Onoplosbare schulden |
|
Carola Schouten (CU), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het rapport «Onoplosbare schuldsituaties» van Nadja Jungmann, lector schulden van de Hogeschool Utrecht?1
Ja.
Wat zijn de wettelijke voorwaarden om in aanmerking te komen voor schuldsanering?
In Nederland kennen we een minnelijke- en een wettelijke schuldsanering. Voor de wettelijke schuldsanering zijn de voorwaarden om in aanmerking te komen vastgelegd in de Faillissementswet (artikelen 285 en 288 Fw). Kern hiervan is dat men voorafgaand aan een eventueel verzoek tot toelating tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) geprobeerd heeft op minnelijke wijze tot een oplossing te komen met de schuldeisers, en dat men te goeder trouw is ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schulden.
De minnelijke schuldsanering kent geen wettelijke voorwaarden. Minnelijke schuldsanering vormt een onderdeel van de gemeentelijke schuldhulpverlening. Naast budgetbeheer, budgetcoaching en andere trajecten die mensen kunnen helpen om met hun schuldsituatie om te gaan, kan binnen de gemeentelijke schuldhulpverlening ook een minnelijke schuldsanering (schuldbemiddeling) worden ingezet. Voorwaarden rond de toegang tot de gemeentelijke schuldhulpverlening bepalen daarom ook of iemand in aanmerking kan komen voor een – met hulp van de gemeente – tot stand gekomen minnelijke schuldsanering. In de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) is bepaald dat vreemdelingen die onrechtmatig in Nederland verblijven geen schuldhulpverlening kan worden aangeboden (artikel 3, vierde lid Wgs). Daarnaast biedt de wet gemeenten de mogelijkheid om indien sprake is van recidive dan wel fraude, de schuldhulpverlening te weigeren (artikel 3, tweede en derde lid Wgs).
Welke criteria hanteren de meeste gemeenten voor schuldsanering? Werpen zij hogere toegangsdrempels op dan afgesproken?
De rechter beoordeelt of iemand kan worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering. De door hem gehanteerde criteria zijn opgenomen in de Faillissementswet. Voor de minnelijke schuldsanering zijn gemeenten niet gehouden aan wettelijk vastgelegde toelatingscriteria. Gemeenten hebben daarom meer mogelijkheden om tot een minnelijke schuldsanering te komen. Daarbij zijn ze wel in hoge mate afhankelijk van de wil, medewerking en mogelijkheden van schuldeisers en schuldenaar. Gemeenten maken daarom veelal voorafgaand aan dit traject een afweging of het enige kans van slagen heeft.
Het door u aangehaalde rapport ziet niet op de door de gemeente gehanteerde criteria voor de minnelijke schuldsanering, maar gaat in op de algemene toelatingscriteria die gemeenten gebruiken als het gaat om de toelating tot de schuldhulpverlening. Daarbij constateren de onderzoekers dat de onderzochte gemeenten verschillende varianten van uitsluitinggronden in hun beleidsregels hebben opgenomen.2 Belangrijk daarbij is te vermelden dat de Wgs niet spreekt over uitsluitinggronden, maar over gronden om de toegang tot de schuldhulpverlening te weigeren. Uitsluitinggronden zijn gronden die ongeacht de omstandigheden van de betrokkene toegepast kunnen worden. Weigeringgronden vragen daarentegen steeds om een afweging van de individuele omstandigheden. Deze zijn bepalend voor de vraag of aan iemand de toegang daadwerkelijk kan worden geweigerd. Gedacht moet dan worden aan situaties waarbij betrokkene zich niet houdt aan eerder gemaakte afspraken of zich jegens medewerkers ernstig misdraagt. Het gebruiken van uitsluitinggronden, zoals het onderzoek constateert, dan wel algemener geformuleerde weigeringgronden (b.v. weigering vanwege het enkele feit dat sprake is van een eigendomswoning) staat de Wgs uitdrukkelijk niet toe. In mijn eerstvolgende verzamelbrief zal ik hier aandacht voor vragen.
Wat vindt u van het pleidooi van mw. Jungmann, dat gemeenten minder strenge toelatingseisen voor de schuldhulpverlening gaan hanteren en vaker proberen mensen te motiveren?
De inzet van gemeenten moet zijn gericht op een goede en effectieve schuldhulpverlening. Dat is een klantgerichte schuldhulpverlening, die een bij de individuele schuldenaar passende dienstverlening aanbiedt.
Schuldhulpverlening die op deze wijze is ingericht kijkt niet of de schuldenaar past bij de aanwezige ondersteuningsproducten, maar richt de ondersteuning in naar de mogelijkheden van de hulpvrager. Ook dan zal het voorkomen dat bepaalde oplossingen niet tot de mogelijkheden behoren. Maar hierbinnen past het niet dat mensen niet (langer) geholpen worden, simpelweg omdat zij niet aan de voorwaarden van het aanwezige ondersteuningsproduct kunnen voldoen.
In die zin deel ik het pleidooi van mevrouw Jungmann. Het uitsluiten van schuldenaren lost de eigenlijke problematiek niet op. Het is wenselijk om ondersteuning te bieden die past bij de hulpvraag of – beter nog – in de vorm van preventie reeds anticipeert op een mogelijk risico. Ik zie dat de schuldhulpverlening zich ook in die zin ontwikkelt door een steeds grotere inzet op preventie en een steeds diverser aanbod van hulpverlening. De ontwikkeling van trajecten die erop gericht zijn om de motivatie van de hulpvrager te versterken passen daar bij.
Wat vindt u van de conclusie dat in 40% van de onderzochte aanvragen voor schuldsanering geen traject is gestart vanwege het gedrag van de aanvragers?
Zie antwoord vraag 4.
Kent u succesvolle programma’s of methoden die kunnen bijdragen aan positieve gedragsveranderingen op dit gebied? Zo ja, bent u bereid om samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK; brancheorganisatie voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren) deze methoden actief onder de aandacht van gemeenten te brengen?
Er is binnen het veld van schuldhulpverlening steeds meer aandacht voor gedragsbeïnvloeding. Voorbeelden hiervan zijn de (mede) door mij gefinancierde rapporten «Voorkomen is beter dan genezen» van de Hogeschool Utrecht en de rapporten «Het financiële gedrag van consumenten» van het Nibud. In deze rapporten wordt getracht relevante kennis uit de gedragswetenschappen voor het veld van de schuldhulpverlening te koppelen aan de praktijk. Ik zet mij er voor in deze rapporten actief onder de aandacht te brengen van de NVVK en gemeenten.
Wat is de oorzaak van het voortijdig afhaken door 30% van de mensen in een schuldsaneringstraject?
Binnen het minnelijk schuldsaneringtraject vindt geen algemene registratie van de oorzaak van voortijdig afhaken plaats. Over deze gegevens beschik ik dan ook niet.
In het wettelijk traject wordt dit wel geregistreerd. De oorzaak van de beëindigingen zonder schone lei is onderzocht in de achtste Monitor Wsnp, zowel voor de tussentijdse (voortijdige) beëindiging als voor de beëindiging zonder schone lei na afloop van de reguliere looptijd. Bij schuldsaneringen van particulieren die binnen anderhalf jaar zonder schone lei zijn beëindigd, werd in ongeveer de helft van de gevallen een terugval in inkomsten genoemd als reden. Overbesteding en compensatiegedrag werden beide bij ongeveer een derde van de kortlopende schuldsaneringen zonder schone lei genoemd. Echtscheiding werd in 17% van de gevallen genoemd.
Al deze oorzaken leiden tot het ontstaan van nieuwe bovenmatige schulden tijdens de schuldsaneringprocedure. Als tijdens dat saneringsproces nieuwe hoge schulden ontstaan, heeft een sanering geen zin, en bepaalt de wet daarom (in artikel 350 Fw) dat er tussentijds moet worden beëindigd.
Voortijdige beëindiging vindt daarnaast ook vaak plaats omdat de schuldenaar zich onvoldoende inspant voor de boedel, bijvoorbeeld door onvoldoende te werken en te solliciteren. In de schuldsanering geldt een duidelijke regel van «voor wat hoort wat», dat wil zeggen een schone lei moet men met het oog op de schuldeisers door een maximale inspanning verdienen.
Wat is de stand van zaken van de inrichting van het landelijk beslagregister? Op welke termijn verwacht u dat ook overheidsorganisaties zich hier bij aan kunnen sluiten?
Ingevolge mijn toezegging tijdens het Algemeen Overleg armoede- en schuldenbeleid op 2 juli 2014 (Kamerstuk 31 793, nr.3 zal ik, na behandeling in de ministerraad in december, nog dit jaar een brief van het kabinet over de aanpak van het schuldenbeleid aan u doen toekomen. In deze brief zal ook de stand van zaken van de inrichting van het landelijk beslagregister nader worden uiteengezet.
Op welke manier worden mensen met schulden geholpen als zij niet in een schuldsaneringstraject terecht kunnen?
Schuldsanering is een van de vormen waarin burgers met schulden kunnen worden ondersteund binnen de schuldhulpverlening. Wil een schuldsanering tot stand kunnen komen dan stelt dit de nodige eisen aan enerzijds het schuldenpakket en anderzijds ook de mogelijkheden van de schuldenaar. Een schuldsanering behoort daardoor niet voor iedereen tot de mogelijkheden. Het door u aangehaalde onderzoek toont dit ook aan.
De schuldhulpverlening kent daarom ook een veelheid aan diensten die er toe dienen de financiële situatie van de schuldenaar te stabiliseren dan wel een schuldsaneringstraject op termijn mogelijk te maken. Gedacht moet dan worden aan budgetbeheer, budgetcoaching, duurzame financiële dienstverlening of beschermingsbewind. De noodzakelijke dienstverlening kan daarbij ook buiten de schuldhulpverlening liggen in situaties waarbij de schuldenaar eerst een ander traject moet doorlopen vooraleer de schuldenproblematiek ter hand kan worden genomen.
Het onderzoek zelf geeft aan dat de meeste mensen die kampten met een onoplosbare schuldsituatie wel andere ondersteuning ontvingen. In 37% van de dossiers is het inkomen op peil gebracht door de beslagvrije voet te corrigeren. 29% ging in budgetbeheer en voor 15% werd geprobeerd een (tijdelijke) betalingsregeling te treffen. Bij 14% is er om allerlei redenen geen ondersteuning geboden (kwamen niet meer op afspraken, wilden het zelf oplossen etcetera).
De positie van Pakistaanse minderheden |
|
Harry van Bommel , Pieter Omtzigt (CDA), Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP), Han ten Broeke (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «meute lyncht Pakistaanse christenen»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel incidenten er in het afgelopen jaar hebben plaatsgevonden waarbij religieuze minderheden in Pakistan het slachtoffer zijn geworden?
Het is moeilijk om volledig inzicht te krijgen in het precieze aantal incidenten dat het afgelopen jaar heeft plaatsgevonden. Wel kan worden gesteld dat de positie van minderheden in Pakistan al geruime tijd onder druk staat. Het op 20 november jl. gepubliceerde ambtsbericht voor Pakistaanse minderheden vermeldt dat volgens verschillende bronnen het geweld tegen religieuze minderheden in Pakistan is toegenomen. Ook het rapport «Vrijheid van Godsdienst in de Wereld 2014» van Kerk in Nood geeft dit aan.
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Vrijheid van Godsdienst in de Wereld 2014» van Kerk in Nood waarin wordt aangegeven dat de situatie in Pakistan op het gebied van godsdienstvrijheid wederom ernstig is verslechterd?
Ja.
Wat voor invloed heeft de verkiezing van Pakistan in de VN-mensenrechtenraad op de geloofwaardigheid van dit VN-orgaan?
De waarde van de VN-mensenrechtenraad is juist dat alle lidstaten de dialoog met elkaar aangaan. Alle VN-lidstaten hebben inspraak bij de onderhandelingen over resoluties en kunnen interveniëren bij plenaire vergaderingen van de Mensenrechtenraad (MRR) en bij het Universal Periodic Review (UPR) proces. De leden van de VN Mensenrechtenraad hebben daarnaast ook stemrecht.
Heeft u bovendien kennisgenomen van de foto's die circuleren op social media waarin de Pakistaanse rechter Shaukat Aziz Siddiqui de moordenaar van voormalig gouverneur Salmaan Taseer innig omhelst? Wat is uw beoordeling van het Pakistaanse rechtssysteem, mede ook naar aanleiding van de recente veroordeling van Asia Bibi in hoger beroep?
Ja, ik heb kennisgenomen van de foto’s.
Artikel 295-C stelt het beledigen van de profeet Mohammed strafbaar. De straf hierop is de doodstraf of een levenslange gevangenisstraf. In december 2013 herbevestigde het Federal Sharia Courtnog eens dat de doodstraf de enige juiste straf voor blasfemie is. Deze wetsartikelen over blasfemie staan echter op gespannen voet met internationale mensenrechtenverdragen. De onnauwkeurige bewoording in de artikelen, de minimale bewijslast en het ontbreken van sancties op valse beschuldigingen maken misbruik mogelijk. De Pakistaanse regering staat desalniettemin onder druk van conservatieve islamitische groeperingen om de blasfemiebepalingen ongewijzigd in stand te houden, zoals ook is aangegeven in het thematisch ambtsbericht over minderheden in Pakistan. In veel gevallen laten de autoriteiten (politie/rechtbank) na om religieuze minderheden te beschermen tegen religieus geweld.
Zijn er acties ondernomen of voorgenomen om Pakistan te wijzen op de verantwoordelijkheid om minderheden effectief te beschermen?
Nederland wijst in bilateraal en multilateraal verband op de verantwoordelijkheid van de Pakistaanse autoriteiten om minderheden te beschermen en op het feit dat de blasfemiewetgeving op gespannen voet staat met internationale mensenrechtenverdragen. Onlangs nog is vanuit de EU tijdens het bezoek van EUSR voor Mensenrechten Lambrinidis (26–29 oktober) opgeroepen het moratorium op de doodstraf niet op te heffen, nationale mensenrechteninstituties te versterken en mensenrechtenverplichtingen na te leven.
Naar aanleiding van de situatie zoals beschreven in het artikel «meute lyncht Pakistaanse Christenen», wordt nu binnen de EU gekeken naar verdere mogelijkheden om bij de Pakistaanse autoriteiten deze problematiek aan de orde te stellen. Ook heeft NL reeds samen met een aantal gelijkgezinde landen (niet alleen EU listaten) een gesprek bij de Pakistaanse autoriteiten aangevraagd om de situatie rondom de vrijheid van godsdienst te bespreken.
Wanneer komt het nieuwe thematische ambtsbericht voor Pakistaanse minderheden uit? Bent u bereid om in afwachting daarvan Pakistaanse christenen aan te merken als risicogroep zoals u voorheen ook voor Pakistaanse Ahmadi’s hebt gedaan? Zo nee, waarom niet?
Op 20 november jl. is het thematisch ambtsbericht voor Pakistaanse minderheden gepubliceerd. De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie zal bezien of de informatie in het thematisch ambtsbericht aanleiding geeft tot aanpassingen in het huidige asielbeleid voor Pakistaanse christenen en, indien dit het geval is, uw Kamer daarover informeren.
