Het bericht dat er opnieuw minder sociaal advocaten actief zijn in het stelstel |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het recente bericht en het Jaarverslag van de Raad voor Rechtsbijstand dat er steeds minder sociaal advocaten actief zijn in het stelsel?1
Ja.
Kunt u hierop reageren in het licht van het aantal toevoegingen dat juist wél is gestegen afgelopen jaar naar 371.740, een stijging van bijna 25.000 toevoegingen vergeleken met het jaar hiervoor?
De afname van het aantal sociaal advocaten heeft met een aantal factoren te maken. Zo vergrijst de beroepsgroep en weerhoudt het lange opleidingstraject gecombineerd met relatief lage inkomsten jonge juristen ervan om voor de sociale advocatuur te kiezen.2 Het aantal toevoegingen is in de afgelopen jaren ook gedaald. Dat het aantal toevoegingen in 2022 is gestegen, terwijl het aantal sociaal advocaten afneemt, vind ik zorgelijk. Tekorten kunnen in de toekomst ontstaan. Dit blijkt ook uit de conclusie van het arbeidsmarktonderzoek van Panteia.3 Daarom heb ik mijn plan van aanpak voor de sociale advocatuur vormgegeven. Deze is op 20 april 2023 aan uw Kamer verstuurd.4 De komende tijd ga ik intensief aan de slag met de versterking van de sociale advocatuur zodat mogelijke tekorten worden voorkomen.
Kunt u in detail ingaan op de volgende conclusie van de Raad voor Rechtsbijstand: «De Raad heeft in samenwerking met de Nederlandse orde van advocaten (NOvA) onderzoek laten doen naar de arbeidsmarkt voor sociale advocatuur. De conclusie van de onderzoekers vindt de Raad verontrustend. De tekorten aan advocaten die zich op niet al te lange termijn in de sociale advocatuur zullen voordoen zijn bijzonder problematisch en de inzet van conventionele arbeidsmarktmaatregelen kunnen, zeker op korte termijn, maar zeer beperkt een oplossing bieden. De onderzoekers geven aan dat het belangrijk is dat alle reeds ingezette acties doorgang vinden en waar mogelijk geïntensiveerd worden. Dat gaat de Raad (binnen de mogelijkheden van het huidige budget) doen. Uit de conclusies blijkt echter duidelijk dat dit niet voldoende is om het enorme probleem dat dreigt te ontstaan het hoofd te bieden.»?2
De zorgen van de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: de Raad) deel ik. Daarom ben ik op 20 april 2023 met mijn plan van aanpak voor de sociale advocatuur gekomen. Daarin staat welke maatregelen ik nu al neem, op welke maatregelen ik op de korte termijn ga inzetten en welke ideeën ik voor de langere termijn wil onderzoeken.
Kunt u ingaan op de analyse van advocaat Pejman Bahreman in het Jaarverslag van de Raad voor de Rechtsbijstand dat, om de sociale advocatuur op de lange termijn te verbeteren, er moet worden gedacht aan hogere vergoedingen en betere voorlichting aan studenten?
In mijn plan van aanpak zet ik uitdrukkelijk in op het vergroten van de aandacht voor de sociale advocatuur in het onderwijs. Ik denk bijvoorbeeld aan een studierichting sociaal recht. Ook is de Raad bezig met het instellen van een leerstoel toegang tot het recht in een lerend stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand. Daarnaast geven zowel de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: NOvA), de Raad, Vereniging Sociale Advocatuur Nederland en ambtenaren van mijn ministerie gastcolleges over de sociale advocatuur op universiteiten en hogescholen.
Per 1 januari 2022 zijn de vergoedingen voor advocaten, mediators en bijzonder curatoren structureel verbeterd. Ook ontwikkel ik met alle betrokken partijen een systematiek voor periodieke herijking. Over deze twee onderwerpen informeer ik uw Kamer nader in de volgende voortgangsrapportage rechtsbijstand voor de zomer.
Kunt u ingaan op uw ideeën zoals aangekondigd tijdens de werkconferentie voor een «duurzame bijdrage van de commerciële kantoren»? Hoe ziet u dit voor zich en wat gaat dit betekenen?3
In mijn plan van aanpak ga ik uitgebreid in op de maatschappelijke bijdrage van de gehele advocatuur. Er bestaan al meerdere samenwerkingsverbanden tussen commerciële en sociale advocatenkantoren. Bijvoorbeeld in de vorm van detacheringsprogramma’s of het openstellen van bibliotheken en het aanbieden van cursussen. Daarnaast denk ik aan het creëren van een fonds ten behoeve van de sociale advocatuur. Ik ga dit idee de komende tijd verder verkennen.
Deelt u de mening dat het enkel vragen om een duurzame bijdrage van commerciële kantoren aan de sociaal advocatuur zeker niet de oplossing gaat zijn voor de problemen die er momenteel spelen binnen de advocatuur en dat hier veel meer voor nodig zal zijn?
Het vragen van een maatschappelijke bijdrage van de gehele advocatuur is onderdeel van een breed scala aan initiatieven en maatregelen die ik ga nemen. Zoals uit mijn plan van aanpak blijkt, neem ik ook maatregelen in het onderwijs, de beroepsopleiding, op het gebied van innovatie en met betrekking tot vergoedingen.
Bent u bekend met de plannen ten aanzien van de verbeteringen in de sociaal advocatuur van de Vereniging Advocatenbelangen die dit in een brief, verzonden op 30 maart 2023, aan u kenbaar hebben gemaakt?
Ja.
Kunt u ingaan op de analyse van de Vereniging Advocatenbelangen dat een van de oorzaken voor een afname van sociaal advocaten ligt in het feit dat het opleiden van een advocaat-stagiaire momenteel meer geld kost dan het oplevert?
Het is mij bekend dat het opleiden van een advocaat-stagiair binnen de sociale advocatuur kostbaar is. Daarom heb ik de subsidieregeling beroepsopleiding advocatuur in het leven geroepen. De subsidie dekt de totale kosten van de beroepsopleiding en er kan voor 175 stagiairs gebruik van worden gemaakt. De regeling ga ik voor 2023 opnieuw verlengen. Verder denk ik aan het oprichten van een fonds door en voor advocaten. Mijn gedachte daarbij is dat daarmee (een deel van) de kosten van advocaat-stagiairs zou kunnen worden betaald, maar ook andere opties diep ik de komende periode graag verder uit zoals ook aangegeven in mijn plan van aanpak. Ik ben hierover voortdurend met betrokken partijen in gesprek.
Kunt u ingaan op de analyse van de Vereniging van Advocatenbelangen dat het puntensysteem niet meer opgaat in de realiteit, namelijk dat één punt inmiddels al lang niet meer gelijk staat aan één uur werk, wat veel zegt over de hoge werkdruk en de te lage vergoedingen?
In het kader van de stelselvernieuwing gesubsidieerde rechtsbijstand ontwikkel ik met alle betrokken partijen een systematiek voor periodieke herijking. Ik informeer de Kamer daarover in de volgende voortgangsrapportage rechtsbijstand die ik voor de zomer zal versturen.
Hoe kijkt u, met inachtneming van de recente berichtgeving, terug op de bezuinigingsronde van 2012 in het puntensysteem en een nadelige indexering in 2019?
De sociale advocatuur speelt een essentiële rol in het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand en daarmee voor de toegang tot het recht. Ik focus mij op de toekomst. Daarom kies ik ervoor om mij in te zetten voor de versterking van de sociale advocatuur. Het versterken van de sociale advocatuur beschouw ik als belangrijk onderdeel van mijn missie om de toegang tot het recht te verbeteren.
Wat is uw reactie op de plannen en aanbevelingen van de Vereniging van Advocatenbelangen en bent u bereid deze plannen serieus te bekijken en ten minste in gesprek te gaan met de Vereniging Advocatenbelangen hierover?
De inhoud van de brief komt voor een groot deel overeen met de signalen die ik al vaker uit de praktijk heb gehoord en waarmee ik aan de slag ga. Ik ben dan ook bereid om de plannen serieus te bekijken en een gesprek met de Vereniging Advocatenbelangen sluit ik niet uit.
Het nieuws dat kringloopwinkels zich grote zorgen maken om het moeten bijhouden van een verplicht register voor alle binnengekomen producten middels het Digitaal Opkopers Register |
|
Renske Leijten , Michiel van Nispen |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Kunt u ingaan op de zorgen die een aantal kringloopwinkels en de Branchevereniging Kringloopbedrijven Nederland (BKR) heeft geuit over de nieuwe wetgeving die kringloopwinkels mogelijk verplicht tot het bijhouden van een register van alle producten die binnenkomen?1
De afgelopen weken was de registratieplicht in de kringloopbranche veelvuldig in het nieuws. Ik betreur het dat hierdoor veel onrust is ontstaan in deze branche en mij is er veel aan gelegen deze onrust weg te nemen. De kringloop vervult immers een belangrijke functie in onze circulaire economie. Bovendien is de kringloop een uitkomst voor mensen die niet veel geld hebben, of die niet steeds nieuwe spullen willen kopen. Ten slotte bieden veel kringloopwinkels een werkplek voor mensen met een achterstand op de arbeidsmarkt en leveren daarmee een waardevolle bijdrage aan hun arbeidsparticipatie. Met de beoogde wijziging van artikel 437 van het Wetboek van Strafrecht en het hierbij behorende Uitvoeringsbesluit, waarin de registratieplicht van handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen verder uitgewerkt is, is het dan ook geenszins mijn bedoeling de belangrijke maatschappelijke functie van de kringloop te frustreren. In tegendeel. Het is mijn overtuiging dat de bestaande versie van voornoemde wetsbepaling ongewenste obstakels kan opwerpen voor de kringloopbranche, die ik met een wijziging van deze wet en de algemene maatregel van bestuur juist wil wegnemen. Helaas is de berichtgeving in de media rond de wetswijziging niet altijd correct. Hierdoor is het beeld ontstaan dat er ongewenste regels voor de kringloop ingevoerd gaan worden, terwijl de gesignaleerde problematiek veeleer door de huidige wet veroorzaakt wordt.
Kunt u zich voorstellen dat veel kringloopwinkels zich grote zorgen maken als zij een register moeten bijhouden van vele duizenden of voor sommige kringloopwinkels zelfs miljoenen producten die jaarlijks binnenkomen?
Ik kan mij goed voorstellen dat er grote zorgen bij de kringloopwinkels gerezen zijn over het bericht dat zij een register moeten gaan bijhouden van de duizenden tot miljoenen producten die zij ontvangen. Echter, dit is geen nieuwe verplichting die in de voorgenomen wijziging van de wet is opgenomen, maar een plicht die al op hen rust sinds in 1886 artikel 437 van het Wetboek van Strafrecht ingevoerd is. Dit wetsartikel schrijft thans voor dat de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen een inkoopregister moeten bijhouden. In dit inkoopregister dienen de handelaren onder meer alle goederen te noteren die zij verwerven of voorhanden hebben, de inkoopprijs of andere voorwaarden van verkrijgen en wie de goederen aangeboden heeft. Mochten de goederen van een misdrijf afkomstig zijn, dan kan de politie eenvoudig achterhalen wie de aanbieder was. De kringloopwinkels vallen onder de reikwijdte van de huidige wet en moeten op basis hiervan alle goederen die zij ontvangen registreren. Met de beoogde wijziging van de wet wil ik deze enorme administratieve last – ook voor handelaren in het algemeen – terugdringen door de registratieplicht te beperken tot een selectie van diefstalgevoelige goederen.
Hoe is het mogelijk dat er al sprake is van handhaving van deze nog niet ingevoerde wetgeving zoals, blijkt uit de berichtgeving, bij een kringloopwinkel in Den Haag is gebeurd?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2 rust op de aangewezen handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen, waaronder de kringloopwinkels, nu al de verplichting om een inkoopregister bij te houden. In veel gemeenten is in de algemene plaatselijke verordening ook het bijhouden van een verkoopregister verplicht gesteld, alsmede het in acht nemen van een bewaartermijn – lokaal variërend van drie tot veertien dagen – gedurende welke de verkregen goederen niet doorverkocht mogen worden. De grondslag voor deze aanvullende lokale bepalingen wordt gevormd door artikel 437ter van het Wetboek van Strafrecht, dat in het eerste lid ruimte biedt voor maatwerk op lokaal niveau. De handhaving van de registratieplicht gebeurt onder meer in de gemeente Den Haag op basis van de huidige landelijke en lokale regels.
Vindt u het logisch dat kringloopwinkels onderdeel worden van het Digitaal Opkopers Register (DOR) met als doel heling en witwassen te voorkomen? Zo ja, waarom?
Volgens de huidige inrichting van de wet zijn gemeenten bevoegd de vorm van het inkoopregister te bepalen. Uit een eerdere inventarisatie van juli 2022 is gebleken dat 194 van de 344 gemeenten (56%) het gebruik van het Digitaal Opkopers Register op enigerlei wijze lokaal verplicht hebben gesteld. In veel gemeenten dienen de kringloopwinkels hierdoor nu al via het Digitaal Opkopers Register aan hun registratieplicht te voldoen. Met de beoogde wijziging van artikel 437 Sr wordt het gebruik van het Digitaal Opkopers Register landelijk verplicht gesteld. Oogmerk van de wetswijziging is niet alleen om een gelijk speelveld te creëren voor alle aangewezen handelaren in Nederland, maar ook om te komen tot een betere bestrijding van heling en witwassen.
Kringloopwinkels kopen deels tegen betaling goederen in. Het zou niet wenselijk zijn, wanneer zij met een algehele ontheffing van hun registratieplicht een potentieel afzetkanaal creëren waarlangs uit misdrijf verkregen goederen ongemerkt hun weg vinden naar de consument. Vanuit het oogpunt van de bestrijding van heling blijft mede hierom een registratieplicht voor goederen die tegen betaling zijn verworven in deze branche van belang. Deze registratieplicht wordt echter zowel voor de kringloop als andere handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen straks beperkt tot diefstalgevoelige goederen die als zodanig opgenomen zijn in het Ontwerpbesluit Digitaal opkopersregister en Digitaal opkopersloket. Veelal blijft de inkoop van kringloopbedrijven aangesloten bij de Branchevereniging Kringloopbedrijven Nederland beperkt tot textiel en witgoed. Die goederen zullen straks buiten de registratieplicht vallen, omdat ze niet als diefstalgevoelig zijn opgenomen in het Ontwerpbesluit. Daarnaast is er ook sprake van een zekere vatbaarheid van met name de commerciële kringloop voor witwassen.2
In het geval van gratis verworven goederen, waarvan met name sprake is in de non-profit kringloopbranche, stel ik een zeer beperkte registratieplicht voor. Buiten de registratieplicht voor deze kringloopwinkels – en ook voor andere handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen – vallen gratis gekregen spullen bestemd voor de afvalverwerking of recycling. Volgens de benchmark BKN 2021 wordt iets meer dan de helft van de spullen in de kringloopbranche verzameld voor de afvalverwerking of recycling. Ook vallen gratis verworven spullen die als diefstalgevoelige geïdentificeerd zijn en bestemd voor de verkoop, buiten de registratieplicht, indien ze niet voorzien zijn van een uniek serienummer. Aldus resteert in de non-profit kringloopbranche bij de inname van gratis goederen slecht een registratieplicht, voor zover deze goederen én op de lijst staan als diefstalgevoelig én voorzien zijn van een uniek serienummer én bestemd zijn voor doorverkoop. Alleen het product zelf en het serienummer hoeven in het Digitaal Opkopers Register geregistreerd te worden, niet de persoonsgegevens van de aanbieder. Deze beperkte registratieplicht is met name gericht op fietsen, ICT en kleine apparaten, die de aanbieder van oorsprong – al dan niet bewust – geheeld kan hebben en niet opnieuw in het economisch verkeer gebracht moeten worden.
Bent u het ten aanzien hiervan eens met de argumentatie van mevrouw Bleij, directeur van Kringkoopwinkel Amersfoort-Leusden, dat er geen sprake kan zijn van heling en witwassen bij kringloopwinkels omdat er simpelweg niet wordt betaald voor de producten die binnenkomen?
