opnemen met de ACM. Afhankelijk van de relevantie van de informatie zal de ACM dit meenemen in de agro-nutrimonitor of een apart onderzoek starten. De ACM is onafhankelijk en bepaalt zelf wat zij wel of niet onderzoekt.
Heeft de Autoriteit Consument & Markt (ACM) al eens onderzoek gedaan naar «aanmerkelijke marktmacht» (AMM) op de markt voor fruittelers? Indien dit niet het geval is, bent u bereid een dergelijk onderzoek te laten uitvoeren? Indien u hier niet toe bereid bent, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangegeven wat de beoogde inwerkingtreding is van de wijziging van de Mededingingswet en de Wet oneerlijke handelspraktijken landbouw- en voedselvoorzieningsketen?
Het voorstel voor een Wet oneerlijke handelspraktijken landbouw- en voedselvoorzieningsketen is de nationale implementatie van Richtlijn (EU) 2019/633 van het Europees parlement en de Raad inzake oneerlijke handelspraktijken in de relaties tussen ondernemingen in de landbouw- en voedselvoorzieningsketen. De richtlijn bepaalt dat deze uiterlijk 1 mei 2021 omgezet moet zijn in nationale wetgeving en dat deze wetgeving uiterlijk op 1 november 2021 in werking moet treden. De ambitie is echter om de wet zo vroeg mogelijk – eerder dan waar de richtlijn ons toe verplicht – in werking te laten treden.
De beoogde inwerkingtreding van de wijziging van de Mededingingswet in verband met de uitzonderingen op samenwerkingsmogelijkheden in de landbouw en visserij wordt voorzien op 1 juli 2021. De wetswijziging is in de tweede helft van 2019 geconsulteerd en zal in 2020 aan uw Kamer worden verzonden.
Het bericht dat extraatje vanwege 12,5 jarig jubileum moet worden ingeleverd vanwege wajonguitkering |
|
Hilde Palland (CDA), René Peters (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat een man uit Veenendaal binnenkort een bonus krijgt bij de supermarkt waar hij werkt, omdat hij daar jubileert, maar dat hij dat bedrag moet inleveren vanwege zijn Wajong-uitkering?1
Ik heb kennisgenomen van het genoemde bericht en kan mij goed voorstellen dat het wrang is dat iemand een eenmalige beloning na jarenlange inzet voor een werkgever gelijk moet inleveren. Ik begrijp de verontwaardiging die daarover is ontstaan. Naar aanleiding van een soortgelijke casus heb ik in mijn beantwoording van de vragen van de leden Nijkerken-de Haan en Aukje de Vries (beiden VVD)4 een verkenning aangekondigd om extra’s (zoals een bonus of gratificatie) boven het maandinkomen niet te verrekenen met de inkomensondersteuning.
Deelt u de mening dat werken moet lonen en dat het uitermate wrang is om iemand die jarenlang bij een bedrijf werkt te korten op zijn Wajong-uitkering, omdat hij een bonus krijgt vanwege een 12,5 jarig jubileum?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich dat deze kwestie zich eerder heeft voorgedaan en dat u heeft aangegeven dat het voor het vrijstellen van extra’s boven het maandinkomen nodig is dat het UWV kan beschikken over betrouwbare gegevens over de feitelijke hoogte van deze extra’s?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich uw toezegging naar aanleiding van ingediende moties over dit onderwerp van Nijkerken-de Haan/Peters2 en van Brenk c.s.3, dat u in overleg met UWV zou gaan verkennen of er uitvoerbare en handhaafbare mogelijkheden zijn om extra’s boven het maandinkomen van het loon in beeld te brengen door het samenstellen van een limitatieve lijst met extra’s boven het maandkomen die niet verrekend worden met de uitkering?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven waartoe deze verkenning heeft geleid?
In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel vereenvoudiging Wajong heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van de verkenning van opties om extra’s (zoals een bonus of gratificatie) boven het maandinkomen niet te verrekenen met de inkomensondersteuning5.
In de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten zijn de regels voor inkomensondersteuning voor mensen in de oWajong, Wajong2010 en Wajong2015 opgenomen. Als een Wajonger inkomen uit arbeid ontvangt, wordt het inkomen door UWV verrekend met de uitkering conform de regels voor inkomensondersteuning waar de betrokkene onder valt. In lagere regelgeving (Algemeen inkomensbesluit en regeling samenloop) is vastgelegd welke inkomensbestanddelen UWV moet verrekenen met de uitkering. In de meest voorkomende gevallen bepaalt het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 het inkomen.
Een eenmalige verstrekking bij ten minste 12,5 jaar in dienst is op basis van de Wet op de loonbelasting niet vrijgesteld. Dergelijke uitkeringen zijn loon in de zin van de Wet op de loonbelasting en vallen daarmee onder het inkomensbegrip zoals dat in het Algemeen Inkomensbesluit en de Regeling samenloop is opgenomen. Dat betekent dat UWV dergelijke uitkeringen moet verrekenen met de Wajong-uitkering. Om voor de Wajong af te wijken door extra’s boven het maandinkomen vrij te stellen, moet UWV kunnen beschikken over betrouwbare gegevens over de feitelijke hoogte van deze extra’s. Dit is momenteel niet mogelijk, omdat in de loonaangifte geen onderscheid wordt gemaakt in het vaste loon en eventuele extra’s.
UWV geeft aan dat alleen aanpassing van de Wet op de loonbelasting 1964 uitvoerbaar en handhaafbaar is. Alleen door naast een extra uitkering voor 25- en 40-jaar dienstjubilea ook andere extra’s uit te sluiten van het loonbegrip, kunnen deze inkomsten buiten de verrekening van de uitkering blijven. Dit zou ertoe leiden dat deze extra uitkering en andere extra’s niet worden meegenomen in de verrekening van de uitkering. Een dergelijke uitbreiding acht het kabinet, zoals ook aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag, vanwege de generieke doorwerking naar alle werknemers disproportioneel.
De reden dat er naast aanpassing van de Wet op de loonbelasting 1964 geen uitvoerbare en handhaafbare alternatieven zijn, is dat betrouwbare gegevens over de feitelijke hoogte van de extra’s in de registratie bij UWV ontbreken. Dergelijke gegevens kunnen alleen verkregen worden door het inrichten van een handmatig proces waarbij werkgevers en Wajongers informatie aan UWV doorgeven. Een dergelijk proces brengt handhavings- en frauderisico’s met zich mee omdat de ontvangen gegevens niet gecontroleerd kunnen worden.
Kunt u precies aangeven welke maatregelen u heeft genomen of gaat nemen om een eind te maken aan deze onverkwikkelijke rechtsongelijkheid, zodat mensen met een Wajong-uitkering voortaan incidentele extraatjes boven het maandinkomen, zoals een bonus, gratificatie, et cetera kunnen behouden, zonder gekort te worden op hun uitkering?
Binnen het huidige wettelijke kader is het niet mogelijk om extra’s boven het maandinkomen zoals bonussen en gratificaties volledig vrij te stellen. Met de voorgestelde geharmoniseerde inkomensregeling behouden Wajongers bij het ontvangen van extra’s boven het maandinkomen in ieder geval minimaal 30 procent. Voor de Wajongers die in het kader van de garantieregeling een uitkering ontvangen ter hoogte van het garantiebedrag, geldt dat zij eenmalige beloningen volledig kunnen behouden. Bij een (tijdelijke) toename van het inkomen door bijvoorbeeld een extra bovenop het maandinkomen blijft dit garantiebedrag namelijk van toepassing.
Het bericht 'VDL Groep verliest busorder aan Chinees bedrijf' |
|
Hilde Palland (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «VDL Groep verliest busorder aan Chinees bedrijf»?1
Ja.
Wat is BYD Auto voor bedrijf? Welke reputatie heeft het? Wie zijn de aandeelhouders? Heeft BYD Auto banden met de Chinese overheid?
BYD Auto is een autofabrikant met hoofdkwartier in Shenzhen, China. Het bedrijf produceert elektrische voertuigen zoals auto’s, bussen, fietsen en trucks. BYD Auto werd in 2003 opgericht als een onderdeel van BYD Company Limited (BYD), een van China’s grootste private ondernemingen. BYD Company Limited is een high tech bedrijf dat zich richt op schone energietechnologieën, van opwekking en opslag tot toepassing. Het bedrijf heeft een omzet van bijna € 16 miljard (2018, huidige wisselkoers), ongeveer 220.000 werknemers en is actief in meer dan 50 landen. Het Europese hoofdkwartier staat in Schiedam.
BYD is één van de grootste producenten van oplaadbare batterijen ter wereld en inmiddels ook een zeer grote fabrikant van elektrische voertuigen. Wereldwijd rijden meer dan 50.000 elektrische bussen van BYD op de weg. BYD is 100% beursgenoteerd, deels in Hongkong en deels in het vasteland van China, en kan daarmee worden gekwalificeerd als een privaat bedrijf. Wel ontvangt het moederbedrijf BYD overheidssteun in de vorm van bijvoorbeeld subsidie voor R&D-projecten of indirect via aanschafsubsidies op elektrische voertuigen, als onderdeel van Chinees beleid om het gebruik van elektrische voertuigen te bevorderen. Uit de jaarrekening over 2018 blijkt bijvoorbeeld dat BYD in 2018 voor € 300 miljoen aan steun ontvangen heeft. Het is niet te herleiden waarvoor dat precies is en welk deel daarvan betrekking heeft op de elektrische bussen. Het is niet bekend in hoeverre het bedrijf daarnaast nog andere, indirecte ondersteuning krijgt vanuit de Chinese overheid.
Wat vindt u van het mislopen van deze order door de VDL Groep? Welke gevolgen heeft dit voor de werkgelegenheid in Nederland in het algemeen en specifieke provincies in het bijzonder?
Ik zie Nederlandse bedrijven natuurlijk graag orders binnenhalen, zeker als de productie ook in Nederland plaatsvindt. Vanuit die optiek is het mislopen van de order door VDL Groep teleurstellend. Als deze 259 elektrische bussen in Nederland zouden worden geproduceerd had dat immers bijgedragen aan de Nederlandse werkgelegenheid en opbouw van kennis op het gebied van elektrische bussen. Hoeveel werkgelegenheid dat had gecreëerd is voor mij lastig in te schatten. Wim van der Leegte (commissaris bij VDL Groep) heeft in een ingezonden artikel in het FD van 17 december 2019 aangegeven dat het mislopen van deze en een andere recente order van 156 elektrische bussen ongeveer 800 mensjaren aan werk scheelt, exclusief uitbesteed werk en onderzoek en ontwikkeling bij toeleveranciers en kennisinstellingen.
Waar gaat BYD Auto de bussen produceren? Wie zijn de toeleveranciers voor de diverse onderdelen en waar zijn deze gevestigd? Liggen hier nog kansen voor Nederlandse bedrijven?
De bussen zijn aangekocht door vervoersbedrijf Keolis, de houder van de openbaar vervoersconcessie IJssel-Vecht. Keolis geeft aan dat het er vooralsnog naar uit ziet dat de BYD bussen worden geproduceerd in China en mogelijk ook deels in Hongarije.
Desondanks profiteert het Nederlandse bedrijfsleven tot op zekere hoogte wel mee. Zo worden namelijk veel componenten van het interieur afgenomen van Nederlandse en (West-)Europese toeleveranciers. Zo zijn de Nederlandse bedrijven Ventura Systems (deuren), Carvision (camera’s) en Franz Kiel NL (stoelen) toeleveranciers. Verder leveren bijvoorbeeld de Duitse fabrikanten ZF en Init respectievelijk de assen en boordcomputers van de bussen. Tenslotte gaat het onderhoud in Nederland plaatsvinden.
Hoe duidt u het aanbestedingstraject dat is doorlopen? Was er naar uw mening sprake van een gelijk speelveld en eerlijke concurrentie?
De bussen zijn niet ingekocht door middel van een aanbestedingstraject. Gedeputeerde staten van de provincies Flevoland, Gelderland en Overijssel hebben de provinciegrensoverschrijdende openbaar vervoersconcessie IJssel-Vecht aanbesteed. De bussen zijn vervolgens aangekocht door de winnaar van die concessie, Keolis Nederland. De inkoop van de bussen door Keolis is een private transactie geweest.