De Brandpunt uitzending “De lange arm van Kagame” |
|
Gerard Schouw (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de Brandpunt uitzending «De lange arm van Kagame»?1
Het kabinet betreurt het dat Brandpunt geen hoor en wederhoor heeft toegepast en daardoor niet het feitenrelaas van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, het Ministerie van Buitenlandse Zaken of ambassade Kigali heeft kunnen weergeven.
Kunt u aangeven in hoeverre de uitspraken van de klokkenluider in de uitzending over het manipuleren van rapporten overeenkomen met de werkelijkheid?
De uitspraken van de voormalige vertrouwenspersoon stroken niet met de werkelijkheid. Er is geen sprake van manipulatie van onderzoeksrapporten door de Nederlandse overheid.
De voormalige vertrouwenspersoon heeft eerder dit jaar soortgelijke uitspraken gedaan in een schriftelijk interview. Omdat zijn uitspraken individuele asielzaken betreffen is het kabinet gebonden aan vertrouwelijkheid en kan niet ingaan op concrete details. Wel kan het kabinet u informeren dat de IND het Ministerie van Buitenlandse Zaken indertijd om een schriftelijke zienswijze heeft gevraagd op de uitspraken van de voormalige vertrouwenspersoon. Hierin worden de uitspraken van de voormalige vertrouwenspersoon over manipulatie van zijn onderzoeksrapporten weerlegd. De zienswijze van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is indertijd door de IND verzonden naar de behandelend rechter in de betreffende asielzaak en de gemachtigde van betrokken asielzoeker. Daarbij is door het Ministerie van Buitenlandse Zaken aangeboden om de totstandkoming van het betreffende individuele ambtsbericht mondeling toe te lichten aan de rechter. Het kabinet is van mening dat hiermee op correcte wijze en via de geëigende weg inzicht is verstrekt in de gang van zaken.
Bent u bereid een nader onderzoek uit te voeren naar de uitspraken van deze klokkenluider? Kunt u nader toelichten hoe dergelijke individuele ambtsberichten tot stand komen? Hoe wordt de objectiviteit van dergelijke ambtsberichten getoetst?
Daar ziet het kabinet geen aanleiding toe aangezien het Ministerie van Buitenlandse Zaken reeds ten behoeve van de juridische procedure in een individuele asielzaak een toelichting heeft verstrekt op de gang van zaken. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Individuele ambtsberichten (IAB) worden op verzoek van de IND door het Ministerie van Buitenlandse Zaken opgesteld. In het IAB wordt, voorzover mogelijk, antwoord gegeven op specifieke onderzoeksvragen van de IND in een individuele asielzaak. Aan IAB’s ligt onderzoek in het land van herkomst van de asielzoeker ten grondslag. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door een vertrouwenspersoon die op basis van zijn of haar kennis, netwerk en toegang door de ambassade is geworven. Integriteit en zorgvuldigheid zijn belangrijke vereisten voor een vertrouwenspersoon om het onderzoekswerk te kunnen doen, dat vaak in moeilijke en complexe omstandigheden wordt uitgevoerd. Het functioneren van een vertrouwenspersoon wordt geregeld met hem of haar besproken.
Vertrouwenspersonen werken op basis van een werkinstructie met richtlijnen voor het verrichten van onderzoek. Zo worden er eisen gesteld aan te gebruiken bronnen en onderzoeksmethoden en dient de vertrouwenspersoon hierover te rapporteren in zijn verslag. Op deze manier wordt inzichtelijk gemaakt hoe de informatie van de vertrouwenspersoon is verkregen en hoe de betrouwbaarheid van de gebruikte bronnen kan worden beoordeeld. Bij dit onderzoek is het essentieel dat de veiligheid van de asielzoeker, diens familie of de onderzoeker niet in gevaar wordt gebracht en de band met Nederland danwel de asielprocedure niet bekend wordt. De Rwandese autoriteiten zijn op geen enkele wijze betrokken bij of geïnformeerd over deze onderzoeken. Het onderzoek van een vertrouwenspersoon wordt door zowel ambassade als ministerie kritisch getoetst op het gebruik van bronnen, betrouwbaarheid van informatie en onderzoeksmethoden. De IND vergewist zich ten behoeve van een zorgvuldige besluitvorming ervan dat het IAB zorgvuldig tot stand is gekomen, inhoudelijk inzichtelijk is en voldoende wordt onderbouwd door de onderliggende stukken.
In het geval een vreemdeling twijfelt aan de juistheid van het IAB, kan deze in de lopende procedure ook nog aan de rechters vragen om te toetsen of het IAB wordt gedragen door de onderliggende stukken en aan de besluitvorming ten grondslag kan worden gelegd. De rechter kan volledig inzage krijgen in de onderliggende stukken van een IAB.
Kunt u uiteenzetten welke garanties Nederland heeft gekregen van Rwanda dat er eerlijke processen zullen plaatsvinden?
Rwanda is een rechtsstaat in opbouw; het justitiële apparaat is opgebouwd na de totale ineenstorting in 1994. Op basis van de uitspraken van het International Criminal Tribunal for Rwanda (ICTR) kan worden geconcludeerd dat het Rwandese rechtssysteem inmiddels grotendeels voldoet aan de internationale standaarden. Het ICTR, het Europees Hof voor de rechten van de Mens en een aantal nationale rechtbanken in Europa oordelen dat de Rwandese rechterlijke macht voldoet aan het vereiste van een eerlijk proces. Berechting in Rwanda van een in Nederland of elders verblijvend persoon kan alleen als Rwanda verzoekt om uitlevering. Dit staat los van onderzoek in het kader van artikel 1F Vluchtelingenverdrag dat Nederland eigenstandig uitvoert, waarbij inzake individuele zaken geen contact is tussen IND en Rwandese autoriteiten.
De erkenning van gerechtelijke uitspraken in andere Unie-lidstaten |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Dient volgens u een rechter uit een ander Unieland een eerdere Nederlandse gerechtelijke uitspraak te erkennen waarin de vader een contactverbod met de kinderen wordt opgelegd? Zo nee, waarom niet, onder welke omstandigheden niet en wat betekent dit voor de eerdere Nederlandse uitspraak?
Het is aan de rechter of een bepaalde uitspraak wordt erkend. Dit is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. In algemene zin kan ik het volgende opmerken.
Een contactverbod kan uit verschillende hoofde zijn opgelegd. Zo kan een contactverbod volgen uit een beperking van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of omgang, maar ook uit een opgelegd straat- en contactverbod, huisverbod of als voorwaarde bij een schorsing voorlopige hechtenis.
Bij een contactverbod zal vaak de Verordening 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid en tot intrekking van Verordening EG nr. 1347/2000 (Verordening Brussel IIbis) van toepassing zijn. Uit artikel 21, eerste lid, van Verordening Brussel IIbis volgt dat een in een lidstaat gegeven beslissing in andere lidstaten wordt erkend zonder dat daartoe enigerlei procedure is vereist. Een beslissing over de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid is volgens artikel 28, eerste lid, van de Verordening Brussel IIbis echter niet direct uitvoerbaar in een andere lidstaat. Daartoe moet een belanghebbende eerst een verzoek om uitvoerbaarverklaring indienen bij het bevoegde gerecht in de andere lidstaat. Voor het niet uitvoeren of niet-erkennen van de beslissing bestaat een limitatieve lijst van gronden die verband houden met het belang van het kind, de openbare orde, het horen van het kind en de partijen en, bij een bij verstek uitgesproken beslissing, het voldoende mededelen of betekenen van processtukken aan de persoon. Het is dan ook mogelijk dat de rechter tot het oordeel komt dat een beslissing tot het opleggen van een contactverbod van een Nederlandse rechter in de desbetreffende lidstaat niet ten uitvoer wordt gelegd. Het gevolg hiervan is dat de uitspraak van de Nederlandse rechter zich beperkt tot Nederland, en niet doorwerkt in de rechtsorde van de andere lidstaat.
Is het volgens u mogelijk dat een rechter uit een ander Unieland vervolgens aan de moeder een (voorwaardelijke) straf oplegt wegens het niet-presenteren van de kinderen? Zo ja, onder welke omstandigheden respectievelijk voorwaarden en hoe verhoudt die uitspraak zich vervolgens tot de eerdere Nederlandse uitspraak?
Of een rechter uit een andere lidstaat een straf kan opleggen aan de moeder wegens het niet presenteren van de kinderen is afhankelijk van het recht van de andere lidstaat. Hoe een dergelijke uitspraak zich verhoudt tot een eerdere Nederlandse uitspraak is niet in algemene zin te beantwoorden, omdat hiervoor de concrete omstandigheden van het geval bekend moeten zijn.
Hoe verhouden de bovenstaande antwoorden zich tot de bepalingen in het Haags Kinderbeschermingsverdrag en de Brussel-II-bis Verordening?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar het antwoord bij vraag 1, waarin wordt ingegaan op de toepasselijkheid van de Verordening Brussel IIbis. De Verordening Brussel IIbis heeft voorrang boven het Haags Kinderbeschermingsverdrag in de betrekkingen tussen de lidstaten, zie artikel 61 van Verordening Brussel IIbis en artikel 52 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag.
Denemarken heeft met betrekking tot Verordening Brussel IIbis een uitzonderingspositie ingenomen, zodat deze verordening niet bindend voor, noch van toepassing op Denemarken is. Als gevolg hiervan is in de verhouding tussen lidstaten en Denemarken het Haags Kinderbeschermingsverdrag leidend.
Wanneer de ouders in verschillende landen leven, heeft een rechter dan een zelfstandige plicht zich ervan te vergewissen of er eerdere uitspraken op hetzelfde of soortgelijke vlak zijn gedaan in een ander Unieland?
Verordening Brussel IIbis gaat uit van een gesloten systeem van rechterlijke bevoegdheid. Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt, artikel 8 Verordening Brussel IIbis. Hierop zijn slechts enkele uitzonderingen mogelijk, die in de praktijk zelden voorkomen.
Doorbreking van deze exclusieve bevoegdheid kan verder plaatsvinden met wederzijdse instemming van de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, en mits dit in het belang van het kind is, zie artikel 12 Verordening Brussel IIbis, zie ook HvjEU 12 november 2014, C-656/13.
Binnen een procedure is het aan partijen om eventuele eerdere uitspraken onder de aandacht van de rechter te brengen.
Welke organisatorische structuur bestaat er voor rechters om met collega’s uit het buitenland te overleggen over beslissingen aangaande ouderlijke verantwoordelijkheid?
Op grond van artikel 24 van de Uitvoeringswet Internationale kinderbescherming heeft de Raad voor de Rechtspraak een aantal kinderrechters aangewezen, die in het bijzonder belast zijn met het faciliteren van contacten van rechters in Nederland bij wie op grond van het verdrag, de verordening of de uitvoeringswet procedures aanhangig zijn met rechters in het buitenland die ter zake bevoegd zijn, alsmede contacten van rechters in het buitenland bij wie zodanige procedures aanhangig zijn, met rechters in Nederland die ter zake bevoegd zijn, de zogenoemde Liaisonrechter internationale kinderbescherming, waarvan het bureau (het BLIK) onderdeel uitmaakt van de rechtbank Den Haag.
Het BLIK fungeert als aanspreekpunt voor rechters in Nederland bij wie internationale kinderbeschermingsprocedures aanhangig zijn en die een rechter in het buitenland willen consulteren, alsmede voor rechters in het buitenland bij wie dergelijke procedures aanhangig zijn en die een rechter in Nederland willen consulteren. Hiertoe onderhoudt het BLIK contacten met (formele en informele) liaisonrechters uit verschillende landen, onder meer via de twee bestaande internationale netwerken van liaisonrechters, het International Hague Network of Judges: een wereldwijd netwerk onder auspiciën van de Hague Conference on Private International Law (Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht; HCCH) en een Europees netwerk onder auspiciën van het Europees Justitieel Netwerk (EJN).
Waar kunnen Nederlanders terecht voor rechtsbescherming en ondersteuning wanneer een Nederlandse familierechtelijke gerechtelijke uitspraak in een ander Unieland niet erkend wordt en zij daardoor te maken krijgen met tegenstrijdige uitspraken?
Voor de rechtsbescherming zijn Nederlanders aangewezen op de procedures voor erkenning en tenuitvoerlegging zoals zij worden toegepast in de desbetreffende lidstaat. Voor zover de Nederlandse familierechtelijke gerechtelijke uitspraak een terrein betreft dat wordt bestreken door het recht van de Europese Unie, zoals de Verordening Brussel IIbis, kan de vraag in welke lidstaat de rechter bevoegd is, eventueel uiteindelijk aan het Hof van Justitie van de Europese Unie worden voorgelegd.
Voor ondersteuning bij de erkenning en tenuitvoerlegging van een Nederlandse familierechtelijke gerechtelijke uitspraak kan men een beroep doen op de advocatuur in de desbetreffende lidstaat.
De Nederlandse Centrale Autoriteit Internationale kinderaangelegenheden van het Ministerie van Veiligheid en Justitie kan daarnaast een rol spelen bij het informeren en verwijzen van Nederlanders en bij het leggen van contact met een Centrale autoriteit in een andere lidstaat.
Benzinedieven |
|
Barbara Visser (VVD), Ockje Tellegen (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Politie laat benzinedieven lopen»?1
Ja.
Herkent u de problematiek die wordt geschetst, namelijk dat benzinedieven niet worden gepakt omdat papieren aangiftes niet in het digitale landelijke systeem worden geregistreerd? Zo ja, wat is de omvang van dit probleem en wat is er verbeterd sinds de beantwoording van eerdere vragen over ditzelfde onderwerp?2
De politie en het Openbaar Ministerie zijn samen voortdurend bezig met het verbeteren van het aangifteproces in het algemeen en de aangifte en aanpak van benzinediefstal in het bijzonder. De ICT-vernieuwing die bij de politie plaatsvindt is hiervoor van groot belang. Het klopt dat aangiften die op papier worden gedaan momenteel nog niet automatisch worden opgenomen in de landelijke database van aangiften van tanken zonder te betalen. Daarom is het van belang dat bezinepomphouders bij voorkeur gebruik maken van de speciaal voor dit doel ingerichte digitale aangiftefaciliteit. Het gebruik hiervan wordt in samenwerking met de brancheverenigingen bevorderd.
Hoe verhoudt de opmerking in het bericht dat het nog geen storm loopt op de website waar aangifte van benzinediefstal kan worden gedaan zich tot uw stelling in antwoord op bovengenoemde de eerdere vragen, namelijk dat pomphouders de digitale aangiftefaciliteit bij de politie goed weten te vinden?
De mededeling dat het geen storm loopt op de website laat ik voor rekening van degene die hem heeft gedaan. Ik constateer dat dit jaar een aanzienlijk aantal aangiften via de speciale digitale aangiftefaciliteit is ontvangen en dat het aandeel aangiften van tanken zonder te betalen dat langs deze weg wordt gedaan toeneemt. Daaruit kan worden geconcludeerd dat pomphouders deze aangiftefaciliteit goed en steeds beter weten te vinden. Bij een beoordeling van de cijfers uit het in vraag 1 aangehaalde nieuwsbericht moet het gegeven worden betrokken dat het aantal gevallen van tanken zonder te betalen in absolute zin daalt.
