Zonnepanelen op daken |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
Kunt u een inschatting geven van het technische potentieel aan dakoppervlakte dat beschikbaar is voor de plaatsing van zonnepanelen? Kunt u deze inschatting verdelen naar type daken? Hoeveel dakoppervlakte betreft daken met een oppervlakte van meer dan 100 m2?
De Minister van BZK en ik beschikken maar beperkt over informatie over het technische potentieel aan dakoppervlakte dat beschikbaar is voor de plaatsing van zonnepanelen. TKI Urban Energy en het adviesbureau Generation.Energy hebben dit voorjaar het rapport «Ruimtelijk potentieel van zonnestroom in Nederland» opgeleverd. In dit rapport is aan de hand van een aantal scenario’s beschreven hoe zon-PV op daken, gevels, infra, landelijk gebied en water kan bijdragen aan de ambities voor hernieuwbare elektriciteit. Hierbij wordt uitgegaan van een beschikbaar dakoppervlak van 543 km2 voor woningen en 607 km2 voor utiliteitsgebouwen (excl. kassen), waarvan respectievelijk 6,4% en 4,6% momenteel benut is met zonnepanelen. Hierbij is geen onderscheid gemaakt in daken kleiner en groter dan 100 m2. Het adviesbureau Over Morgen houdt in een benchmark wel bij hoeveel bedrijfsdaken groter dan 1.000 m2 er met zonnepanelen zijn belegd. Het totale oppervlakte van deze daken is 38.000 ha (380 km2). Hiervan was per 1 januari 2021 12% bedekt met zonnepanelen en voor nog eens 16% is een SDE-beschikking voor het aanleggen van zonnepanelen op daken afgegeven.
Voor alle genoemde dakoppervlakken geldt dat het gaat om ruimtelijk potentieel. Door zowel TKI Urban Energy en Generation.Energy, als door Over Morgen wordt erop gewezen dat voor de realisatie van zon op dak niet alleen het ruimtelijk potentieel bepalend is, omdat voor daadwerkelijke realisatie ook andere factoren meespelen. Deze factoren zijn bijvoorbeeld technische en financiële haalbaarheid, eigendomsconstructies en eisen aan mede-ruimtegebruik. TKI Urban Energy en Generation.Energy wijzen erop dat bij sommige utiliteitsgebouwen de draagkracht van de constructie niet sterk genoeg is. Deze factoren samen bepalen uiteindelijk de verdeling van zonnestroomsystemen over de verschillende mogelijke terreinen.
Hoeveel dakoppervlakte komt er naar verwachting bij de komende jaren (tot 2030), bijvoorbeeld door nieuwe bedrijfsterreinen, datacenters en (XXL-)distributiecentra?
Buck Consultants International en het Economisch Instituut voor de Bouw hebben in 2019 het ruimtegebruik van kantoren en bedrijventerreinen (waar ook datacenters en distributiecentra onder vallen) tot 2030 verkend. Deze studie is ook met uw Kamer gedeeld (bijlage bij Kamerstuk 34 682 nr. 31). Uit dit onderzoek blijkt dat er in de periode 2018–2030 naar verwachting tussen de 10% en 17% meer ruimtegebruik door bedrijventerreinen zal zijn, wat neerkomt op 5.000 ha tot 9.000 ha meer dan in 2018. Deze ruimte is niet één op één te vertalen naar het beschikbare dakoppervlak, maar geeft wel een indruk van de verwachte groei. Decentrale overheden maken in beginsel de keuzes over de ruimtelijke programmering van bedrijventerreinen en verlenen de vergunningen voor de bouw, waardoor ik geen exacte cijfers kan geven.
Welk deel van deze dakoppervlakte is niet geschikt, omdat het dak onvoldoende draagkracht heeft voor zonnepanelen? Klopt de inschatting van Antea Group dat dit 30 tot 40 procent van alle gebouwen betreft?
Bij het plaatsen van zonnepanelen op bestaande daken speelt de draagkracht van de dakconstructie een rol. Bij bedrijfsgebouwen is veelal sprake van lichte stalen daken die weinig extra belasting kunnen dragen. Naast het gewicht van de zonnepanelen komt daar ook het extra ballastgewicht bij dat nodig is om te voorkomen dat de zonnepanelen wegwaaien bij harde wind. TKI Urban Energy voert momenteel een onderzoek uit naar constructieve beperkingen in relatie tot zonnesystemen. Het doel van het onderzoek is het in kaart brengen hoe groot het probleem rondom constructieve beperkingen precies is, welke oplossingen er zijn en hoeveel de verschillende oplossingsrichtingen kosten. Dit onderzoek is naar verwachting binnenkort afgerond. Verder laat de Minister van BZK momenteel een onderzoek uitvoeren naar de meerkosten voor gebouweigenaren wanneer reeds in het ontwerp en bij de bouw van nieuwe gebouwen de dakconstructie geschikt wordt gemaakt voor de toekomstige plaatsing van zonnepanelen.
Uit navraag bij Antea Group is gebleken dat dit adviesbureau geen onderzoeksrapport heeft dat inzicht geeft in de draagkracht van daken voor zonnepanelen. Hier kan ik mij dus niet op baseren.
Bent u bekend met het feit dat de provincie Zuid-Holland subsidie verstrekt voor grootdakbezitters voor het plaatsen van zonnepanelen op daken met te weinig draagkracht voor conventionele zonnepanelen? Hoe beoordeelt u deze subsidieregeling? Verdient deze regeling navolging?
Met de Regionale Energiestrategieën (RES) geven gemeenten en provincies zelf invulling aan de ruimtelijke inpassing van de hernieuwbare energiedoelen. Vanuit de Nationale Omgevingsvisie is de Voorkeursvolgorde Zon aan hen meegegeven. Op grond van de Voorkeursvolgorde Zon moet er bij de inpassing van zon-PV eerst worden gekeken naar de mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik, bijvoorbeeld door het toepassen van zon op dak. In de Handreiking RES 2.0 staat aangegeven dat het wenselijk is dat elke RES-regio een Uitvoeringsstrategie zon op dak opstelt, waarmee ten behoeve van netbeheerder en het behalen van de doelen de ontwikkeling van zon op dak in de regio kan worden gestuurd.
Zoals ik ook al aangeef in het antwoord op vraag 1, kan het om verschillende redenen zo zijn dat er onvoldoende daken in een RES-regio geschikt zijn om de regionale energiedoelen met zon op dak te realiseren. Indien de constructieve (on)geschiktheid de beperkende factor is, zou een subsidieregeling zoals die van Zuid-Holland, kunnen bijdragen aan meer zon op dak en daarmee aan het ontzien van andere locaties. Ook de werkgroep Zon op Daken van het Nationaal Programma RES adviseert met het rapport «Samen het dak op voor een zonnige toekomst» van afgelopen voorjaar om vanuit de rijksoverheid een afgebakend subsidiebedrag beschikbaar te stellen om kostenverhogende aspecten bij zon op daken tijdelijk te vergoeden. Hierbij kan worden gedacht aan dakconstructies met onvoldoende draagkracht (versterken dak of bijdrage in meerkosten lichtgewicht zonnepanelen), draagconstructies voor zonnepanelen boven bijvoorbeeld parkeerplaatsen of gewassen als zacht fruit, of het moeten vergroten van de netaansluiting om het dak helemaal vol te leggen. Hierover geldt dat het eventueel beschikbaar stellen van zo’n subsidie een keuze is voor een nieuw kabinet, waarbij het wenselijk is een relatie te leggen met de uitvoeringsstrategie zon op dak van de RES’en. Los hiervan zij het opgemerkt dat het Rijk door middel van de SDE++-regeling de nodige financiële middelen beschikbaar stelt voor duurzame energieopwekking, waaronder de categorie «zon op dak».
Vindt u het een taak van de provincie om subsidie te geven voor zonnepanelen op daken die niet geschikt zijn conventionele zonnepanelen? Als we als samenleving het landschap niet willen verrommelen en dus eerst de daken volleggen met zonnepanelen, vindt u dan dat de meerkosten daarvan bij gemeenten of provincies terecht moeten komen, of ligt hier een taak van het Rijk?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens met de stelling dat dieper liggende systeemkosten niet of onvoldoende in de businesscase van een zonneweide verankerd zijn, mede omdat er geen sprake is van een producententarief? Bent u het eens met de stelling dat daarmee ook de kosteneffectiviteit, zoals gereflecteerd in de basisbedragen van de Stimuleringsregeling Duurzame Energieproductie++ (SDE++), een vertekend beeld kan geven? Is herinvoering van het producententarief een oplossing?
Ja. De basisbedragen in de SDE++ geven een inschatting van de benodigde kostprijs om hernieuwbare elektriciteit op te wekken. Dit is namelijk de kostprijs waar rekening mee moet worden gehouden bij het bepalen van het benodigde subsidiebedrag. Eventuele bredere kosten voor het energiesysteem of de bredere maatschappij, komen niet voor rekening van de producent van hernieuwbare elektriciteit en zijn daarom geen onderdeel van de berekeningen omtrent de kostprijs. Dergelijke bredere kosten worden gedeeltelijk wel meegenomen in bijvoorbeeld de berekeningen rondom de nationale kosten van verschillende technieken door het PBL.
De herinvoering van het producententarief is mijn inziens geen oplossing. Nederland kent inderdaad geen producententarief waarbij producenten meebetalen aan de kosten voor de transportinfrastructuur. Hierdoor worden producenten vanuit het transporttarief niet geprikkeld om het net efficiënter te gebruiken of een voor het net efficiënte locatie te kiezen. Een eventueel producententarief is op basis van de Europese verordening nr. 838/2010 voor producenten op het transmissienet van TenneT gemaximeerd op 0,5 Euro/MWh. Hierdoor is de ruimte voor een producententarief allereerst beperkt en zou een eventueel hoger producententarief op distributienetniveau bijdragen aan een ongelijk speelveld tussen producenten in Nederland. Om die reden is in Nederland niet gekozen voor een producententarief.