In de afgelopen periode heb ik in nauwe samenwerking met de provincie Overijssel (die als penvoerder optrad bij de concessieverlening) het doorlopen traject bekeken. Op basis van de beschikbare informatie zie ik geen reden om te veronderstellen dat er sprake is geweest van een ongelijk speelveld en/of oneerlijke concurrentie. Het gunningsbesluit is ook niet aangevochten.
Tegelijkertijd moet ik constateren dat de mogelijkheden op dit moment beperkt zijn om onderzoek te doen naar bedrijven die mogelijk discriminatoire financiële steun ontvangen, en op te treden tegen bedrijven indien dat het geval blijkt. Ik informeerde uw kamer hierover bij brief van 2 december 2019 (Kamerstuk 21 501-30, nr. 470), waarin ik mijn initiatief aankondig voor nieuwe, Europese bevoegdheden op dit punt. Een dergelijk onderzoek had bijvoorbeeld meer duidelijkheid kunnen verschaffen over het karakter van de in het antwoord op vraag 2 vermelde steun die BYD heeft ontvangen van de Chinese overheid.
Had deze aanbesteding in uw ogen anders kunnen uitpakken indien de concessieverlener in het Programma van Eisen aanvullende voorwaarden had opgenomen ten aanzien van de door de concessiehouder te doorlopen aanbesteding van het busmateriaal, bijvoorbeeld voor wat betreft de herkomst van de bussen? Waarom is dat nagelaten?
Dat is in dit geval een hypothetische vraag en het antwoord op die vraag is nee. Het was voor de concessieverleners (gedeputeerde staten van Flevoland, Gelderland en Overijssel) niet mogelijk om het Programma van Eisen zo in te richten dat een specifieke leverancier van elektrische bussen zou zijn uitgesloten.
Dat komt doordat de bussen niet door de provincies zelf zijn aanbesteed, maar in een private transactie zijn aangekocht door de concessiehouder Keolis. Aan Keolis konden geen directe eisen worden opgelegd betreffende de herkomst van de bussen.
Weliswaar sluiten gedeputeerde staten op grond van artikel 62, lid 4, van de Wet Personenvervoer 2000 vervoersbedrijven uit van een vervoersconcessie indien deze vervoersbedrijven zelf gevestigd zijn in staten buiten de EU of de EER indien de wederkerigheid van de toegang tot de desbetreffende markt voor personenvervoer voor vervoerders die in Nederland gevestigd zijn, niet gewaarborgd is. De winnaar van deze vervoersconcessie was echter Keolis. Keolis is een Nederlandse vervoersmaatschappij (in eigendom van Keolis SA in Frankrijk). Het is voor speciale-sectorbedrijven in de zin van de Aanbestedingswet 2012 daarnaast mogelijk om een inschrijving op een opdracht voor leveringen af te wijzen indien het aandeel van de uit dergelijke derde landen afkomstige goederen meer dan vijftig procent uitmaakt van de totale waarde van de goederen waarop deze inschrijving betrekking heeft. Ook deze mogelijkheid was hier echter niet aan de orde, omdat Keolis met het afnemen van de bussen een private transactie heeft verricht en niet een speciale sectoropdracht heeft verleend.
Op basis van de Aanbestedingswet 2012 is het in beginsel niet mogelijk om in de technische specificaties van een opdracht naar een bepaalde herkomst te verwijzen voor door de concessiehouder aan te schaffen goederen of diensten.
De bestaande mogelijkheden voor concessieverleners en nutsbedrijven op grond van artikel 62, lid 4, van de Wet Personenvervoer 2000 en/of de Aanbestedingswet 2012 om voorwaarden te stellen die kunnen leiden tot uitsluiting van partijen op basis van herkomst zijn in dit geval dus niet van toepassing. Het was voor de concessieverleners zoals gezegd niet mogelijk om Keolis Nederland de verplichting op te leggen om bussen uit de EU te betrekken. Dat zou in strijd zijn geweest met het beginsel van non-discriminatie dat de basis is van het WTO-recht: de overheid kan op basis daarvan niet voorschrijven dat bedrijven producten uit eigen land c.q. de EU voorrang moeten geven boven producten uit bepaalde andere landen.
Welke gunningcriteria heeft de concessiehouder gesteld in de door hem gevoerde aanbesteding terzake het busmateriaal? Op welke gronden heeft BYD Auto de aanbesteding gewonnen? Op prijs of op andere criteria?
De concessiehouder is in dit geval Keolis Nederland, het vervoersbedrijf. Keolis heeft het busmaterieel ingekocht via een private transactie. De criteria die ten grondslag gelegen hebben aan de keuze van Keolis voor BYD vormen geen openbare informatie. Desgevraagd geeft Keolis hierover aan, gekozen te hebben voor de elektrische bussen van BYD omdat de bussen voldoen aan de uitgevraagde eisen en de afgegeven garanties. Daarnaast biedt BYD volgens Keolis een goede prijs-kwaliteitsverhouding en heeft BYD, van origine een batterijfabrikant, een jarenlange ervaring, kennis en voorsprong op het gebied van het ontwikkelen en onderhouden van batterijpakketten.
De provincies hebben aan Keolis een openbaar vervoersconcessie verleend op basis van de beste prijs-kwaliteitverhouding. Inschrijvers werden gescoord op vijf onderdelen: marketingplan, afstemming aanbod op de vervoersbehoeften van reizigers, maatschappelijk verantwoord ondernemen, reizigerscomfort en invulling ontwikkelrol. Een onderdeel van het gunningscriterium maatschappelijk verantwoord ondernemen was het subgunningscriterium transitiepad zero-emissie. Inschrijvers kregen hierop een hogere score naarmate zij de concessie op kortere termijn met zero-emissievoertuigen konden uitvoeren. Daartoe moesten zij aangeven met welke typen voertuigen zij de concessie zouden uitvoeren.
Ook in het programma van eisen hebben de provincies eisen opgenomen ten aanzien van het busmaterieel en wel aan technische kenmerken als toegankelijkheid, uiterlijk en duurzaamheidskenmerken van de voertuigen. De concessie is op basis van deze systematiek gegund aan Keolis.
Bent u bereid om met provincies en gemeenten, in Interprovinciaal Overleg (IPO)- en Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG)-verband, te bespreken welke ruimte er in aanbestedingen is om maatschappelijke effecten, op bijvoorbeeld werkgelegenheid, te laten meewegen?
Ja, daar ben ik toe bereid. Expertisecentrum PIANOo licht hier ook over voor2. Ik heb naar aanleiding van deze casus daarnaast contact gezocht met de provincie Overijssel, die als penvoerder opgetreden is bij de concessieverlening. De provincie heeft naar aanleiding van een motie van provinciale staten extern juridisch advies ingewonnen over deze zaak3. Het Ministerie van EZK is daarbij betrokken geweest. Dat advies bevestigt mijn analyse in het antwoord op vraag 6.
De Aanbestedingswet 2012 biedt diverse mogelijkheden om maatschappelijke effecten mee te laten wegen. Daarbij kunt u bijvoorbeeld denken aan het mee laten wegen van sociale, milieu en innovatieve kenmerken. Ook de naleving van internationale arbeidsnormen en mensenrechten in de keten kan meewegen. Regionale werkgelegenheid is geen aspect dat direct mee kan wegen, omdat dat neer zou komen op het stellen van eisen aan de herkomst van een product of dienst. Wel kunnen bij aanbestedingen in algemene zin eisen gesteld worden in de sfeer van social return, waarmee indirect tot op zekere hoogte gestuurd kan worden op regionale werkgelegenheid. Dergelijke eisen zijn overigens ook gesteld bij de aanbesteding van de openbaar vervoersconcessie door de provincies Overijssel, Gelderland en Flevoland. Die eisen hebben betrekking op personele inzet bij de uitvoering van de openbaar vervoersconcessie, niet op de productie van de bussen.
Is de aanbieding van de winnende inschrijving onderzocht, bijvoorbeeld op het aspect van een abnormaal lage inschrijving (voor zover daarvan sprake is) vanwege staatssteun (vgl. art. 2.116 van de Aanbestedingswet 2012, art. 107 en 108 VwEU)?
Ja, de concessieverleners hebben de financieel economische onderbouwing van alle inschrijvingen aan de hand van een groot aantal kengetallen getoetst. Voor de duidelijkheid, er was in deze casus geen sprake van een aanbesteding van bussen, maar van de verlening van een openbaar vervoersconcessie. Wel hebben de concessieverleners bij de toetsing van de financieel economische onderbouwing onder meer gekeken naar verschillen in materieelkosten, zowel wat betreft de absolute kosten als de kosten per dienstregelinguur. Geconstateerd is dat verschillen in materieelkosten tussen inschrijvers zijn terug te voeren op verschillen in de opzet van het openbaar vervoersaanbod en de omgang met de overgangsperiode naar de uiteindelijke concessie-indeling die de efficiëntie bepalen waarmee het busmaterieel wordt ingezet.
De toetsing gaf voor de provincies geen aanleiding om één van de inschrijvingen aan te merken als een «abnormaal lage inschrijving» in de zin van artikel 2.116 van de Aanbestedingswet. Het ging hierbij overigens om de beoordeling van de inschrijvingen van potentiële concessiehouders, niet van het busmaterieel.
Op welke manier heeft de provincie Overijssel getoetst of de aanbesteding van de concessiehouder maximaal voldoet aan haar wensen?
De concessieverlening vond plaats door gedeputeerde staten van de provincies Flevoland, Gelderland en Overijssel gezamenlijk. De provincies hebben de ontvangen inschrijving beoordeeld aan de hand van de systematiek die hierboven beschreven is onder 7.
Zijn er gegevens of signalen van een toename van deelname van Chinese of anderszins niet-Europese bedrijven aan aanbestedingen in ons land?
Nee. Gegevens uit TenderNed (het aanbestedingsplatform van de Nederlandse overheid) laten zien dat het aantal Nederlandse aanbestedingen dat in de periode 2015–2019 gewonnen werd door niet-Europese ondernemingen maar enkele tientallen per jaar betreft, waarvan slechts enkelen (10% daarvan) uit het vasteland van China of Hongkong. De cijfers laten geen duidelijke stijging zien. Daar moet wel bij aangetekend worden dat deze cijfers geen inzicht bieden in de eigendomsstructuren van deze ondernemingen. Zo kan het zijn dat de opdracht aan een Europees bedrijf is gegund, terwijl het moederbedrijf in een derde land gevestigd is. Het hoofdkantoor van BYD Europe is gevestigd in Schiedam, zoals ik al aangaf in mijn antwoord op vraag 2.
Rijden de bussen die BYD Auto, na het winnen van eerdere aanbestedingen, in Nederland heeft geleverd, bijvoorbeeld aan Schiphol, naar tevredenheid en voldoen deze aan de gestelde eisen?
Ik heb daar geen zicht op. Keolis geeft desgevraagd aan, goede ervaringen te hebben met de bussen van BYD. Onderzoek naar klanttevredenheid laten volgens Keolis in dit verband ook goede cijfers zien.
Hebben bedrijven als de VDL Groep in China een gelijke positie als BYD Auto in de Europese Unie (EU)? Met andere woorden: is er sprake van wederkerigheid?
Nee. China hanteert een zogenaamde Negatieve Lijst van sectoren waarin buitenlandse ondernemingen niet mogen investeren. Bussen vallen niet onder die Negatieve Lijst, maar de kansen voor bedrijven uit de EU zijn in China in de praktijk niet gelijk. Er gelden tarifaire en non-tarifaire belemmeringen. Als het gaat om het gunningsproces van publieke aanbestedingen, worden lokale werkgelegenheid en het bevorderen van lokale kampioenen als belangrijke factoren meegewogen door de Chinese overheid. Aanbestedingen in China gaan vooral naar lokale kampioenen. In Shenzen rijden met name bussen van BYD op straat rond, in Beijing de bussen van BAIC (Beijing Automotive Industry Cluster) en in Shanghai van SAIC (Shanghai Automotive Industry Cluster).