Kringloopwinkels zijn deels te typeren als commercieel en deels als non-profit. Bij beide typen is niet alleen de inzameling van gratis spullen aan de orde, maar worden ook goederen tegen betaling verworven. Ook voor de non-profit bedrijven die aangesloten zijn bij de Branchevereniging Kringloopbedrijven Nederland, zoals de Kringloopwinkel Amersfoort-Leusden, geldt dat zij tegen betaling goederen kunnen verwerven, zij het dat deze inkoop gemaximeerd is tot een percentage van de omzet.3
Bent u het eens met de analyse van mevrouw Heijne, directeur van de Branchevereniging Kringloop Nederland (BKR), dat deze wetgeving ten aanzien van de kringloopwinkels een helder voorbeeld is van wetgeving die haar doel voorbijschiet?2
De huidige bepalingen van artikel 437 van het Wetboek van Strafrecht schieten voor de kringloopbranche inderdaad hun doel voorbij en vormen een ongewenst obstakel voor de circulaire economie. Met de branchevereniging voeren we constructief overleg, dat eertijds op initiatief van mijn ministerie tot stand is gebracht. Het doel van dit overleg is te komen tot een afgewogen inrichting van de registratieplicht die enerzijds recht doet aan het belang van de bestrijding van heling en witwassen en anderzijds geen bedreiging vormt voor de circulaire economie. Zoals mevrouw Heijne al schrijft in haar opiniestuk in Trouw, heeft dit overleg geresulteerd in een voorstel voor een zeer beperkte registratieplicht voor de kringloopbedrijven die aangesloten zijn bij haar branchevereniging. Dit voorstel zorgt ervoor dat de wetgeving haar beoogde doelen niet voorbijschiet en tegelijk de circulaire economie niet onnodig belemmert.
Bent u het eens met de analyse van mevrouw Heijne dat hier bovenop dit ook een bedreiging is voor ambities op het gebied van de circulaire economie omdat kringloopwinkels hier een grote rol in spelen, die belemmerd worden met het moeten voldoen aan verplichtingen voor het DOR?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat u deels bent tegemoetgekomen in het uitzonderingsverzoek van de BKR door in de wetgeving de reikwijdte van de te vermelde goederen te vernauwen naar: «Alleen gebruikte en ongeregelde goederen die gevoelig zijn om wederrechtelijk te worden verkregen en nog enige waarde in het economisch verkeer hebben»?
Het klopt dat in het wetsvoorstel de registratieplicht beperkt is tot «gebruikte of ongeregelde goederen die gevoelig zijn om wederrechtelijk te worden verkregen en nog enige waarde in het economisch verkeer hebben». Zoals uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel blijkt is deze begrenzing na de consultatiefase toegevoegd, zij het dat dit niet het gevolg was van een daartoe strekkend verzoek van de Branchevereniging Kringloopbedrijven Nederland.5
Klopt het dat er, en in lijn met deze definitie, sprake zal zijn van een beperkte registratieplicht voor kringloopwinkels?
Inderdaad ben ik voornemens te komen tot een beperktere registratieplicht ten opzichte van de huidige situatie. Deze zal in ieder geval van toepassing zijn op de non-profit bedrijven aangesloten bij de Branchevereniging Kringloopbedrijven Nederland. Onderzocht wordt of deze regeling uitgebreid kan worden naar kringloopbedrijven met de formele status van een algemene nut beogende instelling (ANBI) of sociaal belang behartigende instelling (SBBI). Er zijn namelijk ook (kleine) non-profit kringloopbedrijven die, vooral uit financiële overwegingen, niet zijn aangesloten bij de branchevereniging en voorkomen moet worden dat zij tussen wal en schip belanden.
De beperking van de registratieplicht reikt verder dan hetgeen in de aangehaalde definitie aan de orde is. Samengevat staat mij bij de registratieplicht voor deze non-profit kringloopbedrijven het volgende voor ogen. Voor goederen die tegen betaling zijn verworven én op de lijst met diefstalgevoelige goederen staan6, blijft uiteraard een volledige registratieplicht van kracht. Voor de kringloop betekent dit – net als voor andere handelaren – een eerste reductie van hun administratieve last, omdat niet-diefstalgevoelige goederen buiten de registratieplicht gaan vallen.
Voor gratis verworven goederen bestemd voor afvalverwerking of recycling is geen registratieplicht aan de orde. Dit vloeit voort uit de hierboven aangehaalde definitie en heeft ook een bredere reikwijdte dan alleen voor de kringloop, omdat dit ook voor andere handelaren geldt. Ten slotte voorzien we specifiek voor voornoemde non-profit kringloopbedrijven in twee aanvullende bepalingen in het geval van gratis verworven diefstalgevoelige goederen die via de winkel verkocht worden. Als deze goederen geen eigen uniek serienummer hebben, dan vervalt de registratieplicht geheel. Bij diefstalgevoelige goederen mét een serienummer zal slechts een beperkte registratieplicht aan de orde zijn, op basis waarvan alleen het goed zelf in het Digitaal Opkopers Register geregistreerd hoeft te worden en niet de persoonsgegevens van de aanbieder.
Inmiddels heeft mijn ministerie een factsheet opgesteld waarin de huidige en toekomstige inrichting van de registratieplicht in de kringloopbranche op een rij zijn gezet. De factsheet is naar de kringloopbedrijven gestuurd met de uitnodiging een (digitale) bijeenkomst bij te wonen voor degenen die nog nadere vragen hebben.7
Bent u op de hoogte van de zorgen, zoals ook geuit door mevrouw Heijne in het opiniestuk, dat de beperkte registratieplicht als nog een grote en onnodige barrière is voor kringloopwinkels?
Nee, want zoals mevrouw Heijne al in haar opiniestuk schrijft, is ze juist blij met de voorgestelde inperking van de registratieplicht. Zoals de regeling vorm krijgt, acht ik deze ook geen grote of onnodige barrière voor de kringloopwinkels. Zoals hierboven in het antwoord op vraag 9 beschreven, vervalt de registratieplicht voor gratis aangeboden goederen grotendeels. Er resteert een kleine categorie van gratis verkregen diefstalgevoelige goederen met een uniek serienummer die in de kringloopwinkel verkocht worden en waarvoor een beperkte registratieplicht zal gelden. Volgens de benchmark BKN 2021 maken fietsen en ICT respectievelijk slechts 2% en 1% uit van de totale omzet in deze branche. De identificerende persoonsgegevens van de aanbieders hoeven niet in het Digitaal Opkopers Register vastgelegd te worden, maar slechts het type product en serienummer. Tijdens het sorteren en beprijzen van ingezamelde goederen bestemd voor de winkel kan de kringloop deze registratie eenvoudig in het proces incorporeren.
Bent u bereid om ook de beperkte registratieplicht voor kringloopwinkels te herzien en kringloopwinkels wél uit te zonderen van het DOR omdat dit simpelweg geen toegevoegde waarde heeft voor het voorkomen van heling en witwassen?
Ik acht het niet verstandig te tornen aan de hierboven geschetste invulling van de beperkte registratieplicht voor de kringloopbranche. De toegevoegde waarde voor de bestrijding van heling zit deels in het feit dat de kringloopwinkels ook goederen tegen betaling verwerven. Voor een ander deel is van specifieke goederen met unieke kenmerken, zoals fietsen, bekend dat ze sterk diefstalgevoelig zijn. Het feit dat ze gratis aangeboden worden aan de kringloop, betekent niet dat ze van oorsprong geen illegale herkomst hebben. Volgens de delictsomschrijving in artikel 416 van het Wetboek van Strafrecht valt onder heling niet alleen het verwerven of overdragen, maar ook het voorhanden hebben van uit misdrijf verkregen goederen. Ten slotte is in de praktijk gebleken dat de (commerciële) kringloop vatbaar kan zijn voor witwassen. Vanwege deze omstandigheden acht ik het van belang vast te houden aan een vorm van registratieplicht voor de branche met de bijbehorende controlebevoegdheden voor de handhavers.
Bent u bereid om in contact te treden met gemeenten om ervoor te zorgen dat er niet nu al wordt gehandhaafd, vooruitlopend op deze wetgeving, om situaties, zoals bij een kringloopwinkel in Den Haag, te voorkomen?
De prioritering in de handhaving van wettelijke bepalingen wordt op lokaal niveau bepaald. Gemeenten kunnen goede redenen hebben om bij het uitvoeren van controles op de registratieplicht de kringloopwinkels mee te nemen. Ook na de beoogde inperking van de registratieplicht voor de non-profit kringloopwinkels zal dit het geval blijven. Het is niet aan mij om in deze lokale afwegingen te treden.
De beantwoording van eerdere vragen inzake de betrokkenheid van het Ministerie van J&V en de DJI bij de zaak Engel |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Waarom is door het Openbaar Ministerie (OM) een dagvaarding gedeeld met Justis? Op wiens verzoek/aangeven is dit gebeurd?1, 2
Zoals de Minister voor Rechtsbescherming in de eerdere beantwoording ook aangaf, worden geen uitspraken gedaan over specifieke VOG-aanvragen.3 Een VOG-beoordeling verloopt via een vaste procedure. Justis heeft in de standaard beoordelingsprocedure voor het zorgvuldig nemen van een beslissing de bevoegdheid nadere informatie bij het Openbaar Ministerie (OM) op te vragen over (lopende) strafzaken. Dit is in navolging van artikel 36, lid 3 van de Wjsg. Deze verzoeken verlopen altijd vanuit Justis aan het OM.
Waarom moest specifiek op 23 maart 2022 een beslissing worden genomen met betrekking tot het afwijzen van de Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG)? Was dit besluit onderdeel van de instructie van het OM aan Justis, of werd deze opdracht door iemand anders gegeven en zo ja, door wie? Is er over dit besluit en deze datum afstemming geweest binnen het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de uitvoerende rechterlijke macht en/of de politie? Zo ja, op welke manier en wie waren hierbij allemaal betrokken, in welke hoedanigheid op basis van welke bevoegdheden?
Een VOG wordt beoordeeld binnen de geldende beoordelingstermijnen. De datum die u noemt was geen uitgangspunt. Binnen het proces van de VOG-beoordeling is geen ruimte voor eventuele beïnvloeding of instructies door derden. Dit geldt voor alle VOG aanvragen, dus ook voor het onderhavige geval. Er is dan ook geen afstemming geweest binnen het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de uitvoerende rechterlijke macht en/of de politie.
Waarom is de dagvaarding verstrekt aan Justis? Kunt u, als verantwoordelijk Minister voor het OM, openheid geven over de vraag waarom dit is gebeurd?
Een VOG-beoordeling verloopt via een vaste procedure. In het kader van de VOG-beoordeling geldt dat in artikel 36, lid 1 van de Wjsg staat dat de Minister alle justitiële gegevens bij de beoordeling kan betrekken. Justis heeft voor het zorgvuldig nemen van een beslissing de bevoegdheid nadere informatie bij het OM op te vragen over (lopende) strafzaken. Dit is in navolging van artikel 36, lid 3 van de Wjsg. Voor een goede en volledige oordeelsvorming kunnen dagvaardingen ook onder de informatie vallen die Justis mag betrekken bij de VOG beoordeling. Justis doet deze informatieverzoeken bij het OM. Het OM beoordeelt of de informatie uit het strafdossier verstrekt kan worden.
Kunt u verklaren waarom het OM documentatie heeft aangeleverd aan Justis, terwijl dit niet tot de normale gang van zaken behoort? Kunt u concreet onderbouwen wat de meerwaarde en legitimiteit was van het verstrekken van deze stukken?
Zie antwoord vraag 3.
Wie nam het besluit dat het Kamerlid Van Haga geen toegang kreeg tot de Penitentiaire Inrichting (PI), ondanks dat hij over zijn bezoek op voorhand contact had gehad met de PI? Had de directeur van de PI niet meer medewerking moeten verlenen? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven op welke manier het lid Van Haga niet aan de voorwaarden had voldaan voor een bezoek aan de PI, dat rechtvaardigt dat hem de toegang werd ontzegd?
Op 28 maart 2022 heeft de directeur van de PI Rotterdam, locatie Hoogvliet, het lid Van Haga per mail laten weten dat hij van harte welkom is in de inrichting om een aldaar verblijvende gedetineerde te bezoeken. Daarbij is randvoorwaardelijk dat de gedetineerde hiertoe het initiatief neemt. De directeur heeft hem geïnformeerd dat hij, als lid van de Tweede Kamer, volgens de Penitentiaire beginselenwet behoort tot de groep van geprivilegieerd bezoek en toegang heeft tot de gedetineerde op de in de huisregels vastgestelde tijd en plaats (art. 38.7 PBW).
Kunt u bevestigen dat er een speciale registratie is gedaan van persoonsgegevens van de persoon W. Engel, in het Reglement politieregister GRIP? Klopt het dat dergelijke registraties worden gedaan bij/voor terreurverdachten? Heeft deze registratie ertoe geleid dat de Kamerleden Van Haga en Van Meijeren de toegang tot de PI werd ontzegd?
Op individuele casuïstiek kunnen wij niet ingaan. Registraties bij het GRIP hebben tot doel het verkrijgen van landelijk inzicht gericht op de handhaving van orde en veiligheid in de onder de DJI ressorterende inrichtingen, zoals het voorkomen van gevaar voor vlucht en het bevorderen van de voorkoming en opsporing van strafbare feiten door of met betrekking tot gedetineerden. De betreffende Kamerleden hebben per mail een uitnodiging gekregen van de directeur om als geprivilegieerd bezoek langs te komen. Er is geen sprake van het ontzeggen van toegang.
Hoe lang wordt de u al op de hoogte gehouden van de zaak Engel? Als u niet betrokken bent bij inhoudelijke afwegingen met betrekking tot deze zaak, op welke manier bent u dan wel betrokken? Vanaf wanneer werd u geïnformeerd over deze zaak? Waarom werd u al voor de aanhouding informatie verschaft en werd u per WhatsApp op de hoogte gehouden? Heeft u deze zaak op dat moment besproken met andere Ministers en/of ambtenaren van andere ministeries? Zo ja, met wie en met welk doel?
Zoals geantwoord op uw eerdere vraag, wordt de Minister van Justitie en Veiligheid door het Openbaar Ministerie op hoofdlijnen geïnformeerd over het verloop van bepaalde strafrechtelijke onderzoeken, voor zover de Minister deze nodig heeft zoals wettelijk is geregeld in artikel 129 Wet op de rechterlijke organisatie.4 Door de Minister van Justitie en Veiligheid te informeren over de hoofdlijnen van een strafzaak wordt zij in staat gesteld haar politieke verantwoordelijkheid te kunnen nemen voor de gedragingen van het Openbaar Ministerie. Dit betekent dat de Minister van Justitie en Veiligheid ook geïnformeerd kan worden voordat het Openbaar Ministerie bijvoorbeeld een verdachte aanhoudt, maar ook over eventuele persberichten en communicatie van het OM, omdat zij hier ook vragen over kan krijgen. Naast dat zij geïnformeerd is in deze zaak heeft zij verder geen betrokkenheid bij deze zaak. Aangezien het hier een lopende strafzaak betreft, doet de Minister van Justitie en Veiligheid hierover verder geen uitspraken.
Waarom beroept u zich in uw antwoord over de openbaarmaking van communicatie aangaande de zaak Engel op het «belang van de Staat»? Kunt u concreet uitleggen op welke manier het belang van de Staat met de openbaarmaking van deze communicatie in gevaar komt? Kunt u dit juridisch onderbouwen, ook met het oog op de stelling dat u niet inhoudelijk betrokken is bij de strafzaak? Is het weigeren tot openbaarmaking van de communicatie geen schending van het recht van de heer Engel op een eerlijk proces? Hoe kan nu worden bepaald of er geen politieke inmenging en/of sturing is geweest?