Omdat de productiewijze (zon-PV of wind) en locatie in een gebied van grote invloed zijn op de systeemkosten, is in de RES’en aan decentrale overheden gevraagd om dit stevig mee te nemen in de afweging waar (een clustering van) duurzame productie moet plaatsvinden. Tot slot geldt dat in de SDE++ zon op dak door het meewegen van eigen verbruik een lagere subsidiebehoefte heeft dan zon op veld, waardoor zon op dak eerder in aanmerking komt voor subsidie. Eigen verbruik ontlast het net.
Kunt u voor verschillende typen verbruikers aangeven welke subsidie per kWh geproduceerde zonnestroom beschikbaar is? Bent u het eens met de observatie dat er flinke verschillen zijn voor de subsidie per geproduceerd kWh zonnestroom (zoals voor een huishouden dat mag salderen, een school met een verbruik van 20.000 kWh, een grootverbruiker met een SDE++ subsidie, een zonneweide, etc.)? Vindt u deze verschillen gerechtvaardigd?
Er bestaan verschillende regelingen waarvoor een productie-installatie met zon-PV in aanmerking kan komen. Zon-PV komt als techniek in aanmerking voor de salderingsregeling, de SCE, de SDE++, de EIA en de ISDE. Onderstaande tabel geeft een overzicht van mogelijke regelingen voor zon-PV, gesplitst naar type aanvrager en type aansluiting. De salderingsregeling leidt tot belastingvoordeel (in euro per kWh) voor de kleinverbruiker. De SCE en de SDE++ geven exploitatiesteun (in euro per kWh). De EIA geeft fiscale investeringssteun. De ISDE geeft investeringssteun (in euro per kWp). Daarnaast hebben sommige gemeentes een duurzaamheidslening en/of geven subsidie voor de aanschaf van zonnepanelen.
Individueel
Collectief
SDE++
SCE
SDE++
Salderen
EIA
ISDE
SCE
De genoemde regelingen zitten fundamenteel anders in elkaar en kennen verschillen in bijvoorbeeld looptijd, zekerheden en onzekerheden, uitgangspunten, omvang, doelgroep en voorwaarden. Onderstaande tabel geeft aan welke (verwachte) bedragen per regeling beschikbaar zijn voor zon-PV. Deze zijn niet altijd uitgedrukt in euro per kWh, omdat niet in alle regelingen op die wijze de subsidie uitbetaald wordt.
Regeling voor zon-PV
(Bandbreedte) Bedrag
Opmerkingen
Salderingsregeling
Een inschatting van de besparing van salderen op basis van de elektriciteitsprijs voor consumenten (prijspeil 2020) is 0,22 euro per kWh. Van deze 0,22 euro liggen de vermeden belastingen op ongeveer 0,16 euro per kWh.
(bron: Milieu Centraal, TNO, EZK)
Bij kleinverbruikers (huishoudens en bedrijven met een laag energieverbruik) wordt de elektriciteit die zij opwekken met zonnepanelen en invoeden op het elektriciteitsnet voor 100% verrekend met de elektriciteit die zij afnemen van het net (saldering). Zij hoeven over het weggestreepte deel geen leveringstarieven, energiebelasting (EB), opslag duurzame energie (ODE) en btw te betalen.
SCE – Zon-PV ≥15 KW en ≤100 KW op kleinverbruikersaansluiting
(bron: Openstellingsbesluit SCE 2021)
Sinds dit jaar kunnen energiecoöperaties en Verenigingen van Eigenaren (VvE’s) subsidie aanvragen uit de Subsidieregeling Coöperatieve Energieopwekking (SCE) voor hun zon-PV-project. De SCE werkt op hoofdlijnen hetzelfde als de SDE++, maar met specifieke aanvraagvereisten die passen bij de doelgroep. De basisbedragen in euro per kWh geproduceerde elektriciteit uit zon-PV binnen de SCE zijn gebaseerd op advies van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en worden daarna gecorrigeerd voor de elektriciteitsprijs (correctiebedragen). In deze categorie van de SCE is alleen productie met netlevering toegestaan.
SCE – Zon-PV ≥15 kW en ≤500 kW op grootverbruikersaansluiting
(Bron: Openstellingsbesluit SCE 2021)
Zie ook de vorige rij. In deze categorie van de SCE is productie met en zonder netlevering toegestaan. Het weergegeven bedrag betreft het verwachte uit te betalen subsidiebedrag bij netlevering. Bij niet netlevering is het subsidiebedrag lager, maar treedt wel besparing van de ODE, EB en netgebruikerskosten op.
SDE++ – Zon-PV ≥ 15 kWp en ≤ 1 MWp
(gebouwgebonden)
(grondgebonden of drijvend op water)
(Bron: Eindadvies PBL SDE++ 2021)
De basisbedragen in euro per kWh geproduceerde elektriciteit uit zon-PV binnen de SDE++ zijn gebaseerd op advies van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en worden daarna gecorrigeerd voor de elektriciteitsprijs (correctiebedragen). Een project kan in de SDE++ indienen voor een bedrag per kWh en vervolgens bedraagt de subsidie het verschil tussen dit bedrag en de elektriciteitsprijs. De correctiebedragen verschillen voor netlevering en niet netlevering. Bij netlevering wordt de GVO-waarde meegerekend. De weergegeven bedragen betreffen de verwachte uit te betalen subsidiebedragen bij netlevering. Bij niet netlevering zijn de subsidiebedragen lager, maar treedt wel besparing van de ODE, EB en netgebruikerskosten op.
SDE++ – Zon-PV ≥ 1 MWp
(gebouwgebonden)
(grondgebonden)
(Bron: Eindadvies PBL SDE++ 2021)
Toelichting en berekeningen analoog aan de vorige rij. Hier zijn alleen de hoofdcategorieën voor zon-PV weergegeven.
EIA
De regeling levert gemiddeld 11% voordeel op. Naast de EIA heeft de ondernemer ook de gebruikelijke afschrijving voor energie-investeringen en een lagere energierekening.
Op basis van de afgehandelde EIA-meldingen voor 2020 en 2021, gesplitst naar verschillende categorieën systeemgrootte, waren de gemiddelde investeringsbedragen in euro per kW:
15–20 kW: 1.131
20–60 kW: 1.019
60–150 kW: 750
(bron: RVO.nl)
De Energie Investeringsaftrek (EIA) is een fiscale regeling bedoeld voor ondernemers die in Nederland inkomsten- of vennootschapsbelasting betalen, waarmee de ondernemer 41,5 procent van de investering in een bedrijfsmiddel voor duurzame energie kan aftrekken van de fiscale winst. Aangezien dit een fiscale regeling betreft is het uiteindelijke bedrag afhankelijk van de specifieke kenmerken en omstandigheden van de aanvrager. De gerapporteerde gemiddelde investeringsbedragen geven een indicatie van de bedragen waarmee ondernemers in 2022 en 2021 gebruik hebben gemaakt van de EIA.
ISDE
Het maximale bedrag binnen de ISDE voor zon-PV is € 125 per kW gezamenlijk piekvermogen.
(bron: EZK)
De Investeringssubsidie Duurzame Energie en energieproductie (ISDE) is een subsidieregeling voor zon-PV voor het midden- en kleinbedrijf met een kleinverbruikersaansluiting en een jaarverbruik van meer dan 50.000 kWh. De EIA en de ISDE kennen dus een zekere mate van overlap.
De verschillen tussen de uiteindelijke subsidiebedragen zijn gebaseerd op de verschillen tussen gebruikers in o.a. eigen gebruik, kostprijs van de techniek, schaalgrootte en al dan niet netlevering. Deze verschillen zijn gerechtvaardigd vanuit de verschillen in opzet, omvang en doelgroep van de regelingen en reflecteren de verschillende situaties en achterliggende kosten die de producent kent. Bovenstaande regelingen mogen in principe niet met elkaar gecombineerd worden, behalve salderen met de ISDE of EIA, maar de ISDE en EIA niet met elkaar. Het is wenselijk dat de interactie van al deze generieke regelingen verschillende uitwerkingen kent op individuele situaties, omdat hierdoor iedere individuele producent de subsidieregeling(en) kan kiezen die passen bij de desbetreffende productie-installatie met zon-PV.
Zijn er naar uw oordeel voldoende mogelijkheden voor gemeenten om grote bestaande en nieuwbouwpanden met geschikte daken te verplichten zonnepanelen te plaatsen of tenminste het dak ter beschikking te stellen voor het plaatsen door anderen van zonnepanelen? Voorziet het Besluit bouwwerken leefomgeving in verband met het duurzaam gebruik van daken hierin voldoende?
Op dit moment bieden het Bouwbesluit 2012 en het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) geen mogelijkheid voor gemeenten om zon-PV te verplichten op bedrijfsdaken. Om die mogelijkheid wel voor gemeenten te creëren, heeft de Minister van BZK op 24 september jl. een voorstel tot wijzing van het Bbl aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 33 118 nr. 200). Dit voorstel geeft gemeenten de mogelijkheid om zon-PV bij nieuw te bouwen of bestaande gebouwen met de gebruiksfunctie industrie of overig te verplichten, voor ten hoogste het eigen energiegebruik. Daarnaast geldt per 1 januari 2021 voor alle nieuw te bouwen bouwwerken met de andere gebruiksfuncties dat die moeten voldoen aan de eisen voor bijna energie-neutrale gebouwen (BENG). Daaronder valt een minimaal aandeel hernieuwbare energie. Om richting energieneutraliteit te komen, zal in de praktijk vaak zon op dak worden toegepast om te voldoen aan het benodigde aandeel hernieuwbare energie.
Mogelijk wijst het bij het antwoord op vraag 3 genoemde onderzoek dat de Minister van BZK laat uitvoeren uit dat het opportuun is om bij nieuwbouw altijd te verplichten dat het dak geschikt moet zijn voor zonnepanelen. Ook als de gebouweigenaar niet wil investeren in zon op dak, is er dan de mogelijkheid om opwek door derden – bijvoorbeeld een energiecoöperatie – toe te staan. Het is aan een volgend kabinet om te oordelen of een aanvullende eis ten aanzien van constructieve geschiktheid opgenomen moet worden in het Bbl.