Ik ben een voorstander van meer wederkerigheid tussen derde landen als China en de EU als het gaat om toegang tot de markt voor overheidsopdrachten. Dat biedt het Nederlandse bedrijfsleven ook meer kansen buiten de Europese Unie.
Nederland steunt daarom de inzet van de Europese Commissie om in het kader van de WTO met China goede afspraken te maken voor toetreding tot de GPA. Verder staat Nederland positief tegenover het voorstel van de Europese Commissie voor een nieuw aanbestedingsinstrument (het International Procurement Instrument), dat moet zorgen voor meer wederkerigheid. De inzet van het kabinet ten aanzien van dit voorstel – waarbij voorstellen zijn gedaan voor verdere versterking ervan – heb ik op 6 december jl. met uw Kamer gedeeld (Kamerstuk 35 207, nr. 33).
Zou het recente Nederlandse voorstel om Europese mededingings- en/of aanbestedingsregels ook te laten gelden voor niet-EU-lidstaten, indien vigerend beleid, mogelijk tot een andere uitkomst van het aanbestedingstraject hebben geleid?
Dat is mogelijk, maar niet met zekerheid te zeggen. Deze situatie toont vooral aan dat er meer mogelijkheden moeten komen om nader onderzoek te doen naar bijvoorbeeld staatsteun uit derde landen en om daar zo nodig tegen te kunnen optreden.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 al aangaf, heb ik uw Kamer onlangs geïnformeerd over mijn voorstel voor een zogenaamd level playing field instrument (lpfi; Kamerstuk 21 501-30, nr. 470). Doel van dit voorstel is het herstellen van een gelijk speelveld op de interne markt tussen ondernemingen die oneigenlijke voordelen genieten door discriminatoire overheidsondersteuning en ongereguleerde overwinsten en andere ondernemingen actief op de interne markt die wel gereguleerd zijn. Dit instrument zou de Europese Commissie de bevoegdheid geven om onderzoek te verrichten als er een vermoeden bestaat dat een onderneming dergelijke oneigenlijke voordelen geniet. Als blijkt dat dat zo is, zou de Commissie maatregelen kunnen treffen tegen die onderneming. Die maatregelen beïnvloeden in principe niet direct individuele aanbestedingen. Wel zouden die maatregelen het gelijke speelveld kunnen herstellen en daardoor indirect invloed kunnen hebben op de uitkomst van aanbestedingen.
Op het moment dat een dergelijk instrument in werking zou treden, zou een transactie zoals deze mogelijk aanleiding kunnen geven tot het starten van een onderzoek. Daarvoor zou in een onderzoek duidelijk moeten worden wat voor prijzen en voorwaarden gangbaar zijn voor dit type transacties tussen een private partij en busleveranciers. Een dergelijk instrument zou bij het ontvangen van klachten door verschillende concurrerende leveranciers met relevante informatie inderdaad van toepassing kunnen zijn. Of er uiteindelijk maatregelen of sancties zouden volgen is nu niet te zeggen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot dit voorstel?
Ik verwijs hiervoor naar de onder 5 en 14 genoemde Kamerbrief. Deze Nederlandse inzet wordt actief op verschillende niveaus en momenten onder de aandacht gebracht van onze Europese partners en de verschillende diensten van de Europese Commissie.
Moeten volgens u het Nederlandse dan wel het Europese industriebeleid nog op andere punten worden herzien, om oneerlijke concurrentie door niet-EU-lidstaten tegen te gaan? Wat is hier de inzet van de regering?
Het kabinet heeft in mei middels de kabinetspositie Europese concurrentiekracht (Kamerstuk 30 821, nr. 73) aangegeven hoe zij denkt de Europese concurrentiekracht te kunnen versterken. Hierin heeft het kabinet aangegeven dat Nederland en onze concurrentiepositie baat hebben bij open markten en dat juist competitieve druk belangrijk is voor innovatie en consumentenprijzen op de lange termijn.
Het kabinet trekt echter een lijn als er oneerlijke concurrentie plaatsvindt. De EU dient haar vooraanstaande positie op de wereldmarkt beter in te zetten om een gelijk speelveld bevorderen. Zoals aangegeven in de Kabinetspositie Europese concurrentiekracht ziet het kabinet naast het level playing field instrument een belangrijke rol voor multilaterale en bilaterale afspraken, effectieve inzet van het Europese handelsdefensieve instrumentarium, onderhandelingen over eerlijke toepassing van exportkredietverstrekking en een gezamenlijk Europees optreden rondom regelgeving over en uitoefening van intellectuele eigendomsrecht om dit te bewerkstelligen. Ook pleit het kabinet in de EU voor een missiegedreven industriebeleid. Hiermee zal de vraag voor nieuwe en duurzame technologieën toenemen en de kansen voor Nederlandse en Europese spelers om deze te ontwikkelen en te leveren toenemen.
Deze inzet vindt ook op Europees niveau weerklank. In de onlangs verschenen industriestrategie4 van de Europese Commissie kondigt de Europese Commissie voor medio 2020 een zogenaamd white paper aan waarin zij onder meer in zal gaan op oneerlijke concurrentie door oneigenlijke staatssteun en op toegang voor staatsbedrijven uit derde landen tot de markt voor overheidsaanbestedingen.
Hoe staat u tegenover een voorkeur voor Europese bedrijven bij openbare aanbestedingen, waartoe de Franse president eerder dit jaar opriep? Welke mogelijkheden ziet u om dit te bewerkstelligen?
De wenselijkheid en mogelijkheid van het weren van inschrijvingen uit derde landen is afhankelijk van de aard van de opdracht en de markt. In sommige gevallen kan dit noodzakelijk zijn, bijvoorbeeld in verband met veiligheidsaspecten, in andere gevallen zijn aanbestedende diensten wellicht aangewezen op leveringen uit derde landen omdat het product of de dienst niet door een Europese partij geleverd kan worden. In algemene zin ben ik voorstander van wederkerigheid als het gaat om toegang tot de markt voor overheidsopdrachten; dit biedt juist kansen voor onze bedrijven. Nederland zet hier in internationaal verband ook actief op in, zoals ik onder andere in het antwoord op vraag 13 heb toegelicht.
De arbeidskrapte in de kinderopvang en het niet kunnen inzetten van gediplomeerde kraamverzorgenden |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich de aangenomen motie van de leden Van Meenen en De Pater-Postma van 4 september 2019, waarin u is gevraagd om een arbeidsmarktvisie en een plan om de arbeidskrapte in de kinderopvang op te lossen? Wanneer kan de Kamer dit plan tegemoetzien? 1
Ja. Zoals ik in mijn reactie heb aangegeven, ben ik met de sectorpartijen in gesprek over de arbeidsmarktkrapte. Dit verloopt voorspoedig. Aan de hand van deze gesprekken willen we gezamenlijk komen tot breed gedragen oplossingsrichtingen om de krapte aan te pakken. Ik zal u hierover in de eerste helft van volgend jaar informeren.
Bent u bekend met het bericht dat het tekort aan personeel in de kinderopvang blijft toenemen en dat de kinderopvang samen met de bouw en horeca inmiddels tot de branches behoort met het hoogste aantal openstaande vacatures? 2
Ja, het is mij bekend dat het steeds moeilijker wordt voor werkgevers om vacatures voor pedagogisch medewerkers te vervullen. Ook het signaal uit de Quick Scan3 – dat het aantal openstaande vacatures in de kinderopvang tot een van de hoogste behoort – is mij bekend.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat er voldoende personeel is voor het op een verantwoorde en veilige manier kunnen opvangen van kinderen in de kinderopvang?
Ik hecht aan goede, veilige en financieel toegankelijke kinderopvang. Een kinderopvang die ouders in staat stelt arbeid en zorg te combineren en zo de arbeidsparticipatie bevordert. En een kinderopvang die kinderen stimuleert in hun ontwikkeling. Hiervoor is het belangrijk dat er voldoende pedagogisch medewerkers beschikbaar zijn, zodat zij kwalitief goede kinderopvang kunnen bieden.
Is het u bekend dat de arbeidskrapte wordt vergroot door een door de sociale partners vastgestelde en aangescherpte lijst met opleidingen, waardoor onder andere gediplomeerde kraamverzorgsters niet kunnen worden ingezet?
De vraag naar kinderopvang is de afgelopen jaren sterk gestegen. Dit vind ik een positieve ontwikkeling. Mede door deze stijging, is ook de vraag naar medewerkers sterk gegroeid. De cao-partijen hebben in deze context op 30 mei 2018 een cao-akkoord bereikt. Hierin is ook de lijst met opleidingen opgenomen die kwalificeren voor een functie in de kinderopvang. Cao-partijen hebben destijds weloverwogen gekeken naar de kwalificatielijst. Het beroep pedagogisch medewerker is een vak apart met unieke expertise en vaardigheden.
Ik wil hier wel bij aantekenen dat, behalve de opleiding, ook ervaring van een potentiële werknemer ertoe doet. Een kandidaatwerknemer met een opleidingsachtergrond die niet in de lijst met opleidingen is opgenomen, kan een gelijkstellingsverzoek indienen bij de gelijkstellingscommissie van het Overleg Arbeidsvoorwaarden Kinderopvang. Zij bekijken de relevante werkervaring, opleidingsachtergrond en gevolgde bij- en nascholing.4 Als een gelijkstellingsverzoek wordt verleend, is de medewerker gekwalificeerd bevonden voor een functie in de kinderopvang. Een grote meerderheid van de verzoeken wordt gehonoreerd. Deze procedure staat ook open voor gediplomeerde kraamverzorgsters.
Deelt u de mening dat gediplomeerde en ervaren kraamverzorgsters in tijden van arbeidskrapte, bij uitstek geschikt zijn om ingezet te worden op babygroepen in de kinderopvang? Zo nee, waarom niet?
De lijst met diploma’s die kwalificeren voor een functie in de kinderopvang is een resultaat van het cao-overleg van sociale partners. Cao-partijen hebben weloverwogen gekeken naar de kwalificatielijst. Ik ben niet betrokken bij het overleg tussen cao-partijen. Werkgevers en werknemers moeten in alle vrijheid tot een resultaat kunnen komen waar zij allen achter kunnen staan. Zij zijn ook het beste geëquipeerd om te beoordelen of een opleiding voldoende voorbereidt op het beroep pedagogisch medewerker.
Constaterende dat de cao Kinderopvang tot eind 2019 loopt en de onderhandelingen over een nieuwe cao reeds zijn begonnen en een goede gelegenheid bieden om de lijst met opleidingen snel aan te passen en minder rigide te maken, bent u bereid om zo spoedig mogelijk met de sociale partners in gesprek te gaan en hen te wijzen op hun verantwoordelijkheid om arbeidskrapte tegen te gaan door aanpassing van de opleidingenlijst?
De sociale partners zijn zich terdege van deze verantwoordelijkheid bewust. Dit constateer ik ook in de constructieve gesprekken die ik met vertegenwoordigers van de sector voer over mogelijke oplossingen voor de arbeidsmarktkrapte. Het is verder niet aan mij om mij te mengen in het cao-overleg.
Wilt u daarbij in het bijzonder benadrukken dat de lijst zodanig moet worden aangepast, dat gediplomeerde en ervaren kraamverzorgenden voortaan kunnen worden ingezet op de babygroep? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven bij het antwoord op vraag 5 en 6 is het niet aan mij om mij te mengen in het cao-overleg. Het oppakken van knelpunten rondom de vastgestelde lijst van opleidingen is aan de sociale partners zelf en past niet bij de rol van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Wilt u tevens in het door u toegezegde actieplan aandacht besteden aan het kunnen inzetten van zij-instromers, zoals nu ook in het onderwijs gebeurt, en aan de inzet van kraamverzorgenden in de kinderopvang?
Zijinstroom is een van de onderwerpen die aan bod komen tijdens de gesprekken over de arbeidsmarktkrapte in de kinderopvang. Dit zie ik, samen met de partijen, ook als potentiële oplossing. Over de oplossingsrichtingen zal ik u in de eerste helft van volgend jaar informeren.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in 2019?