Welke informatie onder het belang van de Staat kan vallen, wordt zorgvuldig beoordeeld. Verschillende aspecten kunnen een reden vormen om informatie «in het belang van de Staat» niet te verstrekken. In dit geval ziet uw verzoek op stukken die figureren in een strafrechtelijk onderzoek of dat hebben gedaan en die de bescherming van de persoonlijke levenssfeer raken. Openbaarmaking van gegevens die een rol spelen in de opsporing en vervolging van strafbare feiten kan die opsporing en vervolging frustreren. In het algemeen zal daarom geen informatie worden verstrekt over een strafrechtelijke procedure die nog loopt. Evenmin zal informatie worden verstrekt over concrete gevallen waarin van vervolging is afgezien, mede in verband met de belangen van de ex-verdachte. Daarnaast is ook de persoonlijke levenssfeer van (onder andere) een verdachte per definitie in geding als het stukken van een (lopend) strafrechtelijk onderzoek betreft. In bijvoorbeeld het Kamerstuk 2001/02, 28 362, nr. 2 wordt nader ingegaan op de reikwijdte van artikel 68 Grondwet.
Voor zover een verdachte dan wel zijn raadsman meent dat er stukken aan het dossier toegevoegd moeten worden, kan dat verzoek schriftelijk en met redenen omkleed op grond van artikel 34 van het Wetboek van Strafvordering aan de officier van justitie worden gedaan. Indien de officier van justitie van mening is toegedaan dat deze stukken niet aan het dossier moeten worden gevoegd, kan de verdachte dan wel zijn raadsman hiertegen ageren bij de rechter-commissaris.
Blijft u bij uw stelling dat er geen contact is geweest tussen de u, uw departement en de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV)? Zo ja, hoe verklaart u dan dat er in meerdere mailwisselingen van uw departement met betrekking tot de zaak Engel mailadressen voorkomen van medewerkers van de NCTV?
Zoals is geantwoord op uw eerdere vraag, is er geen contact geweest tussen de NCTV en het Openbaar Ministerie over deze strafzaak.5 De NCTV maakt onderdeel uit van het bestuursdepartement van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Uw vraag of er contact is geweest tussen het departement en de NCTV gaat van de onjuiste veronderstelling uit dat dit niet het geval is. Voor zover u doelt op contacten binnen het departement ter voorbereiding van een mondelinge vraag van een lid van de Tweede Kamer, waarover bij een eerder Woo-besluit stukken zijn geopenbaard, wijst de Minister van Justitie en Veiligheid erop dat deze na binnenkomst standaard aan alle onderdelen van het bestuursdepartement worden gezonden, ten behoeve van een snelle en adequate voorbereiding.
Aangezien u in uw antwoord op vraag 8 aangeeft dat de NCTV «gestopt» is met het «signaleren en duiden van dergelijke ontwikkelingen die onlosmakelijk verbonden zijn met (uitingen en gedragingen van) personen op sociale media», dan moet toch worden geconcludeerd dat er wel degelijk sprake was van een gerichte opdracht aan de NCTV om bepaalde personen in de gaten te houden? Indien u volhoudt dat dat niet het geval was, hoe verklaart u dan de Woo-documentatie waarin de heer Engel en Viruswaarheid zeer regelmatig worden vermeld? Erkent u dat hiermee aan dossieropbouw is gedaan met betrekking tot de heer Engel en Viruswaarheid bij of door de NCTV, de politie, de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) en/of de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD)?
De conclusie die u trekt kan niet worden afgeleid uit het antwoord van de Minister van Justitie en Veiligheid op uw eerdere vraag en is bovendien onjuist.6 Uit uw vervolgvraag kan niet op worden opgemaakt op welke Woo-documentatie u doelt, zodat het antwoord op uw laatste deelvraag onbeantwoord moet blijven.
Klopt het dat, gezien de documentatie van en vermelding van de heer Engel en Viruswaarheid in politiedossiers, NCTV- en Woo-stukken, de heer Engel verdacht werd van opruiing met een terroristisch kenmerk en hij daarmee dus inderdaad in het vizier was van de NCTV?
Nee, dit klopt niet.
Bent u op de hoogte gesteld van de op 12 januari 2022 gedane aangifte door de heer Dikkeboom van opruiing en bedreiging met een terroristisch kenmerk, waarna op 20 of 21 januari een verkennend onderzoek werd gestart?
Zie het antwoord op vraag 7.
Is het juist dat dit onderzoek vooral is ingegeven door vragen van de heer Engel op Twitter, over de financiën van de destijds aanstaande Minister van Financiën, mevrouw Kaag? Is er met mevrouw Kaag gesproken over de heer Engel? Is er naar aanleiding van deze vragen door de NCTV gesproken over de heer Engel?
Er worden geen uitspraken gedaan over een lopende strafzaak aangezien deze nog onder de rechter is. De Minister van Justitie en Veiligheid noch de Minister voor Rechtsbescherming heeft met mevrouw Kaag gesproken over het strafrechtelijk onderzoek. Er is door de NCTV naar aanleiding van deze vragen niet met mevrouw Kaag of met anderen gesproken over de heer Engel.
Het onderzoek van de Algemene Rekenkamer ‘Betalingsregelingen bij uitvoeringsorganisaties van het Rijk’ |
|
Don Ceder (CU) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Hoe beoordeelt u de conclusie van de Algemene Rekenkamer in het rapport «Betalingsregelingen bij uitvoeringsorganisaties van het Rijk»1 dat mensen die een maatwerkafspraak hebben gekregen alsnog in de problemen kunnen komen doordat het bestaansminimum onvoldoende wordt gewaarborgd?
Ik vind het belangrijk dat uitvoeringsorganisaties meedenken met mensen met geldzorgen en dat een maatwerkregeling bijdraagt aan het oplossen van financiële problemen. Een «op de persoon» afgestemde regeling moet juist een manier zijn om grotere schulden te voorkomen. Ik zet mij er samen met de uitvoeringsorganisaties voor in dat zij bij het treffen van een maatwerkregeling altijd het bestaansminimum zullen borgen. Ik wil onderzoeken of het mogelijk is om het bestaansminimum te borgen op basis van de beslagvrije voet of het vrij te laten bedrag. Ook zal ik betrokkenen actief wijzen op de mogelijkheid om bij het afsluiten van een betalingsregeling uwbeslagvrijevoet.nl te raadplegen.
Bent u bereid om naar aanleiding van het rapport van de Algemene Rekenkamer te komen tot duidelijk afspraken over het garanderen en het formuleren van het bestaansminimum voor mensen met een maatwerkafspraak inclusief één methode en norm voor alle uitvoeringsorganisaties?
Ja, ik ben in gesprek met de uitvoeringsorganisaties dat zij bij het treffen van een maatwerkregeling altijd het bestaansminimum moeten borgen. Deze uniforme norm zou moeten gelden voor alle schuldeisers, dus niet alleen voor de drie onderzochte organisaties maar ook voor andere overheidsorganisaties. Daarnaast zou deze uniforme norm ook voor private schuldeisers moeten gelden die afspraken maken over betalingsregelingen.
Om tot een goede betalingsregeling op maat te komen, is het van belang dat de uitvoeringsorganisatie weet welke publieke en private schulden en/of betalingsregelingen de betrokkene nog meer heeft. Om hier inzicht in te krijgen is de uitvoeringsorganisatie volledig afhankelijk van de informatie die de betrokkene daarover zelf wil verstrekken. Alleen op basis van vrijwillige instemming levert de betrokkene dergelijke gegevens bij de uitvoeringsorganisatie aan. Het raadplegen van uwbeslagvrijevoet.nl kan hierbij helpen.
Het is voor mensen niet altijd eenvoudig om een goed en kloppend beeld te hebben van welke betalingsverplichtingen zij nog bij verschillende overheidsinstanties hebben openstaan. Om dit te verbeteren werken diverse grote uitvoeringsorganisaties) samen aan de doorontwikkeling van de Clustering Rijksincasso (CRI) om te komen tot een eenduidig proces aan de voorkant van de invordering (minnelijke incasso) en zo onder andere bij te dragen aan het voorkomen van problematische schulden. Onderdeel van deze doorontwikkeling van CRI is het Vorderingenoverzicht Rijk (één overzicht van alle vorderingen bij de aangesloten overheidspartijen).2 Met het Vorderingenoverzicht Rijk krijgt een persoon een actueel overzicht van zijn openstaande betalingsverplichtingen bij de rijksoverheid. Zo kan iemand zich een beter beeld vormen of en hoeveel financiële ruimte hij of zij heeft om een betalingsregeling af te spreken. Het streven is om een overzicht met daarin gegevens van alle grote rijkspartijen uiterlijk in 2027 te hebben gerealiseerd. Al eerder zal een versie met een deel van de gegevens beschikbaar komen. Het moment van beschikbaar stellen wordt sterk bepaald door de waarde die het overzicht heeft voor burgers. Dat hangt samen met de vorderingen die door de organisaties worden ontsloten naar het overzicht.
Daarnaast is begin december jl. gestart met de eerste fase van de Betalingsregeling Rijk («één gezamenlijke betalingsregeling»). Aan deze eerste fase nemen Centraal Justitieel Incassobureau
(CJIB), CAK en Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) deel. De Betalingsregeling Rijk biedt de mogelijkheid om in geval van meerdere openstaande vorderingen bij verschillende overheidsschuldeisers te komen tot één gezamenlijke betalingsregeling. Bij het afsluiten van die gezamenlijke betalingsregeling kan beter rekening worden gehouden met de totale afloscapaciteit van een persoon.
Kan de belastingdienst bij het vaststellen van het bestaansminimum voortaan ook de private schulden betrekken bij het vaststellen van een adequate betalingsregeling?
De Belastingdienst is net als de Algemene Rekenkamer van mening dat het bestaansminimum van mensen met schulden zo veel mogelijk geborgd moet worden. Dat is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle schuldeisers. Complicerend daarbij is dat de Belastingdienst, net als andere schuldeisers, geen integraal zicht heeft op schulden. Zeker niet waar het gaat om private schuldeisers.
De Belastingdienst werkt op dit moment aan een herijking van de invorderingsstrategie. Daarbij wordt onder meer onderzoek gedaan naar de mogelijkheden om het bestaansminimum van mensen bij betalingsregelingen zo goed mogelijk te waarborgen. Daarbij komt ook de meervoudige schuldenproblematiek aan de orde. Uw Kamer wordt periodiek (en in ieder geval vóór de zomer) geïnformeerd over de herijking. Het is niet mogelijk om vooruit te lopen op de uitkomsten van dat onderzoek.
Bij een verzoek om een betalingsregeling wordt wel naar andere schulden gevraagd, maar dat leidt in veel gevallen niet tot een compleet overzicht van de schulden van de betreffende persoon. Daarnaast moet uiteraard rekening worden gehouden met wet- en regelgeving ten aanzien van (onder andere) privacy, waardoor het niet mogelijk is om onderling gegevens uit te wisselen. De Belastingdienst kan alleen kennisnemen van schulden bij derden als een persoon met schulden die zelf bekend maakt.
Als iemand bij de Belastingdienst (of een andere overheidsschuldeiser) aangeeft dat hij verschillende andere schuldeisers heeft, bijvoorbeeld omdat dit is opgenomen in het verzoek om een betalingsregeling, dan geldt de doorverwijzingsplicht uit het NVVK-convenant (artikel 4 Preventieve maatregelen). De persoon wordt dan gewezen op de mogelijkheid van schuldhulpverlening bij de gemeente. Diegene is zelf verantwoordelijk voor het doen van een aanvraag om schuldhulpverlening of het opstarten van andere (vervolg)stappen. Voor mensen met meerdere schuldeisers en/of problematische schulden is deze doorverwijzing erg belangrijk: een betalingsregeling biedt dan geen afdoende oplossing voor het betalingsprobleem.
Naast de doorverwijzingsplicht is het overigens zo dat een verzoek om een betalingsregeling, bij het ontbreken van betalingscapaciteit of onvoldoende betalingscapaciteit om binnen twaalf maanden de belastingschuld te betalen, ook ambtshalve wordt beoordeeld op de mogelijkheid van kwijtschelding. Bij belastingschuldigen die niet in aanmerking komen voor kwijtschelding, maar waarbij wordt beoordeeld dat voortzetting van de invordering niet is gewenst, heeft de Belastingdienst nog de mogelijkheid om geen (verdere) invorderingsmaatregelen te treffen.
Bij het berekenen van de betalingscapaciteit wordt rekening gehouden met de «kosten van bestaan» van mensen zoals gas, elektra en woonlasten. In het algemeen blijven aflossingsverplichtingen aan derden buiten beschouwing als de schuld aan de Belastingdienst een hogere preferentie heeft. De Belastingdienst kan een uitzondering maken voor aflossingen op schulden waarvan het niet-betalen tot ongewenste effecten kan leiden. Zo zal in het geval van een huurschuld en een dreigende uithuisplaatsing als die schuld niet wordt betaald, de Belastingdienst rekening houden met die huurschuld. Als een persoon naast de aflossing van zijn belastingschuld blijft aflossen op concurrente of lager bevoorrechte schuldeisers, omdat hij bijvoorbeeld een schuld heeft bij een webwinkel, kan hij dus onder het bestaansminimum komen. Dit voorbeeld illustreert waarom het belangrijk is dat alle schuldeisers een verantwoordelijkheid hebben bij het borgen van het bestaansminimum van mensen met schulden.
Tot slot is nog van belang om te vermelden dat een betalingsregeling al dan niet gevolgd door eenzijdige kwijtschelding, geen soelaas biedt in situaties waarin er verschillende andere (private) schuldeisers zijn en er mogelijk sprake is van een problematische schuldsituatie: situaties waarin het bestaansminimum expliciet in het geding is. In die situatie is een schuldregeling de aangewezen weg en niet de betalingsregeling.
Ziet u ook de noodzaak voor het automatisch inzichtelijk krijgen van openstaande schulden bij andere overheidsinstanties in plaats van het door de burger actief aanleveren van overzichten van openstaande schulden bij de totstandkoming van een adequate betalingsregeling? Op welke wijze krijgt dit vorm in de Rijksincassovisie?
Het is op grond van privacywetgeving niet mogelijk dat uitvoeringsorganisaties automatisch inzicht krijgen in alle openstaande schulden bij andere overheidsorganisaties. Ik zie ook dat dit voor uitvoeringsorganisaties een belemmering kan vormen om bij het aangaan van een betalingsregeling het bestaansminimum voldoende te borgen. Op dit moment kan een uitvoeringsorganisatie bij het afsluiten van een betalingsregeling alleen gericht aan de persoon die het betreft vragen of hij/zij nog meer betalingsregelingen heeft lopen of dat er andere omstandigheden zijn die het nakomen van de betalingsregeling moeilijk maken. Ook kan aan iemand worden gevraagd om uwbeslagvrijevoet.nl te raadplegen, zodat het bestaansminimum wordt geborgd.
Ik wil onderzoeken of het mogelijk is om de wet- en regelgeving op dit punt aan te passen. In de update van Rijksincassovisie die ik voor Prinsjesdag aan uw Kamer heb toegezegd, zal ik nader ingaan op de mogelijkheden hiertoe.
Op welke wijze kan worden voorkomen dat om in aanmerking te komen voor een maatwerkafspraak veel «doenvermogen» en/of doorzettingsvermogen gevraagd wordt van burgers?
Het is een verantwoordelijkheid van alle schuldeisers om ervoor te zorgen dat het bestaansminimum van mensen met schulden wordt geborgd. Voor overheidsschuldeisers geldt dat hun werkwijze er op gericht moet zijn om zoveel mogelijk aan te sluiten bij het doenvermogen van de klanten. Daarbij moet ook rekening worden gehouden met de vraag of mensen voldoende in staat zijn om een bij hun situatie passende betalingsregeling aan te vragen.