Investeringszekerheid en annex IX, A biobrandstoffen. |
|
Henri Bontenbal (CDA), Kiki Hagen (D66) |
|
Steven van Weyenberg (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Klopt het dat in 2020 het volume van eerste generatie (conventionele) biobrandstoffen gebaseerd op sojaolie is gegroeid en is ingezet als gevolg van de introductie van E10?
Ethanol kan nooit gemaakt worden van oliehoudende gewassen zoals sojaolie. Indien ethanol, zoals voor E10-benzine, gemaakt wordt van gewassen dan betreft het suiker- en zetmeelhoudende gewassen waaruit je alcohol kan maken. Zoals uit de rapportage energie vervoer van de NEa over kalenderjaar 2020 blijkt, is er geen sojaolie ingezet voor biobrandstoffen die in Nederland zijn gebruikt. Dit is in lijn met de afspraak uit het Klimaatakkoord om geen sojaolie in te zetten en in lijn met de bestaande praktijk van de afgelopen jaren.
Klopt het dat Europees gecertificeerde annex IX, A biomethanol op basis van biomethaan uit het gasnet, welke ook in E10 zou kunnen worden ingezet, niet in aanmerking komt voor Hernieuwbare Brandstofeenheden (HBE’s) en daarom niet in de Nederlandse bijmengverplichting wordt ingezet?
Methanol vervaardigd uit het gasnet wordt niet gezien als een biomethanol. De reden hiervoor is dat een biobrandstof een uit biomassa gemaakte brandstof is. Doordat het gasnet nog maar een heel klein aandeel biogas bevat zullen brandstoffen vervaardigd uit het gasnet van fossiele aard zijn. In de Regeling energie vervoer is het voornemen opgenomen om vanaf 2022 ook methanol en LNG in aanmerking te laten komen voor HBE’s wanneer er aantoonbaar gas uit het Nederlandse gasnet wordt gehaald voor de productie van deze brandstoffen en waarbij de inboeker van de vergroende methanol en LNG de correcte hoeveelheid GVo’s biogas zonder subsidie inlevert. De reden voor het toestaan van deze route is om de biogas productie in Nederland te stimuleren.
Klopt het dat u van plan bent om biomethanol op basis van ongesubsidieerd annex IX, A biomethaan welke geproduceerd is in Nederland en onttrokken aan het gasnet, vanaf eind dit jaar te erkennen als biobrandstof op basis waarvan HBE’s kunnen worden ingeboekt?
Zoals hierboven is aangegeven is het voornemen om per 1 januari 2022, met garanties van oorsprong gas (GvO’s) uit hernieuwbare bronnen, boekhoudkundig vergroende methanol en vergroend LNG in te boeken voor HBE’s. In de eerder genoemde Regeling energie vervoer ben ik voornemens om de voorwaarden te stellen dat voor het verkrijgen van HBE’s de methanol en LNG uit het Nederlandse gasnet vervaardigd worden en dat er GvO’s biogas (zonder subsidie) bijgeleverd worden. Hierdoor wordt de mogelijke inzet van biogas in de mobiliteit verbreed van CNG naar ook LNG en methanol. Dit zal ten goede komen aan de biogas productie in Nederland. De voorwaarde dat het uit het Nederlandse gasnet vervaardigd dient te worden heeft al reden dat er op deze manier geen ongewenste stromen uit het buitenland (zoals schaliegas uit Amerika) vergroend kunnen worden.
Bent u bereid de definitie van E10 aan te passen en het woord bioethanol in de definitie te vervangen door bioalcoholen, zodat de benzineleveranciers maximale flexibiliteit hebben om aan de E10 eisen te voldoen?
De benzinenorm in Europa (EN228) stelt een maximum aan het zuurstofgehalte in de benzine. Het maximum zuurstofgehalte wordt bereikt met 10% bioethanol. Indien de bioethanol vervangen zou worden door een andere benzinevervanger, zoals biomethanol wordt het maximum zuurstofgehalte al bereikt bij 3%. Het toestaan van biomethanol zorgt dus voor minder duurzame energiedragers en dus voor meer fossiele brandstoffen. Als gevolg hiervan wordt er minder CO2 gereduceerd. Het tegenovergestelde van wat we willen bereiken. Daarom overweeg ik niet om middels het wijziging van het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging in verband met de invoering van E10-benzine en de informatieplicht van leveranciers van brandstoffen.
Wilt u zich er hard voor maken dat in de EuropeseImplementing Regulation on rules to verify sustainability and greenhouse gas emission saving criteria and low indirect land use change risk criteria die momenteel opgesteld wordt, expliciet wordt verduidelijkt dat vermenging van fossiele materialen en brandstoffen met hernieuwbare materialen en brandstoffen is toegestaan?
Het bijmengen van biobrandstoffen bij fossiele brandstoffen is overal toegestaan. Denk bijvoorbeeld aan de maximaal 7% FAME in diesel (B7). Echter, alleen de geleverde biobrandstof van het mengsel komt in aanmerking voor vergoeding. De RED gaat immers, zoals de Richtlijn ook in de naam heeft, over hernieuwbare energie. Onder de huidige Europese, en daarom ook Nederlandse, regelgeving is het niet toegestaan om na vermenging ook duurzaamheidskenmerken toe te kennen aan de fossiele delen van een blend. Ook in de conceptversie van de Europese implementing regulation is dit niet toegestaan1.
De massabalans wordt gebruikt om de duurzaamheid te verifiëren. Een massabalans dient over biobrandstoffen gevoerd te worden en niet over brandstoffen (de verzameling van fossiele en biobrandstoffen): een fossiele brandstof kan immers per definitie niet duurzaam zijn. Dit is ook zo door de Europese Commissie uitgelegd. Ik vind het van belang dat dit ook zo blijft, anders zou immers een volledige ontkoppeling van de fysieke en de administratieve werkelijkheid plaatsvinden. De administratieve eigenschap van duurzaamheid zou in dat geval aan een fossiele brandstof gekoppeld kunnen worden, terwijl duurzaamheid uitsluitend een eigenschap van een biobrandstof kan zijn. Het loslaten van de koppeling zou voor private en publieke toezichthouders ook belangrijke controlemogelijkheden wegnemen. Dit, terwijl ik mij Europees juist inspan toezicht te versterken, conform toezeggingen naar aanleiding van grootschalige fraudezaken in Nederland2. De fysieke controles die op biobrandstoffen mogelijk zijn, vormen op dit moment een belangrijk controlemiddel om ongewenste praktijken aan het licht te brengen. Het ontkoppelen van de (administratieve) duurzaamheid van de biobrandstof en de fysieke biobrandstof, brengt het gevaar van fraude mee. Terwijl de duurzaamheid van de biobrandstof administratief in Nederland/EU terecht komt, eindigt de biobrandstof fysiek in een land buiten Nederland/EU waar de beloning op basis van fysiek aanwezige biocomponent plaatsvindt.
Gezien bovenstaande argumentatie pleit ik niet voor het toestaan van vermenging van fossiele materialen en brandstoffen met biomaterialen en biobrandstoffen, maar steun ik de voortzetting van de beschreven Nederlandse en Europese aanpak in de Europese Implementing Regulation on rules to verify sustainability and greenhouse gas emission saving criteria and low indirect land use change risk criteria.
Kunt u aangeven wat het reële volume is van annex IX, A biobrandstoffen dat in 2019 en 2020 onder de Nederlandse bijmengverplichting is geleverd aan de zeevaart? Welk percentage is dit op het totale volume van biobrandstoffen waarvoor HBE’s zijn verkregen?
De Nederlandse Emissieautoriteit (NEa) rapporteert jaarlijks3 over het beleid energie vervoer, waar de jaarverplichting en de reductieverplichting leidend zijn.
In 2019 werd er bij het inboeken van hernieuwbare energie bij de NEa geen onderscheid gemaakt tussen leveringen van biobrandstof aan zee- of binnenvaart. Het totaal aan fysieke leveringen aan scheepvaart van biobrandstoffen geproduceerd uit grondstoffen, die als geavanceerd worden aangemerkt in de RED bijlage IX lijst A materiaal bedroeg in 2019 0,13 PJ. Dit was 6,4% van alle leveringen van biobrandstof aan binnen- en zeevaart in dat jaar. Deze 6,4% stond gelijk aan 0,4% van alle biobrandstoffen geleverd in Nederland. Vanaf 2020 wordt er wel onderscheid gemaakt tussen leveringen aan zee- en binnenvaart. In 2020 werd 0,53 PJ brandstof uit RED bijlage IX lijst A geleverd aan de zeevaart, dit was 5,5% van de leveringen aan zeevaart of 1,5% van alle leveringen van biobrandstoffen in Nederland. Door de noodzakelijke wijziging in de regels (zie ook mijn antwoorden op onderstaande vragen, dient dit voor 100% uit biobrandstof geproduceerd uit bijlage IX lijst A (HBE G) materiaal te bestaan. Uit de op 4 oktober gepubliceerde HBE-rapportage van de NEa blijkt dat in de eerste drie kwartalen van 2021 1,82 miljoen HBE G ingeboekt zijn die gerealiseerd zijn in de zeescheepvaart. Dit betekent een fysieke inzet van bij 1 PJ.
Bent u bereid de toezegging te doen dat de opt-in voor annex IX, A biobrandstoffen (en voor hernieuwbare brandstoffen van non-biogene oorsprong) in de zeevaart van kracht blijft totdat een ander gelijkwaardig stimuleringsinstrument van kracht is om zo een stabiel investeringsklimaat voor investeringen in hernieuwbare energie en circulaire productie te borgen?