Ja.
Het rapport van de Algemene Rekenkamer 'Ouderdomsregelingen ontleed' |
|
Hilde Palland (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Hebt u kennisgenomen van de publicatie van de Algemene Rekenkamer «Ouderdomsregelingen ontleed»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat uit data-analyse van de Algemene Rekenkamer (AR) blijkt dat 34.000–51.000 rechthebbende huishoudens geen beroep doen op de Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen (AIO)?
Ik vind de omvang van het door de Algemene Rekenkamer gerapporteerde niet-gebruik fors en onwenselijk. Het gaat hier om een kwetsbare groep ouderen. In mijn bestuurlijke reactie op de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer heb ik aangegeven onderzoek te zullen laten doen naar de achtergronden en de redenen van het niet-gebruik. Het rapport van de Algemene Rekenkamer onderstreept het belang van het terugdringen van het niet-gebruik en het wegnemen van de belemmeringen die de SVB daarbij ondervindt.
Bent u het eens met de conclusie van de AR dat u verantwoordelijk bent voor de werking van het stelsel dat een basis-oudedagsvoorziening aanbiedt aan ouderen die dit nodig hebben?
Ja. Daarbij moet ik opmerken dat de AOW hierin de basis-oudedagsvoorziening is en dat de AIO een bijstandsvoorziening is, die moet voorkomen dat ouderen in Nederland die geen toereikend beroep op deze basis-oudedagsvoorziening kunnen doen, zouden moeten rondkomen met minder dan het voor hen geldende sociaal minimum. Van belang daarbij is het spanningsveld tussen enerzijds de AIO als minimumvoorziening, waarvoor betrokkenen zelf een aanvraag moet doen, en anderzijds mijn verantwoordelijkheid voor de werking van het stelsel als geheel.
Bent u het eens dat niet-gebruik van de AIO en de Overbruggingsregeling AOW (OBR) betekent dat niet alle mensen de inkomensondersteuning krijgen die zij mogelijk nodig hebben?
Daar ben ik het mee eens, waar het gaat om onbedoeld niet-gebruik. Mensen kunnen er echter ook bewust voor kiezen om geen beroep op de regelingen te doen. En het is erg moeilijk om het niet-gebruik nauwkeurig te meten. Voor een onbekend gedeelte kunnen in het gemeten niet-gebruik ook ten onrechte mensen worden meegenomen die geen recht hebben of juist mensen niet zijn meegenomen die wel recht hebben. In de technische toelichting gaat de Algemene Rekenkamer daar uitgebreid op in.
Is dan de conclusie juist dat u verantwoordelijk bent om het niet-gebruik van deze regelingen, waardoor ouderen leven onder het bestaansminimum, tegen te gaan? Zo ja, welke maatregelen neemt u om dit niet-gebruik terug te dringen?
Ja. Die verantwoordelijkheid strekt zich uit tot het goed informeren van burgers over het bestaan van de AIO, de omstandigheden waaronder zij daar recht op hebben en de verplichtingen die daaraan verbonden zijn en daarnaast tot het in staat stellen van burgers om hiervoor een aanvraag in te dienen. Het is uiteindelijk wel aan de burgers zelf om kennis te nemen van die informatie en om zelf te beslissen om al dan geen aanvraag in te dienen.
Niet-gebruik is, zoals ook de SVB aangeeft, een continu aandachtspunt. Er gebeurt al veel om niet-gebruik van de AIO te voorkomen en te bestrijden. Maar het rapport van de Algemene Rekenkamer geeft aan dat het beter moet en is aanleiding om breed te bekijken wat beter kan. Eerder heeft ook de wethouder Sociale Zaken van de gemeente Amsterdam dit namens de G4-gemeenten onder mijn aandacht gebracht. In het Algemeen Overleg over pensioenonderwerpen op 16 oktober heb ik naar aanleiding daarvan aangegeven dat ik uw Kamer zal informeren over een met de G4-gemeenten afgestemde aanpak. Daarover ben ik met partijen in overleg.
Daarnaast zal ik de ontwikkeling van het niet-gebruik uitgebreider volgen. Ik wil weten hoe de ontwikkeling is sinds het peilmoment van het Rekenkamer-onderzoek (1 januari 2017). Samen met de SVB en het CBS bereidt mijn ministerie nu een onderzoek voor dat de situatie voor het nu meest recente beschikbare peilmoment in beeld brengt (1 januari 2018) en later herhaald kan worden. Daarvoor wordt mede gebruik gemaakt van de door de Algemene Rekenkamer ontwikkelde en ter beschikking gestelde methodiek. Nieuw onderdeel van het onderzoek is de vraag waar – in welke gemeenten – het probleem van het niet-gebruik van de AIO het grootst is. Mogelijk biedt dat nieuwe aanknopingspunten voor een gerichte aanpak.
Klopt het dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) het niet-gebruik van de AIO doelmatiger en doeltreffender kan aanpakken als zij over inkomensgegevens uit de polisadministratie van het UWV zou beschikken?
Ja. De SVB ziet mogelijkheden om het niet-gebruik van de AIO met behulp van gegevensuitwisseling doelmatiger en doeltreffender aan te pakken. Ik heb echter moeten vaststellen dat de eerder voorgestelde gegevensuitwisseling niet proportioneel was. De uitkomsten van het onderzoek van de Algemene Rekenkamer geven een extra aanleiding om nogmaals te kijken naar de vraag wat de beste wijze is om niet-gebruik tegen te gaan en daarbij ook te kijken naar gegevensuitwisseling.
Indien we samen met de SVB concrete mogelijkheden zien om een gegevensuitwisseling op een proportionele manier binnen het kader van het privacyrecht vorm te geven – bijvoorbeeld met behulp van technische toepassingen waarbij gegevens gepseudonimiseerd verwerkt worden of op basis van een experiment – dan zal ik de SVB vragen een uitgewerkt voorstel (getoetst door de Functionarissen Gegevensbescherming) ter advies voor te leggen aan de Autoriteit Persoonsgegevens (AP).
Binnen het kader van het privacyrecht moet gegevensuitwisseling ook steunen op een deugdelijke juridische grondslag. In dit geval gaat het daarbij om een duidelijk omschreven wettelijke taak, waarvoor deze gegevensuitwisseling noodzakelijk is. Toen besloten werd om de AIO door de SVB te laten uitvoeren, was dat onder meer met het doel om het niet-gebruik van de AIO tegen te gaan.
Is de koppeling met de UWV-polisadministratie de enige wijze waarop het SVB doelmatig en doeltreffend het niet-gebruik van de AIO kan aanpakken of ziet u nog andere mogelijkheden?
Nee. Ik denk dat er daarnaast ook andere wegen zijn waarmee niet gebruik tegengegaan kan worden. We moeten op zoek naar alle mogelijkheden om bijvoorbeeld in de voorlichting en de uitvoering verbeteringen aan te brengen.
Kunt u aangeven wat de SVB administreert wanneer iemand bijvoorbeeld tien jaar tussen zijn 15de en 65ste niet in Nederland heeft gewoond en daardoor voor tien jaar geen AOW-rechten heeft opgebouwd?
De SVB registreert de AOW-opbouw van ingezetenen in Nederland per jaar in de 50 jaar voorafgaand aan de AOW-gerechtigde leeftijd. Het maakt hiervoor niet uit in welk land iemand geboren is.
Kunt u aangeven wat de SVB administreert wanneer iemand bijvoorbeeld geboren is in een ander land dan in Nederland en op zijn 25ste zich hier vestigt en daardoor voor tien jaar geen AOW-rechten heeft opgebouwd?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat de SVB uit de eigen administratie kan nagaan of iemand onvolledige AOW-rechten heeft opgebouwd?
Ja.
Zijn er redenen in de privacywetgeving die de SVB ervan weerhoudt om schriftelijk, telefonisch of anderszins contact te zoeken met iemand met onvolledige AOW-opbouw en in overleg met de persoon na te gaan of er recht is op de AIO?
Nee. Er zijn wel redenen van doelmatigheid en doeltreffendheid om niet apart contact te zoeken met alle mensen die mogelijk aanspraak maken op AIO. De AIO is bedoeld om te voorkomen dat het inkomen van mensen die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt, onder het sociaal minimum zakt. Dat kan bijvoorbeeld gelden voor mensen met een onvolledige AOW-opbouw, maar ook voor AOW-gerechtigden met een nog niet AOW-gerechtigde partner die als huishouden onvoldoende inkomsten en/of vermogen hebben om boven het sociaal minimum uit te komen. In Nederland zijn bijna 340.000 mensen boven de AOW-gerechtigde leeftijd met een onvolledige AOW-opbouw. Daarvan hebben bijna 39.000 mensen een AOW-opbouw van minder dan 50% en bijna 90.000 mensen een AOW-opbouw van tussen de 50% en 80%. Een beperkt gedeelte daarvan heeft mogelijk recht op AIO: de Algemene Rekenkamer signaleert bijvoorbeeld een niet-gebruik van 4.067 personen met een inkomen van minder dan 50% van de AIO-norm en een niet-gebruik van 12.589 personen met een inkomen tussen de 50% en 80% van de AIO-norm. Iedere AOW’er krijgt informatie over de AIO, maar het is niet doeltreffend en doelmatig om daarnaast iedereen die mogelijk in aanmerking komt voor de AIO te bellen of te spreken. Met uit gegevensuitwisseling verkregen gegevens over het inkomen en het vermogen van mensen met onvolledige AOW en AOW-gerechtigden met een nog niet AOW-gerechtigde partner zou wel een gerichte benadering kunnen plaatsvinden. Dan worden mensen met mogelijk recht op AIO gericht met extra informatie benaderd en hoeven mensen die op basis van deze gegevens niet in aanmerking voor AIO komen niet extra benaderd te worden.
Kunt u zich nog herinneren dat de heer Heerma vorig jaar, 2018, tijdens de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een vraag heeft gesteld over kleine zelfstandigen met een arbeidsongeschiktheidsverzekering, die in problemen zijn gekomen door de stijgende AOW- en pensioenleeftijd, de zogenoemde brandende huizen?2
Ja, ik heb vorig jaar aan de heer Heerma (CDA) toegezegd uw Kamer in het eerste kwartaal van 2019 te informeren over de uitkomst van het onderzoek dat ik zou starten naar aanleiding van zijn vragen over kleine zelfstandigen met een arbeidsongeschiktheidsverzekering, die in de problemen kunnen komen door de stijgende AOW- en pensioenleeftijd – i.c. mijn toezegging in het debat over de begroting SZW 2019 in november 2018. Deze toezegging heb ik tot mijn spijt tot op heden nog niet gestand gedaan. In mijn brief aan uw Kamer van 24 juni 2019 heb ik toegelicht dat er vertraging was opgetreden bij dit onderzoek en dat ik dit onderzoek pas na de zomer aan uw Kamer aan zou kunnen bieden. In mijn brief van 15 oktober 2019 heb ik toegelicht dat ik onderzoeksbureau SEO Economisch Onderzoek opdracht heb gegeven om nader onderzoek te verrichten bij onder meer verzekeraars naar het AOW-hiaat en private arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, alsmede naar de verzekeringsmogelijkheden voor oudere zelfstandigen. Begin november heeft het onderzoeksbureau het eindrapport opgeleverd. Ik heb dit rapport op 25 november jl. naar uw Kamer gestuurd.
Herinnert u zich nog dat uw toezegging is geweest dat u over deze kwestie de Kamer in het eerste kwartaal van 2019 zou informeren? Klopt het dat deze toezegging niet gestand is gedaan?3
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u de Kamer voor de begrotingsbehandeling van uw ministerie in 2019 deze toezegging alsnog gestand doen? En zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in 2019?
Ja.
De toename van bedrijfsongevallen door risicovol werk. |
|
Hilde Palland (CDA), René Peters (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «CNV: veel meer bedrijfsongevallen door risicovol werk»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat er veel meer bedrijfsongevallen plaatsvinden dan dat er worden gemeld bij de Inspectie SZW?