Op welke wijze bent u voornemens de bekendheid te verbeteren van de website waarop pomphouders digitaal aangifte kunnen doen?
Het gebruik van de digitale aangiftefaciliteit heeft voortdurend de aandacht in het overleg tussen politie, Openbaar Ministerie en de branche. Ik heb geen aanwijzingen dat de bekendheid van deze faciliteit op dit moment nog te wensen overlaat bij de pomphouders.
Kunt u een overzicht geven van al genomen en voorgenomen maatregelen om het probleem van benzinedieven aan te pakken? Is onderzocht of en op welke wijze camerabeelden ondersteunend zouden kunnen werken?
Voor een uiteenzetting van het beleid bij de aanpak van tanken zonder te betalen verwijs ik naar mijn antwoord op eerdere vragen van het lid Dijkhoff (VVD).3 Dat camerabeelden behulpzaam kunnen zijn bij de aanpak van deze vorm van criminaliteit staat buiten kijf. Daarom wordt nog voor het einde van dit jaar binnen de digitale aangiftefaciliteit de mogelijkheid geboden om beelden te uploaden die de aangifte ondersteunen en die behulpzaam kunnen zijn bij de opsporing.
Hoeveel mensen staan geregistreerd in het landelijke registratiesysteem van doorrijders? Klopt het dat het hier geen unieke registraties betreft, maar registraties van mensen die meermaals in de fout zijn gegaan?
Iedere aangifte van tanken zonder te betalen die via de speciale digitale aangiftefaciliteit wordt ontvangen wordt opgenomen in de database. De database bevat daardoor zowel unieke registraties als registraties van personen/kentekens die meermaals in de fout zijn gegaan. Bij iedere nieuwe aangifte wordt getoetst of het om recidive gaat. Het aantal geregistreerde verdachten van tanken zonder betalen in deze database fluctueert.
Hoe verloopt de terugkoppeling van een aangifte naar pomphouders?
Op het moment dat een aangifte wordt opgepakt kan er actief contact worden opgenomen met de pomphouder, bijvoorbeeld om te vragen of deze over ondersteunend beeldmateriaal beschikt of om over andere aspecten van het onderzoek te overleggen. Ook kunnen pomphouders na het doen van aangifte van wegens tanken zonder te betalen zelf te allen tijde contact opnemen met de politie via een speciaal mailadres voor pomphouders en onder vermelding van een registratienummer dat zij bij de aangifte ontvangen.
De asielexplosie in het Drenthse Oranje |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Het gaat mis met zoveel asielzoekers»?1
Ja.
Deelt u de visie dat het alle redelijkheid te buiten gaat om een dorpje van 140 inwoners door de komst van 1.400 asielzoekers te laten vertienvoudigen?
Voor wat betreft de gang van zaken rondom de komst van een asielzoekerscentrum verwijs ik u naar mijn antwoord op de vragen 3, 4 en 5 over een asielzoekerscentrum in Winschoten of Scheemda (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 548). Ik realiseer mij dat dit impact heeft op de omwonenden. Desalniettemin is het noodzakelijk asielzoekers op te vangen en daartoe worden geschikte locaties gezocht die op zo kort mogelijke termijn beschikbaar zijn.
Begrijpt u de grote zorg in het Drenthse dorp voor ontwrichting van de lokale gemeenschap?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ook van mening dat inwoners van plaatsen zoals Oranje, die geconfronteerd worden met de komst van een asielzoekerscentrum, de mogelijkheid dienen te hebben dit te blokkeren?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het beleid steeds nieuwe groepen asielzoekers toe te laten, moet worden vervangen door een beleid van opvang in de regio? Zo neen, waarom niet?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2 over een asielzoekerscentrum in Winschoten of Scheemda (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 548).
In hoeverre begrijpt u dat de enige structurele oplossing van het probleem een opt-out is ten aanzien van het Europese immigratie- en asielbeleid?
Gelet op het feit dat de komst van asielzoekers naar Nederland meestal verband met crises in landen van herkomst, deel ik niet de mening dat de enige structurele oplossing een opt-out is ten aanzien van het Europese immigratie- en asielbeleid. Structurele oplossingen zullen vooral gerealiseerd moeten worden in de landen van herkomst.
Langdurige vreemdelingenbewaring zonder bijstand van een advocaat |
|
Attje Kuiken (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht over een bewaringszaak waarbij een vreemdeling 182 dagen in vreemdelingenbewaring verbleef zonder in contact te kunnen komen met een advocaat?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht, zonder in detail in te gaan op de individuele casus?
Ik deel uw mening dat een vreemdeling wiens vrijheid is ontnomen altijd rechtsbijstand moet krijgen van een advocaat. Een vreemdeling die in bewaring wordt gesteld krijgt binnen 24 uur een piketadvocaat toegewezen die door de Staat wordt betaald. De vreemdeling kan ook aangeven dat hij een voorkeursadvocaat heeft. De advocaat stelt doorgaans kort daarna beroep tegen de maatregel in en brengt de zaak voor de rechter. Ook als de advocaat van de vreemdeling geen beroep tegen de inbewaringstelling instelt, wordt van overheidswege binnen 28 dagen na aanvang van de bewaring de zaak voorgelegd aan de rechter, en – indien zijn advocaat geen vervolgberoep instelt – opnieuw na zes maanden. Dit is conform de Europese Terugkeerrichtlijn vastgelegd in de Vreemdelingenwet.
Uit de uitspraak van de raad van discipline waaraan wordt gerefereerd, leid ik het volgende af.2 De raad beschrijft kort dat de vreemdeling na de inbewaringstelling met de advocaat contact heeft gehad over zijn zaak en vervolgens gedurende bijna zes maanden geen enkel contact meer heeft gehad. Uit de mij bekende gegevens volgt dat de advocaat de zitting over de eerste inbewaringstelling heeft gedaan en dat een andere advocaat de zitting na zes maanden heeft gedaan.
De raad van discipline heeft geoordeeld dat de stilte van de advocaat onaanvaardbaar lang is.
Overigens kan uit de uitspraak van de raad van discipline niet worden opgemaakt wat de reden was dat er gedurende bijna een half jaar geen contact was.
Het is van belang dat een advocaat de belangen van zijn cliënt behartigt. Daar hoort ook bij dat hij de cliënt op de hoogte stelt van de voortgang van een zaak. Binnen welke termijn contact met de cliënt moet worden opgenomen hangt af van de omstandigheden van het geval. Het is aan de tuchtrechter om te bepalen welke handelwijze acceptabel is. In de onderhavige zaak heeft de raad geoordeeld dat de feiten aanleiding gaven tot een berisping van de advocaat. Ik verwijs ook naar het antwoord op de vragen 7 en 8.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat een vreemdeling een half jaar in vreemdelingenbewaring verblijft zonder dat hij juridische bijstand krijgt?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze worden advocaten aangepakt die in deze ernstige mate hun cliënt in de steek laten?
Een advocaat die zijn beroep niet goed uitoefent, kan tuchtrechtelijk worden aangepakt. Dat is in het onderhavige geval ook gebeurd. Er is een klacht ingediend die de deken heeft onderzocht. Van zijn kant heeft de deken een dekenbezwaar bij de raad van discipline ingesteld. De raad van discipline heeft de maatregel berisping aan de advocaat opgelegd.
Welke signalen heeft u dat vreemdelingen die in bewaring zitten vaker problemen hebben juridische bijstand van een advocaat te krijgen en dat er meerdere advocaten zijn die de belangen van hun cliënt op deze wijze niet behartigen?
Bij mij zijn dergelijke signalen over vreemdelingenbewaring niet bekend. De Immigratie en Naturalisatie Dienst heeft met de Orde van Advocaten een convenant gesloten met als doel signalen over niet goed functionerende advocaten uit te wisselen met het oog op het kunnen uitoefenen van toezicht. Op het terrein van de vreemdelingenbewaring zijn in 2014 geen signalen binnengekomen. Ten gevolge van dit convenant kunnen sneller dan voorheen niet goed functionerende advocaten door de deken worden aangesproken.
Op welke wijze kan het nieuwe tuchtrechtregime voor de advocatuur bijdragen aan verbeteringen van de aanpak van slechte juridische bijstand voor vreemdelingen die in bewaring zitten en waardoor ernstige inbreuken op hun vrijheid kunnen ontstaan?
Op 1 januari a.s. wordt het toezicht op de advocatuur versterkt. De lokale deken wordt toezichthouder in de zin van artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Hij krijgt daarmee ook de bevoegdheden die daarbij horen zoals daar zijn het recht om gegevens te vorderen. De deken mag in het kader van de uitoefening van zijn toezichthoudende taak in bepaalde gevallen ook bestuursrechtelijk handhaven door bijvoorbeeld een boete op te leggen. De werking van het toezicht door de deken wordt gecontroleerd door het College van toezicht. Daarnaast blijft het tuchtrecht bestaan met dien verstande dat het mogelijk wordt om als sanctie ook een geldboete op te leggen.
Op welke wijze kan een vreemdeling in de bewaringslocatie of via uw diensten aankaarten dat hij geen juridische bijstand krijgt en ondersteuning zoeken? Op welke wijze kan hij door uw diensten of door hulporganisaties in zo’n situatie proactief worden geholpen om tijdig een nieuwe advocaat te vinden?
Bij de inbewaringstelling wordt de vreemdeling gevraagd of hij een voorkeursadvocaat heeft of dat hij een piketadvocaat wil.
De advocaat van de vreemdeling wordt geïnformeerd over de bewaring.
Daarnaast wordt bij de intake van de vreemdeling in de instelling voor bewaring gevraagd of hij een advocaat heeft en of er reeds contact is geweest. De vreemdeling wordt uitgelegd dat altijd een gesprek aangevraagd kan worden met een medewerker van het juridisch loket. In iedere locatie voor vreemdelingenbewaring is het juridisch loket actief. Zij houden in beginsel wekelijks spreekuur.
De vreemdeling kan als hij niet tevreden is over zijn advocaat of meer informatie wil daar via het juridisch loket aan komen. Het juridisch loket is een extra hulp mogelijkheid voor de vreemdeling.
Uiteraard kan de vreemdeling ook aan zijn regievoerder van de Dienst Terugkeer en Vertrek kenbaar maken dat hij ontevreden is over zijn advocaat. Ervaring leert dat dit echter niet gebruikelijk is.
Deelt u de mening dat het vreemdelingensysteem een zekere bescherming voor asielzoekers en andere vreemdelingen moet bieden tegen niet/slecht functionerende advocaten, nu de gevolgen daarvan voor bijvoorbeeld toelating of bewaring zeer ingrijpend of toekomstbepalend voor het betreffende individu kunnen zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke waarborgen zijn er?
Onderdeel van het rechtssysteem is dat de vreemdeling een advocaat heeft die op de hoogte is van de procedures en in zijn belang kan optreden. Nederland kenmerkt zich internationaal gezien door goed geïnformeerde advocaten die vreemdelingen bijstaan.
Advocaten die vreemdelingen bijstaan bij bewaring zijn gehouden om jaarlijks bijscholing te doorlopen en op de hoogte te blijven van de laatste ontwikkelingen.
Advocaten die niet naar behoren functioneren kunnen tuchtrechtelijk worden aangepakt. De tuchtrechter kan zo nodig passende maatregelen treffen.
Zoals hierboven aangegeven zijn er bij vreemdelingenbewaring extra waarborgen ingebouwd waarbij de rechter de inbewaringstelling op verzoek van de overheid toetst. Dat gebeurt uiterlijk binnen 28 dagen na de inbewaringstelling en bij voortduring van de bewaring na zes maanden.
De integratie van vluchtelingen naar aanleiding van de Integratiebarometer van Vluchtelingenwerk |
|
Attje Kuiken (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de integratiebarometer 2014 van Vluchtelingenwerk Nederland?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit onderzoek over de integratie van erkende vluchtelingen en hoe beziet u de integratie van deze groep in de Nederlandse samenleving?
Het beeld dat in de Integratiebarometer wordt neergezet is niet rooskleurig en laat weinig verbetering zien in de afgelopen decennia. Bij vluchtelingen is de arbeidsparticipatie laag en de uitkeringsafhankelijkheid hoog, wat veelal leidt tot een lage inkomenspositie. Taalachterstand, geen volledig afgeronde opleiding en niet in Nederland erkende diploma’s spelen daarbij een belangrijke rol. Maar ook als er wel een opleiding bijna of helemaal is afgerond, blijkt het moeilijk om aan een stage of aan werk te komen omdat het netwerk beperkt is en er door een gebrek aan werkervaring onvoldoende werknemersvaardigheden zijn opgedaan.
We zien wel verschillen tussen de vluchtelingengroepen. Van de vluchtelingengroepen blijken de Somalische migrantengroepen het slechtst te scoren op participatie, werkloosheid en armoede. De armoedecijfers zijn hoog: meer dan de helft van de Somalische Nederlanders en twee derde van de kinderen leeft in een huishouden met een inkomen onder de armoedegrens.
Een verklaring voor deze achterstandspositie is onder andere de jarenlange oorlogsgeschiedenis van het land, waardoor ze veel minder dan de andere vluchtelingengroepen onderwijs in eigen land hebben gevolgd; dit geldt met name voor de recent naar Nederland gemigreerde groep. Hierdoor is aansluiting bij het Nederlandse onderwijs en de arbeidsmarkt moeilijk.
Deelt u de mening dat het onverminderd zorgelijk is dat meer dan de helft van de vluchtelingen in Nederland geen baan vindt en is aangewezen op een uitkering? Deelt u de mening dat het eveneens zorgelijk is dat een kwart van de vluchtelingen onder de armoedegrens leeft? Kunt u beide antwoorden toelichten? Kunt u deze cijfers in historisch perspectief plaatsen en de voornaamste verklaringen geven voor de achterstanden van deze groep?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen neemt het kabinet om de positie en de kansen van vluchtelingen in de Nederlandse samenleving te verbeteren? In welke mate zijn de huidige integratie-instrumenten, zoals de verplichte inburgering, afdoende om vluchtelingen voldoende op weg te helpen in de samenleving en op de arbeidsmarkt?
Uitgangspunt van het kabinet is dat mensen in de eerste plaats zelf verantwoordelijk zijn om hun integratie ter hand te nemen en de kennis en vaardigheden te verwerven die nodig zijn om een zelfredzaam bestaan op te bouwen in Nederland. De overheid steunt mensen bij dit proces. Inburgering draagt bij aan een betere beheersing van de Nederlandse taal en een grotere kennis van de Nederlandse samenleving, en bevordert de kans op participatie.