Zoals in eerdere reacties eind 2020 aan uw Kamer4 is aangegeven, en is uitgewerkt in het wijzigingsbesluit van de Regeling energie vervoer voor 20215, is de systematiek energie vervoer met haar HBE en jaarverplichting en reductieverplichting bedoeld voor het verduurzamen en realiseren van nationale afspraken en Europese verplichtingen voor wegvervoer. Bij deze sector liggen ook de kosten voor de verduurzaming. Immers, momenteel hebben de brandstofleveranciers van wegvervoer een verplichting tot verduurzaming en deze moeten zij realiseren door jaarlijks een significante hoeveelheid HBE’s te bekostigen. Het aandeel HBE’s dat zij jaarlijks moeten overleggen toont hun bijdrage aan het verduurzamen van vervoer door de inzet van hernieuwbare energiedragers ten koste van fossiele brandstoffen. Deze kosten worden doorberekend aan de pomp. Zeevaart zit, net als luchtvaart, in de nationale systematiek, maar brandstofleveranciers aan deze internationale sectoren hebben evenwel geen verplichting. Kortweg kunnen brandstofleveranciers aan zeevaart dus HBE’s inboeken en daarmee de meerkosten van hernieuwbare energie ten opzichte van fossiel verhalen op de brandstofleveranciers van wegvervoer.
Ik ben voornemens dit tot 1 januari 2025 zo beheersbaar mogelijk voort te zetten in het Besluit energie dat bij uw Kamer voorligt6. Dat doe ik om deze internationale sectoren een handelingsperspectief te geven: een kickstart. Dit perspectief beoogt niet de grote en ook benodigde opschaling te faciliteren in de luchtvaart en zeevaart. Dit moet uiteindelijk plaatsvinden in sectorspecifiek beleid, waar de sector zelf de kosten voor draagt. Een einddatum is daarnaast juist noodzakelijk om investeringszekerheid voor duurzame energiedragers in wegvervoer, waar de systematiek primair voor bedoeld is, te borgen zodat deze sector de afspraken uit het Klimaatakkoord kan realiseren. Voor sectorbeleid voor zeevaart zet het ministerie zich actief in op internationaal niveau, zowel in EU als IMO verband. In dat kader kan ik u melden dat in het kader van het «Fit for 55» pakket hiervoor voorstellen zijn gedaan, waaronder het FuelEU Maritime initiatief. Dit initiatief heeft als doelstelling de vraag naar duurzame brandstoffen te bevorderen. Geavanceerde biobrandstoffen (RED II bijlage IX lijst A) zullen in die verduurzaming zeker een rol spelen.
Indien u hier niet toe bereid bent, op welke manier wilt u dan de productie van duurzame biobrandstoffen wel stimuleren?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bekend met het feit dat bedrijven die in Nederland in hernieuwbare energie willen investeren als direct gevolg van het onstabiele beleid in Nederland (zoals gebrek aan steun om een instrument als de opt-in voor annex IX, A na 2025 te continueren) een slechte credit rating op de investering krijgen waardoor het moeilijker wordt investeringen te financieren en in Nederland te bouwen? Wat is hierover uw mening?
Ik heb dit inderdaad vernomen en betreur dit ook. Uiteindelijk willen we zulke investeringen in Nederland juist realiseren. Daarvoor is juist de stap nodig om de zogenaamde opt-in te eindigen en richting sectorspecifiek beleid te bewegen. Zoals aangegeven liggen de kosten momenteel alleen bij wegvervoer. Het is niet houdbaar als deze sector, en dus ook de individuele automobilist, de opschaling van zeevaart betaald. Daarom werken we richting 2025 naar systemen waarin de verduurzaming voor vervoer in een sector ook door de sector bekostigd wordt. Daarnaast gaat in deze systematiek bij het voortzetten van de opt-in na 2025 de investeringszekerheid voor zeevaart weer ten koste van de investeringszekerheid voor wegvervoer. Daarbij heeft de NEa ook meermaals aangegeven dat via deze werkwijze de systematiek dreigt vast te lopen en dat sectorspecifiek beleid aan te raden valt. Met de werkwijze van een kickstart via de opt-in tot 2025 en vanaf 2025 opschaling via sectorspecifiek beleid beoog ik dus de investeringszekerheid over de sectoren heen te vergroten. Overigens is Nederland ook de eerste lidstaat (en voorlopig de enige) die op deze wijze al een perspectief biedt voor investeringen en verduurzaming van zeevaart. Zoals aangegeven bespreek ik deze aanpak nog met u in de context van het Besluit energie vervoer (kalenderjaren 2022 tot en met 2030) in het kader van de RED II implementatie met inachtneming van de afspraken uit het Klimaatakkoord van wegvervoer en binnenvaart.
Kunt u aangeven hoe u ervoor zorgt dat de negatieve credit rating wordt omgezet in een positieve credit rating voor investeringen in duurzame annex IX, A biobrandstoffen, zodat Nederland haar positie niet verliest en afhankelijk wordt van importen uit het buitenland?
Zie antwoord vraag 9.
De bijdrage van de Rijksoverheid aan de realisatie van de EU Horizon missie 100 Klimaatneutrale- en slimme steden tegen 2030 |
|
René Peters (CDA), Inge van Dijk (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het feit dat de Europese Commissie op 30 juni jongstleden de «Europese Missie voor 100 klimaat neutrale steden tegen 2030 – door en voor burgers» (hierna «Klimaat Missie») heeft goedgekeurd als één van de vijf Horizon Europe missies?1 Bent u tevens bekend met de doelen, planning en lopende voorbereidingen door de Europese Commissie, als onderdeel van het nieuwe Horizon Europa werkprogramma 2021 – 2022?
Ja, ik ben bekend met die missie en ik ondersteun de doelen hiervan. EZK en OCW hebben uw Kamer eerder geïnformeerd over de doelen, planning en lopende voorbereidingen door de Europese Commissie, als onderdeel van het nieuwe Horizon Europe werkprogramma 2021–20222. Om verwarring te voorkomen, de door u genoemde Klimaatmissie wordt in de Europese context (en hierna) aangeduid als de «Cities Mission» – Stedenmissie. Dit omdat er ook een missie is over klimaatadaptatie.3Belangrijkste doelstelling van de Stedenmissie is om 100 Europese steden voor 2030 te transformeren naar klimaatneutraliteit en zo de levenskwaliteit en duurzaamheid in Europa te verhogen.
Kunt aangeven hoe de gewenste Nederlandse actieve betrokkenheid, zoals benadrukt in de brief aan de Kamer van 25 april 2019 (Kamerstuk 22 112 Nr. 2791), bij het vervolgtraject van de Europese Klimaat Missie is ingevuld door de rijksoverheid en de betrokken ministeries? Welk ministerie heeft hier de regie en in welke inzet en acties heeft zich dit vertaald? Op welke manier levert deze Europese Klimaat Missie een bijdrage aan de doelen uit het Klimaatakkoord en de Klimaatwet?
Een belangrijk deel van de benodigde acties om de missies te bereiken, ligt op het gebied van onderzoek en innovatie. OCW en EZK verzorgen als verantwoordelijke ministeries voor Horizon Europe de coördinatie van de verschillende missies, ten behoeve van de opname in het Horizon Europe Werkprogramma. BZK en EZK voeren samen de regie over deze Stedenmissie en zijn vertegenwoordigd in de door de Europese Commissie georganiseerde gremia over de missie en de Horizon Europe programmering. De uitdagingen van de missies gaan verder dan alleen onderzoek en innovatie alleen. De Commissie heeft op 29 september 2021 een formele mededeling gedaan over de missies en daarmee de missies ook in de bredere beleidscontext geplaatst. Hierover wordt Uw Kamer in november middels een BNC-fiche geïnformeerd.
Vooruitlopend op de aanname van de missie is op 14 en 21 juni jl. het online evenement «100 Climate Neutral Cities in Europe by 2030» georganiseerd door RVO en het Enterprise Europe Netwerk. Dit in opdracht van de Ministeries van BZK, BZ en in samenwerking met VNG en FME (ondernemersorganisatie voor de technologische industrie). Doelgroepen voor dit event waren steden en bedrijfsleven.
Vanuit de missieraad voor de Stedenmissie en door verantwoordelijken voor de missie bij de Europese Commissie is zowel bij de opening van het evenement als in specifieke deelsessies toelichting gegeven over de missie, de onderwerpen en de stand van zaken rond de ontwikkeling. Tijdens het evenement stond de vraag centraal hoe steden geholpen kunnen worden om zo snel mogelijk klimaatneutraal te worden. Daarbij lag de focus op missiegedreven innovatie, investeringen en burgerparticipatie. Daarnaast heeft de rijksoverheid in de afgelopen periode met de VNG, met diverse individuele gemeenten en met het Klimaatverbond (de vereniging van decentrale overheden die samenwerken op het gebied van adaptatie en mitigatie) gesproken over hun interesse in deze missie.
Bij de uitwerking van de Stedenmissie is door de EU gekeken naar de Green Deal en in het verlengde daarvan het Fit-for-55-pakket dat deze zomer is gepresenteerd: de missie moet een meerwaarde hebben om het doel van 55% emissiereductie in 2030 en klimaatneutraliteit in 2050 dichterbij te brengen. De geselecteerde steden zijn koplopers voor de transitie die alle steden in Europa gaan doormaken: deze steden zetten in op klimaatneutraliteit in 2030, waar andere steden dat punt uiterlijk in 2050 bereikt moeten hebben. Daarmee zal de missie ook een bijdrage leveren aan de doelen uit het Klimaatakkoord en de Klimaatwet.
Deelt u de mening dat het voor deelnemende Nederlandse steden, organisaties en bedrijven essentieel is dat de Nederlandse overheid een actieve rol neemt bij invulling en vaststelling van het Stedelijk Klimaat Contract als één van de belangrijkste instrumenten om de Klimaat Missie te realiseren?