De aanpak Geldzorgen, armoede en schulden is erop gericht dat er vaker en sneller betalingsregelingen worden afgesloten om problematische schulden te voorkomen. Uit de communicatie van uitvoeringsorganisaties moet dan ook duidelijk blijken dat het mogelijk is om in geval van betalingsproblemen om een maatwerkregeling te vragen. Alle uitvoeringsorganisaties dienen hier op een gelijke manier invulling aan te geven. Op de website van de uitvoeringsorganisaties en in telefonisch contact moet duidelijke informatie over het aanvragen van een maatwerkregeling beschikbaar zijn. Daarnaast vind ik het van belang dat de voorwaarden waaronder een maatwerkregeling kan worden toegekend voldoende transparant zijn en in de werkinstructies staan opgenomen. Zo wordt een helder toekenningskader gecreëerd dat rechtsgelijkheid bevordert. Het mag niet zo zijn dat het afhankelijk is van welke medewerker iemand spreekt of van het al dan niet aangaan van een bezwaarprocedure of een betalingsregeling wordt aangeboden.
De grote rijkspartijen willen zo veel mogelijk voorkomen dat mensen in de problemen komen door vorderingen van de overheid. Zij werken daarom mee aan het tot stand komen van schuldregelingen. De verkorting van de aflosperiode van de MSNP kan er voor zorgen dat meer kwetsbare mensen de weg naar schuldhulpverlening vinden.
Het bericht ‘Meer geld naar gokreclames in aanloop naar verbod’ |
|
Michiel van Nispen , Songül Mutluer (PvdA), Mirjam Bikker (CU) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht: «Meer geld naar gokreclames in aanloop naar verbod»?1
Ja.
Wat vindt u van dit bericht?
Het bericht schetst een beeld van de ontwikkelingen op het gebied van reclames voor online kansspelen sinds het opengaan van de markt in 2021. Daarbij wordt gekeken naar de uitgaven voor deze reclames. De uitgaves van aanbieders van kansspelen aan marketing maken echter niet inzichtelijk wie met die reclames wordt bereikt. Ik vind het belangrijker om te kijken naar aantallen reclames voor risicovolle kansspelen, omdat een grote hoeveelheid ongerichte reclames het risico meebrengt dat kwetsbare groepen hieraan worden blootgesteld. Daarom werk ik ook aan het verbod op ongerichte reclame voor online kansspelen. Dit verbod treedt uiterlijk op 1 juli 2023 in werking.
Wat zegt het u dat ondanks beloftes van en afspraken met de gokbranche de uitgaven aan gokreclames de afgelopen maanden toch zijn toegenomen? Wat laat dit zien over het vermogen van de gokbranche om tot uniforme zelfregulering over te gaan?
Zoals uit het artikel blijkt, heeft zelfregulering van de brancheorganisaties een belangrijk, maar uiteindelijk beperkt effect op het beperken van reclame. Dit komt doordat niet alle aanbieders voor kansspelen op afstand gebonden zijn aan de zelfregulerende maatregelen. Dit is bijvoorbeeld de reden waarom er nog buitenreclames te zien zijn. Ik juich de inspanningen van de brancheorganisaties tot zelfregulerende maatregelen toe. Om alle partijen te binden aan de noodzakelijke beperkingen van reclames voor online kansspelen zijn echter verdergaande aanscherpingen nodig in het Besluit werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen.
Deelt u de grote zorgen dat het langer tonen van reclames en het stoppen van meer geld in gokreclames, leidt tot meer blootstelling van jongeren en andere kwetsbare groepen aan gokken? Welk effect denk u dat dit heeft?
De zorgen over het tonen van ongerichte reclames deel ik. Met name jongeren, maar ook andere kwetsbare groepenzijn gevoelig voor werving en reclame. Daarom wordt uiterlijk op 1 juli 2023 ook een verbod op ongerichte reclame voor online kansspelen van kracht.
Hoe verhoudt deze ontwikkeling zich tot de kanalisatiedoelstelling van de Wet Kansspelen op afstand?
Het beschermen van kwetsbare groepen is een belangrijk uitgangspunt in het kansspelbeleid. Daarom worden nu maatregelen genomen om deze groepen beter te beschermen. Tegelijkertijd blijft enige mate van reclame nodig om spelers te kunnen leiden naar het legale aanbod, waarbij waarborgen zijn getroffen voor consumentenbescherming, verslavingspreventie en het voorkomen van criminaliteit. Ervaringen in andere landen, zoals Italië, hebben laten zien dat een totaalverbod op reclame leidt tot een toename van spelers bij illegale partijen. Het is wat betreft reclame dus nodig om een balans in te vinden in bescherming van kwetsbare groepen en het belang van kanalisatie richting legaal aanbod. Daarom monitor ik de ontwikkelingen op het gebied van kansspelen op afstand nauwgezet.
Toont dit bericht niet onomstotelijk aan dat we het niet van zelfregulering hebben te verwachten wanneer we de stortvloed aan gokreclames willen beteugelen en dat de goksector de lachende derde is op dit moment?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven zijn aanscherpingen nodig om alle partijen te binden aan de beperkingen op het gebied van reclames. Deze aanscherpingen komen er uiterlijk per 1 juli 2023, met het verbod op ongerichte reclames voor online kansspelen.
Hoe kan het dat onlangs eerdere beloftes van een verbod op 1 januari 2023 (gedaan op 8 juli 2022) of februari/maart 2023 (gedaan op 6 oktober 2022) er nog steeds geen verbod op gokreclames ligt waar de Kamer nu al zo lang in meerderheid op aandringt?
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State eind december 2022 moest een aantal punten nader worden uitgewerkt. De Afdeling adviseert onder andere in de toelichting in te gaan op de te verwachten effectiviteit en handhaafbaarheid van het verbod op ongerichte reclame. Zo was ten aanzien van internet-reclame onvoldoende duidelijk wat van de aanbieder van online kansspelen met name bij reclame op internet mag of moet worden verwacht, in hoeverre het onderscheid gericht/ongericht te maken is en hoe in dat verband het verbod zou moeten worden gehandhaafd. In verband daarmee was aanpassing wenselijk van de toelichting en het ontwerpbesluit. Dat vergt zorgvuldigheid, waarbij proportionaliteit en uitvoerbaarheid randvoorwaardelijk zijn. Het verbod op ongerichte reclame voor online kansspelen wordt binnenkort vastgesteld en treedt uiterlijk per 1 juli 2023 in werking.
Is de datum van 1 juli 2023 nu wél een definitieve datum?
Ja.
Wat zegt het u dat ook staatsdeelnemingen Toto en Holland Casino samen nog voor 50 miljoen adverteerden en daarmee in de top 5 van adverteerders staan? Wat is er terechtgekomen van de uitvoering van de motie-Grinwis/Alkaya (Kamerstuknummer 28 165, nr. 366) die de regering juist opriep zich hard te maken voor een terughoudender en minder wervende inzet van gokreclames door de staatsdeelnemingen Nederlandse Loterij en Holland Casino?
De Staatssecretaris van Financiën heeft als aandeelhouder van deze twee staatsdeelnemingen verschillende keren zijn zorgen geuit over de hoeveelheid reclame en opgeroepen tot matiging, ook rondom het WK voetbal voor mannen. Van de staatsdeelnemingen mag immers een voorbeeldrol worden verwacht. Tegelijkertijd is het maken van reclame voor deze deelnemingen wel toegestaan zolang deze reclames passen binnen de kaders van wet- en regelgeving. Reclame zorgt er immers voor dat personen die willen deelnemen aan kansspelen kennis kunnen nemen van het legale aanbod en draagt daarmee bij aan kanalisatie.
Wat gaat u nu al doen, nu het verbod steeds langer op zich laat wachten, om de hausse aan gokreclames verder in te dammen?
In het afgelopen jaar heb ik de sector meermaals opgeroepen zich te matigen, in het bijzonder tijdens het WK voetbal voor mannen. De twee brancheorganisaties voor online kansspelen VNLOK en NOGA hebben deze oproep ter harte genomen en hun leden laten bijvoorbeeld geen buitenreclame meer zien. Helaas zijn er ook partijen die geen lid zijn van een brancheorganisatie en die zijn doorgegaan met het vertonen van dergelijke ongerichte reclame. Zoals gezegd zie ik algemeen verbindende regels als enige passende oplossing hiervoor. Hier richt ik mij nu dus op.
Kunt u deze vragen op korte termijn maar in ieder geval uiterlijk voor dinsdag 28 maart 2023 12:00 uur beantwoorden?
Nee, ik heb deze vragen niet binnen de door u gevraagde termijn van twee werkdagen, maar wel op de zo kort mogelijkste termijn beantwoord.
De dood van een gedetineerde in een meerpersoonscel |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de celgenoot van de dode persoon in de gevangenis Krimpen aan den IJssel is aangehouden door de politie en verdacht wordt van het om het leven brengen van zijn celgenoot in een meerpersoonscel?1
Allereerst wil ik opmerken dat een dergelijke gebeurtenis enorm aangrijpend is voor alle betrokkenen. Mijn gedachten zijn bij de nabestaanden van de overleden gedetineerde. Een dergelijke gebeurtenis heeft ook veel impact op het personeel en de medegedetineerden van de PI Krimpen aan den IJssel. Voor de betrokken medewerkers is opvang en nazorg georganiseerd. Ook de gedetineerden van de afdeling ontvangen de bijstand die zij nodig hebben.
De politie doet onderzoek naar het overlijden en de rol van de aangehouden medegedetineerde. Hangende het onderzoek kan ik hier niet op ingaan.
Hoe wordt op dit moment gescreend welke gedetineerden wel en niet geschikt zijn voor het verblijf met een celgenoot in een meerpersoonscel? Welk percentage gedetineerden wordt daartoe ongeschikt bevonden en welke criteria spelen daarbij een rol?
De directeur van een vestiging kan een gedetineerde een meerpersoonscel toewijzen tenzij hij/zij daarvoor ongeschikt wordt geacht. Volgens de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (RSPOG) kan deze ongeschiktheid samenhangen met gezondheidstoestand, verslavingsproblematiek, gedragsproblematiek, achtergrond van het gepleegde delict, psychische gestoordheid en aan betrokkene opgelegde beperkingen.
Naast de in de RSPOG genoemde aspecten wordt ook rekening gehouden met zaken als de culturele achtergrond van de gedetineerden, of gedetineerden roken en bijvoorbeeld taal. Ook kunnen gedetineerden aangeven een voorkeur te hebben om samen geplaatst te worden met een zelfgekozen andere gedetineerde. Indien mogelijk wordt hier rekening mee gehouden.
Binnen een aantal regimes is toewijzing van een meerpersoneelscel per definitie uitgesloten. Dit geldt voor het Penitentiair Psychiatrisch Centrum, de Terroristen Afdeling, de Afdeling met Beheers Problematisch Gedetineerden, de Extra Beveiligde Inrichting, de Afdeling Intensief Toezicht en de Extra Zorg Voorziening.
Het aantal ongeschikt bevonden gedetineerden voor meerpersoonscel-plaatsing wordt niet geregistreerd.
Welk percentage van de cellen wordt momenteel benut voor meerpersoonscelgebruik?
In het gevangeniswezen zijn thans 8.963 gedetineerden geplaatst. Hiervan zitten 6.187 gedetineerden alleen op cel en 2.776 gedetineerden in een meerpersoonscel (2.584 in een 2-persoonscel en 192 in een 6-persoonscel). Dat komt neer op ongeveer 31%2.
Hoeveel cellen er per inrichting meerpersoons bezet kunnen worden is per inrichting in kaart gebracht. De gebouwelijke situatie is daarin een bepalende factor. Het gaat hierbij niet alleen om het plaatsen van een tweede bed op de cel maar ook om de beschikbare sanitaire voorzieningen, de ruimte op de arbeidszalen, de verkeersruimtes etc.
Ziet u meerpersoonscelgebruik nog steeds als een volwaardige vorm van detentie, of wordt het vooral gebruikt omdat er een tijdelijk gebrek aan celcapaciteit is, zoals het bij de invoering aanvankelijk bedoeld was?
Ik zie een meerpersoonscel als een volwaardige vorm van detentie, die het ook mogelijk maakt flexibeler in te spelen op wisselende capaciteitsbehoefte. De tegenstelling die in de vraag besloten ligt deel ik dan ook niet. De meerpersoonscellen worden ingezet wanneer het nodig is. Dit houdt in dat zolang de bezetting het toelaat er vooral één persoon per cel wordt geplaatst.
Kunt u ingaan op de uitspraak van advocaat Van der Horst dat er wel vaker onenigheid is tussen gedetineerden in meerspersoonscellen, de inrichtingen hierin veel macht hebben en de gedetineerden weinig rechtsbescherming?2
Onenigheid tussen gedetineerden zijn regelmatig aan de orde. Bij een meerpersoonscel kan het delen van een verblijfsruimte in een gesloten setting leiden tot irritaties en ruzie.
Het huidige incident, waarbij een gedetineerde is aangehouden in verband met het overlijden van zijn medegedetineerde celgenoot, is zeer uitzonderlijk.
Met betrekking tot de rechtsbescherming van de gedetineerde kan ik het volgende zeggen. Op grond van artikel 16 jo. artikel 19 Penitentiaire Beginselenwet (PBW) bepaalt de directeur de wijze van onderbrenging en de mate van gemeenschap. In het tweede lid van artikel 11a Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (RSPOG) staan de beoordelingscriteria die gewogen worden alvorens plaatsing op een meerpersoonscel plaatsvindt. Voor het weigeren van een meerpersoonscel is de directeur op grond van de PBW bevoegd een straf op te leggen. Tegen het opleggen van een straf kan de gedetineerde in beklag gaan bij de Commissie van Toezicht. Als de klacht gegrond wordt verklaard (dit gebeurt wanneer de beslissing in strijd is met de voorschriften of onredelijk/onbillijk wordt geacht) wordt de beslissing geheel of gedeeltelijk vernietigd. Indien de klacht door de Commissie van Toezicht niet gegrond wordt verklaard is voor klager beroep mogelijk bij de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ).
Hoeveel vaker krijgt het ministerie meldingen en signalen, bijvoorbeeld ook vanuit het personeel, over de risico’s aan het gebruik van meerpersoonscellen, de oplopende spanningen en de toenemende werkdruk voor gevangenispersoneel die dit ook tot gevolg heeft?
Meerpersoonscellen vormen sinds 2004 een volwaardige vorm van detentie. Onderzoek heeft uitgewezen dat het gebruik van meerpersoonscellen in de praktijk niet tot de problemen heeft geleid die sommigen bij de invoering ervan hadden voorzien.4 Dat neemt niet weg dat er ook nu nog vanuit medewerkers van DJI kritische geluiden zijn. Deze signalen worden niet geregistreerd, maar zijn wel regelmatig onderwerp van gesprek tussen DJI en de medezeggenschap en ook met de bonden.
Voor wat betreft de veiligheid merk ik op dat binnen het gevangeniswezen in reguliere regimes een personeelsnorm van 2:24 wordt gehanteerd. Dat wil zeggen dat het uitgangspunt is dat er 2 executieve medewerkers aanwezig zijn op 24 uitgesloten gedetineerden. Bij toename van het aantal gedetineerden op een afdeling door inzet van meerpersoonscellen worden er evenredig meer executieve medewerkers ingezet om te blijven voldoen aan de norm van 2:24. Waar nodig worden aanvullende maatregelen in het dagprogramma of de personele bezetting getroffen om de orde en veiligheid helpen waarborgen.
Is dit vreselijke incident met dodelijke afloop reden voor u om opnieuw het meerpersoonscelgebruik kritisch te bezien, naast alle andere redenen die er al waren om hier niet zo enthousiast over te zijn, mede vanuit het belang van het gevangenispersoneel bezien? Zo niet, waarom niet?
DJI is naar aanleiding van dit incident een calamiteitenonderzoek gestart om meer inzicht te krijgen in de toedracht en achtergronden. Hierbij wordt specifiek gekeken naar advies, selectie en overplaatsing. Ook wordt gekeken naar de overdracht naar de PI Krimpen vanuit de inrichtingen waar de overleden gedetineerde alsmede de aangehouden celgenoot hiervoor hebben verbleven. Ik wacht de resultaten van het onderzoek af.