Vanaf januari 2015 wordt er een nieuw onderdeel toegevoegd aan de inburgering: «oriëntatie op de arbeidsmarkt». Doel is om de inburgeraar beter voor te bereiden op de toeleiding naar de arbeidsmarkt en het werken zelf. Daarnaast wil het kabinet een impuls geven aan de arbeidsparticipatie van vluchtelingen door hierover met werkgevers afspraken te maken via het werkakkoord.2 Tenslotte kunnen ook de middelen die vanuit het Europese Asiel, Migratie en Integratiefonds beschikbaar worden gesteld, bijdragen aan het verbeteren van de sociaaleconomische positie van vluchtelingen. Hier kunnen projecten worden ingediend die zich bijvoorbeeld richten op taalbevordering of op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie.
Op uw vraag of de huidige integratie-instrumenten afdoende zijn, wil ik het volgende meegeven. Het inburgeringsbeleid is recent gewijzigd en heeft tijd nodig om zich te bewijzen.
De beschikbare gegevens geven op dit moment nog geen aanleiding om te zeggen dat inburgeraars niet starten met de inburgering.
In welke mate worden vluchtelingen na het verkrijgen van een verblijfsstatus langjarig persoonlijk begeleid om de Nederlandse samenleving te leren kennen, zich te scholen en zich een plek op de arbeidsmarkt te verwerven? In welke mate zijn gemeenten betrokken bij de coördinatie van dit integratieproces?
Vluchtelingen worden ondersteund bij het inburgeringsproces: Er is gratis voorinburgering in AZC’s, maatschappelijke begeleiding na uitplaatsing in een gemeente en vluchtelingen kunnen gebruik maken van een sociaal leenstelsel.
Een aantal gemeenten richt zich in het kader van de pilots participatieverklaring specifiek op de doelgroep vluchtelingen/asielgerechtigden. In deze pilots staan verwelkoming, het wegwijs maken in de samenleving en voorlichting aan vluchtelingen ten dienste van een snellere integratie. De invulling, activiteiten en samenstelling van de trajecten verschillen per gemeente. Gemeenten kunnen daarnaast voor vluchtelingen een belangrijke rol spelen bij het verwerven van een plek op de arbeidsmarkt door invulling van het lokale reïntegratiebeleid, waarbinnen ze mogelijkheden kunnen bieden om bijvoorbeeld een opleiding te volgen of om werkervaring op te doen.
Welke mogelijkheden ziet u om erkende vluchtelingen gerichter te benaderen en te scholen voor werk in de vreemdelingenketen, bijvoorbeeld om te helpen om asielzoekers te begeleiden, te tolken, te werken in opvangcentra voor asielzoekers of om uitgeprocedeerde vreemdelingen te helpen met terugkeer?
De vreemdelingenketen heeft geen apart beleid met betrekking tot de werkgelegenheid van vluchtelingen. Bij het werven en de aanname van nieuwe medewerkers binnen de vreemdelingenketen is het van belang dat men geschikt en gekwalificeerd is voor de werkzaamheden die moeten worden gedaan. Door de verhoogde instroom en het openen van nieuwe asielzoekerscentra ontstaan wel nieuwe vacatures. Vluchtelingen kunnen hier ook op solliciteren.
Op welke wijze is gewaarborgd dat, ondanks een beperking in financiële middelen en een fors stijgende asielinstroom, gemeenten in staat blijven om vluchtelingen voldoende en specifieke begeleiding te bieden?
Voor bijstand en reïntegratie heeft de gemeente middelen beschikbaar. Het re-integratiebeleid is geheel gedecentraliseerd aan de gemeenten. De gemeenten kunnen zelf keuzes maken en prioriteiten stellen waaraan zij het Participatiebudget besteden. De gemeenten mogen de beschikbare participatiemiddelen inzetten voor vluchtelingen die hier rechtmatig verblijven. Daarnaast krijgt de gemeente € 1.000 per persoon voor maatschappelijke begeleiding van vluchtelingen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het Algemeen overleg over integratieonderwerpen op 12 november aanstaande?
Dat is helaas niet gelukt.
Een asielzoekerscentrum in Winschoten of Scheemda |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Winschoten en Scheemda in beeld voor azc»?1
Ja.
Deelt u de visie dat het beleid van het constant toelaten van nieuwe groepen asielzoekers ingeruild zou moeten worden voor een beleid van opvang in de regio? Zo neen, waarom niet?
Het kabinet is voorstander van opvang in de regio en het beleid is hierop gericht. Asielzoekers die zich uit eigen beweging in Nederland melden doorlopen een zorgvuldige asielprocedure.
Zijn de inwoners van zowel Winschoten als Scheemda gevraagd of zij zitten te wachten op de komst van een asielzoekerscentrum in hun omgeving?
De gemeente beslist of er een asielzoekerscentrum in de gemeente komt.
Zoals ik in antwoord op eerdere vragen van uw Kamer heb laten weten, leidt de komst van een asielzoekerscentrum doorgaans tot verschillende reacties en houdt het COA altijd omwonendenbijeenkomsten.2 Het is aan de gemeenten om te bepalen of en zo ja, in welke gevallen en onder welke voorwaarden, een bevolkingsraadpleging plaatsvindt over onderwerpen die tot de gemeentelijke autonomie behoren.
Bent u bereid de inwoners van gemeenten die geconfronteerd worden met de mogelijke komst van een asielzoekerscentrum, zoals nu in Oldambt, te vragen om altijd een bevolkingsraadpleging te houden zodat de bewoners zich kunnen uitspreken voor of tegen de komst van een asielzoekerscentrum? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Begrijpt u dat velen in Oost-Groningen niet zitten te wachten op meer asielzoekers, gezien de negatieve ervaringen in het verleden? Hoe komt u deze mensen tegemoet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om de instroom van asielzoekers naar Nederland te verminderen?
Hierover heb ik u in mijn brief van 19 mei jl. uitgebreid geïnformeerd.3 De maatregelen zijn nog steeds van kracht. Hierbij geldt dat een veelheid van factoren migratiestromen bepalen, zoals de aanwezigheid van land- of streekgenoten, de rol van eventuele mensensmokkelaars en het gevoerde asielbeleid. Dit maakt dat migratiestromen niet geheel te sturen zijn.
De bezuinigingen op de gefinancierde rechtsbijstand die volgens strafrechtadvocaten tot klassenjustitie leiden |
|
Michiel van Nispen |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Strafrechtadvocaten vrezen klassenjustitie»?1
Ik heb van dat bericht kennis genomen. Hoewel ik signalen uit de advocatuur uiteraard serieus neem, vrees ik geen klassenjustitie.
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van de enquête waaruit blijkt dat 78 procent van de advocaten die in grote complexe strafzaken zijn gespecialiseerd zegt minder op basis van toevoeging (gesubsidieerde rechtsbijstand) te zullen gaan werken, ten gunste van betalende cliënten, en dat 16 procent helemaal geen gesubsidieerde rechtsbijstand zegt te gaan verlenen? Wat is uw reactie op de stelling dat zij door de bezuinigingen en de lagere voorgestelde tarieven nauwelijks nog uit de kantoorkosten komen zodat dit werk voor minder of onvermogende cliënten niet langer rendabel is?
Advocaten zijn vrije beroepsbeoefenaars. Het is derhalve een advocaat zelf die beslist hoe hij zijn bedrijfsvoering inricht. Dat geldt voor alle advocaten, ook voor hen die binnen het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand werkzaam zijn. Zij kunnen ervoor kiezen zich deels toe te leggen op de verlening van rechtsbijstand aan minder draagkrachtigen, maar ook om dat uitsluitend te doen. Binnen de gesubsidieerde rechtsbijstand kunnen zij ervoor kiezen zich te beperken tot een bepaald soort zaken, bijvoorbeeld bewerkelijke strafzaken. Ontwikkelingen binnen en buiten het stelsel kunnen aanleiding vormen om een bedrijfsvoeringsmodel bij te stellen. Denkbaar is bijvoorbeeld dat advocaten hun praktijk verbreden of besluiten zich te verenigen in één kantoor om zo de kantoorkosten te kunnen delen.
Ten aanzien van advocatenkantoren die ervoor hebben gekozen zich volledig toe te leggen op de verlening van rechtsbijstand aan minderdraagkrachtigen, merk ik op dat het huidige stelsel noch het nieuwe stelsel specifiek tot doel heeft kantoren te doen inrichten die zich uitsluitend op de sociale advocatuur richten. Dit betreft als gezegd een keuze die aan de advocaat zelf is. Dat neemt echter niet weg dat van belang is dat er op terreinen die naar hun aard geheel of nagenoeg geheel worden bestreken door de gesubsidieerde rechtsbijstand – bijvoorbeeld het strafrecht – voldoende aanbod blijft van gekwalificeerde advocaten die bereid zijn deel te nemen aan het stelsel.
De bijstelling van de vergoeding voor bewerkelijke strafzaken is naar mijn mening echter niet van een dergelijke orde van grootte dat die, eventueel met enige aanpassing in de bedrijfsvoering, prohibitief is voor het voortzetten van die gespecialiseerde praktijk. Ik verwacht dan ook dat de gespecialiseerde strafrechtsadvocaten voldoende in staat zijn om op de ontwikkelingen in te spelen. Ik verwijs voorts naar mijn antwoord op vraag 7.
Is deze ontwikkeling door u beoogd met deze bezuinigingen? Zo ja, wat is hiervoor de motivering? Zo nee, ziet u nog mogelijkheden dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het redelijk om het uurtarief voor complexe strafzaken te laten dalen met 11,2 procent?
Allereerst merk ik op dat ik mij niet herken in een verlaging van 11,2% als gevolg van het Besluit houdende wijziging van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand en het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 in verband met de invoering van enige maatregelen in het kader van de stelselvernieuwing gesubsidieerde rechtsbijstand (het ontwerpbesluit). De generieke vergoeding per punt wordt in dat besluit, waarvan de beoogde inwerkingtreding 1 januari 2015 is, verlaagd met 35 eurocent naar € 105,61. Procentueel betreft dat een verlaging van 0,33%. Voor bewerkelijke strafzaken wordt de vergoeding per punt per 1 januari 2015 voorts verlaagd met 4,5%. De totale verlaging voor bewerkelijke strafzaken bedraagt daarmee 4,8% ten opzichte van het vigerende puntentarief van € 105,96. Het basisbedrag per punt voor die zaken komt daarmee te liggen op € 100,86. Daarmee blijft de basisvergoeding per punt ook voor bewerkelijke uren boven de 100 euro.
De achtergrond van de verlaging van 4,5% is de volgende. In het door mij oorspronkelijk beoogde pakket aan maatregelen van de stelselvernieuwing, dat zijn weerslag kreeg in mijn brief van 12 juli 2013 (Kamerstuk 31 753, nr. 64), was een verlaging van de vergoeding van bewerkelijke zaken opgenomen van een derde. Hierop kwam veel kritiek. Dat gold ook voor de andere maatregel die zag op het strafrecht, de verlenging van de piketfase. Ik ben toen in gesprek gegaan met de Nederlandse Vereniging van Strafrechtadvocaten (NVSA), om mogelijke alternatieven te verkennen. Daarbij heeft als voorwaarde steeds gegolden dat die tot een gelijke besparing leidden binnen het betreffende rechtsgebied. Nu het bestuur van de NVSA zelf alternatieven aandroeg die aan die voorwaarden voldeden, kon ik die voor de door mij beoogde maatregelen in de plaats stellen. Een en ander heb ik geschetst in mijn brief van 18 februari jl. (Kamerstuk 31 753, nr. 70).
Het voorstel van het bestuur van de NVSA hield mede in om een aantal forfaitaire vergoedingen in het strafrecht bij te stellen. Eén van de voorgestelde bijstellingen betrof een verlaging van de vergoeding voor de ondertoezichtstelling. Hierop werd tijdens de consultatie forse kritiek geuit. Die kritiek heb ik ter harte genomen; ik heb die verlaging teruggedraaid.
Hiermee ontstond echter een tekort in de besparingen ter hoogte van € 1,4 miljoen binnen het strafrecht. Bij het uitblijven van andere alternatieven heb ik compensatie gezocht in de vorm van een beperkte verlaging van de vergoeding voor extra uren in bewerkelijke strafzaken met 4,5%. Die verlaging acht ik redelijk.
Voorts hecht ik eraan op te merken dat de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) noch het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr 2000) een uurtarief kent. De Wrb wordt gekenmerkt door een forfaitaire vergoedingensystematiek. Dit houdt in dat een vergoeding wordt vastgesteld op basis van de gemiddelde tijdsbesteding aan een bepaald type zaak. Wanneer een zaak echter bijzonder bewerkelijk is kan een advocaat bij de raad voor rechtsbijstand een verzoek indienen voor een aanvullende vergoeding. De grens hiervoor is het moment waarop het aantal aan de zaak bestede uren rechtsbijstand hoger is dan drie maal het aantal punten dat staat voor de betreffende zaak. Indien dat verzoek wordt gehonoreerd, krijgt de advocaat vanaf de genoemde grens een uurvergoeding die gelijk is aan de vergoeding per punt. Bewerkelijke uren vormen daarmee de uitzondering op het forfaitaire stelsel.
Waarom zouden volgens u de gespecialiseerde strafrechtadvocaten minder moeten verdienen dan generalisten?
De impliciete stelling uit deze vraag is geen onderdeel van mijn overwegingen geweest om te komen tot een beperkte verlaging van de vergoeding voor bewerkelijke strafzaken. Ik herken mij dan ook niet in die stelling.
Aanleiding om de bewerkelijke zaken binnen de vernieuwing van het stelsel te adresseren, was dat de kosten van dat soort zaken de afgelopen jaren fors zijn gestegen. Hoewel bewerkelijke zaken in alle rechtsgebieden voorkomen, ziet verreweg het grootste deel, circa 90%, op het strafrecht. In 2007 kostten strafrechtelijke bewerkelijke zaken in totaal circa € 28,7 miljoen. In 2013 was dat € 46 miljoen. Dat is een stijging van ruim zestig procent. In mijn brief van 12 juli 2013 gaf ik reeds aan dat een advocaat in een bewerkelijke zaak vanaf het moment dat de bewerkelijke uren worden vergoed de zekerheid heeft dat elk uur voor vergoeding in aanmerking komt.
Wat zijn volgens u de mogelijke gevolgen van de ontwikkeling dat strafrechtadvocaten die in grote complexe strafzaken gespecialiseerd zijn minder op basis van toevoeging zullen gaan werken voor de cliënten die niet in staat zijn zelf de kosten voor de advocaat te betalen?
Zoals ik in mijn antwoord bij vraag 2 heb aangegeven verwacht ik dat dat de advocatuur in staat zal zijn om in te spelen op ontwikkelingen binnen en buiten het stelsel, en dat de verlaging van de vergoeding voor bewerkelijke uren in strafzaken geen beletsel zal zijn om dergelijke zaken in de toekomst te blijven doen.