De doelen en ambities uit de missie onderschrijf ik. Of de rijksoverheid hierin een grote rol moet spelen en hoe dat vorm zou kunnen krijgen, is op dit moment nog niet duidelijk. BZK en EZK gaan hierover nader in gesprek met steden die voornemens zijn mee te doen. In de Stedenmissiewordt als één van de instrumenten het «Climate City Contract» – Stedelijk Klimaat Contract voorgesteld. Dit is geen juridisch bindend document, maar een Memorandum of Understanding dat wordt omschreven als: «een nieuw mechanisme om EU steun aan steden in de vorm van meer innovatie, betere regelgeving en geïntegreerde financiering. De ondertekening vindt plaats door de burgemeester namens de lokale overheid en lokale belanghebbenden, door de EC en door nationale of regionale autoriteiten.»4 Het Mission platform dat door de Commissie wordt opgericht helpt steden met het vormgeven van de contracten in co-creatie met nationale overheden, regionale overheden en lokale stakeholders. In de uitwerking van de voorgestelde missie is het aanmeld- en selectieproces gericht op de relatie tussen steden en de Europese Commissie. De keuze is aan steden om te participeren. De Commissie zet zich in dat de 100 deelnemende steden bestaan uit een divers palet aan steden. Zowel steden die al goed op weg zijn naar klimaatneutraliteit, als steden die nog in de startblokken staan kunnen geselecteerd worden voor de missie.
Bent u ermee bekend dat Nederland als EU-lidstaat geacht wordt een volwaardig ondertekenende partij te zijn van het op te stellen Stedelijk Klimaat Contract om de Klimaat Missie uit te voeren? Op welke manier bent u bereid dit (financieel) vorm te geven en wat gaan de Europese Commissie en de betrokken lokale overheden hiervan merken? Bij welk ministerie dienen belangstellende steden zich te melden?
Bij het Stedelijk Klimaat Contract staat de ondertekening door de burgemeester van de stad centraal. Daarnaast kunnen andere partijen, publiek en privaat, aanbevelingen ondertekenen. De nationale overheid kan een dergelijke partij zijn. Zoals bij vraag 3 aangegeven gaan BZK en EZK nader in gesprek met steden die voornemens zijn mee te doen aan deze missie. Op basis daarvan zal ik bepalen of de rijksoverheid ook medeondertekenaar zal zijn.
De opzet van de Integrale Kennis en Innovatieagenda van het Klimaatakkoord is eveneens missiegedreven. De middelen worden hierin dan ook missiegedreven ingezet. De kansen die de Stedenmissie biedt, worden afgewogen tegen andere (veelal nationale) mogelijkheden. We zetten in op de maatregelen met de meeste impact. Ik laat me daarbij op dit onderwerp adviseren door het missieteam voor missie B (Gebouwde Omgeving) van de Integrale Kennis en Innovatieagenda.
Team IRIS van RVO werkt als contactpunt voor organisaties die willen meedoen aan Horizon Europe. Daar kunnen organisaties terecht voor ondersteuning voor deelname aan de acties die voortvloeien uit het Horizon Europe Werkprogramma. Dit geldt ook voor steden die willen meedoen aan de Stedenmissie.
Deelt u tevens de mening dat deelname van de juiste Nederlandse steden aan de Klimaat Missie gebaat is bij effectieve en duidelijke selectiecriteria waaraan voldaan moet worden, waaronder bewezen triple helix inzet met betrokkenheid van burgers, kennisintensiteit op duurzaamheid klimaat en energie en scheiding van publieke geldstromen? Welke criteria zijn er vanuit de rijksoverheid al gedeeld met de Europese Commissie en hoe gaat u ervoor zorgen dat bovenstaande elementen eveneens onderdeel worden van de selectiecriteria?
De Commissie geeft aan dat steden zelf moeten beslissen of ze wel of niet een voorstel indienen. Centrale overheden hebben hierbij geen veto of verplichting om de aanvraag van individuele steden mede te ondertekenen. De door u genoemde selectiecriteria maken deel uit van de voorgestelde missie (zie o.a. Annex V – Selection Process and Criteria vanaf p. 39 van het document in bijlage). Het elegante van deze aanpak is juist de focus op de missie om klimaatneutrale steden te realiseren. De rijksoverheid ziet geen aanleiding hier extra randvoorwaarden aan toe te voegen. Wat het Rijk wel van belang vindt is de mate van betrokkenheid van de gemeente. Het is in dat kader positief te constateren dat een aantal gemeenteraden het indienen van een voorstel voor de Stedenmissie heeft omarmd.
De Commissie geeft aan dat maatschappelijk draagvlak en actieve betrokkenheid van burgers, bedrijfsleven en kennisinstellingen essentieel zijn om deze transitie naar klimaatneutraliteit te laten slagen. Het Rijk onderschrijft dit uitgangspunt. Hoe dit in de praktijk wordt georganiseerd zal per stad verschillen. Voor de acties die onder Horizon Europe worden opengesteld, gelden de reguliere criteria op basis van excellentie en impact.
Welke financiële bijdrage is er via de Europese Commissie vanuit Horizon Europe beschikbaar voor deelnemende Nederlandse steden? Op welke manier bent u voornemens de diverse beschikbare financiële Europese instrumenten, waaronder de Green Deal en Recovery and Resilience Facility, aan te spreken en in te zetten voor de realisatie van de Klimaat Missie in de deelnemende Nederlandse steden?
De missies als zodanig vormen onderdeel van de tweede pijler van Horizon Europe en beogen complementair te zijn aan de inspanningen vanuit de thematische clusters en partnerschappen onder deze pijler, maar ook aan andere onderdelen van Horizon Europe. Voor de eerste drie jaar van Horizon Europe is maximaal 10% van het jaarbudget van pijler twee beschikbaar voor missies5. De bedragen die per missie beschikbaar zijn onder het Horizon Europe Werkprogramma 2021–2022 worden momenteel besproken met lidstaten en vloeien voort uit de implementatieplannen. Voor de Stedenmissie is vooralsnog € 300 mln gereserveerd.
Voor de Stedenmissie zal het budget naar verwachting grotendeels ingezet worden voor onderzoek en innovatie, primair op vlak van transport en energie. Het gaat daarbij niet om vooraf geografisch geoormerkte bedragen aan landen of steden. Ook wordt hiermee de realisatie van een platform ter ondersteuning van steden in co-creatie van Stedelijke klimaatcontracten en met advies op vlak van investeringen en financiering mogelijk gemaakt.
De Europese Commissie verwacht voor de missies dat nationale en regionale overheden en de private sector zelf ook fors investeren en dat er vanuit andere relevante EU-programma’s bijgedragen zal worden. Hier kan de Commissie uiteraard geen garanties voor geven. Wel zal de Commissie aan geselecteerde steden een «mission label» toekennen. Dit kan dienen als een soort waarde keurmerk waarmee steden mogelijk een preferentiële behandeling krijgen bij andere fondsen. Tegelijk blijven de standaardregels van de diverse programma’s en regelingen van kracht.
Het is primair aan de steden om verschillende vormen van financiering aan elkaar te verbinden. RVO en de betrokken departementen kunnen hier in ondersteunen. Nationaal instrumentarium wordt breed ingezet op die onderwerpen waar de meeste impact te behalen is voor de verduurzaming van de gebouwde omgeving. We hebben daarin geen «fast lane» voor de voorlopers gecreëerd en hebben ook niet die intentie. De betrokken departementen staan open voor signalen van steden met interesse in de missie.
Mogelijke extra kosten bij snelladers voor automobilisten |
|
Jaco Geurts (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Automobilist betaalt te veel bij laadpaal»?1
Ja.
Alvorens over te gaan tot beantwoording van de overige vragen, wil ik er op wijzen dat het artikel ten onrechte vermeldt dat NMi de toezichthouder op de Metrologiewet is. NMi Certin B.V. is een aangewezen instantie op basis van artikel 12 van de Metrologiewet en verricht conformiteitsbeoordelingen in opdracht van fabrikanten. De toezichthouder op de Metrologiewet is Agentschap Telecom.
Klopt het dat automobilisten die hun stekkerauto aan een snellader opladen bij een DC snellaadstation vaak veel minder energie krijgen geleverd dan waarvoor zij betalen? Zo ja, hoe kan dat en waar blijkt dit uit?
Ik heb kennisgenomen van de beschrijving die het artikel toedicht aan NMi. Ik zie echter vooralsnog geen redenen om aan te nemen dat minder energie wordt geleverd dan waarvoor wordt betaald. Snelladers zijn over het algemeen gelijkstroomladers, waarbij in het laadstation wisselstroom wordt omgezet naar gelijkstroom. Die omzetting kost energie. Dit energieverlies vindt echter plaats vóórdat de stroom aan de auto wordt geleverd en is al verdisconteerd in de laadprijs, zo geven snellaadexploitanten bij navraag aan. De consument betaalt vervolgens voor de energie die daadwerkelijk wordt afgenomen (de energie die door de laadkabel gaat). De exploitanten geven ook aan dat de verliezen tussen laadpunt en auto gemiddeld genomen minder dan 1% bedragen en dat de gelijkstroom die in rekening wordt gebracht aan de klant wordt bepaald met een deugdelijke meter. De exploitanten doen zelf doorlopend controles op voltage en stroomsterkte en laten ook accountantscontroles uitvoeren op de verschillen tussen afname en levering van stroom. Tot slot kan het, afhankelijk van de laadsnelheid en het type auto, voorkomen dat de accu tijdens het laden gekoeld wordt door het batterijmanagementsysteem van de auto. Dit kan ervoor zorgen dat de door de exploitant geleverde energie afwijkt van de energie in de batterij na het opladen. Dit is echter niet het gevolg van afwijkingen in de geleverde energie, maar van de effectiviteit van de laadsystemen in het voertuig.
Klopt de constatering van het Nederlandse Meetinstituut (NMi) dat als fabrikanten geen rekening houden met het energieverlies en de meetmethode niet goed is gecertificeerd de consument extra onkosten zouden kunnen krijgen?
Fabrikanten en exploitanten van laadpalen, waaronder snelladers, zijn nu al gebonden aan bepalingen in algemene consumentenwetgeving. Op grond daarvan is een handelaar verplicht om aan de consument te leveren waarvoor deze betaalt en de consument moet voorafgaand, tijdens en na het laden worden geïnformeerd over het tarief en de hoeveelheid kWh die geleverd wordt. Deze informatie moet duidelijk, eenvoudig en niet misleidend zijn. Consumenten die zich zorgen maken kunnen zich met klachten wenden tot de leverancier, de rechter en/of de toezichthouder Autoriteit Consument en Markt (ACM). Uit controles van de ACM2 en de eerste editie van de «Benchmark prijstransparantie»3 van het NKL die is gehouden in het kader van de Nationale Agenda Laadinfrastructuur (NAL), blijkt dat het voor elektrische rijders in Nederland steeds duidelijker wordt wat de kosten zijn van (semi-)publiek laden. De prijsinformatie voor en na het laden is vrijwel altijd goed op orde.