Volgens de Arbeidsomstandighedenwet moeten werkgevers arbeidsongevallen met hun werknemers die leiden tot de dood, blijvend letsel of een ziekenhuisopname direct bij de Inspectie SZW melden. In 2018 ontving de Inspectie SZW 4.368 meldingen over dergelijke ongevallen. Behalve deze meldingsplichtige arbeidsongevallen gebeuren jaarlijks meer dan 100.000 arbeidsongevallen die leiden tot minimaal een dag verzuim (volgens de NEA2 in 2018: 109.000).
Het is bekend dat er werkgevers zijn die zich niet houden aan de verplichting om arbeidsongevallen direct te melden («de ondermelding»). De precieze omvang van deze ondermelding is niet bekend, maar de inschatting sluit aan bij het beeld dat het om een aanzienlijk aantal gaat.
Bent u bereid daar nader onderzoek naar te doen?
Werkgevers die meldingsplichtige ongevallen niet melden kunnen dit bewust of onbewust doen. In 2020 wil de Inspectie SZW meer inzicht verwerven in de omvang en achtergronden van «de ondermelding». Daarbij wordt onderzocht welke informatiebronnen van belang zijn om niet gemelde arbeidsongevallen te achterhalen.
Welke inspanningen worden er verricht door de Inspectie SZW om de meldingsbereidheid bij werkgevers van bedrijfsongevallen te verhogen?
Met voorlichting wijst de Inspectie SZW op de verplichting van werkgevers om arbeidsongevallen te melden en op de consequenties van het niet melden. Op het niet melden van arbeidsongevallen staan zware boetes.
Onder meer met een animatievideo op haar site (www.inspectieszw.nl) wijst de Inspectie werkgevers op het melden van arbeidsongevallen die eigen werknemers overkomen, maar ook die werkenden onder hun gezag -zoals uitzendkrachten- overkomen. Daarnaast zet de Inspectie SZW onverminderd in op de bewustwording van werkgevers over het belang van de aanpak van arbeidsongevallen. Het gaat hierbij om het leren van ongevallen en het inzetten op het verbeteren van de arbeidsveiligheid. Ook op het Arboportaal (www.arboportaal.nl) worden werkgevers gewezen op het belang om van ongevallen te leren. De Inspectie SZW spoort werkgevers- en brancheorganisaties aan om ervoor te zorgen dat werkgevers doeltreffende maatregelen nemen om de veiligheid of gezondheid van hun werknemers of andere personen te waarborgen.
Welke extra inspanningen wilt u daartoe doen?
Momenteel ligt de prioriteit bij het uitbreiden van de capaciteit bij de Inspectie SZW om zowel de arbeidsongevallen die worden gemeld op juiste wijze te kunnen onderzoeken, als actieve inspecties te kunnen uitvoeren. Daarbij wordt tevens bezien of de effectiviteit van de inzet van de Inspectie bij een ongevalsmelding kan worden vergroot. Daarnaast gaat de Inspectie SZW, als aangegeven in antwoord 3, de aard, omvang en motieven van «de ondermelding» onderzoeken. Dit kan leiden tot gerichte vervolgacties van de Inspectie.
Ziet u ook een rol en heeft u ook ideeën om bedrijven te helpen de bedrijfscultuur ten aanzien van (het naleven van) veiligheid op de werkvloer voor werknemers die risicovol werk verrichten te verbeteren?
Ja, ik informeer de Kamer regelmatig over de initiatieven die ik neem om de naleving van wetgeving en de veiligheidscultuur in bedrijven te verbeteren. Zo heb ik in samenwerking met het bedrijfsleven en de wetenschap een inventarisatie van instrumenten gemaakt die organisaties kunnen inzetten om een cultuur van gezond en veilig werken te bevorderen. Deze inventarisatie wordt aangeboden op het Arboportaal (www.arboportaal.nl).
Met het beleidsprogramma Eerlijk, Gezond en Veilig Werk stimuleer ik branches en bedrijven om preventieve maatregelen te nemen om oneerlijk, ongezond en onveilig werk te voorkomen. Aan verschillende sectoren is dit jaar subsidie verleend om onder andere veilig werk te bevorderen. Zo start bijvoorbeeld in de cement- en betonindustrie een project dat bedrijven gaat ondersteunen bij het realiseren van veilig gedrag op de werkvloer.
Een belangrijke pijler voor bescherming bij risicovol werk is de risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E). Ik werk aan een plan om de naleving van de wettelijke verplichtingen rond de RI&E te verbeteren en zal de Kamer daar dit jaar nog over informeren.
Om gezond en veilig werk voor iedereen te bevorderen heeft de Inspectie SZW de zelfinspectietool «Arbo op orde» ontwikkeld voor werkgevers en andere belangstellenden. Met deze tool kunnen bedrijven zelf controleren of de arbeidsrisico’s worden onderkend en de juiste maatregelen zijn of nog moeten worden getroffen. In deze tool komt ook het cultuuraspect aan de orde.
Naar aanleiding van de motie Heerma/Van Haga over veiligheidsverbeterplannen voor bedrijven experimenteert de Inspectie SZW met een interventie waarbij de werkgevers wordt gevraagd om zelf een ongevalsrapportage op te stellen, verbetermaatregelen te treffen en de Inspectie SZW hierover te informeren. De Inspectie SZW beoordeelt het verbeterplan en ziet toe of de maatregelen ook daadwerkelijk binnen de gestelde termijn worden gerealiseerd. Hierbij merk ik op dat het hier gaat om verbetermaatregelen in relatie tot het opgetreden risico, het ongeval, als ook de risico’s in de bedrijfsvoering en achterliggende oorzaken op het gebied van arbeidsveiligheid. Binnenkort zal ik u hier nader over informeren.
Daarnaast heb ik bij het RIVM een omvangrijk programma in uitvoering om lessen te trekken uit arbeidsongevallen die hebben plaatsgevonden en die lessen over te brengen aan bedrijven en arbodeskundigen (www.lerenvoorveiligheid.nl). In dit RIVM-programma is veiligheidscultuur een belangrijk aangrijpingspunt.
Hoeveel boetes zijn er in respectievelijk 2018, 2017 en 2016 opgelegd voor het niet melden van een (ernstig) bedrijfsongeval? En wat was in die jaren de gemiddelde hoogte van die boete?
Onderstaande tabel geeft het aantal overtredingen vanwege het te laat melden van een ernstig arbeidsongeval en de gemiddelde hoogte van de boete weer.
Jaar
Aantal overtredingen
gemiddeld boetebedrag per overtreding
2016
347
1.232
2017
241
1.334
2018
241
2.543
Wat wilt u doen om ervoor te zorgen dat werknemers zelf meer naar de inspectie SZW gaan om daar onveilige situaties of niet gemelde bedrijfsongevallen te melden?
Werkgevers en werknemers zijn samen verantwoordelijk voor de veiligheid op de werkvloer, daarbij ondersteund door deskundigen. Onveilige situaties moeten in eerste instantie door het bedrijf zelf worden opgepakt. Werknemers kunnen individueel of via de medezeggenschap onveilige situaties in het bedrijf aankaarten. In het geval een werkgever niet bereid is om een onveilige situatie te bespreken of bewust een onveilige situatie laat voortbestaan kan een klacht worden ingediend bij de Inspectie SZW. Een klacht door een vakbond of een ondernemingsraad wordt in alle gevallen door de Inspectie SZW onderzocht.
Herkent u het beeld dat er een stijging is van het aantal bedrijfsongevallen als gevolg van een stijgende werkdruk?
In de beleidsreactie op de Arbobalans 20183 van februari 2019 heb ik aangegeven dat er een relatie is tussen het aantal arbeidsongevallen en psychosociale arbeidsbelasting, waaronder werkdruk. Ik heb er tevens op gewezen dat werknemers in de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) van 2017 meer arbeidsongevallen met verzuim en hogere taakeisen rapporteerden dan in voorgaande jaren. Uit recente resultaten van de NEA blijkt dat de in 2017 waargenomen stijging niet doorzet in 2018.
Welke extra inspanningen bent u bereid te doen om de stijging van de werkdruk tegen te gaan? Bent u bereid om daarover in overleg te treden met werkgevers en werknemers?
Werkgevers en werknemers staan gezamenlijk voor de opgave om te voorkomen dat werkenden uitvallen door werk. In mijn brief4 van 18 oktober jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over een aantal activiteiten op het terrein van de aanpak van psychosociale arbeidsbelasting (PSA). Zo laat ik door TNO een onderzoek uitvoeren naar de achterliggende oorzaken van burn-outklachten in de beroepsbevolking in relatie tot werk-privé omstandigheden. In het onderzoek wordt met name gekeken naar specifieke risicogroepen, zoals jongeren en naar een aantal risicosectoren. Tevens laat ik in het onderzoek de effecten van maatschappelijke ontwikkelingen meenemen. Ik blijf over het onderwerp werkdruk in overleg met werkgevers en werknemers.
De Inspectie SZW houdt toezicht op het beleid dat werkgevers voeren om PSA (waaronder werkdruk) tegen te gaan. Het programma PSA streeft primair naar een verbeterde naleving van de Arbowet en inspecteert risicogericht bij werkgevers. Ter ondersteuning van verschillende interventies heeft de Inspectie SZW een campagne ontwikkeld voor social media. Doel van de campagne is bewustwording creëren en het agenderen/signaleren van PSA op de werkvloer. De campagne sluit aan bij de verschillende fases in de loopbaan en stimuleert het gebruik van de zelfinspectietool «werkdruk en ongewenst gedrag».
Het ontbreken van data van arbeidsbeperkte werkzoekenden in de kandidatenverkenner van het UWV |
|
René Peters (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de in 2017 ingevoerde kandidatenverkenner (onlinepersoneelsbank) van het UWV niet werkt, omdat de data van arbeidsbeperkte werkzoekenden ontbreken?1
Ja, complete en actuele profielen is door de aard van de doelgroep vanaf de start een uitdaging. Een goed verwachtingsmanagement ten aanzien van de toepassingsmogelijkheden van de kandidatenverkenner vindt de Inspectie SZW van belang2. Een voorbeeld uit het onderzoek van inspectie SZW: «Een jongere die vandaag bemiddelbaar is, hoeft dat morgen niet meer te zijn. Dat kan het selectieproces belemmeren. Ook blijkt soms pas op een werkplek of de jongere echt klaar is om aan het werk te gaan.»
UWV en gemeenten zetten zich dagelijks in om hun klanten beter te kennen. De periodieke UWV publicatie Transparantie van klantprofielen banenafspraak geeft inzicht in de ontwikkeling van het aantal (anonieme) klantprofielen dat gemeenten en UWV hebben opgesteld voor mensen die behoren tot de doelgroep van de banenafspraak. Deze laat over de afgelopen twee jaar een stijgende lijn zien.
Veel werkgevers gebruiken bij voorkeur het werkgeversservicepunt in de arbeidsmarktregio als eerste aanspreekpunt. Indien matching van kandidaten op geschikt werk tekortschiet, is het zaak dat werkgevers samen met de regionale partners naar een oplossing zoeken. Perspectief op Werk geeft hieraan een impuls in 2019 en 2020.
Kunt u bevestigen dat er inmiddels ruim 157.000 mensen met een arbeidsbeperking in de kandidatenverkenner staan, maar dat nog geen 8% van de mensen uit deze databank beschikbaar is voor werk, omdat noodzakelijke data ontbreken?
Niet helemaal. Meer dan 8% van de profielen is bemiddelbaar en daarmee beschikbaar. Ook de mensen die zitten in een traject gericht op het vinden van werk zijn beschikbaar voor werk. Ook staan er profielen in van kandidaten die aan het werk zijn en daardoor niet beschikbaar zijn voor werk. Zie verder het antwoord bij vraag 5 van de vragen van de leden Tielen en Nijkerken-de Haan (beiden VVD).
Kunt u tevens bevestigen dat van ruim 42% van de mensen in de kandidatenverkenner niet bekend is wat hun opleidingsniveau is en dat bij ruim 60.000 mensen niet is ingevuld in welke sectoren ze willen werken?