Daarbij merk ik op dat het aantal advocaten dat een praktijk voert die nagenoeg uitsluitend bestaat uit bewerkelijke strafzaken gering is. In 2013 hebben circa 50 advocaten meer dan 1.000 bewerkelijke uren gedeclareerd op het terrein van het strafrecht. Zij ontvingen allen € 135.000 of meer aan vergoedingen voor bewerkelijke uren. Al deze advocaten declareerden daarnaast uren uit «reguliere» zaken, waardoor het totaal aan vergoedingen dat zij ontvingen aanzienlijk hoger lag. Iedere advocaat die meer dan 1.000 bewerkelijke uren gedeclareerd heeft, ontving – bewerkelijke uren en forfaitaire vergoedingen opgeteld – in totaal € 150.000 of meer aan vergoedingen, met als hoogste totale vergoeding circa € 486.000.
Deelt u de zorg dat de verdediging in grote complexe strafzaken niet langer door specialisten maar steeds meer door generalisten zal worden gedaan? Ziet u hiermee ook het risico dat de kans op onterechte veroordelingen zal toenemen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid de effecten van deze bezuinigingen nader te onderzoeken alvorens deze bezuinigingen en de algemene maatregel van bestuur door te voeren? Zo nee, waarom niet?
Nee. Gelet op hetgeen ik hier boven heb uiteen gezet, zie ik daartoe geen aanleiding.
Het bericht dat de rechters bij de Raad van State zelden de kant van de vluchteling kiezen |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Rechters bij de Raad van State kiezen« zelden de kant van de vluchteling»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht en op het onderzoek van hoogleraar migratierecht Spijkerboer over de vreemdelingenrechtspraak bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS)?
Het door prof. mr. Spijkerboer geschetste beeld van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) herken ik niet. Het komt niet overeen met mijn ervaringen.
Wat zijn uw eigen bevindingen over het beeld en de oordelen die er in het brede werkveld van de vreemdelingenrechtspraak (rechters, advocaten, partijen, maatschappelijke organisaties) bestaan over de AbRvS?
Ik ken deze bezwaren, maar deel ze niet. De bezwaren zijn niet nieuw. Prof. mr. Spijkerboer heeft ze eerder geuit in 2002 in zijn oratie en in een artikel in het Nederlands Juristenblad van 23 november 2002. Naar aanleiding hiervan zijn destijds Kamervragen gesteld en beantwoord (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2002–2013, nrs. 586 en 766). De kritiek is ook daarna geregeld aan de orde geweest, onder meer in het kader van de evaluatie van de Vreemdelingenwet 2000 en de kabinetsreactie daarop (Kamerstuk 30 846).
Wat de vermeende neiging het bestuur in het gelijk te stellen betreft, geldt in de eerste plaats dat het uitgangspunt van het bestuursrecht is dat de betrokkene de benodigde gegevens aandraagt en het bestuur naar aanleiding daarvan een beslissing neemt. Indien de feiten en het recht daartoe aanleiding geven wordt na de indiening van een aanvraag direct – en dus zonder tussenkomst van de rechter – een verblijfsvergunning verleend. In hoger beroep is dus sprake van een zeer specifieke voorselectie van zaken. Het gaat hier immers voor het overgrote deel om aanvragen die in eerste instantie door het bestuur niet gegrond worden bevonden en waar de rechtbank geen aanleiding heeft gezien om het besluit te vernietigen. Het zou pas zorgwekkend zijn wanneer in hoger beroep een heel groot deel van de oordelen van het bestuur en de toetsing hiervan door de rechtbank onvoldoende zou worden geacht.
De marginale toetsing brengt de verschillende verantwoordelijkheden van bestuur en rechtspraak tot uitdrukking. Het vreemdelingenrecht is, als onderdeel van het bestuursrecht, niet afwijkend voor wat betreft het in voorkomende gevallen terughoudend toetsen van onderdelen van een besluit. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 5. In het antwoord op vraag 6 ga ik nader in op het zonder zitting en zonder motivering afdoen van zaken door de Afdeling.
Ik heb geen enkele aanwijzing dat de bezwaren tegen de bestaande vreemdelingenrechtspraak van de Afdeling die er, gegeven de verschillende maatschappelijke opvattingen over de gewenste richting, onherroepelijk zijn, dermate breed gedeeld worden dat dit zorgelijk zou zijn voor het draagvlak van de vreemdelingenrechtspraak.
Kent u de bezwaren jegens de vreemdelingenrechtspraak van de AbRvS omtrent a) de vermeende neiging het bestuursorgaan in het gelijk stellen, b) de marginale toetsing van delen van het besluit van het bestuursorgaan en c) de vele zaken die zonder zitting en zonder motivering worden afgedaan? Zo ja, hoe kijkt u daar tegenaan, en in hoeverre acht u het zorgelijk voor het draagvlak voor de vreemdelingenrechtspraak van de AbRvS dat die bezwaren (breed) bestaan?
Zie antwoord vraag 3.
Welke delen van besluiten over de toelating, opvang en vreemdelingenbewaring van vreemdelingen (formeel: de uitspraken van rechtbanken daarover) worden door de AbRvS niet vol, maar met een zekere mate van marginaliteit getoetst? Is die wijze van toetsing wettelijk bepaald of is dit een keuze van de rechter? Hoe verhoudt die zich tot de wijze van toetsen van andere hoogste bestuursrechters zoals de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het Bedrijfsleven? In welke mate komt de wijze van toetsen door de AbRvS voort uit de specifieke kenmerken van het vreemdelingenrecht? In welke mate is de terughoudende toetsing houdbaar gezien de vollere toetsing zoals door Europese rechters wordt uitgevoerd?
Uit de jurisprudentie van de Afdeling vloeit voort dat grote onderdelen van asielbeschikkingen vol dienen te worden getoetst. Als het gaat om de algehele veiligheidssituatie in een bepaald land, de te verwachten problemen bij terugkeer op basis van de geloofwaardig geachte feiten, de zwaarwegendheid van die feiten en de mogelijkheid om bescherming te vragen, toetst de Afdeling vol. Enkel de beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas wordt terughoudend getoetst.
In reguliere zaken wordt bijvoorbeeld bij een beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vol getoetst of er sprake is van familie- en gezinsleven en wordt vervolgens de door mij gemaakte belangenafweging terughoudend getoetst. Dit is in lijn met de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), waaruit volgt dat de lidstaten in dergelijke gevallen een «margin of appreciation» toekomt.
Ook bij bewaringzaken geldt dat, indien een belangenafweging gemaakt moet worden, deze terughoudend getoetst wordt. Zo wordt bijvoorbeeld de vraag of een lichter middel toegepast moet worden met enige terughoudendheid getoetst. Waar het gaat om de voorwaarden van bewaring of van de daaromheen verrichte handelingen is er geen ruimte voor een terughoudende toets. Met name of sprake is van een objectief redelijk vermoeden van illegaal verblijf, of er zicht is op uitzetting, of de aan de maatregel ten grondslag liggende gronden dragend zijn, of er voortvarend wordt gehandeld door de Dienst Terugkeer en Vertrek en of er een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, wordt derhalve vol getoetst.
Ook in het Nederlandse algemene bestuursrecht oordeelt de rechter niet altijd op dezelfde wijze waarop het bestuur dat heeft gedaan. Als de wetgever op bepaalde punten beleids- of beoordelingsvrijheid toekent aan het bestuursorgaan, zal de rechter zich terughoudend dienen op te stellen. Dit betekent niet dat het oordeel van het bestuur dan niet aan rechterlijke toetsing is onderworpen. Een besluit moet zorgvuldig worden voorbereid en deugdelijk worden gemotiveerd. De rechter toetst dat en vernietigt een besluit dat niet aan die normen voldoet. Ook in andere delen van het bestuursrecht dan het vreemdelingenrecht komt het voor dat aan het bestuur beleids- of beoordelingsvrijheid toekomt en ook door andere bestuursrechters dan de Afdeling worden sommige (delen van) besluiten daarom terughoudend getoetst. Hieraan voeg ik toe dat de rechter minder mogelijkheden dan het bestuur heeft om een voorgelegde zaak te vergelijken met alle andere zaken waarin het bestuur heeft beslist, waaronder ook inwilligingen. Voor het asielrecht komt daarbij dat de asielzoeker veelal niet in staat is zijn relaas overtuigend met bewijsmateriaal te staven en dat dat redelijkerwijs ook niet van hem verwacht kan worden. Het bestuur kan, anders dan de rechter, de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas vergelijkenderwijs en dus geobjectiveerd verrichten en doet dat ook.
Het EHRM laat ruimte voor een rechterlijke toetsing waarbij de rechter niet zijn eigen oordeel over alle onderdelen van een besluit zonder meer voor het oordeel van het bestuur in de plaats kan stellen. In dit kader wijs ik op mijn antwoord op de Kamervragen van het lid Schouw over de vraag waarom rechters geen grondig feitenonderzoek zouden mogen plegen in asielzaken (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012- 2013, nr. 2803). Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM moeten de lidstaten er ingevolge artikel 13 van het EVRM zorg voor dragen dat het ter beschikking staande rechtsmiddel effectief is, maar wordt deze staten een «margin of appreciation» gelaten ten aanzien van de wijze waarop de rechterlijke toetsing van bestuursbesluiten wordt ingericht en uitgevoerd. Uit de beantwoording blijkt ook dat het in andere EU-lidstaten voorkomt dat de rechter niet zelf onderzoek naar de feiten mag doen of een terughoudende toetsing verricht. Overigens geeft ook prof. mr. Spijkerboer in zijn onderzoek aan dat de intensiteit van de toetsing door het EHRM verschilt (blz. 371–372).
Hoeveel vreemdelingenzaken worden door de AbRvS zonder zitting en zonder inhoudelijke motivering afgedaan? Wanneer is volgens de AbRvS sprake van zaken als bedoeld in artikel 91, tweede lid van de Vreemdelingenwet? Komt dat erop neer dat uitspraken in vreemdelingenzaken alleen worden uitgeschreven als er een nieuwe of aangepaste jurisprudentielijn wordt ingezet? Was bij de totstandkoming van artikel 91, tweede lid, door de wetgever bedoeld om vrijwel alle hoger beroepen vreemdelingenzaken verkort af te doen? Deelt u de mening dat het voor vreemdelingen onbevredigend kan zijn als hun hoger beroep zonder motivering worden afgehandeld? Zo ja, welke noodzaak ziet u dat het aantal door de AbRvS ongemotiveerd afgedane hoger beroepen wordt verminderd?
In de laatste jaren zijn de wettelijke middelen afdoen buiten zitting en verkorte motivering (artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000) tegelijk in een bodemzaak ingezet in zeker 85% van alle afdoeningen. Ik hecht er aan hierbij op te merken dat dit niet betekent dat er geen of slechts een beperkte inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden. Dit blijkt reeds uit de tekst van de wet dat eerst tot verkorte afdoening kan worden gekomen indien is geoordeeld dat de grieven niet tot vernietiging leiden.
Artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 geeft de Afdeling de bevoegdheid uitspraken verkort af te doen indien de aangevoerde grief niet tot vernietiging kan leiden. Toepassing van de bevoegdheid pleegt de Afdeling achterwege te laten wanneer de grief noopt tot de beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming. Een inhoudelijke afdoening past in deze bij de taak van de Afdeling als bewaker van rechtseenheid.
Het komt regelmatig voor, dat in een reeks van zaken telkens in wezen dezelfde grief wordt aangevoerd, bijvoorbeeld met betrekking tot de situatie in een bepaald land. Indien eenmaal vaste jurisprudentie is gevormd dat die grief ongegrond is, kan die grief voortaan verkort worden afgedaan. Ook kan worden gedacht aan zaken waarin, na een zorgvuldige beoordeling van de grieven, wordt vastgesteld dat deze niet slagen en dat, bijvoorbeeld vanwege het casuïstische karakter ervan, geen van de hierboven genoemde belangen noopt tot een gemotiveerde afdoening.
Uitspraken in vreemdelingenzaken worden niet alleen uitgeschreven als er een nieuwe of aangepaste jurisprudentielijn wordt ingezet. De Afdeling kan, zoals eerder vermeld, van de bevoegdheid tot verkorte afdoening slechts gebruikmaken indien de grieven niet tot vernietiging leiden. De appelrechter kan de aangevallen uitspraak derhalve niet ongemotiveerd vernietigen. Hij kan haar alleen ongemotiveerd bevestigen. Omdat artikel 91, tweede lid, een kan-bepaling is, hoeft de Afdeling dat niet te doen door middel van een verkorte uitspraak. Verder is deze bepaling zo geformuleerd dat zij betrekking heeft op afzonderlijke grieven. Het is dus ook mogelijk dat in een zaak waarin verschillende grieven zijn aangevoerd, in dezelfde uitspraak bijvoorbeeld één grief «gewoon» en de andere «verkort» worden afgedaan. De «verkorte afdoening» – per grief dan wel integraal – is ook na zitting mogelijk.
Bij de totstandkoming van de Vreemdelingenwet 2000 is uitgangspunt geweest dat de werklast en doorlooptijden beheersbaar moeten blijven. In de geschiedenis van de totstandkoming, meer in het bijzonder van de artikelen 85 en 91 (Kamerstuk 26 732, nr. 3, blz. 11) is te lezen dat is gekozen voor een beperkte vorm van hoger beroep die de Afdeling in staat stelt om grote aantallen zaken, waarin geen vragen spelen die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, op zeer snelle en doelmatige wijze af te doen. De gewone behandeling wordt gereserveerd voor zaken waarin dergelijke vragen wel zijn gerezen. Dit zorgt er voor dat de werklast van de Afdeling en de duur van de procedure binnen aanvaardbare proporties kunnen worden gehouden. In dit verband wijs ik ook op de volgende passage (Kamerstuk 26 732, nr. 7, blz. 223): «Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat een verkorte uitspraak slechts bij uitzondering wordt gedaan; dat zou de waarde van de verkorte uitspraak als instrument tot bekorting van de procedure grotendeels teniet doen.»
Te uwer informatie vermeld ik nog dat artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 blijkens de parlementaire geschiedenis is geïnspireerd door het toenmalige artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie (thans artikel 81). Dat artikel geeft de Hoge Raad de bevoegdheid om verkorte uitspraken te doen, indien de aangevoerde cassatiemiddelen niet tot cassatie kunnen leiden en evenmin nopen tot de beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad maakt van deze bevoegdheid veelvuldig gebruik en heeft er goede ervaringen mee opgedaan, aldus Kamerstuk 26 732, nr. 3, blz. 85.
Ik begrijp heel goed dat het voor een vreemdeling onbevredigend kan zijn als zijn hoger beroep zonder motivering wordt afgehandeld. Er moet echter niet uit het oog worden verloren dat op het moment dat hij in hoger beroep gaat al drie keer is gemotiveerd dat en waarom geen aanspraak bestaat op een vergunning. Tweemaal in de bestuurlijke fase (voor asielzaken in het voornemen en de beslissing in eerste aanleg; voor reguliere zaken in de beslissingen in eerste aanleg en in bezwaar) en eenmaal door de rechtbank. Indien hetgeen in hoger beroep wordt aangevoerd niet wezenlijk afwijkt van wat eerder is aangevoerd, of van wat de Afdeling al eerder (in andere zaken) heeft geoordeeld, voegt een uitgebreide motivering mijns inziens niets toe. Indien de Afdeling voorts zaken waarin geen sprake is van een grief die tot vernietiging kan leiden en geen zaaksoverstijgend element kan worden onderkend, gemotiveerd zou moeten afdoen, zou er te weinig capaciteit overblijven voor het naar behoren en tijdig afdoen van zaken waarin dat wel het geval is. Indien de Afdeling in dit soort zaken de uitspraak van de rechtbank vaker gemotiveerd zou bevestigen, zou dit bovendien het zicht op zaken waarin wel over zaaksoverstijgende vragen wordt beslist kunnen vertroebelen.