Hoe gaat u om met deze informatie gezien het feit dat door de toename in het gebruik van elektrische auto’s de verwachting is dat er heel snel meer snelladers bij zullen komen?
Mijn voorkeur gaat uit naar op Europees niveau geharmoniseerde regelgeving met betrekking tot de metrologische aspecten van laadpalen. Ook de laadpuntexploitanten zelf pleiten hiervoor in Europees verband. Nederland levert een actieve bijdrage aan de ontwikkelingen op mondiaal (OIML: Organisation Internationale de Métrologie Légale) en Europees niveau. Op dit moment is een aanbeveling van OIML in een vergevorderd stadium en komen nieuwe normen voor gelijkstroom-meters beschikbaar. Ik geef het volgende kabinet in overweging om, zodra er internationale overeenstemming is over de te stellen eisen, te bezien of het mogelijk en wenselijk is deze alvast in nationale regelgeving te verankeren.
Waarom zijn er net als bij brandstofpompstations geen regels opgesteld over levering zodat duidelijk is hoeveel stroom de snellader daadwerkelijk levert?
Laadpalen vallen onder de Metrologiewet wat betreft de gebruikte meters. Voor de meters in wisselstroomlaadpalen (het merendeel van de huidige publieke laadpalen) zijn onder de Metrologiewet reeds eisen gedefinieerd. De Metrologiewet verwijst hiervoor naar de eisen in de Europese meetinstrumentenrichtlijn. Voor gelijkstroom zijn de eisen nog in ontwikkeling. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 moeten handelaren op grond van de bestaande (consumenten)regelgeving consumenten leveren waarvoor deze betalen en duidelijke, eenvoudige en niet misleidende informatie verstrekken over de prijs en de hoeveelheid.
Hoe kijkt u er tegen aan dat Duitsland nu het enige land is dat een wettelijk kader heeft over energieleveranties bij snelladers? Hoe beoordeelt u dit wettelijk kader?
Ik geef de voorkeur aan Europees geharmoniseerde regelgeving. Het zal naar verwachting nog de nodige tijd vergen voordat deze Europese regelgeving daadwerkelijk van kracht wordt. Wel ga ik ervan uit dat er dit jaar nog duidelijkheid ontstaat over de te stellen eisen. In de discussie over de te stellen eisen worden het wettelijk kader van Duitsland en de achterliggende overwegingen meegenomen.
Bent u bereid om in Europa te pleiten voor een Europees wettelijk kader? Zo ja, op welke termijn? Zo niet, hoe kijkt u aan tegen een nationaal wettelijk kader?
Ja, daartoe ben ik bereid. Met betrekking tot de metrologische aspecten van laadpalen draagt Nederland momenteel al actief bij aan de ontwikkeling van een Europees wettelijk kader. Omdat Europese regelgeving niet op korte termijn te verwachten is, geef ik het volgende kabinet in overweging om, zodra er internationale overeenstemming is over de te stellen eisen, te bezien of het mogelijk en wenselijk is deze alvast in nationale regelgeving te verankeren.
Belemmeringen bij het verduurzamen van woningen |
|
Enneüs Heerma (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Is het waar dat ondanks het feit dat de verplichte kennis- en ervaringstoets voor het verhogen van een hypotheek zonder advies voor het verduurzamen van woningen sinds 1 april is vervallen er in de praktijk nog weinig aanbieders gebruik maken van deze mogelijkheid? Wat is daar volgens u de oorzaak van?
Het klopt dat in de praktijk nog weinig kredietaanbieders de mogelijkheid bieden aan consumenten om zonder advies een aanvullende hypotheek af te sluiten voor de financiering van verduurzamingsmaatregelen zonder dat een kennis- en ervaringstoets hoeft te worden afgelegd. Echter de kennis- en ervaringstoets is pas per 1 april jl. geschrapt dus ik kan me voorstellen dat kredietaanbieders hierover nog een beslissing moeten nemen. Bovendien vergt het aanpassen van systemen ook de nodige tijd.
Deelt u de mening dat bewoners die zelf in actie komen om hun woning te verduurzamen daarbij zoveel mogelijk ondersteund moeten worden en dat (financiële) belemmeringen moeten worden weggenomen?
Ja.
Wat is de achterliggende gedachte van het opnemen van de eis dat een aanvullende hypotheek voor het verduurzamen van een woning binnen vijf jaar na het sluiten van de al aanwezige hypotheek moet worden afgesloten?
De achterliggende gedachten bij de vijf jaar is dat als de consument reeds een hypotheek heeft en die binnen vijf jaar verhoogt bij dezelfde aanbieder, mag worden aangenomen dat de consument nog de kennis heeft van het hypotheekproduct en inzicht heeft in de financiële risico’s die samenhangen met een hypotheek.
In hoeverre is deze beperking van 5 jaar nodig gezien het feit dat in alle gevallen door de geldverstrekker wordt getoetst of de hypotheek verantwoord is?
De kennis- en ervaringstoets en de krediettoets dienen een verschillend doel. De kennis- en ervaringstoets is voorgeschreven zodat de hypotheekaanbieder kan beoordelen of een consument over voldoende kennis- en ervaring beschikt om het hypotheekproduct te begrijpen en inzicht heeft in de financiële risico’s die zijn verbonden aan het afsluiten van een aanvullend krediet. Daarnaast dient de kennis- en ervaringstoets om te beoordelen of de consument in staat is om zonder advies een financieel product (in dit geval een hypotheek) af te sluiten. De kredietwaardigheidstoets dient de hypotheekaanbieder uit te voeren om te beoordelen of het krediet verantwoord is voor de consument. Daarbij gaat het om de vraag of de consument de rente en aflossing van het krediet kan betalen. Het uitsluitend beoordelen of een krediet verantwoord is, is niet voldoende. De consument moet ook zelf kunnen beoordelen of het betreffende hypotheekproduct passend is gelet op zijn situatie, wensen en behoeften. Om die reden bestaan de kennis- en ervaringstoets en de krediettoets naast elkaar.
Erkent u het feit door deze eis het aantal huiseigenaren dat wordt gestimuleerd om te investeren in het verduurzamen van hun woning aanzienlijk beperkt wordt? Deelt u de mening dat dit een onnodige beperking is en dat hierdoor een grote potentiele verduurzaming van het woningbestand wordt gemist, gezien de recente waardestijgingen van woningen waardoor veel huiseigenaren een forse overwaarde hebben opgebouwd? Zo nee, waarom niet?
Door het schrappen van de kennis- en ervaringstoets kunnen de kosten voor het afsluiten van een aanvullende hypotheek voor verduurzaming zonder advies voor huiseigenaren dalen. De huiseigenaar kan eenvoudiger zelf (zonder advies) zijn hypotheek verhogen ter financiering van verduurzamingsmaatregelen. Hierdoor kunnen huiseigenaren worden gestimuleerd om te investeren in het verduurzamen van hun woning. Het is wenselijk om hierbij de beperking van vijf jaar te hanteren, omdat er niet zonder meer vanuit kan worden gegaan dat na vijf jaar na afsluiten van de reeds aanwezige hypotheek de kennis over de hypotheek nog voldoende is om zonder advies een aanvullende hypotheek af te sluiten. De kennis- en ervaring van de consument zal dan opnieuw moeten worden getoetst.
Naast het verhogen van hun hypotheek (al dan niet zonder advies) kunnen huiseigenaren er ook voor kiezen om de verduurzamingsmaatregelen te financieren met een consumptief krediet (al dan niet via het Nationaal Warmtefonds). Daarnaast heb ik diverse subsidieregelingen opengesteld, zoals de ISDE, RRE, SAH en RVV-V. Meerjarig onderzoek laat overigens zien dat de meeste woningeigenaren de verduurzaming van hun woning betalen met spaargeld. Er zijn derhalve diverse financieringsmogelijkheden voor woningeigenaren.
Bent u gezien het bovenstaande bereid om de eis dat een aanvullende hypotheek voor het verduurzamen van een woning binnen vijf jaar na het sluiten van de al aanwezige hypotheek moet worden afgesloten te laten vervallen? Zo nee, waarom niet?
Als voorwaarde voor het zonder kennis- en ervaringstoets afsluiten van een aanvullende hypotheek via execution only (zonder advies) voor het verduurzamen van de woning is opgenomen dat de aanvullende hypotheek binnen vijf jaar na het afsluiten van de al aanwezige hypotheek moet zijn afgesloten. Achterliggende gedachte hierbij is dat als de consument reeds een hypotheek heeft en die binnen vijf jaar verhoogt bij dezelfde aanbieder, mag worden aangenomen dat de consument nog de kennis heeft van het hypotheekproduct en inzicht heeft in de financiële risico’s die samenhangen met een hypotheek. Ik zie geen reden om de termijn van vijf jaar te laten vervallen omdat er niet zonder meer vanuit kan worden gegaan dat na deze periode van vijf jaar de kennis over het financieel product nog voldoende is om zonder advies een aanvullende hypotheek af te sluiten.
Bent u tevens bereid om te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om de taxatiekosten voor de financiering van het verduurzamen van de woning zoveel mogelijk te beperken, bijvoorbeeld door gebruik te maken van taxaties die zoveel mogelijk zijn gebaseerd op modelmatige waarderingen?
Voor het verhogen van de hypotheek voor het verduurzamen van de woning is een taxatie van de woning verplicht. Voorheen kon er in bepaalde gevallen gebruik gemaakt worden van een volledig modelmatige waardering. In mei 2020 heeft de Europese Bankautoriteit (EBA) de richtsnoeren over initiëring en monitoring van leningen vastgesteld1. De Nederlandsche Bank (DNB) en de Europese Centrale Bank (ECB) passen deze richtlijnen sinds 30 juni toe.