Ja. Dit gaat over het totaal van de mensen uit de doelgroep banenafspraak van UWV en gemeenten. Dit hoeft overigens niet te betekenen dat deze informatie niet bekend is bij medewerkers. De vliegende brigade van UWV kan regio’s ondersteunen om de volledigheid van de gegevens te vergroten.
Van de 225.000 mensen die tot de doelgroep banenafspraak behoren, vallen er 113.000 onder verantwoordelijkheid van UWV. Ongeveer 74% van deze mensen heeft een compleet profiel. 22% heeft geen profiel en 4% heeft een onvolledig profiel. De meerderheid van de UWV-klanten zonder (compleet) profiel heeft reeds een baan. In andere gevallen betreft het mensen die bijvoorbeeld in een medisch behandeltraject zitten of nog aan het studeren zijn/naar school gaan. Bij het compleet maken van het klantprofiel zodat deze via de kandidatenverkenner getoond kan worden, wordt prioriteit gegeven aan de mensen voor wie deelname aan de arbeidsmarkt in zicht is.
Is het juist dat bij de makers van het systeem van de kandidatenverkenner al bekend was dat veel noodzakelijke gegevens ontbreken en dat zij dit in 2016 ook hebben gemeld bij de UWV-top, maar dat met deze mededeling niets is gedaan? Zo ja, wat is uw oordeel over deze handelwijze van de UWV-top?
Vanaf de start van de kandidatenverkenner is bekend dat de kwaliteit en volledigheid van profielen blijvende inzet vraagt van UWV en gemeenten.
UWV heeft verschillende acties gedaan. UWV heeft het voor gemeenten bijvoorbeeld eenvoudiger gemaakt om gemeentelijke profielen in te lezen en ondersteunt gemeenten met een Vliegende Brigade. De Vliegende Brigade helpt bij het transparant maken van het kandidatenbestand banenafspraak. Bijvoorbeeld door middel van het geven van workshops en het uitvoeren van controles op gegevens. Daarnaast zijn zij op afstand in te zetten als hulplijn.
Ook heeft UWV werk gemaakt van het toegankelijk maken van de UWV doelgroep.
Van de 225.000 mensen die tot de doelgroep banenafspraak behoren, vallen er 113.000 onder verantwoordelijkheid van UWV. Ongeveer 74% van deze mensen heeft een compleet profiel. 22% heeft geen profiel en 4% heeft een onvolledig profiel. De meerderheid van de UWV-klanten zonder (compleet) profiel heeft reeds een baan. In andere gevallen betreft het mensen die bijvoorbeeld in een medisch behandeltraject zitten of nog aan het studeren zijn/naar school gaan. Hierbij wordt prioriteit gegeven aan de mensen voor wie deelname aan de arbeidsmarkt in zicht is.
De periodieke UWV publicatie Transparantie van klantprofielen banenafspraak geeft inzicht in de ontwikkeling van het aantal (anonieme) klantprofielen dat gemeenten en UWV hebben opgesteld voor mensen die behoren tot de doelgroep van de banenafspraak. Deze laat over de afgelopen twee jaar een stijgende lijn zien.
Vindt u ook dat er alles op alles gezet moet worden om mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te helpen en dat het daarvoor nodig is dat er een goed beeld bestaat van de mensen met een arbeidsbeperking die op zoek zijn naar werk?
Ja, werk is belangrijk voor mensen. Het geeft mensen bestaanszekerheid, een inkomen, het zorgt voor contacten en uitdagingen. Dit geldt zeker ook voor mensen met een arbeidsbeperking. Hoewel er steeds meer mensen met een beperking een baan vinden, staan er ook nog veel te veel mensen aan de kant.
Het breed offensief is een brede agenda om de arbeidsmarktkansen voor mensen met een arbeidsbeperking te vergroten. Een agenda die het simpeler moet maken voor werkgevers om mensen met een beperking in dienst te nemen; met voorstellen om werk meer te laten lonen; waarbij werkgevers en werkzoekenden elkaar makkelijker weten te vinden en waarbij mensen niet alleen aan het werk komen maar ook aan het werk blijven.
Zo ja, wat vindt u er in dat licht gezien van dat er in 2017 en 2018 door gebrek aan noodzakelijke data slechts zo’n honderdtal mensen met een beperking aan het werk zijn geholpen, terwijl er alleen al aan IT-kosten 1,3 miljoen euro in de kandidatenverkenner is geïnvesteerd?
De doelstelling van de banenafspraak voor 2018 was 43.500 extra banen voor mensen met een arbeidsbeperking. Met bijna 52.000 extra banen is die doelstelling ruimschoots gehaald3. Het is niet mogelijk om te bepalen welk aandeel de Kandidatenverkenner hierin heeft gehad. De Kandidatenverkenner fungeert immers niet als een zelfstandig matchingssysteem4. Er is altijd meer nodig voor een match. Bijvoorbeeld inschakeling van de medewerkers van het betreffende werkgeversservicepunt en een persoonlijk gesprek met kandidaten.
Veel werkgevers zijn enthousiast om mensen met een arbeidsbeperking in dienst te nemen. Maar er zijn ook nog te veel werkgevers die twijfelen. Het regionale werkgeversservicepunt van UWV en gemeenten helpt bij het maken van de match. De medewerkers koppelen de wensen en mogelijkheden van de mensen uit de doelgroep banenafspraak aan de wensen en mogelijkheden van de werkgevers. Dat deze match tot stand komt, dat is het doel, niet het gebruik van de kandidatenverkenner zelf.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat mensen die geregistreerd staan in de kandidatenverkenner alsnog in beeld komen en aan het werk worden geholpen?
Voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt biedt Perspectief op Werk een extra impuls aan de arbeidstoeleiding van mensen die willen en kunnen werken, maar niet zelfstandig de weg naar werk vinden. Het kabinet heeft hiervoor in totaal 70 miljoen euro beschikbaar gesteld voor 2019 en 2020. Een intensievere samenwerking tussen publieke en private partijen in alle 35 arbeidsmarktregio’s moet zorgen voor goede matches tussen werkzoekenden en beschikbaar werk. Perspectief op Werk is naast een extra impuls ook een leertraject om vanuit de praktijk te bezien hoe de bemiddeling van deze groep verbeterd kan worden.
Als uitwerking van het breed offensief komen er afspraken met VNG en UWV over het structureel verbeteren van de werkgeversdienstverlening en het matchen in de arbeidsmarktregio’s. Deze afspraken betreffen de invulling van drie randvoorwaarden die gelden voor alle arbeidsmarktregio’s en worden opgenomen in de SUWI regelgeving:
Vanaf 2021 wordt structureel 17 miljoen euro jaarlijks ingezet voor het versterken van de 35 arbeidsmarktregio’s5.
Hierover heb ik uw Kamer recent geïnformeerd6.
Het bericht 'Brandweer dreigt alle vrijwilligers kwijt te raken' |
|
Maurits von Martels (CDA), Chris van Dam (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Brandweer dreigt alle vrijwilligers kwijt te raken»?1
Ja.
Kunt u de situatie omtrent de vrijwillige brandweer in Overijssel schetsen? Zijn er genoeg vrijwilligers? Zijn er problemen ten aanzien van de werving van vrijwilligers voor de brandweer in Overijssel?
De provincie Overijssel kent twee veiligheidsregio’s, te weten IJsselland en Twente. De veiligheidsregio IJsselland heeft mij gemeld over voldoende vrijwilligers te beschikken. Deze regio geeft aan met de werving nog geen problemen te ondervinden, maar dat het in kleinere gemeenten wel moeilijker is dan voorheen. De veiligheidsregio Twente heeft mij gemeld op sterkte te zijn en via wervingscampagnes voldoende vrijwilligers te kunnen aantrekken.
Kunt u nogmaals uitleggen hoe de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (Wnra) ervoor zorgt dat de brandweer haar vrijwillige karakter dreigt te verliezen?
Het klopt niet dat de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (Wnra) ervoor zorgt dat de brandweer haar vrijwillige karakter dreigt te verliezen. In het kader van de voorbereiding van de Wnra is aan het licht is gekomen dat de huidige rechtspositie van de brandweervrijwilligers in strijd is met Europese wet- en regelgeving.
Kunt u bevestigen dat u uw uiterste best doet om het vrijwillige karakter bij de brandweer te behouden? Zo ja, hoe doet u dat?
Kunt u aangeven hoe andere initiatieven – zoals Young Fire & Rescue teams uit Volendam – een oplossing kunnen zijn voor het werven van brandweervrijwilligers? Kunnen zulke initiatieven eraan bijdragen dat het vrijwillige karakter van de brandweer en mogelijk andere hulpdiensten behouden blijft? Zo ja, hoe bevordert u dat?
Jazeker; samen met het Veiligheidsberaad zet ik alles op alles om binnen het kader van de Europese wet- en regelgeving het vrijwillige karakter bij de brandweer te behouden. Samen hebben we met dat doel een Denktank aan het werk gezet die op basis van eerder door ons ingewonnen juridische adviezen werkt aan mogelijke oplossingen.
Behoud van vrijwilligheid en nieuwe impulsen geven aan de werving van vrijwilligers bij de brandweer is ook het centrale thema van het programma Vrijwilligheid. Dit programma, een initiatief van het Veiligheidsberaad, de Raad van Brandweercommandanten, de Vakvereniging brandweervrijwilligers, het Instituut Fysieke Veiligheid en mijn ministerie, ondersteun ik financieel. Jaarlijks is dat in de periode 2018–2021 een bijdrage van € 0,5 mln. uit de Regeerakkoordgelden.
Deelname aan het initiatief Young Fire & Rescue team Markermeergebied vergroot de kans dat jongeren doorstromen naar maatschappelijk betrokken organisaties, bijvoorbeeld als vrijwilliger. Dit initiatief is een samenwerkingsverband van tal van hulpverleningsdiensten zoals Brandweer, Politie en Rode Kruis. Naast dit team kent de veiligheidsregio Zaanstreek Waterland ook twee specifiek op de brandweer gerichte jeugdkorpsen. Nederland kent tal van teams jeugdbrandweer. Naar mededeling van de Raad van Brandweercommandanten zijn dat er circa 150 met in totaal ongeveer 3.500 jeugdleden, waarvan regelmatig leden doorstromen naar de vrijwillige brandweer. Initiatieven die bijdragen aan de aanwas van vrijwilligers passen binnen het programma vrijwilligheid en juich ik toe.
Kunt u aangeven wat de brandweer doet om het vrijwilligersbestand uit te breiden met mensen met een meer diverse achtergrond, zoals vrouwen of mensen met een niet-Nederlandse achtergrond?
In verschillende veiligheidsregio’s zijn er regionale initiatieven gestart om een meer divers samengesteld personeelsbestand te krijgen, ook vanuit het belang om goed in verbinding te staan met de samenleving. Bij de brandweer raakt dat aan zowel de repressieve taak als aan de preventieve taak. In het kader van personeelswerving, maar ook tijdens voorlichtingsbijeenkomsten wordt vaker stil bij het belang van diversiteit.
Binnen het financieel gesteunde programma Vrijwilligheid – zie antwoord op vraag 4 en 5 – is ook aandacht voor diversiteit en wordt gekeken naar manieren om meer vrijwilligers met een niet-Nederlandse achtergrond en vrouwen aan te trekken. Het Veiligheidsberaad en ik hechten hieraan grote waarde.
Kunt u aangeven wie allemaal zitting heeft in de in het bericht genoemde denktank die is opgericht om tot een oplossing hieromtrent te komen? Kunt u daarnaast aangeven waarom de Vakvereniging Brandweer Vrijwilligerslieden niet aangesloten is bij deze denktank? Hoe wordt de Vakvereniging anderszins betrokken bij de besluitvorming?
Aan de denktank nemen afgevaardigden op bestuurlijk en ambtelijk niveau deel namens het Veiligheidsberaad, de Brandweerkamer van de VNG en het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Zoals ik uw Kamer in mijn brief van 15 oktober 2019 heb geïnformeerd, hebben het Veiligheidsberaad en ik er in eerste instantie voor gekozen om in de gezamenlijkheid van de 25 werkgevers – de besturen van veiligheidsregio’s – en mij als stelselverantwoordelijke aan de slag te gaan om de contouren van mogelijke oplossingen te bepalen. De betrokkenheid van personeel en vakorganisaties in overleggen over die contouren en de verdere invulling daarvan, is natuurlijk van groot belang. Ik zal u naar verwachting in januari 2020 informeren over de uitkomst van de overleggen tussen de werkgevers en de vakorganisaties.