Mochten uit de onderzoeksresultaten aanbevelingen komen die het risico van een dergelijk incident kunnen reduceren dan worden vanzelfsprekend de maatregelen getroffen die hiervoor nodig zijn.
De gevolgen voor mensen als de Staat blijft procederen |
|
Michiel van Nispen , Renske Leijten |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het redactioneel commentaar van M. Scheltema, «Procederen tegen de burger. Maakt het recht van de burger een vijand?»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de observatie dat tegenover de redenen van de Staat om in hoger beroep te gaan tegen mensen die in eerste aanleg gelijk kregen bij de rechter, zoals mogelijke precedentwerking en rechtseenheid, de belangen van de mensen die het betreft staan? Realiseert u zich voldoende dat het voor mensen die gewonnen hebben bij de rechter tot enorme financiële en mentale belasting leidt en dat het belang van het individu niet zomaar kan wijken voor het «algemeen belang» van een hoger beroep, als daar al sprake van is?
Ik ben mij er zeer goed van bewust dat wanneer de Staat in een procedure hoger beroep aantekent, de burger zich door deze opstelling in de kou gezet kan voelen en dat verder procederen voor hem een enorme belasting vormt. Tegelijkertijd kunnen er goede redenen zijn voor de Staat om in een bepaald geval in hoger beroep te gaan, bijvoorbeeld als dat noodzakelijk is om duidelijkheid te krijgen voor de toepassing van het recht in soortgelijke gevallen. Dat betekent dat de Staat altijd een evenwichtige afweging dient te maken tussen alle belangen die in het geding zijn, en zich derhalve niet geheel eenzijdig als partij tegenover een burger kan opstellen. Om die afweging op een goede manier te kunnen maken, heeft het kabinet in het verleden in reactie op het rapport van de Nationale ombudsman «Behoorlijk omgaan met schadeclaims» ook een kader opgesteld.2 Hierin wordt voorgeschreven dat de Staat terughoudend om moet gaan met het instellen van hoger beroep indien de Staat in een procedure tegen een burger door de rechter in het ongelijk is gesteld en dient zij bij de besluitvorming over een eventueel in te stellen hoger beroep, de belangen van de betrokken individu mee te wegen. Tevens wordt voorgeschreven dat in geval van een proefproces in het algemeen belang de overheid een afspraak maakt met de betrokken burger over de vergoeding door het Ministerie van diens proceskosten.
Dit kader is alweer geruime tijd geleden opgesteld. In de motie Leijten/Ellian3 is aan de regering gevraagd om met een reflectie te komen op de rol van de Staat als procespartij. Of bovengenoemd kader nog voldoende actueel is en voldoende aandacht krijgt bij de besluitvorming over de procesopstelling binnen de rijksoverheid, zal worden meegenomen in de kabinetsreactie op de motie.
Op welke wijze gaat u scherper afwegen of een hoger beroep ook echt noodzakelijk is en geen onevenredige gevolgen heeft voor de mensen die het betreft?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het voorstel dat er voortaan ook anders kan worden omgegaan met de mensen tegen wie hoger beroep wordt ingesteld, om hen in ieder geval niet met de negatieve gevolgen hiervan op te zadelen? Bijvoorbeeld door in ieder geval de advocaat van de betrokkene te betalen en de positieve gevolgen van de gewonnen rechtszaak in stand te laten voor de mensen, ongeacht de uitkomst in hoger beroep?
Zoals ik heb aangegeven bij het antwoord op vraag 2 en 3 schrijft het kader «Behoorlijk omgaan met schadeclaims» voor dat in geval van een proefproces in het algemeen belang de overheid een afspraak maakt met de betrokken burger over de vergoeding door het Ministerie van diens proceskosten. In het kader van de motie Leijten/Ellian zal worden bezien of dit kader nog voldoende actueel is en voldoende aandacht krijgt bij de besluitvorming over de procesopstelling van de Staat.
Bent u reeds begonnen met de uitvoering van de motie Leijten/Ellian2 die vraagt om een reflectie over de rol van de Staat als procespartij, om het vertrouwen in overheidsinstanties te herwinnen? Hoe gaat u dit aanpakken?
Ja. Zoals ik hierboven heb aangegeven, bestaat er binnen de rijksoverheid een kader om een behoorlijke omgang met schadeclaims binnen de rijksoverheid te borgen. Of dit kader nog voldoende actueel is en voldoende aandacht krijgt bij de besluitvorming over de procesopstelling van de Staat in individuele gevallen, zal ik in de komende periode bezien. Ik verwacht u daar namens het kabinet rond de zomer nader over te informeren.
Het bericht ‘Experts wereldwijd roepen op tot afschaffing draagmoederschap’ |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met de inhoud van het bericht «Experts wereldwijd roepen op tot afschaffing draagmoederschap»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Wat is uw reactie op de verklaring over de wereldwijde afschaffing van draagmoederschap?
De experts roepen in de verklaring op tot algehele afschaffing van draagmoederschap, omdat dit volgens hen in strijd zou zijn met de menselijke waardigheid van de vrouw en zou bijdragen aan commodificatie van vrouwen en kinderen, ongeacht de voorwaarden waaronder dit plaatsvindt. Dat oordeel deel ik niet. Het kabinet is zich ervan bewust dat de praktijk rond draagmoederschap risico’s kent. De Staatscommissie Herijking ouderschap heeft hierover in haar rapport uit 2016 reeds zorgen geuit.2 Ook de commissie onderzoek interlandelijke adoptie in het verleden (commissie-Joustra) heeft hiervoor aandacht gevraagd.3
Op aanbeveling van de Staatscommissie werkt het kabinet aan een wetsvoorstel waarin een norm wordt gelegd voor verantwoord draagmoederschap. Het rapport van de commissie-Joustra wordt hierbij betrokken. Dit wetsvoorstel is momenteel in voorbereiding en verwacht ik rond de zomer bij uw Kamer in te dienen. De regeling bevat een juridisch kader voor zorgvuldig draagmoederschap in Nederland. Tevens omvat het prikkels voor wensouders die kiezen voor een buitenlands traject, om te kiezen voor een traject dat voldoet aan bepaalde zorgvuldigheidseisen. Daarnaast bevat de regeling een strafbaarstelling van het betalen voor de overdracht van het ouderschap over een kind en van het doen en ontvangen van betalingen voor draagmoederschap die bij algemene maatregel van bestuur bepaalde maximale vergoedingen te boven gaan. Met de regeling wordt getracht misstanden en bestaande risico’s rond draagmoederschap zo veel mogelijk te beperken.
Ik ben mij ervan bewust dat geen enkele regeling misstanden en risico’s volledig kan wegnemen. Dit zou ook niet het geval zijn bij een verbod op of afschaffing van draagmoederschap. De overheid kan niet verhinderen dat draagmoederschap gebruikt blijft worden als middel van gezinsvorming. Met het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel worden betrokkenen gestimuleerd te kiezen voor verantwoord draagmoederschap, waarbij de positie van kinderen, draagmoeders en wensouders zo goed mogelijk geborgd is.
Bent u het met de experts uit 76 verschillende landen eens dat draagmoederschap een schending van mensenrechten is en dat landen dit moeten bestrijden?
Met draagmoederschap dat voldoet aan bepaalde zorgvuldigheidseisen worden naar mijn mening geen mensenrechten geschonden. Daarbij vind ik het van belang dat draagmoederschap zorgvuldig en transparant plaatsvindt, waarbij het kind toegang heeft tot informatie over zijn ontstaansgeschiedenis en zo veel mogelijk rechtszekerheid wordt geboden aan betrokkenen. Daarmee worden de belangen van het kind, de draagmoeder en ook de wensouders beter beschermd. Om die reden bereid ik het voornoemde wetsvoorstel voor.
Hoe verhoudt deze internationale verklaring zich met het coalitieakkoord waarin benoemd wordt dat de behandeling van voorstellen voor een goede regeling voor draagmoederschap gecontinueerd wordt? Kunt u hierbij ook de kritische noten uit het rapport van de Commissie Joustra over draagmoederschap betrekken?2
Het is duidelijk dat draagmoederschap een onderwerp is waar verschillend over wordt gedacht, binnen uw Kamer, binnen de maatschappij en ook internationaal. De aangehaalde verklaring past in dat beeld, en heeft op zichzelf geen gevolgen voor de afspraak in het coalitieakkoord op het vlak van draagmoederschap. Het coalitieakkoord stelt daarbij tevens dat bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel het rapport van de commissie-Joustra wordt betrokken. Zij heeft geen specifiek onderzoek gedaan naar draagmoederschap, maar ziet daarbij dezelfde kwetsbaarheden als in het interlandelijke adoptieveld: een kinderwens, bemiddeling bij het vervullen van deze wens, geld en internationaal verkeer. Ik onderken de door de commissie-Joustra benoemde risico’s en vind het dan ook belangrijk dat draagmoederschap zorgvuldig en verantwoord plaatsvindt. Dit wordt met het wetsvoorstel beoogd.
Verandert deze internationale verklaring iets aan het kabinetsstandpunt omtrent draagmoederschap?
Nee, de internationale verklaring verandert het kabinetsstandpunt rond draagmoederschap niet. De verklaring onderstreept het belang van een regeling voor zorgvuldig draagmoederschap.
Wat is de houding van het kabinet ten opzichte van het voorstel voor een internationaal verdrag om draagmoederschap af te schaffen?
Ik zie geen aanleiding voor een (internationaal) verdrag tot afschaffing van draagmoederschap. Wel is het van belang om te komen tot een internationaal (juridisch) kader op dit terrein om risico´s en misstanden tegen te gaan. In dat kader verwijs ik naar de werkzaamheden van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht (HccH). De HccH heeft begin maart jongstleden een werkgroep ingesteld die het komende jaar onderzoek doet naar de haalbaarheid van een verdrag voor de erkenning van ouderschap, inclusief ouderschap na draagmoederschap. In dat verband noem ik ook het voorstel van de Europese Commissie voor een verordening aangaande de wederzijdse erkenning van ouderschap.5 Voorts volgt Nederland de ontwikkelingen van de International Social Service (ISS) op het terrein van draagmoederschap. De ISS, bestaande uit onafhankelijke deskundigen uit verschillende disciplines en verschillende regio’s in de wereld, hebben begin 2021 richtlijnen gepubliceerd die landen moeten helpen bij het creëren van (wettelijke) waarborgen ter bescherming van de grondrechten van kinderen die uit draagmoederschap worden geboren.6
Nederland steunt voorgaande ontwikkelingen. Dat neemt niet weg dat de verwachting is dat het nog aanzienlijke tijd zal duren voordat een internationaal instrument op het terrein van draagmoederschap zal kunnen worden vastgesteld.
Welke voornemens hebt u om in ieder geval misstanden rond het draagmoederschap eerder te signaleren en verder tegen te gaan?
Zoals in het antwoord onder vraag 2 is genoemd, wordt met een nationale regeling voor verantwoord draagmoederschap getracht misstanden en risico’s waar mogelijk te beperken. De ontwikkelingen op internationaal vlak, zoals genoemd in het antwoord op vraag 6, dragen ook bij aan het voorkomen van misstanden op dit terrein. Nederland maakt verder deel uit van het European Multidisciplinary Platform Against Criminal Threats (EMPACT) waarin door de EU lidstaten tussen politie- en justitiediensten, EU agentschappen en andere partners operationeel wordt samengewerkt in de aanpak van de georganiseerde misdaad. Nederland is de Driver van EMPACT THB (Trafficking in Human Beings). EMPACT THB heeft het onderwerp illegaal commercieel draagmoederschap en «verkopen van baby’s opgenomen in het Operational Action Plan (OAP) van 2023. Bulgarije is leider van dit programma en Nederland is een van de deelnemers. Het programma richt zich op het identificeren en verstoren van criminele samenwerkingsverbanden die binnen de EU op dit gebied actief zijn.
Bent u het met de stelling uit de verklaring eens dat draagmoederschap de rechten van zowel vrouwen als kinderen schendt? Zo ja, wat gaat het kabinet doen om hiertegen op te treden?
Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 2.
Nederlanders in detentie in het buitenland |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «EU: Nederland moet beter omgaan met veroordeelde landgenoten in buitenland» van 6 februari 2023?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de Europese Commissie, dat de procedure voor strafoverdracht voor Nederlanders die in een ander EU-land zijn veroordeeld (hierna: WETS) als administratief moet worden beschouwd omdat de rechter hierin slechts een adviserende rol heeft en de Minister besluit?
In het kader van de Wets-procedure wordt mijn besluit over de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse rechterlijke uitspraken genomen met inachtneming van het oordeel van een rechterlijke autoriteit (art 2:12 Wets). Dit oordeel van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is, zoals de Raad van de Europese Unie ook zelf in het evaluatierapport constateert, leidend. Overigens betreft het hier niet een evaluatierapport van de Europese Commissie maar van de Raad van de Europese Unie.
Wat is uw reactie op de conclusie uit het evaluatierapport dat deze administratieve procedure onwenselijk is en onvoldoende rechtsbescherming biedt aan veroordeelden, en dat een rechter voortaan zou moeten beslissen over de strafoverdracht op grond van de WETS?
Mijn beleidsreactie op het evaluatierapport van de Raad van de Europese Unie zal ik uw Kamer voor het zomerreces doen toekomen. In die brief zal ik ingaan op de conclusies en aanbevelingen in het rapport.
Wel merk ik op dat de procedure van overdracht van veroordeelden op grond van de Wets in lijn is met het Kaderbesluit 2008/909/JBZ. Dat Kaderbesluit vereist niet dat een rechterlijke autoriteit maar een bevoegde autoriteit de beslissing over de strafoverdracht neemt.
Deelt u de conclusie van de EU dat WETS-procedures worden gevoerd zonder afdoende rechtsbescherming voor de veroordeelde? Kunt u uiteenzetten wat de rol van de veroordeelde is in de WETS-procedure, en op welke momenten aan de veroordeelde informatie wordt verstrekt over de inhoud en het verloop van de WETS-procedure?
De Raad van de Europese Unie concludeert niet dat de Wets-procedure wordt gevoerd zonder afdoende rechtsbescherming voor de veroordeelde. Daarbij ben ik van mening dat de rechtsbescherming van de veroordeelde is geborgd in het Nederlandse systeem. Voor het zomerreces zal ik uw Kamer een uitgebreider antwoord geven in mijn beleidsreactie op het evaluatierapport van de Raad van de Europese Unie.
Een strafoverdracht naar Nederland vindt alleen plaats als het buitenland daar om vraagt. De veroordeelde kan wel aangeven dat hij voor strafoverdracht in aanmerking wil komen. Daarnaast kan de afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen (IOS) van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), al dan niet op verzoek van de veroordeelde, het buitenland vragen een verzoek tot strafoverdracht te doen. Het is vervolgens aan het buitenland om wel of geen verzoek te doen. De veroordeelde en/of zijn advocaat wordt over elke stap in de Wets-procedure schriftelijk geïnformeerd. Daarnaast kan de veroordeelde of zijn advocaat gedurende of na afloop van de procedure het dossier opvragen. Daarmee wordt aan de veroordeelde tijdens en achteraf inzage geboden over het verloop van de procedure. Tevens kan bij de overname van straffen uit het buitenland de veroordeelde en zijn advocaat inbreng leveren. Dit zal door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden worden betrokken in zijn oordeel. De veroordeelde kan na overname van de straf schriftelijk vragen om een heroverweging van het oordeel van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Gedurende de hele procedure is IOS voor de veroordeelde telefonisch bereikbaar via een speciale informatielijn. De Raad van de Europese Unie prijst dit laatste overigens als een «best practice».
Kunt u uiteenzetten in hoeverre de conclusies uit het EU-rapport ook van toepassing zijn op de WOTS-procedure?
De conclusies van de Raad van de Europese Unie zijn niet van toepassing op de Wots-procedure. Het evaluatierapport heeft betrekking op de wijze waarop de Wets als implementatiewet gestand geeft aan Kaderbesluit 2008/909/JBZ. Het rechtsregime onder dat Kaderbesluit wijkt wezenlijk af van het regime onder de verschillende multilaterale en bilaterale verdragen over de overbrenging van gevonniste personen, waaraan uitvoering wordt gegeven door de Wots.