Hierdoor is het voor bancaire hypotheekverstrekkers niet meer mogelijk om gebruik te maken van enkel een volledig modelmatige waardering bij het verstrekken van een hypothecair krediet. Dit geldt ook voor een verhoging van de hypotheek voor het verduurzamen van de woning.
De richtsnoeren van de EBA laten wel ruimte voor een zogenaamde hybride taxatie2. Dit is een taxatievorm waarbij een modelmatige waardering het uitgangspunt is, die vervolgens door een taxateur wordt beoordeeld, geëvalueerd en goedgekeurd. Met het hybride taxatieproduct kan onder meer een verhoging van de hypotheek voor verduurzaming laagdrempelig blijven en kan de situatie worden vermeden dat voor deze aanpassingen een duurdere fysieke taxatie moet worden uitgevoerd.
Om gebruik te kunnen maken van een hybride taxatievorm moet aan bepaalde criteria worden voldaan. Zo kan deze vorm van taxeren alleen worden gebruikt als het gebruikte model voldoende betrouwbaar de waarde van de individuele woning kan bepalen. Daarnaast geldt dat een hybride taxatie alleen gebruikt mag worden indien de maximale hoogte van het hypothecair krediet ten opzichte van de waarde van de woning (loan-to-value) niet meer dan 90 procent bedraagt.
Zoals toegelicht in mijn recente Kamerbrief3 over woningtaxaties zijn er verschillende hybride producten ontwikkeld. De prijs van deze producten kan verschillen. Ik vind het belangrijk dat het product laagdrempelig en goedkoop is voor de consument, maar dat ook de kwaliteit voldoende is geborgd. Daarom zal ik de vinger aan de pols houden wat betreft de uiteindelijke kosten van de hybride taxatieproducten.
Nieuwe generatie kernenergie |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de artikelen over nieuwe typen kerncentrales?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de kansrijkheid van nieuwe type kerncentrales, zoals het type «small modular reactors» (SMRs)en de in ontwikkeling zijnde fusiereactor, in de context van het Nederlandse energiebeleid? Bent u bereid deze opties op te nemen van portfolio van technologieën die mogelijk een rol kunnen spelen in de decarbonisatie van onze energievoorziening?
Voor Nederland is een CO2-vrije, betrouwbare en betaalbare energievoorziening belangrijk. Het energiebeleid staat dan ook open voor verschillende realistische opties die hieraan een bijdrage kunnen leveren. Voor een potentiële bijdrage van een energieoptie aan de ambities speelt timing, naast bijvoorbeeld maatschappelijk draagvlak en ruimtelijke inpassing, een grote rol. De energietransitie is urgent. In 2050 willen we 95% van alle CO2-uitstoot hebben teruggedrongen. Voor zover bekend, is er geen energiescenario van een grote gerenommeerde organisatie (zoals IPCC, IEA) waarin fusie-energie wordt meegenomen richting 2050. Ik vind het dan ook interessant dat General Fusion een eerste demonstratiereactor voor kernfusie gaat bouwen in het Verenigd Koninkrijk en ik volg deze ontwikkelingen met belangstelling.
Uit de marktconsultatie kernenergie komen SMRs als interessante optie naar voren. SMRs bieden verschillende voordelen ten opzichte van de grotere typen kerncentrales. Zo is de verwachting dat SMRs in serie gebouwd kunnen worden en met een kortere doorlooptijd dan de grotere kerncentrales. Daar staat tegenover dat nu nog onduidelijk is in hoeverre SMRs gevoelig zijn voor First-Of-A-Kind (FOAK) problematiek, omdat er nog geen ervaring is opgedaan met het bouwen van dit nieuwe type kerncentrale voor commerciële toepassing. Dit gebrek aan ervaring brengt risico’s van overschrijding van de bij de start van het project geschatte kosten en doorlooptijd met zich mee. Dit geldt ook voor de vergunningverlening. Uit de marktconsultatie volgt dan ook de aanbeveling om bij de eventuele bouw van een nieuwe kerncentrale te kiezen voor een grotere generatie III+ kerncentrale.
SMRs bieden kansen voor CO2-reductie op langere termijn. Ik acht het dan ook van belang om in (inter)nationaal verband samen te werken aan kennisontwikkeling en aansluiting te zoeken bij de Europese toekomstige ontwikkeling van SMRs. Hiermee zorg ik ervoor dat Nederland goede aansluiting behoudt bij kernenergie opties voor de nabije toekomst.
Bent u bekend met de SMR van GE Hitachi? Hoe beoordeelt u de kosten van deze kerncentrale in relatie tot andere CO2-vrije elektriciteitsbronnen?
Het IAEA heeft laten weten dat het SMR-concept van GE-Hitachi, samen met het concept van NuScale Power, in de licentie-fase zit en daarmee het meest kansrijk lijkt om op termijn beschikbaar te komen voor commerciële toepassing.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 al aangaf is het nu nog onduidelijk in hoeverre SMRs gevoelig zijn voor FOAK-problematiek. In de marktconsultatie kernenergie is aangegeven dat de algemene verwachting van marktpartijen is dat in de periode 2027–2033 de eerste SMRs op basis van Generatie III+-technologie operationeel zouden kunnen zijn. Grootschalige commerciële implementatie van SMRs op basis van Generatie IV wordt pas rond 2045 verwacht. Nederland kan al wel eerder kiezen voor een bepaald SMR ontwerp maar dan is het risico op FOAK-problematiek groot.
SMRs worden ontworpen om per MW/h vergelijkbare kosten met zich mee te brengen als de grotere, meer conventionele kerncentrales. Zoals bekend vraagt de bouw van een kerncentrale hoge investeringen. De precieze kosten voor SMRs zijn lastig in te schatten omdat ze nog nergens zijn gebouwd, maar uit de reacties in de marktconsultatie kernenergie volgt dat deze voor een SMR van 300 MW tussen de 1,5 en 2,8 miljard euro zouden liggen. Eenmaal gebouwd liggen de variabele kosten voor het in werking hebben van een kerncentrale – in vergelijking tot conventionele elektriciteitsproductie met fossiele brandstoffen – relatief laag. De variabele kosten van elektriciteitsproductie met zon en wind liggen echter nog lager.
Kernenergie kan een bijdrage leveren aan de energietransitie omdat het CO2-arm is en ook regelbaar vermogen kan leveren in periodes met weinig wind en zon. Grote internationale organisaties (Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC), International Energy Agency (IEA), Nuclear Energy Agency van de Organisation for Economic Cooperation and Development (OECD-NEA), International Atomic Energy Ageny (IAEA), MIT) zien kernenergie dan ook als complementair aan zonne- en windenergie. Zoals aangekondigd bij het aanbieden van de marktconsultatie kernenergie zal ik een scenario-studie (voor de periode 2030-verder dan 2050) laten opstellen, waarbij zal worden ingegaan op de relatie tussen diverse typen CO2-vrij vermogen en op welke wijze kernenergie inpasbaar kan zijn in de Nederlandse energiemix.
Onder welke voorwaarden zou het kabinet bereid zijn veilige en betaalbare kerncentrales van een nieuwe generatie een volwaardige plek te geven in het Nederlandse energiebeleid?
Kernenergie maakt al onderdeel uit onze energiemix en de optie van nieuwe kernenergie is ook niet uitgesloten in het Nederlandse energiebeleid. Bij de keuze voor een bepaalde technologie is het van belang te kiezen voor een bewezen technologie die voldoet aan geldende veiligheidseisen. Ook is financierbaarheid van belang waarbij er een goede balans dient te zijn tussen de risico’s die marktpartijen en de overheid dragen.
Bent u bereid om samen met andere lidstaten een Europees programma op te zetten voor onderzoek, ontwikkeling en marktintroductie van kernenergie van een nieuwe generatie (SMRs, kernfusie) kerncentrales?
Ik zie zeker mogelijkheden om met andere lidstaten samen te werken aan nieuwe generatie kernreactoren. SMRs bieden mogelijkheden om CO2 te reduceren. Een belangrijke voorwaarde van marktintroductie van SMRs in Nederland is de beschikbaarheid van locaties waar een kerncentrale kan worden gerealiseerd en waar maatschappelijk draagvlak voor bestaat. Op basis van de marktconsultatie lijkt de realisatie van SMRs op meerdere locaties in Nederland lijkt nu niet haalbaar.
Overigens draagt Nederland via de Europese Unie bij aan het fusie project ITER. Zoals ik het zie liggen de rol en het belang van ITER voor Nederland vooralsnog in het hoogwaardige onderzoek en niet in een mogelijke bron van energie in de toekomst tot 2050.
Bent u bereid te overwegen een tendersystematiek op te zetten waarmee een nieuwe generatie kerncentrales zoals SMRs in Nederland gerealiseerd kunnen worden als onderdeel van een volledig CO2-vrije energievoorziening? Bent u bereid deze tendersystematiek zodanig vorm te geven dat (net zoals bij offshore wind) kostprijsreductie in de tendersystematiek wordt ingebouwd? Bent u het met de CDA-fractie eens dat een dergelijke tendersystematiek kan helpen om de kosten van kernenergie controleerbaar te houden?
Bij Wind op Zee is de tendersystematiek heel succesvol gebleken. Een belangrijk deel van dit succes bestaat uit het wegnemen van risico’s die voor marktpartijen lastig te beheersen zijn. Voor het realiseren van kernenergie zie ik een parallel met voor marktpartijen lastig te beheersen risico’s. Zoals ook uit de marktconsultatie kernenergie naar voren komt, zijn marktpartijen bereid om risico’s te nemen die zij zelf kunnen beheersen. Uiteraard zal ik de geleerde lessen meenemen in toekomstige trajecten, ook als het kernenergie betreft.