Gelet hierop ben ik van mening dat de Afdeling op de juiste wijze omgaat met de in artikel 91, tweede lid, gegeven bevoegdheid. Hierbij wijs ik er voorts op dat bij de evaluatie van de Vreemdelingenwet 2000 is gebleken dat de Afdeling haar uitspraken in de loop van de tijd steeds uitgebreider is gaan motiveren (Kamerstuk 30 846, nr. 1, blz. 23). Ook prof. mr. Spijkerboer stelt in zijn boek (blz. 8) vast dat de Afdeling in de loop der jaren uitgebreider is gaan motiveren. Ten slotte vermeld ik dat de mogelijkheid van verkorte afdoening van een hoger beroep krachtens artikel 91, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 op zichzelf niet in strijd is met artikel 13 van het EVRM, aldus het EHRM in het arrest van 3 november 2011, Arvelo Aponte tegen Nederland (nr. 28770/05).
In welke mate houdt de AbRvS als hoogste vreemdelingenrechter bij de oordeelsvorming in zaken rekening met de beleidsmatige bedoelingen van de wetgever, of met de gevolgen van een uitspraak voor de houdbaarheid van aspecten van het vreemdelingenbeleid? Zijn er aanwijzingen dat de AbRvS hierin afwijkt vergeleken met andere hoogste bestuursrechters? Zo ja, welke?
Voor mijn antwoord verwijs ik naar hetgeen in het antwoord op vraag 2 van de eerdergenoemde Kamervragen is vermeld over methoden van rechtsvinding (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2002–2003, nr. 586). Zoals eerder vermeld toetsen ook andere bestuursrechters dan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State sommige (delen van) besluiten terughoudend omdat het bestuursorgaan beleids- of beoordelingsvrijheid heeft. Het geschetste beeld dat de Afdeling rekening zou houden met beleidsmatige doelstellingen van de wetgever of met de gevolgen van een uitspraak voor de houdbaarheid van aspecten van het vreemdelingenbeleid, herken ik niet. Ik heb voorts geen aanwijzingen dat de Afdeling hierin afwijkt van andere hoogste bestuursrechters.
Welke voornemens heeft u teneinde wijzigingen in de onder vraag 4 genoemde gerelateerde punten door te voeren vanwege, in het kader van het Gemeenschappelijk Europees Asielbeleid, gewijzigde Europese richtlijnen?
Artikel 46 van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees parlement en de Raad betreffende gemeenschappelijke procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de internationale bescherming (PbEU 180/60 d.d. 29 juni 2013; de Procedurerichtlijn), bepaalt dat de EU-lidstaten ervoor zorgen dat een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat. Een daadwerkelijk rechtsmiddel omvat volgens dit artikel een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU (de Kwalificatierichtlijn), zulks ten minste in beroepsprocedures in eerste aanleg. De wijze waarop ik uitvoering ga geven aan dit artikel maakt deel uit van het wetsvoorstel tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van de Procedurerichtlijn en Richtlijn 2013/33/EU (Opvangrichtlijn) dat op korte termijn bij uw Kamer zal worden ingediend.
Uitzettingen naar landen waar ebola heerst |
|
Joël Voordewind (CU), Linda Voortman (GL), Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Voorlopige repatriëringsstop naar de «ebola-landen» Guinee, Liberia en Sierra Leone», waaruit blijkt dat België voorlopig geen gedwongen uitzettingen uitvoert naar landen waar ebola veel slachtoffers maakt?1
Ja.
Kunt u aangeven op grond waarvan België wel heeft besloten tijdelijk geen vreemdelingen meer uit te zetten naar landen die kampen met de uitbraak van ebola?
Navraag heeft geleerd dat de federale politie aldaar ter bescherming van de veiligheid van het eigen personeel heeft besloten tijdelijk geen gedwongen uitzettingen te organiseren naar Liberia, Sierra Leone en Guinee. Zelfstandige terugkeer wordt wel mogelijk geacht. Vreemdelingen die België moeten verlaten, krijgen dan ook geen uitstel van vertrek.
Waarom is er voor deze landen wel een negatief reisadvies afgegeven, vanwege de risicovolle veiligheidssituatie, maar kunnen vreemdelingen toch zonder problemen uitgezet worden naar deze landen?2 Kunt u aangeven of de verslechterde veiligheidssituatie ook voor deze vreemdelingen risico’s kan opleveren? Op welke wijze heeft u deze veiligheidssituatie in uw besluitvorming laten meewegen?
Een reisadvies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is een advies aan Nederlandse burgers. Nederlandse burgers kunnen in een ander land kwetsbaarder zijn dan de eigen inwoners van dat land, bijvoorbeeld alleen al omdat zij de taal niet machtig zijn. Ook zouden zij eerder slachtoffer kunnen worden van onderlinge spanningen tussen bevolkingsgroepen, omdat zij minder bekend zijn met de lokale factoren. Vanwege de ebola-uitbraak is er in de drie genoemde landen sprake van dergelijke onderlinge spanningen tussen bevolkingsgroepen.
Voor vreemdelingen die Nederland moeten verlaten, is het belangrijk te beseffen dat in het kader van hun asielaanvraag is beoordeeld of zij bij terugkeer een reëel risico in de zin van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) lopen. Hierbij wordt uiteraard ook rekening gehouden met de veiligheidssituatie in het land van herkomst. Indien aannemelijk is dat een vreemdeling zich bij terugkeer niet kan onttrekken aan de bedreigende situatie en dat er gevaar is voor lijf en leden, komt hij op deze grond in aanmerking voor verblijf in Nederland.
Hoe zorgwekkend de situatie in de getroffen landen ook is, ben ik van oordeel dat op dit moment niet bij voorbaat alle vreemdelingen die naar de getroffen landen moeten terugkeren, risico op schending van artikel 3 EVRM lopen. Dit zal steeds in het individuele geval worden beoordeeld.
Klopt het dat de medische diensten in de bovengenoemde landen zodanig worstelen met de aanpak van ebola dat zorgverlening op andere gebieden tekortschiet? Deelt u de mening dat uitzettingen naar dergelijke landen, in het bijzonder voor vreemdelingen die gezondheidszorg nodig hebben, risicovol is?
De medische instellingen in Guinee, Liberia en Sierra Leone richten zich primair op het behandelen van mensen die besmet zijn met het ebola-virus en staan zwaar onder druk. Gezien de bijzondere situatie in de drie getroffen landen en de druk op de medische instellingen aldaar heb ik de uitvoering aangegeven terughoudend te zijn met de terugkeer van vreemdelingen die bij terugkeer medische behandeling nodig hebben en bij het uitblijven daarvan in een medische noodsituatie terecht zouden komen. Dat wil niet zeggen dat alle vreemdelingen met medische indicaties uit de drie genoemde landen bij voorbaat uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet krijgen. Dit zal steeds individueel worden beoordeeld.
Het bericht dat België niet langer cellen van de Penitentiaire Inrichting Tilburg wil huren |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u dit bericht «België wil niet langer cellen Willem II gevangenis Tilburg huren»? Klopt het wat in dit bericht vermeld wordt?1
Het bericht «België wil niet langer cellen Willem II gevangenis Tilburg huren» is mij bekend. Het verdrag tussen Nederland en België over het gebruik van de PI Tilburg heeft een geldigheid tot 31 december 2016, waarbij België telkens uiterlijk 1 juli van het lopende kalenderjaar dient aan te geven of ook het volgende kalenderjaar gebruik gemaakt zal gaan worden van de PI Tilburg. Ook na 2016 is verlenging mogelijk. Hiervoor is wel een nieuw verdrag vereist. Op dit moment vindt overleg plaats met België, zowel ten aanzien van het gebruik van de PI Tilburg in 2016, alsook na 2016. Mede gelet op de gesprekken die nu gevoerd worden over een mogelijke verlenging van de verhuur van de PI Tilburg, deel ik de mening niet dat ik de medewerkers van de PI Tilburg valse hoop heb gegeven dat de PI Tilburg voorlopig nog wel open zou blijven.
Indien bovenstaand bericht klopt, bent u dan bereid het personeel van de Penitentiaire Inrichting (PI) Tilburg per direct het van-werk-naar-werktraject in te laten gaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Was u op de hoogte van de plannen van de Belgische regering om het huurcontract niet te verlengen? Zo ja, waarom heeft u dit de Kamer en de PI Tilburg niet medegedeeld zodat tijdig maatregelen genomen konden worden? Zo nee, waarom was u niet op de hoogte?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat u de medewerkers van de PI Tilburg valse hoop heeft gegeven dat de PI Tilburg voorlopig nog wel open zou blijven, aangezien u bij het laatste algemeen overleg over het gevangeniswezen op 27 maart 20142 heeft gezegd dat u geen nadere signalen heeft ontvangen dat de Belgen Tilburg helemaal niet meer nodig zouden hebben? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat een gevangenis die het beste scoort op het gebied van budgetbeheersing en waarmee het dus de goedkoopste penitentiaire inrichting van Nederland is, open dient te blijven? Zo nee, waarom niet?
In het kader van het Masterplan DJI is besloten een aantal penitentiaire inrichtingen te sluiten, waaronder de PI Tilburg. Er heeft een zorgvuldig besluitvormingsproces plaatsgehad aan de hand van met uw Kamer besproken toetsingscriteria. Aangezien er geen sprake is van groei in de behoefte aan detentiecapaciteit, zie ik op dit moment geen aanleiding het eerder genomen besluit over de te sluiten inrichtingen te heroverwegen.
Bent u bereid er alles aan te doen om de PI Tilburg alsnog open te houden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Veiligheid en Justitie voor het jaar 2015?
Ja
Het bericht ‘Mensen met schulden zijn een melkkoe’ |
|
Michiel van Nispen , Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Mensen met schulden zijn een melkkoe»?1
Ja.
Deelt u de in het artikel opgeworpen stelling dat er lucht zit in bepaalde tarieven en dat het onwenselijk is als burgers meer betalen dan noodzakelijk is?
De kosten die op de schuldenaar verhaald mogen worden, zijn gelimiteerd tot bij AMvB vastgestelde tarieven welke zijn gebaseerd op kostprijs met een opslagpercentage voor redelijke winst.2 Deze tarieven worden jaarlijks geactualiseerd met behulp van een objectieve indexering, waarin de loonkostenstijging en productiviteitsstijging zijn verdisconteerd.3 De eerste factor (loonkostenstijging) werkt prijsverhogend; met de lonen stijgen ook de kosten van een productief uur en daarmee de productkosten. De tweede factor (productiviteitsstijging) werkt prijsverlagend; met de stijging van de productiviteit per medewerker, dalen de tijdsbesteding per product en de arbeidskosten. De kosten en de baten van de automatisering worden geacht hierin te zijn verdisconteerd. Overigens zijn de tarieven in 2007 en 2012 verlaagd in verband met de toegenomen arbeidsproductiviteit.
Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 7.
In welke mate houdt de indexatie van de deurwaarderstarieven rekening met de werkelijke kosten die een deurwaarder maakt?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de kosten en de baten van de automatisering niet worden meegenomen in de indexatie? Zo ja, waarom gebeurt dat niet?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de overheid in toenemende mate een prijsdruk legt op de gerechtsdeurwaarders? Welke risico’s ten aanzien van het eigenbelang van de deurwaarders bij een vordering en de onafhankelijkheid van het ambt brengt dat met zich mee?
De gerechtsdeurwaarder oefent zijn beroep uit op het snijvlak van ambt en ondernemerschap. Door de economische omstandigheden, de toegenomen concurrentie en prijsdruk van opdrachtgevers – waaronder overheidsinstanties – kan onder omstandigheden een onafhankelijke ambtsbediening onder druk komen te staan. Bijvoorbeeld doordat de gerechtsdeurwaarder zijn relatie met de opdrachtgever laat prevaleren boven de belangen van de schuldenaar. Mede met het oog daarop wordt met het wetsvoorstel tot Wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet4 het toezicht door het Bureau Financieel Toezicht uitgebreid tot algemeen toezicht. Dit betekent niet alleen een controle op de financiële handel en wandel van gerechtsdeurwaarders, maar ook dat zaken als integriteit en de onafhankelijkheid van de ambtsbediening door de toezichthouder onder de onder loep wordt genomen. Het wetsvoorstel voorziet er tevens in dat bij een ernstig vermoeden van klachtwaardig handelen, het Bureau Financieel Toezicht, of de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders of de Minister van Veiligheid en Justitie, de tuchtrechter kan vragen de betrokken gerechtsdeurwaarder direct te schorsen.
Acht u het wenselijk als een overheidsinstantie, zoals het Centraal Administratie Kantoor (CAK), een aanbesteding probeert te doen waarin de deurwaarder een bedrag moet betalen voor het winnen van de opdracht? Zo nee, waarom is dit desondanks gebeurd?
Door het Centraal Administratie Kantoor (CAK) is eerder dit jaar een aanbestedingstraject gestart voor gerechtsdeurwaardersdiensten. Het doel van deze aanbesteding was het selecteren en contracteren van drie kantoren voor de verrichting van incassowerkzaamheden en ambtshandelingen ten behoeve van de vorderingen van het CAK. Deze aanbesteding had betrekking op de wettelijke taken die het CAK uitvoert voor het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, namelijk het vaststellen, opleggen en incasseren van de wettelijk verplichte eigen bijdragen voor geleverde zorg. Bij deze aanbesteding heeft het CAK aan offrerende gerechtsdeurwaarders gevraagd een commercieel belang bij de te gunnen opdrachten aan te geven. Het CAK is er vervolgens op gewezen dat het in verband met een goede en onafhankelijke vervulling van het gerechtsdeurwaardersambt het de gerechtsdeurwaarder niet is toegestaan vorderingen direct of indirect voor eigen rekening te innen. Het CAK heeft daarop besloten de aanbesteding in te trekken.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de deurwaarderstarieven en de wijze waarop deurwaarders en opdrachtgevers met elkaar samenwerken?
Voor het goed functioneren van de gerechtsdeurwaarder is het van belang dat er geen discussie is over de redelijkheid van de kosten voor ambtshandelingen die aan schuldenaren in rekening worden gebracht. In overleg met de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders wil ik daarom de mogelijkheid verkennen door middel van een beperkte steekproef van veelvoorkomende ambtshandelingen, vast te stellen of de thans gelden tarieven nog voldoen aan het uitgangspunt dat deze zijn gebaseerd op kostprijs met een opslagpercentage voor een redelijke winst.
De mogelijkheden om extra opvanglocaties voor asielzoekers te vinden |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de verschillende berichten over de mogelijkheden voor en bereidheid bij gemeenten en inwoners om ruimte te maken voor extra opvanglocaties voor asielzoekers?1
Ja.