Kunt u toelichten hoe vaak een in het buitenland veroordeelde Nederlander, die niet aan de bindingstoets in de zin van de WOTS voldeed, toch naar Nederland is teruggekeerd na uitzitten van zijn detentie in het buitenland? Welke conclusie kunt u aan die cijfers verbinden?
Het is niet bekend of een gedetineerde terugkeert naar Nederland buiten het kader van een Wots-strafoverdracht. De betrokkene heeft dan immers zijn of haar straf volledig uitgezeten.
Bent u bereid om de bindingstoets te laten vervallen bij aanspraak op de WOTS voor een veroordeelde Nederlander, die geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland had en na invrijheidstelling naar Nederland zal worden uitgezet, zoals al het geval is in de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS)? In hoeverre is het relevant om te toetsen of een in het buitenland veroordeelde Nederlander binding heeft met Nederland om te kunnen beoordelen of de tenuitvoerlegging van de straf bijdraagt aan de re-integratie van de veroordeelde alhier, wanneer vaststaat dat de veroordeelde terugkeert naar Nederland, of wanneer bekend is dat de veroordeelde voornemens is om naar Nederland terug te keren? Onderschrijft u, in tegenstelling tot uw antwoord op vraag 11 in de beantwoording van eerdere vragen, de conclusie dat in dergelijke gevallen de bindingstoets in de zin van de WOTS een papieren werkelijkheid betreft?2
Ik ben niet bereid de bindingstoets te laten vervallen bij een verzoek tot Wots-overdracht van een veroordeelde Nederlander, die geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland had en na invrijheidstelling naar Nederland zal worden uitgezet. Het Kaderbesluit 2008/909/JBZ schrijft voor dat, tenzij een weigeringsgrond van toepassing is, overname van de tenuitvoerlegging door Nederland verplicht is indien een veroordeelde Nederlander niet meer in Nederland woont, maar door de EU-lidstaat van veroordeling na invrijheidstelling naar Nederland zal worden uitgezet. Deze verplichting is in de Wets overgenomen. Er bestaat geen internationale verplichting om veroordeelden met de Nederlandse nationaliteit over te nemen, die na hun invrijheidstelling kunnen worden uitgezet naar Nederland vanuit landen buiten de EU. Ik hecht eraan om in die gevallen de mogelijkheid te behouden om overname van de tenuitvoerlegging van de straf te kunnen weigeren als het doel van strafoverdracht, het belang van resocialisatie, niet wordt gediend.3
De Wots en de Wets zijn penitentiaire instrumenten die kunnen worden ingezet ten behoeve van de re-integratie van de veroordeelde in het land waarmee hij of zij een wezenlijke relatie heeft. Een veroordeelde komt in aanmerking voor strafoverdracht als hij of zij de Nederlandse nationaliteit heeft of een vreemdeling (inclusief EU-burgers) is met een verblijfstitel, en deze niet verliest, en in Nederland zijn of haar vaste woon- of verblijfplaats heeft. Een Nederlandse veroordeelde die niet in Nederland woont en van wie onvoldoende gebleken is dat Nederland het land is waar hij of zij na afloop van zijn of haar detentie weer de draad zal oppakken, komt niet in aanmerking. Daarvan is sprake indien betrokkene zijn of haar banden met Nederland heeft verbroken door zijn of haar hoofdverblijf naar een ander land te verplaatsen en geen sociale banden met Nederland meer heeft. In een dergelijk geval is het resocialisatiebelang immers niet met een overbrenging gediend.4 De wens om naar Nederland terug te keren is slechts relevant als er aanwijzingen zijn dat betrokkene vóór zijn of haar buitenlandse detentie de mogelijkheid openhield om naar Nederland terug te keren. Een gesteld vertrek of een uitzetting naar Nederland vanuit het land van veroordeling (buiten de EU) na het uitzitten van een gevangenisstraf, betekent nog niet dat de betrokkene zijn leven ook daadwerkelijk in Nederland zal oppakken.
De bindingstoets is in het kader van de Wots geen papieren werkelijkheid. De gedachte achter de overbrenging van gevonniste personen is dat tenuitvoerlegging van een straf in het land waarvan de veroordeelde onderdaan is en/of woont en geworteld is, de kans op resocialisatie van de veroordeelde vergroot en het risico van recidive verkleint.
Kunt u uiteenzetten op basis van welke gronden afwijzend kan worden besloten op een verzoek om strafoverdracht in de WOTS-procedure?
Een verzoek tot Wots-strafoverdracht wordt afgewezen indien er geen verdrag bestaat tussen Nederland en het betreffende land. Een verzoek wordt ook afgewezen indien betrokkene een vreemdeling is zonder vaste woon of verblijfplaats in Nederland. Voor de volledige lijst van voorwaarden voor de overname van de tenuitvoerlegging van buitenlandse rechterlijke beslissingen in strafzaken verwijs ik naar de Wots, het Beleidskader voor de Wots-procedure5 en het toepasselijke verdrag (het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen of een bilateraal verdrag tussen Nederland en het betreffende land).6
Kunt u uiteenzetten wat de rol van de veroordeelde is in de WOTS-procedure, op welke momenten aan de veroordeelde informatie wordt verstrekt over de inhoud en het verloop van de WOTS-procedure, en welke inzage de veroordeelde heeft in de – voor de besluitvorming relevante – overwegingen?
In de Wots-voortzettingsprocedure wordt de veroordeelde en/of zijn advocaat over elke stap in de Wots-procedure schriftelijk geïnformeerd. Daarnaast kan de veroordeelde of zijn advocaat gedurende of na afloop van de procedure het dossier opvragen. Daarmee wordt aan de veroordeelde tijdens en achteraf inzage geboden over het verloop van de procedure. Tevens kan bij de overname van straffen uit het buitenland de veroordeelde en zijn advocaat inbreng leveren. Dit zal door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden worden betrokken in zijn oordeel. De veroordeelde kan na overname van de straf schriftelijk vragen om een heroverweging van het oordeel van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Gedurende de hele procedure is de afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen (IOS) van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) voor de veroordeelde telefonisch bereikbaar via een speciale informatielijn.
In de Wots-omzettingsprocedure wordt de zaak voorgelegd aan de rechtbank. De veroordeelde kan tegen de uitspraak van de rechtbank cassatie instellen.
Kunt u uiteenzetten welke informatie in de WOTS-procedure wordt gepubliceerd?
De Dienst Justitiële Inrichtingen publiceert algemene informatie over de Wets- en Wots-procedures. Vanuit de rechtspraak worden uitspraken van de rechtbanken in het kader van Wots-omzettingsprocedure gepubliceerd. De oordelen van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in het kader van de Wets of Wots-voortzettingsprocedure worden niet gepubliceerd. De beslissing om rechterlijke uitspraken al dan niet te publiceren, is aan de onafhankelijke rechtspraak. De Raad voor de rechtspraak hanteert selectiecriteria voor het publiek toegankelijk maken van uitspraken door middel van opname in een databank op de website www.rechtspraak.nl. Het gaat om uitspraken die maatschappelijk en/of juridisch in het bijzonder en op zichzelf staand relevant worden geacht.7 Zoals de Raad van de Europese Unie aangeeft wordt het oordeel van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vanwege het adviserende karakter niet gepubliceerd.
Hoe beoordeelt u, in het licht van het beginsel van openbaarheid van de rechtspraak, de transparantie van de WOTS-procedure?
Openbaarheid van de rechtspraak is een belangrijk uitgangspunt. De beslissing om rechterlijke uitspraken in een Wots-procedure al dan niet te publiceren, is aan de rechtspraak.
Kunt u toelichten hoeveel verzoeken om strafoverdracht er sinds 2019 zijn geweest op grond van de WOTS? Hoeveel van deze verzoeken hebben geleid tot een succesvolle overbrenging? Hoeveel aanvragen zijn door de Divisie Individuele Zaken, Internationale Overdracht Strafvonnissen (DIZ IOS) afgewezen, en kunt u aangeven wat de reden(en) was voor afwijzing, bijvoorbeeld onvoldoende binding of strafrestant?
In het kader van de Wots zijn er vanaf 2019 tot en met 2022 in totaal 110 verzoeken en 76 succesvolle strafoverdrachten geweest. Deze cijfers zijn echter niet één-op-één met elkaar te verbinden aangezien Wots-procedures meer dan één jaar kunnen duren en verzoeken uit bijvoorbeeld 2022 momenteel nog in behandeling zijn. Redenen voor afwijzing zijn over het algemeen onvoldoende strafrestant of binding met Nederland.
De reden tot afwijzing wordt per zaak geregistreerd. Deze informatie kan alleen uit het systeem worden gehaald door de zaken één voor één te bekijken. Dat is zeer arbeidsintensief en foutgevoelig, waardoor op dit moment geen betrouwbare cijfers kunnen worden gegeven.
Op welke wijze heeft de afgelopen vijf jaar (externe) toetsing – bijvoorbeeld door de Inspectie J&V – plaatsgevonden van het gehanteerde WOTS/WETS-beleid én de uitvoering van dit beleid op uw ministerie? Indien dit niet heeft plaatsgevonden, bent u bereid een dergelijk onderzoek te laten uitvoeren? Welke autoriteit zou hiertoe bevoegd zijn? (Deze vragen hoeven niet noodzakelijkerwijs binnen de gebruikelijke termijn te worden beantwoord.)
In 2018 heeft DSP-groep in opdracht van het WODC een evaluatie uitgevoerd van de Wets vijf jaar na inwerkingtreding. In 2022 heeft de Raad van de Europese Unie een evaluatie uitgevoerd van de implementatie van Kaderbesluit 2008/909 middels de Wets. Er is geen recent onderzoek uitgevoerd naar het Wots beleid of uitvoering.
Ik heb op dit moment geen signalen dat het Wots-beleid of de uitvoering daarvan niet goed functioneert. Derhalve zie ik op dit moment geen aanleiding om een onderzoek te laten doen.
Voor wat betreft het proces kan de afdeling audit van DJI een onderzoek doen. Voor het overige zou het WODC onderzoek kunnen doen.
Het bericht ‘Journalist Ana van Es werd opgeroepen om te getuigen. ‘Dit schrikt bronnen af’, zegt haar advocaat' |
|
Joost Sneller (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Journalist Ana van Es werd opgeroepen om te getuigen. «Dit schrikt bronnen af», zegt haar advocaat.»1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Onderschrijft u de conclusie dat de journalistiek een onmisbare schakel is in de democratische rechtstaat en dat het voor journalisten van fundamenteel belang is om hun bronnen te beschermen om hun beroep zo effectief mogelijk uit te voeren?
Ik onderschrijf dat de journalistiek van essentieel belang is in een democratische rechtsstaat. Daarnaast acht ik het goed beschermen van bronnen van groot belang voor journalisten om hun beroep zo effectief mogelijk uit te oefenen.
Per 1 oktober 2018 is de Wet bronbescherming in strafzaken in werking getreden. Met deze wet is een nieuw artikel 218a in het Wetboek van Strafvordering (Sv) geïntroduceerd. Daarin is het uit artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) voortvloeiende recht op bronbescherming vastgelegd. Op grond van de bepaling kunnen journalisten weigeren om vragen te beantwoorden («zich verschonen») over de herkomst van gegevens die kunnen leiden tot identificatie van hun journalistieke bronnen. Dit wordt ook wel aangeduid als het recht op bronbescherming.
Kunt u uiteenzetten welke soorten zwaarwegende omstandigheden een inbreuk op het verschoningsrecht van journalisten rechtvaardigen?
Het recht op bronbescherming vloeit voort uit artikel 10 EVRM (recht op vrijheid van meningsuiting) en is uitgewerkt in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Het is aan de rechter om dit recht toe te passen.
Op grond van het tweede lid van artikel 218a Sv kan op het verschoningsrecht van journalisten een uitzondering worden gemaakt als sprake is van een zwaarder wegend maatschappelijk belang dat moet prevaleren boven het recht op bronbescherming. Er is voor gekozen om geen specifieke situaties of delicten in de wet op te nemen ter nadere afbakening van de beperking van het verschoningsrecht. De rechter die een beroep op het verschoningsrecht beoordeelt, zal alle relevante belangen die zich in de concrete zaak voordoen meewegen. Beperkingen op het verschoningsrecht van journalisten zijn enkel onder zwaarwegende omstandigheden te rechtvaardigen. Blijkens de wetsgeschiedenis is ook op dit punt beoogd aan te sluiten bij de rechtspraak van het EHRM over het recht op bronbescherming. Dat betekent dat bij een zwaarder wegend maatschappelijk belang in eerste instantie gaat om de belangen opgenomen in artikel 10, tweede lid, van het EVRM, waaronder de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten en de bescherming van de gezondheid.2 Ook de schending van een ander EVRM-recht, zoals het recht op leven, kan in voorkomende gevallen een doorbrekingsgrond opleveren. Het gaat steeds om een afweging van belangen, die in het concrete geval moet worden gemaakt. Het verschoningsrecht kan slechts worden doorbroken als het gaat om een doorslaggevend publiek belang.3 In deze afweging dient te worden betrokken de ernst van de te voorkomen (strafbare) feiten en de ernst van het gevaar voor de openbare veiligheid, maar ook de mate waarin het gevaar voor het plegen van strafbare feiten en voor de openbare veiligheid concreet aannemelijk is. Naarmate die dreiging concreter is, kan de rechter het beroep op het verschoningsrecht van de journalist eerder afwijzen.4
Bent u van mening dat er in voorliggende zaak sprake was van uiterst zwaarwegende omstandigheden waardoor een inbreuk op het verschoningsrecht gerechtvaardigd was?
Het is niet aan mij om in te gaan op individuele strafzaken.
Deelt u de mening van de advocaat van de journalist dat het oproepen van een journalist als getuige hun integriteit kan schaden omdat dit de schijn kan wekken dat zij een verlengstuk zijn van justitie, waardoor bronnen in de toekomst kunnen worden afgeschrikt?
Het kabinet hecht veel waarde aan vrije nieuwsgaring in een democratische rechtsstaat en aan het beschermen van journalisten. Daarnaast kan het kabinet – zoals aangegeven in beleidsreactie op de evaluatie van de Wet bronbescherming strafzaken – zich voorstellen dat het voor journalisten ingrijpend is om als getuige opgeroepen te worden.5 Uit deze evaluatie volgt dat de geïnterviewde journalisten de opvatting delen dat de wet op dit moment een behoorlijk goede bescherming biedt tegen inbreuken op het recht op bronbescherming. Dezelfde evaluatie concludeert dat de hoofddoelstelling van de wet – codificatie van de Europeesrechtelijke bronbescherming voor journalisten – is behaald. De evaluatie geeft verder aan dat de belangrijkste opbrengst van de wet is dat justitiële autoriteiten zich bewust zijn van het respecteren van het recht op bronbescherming. Men is zich bewust van de bijzondere gevoeligheid van het toepassen van bevoegdheden tegen journalisten.
Welke stappen bent u bereid te zetten om ervoor te zorgen dat de integriteit van journalisten wordt beschermd en zo indirect ook hun bronnen?
Zie antwoord vraag 5.
Is in de evaluatie van de Wet bronbescherming strafzaken meegenomen welke negatieve effecten het opgeroepen worden als getuigen heeft voor journalisten? Zo nee, bent u bereid om dit mee te nemen in verdere evaluaties van de Wet bronbescherming strafzaken?2
Ik heb een WODC-onderzoek laten uitvoeren ter evaluatie van de Wet bronbescherming in strafzaken dat ik met een reactie op 20 februari 2023 aan uw Kamer heb gestuurd.7 De evaluatie ziet op hoe met het recht op bronbescherming wordt omgegaan en concludeert onder andere dat met de wet de jurisprudentie van het EHRM goed is verankerd in de Nederlandse wet en dat de wet over het algemeen goede bescherming biedt. Binnen de evaluatie is het perspectief van journalisten uitdrukkelijk meegewogen, onder meer ten aanzien van het oproepen van journalisten als getuige. Ik verwijs u voor een uitgebreide uiteenzetting van de onderdelen van de evaluatie en de reactie daarop graag naar voornoemd stuk.