Op dit moment is het echter nog te vroeg om een tender voor SMRs op te zetten omdat deze commercieel nog niet beschikbaar zijn. Daarnaast blijkt uit de marktconsultatie dat er naar verwachting onvoldoende draagvlak is om meerdere SMRs verspreid door het land te bouwen. Maatschappelijk draagvlak is van groot belang voor de introductie van nieuwe kernenergie. Voor een vergelijkbare elektriciteitsoutput moeten er 5–15 SMRs (afhankelijk van de grootte: variërend tussen 100–300 MW) neergezet worden als alternatief voor een kerncentrale van 1500 MW. Het is in principe mogelijk om meerdere SMRs op één locatie te bouwen maar uit de marktconsultatie blijkt dat dat waarschijnlijk geen voordelen biedt ten opzichte van de bouw van één grote reactor.
Is het uitsluiten van kernenergie in het Klimaatakkoord een verstandige beslissing geweest?
Zoals het kabinet eerder heeft aangegeven is kernenergie een van de opties voor de toekomstige energiemix (Kamerstuk 32 645, nr. 89). In de begeleidende brief bij het Klimaatakkoord is aangegeven dat verschillende studies voor 2050 laten zien dat kernenergie op termijn een kosteneffectieve mogelijkheid kan zijn en dat een positieve businesscase op lange termijn tot de mogelijkheden kan behoren. Kernenergie is derhalve niet uitgesloten. Het Klimaatakkoord zelf ziet op de maatregelen die nodig zijn om de CO2-reductiedoelstelling voor 2030 te halen. Gelet op de verwachte doorlooptijden voor vergunningverlening en bouw van een nieuwe kerncentrale lijkt extra kernenergie in Nederland voor 2030 niet waarschijnlijk.
Koolstofvastlegging |
|
Derk Boswijk (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Markt loopt warm voor koolstofboeren» van 14 mei 2021?1
Voor minerale landbouwbodems is in het Klimaatakkoord afgesproken dat vanaf 2030 0,5 Mton CO2-eq. koolstof per jaar extra moet worden vastgelegd ten opzichte van het emissiepad bij ongewijzigd beleid in 2016. In het onderzoeksprogramma Slim Landgebruik wordt de effectiviteit van koolstofvastleggende maatregelen voor minerale landbouwbodems nader onderzocht, op basis waarvan de inschatting van de totale potentiële koolstofvastlegging in minerale landbouwbodems zal worden bepaald. De daadwerkelijke koolstofvastlegging in minerale landbouwbodems is in de praktijk afhankelijk van de implementatie van diverse maatregelen door boeren.
Voor veenbodems gaat het vooral om het behoud van koolstof in de bodem en daarmee het voorkomen van CO2-emissie. In het Klimaatakkoord is afgesproken dat er in 2030 1 Mton CO2-eq. broeikasgasemissiereductie gerealiseerd zal zijn binnen een areaal van ca. 90.000 ha veengronden. Het totaal areaal veengronden (exclusief moerige gronden) in beheer bij de landbouw is ca. 200.000 ha. Het is op dit moment onduidelijk welke maatregelen mogelijk zijn om de emissies van broeikasgassen substantieel verder terug te dringen.
Voor koolstofvastlegging in bomen in combinatie met landbouw, oftewel «agroforestry», is de potentie in de eerste 10 jaar 2,3 tot 3,1 ton CO2-eq./ha/jaar aan onder- en bovengrondse houtige biomassa, afhankelijk van het teeltsysteem. De totale potentiële koolstofvastlegging door «agroforestry» kan bepaald worden door dit te vermenigvuldigen met het aantal hectare dat gerealiseerd wordt. Hier zal ik uitgaan van de ambitie uit de Bossenstrategie om 7.000 ha «agroforestry» in 2030 te realiseren, wat uitkomt op een totale potentiële koolstofvastlegging van ca. 0,016–0,022 Mton CO2-eq./jaar. Omdat bomen naarmate ze ouder worden sneller koolstof vastleggen, kan dit na 10 jaar verdubbelen tot ca. 0,032–0,044 Mton CO2-eq./jaar. Hier zit echter wel een grens aan.
De 7.000 ha is de voorlopige ambitie voor 2030. Het is mijn streven om het areaal «agroforestry» zo snel mogelijk op te schalen en ik verken de haalbaarheid van een hogere ambitie van 25.000 ha. Indien haalbaar, wordt de totale potentiële koolstofvastlegging door «agroforestry» groter.
Kunt u aangeven wat de potentie is van koolstofvastlegging in de agrarische sector ten behoeve van het Nederlandse klimaatbeleid?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke manier kan «carbon farming» het verdienmodel van de Nederlandse boer verbeteren?
«Carbon farming», zijnde het toepassen van koolstofvastleggende/-behoudende2 maatregelen, kan zorgen voor een extra inkomstenbron voor de boer. Dit kan o.a. door de verkoop van «carbon credits» op de vrijwillige markt. Eén «carbon credit» staat voor een bepaalde hoeveelheid vastgelegde of behouden koolstof. De «carbon credits» kunnen worden gekocht door een individu of bedrijf dat vrijwillig betaalt voor het vastleggen/behouden van koolstof door de boer. Daarnaast kunnen bedrijven binnen de agrifoodketen boeren betalen voor het vastleggen/behouden van koolstof, bijvoorbeeld door een hogere prijs te betalen voor de afgenomen producten. Een andere mogelijkheid is dat overheden boeren belonen voor het vastleggen/behouden van koolstof middels subsidies en/of het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB).
Bovendien verbetert het verhogen van het organische stofgehalte (en daarmee koolstofvastlegging) in minerale bodems de bodemkwaliteit, wat op de lange termijn zorgt voor een stabielere of zelfs hogere opbrengst. Evenzo kan de opbrengst van fruit- en notenbomen in het geval van agroforestry, zorgen voor een extra inkomstenbron.
Deelt u de mening van Eurocommissaris Timmermans dat Nederland niet geschikt is voor het op grote schaal vastleggen van koolstof in landbouwbodems?
Eurocommissaris Timmermans noemde tijdens een door LTO georganiseerd webinar de hoge grondprijzen en de opbrengsten in Nederland een belemmering voor het op grote schaal verwaarden van extra koolstofvastlegging in minerale landbouwbodems middels «carbon credits». De relatief lage prijs voor een «carbon credit» op de internationale markt dekt niet de alternatieve kosten die Nederlandse boeren maken om extra koolstof vast te leggen. De verwachting is echter dat regionale koolstofprojecten boeren mogelijk een hogere prijs kunnen bieden voor hun «carbon credits», vergeleken met de huidige internationale marktprijs. Ook noemde Eurocommissaris Timmermans tijdens hetzelfde webinar het relatief hoge organische stofgehalte van Nederlandse minerale landbouwbodems. Dit maakt het moeilijk om de additionaliteit van de vastgelegde koolstof aan te tonen, hetgeen noodzakelijk is voor het verwaarden ervan.
Welke initiatieven ontplooit u om boeren in Nederland te ondersteunen bij «carbon farming»?
De lopende initiatieven van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) om boeren in Nederland te ondersteunen bij «carbon farming» hebben vooral betrekking op onderzoek en pilots met betrekking tot de effectiviteit, toepasbaarheid en kosten van koolstof-vastleggende/-behoudende maatregelen op minerale- en veenbodems. De resultaten hiervan worden breed gedeeld met boeren via netwerken om hen handelingsperspectieven te bieden. Voor koolstofvastleggende/-behoudende maatregelen op minerale bodems loopt dit grotendeels mee in de opdracht van het Ministerie van LNV aan Deltaplan Agrarisch Waterbeheer (DAW) voor versterkte kennisverspreiding over duurzaam bodembeheer en klimaatadaptatie. Op EU-niveau co-financiert het Ministerie van LNV de Nederlandse deelname van ZLTO en Bionext aan het Interreg North Sea Region project «Carbon Farming». In dit project worden maatregelen onderzocht in de praktijk, verdienmodellen ontworpen en in show cases uitgetest.
Het ondersteunen van «agroforestry» doe ik op verschillende manieren. Ik ondersteun verschillende onderzoeksprojecten en pilots de komende jaren die «agroforestry» moeten versterken, zoals het «living lab agroforestry» op de Floriade. Ook ben ik samen met andere partijen bezig met de opzet van een landelijk kennisnetwerk «agroforestry». Verder verken ik hoe financiële prikkels en ondersteunende beleidskaders geboden kunnen worden via het NSP en het omschakelprogramma kringlooplandbouw. Er zijn eerder al een aantal stappen gezet, zo is er bijvoorbeeld nu een passende gewascode voor voedselbosbouw, waardoor dit type landgebruik in aanmerking komt voor hectarevergoedingen in het GLB. Ook zijn er sinds dit jaar fiscale voordelen vanuit de MIA\Vamil voor ondernemers die «agroforestry» willen toepassen.
Verwacht u dat de beleidsaanpassing die in het rapport «Bestemming Parijs» wordt genoemd zal worden doorgevoerd, waarbij het gaat om het samenvoegen van non-energetische emissies van de landbouw en landgebruik tot een gemeenschappelijke pijler genaamd «Agriculture, Forestry en Land Use», gezien het feit dat samenvoeging van de sectoren landgebruik en landbouw inhoudelijk gezien niet onlogisch is en kan leiden tot meekoppelkansen (onder andere het zogenaamde «carbon farming», het belonen van boeren voor koolstofvastlegging in grond en gewassen)?2 Wat kan dat betekenen voor de Nederlandse agrarische sector?
Het samenvoegen van non-energetische emissies van de landbouw en
landgebruik tot een gemeenschappelijke pijler genaamd «Agriculture, Forestry en Other Land Use» (AFOLU) is één van de voorstellen die de Europese Commissie op 14 juli heeft gepresenteerd als onderdeel van het «Fit for 55» pakket. Dit pakket bevat een reeks aan voorstellen voor herzieningen en wijzigingen van het bestaande EU-klimaatbeleid, om in 2030 een hoger EU-emissiereductiedoel te realiseren van 55% ten opzichte van 1990. Op dit moment wordt beoordeeld wat het voorstel kan betekenen voor de Nederlandse agrarische sector. Uw Kamer zal via de BNC-route hier nader over worden geïnformeerd.