Hoe duidt u in zijn algemeenheid die mogelijkheden en bereidheid, in deze periode waarin het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) met grote urgentie extra locaties nodig heeft, vanwege de verhoogde asielinstroom?
Zoals ook uit de berichten waarnaar u verwijst naar voren komt, is het ook mijn ervaring dat de reacties op de mogelijke komst van een asielopvangcentrum in een gemeente vaak tweeledig zijn. Enerzijds zijn er vragen en is er sprake van weerstand, anderzijds zien we ook dat gemeenten graag meewerken en dat vrijwilligers zich melden voor taken in het centrum. Ik ben blij met deze steun van gemeenten en bevolking.
Hoeveel tijdelijke opvanglocaties heeft u inmiddels gevonden? Hoeveel tijdelijke opvanglocaties heeft u nog nodig om te waarborgen dat er voldoende opvangplekken voor asielzoekers zijn? Wat zijn de laatste cijfers over de asielopvang (instroom, bezetting, uitstroom)?
Het COA heeft gereageerd op de onverwachte hogere instroom door op bestaande locaties optimaal gebruik te maken van de bestaande ruimten (o.a. recreatieruimten), bij te bouwen op bestaande locaties (zoals semi permanente bouw in Ter Apel en de paviljoens in Dronten en Luttelgeest) en locaties te (her)openen, zoals in Bellingwolde, Veenhuizen, Budel en Breda. In 2014 heeft het COA circa 13 locaties geopend, voornamelijk in voormalige gevangenissen en kazernes, maar ook in vakantieparken.
Omdat we voor de komende jaren ook uitgaan van een hogere asielinstroom en bezetting bij het COA, worden zoveel mogelijk locaties gezocht die voor enkele jaren beschikbaar zijn. Dit is uiteraard anders voor de noodvoorzieningen, zoals de IJsselhallen in Zwolle, die louter dienen voor overbrugging tot er meer geschikte locaties beschikbaar zijn.
Op welke wijze kunt u, zo nodig, het draagvlak bij gemeenten vergroten om tijdelijk asielzoekers op te vangen, bijvoorbeeld door uitgebreidere informatie over de waarborgen of door het wegnemen van mogelijke barrières hierbij?
De afgelopen tijd heb ik met uw Kamer vaker gesproken over de verhoogde asielinstroom en de effecten hiervan op de partners in de vreemdelingenketen zoals het COA en de IND. Zoals u stelt, heeft het COA op korte termijn veel locaties nodig. Bij het zoeken van locaties worden de gebruikelijke procedures gevolgd maar wel in veel korter tijdsbestek dan normaal het geval is. Zo worden er altijd omwonendenbijeenkomsten gehouden, maar ontbreekt soms de tijd om dit ruim voor de opening van een locatie te doen. Hier wordt goed geluisterd naar eventuele zorgen en bezwaren en het COA zal deze waar mogelijk ook wegnemen.
Tijdens de bestuurlijke overleggen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) vraag ik ook regelmatig aandacht voor de uitdaging waar we gezamenlijk voor staan bij de opvang van asielzoekers en de huisvesting van vergunninghouders.
Deelt u de mening dat zowel door het Rijk als door gemeenten een extra inspanning moet worden geleverd om te waarborgen dat alle vluchtelingen die in Nederland een veilig heenkomen zoeken fatsoenlijk kunnen worden opgevangen tijdens hun asielprocedure? Zo nee, waarom niet?
De opvang van asielzoekers is de verantwoordelijkheid van de rijksoverheid en ik ben het met u eens dat de medewerking van gemeenten hierbij onontbeerlijk is. Enerzijds om extra opvanglocaties in te richten voor de opvang van asielzoekers, anderzijds om asielzoekers die een asielvergunning krijgen, snel te kunnen huisvesten in gemeenten. Daardoor kan de vergunninghouder snel beginnen aan zijn integratie en komen de plaatsen die deze groep nu bezet houdt in asielzoekerscentra, snel beschikbaar voor de asielzoekers die Nederland nu binnenkomen. De aantallen waar we nu voor staan blijven een extra inspanning vergen van vele partijen.
Bent u bereid in gesprek te gaan en te blijven met de VNG en in samenwerking met gemeenten een alomvattend plan van aanpak voor de periode 2014 tot en met 2016 te maken teneinde voldoende opvangplekken voor asielzoekers te realiseren?
Voor de komende jaren reken ik net als voor dit jaar op een hogere instroom dan in de voorgaande jaren. Het COA houdt hiermee rekening in het zoeken naar locaties, waarbij zij op dit moment soms ook vanwege de urgente situatie niet uitsluitend optimale locaties betrekt.
Ook aan de achterkant van het proces is vaart en aandacht nodig. In direct overleg met de VNG is het Platform versnelling uitstroom vergunninghouders opgericht, waarin de departementen V&J, BZK en SZW met COA, VNG, gemeenten en IPO samenwerken om de huisvesting van vergunninghouders te stimuleren en versnellen.
Deelt u de mening dat Nederland altijd moet waarborgen dat de opvangvoorzieningen van asielzoekers aan een minimale standaard van voorzieningen voldoen en dat alles op alles moet worden gezet teneinde te voorkomen dat in de toekomst vluchtelingen onvoldoende opgevangen kunnen worden? Zo ja, op welke wijze waarborgt u dat?
Dat de opvang van asielzoekers aan minimale voorwaarden moet voldoen onderschrijf ik. Hieraan geeft het COA ook invulling en in Nederland wordt zeker voldaan aan de standaarden die bijvoorbeeld de EU-opvangrichtlijn voorschrijft. Jaarlijks wordt er een prognose gemaakt van het verwachte aantal asielzoekers. Zoals we dit jaar gemerkt hebben, kan de realiteit sterk van de prognose afwijken. Dit hebben we niet in de hand omdat asielzoekers om meerdere redenen de keuze voor een land maken en er nieuwe brandhaarden kunnen ontstaan in de wereld die ertoe leiden dat mensen hun land ontvluchten. Het COA is er in geslaagd om alle asielzoekers die zich melden, op een goede manier op te vangen. Dit gebeurt soms tijdelijk in enkele suboptimale voorzieningen. Het verblijf van een asielzoeker in zo’n voorziening is zo kort mogelijk
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg over opvang en terugkeer op 6 november aanstaande?
Ja.
Steeds hogere drempels bij het vragen van extra uren door rechtshulpverleners bij bewerkelijke zaken |
|
Michiel van Nispen |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Steeds hogere drempels bewerkelijke zaken»?1 Is de regel nog steeds dat een zaak bewerkelijk is en voor extra vergoeding in aanmerking komt, indien aantoonbaar die niet binnen de tijdsgrens van drie maal het forfaitair bepaalde aantal uren afgehandeld kan worden?
Artikel 13, eerste lid, van het Besluit Vergoedingen Rechtsbijstand 2000 (BVR 2000) bepaalt dat een vergoeding wegens bewerkelijkheid van de zaak wordt toegekend, indien in een procedure de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven het aantal uren dat gelijk is aan drie maal het aantal punten dat voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak geldt. Ook dient het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna te noemen: de raad) de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden te hebben goedgekeurd. Het tweede lid van artikel 13 BVR 2000 bevat een overeenkomstige bepaling voor advieszaken, waarin de drempel voor toekenning van een vergoeding wegens bewerkelijkheid is gesteld op 24 uur.
In de Leidraad Bewerkelijke zaken2 is vastgelegd aan welke vereisten de aanvraag van een vergoeding wegens bewerkelijkheid inhoudelijk wordt getoetst. Hiertoe behoort het vereiste dat sprake moet zijn van een zodanige feitelijke of juridische complexiteit dat niet kan worden verwacht dat alle rechtsbijstand binnen de forfaitaire grens wordt verleend. De advocaat dient deze complexiteit aan te tonen aan de hand van objectieve factoren, en kan niet volstaan met een verwijzing naar het aantal uren dat feitelijk aan de zaak is besteed.
Is het waar dat aanvragen voor extra uren van civiele- en bestuursrechtadvocaten desalniettemin steevast worden afgewezen? Is dit formeel beleid? Is hier recent iets in gewijzigd? Zo ja, wat dan precies? Zo nee, hoe kan het dan dat dit zo ervaren wordt?
Het beleid voor beoordeling van een wegens bewerkelijkheid van de zaak aangevraagde vergoeding is in het antwoord op vraag 1 weergegeven. Dit beleid is gebaseerd op de Leidraad Bewerkelijke zaken die de raad in 2007 heeft gepubliceerd. Deze Leidraad is in 2008 geëvalueerd door een gezamenlijke werkgroep van het toenmalige Ministerie van Justitie, de Nederlandse Orde van Advocaten en de raad, waarna op 1 januari 2009 een geactualiseerde versie van de Leidraad van kracht is geworden. In het beleid is nadien geen wijziging meer aangebracht.
Sinds 1 oktober 2013 betalen rechtzoekenden nogmaals de eigen bijdrage als hun advocaat een vergoeding wegens bewerkelijkheid ontvangt.3 Met deze maatregel is beoogd dat rechtzoekenden hun belangen scherper afwegen en de noodzaak van de besteding van extra uren aan hun zaak met hun advocaat bespreken. Het gevolg hiervan kan zijn dat rechtzoekenden in overleg met hun advocaat besluiten van de aanvraag van een vergoeding wegens bewerkelijkheid af te zien. Een dergelijk besluit houdt echter geen verband met de wijze waarop de aanvraag van de vergoeding door de raad wordt getoetst.
Het beeld dat aanvragen voor een vergoeding wegens bewerkelijkheid in civiele en bestuursrechtelijke zaken steevast zouden worden afgewezen, wordt niet door gegevens van de raad bevestigd. In onderstaande tabel is het percentage afgewezen verzoeken in de periode 2009 tot 2013 weergegeven:
Jaar
Civiel/Bestuur
2009
46%
2010
42%
2011
44%
2012
39%
2013
43%
Zoals uit de tabel blijkt is het aantal afwijzingen in recente jaren min of meer stabiel. Waarom bij ongewijzigd beleid en een feitelijk afwijzingspercentage rond het langjarig gemiddelde door de advocatuur toch hogere drempels worden ervaren, is niet bekend.
Wat is uw reactie op de stelling dat advocaten door die standaard afwijzingen zo ontmoedigd zijn dat ze niet eens meer proberen om extra uren aan te vragen?
De advocaat die besluit zich de moeite van het aanvragen van een vergoeding te besparen, terwijl toekenning van deze vergoeding op grond van de Leidraad bewerkelijke zaken wel in de rede ligt, doet zichzelf te kort. Indien de advocaat van mening is dat een aanvraag ten onrechte is afgewezen staan hem de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep ter beschikking.
Is dit een beoogd gevolg van de bezuinigingen op de rechtsbijstand?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u deze hogere drempels voor de vergoeding van extra uren voor feitelijke en/of juridisch complexe zaken? Vindt u dit wenselijk?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u in uw antwoord mede het gegeven betrekken dat de tarieven per punt de afgelopen jaren al zijn verlaagd, volgens de plannen volgende jaren verder zal dalen en tot en met het jaar 2018 niet zal worden geïndexeerd? Zorgt het moeilijker maken van de vergoeding van extra uren niet voor nog meer druk op het specialisme van de sociale advocatuur? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 2, 4 en 5 is er geen sprake van een beleidswijziging en derhalve ook niet van het moeilijker maken van de aanvraag van een vergoeding wegens bewerkelijkheid. Er is daarom ook geen relatie met de maatregelen die in het kader van de vernieuwing van het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand worden voorbereid.
Het bericht ‘Of slapen er terroristen in Zwolle’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Sietse Fritsma (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Of slapen er terroristen in Zwolle»?1
Ja.
Blijft u bij uw standpunt dat er geen aanwijzingen zijn voor islamitische asielterroristen in Nederland, terwijl asielzoekers die aanwijzingen wèl hebben? Zo ja, waarom?
Tijdens het mondelinge vragenuur van 7 oktober 2014 ben ik naar aanleiding van vragen van leden van uw Kamer ingegaan op de berichtgeving in Bild am Sontag van 5 oktober jl. Ik heb toen aangegeven dat het in die berichtgeving over vooropgezet misbruik van de vreemdelingenketen door ISIS of andere jihadistische organisaties, gaat om mogelijke scenario’s, waarvoor tot nu toe nog geen concrete aanwijzingen zijn.
In het artikel van 15 oktober jl. in NRC.NEXT wordt de bredere vraag opgeworpen, of zich onder de grote aantallen asielzoekers uit Syrië individuen bevinden die met name de terroristische organisatie ISIS aanhangen. Hier gaat het dus niet om het vooropgezette plan van een jihadistische organisatie om de vreemdelingenketen te misbruiken, maar om de situatie dat zich onder de asielzoekers personen kunnen ophouden die sympathiseren met een terroristische organisatie en/of mogelijk een gevaar vormen voor de nationale veiligheid. Ik heb op 30 oktober 2014 een brief aan uw Kamer gestuurd over hoe er binnen de vreemdelingenketen signalen over dergelijke personen worden opgepakt (Maatregelen om misbruik van vluchtelingenstromen door jihadistische organisaties te voorkomen). Vanwege operationele belangen kan ik geen specifieke mededelingen doen over eventuele aanwijzingen hieromtrent.
Hoe beoordeelt u, uit het oog van veiligheid, het feit dat vermeende asielterroristen gewoon een land uit kunnen kiezen en daar naartoe reizen?
In geval van een ernstige bedreiging van de openbare orde of de binnenlandse veiligheid kunnen grenscontroles aan de binnengrenzen tijdelijk worden heringevoerd. De situatie is echter niet zodanig dat Nederland dergelijke grenscontroles zal herinvoeren. Conform de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie moet een afwijking van het grondbeginsel van het vrije verkeer van personen als restrictief worden opgevat. Tijdelijke herinvoering van grenscontroles kan alleen als uiterste middel. Een beoordeling dient plaats te vinden in hoeverre de tijdelijke maatregel de bedreiging voor de openbare orde of de binnenlandse veiligheid voldoende kan verhelpen, en of de maatregelen tot die bedreiging in verhouding staan. Op dit moment staat het inzetten van deze uiterste maatregelen niet in verhouding tot de effectiviteit daarvan. Bovendien zou het ook economische schade ten gevolge hebben voor Nederland.
De EU-lidstaten zetten in op betere samenwerking en het delen van informatie in plaats van op het sluiten van de binnengrenzen. Ik heb nationaal gekozen voor de 38 maatregelen zoals beschreven in het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme (Kamerstuk 29 754, nr. 253) en met uw Kamer besproken in het aansluitende debat op 4 september 2014.
Bovendien, zoals reeds gesteld in mijn brief van 30 oktober 2014, worden door de IND vreemdelingenrechtelijke mogelijkheden bezien en eventuele vreemdelingenrechtelijke acties ondernomen, wanneer in voorkomende gevallen vreemdelingen kunnen worden gerelateerd aan terrorisme en radicalisering.