Wanneer denkt u dat u een besluit omtrent de Wnra en de vrijwillige brandweer kunt nemen?
Op verzoek van de veiligheidsregio’s is in de Aanpassingswet Wnra2 een bepaling opgenomen3 die regelt dat de inwerkingtreding van de Wnra voor het personeel van de veiligheidsregio’s, met uitzondering van het personeel dat werkzaam is ten behoeve van een regionale ambulancevoorziening, uitgesteld wordt tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Belangrijk voor het moment van inwerkingtreding is de lopende discussie over het onderscheid tussen vrijwilligers en beroeps bij de brandweer. Als daarin duidelijkheid is gebracht, zal worden bepaald wanneer de uitzonderingsbepaling kan komen te vervallen.
Het bericht 'Donatiewebsite plotseling offline: tienduizenden euro’s verdwenen' |
|
Hilde Palland (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht 'Donatiewebsite plotseling offline: tienduizenden euro’s verdwenen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat Nederlanders veilig online zaken met elkaar moeten kunnen doen en dat het aan de overheid is om hiertoe de juiste voorwaarden te scheppen, spelregels af te spreken en toezicht te houden?
Ja, het kabinet deelt de mening dat Nederlanders veilig online zaken met elkaar moeten kunnen doen. Dit is ook een van de speerpunten van de Consumentenagenda van de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat.2 Het is de verantwoordelijkheid van de overheid om de juiste voorwaarden te scheppen voor een gezond ondernemersklimaat en consumenten te beschermen waar dat nodig is.
Is bekend hoeveel websites als «Dream or Donate» er in Nederland actief zijn?
Bij de beantwoording van deze vraag, wordt er vanuit gegaan dat uw leden met «websites als Dream or Donate» doelen op crowfundingwebsites die zich richten op donaties of het ondersteunen van een project tegen een niet-financiële tegenprestatie (sponsoring of «reward-based»).
Het is niet exact bekend hoeveel dergelijke platforms er in Nederland actief zijn. De meest complete bron hiervoor is www.crowdfundingcijfers.nl. Hieruit blijkt dat er in 2018 in totaal voor 329 mln. euro gecrowdfund is in Nederland. Hiervan bestond minder dan 10% uit donaties en rewards (resp. 14 en 18 mln. euro). Deze statistiek is samengesteld op basis van de gegevens van 49 bedrijven, maar deze richten zich voor het merendeel op leningen.
Hoe is op dit moment de controle op dit type crownfundingplatformen georganiseerd? Welke wet- en regelgeving is hier van toepassing?
Crowdfunding door middel van doneren of het ondersteunen van een project tegen een (niet-financiële) tegenprestatie (sponsoring of «reward based») valt, voor zover de initiatiefnemer een consument is, onder het toezicht van de ACM. Dit houdt in dat bijvoorbeeld het verbod op oneerlijke handelspraktijken van toepassing is, maar ook dat het bedrijf gebonden is aan transparantie-eisen over zijn aanbod. Tot slot is de strafrechtketen het sluitstuk van de toepasselijke wet- en regelgeving indien sprake is van strafbare feiten.
Vindt u dat voor crowdfundingplatformen op het gebied van doneren dezelfde regels zouden moeten gelden als voor crowdfundingplatformen gericht op beleggingen en investeringen, zoals vermelding in een register, een vergunning- of ontheffingsplicht en controle door de Autoriteit Financiële Markten (AFM)?
Bij crowdfunding door uitgifte van effecten, zoals aandelen of obligaties en crowdfunding door het uitschrijven van een onderhandse lening maakt de geldgever aanspraak op een financiële tegenprestatie in de vorm van aflossing, rente of dividend. In deze gevallen verricht het platform bemiddelende werkzaamheden ten aanzien van het verwerven van financiële instrumenten (effecten en obligaties) en het aantrekken van opvorderbaar geld van het publiek (onderhandse leningen). Het toezicht van de AFM vloeit voort uit de aard van deze activiteiten. Die aard – namelijk investeren met als doel het behalen van rendement met behulp van een bemiddelend platform – verschilt fundamenteel van de aard van crowdfunding door middel van donatie. Bij deze laatste vorm doet de geldgever moedwillig afstand van zijn of haar geld met het oogpunt een bepaald doel te ondersteunen.
Crowdfunding door middel van donatie is daarom vergelijkbaar met doneren aan meer traditionele charitatieve instellingen, bijvoorbeeld via een collectebus. Op deze activiteit is er eveneens geen toezicht van de AFM, noch is daar aanleiding voor. Voor doneren aan charitatieve instellingen geldt voor het kabinet zelfregulering als uitgangspunt.
Bent u bereid de huidige wet- en regelgeving ten aanzien van crowdfundingplatformen tegen het licht te houden om situaties als bij «Dream or Donate» in de toekomst te voorkomen?
Zoals het kabinet aangeeft in de beantwoording op de vragen van het lid Alkaya (SP), die uw Kamer gelijktijdig toekomt, moeten burgers erop kunnen rekenen dat donaties via crowdfunding op een degelijke manier behandeld worden. Evenals bij donaties aan meer traditionele charitatieve instellingen, is het in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de sector zelf om deze zekerheid aan consumenten te bieden. Aansluiten bij de erkenningsregeling van het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF), die het Ministerie van Justitie en Veiligheid middels een structurele jaarlijkse bijdrage ondersteunt vanuit zijn coördinerende rol inzake filantropie, is op basis van de criteria en de aard van crowdfunding echter niet goed mogelijk. Betrokken bedrijven, Nederland Filantropieland (NLFL) en het CBF verkennen momenteel wat nodig is zodat het publiek ook gerust kan geven via crowdfundingplatformen.3 Hierbij kunt u bijvoorbeeld denken aan een gedragscode. Het kabinet vindt dit een positieve ontwikkeling en acht, mede in het licht van deze ontwikkeling, aanvullende overheidsmaatregelen niet nodig.
Is hier volgens u nog een aanvullende rol weggelegd voor het keurmerk van het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF), ook voor wat betreft online crowdfunding voor goede doelen?
Het CBF is een stichting die toezicht houdt op de Erkende Goede Doelen. De kennis en expertise van het CBF is zeer relevant in dit kader. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 verkent CBF momenteel samen met NLFL en partijen uit de sector de mogelijkheid tot het ontwikkelen van een gedragscode.
Het bericht 'Bouwer staat 3:1 achter bij Tendergeschil: ‘Bizar dat politiek ingrijpen uit blijft'' |
|
Hilde Palland (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Bouwer staat 3:1 achter bij Tendergeschil: «Bizar dat politiek ingrijpen uit blijft»»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de opvatting van MKB Infra dat «de positie van de commissie van Aanbestedingsexperts nog verder wordt uitgehold» als gevolg van uw voorstel om deze commissie voortaan, op verzoek van partijen, aanbestedingen te laten evalueren in plaats van advies uit te brengen?2
In mijn Kamerbrief van 12 juli jl. heb ik aangegeven hoe ik de rechtsbeschermingspraktijk wil verbeteren door middel van zes maatregelen.3
Met dit pakket aan maatregelen zet ik in op de professionalisering van de aanbestedingspraktijk bij het vervolg van Beter Aanbesteden en van de klachtenregeling van aanbestedende diensten, ga ik excessief gebruik door aanbestedende diensten van rechtsverwerkingsclausules tegen, zet ik in op het verbeteren van de gang naar de rechter, en verken ik het gebruik van de Experimentenwet rechtspleging bij aanbestedingsgeschillen.
Ook heb ik ook aangegeven dat de Commissie van Aanbestedingsexperts (CvAE) een duidelijkere rol moet krijgen dan nu het geval is en heb ik voorgesteld dat de CvAE in haar nieuwe rol aanbestedingen evalueert om daar lering uit te trekken voor toekomstige casussen. De afgelopen periode is mij duidelijk geworden dat er met name vanuit ondernemerszijde grote ontevredenheid is over deze voorgestelde nieuwe rol. Er is nog onvoldoende vertrouwen dat de klachtenregelingen bij aanbestedende diensten op korte termijn voldoende zullen functioneren. Er is behoefte aan een stok achter de deur die gericht is op de aanbestedende diensten die klachten (nog) niet serieus behandelen. De CvAE wordt als logische organisatie gezien om deze rol te vervullen. Het gaat hierbij met name om klachtafhandeling voorafgaand aan de inschrijfdatum van de aanbesteding. Dit is immers de fase waarin de behandeling van de klacht nog invloed kan hebben op de lopende aanbestedingsprocedure. Verder vinden ondernemers het van belang dat de aanbestedingsprocedure wordt gepauzeerd wanneer een klacht voorligt bij de CvAE (opschortende werking). Anders blijft de situatie, zoals geconstateerd in het onderzoek van KWINK groep, bestaan waarin adviezen van de CvAE niet worden meegenomen door aanbestedende diensten in de lopende aanbestedingsprocedure, omdat er onvoldoende tijd wordt genomen in de procedure. Tevens vinden ondernemers het van belang om de verbetering in klachtenafhandeling te monitoren.
Ik heb begrip voor deze zorgen en vind het belangrijk dat rechtsbescherming toegankelijk is voor ondernemers en dat zij vertrouwen hebben in de mogelijkheden die rechtsbescherming hen kan bieden. Ik maak daarom drie aanvullingen op de genoemde maatregelen in mijn brief van 12 juli jl. De uitwerking van deze aanvullende maatregelen wil ik laten begeleiden door een klankbordgroep. Ik heb daarom de klankbordgroep rechtsbescherming – waarnaar in vraag 6 wordt gerefereerd – daarvoor gevraagd, samen met een aantal extra partijen die belangstelling hebben getoond omtrent de verdere invulling. De klankbordgroep is uitgenodigd om op korte termijn bijeen te komen.
Als eerste aanvullende maatregel wil ik de huidige rol van de CvAE in klachtafhandeling nog zeker enkele jaren behouden en zal ik bekijken hoe de CvAE een rol kan spelen als stok achter de deur in die gevallen waarin klachtafhandeling bij aanbestedende diensten nog onvoldoende op peil is. Ik denk daarbij onder andere aan situaties waarin de aanbestedingsprocedure zonder deugdelijke motivering doorloopt ondanks een klacht, of als uitsluitend de inkoper betrokken is bij de afhandeling van de klacht in plaats van een onafhankelijke derde. De focus van de CvAE komt op het voortraject van de aanbesteding te liggen. Voor de opvolging van de adviezen van de CvAE geldt dat deze niet ongemotiveerd terzijde kunnen worden gelegd.4
Ten tweede zal ik een onderzoek laten doen naar de wijze waarop aanbestedende diensten kunnen worden gestimuleerd om voldoende tijd en ruimte te nemen voor serieuze klachtbehandeling, zodat er vóór het moment van inschrijving of gunning een advies van het klachtenloket of de CvAE ligt over de ingediende klacht. Hierbij kijk ik ook naar eventuele (verplichte) opschorting. Vervolgens zal ik een aanvraag bij de adviescommissie Gids Proportionaliteit doen om te onderzoeken of opname van een voorschrift over tijdige klachtbehandeling een plek kan krijgen in de Gids Proportionaliteit. Ik zal uw Kamer voor het zomerreces in 2020 informeren over de resultaten van dit onderzoek. Deze aanvullende maatregel loopt mee met de door mij reeds aangekondigde actualisatie van het advies Klachtafhandeling bij aanbesteden.
Tot slot zal ik na het uitvoeren van de beleidsmaatregelen een nieuw onderzoek laten doen naar rechtsbescherming bij aanbesteden waarin ook gekeken wordt naar de rol van de CvAE. Ik verwacht dat het onderzoek over circa vier jaar kan plaatsvinden, als de benodigde wetswijzigingen zijn doorgevoerd en enige tijd ervaring is opgedaan in de praktijk. Ik werk op termijn toe naar een evaluerende rol voor de CvAE. Het afschaffen van de huidige rol van de CvAE vindt pas plaats nadat de evaluatie heeft plaatsgevonden. Aanbestedende diensten hebben zo de tijd om te bewijzen dat de stok achter de deur niet meer nodig is. Tot die tijd blijft de huidige rol van de CvAE dus in stand.