Acht u het wenselijk om het verschoningsrecht zodanig te interpreteren dat journalisten niet alleen het recht hebben om te zwijgen als getuigen, maar dat eveneens terughoudend moet worden omgegaan met het überhaupt oproepen van hen als getuigen vanwege de negatieve gevolgen die zij hierdoor kunnen ervaren?
Er dient een onderscheid te worden gemaakt tussen het oproepen van een getuige – alle verschoningsgerechtigden (bijvoorbeeld een arts, advocaat, familieleden van de verdachte) kunnen worden opgeroepen – en het wel of niet moeten beantwoorden van vragen. Dit laatste kunnen verschoningsgerechtigden weigeren, en dus ook journalisten. Zij hoeven geen vragen te beantwoorden over hun journalistieke bronnen.
Bij de vraag of een journalist als getuige in een zaak moet worden opgeroepen, spelen verschillende, en soms uiteenlopende belangen. Het is voor journalisten van belang dat zij in alle vrijheid aan nieuwsgaring kunnen doen. De politie en het OM zijn belast met de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Verdachten hebben het recht om hun verdedigingsrechten uit te kunnen voeren, en daarmee om getuigen te horen. Op basis van een zorgvuldige belangenafweging zal worden bepaald of een journalist in een zaak als getuige moet verschijnen.
Blijkens de evaluatie van de Wet bronbescherming in strafzaken hebben de invoering van de wet en van de Aanwijzing strafvorderlijk optreden tegen journalisten volgens respondenten geleid tot meer bewustwording van het belang van een terughoudende opstelling van justitie als het gaat om de toepassing van dwangmiddelen tegen journalisten.
Proceskostenvergoedingen in Mulderzaken |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Klopt het dat bij boetes voor lichte verkeersovertredingen, de Mulderzaken, proceskostenvergoedingen worden uitgekeerd aan bureaus die zijn opgericht om op basis van «no cure no pay» zaken te behandelen? Hoe hoog zijn deze vergoedingen gemiddeld per zaak of bureau dat bijstand biedt? Kunt u inzage geven in de totale hoogte van de vergoedingen die in de afgelopen jaren zijn uitgekeerd in Mulderzaken? Is hierin een trend te signaleren?
Ja, het komt voor dat proceskostenvergoedingen worden uitgekeerd aan dergelijke bureaus. Er zijn bureaus die op verzoek van de burger op basis van «no cure no pay» beroep instellen wanneer een administratieve sanctie is opgelegd op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: Wahv, ook bekend als Wet Mulder). Bij de inzet van deze bureaus komt een appellant (de burger), net als voor andere beroepsmatig verleende rechtsbijstand, in aanmerking voor een proceskostenvergoeding op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) wanneer in administratief beroep bij de officier van justitie, in beroep bij de kantonrechter of in hoger beroep bij het gerechtshof de burger geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld.
Het Bpb regelt de vergoeding voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bestuursrechtelijke procedures. De hoogte van de proceskostenvergoeding is bedoeld als tegemoetkoming voor de burger in de kosten die hij heeft gemaakt voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bestuursrechtelijke procedures. De vergoeding hiervoor is forfaitair, dus volgens een vooraf vastgesteld bedrag, en de hoogte wordt bepaald aan de hand van de bijlage bij het Bpb. Aan de verrichte proceshandelingen door de rechtsbijstandsverlener worden punten toegekend overeenkomstig onderdeel A van die bijlage van het Bpb. Die punten worden vermenigvuldigd met de waarde per punt (onderdeel B) en met de toepasselijke wegingsfactoren (onderdeel C).
In Mulderzaken worden proceskostenvergoedingen toegekend als de inleidende verkeersboete, waarbij de sanctie is opgelegd, wordt vernietigd of wordt gewijzigd op het punt van de hoogte van het bedrag, de omschrijving van de gedraging of de feitcode.
In de jaren 2018 tot en met 2021 bedroeg het totaalbedrag aan uitgekeerde proceskostenvergoedingen bij Mulderzaken per jaar respectievelijk 3,3 miljoen, 2,4 miljoen, 2,8 miljoen en 5,6 miljoen euro. Geconstateerd kan worden dat het laatste jaar, 2021, een opvallende stijging laat zien. Mogelijke oorzaken hiervoor zijn onder meer de verhoging van de proceskostenvergoeding in beroep in 2021, de toename van het aantal door no cure no pay-bureaus ingediende beroepen, en jurisprudentie waardoor ook een proceskostenvergoeding verschuldigd is bij wijziging van het primaire besluit en niet alleen bij vernietiging van het primaire besluit.1 Op deze korte termijn kan niet beantwoord worden welk bedrag er gemiddeld per zaak gemoeid is. Hierover zal ik uw Kamer, zodra ik de gegevens ontvangen heb, alsnog informeren.
Herkent u het beeld dat de tijdsbesteding van een Mulderzaak relatief beperkt is, er veel zaken op een dag behandeld kunnen worden (door hetzelfde bureau dat bijstand biedt) terwijl de proceskostenvergoedingen behoorlijk kunnen oplopen? Is hier volgens u nog sprake van een redelijke vergoeding voor de bijstand afgezet tegen de inspanning en het voordeel of de rechtsbescherming die aan cliënten wordt geboden?
Ik ontvang signalen dat in de procedures die door no cure no pay-bureaus worden ingesteld tegen opgelegde verkeersboetes op grond van de Wahv, de inspanning die een no cure no pay-bureau moet leveren onvoldoende in verhouding staat tot de hoogte van de proceskostenvergoeding, aangezien hoofdzakelijk gebruik wordt gemaakt van standaard geformuleerde beroepsgronden. Deze standaardgronden worden zowel schriftelijk in het beroepschrift, als mondeling tijdens hoorzittingen aangevoerd. Doordat standaard geformuleerde beroepsgronden worden aangevoerd, vraagt het opstellen van beroepschriften relatief weinig inspanning. In deze gevallen lijkt de toegekende proceskostenvergoeding de redelijke vergoeding te boven te gaan. Ik verwijs hiervoor ook naar het antwoord op vraag 4 en 5.
Hoe wenselijk vindt u deze gang van zaken? Ziet u een parallel met het recente nieuws over de tussenbureautjes die ten aanzien van de WOZ-waarde bezwaar maken en hoge proceskosten ontvangen, waarvan uw collega in het kabinet recent heeft voorgesteld maatregelen te nemen om dit in te perken?1
Zowel bij de procedures ten aanzien van de Wahv-verkeersboetes als bij de WOZ-beschikkingen treden no cure no pay-bureaus als gemachtigde van de burger op. Voor de procedures ten aanzien van beide wetten ontvang ik signalen dat het inhoudelijk gezien vaak om relatief eenvoudige bezwaar- en beroepsprocedures gaat waarbij niet altijd de inhoud van de beschikking zelf maar ook meer procesmatige aspecten centraal staan, zoals in geval van de Wahv bijvoorbeeld procedures over een onjuiste feitcode van de gedraging waarbij de verkeersboete wel correct is. Daarnaast geldt voor beide wetten dat de hoogte van de proceskostenvergoeding wordt bepaald aan de hand van een puntensysteem met vaste waarden per punt, zoals bepaald in het Bpb.
No cure no pay-bureaus bieden burgers op een laagdrempelige manier toegang tot het recht. Het is echter wel van belang oog te hebben voor mogelijk oneigenlijk gebruik van het Bpb door gemachtigden, evenals voor de hoogte van de proceskostenvergoeding in Mulderzaken. Ik ga hier in mijn antwoord op vraag 4 en 5 nader op in.
Zit er mogelijk een perverse prikkel in het systeem zit waardoor Mulderzaken een verdienmodel worden en onnodig druk wordt gelegd op de werkdruk binnen het rechtssysteem?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 al benoemde, is het doel van het Bpb om een tegemoetkoming aan de burger te bieden in de kosten die hij heeft gemaakt voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bestuursrechtelijke procedures als hij in het gelijk wordt gesteld. De hoogte van deze vergoeding is vastgelegd in het Bpb. De vergoedingen op basis van het Bpb bestaan uit forfaitaire bedragen. Deze zijn dus niet afhankelijk van de werkelijke tijdsbesteding door de professionele derde in een specifieke zaak.
Met ingang van 1 juli 2021 is de proceskostenvergoeding die bestuursorganen in beroep en hoger beroep moeten betalen als de burger (deels) in het gelijk wordt gesteld, met circa 40% verhoogd.3 Gebleken is dat de forfaitaire vergoeding voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep, gemiddeld genomen, aanzienlijk lager is dan de som van de door de Raad voor Rechtsbijstand vergoede kosten van de toegevoegde advocaat en de door de burger betaalde eigen bijdrage. De forfaitaire vergoeding dekte tot 1 juli 2021 maar ruim 70% van die kosten. De vergoeding is nu dus meer bij de tijd. De verhoging is tevens bedoeld als prikkel voor bestuursorganen om in het primaire proces en in bezwaar fouten te voorkomen of te herstellen.
De Hoge Raad heeft op 27 mei 2022 een uitspraak gedaan over de uitzondering van de verhoging van de proceskostenvergoeding voor procedures die betrekking hebben op de waardebepaling of -vaststelling onroerende zaken (Wet onroerende zakenbelasting) en de bpm-beschikking (Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992). De Hoge Raad oordeelt dat deze uitzondering in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet en daarom buiten toepassing moet blijven. Dit betekent dat het puntenonderscheid vervalt en dat voor alle procedures in beroep en hoger beroep dezelfde verhoogde proceskostenvergoeding geldt.
Ik ontvang van zowel uitvoeringsorganisaties, gemeenten als de rechtspraak signalen dat procedures gevoerd door no cure no pay-bureaus op het gebied van de WOZ en de Wahv toenemen, de werkdruk hierdoor stijgt en de proceskostenvergoeding en de geleverde inspanning door een gemachtigde bij de WOZ en Wahv niet meer in verhouding zijn. Hierdoor kan een perverse prikkel om te procederen ontstaan. Hierbij wil ik opmerken dat de prikkel zowel kan zitten in bepalingen in de sectorwetgeving, zoals de Wahv (waardoor het relatief eenvoudig is om in beroep geheel of gedeeltelijk in het gelijk gesteld te worden), als in de inrichting van het Bpb, waarbij uit wordt gegaan van vaste forfaitaire bedragen.
Zoals eerder aangekondigd,4 heb ik het WODC gevraagd dit jaar onderzoek te doen naar mogelijk oneigenlijk gebruik van de proceskostenvergoeding in het bestuursrecht. Ik heb het WODC gevraagd om een algemeen toetsingskader te ontwikkelen dat aan de hand van een omschrijving en criteria duidelijk maakt in welke situaties sprake is van oneigenlijk gebruik van het Bpb, inzicht te verschaffen in de wijze waarop sectorale wetgeving oneigenlijk gebruik in de hand kan werken en inzicht te verschaffen in mogelijkheden om door aanpassingen in het Bpb oneigenlijk gebruik tegen te gaan. Het onderzoek zal op korte termijn starten en naar verwachting eind 2023 afgerond worden.
Tot slot wil ik de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 17 maart jongstleden hier benoemen.5 Dit betreft een principiële uitspraak over te hoge proceskostenvergoedingen in Mulderzaken. De rechter wijkt hier af van jurisprudentie van de Hoge Raad en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden over de proceskostenvergoeding en concludeert dat de hoge proceskostenvergoeding in Mulderzaken tot verkeerde prikkels leidt. De kantonrechter benoemt dat er grote hoeveelheden Mulderberoepen worden ingesteld waarin het in voorkomende gevallen enkel en alleen om de proceskostenvergoeding lijkt te gaan. Hij benoemt dat het aan de wetgever is om op structurele wijze een einde te maken aan de te hoge proceskostenvergoedingen in Mulderzaken. Ik hebt dit signaal opgepakt en beraad mij hoe ik hier op een constructieve wijze opvolging aan kan geven.
Ik zet mij in om negatieve prikkels uit het systeem te halen zonder de noodzakelijke rechtsbescherming van mensen en daarbij behorende gerechtvaardigde vergoedingen voor rechtsbijstand aan te tasten.
Ziet u mogelijkheden maatregelen te nemen om eventuele negatieve prikkels uit het systeem te halen zonder de noodzakelijke rechtsbescherming van mensen aan te tasten en daarbij behorende gerechtvaardigde vergoedingen voor bijstandsverlening? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 4.
Het risico op genitale verminking en het aanzetten daartoe in een religieuze context |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Voormalige docent As Soennah moskee vrijgesproken: aanbeveling vrouwenbesnijdenis zet niet aan tot geweld»?1
Ja.
Bent u op de hoogte of het Openbaar Ministerie (OM) nog in cassatie gaat na deze uitspraak in het hoger beroep?
Op het moment van schrijven overweegt het Openbaar Ministerie (hierna: OM) in cassatie te gaan bij de Hoge Raad.
Bent u het met de stelling eens dat het aanbevelen van vrouwenbesnijdenis wel degelijk aanzet tot geweld tegen vrouwen, namelijk het genitaal verminken van vrouwen en dat het in bredere zin de veiligheid van vrouwen in Nederland bedreigt en hun zelfbeschikkingsrecht ondermijnt? Zo ja, bent u het ook eens dat dergelijke uitspraken de genitale verminking van vrouwen juist normaliseert in plaats van veroordeelt? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Vrouwelijke genitale verminking, oftewel vrouwenbesnijdenis, is een mensonterende praktijk. Het is een van de meest gruwelijke aantastingen van de integriteit van het vrouwenlichaam en vormt een inbreuk op de zelfbeschikking van meisjes en vrouwen. De gevolgen kunnen desastreus zijn en het leven van meisjes en vrouwen op korte en lange termijn ontwrichten doordat de kans op (chronische) lichamelijke, psychische en seksuele klachten groot is. In sommige gevallen kan de ingreep zelfs leiden tot de dood. Ieder meisje heeft recht op een gezonde en veilige ontwikkeling en verdient bescherming en hulp wanneer dit niet kan worden gegarandeerd. Vrouwelijke genitale verminking is in Nederland dan ook strafbaar als vorm van (zware) mishandeling (Artikel 300–303 van het Wetboek van Strafrecht).
Indien sprake is van het aanzetten tot geweld (artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht) of opruiing (artikel 131 van het Wetboek van Strafrecht), kan het OM strafrechtelijke vervolging instellen. Het is vervolgens aan de strafrechter om te beoordelen of in een individueel geval een strafbaar feit is gepleegd.
Uitlatingen over vrouwelijke genitale verminking die geen strafbaar feit opleveren, worden beschermd door de vrijheid van meningsuiting, hetgeen is vervat in artikel 7 van de Grondwet en artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Die bescherming strekt zich ook uit tot uitlatingen die door een meerderheid als moreel afkeurenswaardig of choquerend kunnen worden beschouwd. Daar waar uitingen de grenzen van het strafrecht overschrijden, kan degene die de uitlating deed strafrechtelijk worden vervolgd. Het kabinet ziet het strafrecht dan ook als de meest geëigende rechtsingang om tegen dergelijke uitlatingen op te treden.
Bent u het ook met de stelling eens dat het aanbevelen van vrouwenbesnijdenis zich niet verhoudt tot de vrije liberale waarden van de Nederlandse samenleving en dat derhalve het aanbevelen van vrouwenbesnijdenis niet in Nederland thuishoort? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet? Welke rechtsingang acht u het meest geschikt om dergelijke uitlatingen aan te vechten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat uitlatingen die aanzetten tot geweld en die ingaan tegen het zelfbeschikkingsrecht van vrouwen te allen tijde bestreden moeten worden, zeker wanneer dit in een religieuze context wordt gedaan door een persoon met aanzienlijke autoriteit en invloed binnen een gemeenschap? Zo ja, welke bestuursrechtelijke maatregelen zijn er om dergelijke uitlatingen te bestrijden? Op basis van dit bestuurlijk arsenaal, welke stappen bent u bereid te zetten en op welke termijn?