Deelt u de mening dat u onverantwoordelijk handelt door het huidige beleid aangaande opname van mogelijke asielterroristen voort te zetten? Zo neen, waarom niet?
Nee. Zie mijn antwoord op vraag 3.
Bent u bereid alsnog de grenzen te sluiten voor mensen uit islamitische landen en de subsidies voor Vluchtelingenwerk en de asieladvocatuur te stoppen? Zo neen, waarom niet?
Het grenscontroleproces is een integer en veilig proces gebaseerd op internationale en Europese wet- en regelgeving. Hierbij wordt rekening gehouden met verschillende belangen, waaronder de mobiliteit van de passagier, waarbij niet wordt ingeboet aan veiligheid. De Koninklijke Marechaussee controleert van elke passagier die de Schengen buitengrens passeert de echtheid van het paspoort en controleert eveneens of de houder van het paspoort hoort bij het aangeboden paspoort.
In mijn brief van 31 oktober 2014 (Kamerstuk 29 754, nr. 269) heb ik toegelicht dat de inzet binnen de vreemdelingenketen zich richt op het investeren in het veiligheidsbewustzijn (awareness) van de medewerkers zodat medewerkers alert zijn op dergelijke signalen en weten op welke wijze dit signaal kan worden doorgeleid naar de AIVD of de Nationale Politie. Het stopzetten van de subsidie voor Vluchtelingenwerk draagt hier niet aan bij en vind ik dan ook geen te overwegen optie.
Elke asielzoeker heeft recht op juridische bijstand van een advocaat in het geval hij een aanvraag doet om een verblijfsvergunning asiel. Op grond van de regelgeving op het terrein van de gesubsidieerde rechtsbijstand ontvangt de advocaat voor deze werkzaamheden een vergoeding. De IND zal de aanvraag volgens de gebruikelijke regels beoordelen. Daarbij zullen alle relevante feiten die boven water komen worden betrokken. Daarbij hoort niet dat een advocaat op voorhand geen vergoeding krijgt voor zijn werkzaamheden.
De opvang van Nederlandse kinderen in gezinsopvanglocaties |
|
Attje Kuiken (PvdA), Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Staat moet hoge vergoeding betalen aan asielkinderen»?1
Ja.
Waarom zijn twee Nederlandse kinderen samen met hun Guinese moeder twintig maanden opgevangen in een vrijheidsbeperkende gezinsopvanglocatie (GOL) terwijl dat onrechtmatig is?
Op gezinslocaties wordt onderdak geboden aan gezinnen met minderjarige kinderen zonder recht op opvang, die anders in een humanitaire noodsituatie zouden geraken. Deze gezinslocaties zijn in beginsel niet bedoeld om onderdak te bieden aan personen met een verblijfsvergunning, EU-burgers of personen met de Nederlandse nationaliteit. Deze personen kunnen immers veelal aanspraak maken op andere regelingen en voorzieningen, zoals de Wet werk en bijstand, de Wet op de Jeugdzorg en de Wet maatschappelijke ondersteuning. In bijzondere individuele situaties kan er echter aanleiding bestaan om kinderen met de Nederlandse nationaliteit onderdak te bieden in een gezinslocatie. Dit kan voorkomen wanneer een deel van het gezin niet-rechtmatig in Nederland verblijft. Of Nederlandse kinderen onderdak krijgen op een gezinslocatie betreft echter een keuze van de ouders zelf.
Vanzelfsprekend wordt aan de leden van het gezin met de Nederlandse nationaliteit die onderdak krijgen in de gezinslocatie, geen vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd. Deze maatregel uit de Vreemdelingenwet 2000 kan immers enkel aan vreemdelingen worden opgelegd. In de casus waarover het bericht van vraag 1 gaat, heeft de rechter bepaald dat deze maatregel derhalve ten onrechte aan de twee kinderen is opgelegd.
Op welke wijze waren uw diensten bij de in beperkingstelling bekend met het Nederlanderschap van de kinderen en is dit aspect, inclusief de onrechtmatigheid, vooraf meegewogen in de beslissing?
Op het moment dat de Nederlandse nationaliteit van de kinderen bekend werd bij de diensten in de vreemdelingenketen, is onvoldoende onderkend dat de opgelegde maatregel beëindigd had moeten worden. Naar aanleiding van deze casus is dit expliciet onder de aandacht gebracht van de medewerkers in de vreemdelingenketen die werken op de gezinslocaties.
Bent u in meer zaken dan deze door de rechtbank veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding vanwege het onrechtmatig beperken van de vrijheid van Nederlandse kinderen in een GOL?2 Zo ja, in hoeveel zaken?
Voor zover mij bekend is dit de eerste keer dat schadevergoeding op deze grond is toegekend.
Zijn er op dit moment meer kinderen met de Nederlandse nationaliteit die in een vrijheidsbeperkende GOL verblijven? Zo ja, hoeveel?
Er verblijven op dit moment circa tien kinderen in de acht gezinslocaties die de Nederlandse nationaliteit hebben. Voor deze kinderen geldt geen vrijheidsbeperkende maatregel ex. art. 56 Vw. Zij ontvangen in het kader van het bieden van maatwerk onderdak op de gezinslocatie. Er wordt in deze zaken gezocht naar een oplossing waarbij deze kinderen elders onderdak kan worden verleend. Hierbij is de medewerking van de Nederlandse ouder, indien in beeld, van belang, evenals de medewerking van de ouder die geen rechtmatig verblijf heeft.
Deelt u de mening dat het uw verantwoordelijkheid is geen kinderen onrechtmatig in vrijheidsbeperking te plaatsen en dat kinderen met de Nederlandse nationaliteit daarom nooit in GOL’s mogen worden geplaatst? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het is mijn verantwoordelijkheid ervoor te zorgen dat een vrijheidsbeperkende maatregel enkel wordt opgelegd als dit rechtmatig is. Dat betekent echter niet dat nimmer aan kinderen met de Nederlandse nationaliteit onderdak kan worden geboden op een gezinslocatie. Zoals aangegeven kan daartoe in bijzondere individuele situaties aanleiding bestaan indien er sprake is van een humanitaire noodsituatie. Het bieden van onderdak aan deze kinderen geschiedt in die situaties echter enkel op basis van vrijwilligheid.
De situatie in de IJsselhallen in Zwolle |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Zwolle importeert de spanningen van de burgeroorlog in Syrië»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe lang het verblijf van een vluchteling in de IJsselhallen momenteel maximaal duurt?
De opvang die geboden wordt in de IJsselhallen is een tijdelijke noodmaatregel en wijkt daarmee af van de opvang die normaal gesproken geboden wordt. De aanhoudend hoge asielinstroom maakt dat het COA op dit moment in sommige gevallen niet anders kan dan asielzoekers opvangen in locaties die onder normale omstandigheden niet gebruikt zouden worden voor de opvang van asielzoekers. Gelet op de omstandigheden kan ik niet uitsluiten dat het COA de komende tijd wederom gebruik moet maken van dit soort noodmaatregelen. Asielzoekers op straat laten staan is immers geen optie. Het afgelopen half jaar heb ik uw Kamer regelmatig geïnformeerd over de verhoogde asielinstroom en de moeite die het COA moet doen om tijdig voldoende opvang te bieden. Zoals u weet blijft de realisatie van uitplaatsing van statushouders naar gemeenten achter bij de toenemende instroom. Ondanks dat hieraan door alle betrokken partijen hard wordt gewerkt verbleven op 1 oktober jl. circa 8.500 vergunninghouders in de opvang.
Het COA heeft mij laten weten zich niet te herkennen in het beeld dat er sprake is van verhoogde spanningen op de locatie. De voorzieningen in de IJsselhallen zijn niet optimaal op het gebied van privacy. Er is voldoende toegang tot de zorg. Het COA heeft goede afspraken gemaakt met de zorgverleners van GC A en GGD. De afspraak is gemaakt dat, indien er zich medische situaties voordoen waardoor de opvang in de IJsselhal niet geschikt is, betrokkene wordt overgeplaatst naar een andere locatie van het COA.
Voor aanvulling van het aantal opvangplaatsen kijkt het COA in eerste instantie naar leegstaand Rijksvastgoed en of dit in overeenstemming te brengen is met het programma van eisen ten aanzien van de opvang van asielzoekers. Het kost enige tijd om nieuwe locaties te vinden en deze vervolgens in te richten voor de opvang. Hierbij spelen elementen als medewerking van de gemeente, maar ook regelgeving, zoals bestemmingsplan en omgevingsvergunningen, een belangrijke rol. In de komende maanden komen er locaties beschikbaar die beter geschikt zijn voor de opvang van asielzoekers dan de IJsselhallen.
Tussen 1 januari 2014 en 1 oktober 2014 is de bezetting in de opvang gegroeid met meer dan 8.000 personen. Het COA heeft die tot op heden alle weten te huisvesten. De IJsselhallen zijn als noodoplossing voor de opvang van mannen ingericht, waarin zij verblijven voorafgaande aan de start van de asielprocedure. Het verblijf van de asielzoeker in de IJsselhallen is zo kort mogelijk. Het moment van de start van de asielprocedure is onder meer afhankelijk van de capaciteit van de IND en andere ketenpartners, die betrokken zijn bij de asielprocedure. Gezinnen en kinderen worden niet in de IJsselhallen opgevangen. Het huurcontract met de IJsselhallen eindigt in december 2014.
Begin dit jaar werd nog uitgegaan van 17.000 1e en herhaalde aanvragen. Inmiddels is dit bijgesteld naar ruim 21.000. Voor volgend jaar ga ik uit van minimaal dezelfde aantallen. Het COA bereidt zich daar op voor en zoekt locaties die meerdere jaren beschikbaar zijn.
Wat is uw reactie op de oplopende aantallen zieken onder deze vluchtelingen en de onvoldoende toegang tot medische hulp?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de hoeveelheid privacy die deze mensen geboden wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de uitspraak van Vluchtelingenwerk Nederland dat opvang op deze manier niet veel langer verantwoord is?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe lang blijft deze opvang in de IJsselhallen nog doorgaan?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het mogelijk dat er nog vaker dergelijke grootschalige noodlocaties komen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn uw plannen om het tekort aan opvangplaatsen voor vluchtelingen structureel op te lossen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het transformeren van leegstaande panden onder het beheer van de Rijksgebouwendienst prioriteit dient te krijgen in het kader van de structurele opvang van vluchtelingen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg vreemdelingen- en asielbeleid voorzien op 29 oktober a.s.?
Ja.
Het ontbreken van een geboortedatum op verblijfsdocumenten en in de Basisregistratie Personen |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Michiel van Nispen , Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over mensen van wie bij verschillende instanties verschillende (fictieve) geboortedata zijn geregistreerd?1
Ja.
Is u bekend dat er nog steeds problemen zijn als gevolg van het feit dat mensen bij verschillende instanties verschillende (fictieve of geschatte) geboortedata krijgen zoals 1 januari, 1 juli, maar ook «00-00» of «XX-XX»?2
Dit is mij bekend. Het hebben van een (gedeeltelijk) onbekende geboortedatum doet zich in feite alleen voor bij personen die niet in Nederland zijn geboren. De in de vraag bedoelde problemen spelen in de praktijk vrijwel uitsluitend bij personen die in Nederland als vreemdeling zijn toegelaten en als ingezetene in de basisregistratie personen (BRP) zijn geregistreerd. Het gaat hierbij om personen die voornamelijk afkomstig zijn uit landen buiten Europa waar (in het verleden) documenten zijn uitgegeven waarin een onvolledige geboortedatum is vermeld. Deze problematiek zal op termijn echter tot het verleden moeten gaan behoren, omdat in de Wet Basisregistratie personen (Wet BRP), die op 6 januari jl. in werking is getreden, een voorziening is getroffen waarbij in de gevallen waarin op het moment van inschrijving van een vreemdeling als ingezetene in de BRP geen geboortedatum kan worden vastgesteld, wordt uitgegaan van de (al dan niet fictieve) geboortedatum die in het kader van de toelating van betrokkene tot Nederland door de Minister van Veiligheid en Justitie is vastgesteld.
Hoe kan het dat een instantie als de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) een verblijfsvergunning uitreikt met de geboortedatum «00-00», die door andere overheden en instanties niet wordt erkend en derhalve tot praktische problemen leidt? Hoe gaat dit opgelost worden?
De IND baseert zich bij het uitreiken van een verblijfsvergunning primair op de gegevens die over de betrokken persoon in de BRP zijn opgenomen. Indien dit een persoon betreft die voor de inwerkingtreding van de Wet BRP al in de GBA (de voorganger van de BRP) was ingeschreven, is het mogelijk dat deze met een gedeeltelijke geboortedatum («00–00») staat geregistreerd. Er is nagegaan of het voor deze gevallen mogelijk was om achteraf alsnog een volledige (al dan niet fictieve) geboortedatum op te nemen. Gezien het feit dat instanties binnen en buiten de overheid in hun eigen registraties zelf al geboortedata hebben opgenomen van deze personen – die soms al tientallen jaren in Nederland woonachtig zijn- is het alsnog toekennen van een (al dan niet fictieve) geboortedatum echter problematisch. De gevolgen daarvan zowel voor de betrokken instanties als voor de burger zelf zijn niet goed in te schatten en kunnen ingrijpend zijn, bijvoorbeeld waar het gaat om opgebouwde rechten. Er is daarom bij de totstandkoming van artikel 2.17 Wet BRP besloten af te zien van het treffen van een dergelijke regeling voor deze bestaande gevallen.
Wat is er terechtgekomen van de toezegging in de eerdere antwoorden op vragen om uit te gaan van een fictieve geboortedatum voor de basisregistratie? Wat heeft het onderzoek naar de uitvoeringsconsequenties opgeleverd?
Zoals uit de hiervoor gegeven antwoorden blijkt, is in artikel 2.17 Wet BRP geregeld dat indien van een vreemdeling op het moment van inschrijving als ingezetene in de BRP geen volledige geboortedatum kan worden vastgesteld, de (al dan niet fictieve) geboortedatum dient te worden ontleend aan de mededeling daarover van de Minister van Veiligheid en Justitie. Met deze regeling is gevolg gegeven aan de eerdere antwoorden op de door u genoemde Kamervragen. Overigens is het niet noodzakelijk dat andere instanties door mij dringend hoeven te worden verzocht om van deze zelfde datum uit te gaan. In de Wet BRP is immers al geregeld dat de daarin opgenomen (al dan niet fictieve) geboortedatum, als zijnde één van de authentieke gegevens, in beginsel verplicht moet worden gebruikt door bestuursorganen indien zij deze informatie over een ingeschrevene nodig hebben voor de uitvoering van hun taak.
Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010 nr. 164
Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009- 2010 nr. 1048
Bent u bereid er voor te zorgen dat in de basisregistratie, in het geval de geboortedatum niet bekend is en niet achterhaald kan worden, gekozen wordt voor één bepaalde geboortedatum, niet zijnde «00-00» of «XX-XX»? Bent u tevens bereid andere instanties dringend te verzoeken, en voor zover mogelijk te verplichten, van deze zelfde datum uit te gaan?3
Zie antwoord vraag 4.