Bent u bekend met de conclusies uit het onderzoeksrapport «Aanbestedingsrechtspraak in Nederland», waaronder de conclusie dat het dictum van de rechter dikwijls in het voordeel van aanbestedende diensten is, terwijl bij de adviezen van de commissie van Aanbestedingsexperts (CvAE) het beeld gelijk is (dat wil zeggen de marktpartij wint ongeveer even vaak als de aanbestedende dienst) en de CvAE, vaker dan de rechter, eerder in het aanbestedingsproces wordt aangezocht?3
Het onderzoeksrapport laat inderdaad zien dat het dictum van de rechter in een meerderheid van de onderzochte gevallen een afwijzing van de vorderingen inhoudt. Bij de CvAE worden klachten van eisers wat vaker (gedeeltelijk) gegrond verklaard. Verder blijkt dat bij de gang naar de CvAE de nadruk op een eerder moment in de aanbestedingsprocedure ligt. In het rapport staat dat het moment van het starten van een procedure bij de rechter in 67% van de onderzochte gevallen na het voornemen tot gunning is. Bij de CvAE geldt dat ondernemers in 34% van gevallen naar de CvAE stappen nadat een verzoek tot deelname of inschrijving is uitgebracht en in 39% van de gevallen na het voornemen tot gunning. Het onderzoeksrapport geeft een feitelijke weergave van de procedures bij de rechter en de CvAE. Het geeft geen oordeel waarom de percentages verschillend zijn. Ik wil samen met de Minister voor Rechtsbescherming en de Raad voor de rechtspraak verkennen of verbeteringen in de procedure bij de rechter, eventueel met toepassing van de toekomstige Experimentenwet rechtspleging, mogelijk zijn. Daarbij kan worden gedacht aan een ruimere toetsing door rechters en het opvoeren van bedrijfsvertrouwelijke informatie in de procedure.
Deelt u in dit licht de mening dat de CvAE een relevante rol vervult als laagdrempelig alternatief voor een juridische procedure, met name voor inschrijvers die, bij de inzet van rechtsbeschermingsmiddelen, hun kans op succes en daarmee het effect laag inschatten?
De CvAE is ten tijde van de invoering van de Aanbestedingswet 2012 ingesteld vanuit de gedachte dat zij een laagdrempelig alternatief voor een gang naar de rechter zou vormen. De Aanbestedingswet 2012 betekende een grote verandering voor aanbestedende diensten. De CvAE had als nieuw orgaan een pioniersrol. Nu, vijf jaar later, blijkt uit de evaluatie van de CvAE dat, hoewel de adviezen van de CvAE worden gewaardeerd, ze niet leiden tot een oplossing van individuele klachten. Daarmee vormt de CvAE geen laagdrempelig alternatief voor een juridische procedure en wordt dus niet tegemoet gekomen aan een daadwerkelijk effect op een lopende aanbesteding. De expertise en het aanzien dat de CvAE heeft opgebouwd vind ik waardevol en wil ik behouden. Door tegemoet te komen aan de wens van ondernemers om de rol van de CvAE gedurende de aanbestedingsprocedure te behouden, verwacht ik dat ondernemers eerder in een aanbestedingsprocedure de expertise van de CvAE in zullen roepen (zie verder het antwoord op vraag 2).
Hoe ziet u de door u voorgestelde nieuwe rol van de CvAE bij het evalueren van aanbestedingen, indien een van beide partijen (marktpartij of aanbestedende dienst) niet wil meewerken aan een evaluatie? Denkt u niet dat in de praktijk het «nakaarten» over een aanbesteding wellicht niet de hoogste prioriteit meer heeft dan wel dat partijen er logischerwijs geen of weinig belang bij hebben om daar nogmaals tijd en energie in te steken?
Ik erken dat evalueren alleen lukt wanneer betrokken partijen meewerken. Dat heeft dan ook mijn aandacht bij de toekomstige uitwerking. Een evaluerende rol kan juist veel effect hebben in de toekomst. Het biedt de kans om de expertise en de waardering voor de advisering van de CvAE meer navolging te laten krijgen, namelijk toepassing van de adviezen (over een bepaalde branche of bij een specifiek soort aanbesteding) bij toekomstige aanbestedingen.
Waren de brancheorganisaties uit de bouw- en infrasector vertegenwoordigd in de klankbordgroep die u hebt ingesteld om input te leveren op onder andere uw beleidsvoornemens? Indien niet, waarom niet? Bent u in dat geval bereid alsnog met hen in gesprek te gaan?
Ja. Bij het samenstellen van de klankbordgroep bij het onderzoek rechtsbescherming is gelet op een goede balans tussen vertegenwoordiging van aanbestedende diensten, ondernemers en experts (wetenschap en advocatuur). In de klankbordgroep zaten vertegenwoordigers van Bouwend Nederland, de Branchevereniging Nederlandse Architectenbureaus (BNA), VNO-NCW/MKB-Nederland, ProRail, het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Unie van Waterschappen (UvW), Servicepunt71 (samenwerkingsverband van gemeente Leiden, Leiderdorp, Oegstgeest en Zoeterwoude), Straatman Koster Advocaten, de Rijksuniversiteit Groningen en de Vrije Universiteit Amsterdam. Daarmee heb ik verschillende invalshoeken uit de aanbestedingspraktijk, waaronder de bouw- en infrasector, meegenomen bij de voorbereiding van mijn beleidsvoornemens. Bij aanbesteden spelen uiteenlopende belangen die vaak niet met elkaar overeenkomen. Met de voorgenomen beleidsmaatregelen zoek ik de balans tussen een effectieve en efficiënte manier van aanbesteden, gelijke toegang voor ondernemers en effectieve rechtsbescherming. Het werken in de klankbordgroep is overigens ervaren als een plek waar vruchtbare discussie kan plaatsvinden. Daarom wil ik een vergelijkbare klankbordgroep (eventueel aangevuld met VNG en enkele brancheorganisaties) laten meewerken aan de uitwerking van de wijziging van de werkwijze van de CvAE (zie het antwoord op vraag 2).
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 zal ik een klankbordgroep instellen voor de uitwerking van een aantal van de maatregelen.
Kunt u uitleggen waarom u ervoor kiest om de positie van de CvAE niet te versterken (en in plaats daarvan lokale klachtenloketten te professionaliseren), terwijl het onderzoekrapport «Rechtsbescherming in de aanbestedingspraktijk» stelt dat wanneer de CvAE uitsluitend bijdraagt aan een leereffect/professionalisering er een leemte ontstaat daar er geen orgaan meer is dat een onafhankelijk advies kan geven over aanbestedingsklachten?4
Zoals ook in de beantwoording bij vraag 2 heb aangegeven zet ik in op een breed pakket aan maatregelen. Een van de aspecten daarvan is de professionalisering van klachtenregelingen bij aanbestedende diensten, waarbij de CvAE als stok achter de deur gaat functioneren. Er zijn aanbestedende diensten met goedwerkende en professionele klachtenregelingen, zoals Prorail en Rijkswaterstaat. Deze organisaties houden bijvoorbeeld rekening met eventuele vragen en klachten in de planning van de aanbestedingsprocedure en bekijken per geval of het noodzakelijk is om de aanbesteding op te schorten en zijn zelfs bereid om in voorkomende gevallen een aanbesteding opnieuw te starten. Deze succesvolle praktijkvoorbeelden, waarin het uitgangspunt is «een klacht is een cadeautje» en «de klachtenregeling werkt, want ondernemers durven klachten in te dienen», zal ik betrekken bij de uitwerking van de klachtenregeling zoals genoemd in het antwoord op vraag 2. Er zullen echter ook aanbestedende diensten zijn die hulp nodig hebben bij de verdere professionalisering van hun klachtenloketten. Ik betrek voorlichtende partijen als PIANOo7 en NEVI8 die hierin een rol kunnen spelen. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Hoe kijkt u aan tegen het nadeel van het dwingend sturen op (lokale) klachtenloketten, dat vanwege de grote diversiteit in de aanbestedingspraktijk en de verschillende sectoren het lastig is daarvoor een uniform kader te vinden en de maatregelen kosten- en arbeidsintensief zijn voor met name kleinere aanbestedende diensten5, in relatie tot de tweede maatregel «Klachtenafhandeling op lokaal niveau maakt het verschil» die u voorstelt?6
Zoals ik in het antwoord op vraag 7 heb geschetst, hecht ik veel waarde aan een professionele klachtenregeling bij de aanbestedende dienst. Een klachtenregeling is een belangrijk instrument om klachten die ondernemers hebben op een vroeg moment in het aanbestedingsproces te behandelen. Ook houdt een klachtenregeling de organisatie scherp en creëert het een laagdrempelige vorm van toezicht. Daarom wil ik een professionele klachtenregeling wettelijk verplicht stellen. Om geen onevenredige eisen te stellen aan kleine aanbestedende diensten, zoals de lokale basisschool die eenmaal om de zoveel jaar de schoonmaak aanbesteedt, verzamel ik ook bestaande goede voorbeelden waarin aanbestedende diensten gezamenlijk of in regionaal verband klachten afhandelen. Bij het inrichten van een lokaal loket kan ook meer aandacht zijn voor de specifieke omstandigheden van het geval. Zo kan een klachtenloket van een academisch ziekenhuis met technische expertise zich beter toeleggen op de specifieke situatie ter plaatse dan een centraal loket.
Hoe kijkt u aan tegen een opschortingsplicht tijdens een aanbestedingsprocedure (of ten minste een verplichting tot het opschorten van de gunning), indien er een klacht wordt ingediend?
Bij de professionalisering van klachtenregelingen heeft een opschortingsplicht mijn aandacht. De afhandeling van klachten voorafgaand aan de gunningsbeslissing is onderdeel van de wensen zoals geuit door ondernemers. Zij zien namelijk graag een vorm van klachtenafhandeling waarbij zij nog kans maken op de (voorlopige) gunning. Een aanbestedende dienst dient hiervoor voldoende tijd te gebruiken om een klacht te behandelen. Een eventuele (verplichte) opschorting en de vormgeving daarvan betrek ik daarom bij het onderzoek naar serieuze klachtenafhandeling zoals beschreven in het antwoord op vraag 2. Ten overvloede wijs ik er ook op dat ik daarbij het belang van burgers bij algemene voorzieningen in het oog moet houden.
De onrust onder bezorgers van Deliveroo na een tariefwijziging |
|
Hilde Palland (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht 'FNV: grote onrust onder bezorgers Deliveroo om tariefwijziging»?1
Wat vindt u van het besluit van maaltijdbezorger Deliveroo om per direct de tarieven te wijzigen, waardoor voor maaltijdbezorgers de beloning per rit lager kan uitvallen?
Begrijpt u de onrust die onder maaltijdbezorgers is ontstaan? Deelt u hun zorgen en bent u hierover met hen in gesprek?
Hoe kijkt u aan tegen het nieuwe rit- en beloningssysteem dat aan de tariefwijziging ten grondslag ligt? Komt dit volgens u op een goed moment, nu nieuwe zzp-wetgeving in voorbereiding is?
Wat vindt u van de uitspraak van Deliveroo dat het zijn maaltijdbezorgers een tarief van gemiddeld tussen de 11 en 13 euro per uur wil bieden, terwijl u zelf een minimumtarief van 16 euro per uur als norm wilt stellen?
Hoe groot acht u de kans dat andere bedrijven, die op vergelijkbare wijze gebruik maken van de diensten van zelfstandigen, het voorbeeld van Deliveroo zullen volgen en hun tarieven, of andere arbeidsvoorwaarden, gaan aanpassen?
Hoe kwalificeert u de wijze van werken van Deliveroo binnen de nieuwe zzp-maatregelen die u recent hebt aangekondigd? Past deze werkwijze daar in uw ogen in?