Uitlatingen die aanzetten tot geweld zijn strafbaar ongeacht de religieuze context en kunnen strafrechtelijk vervolgd worden door het OM. Uitlatingen over vrouwelijke genitale verminking die geen strafbaar feit opleveren kunnen niet door inzet van bestuursrechtelijke maatregelen alsnog worden bestreden. De bevoegdheden van de burgemeester op grond van hoofdstuk XI van de Gemeentewet kunnen in dergelijke gevallen niet worden toegepast, omdat bij (het aanzetten tot) vrouwelijke genitale verminking geen sprake is van een (dreigende) verstoring van de openbare orde.
Welke instrumenten en maatregelen kan het kabinet zelf inzetten op grond van de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding? Welke andere handhavingsmogelijkheden zoals een meldplicht, gebiedsverbod of contactverbod zijn er eventueel nog voor gemeenten c.q. het Rijk? Bent u bereid om in samenwerking met de gemeente Den Haag de resterende mogelijkheden te overwegen om handhavend op te treden en de Kamer daarover op korte termijn te informeren? Zo nee, waarom niet?
Voor het opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel op grond van de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding dient aangetoond te worden dat bij de betreffende persoon sprake is van (een samenspel van) concrete en actuele persoonlijke gedragingen die in verband kunnen worden gebracht met (de ondersteuning van) terroristische activiteiten, waaruit geconcludeerd kan worden dat er een bedreiging voor de nationale veiligheid is. Omdat ik niet in kan gaan op individuele casuïstiek, kunnen geen uitspraken worden gedaan over eventuele handhavingsmogelijkheden in de onderhavige casus. In algemene zin kan wel worden aangeven dat, indien er signalen zijn van radicalisering, alle ketenpartners in een lokaal casusoverleg zullen bezien welke interventiemogelijkheden er in het kader van de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten mogelijk zijn.
Zoals in het antwoord op vragen 3, 4 en 5 aangegeven kunnen uitlatingen over vrouwelijke genitale verminking die geen strafbaar feit opleveren, niet door inzet van bestuursrechtelijke maatregelen alsnog worden gesanctioneerd. De gemeente Den Haag blijft nadrukkelijk inzetten op het voorkomen van vrouwelijke genitale verminking. Getracht wordt om middels het geven van voorlichting de bewustwording over vrouwelijke genitale verminking te vergroten, waaronder de reële gezondheidsrisico’s voor (potentiële) slachtoffers alsook de strafbaarheid van (potentiële) daders. Dit wordt onder meer bewerkstelligd door zelforganisaties, volwassenen en jongeren in te zetten die met de doelgroepen en eventueel met de geestelijk leiders in gesprek gaan.
Welke mogelijkheden ziet u voor de Taskforce problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse beïnvloeding om een rol te spelen in het tegengaan van dergelijke antidemocratische en schadelijke uitlatingen? Welke rol heeft de taskforce tot nu toe gespeeld in het tegengaan van antidemocratische en anti-rechtstatelijke uitspraken? Wordt de taskforce in het verdere besluitvormingsproces van de huidige casus betrokken om de relevante kennis van de taskforce zo optimaal mogelijk te kunnen benutten? Zo nee, waarom niet?
Op het gebied van concrete casuïstiek waarbij persoonsgegevens verwerkt worden kan de Taskforce geen rol spelen. Zoals uw Kamer weet is de Taskforce sinds april 2021 gestopt met persoons- of organisatieduidingen vanwege het ontbreken van een juridische grondslag hiervoor bij een aantal ketenpartners. Hier is uw Kamer eerder over geïnformeerd.2
Hoe beoordeelt u de lezing van de aangevoerde deskundige in het artikel, Maurits Berger, waarin wordt gesteld dat het niet noodzakelijk is in het Islamitisch onderwijs om in een theologisch betoog expliciet afstand te nemen van een voorgedragen, afkeurenswaardige passage zoals vrouwenbesnijdenis?
De genoemde deskundige heeft op verzoek van het gerechtshof Den Haag onderzoek verricht en verklaard over de traditie van het Islamitisch onderwijs. Het is niet gepast dat bewindspersonen zich inhoudelijk uitlaten op dit punt dan wel de verklaring van de deskundige hieromtrent recenseren. Wel staan wij uiteraard voor de ijkpunten en afspraken binnen onze rechtsstaat en moet als een paal boven water staan dat vrouwelijke genitale verminking strafbaar is. Wij zullen achter de zelfbeschikking van vrouwen staan.
Deelt u de mening dat wanneer dit soort uitspraken worden gedaan binnen (informeel) religieus onderwijs, in feite een gedachtegoed wordt verspreid en dat mensen daar in zekere mate ontvankelijk voor kunnen zijn? Zo ja, bent u het met de stelling eens dat dit soort aanbevelingen een gevaar kunnen vormen voor de democratische rechtsstaat? Zo nee, waarom niet?
Het aanzetten tot geweld, zoals vrouwelijke genitale verminking, hoort in geen enkele vorm van onderwijs thuis. Ook binnen het (informeel) religieus onderwijs blijft dit strafbaar en kan door de politie en het OM strafrechtelijk worden opgetreden. Mocht dit leiden tot een strafzaak dan is het uiteindelijk aan de rechter om hier een uitspraak over te doen.
Met name kinderen zijn ontvankelijk voor alles wat zij leren, zowel binnen als buiten ons reguliere onderwijsstelsel. Onderwijs heeft invloed op de manier waarop kinderen de wereld tegemoet treden. Informele onderwijsinstellingen helpen kinderen ook bij het ontwikkelen van een eigen identiteit. Soms kunnen uitspraken door informele onderwijzers of lesmateriaal op gespannen voet staan met de vrije, liberale democratische waarden van ons land.
Om duidelijkheid te creëren waar de grenzen liggen bij informeel onderwijs werkt de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs momenteel aan een wetsvoorstel om in te kunnen grijpen bij informele onderwijsinstellingen en hun vertegenwoordigers wanneer zij anti-integratief, antidemocratisch of antirechtsstatelijk opereren. Dit is een complexe taak. Het doel van dit wetsvoorstel is om kaders te creëren om sneller in te grijpen bij (informele) onderwijsinstellingen en hun vertegenwoordigers die anti-integratief, antidemocratisch of anti-rechtsstatelijk opereren. De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs is voornemens de contouren van het wetsvoorstel in het tweede kwartaal van 2023 met de Kamer te delen.
Welke mogelijkheden en instrumenten zijn er om het verspreiden van dit soort gedachtegoed tegen te gaan binnen de context van informeel onderwijs en in het bijzonder informeel religieus onderwijs? Welke instrumenten bent u hier bereid in te zetten?
Zie antwoord vraag 9.
Hoeveel meldingen en gevallen van vrouwenbesnijdenis zijn er (vermoedelijk) jaarlijks in Nederland? Hoe heeft dit aantal zich de afgelopen jaren ontwikkeld? Is er sprake van een stijging? Hoeveel vrouwen en meisjes lopen het risico om hier in Nederland of in het buitenland besneden te worden? Hoe beoordeelt u dit aantal?
In 2019 heeft Pharos in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een onderzoek uitgevoerd naar de vraag hoeveel meisjes uit Nederland risico lopen slachtoffer te worden van vrouwelijke genitale verminking. Uit dit onderzoek blijkt dat in Nederland ongeveer 38.000 meisjes wonen in de leeftijd van 0 tot 19 jaar met tenminste één ouder uit één van de 29 landen waar vrouwelijke genitale verminking voorkomt en waar prevalentiecijfers beschikbaar zijn. Van deze 38.000 meisjes lopen ongeveer 4.200 meisjes het risico besneden te worden in de komende 20 jaar. Hoeveel gevallen van vrouwelijke genitale verminking er jaarlijks plaatsvinden, weten wij niet omdat dit niet landelijk wordt geregistreerd en deze vorm van verminking moeilijk aan het licht komt. Om deze reden kunnen we niet de vergelijking met voorgaande jaren maken. Omdat ieder slachtoffer één te veel is, blijft het kabinet inzetten op het voorkomen van vrouwelijke genitale verminking met de maatregelen genoemd in de antwoorden op de vragen 12 en 13.
Welke concrete maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat meisjes en vrouwen worden meegenomen naar het buitenland om genitaal verminkt te worden? Worden inmiddels de aan ons toegezegde extra controles uitgevoerd op Schiphol bij risicovluchten? Zo ja, hoe vaak gebeurt dit? Zo nee, waarom niet?
Samen met de betrokken partijen waaronder luchthaven Schiphol, NIDOS en de Koninklijke Marechaussee (hierna: KMar) is besloten om de alertheid te verhogen bij vluchten naar het buitenland waarbij meisjes het gevaar lopen om slachtoffer te worden van vrouwelijke genitale verminking. Door Veilig Thuis worden indicatoren opgesteld voor het grenspersoneel van Schiphol om mogelijke slachtoffers van vrouwelijke genitale verminking tijdig te signaleren en (potentieel) slachtofferschap van vrouwelijke genitale verminking te voorkomen. Na signalering bij Veilig Thuis kunnen op basis van hun risicotaxatie ook de Raad voor de Kinderbescherming of het Landelijk Expertisecentrum Eergerelateerd Geweld (LEC EEG) van de politie worden ingeschakeld. De verwachting is dat de indicatoren in het tweede kwartaal van dit jaar gedeeld worden met de KMar, zodat deze kunnen bijdragen aan de verhoogde alertheid en informatiegestuurd werken. Dit biedt grenspersoneel een handelingsperspectief bij vermoedens van vrouwelijke genitale verminking. Een jaar na de inzet van de indicatoren evalueren wij deze verhoogde alertheid en informeren wij uw Kamer hierover.
Welke maatregelen worden breder gezien, genomen om genitale verminking van vrouwen en meisjes uit gesloten gemeenschappen te voorkomen? Binnen welke sectoren wordt actief preventiebeleid gevoerd? Wordt dit onderwerp ook expliciet in de inburgeringscursus en het examen behandeld? Zo nee, waarom niet?
De rijksoverheid zet zich op verschillende manieren in voor het voorkomen van vrouwelijke genitale verminking. Zo is een extra impuls gegeven aan de aanpak van schadelijke praktijken waaronder ook vrouwelijke genitale verminking via de Actieagenda Schadelijke Praktijken waarover uw Kamer in 2020 is geïnformeerd. In 2021 en 2022 hebben in opdracht van het Ministerie van VWS gerichte communicatie-acties plaatsgevonden, onder andere via sociale media, radio en via posters op Schiphol. Hiermee is aandacht gevraagd voor signalering van schadelijke praktijken en zijn potentiële slachtoffers gewezen op de adviesfunctie van Veilig Thuis. Momenteel loopt er een campagne over Schadelijke Praktijken van Pharos in opdracht van het Ministerie van VWS. Deze online voorlichtingscampagne, «Het recht op nee», heeft als doel bewustwording over schadelijke praktijken, waaronder vrouwelijke genitale verminking, te creëren bij potentiële slachtoffers en handelingsperspectief te bieden.
Bij de uitvoering van de actieagenda schadelijke praktijken is ook gewerkt aan het versterken van signalering van (dreigende) schadelijke praktijken door professionals in de zorg. Dit is onder andere gedaan door middel van e-learnings voor zorgprofessionals en het verspreiden van de leidraad «Medische zorg voor vrouwen en meisjes met vrouwelijke genitale verminking».
Daarnaast is er de verklaring tegen meisjesbesnijdenis, een document dat families mee kunnen nemen naar het buitenland, waarin wordt uitgelegd dat vrouwelijke genitale verminking strafbaar is in Nederland en wat de gevolgen zijn van het uitvoeren van vrouwelijke genitale verminking. Dit document is bedoeld om aan naasten in het buitenland te laten zien, als men sociale druk voelt om de dochter te laten besnijden. De verklaring wordt dit jaar voorzien van een update.
Verder is de inzet van sleutelpersonen heel belangrijk. Dit wordt landelijk gefinancierd. Er wordt gewerkt met personen en zelforganisaties uit migrantengemeenschappen. Sleutelpersonen komen uit gemeenschappen waar schadelijke praktijken voorkomen en hebben daarmee een belangrijke ingang en positie binnen deze gemeenschappen. Ditzelfde geldt voor zelforganisaties uit migrantengemeenschappen. De sleutelpersonen en zelforganisaties uit migrantengemeenschappen voeren huiskamergesprekken en geven voorlichtingsbijeenkomsten over schadelijke praktijken. Doel hiervan is het creëren van bewustwording en het aansporen tot zoeken van hulp indien vrouwelijke genitale verminking dreigt. Zij bespreken onder andere de gezondheidseffecten en strafbaarheid van schadelijke praktijken en de normen en waarden die daaraan gerelateerd zijn.
Tot slot komt de voorlichting over het zelfbeschikkingsrecht terug in het participatieverklaringstraject en als onderdeel van de eindtermen van het examen Kennis Nederlandse Maatschappij (KNM). Dit zijn belangrijke onderdelen van het inburgeringstraject. In de eindtermen van KNM is opgenomen dat geweld bij wet strafbaar is. Hierbij wordt vrouwelijke genitale verminking expliciet benoemd. Het participatieverklaringstraject wordt door gemeenten of onder regie van gemeenten uitgevoerd. Het is aan gemeenten en uitvoeringspartijen of zij in de voorlichting het voorkomen van vrouwelijke genitale verminking expliciet adresseren. Femmes for Freedom heeft in opdracht van SZW voorlichtingsmateriaal over zelfbeschikking ontwikkeld voor onder meer vrouwen, lhbtiq+-personen en nieuwkomersgroepen algemeen. De gratis materialen, waarin ook informatie over vrouwelijke genitale verminking is opgenomen, kunnen door gemeenten breed worden ingezet in het inburgeringstraject. In het voorlichtingsboekje staat informatie over wat je rechten zijn in Nederland en waar je terecht kunt als je hulp nodig hebt.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met Nederlandse moslimbelangenorganisaties en betrokken organisaties zoals Femmes for Freedom en Pharos om samen in actie te komen tegen vrouwenbesnijdenis en andere vormen van genitale verminking van vrouwen? Bent u ook bereid om organisaties zoals Femmes for Freedom en Pharos, gezien hun relevante expertise en kennis, actief te betrekken in het verdere proces? Zo nee, waarom niet?
Ja. Pharos, Femmes for Freedom en het Inspraakorgaan Turken (IOT) zijn gesprekspartners van de rijksoverheid als het gaat om de aanpak van schadelijke praktijken. Pharos voor wat betreft vraagstukken rondom vrouwelijke genitale verminking en Femmes for Freedom op het gebied van inclusie en emancipatie van meisjes en vrouwen met een biculturele achtergrond. Het Inspraakorgaan Turken (IOT) is gesprekspartner namens het Consortium Zelfbeschikking. Het Consortium Zelfbeschikking bestaat uit het Inspraakorgaan Turken en de belangenorganisaties Stichting Kezban, Federatie van Somalische associaties in Nederland, Samenwerkingsverband Marokkaanse Nederlanders, Stichting Landelijke Werkgroep Mudawwanah, HTIB (Turkse arbeidersvereniging in Nederland) en Vluchtelingen Organisaties Nederland.
Bent u bekend met het bericht «GGD’s waarschuwen richting krokusvakantie voor meisjesbesnijdenis in he buitenland»?2
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat gemeentelijke gezondheidsdiensten (GGD’s) waarschuwen voor het feit dat Nederlandse meisjes dreigen genitaal verminkt te worden in het buitenland in de krokusvakantie?
Het kabinet ondersteunt acties om vrouwelijke genitale verminking tegen te gaan en blijft zich inzetten voor de bestrijding hiervan. Het is goed dat de GGD’s aandacht besteden aan het risico op meisjesbesnijdenis tijdens schoolvakanties.
Voor de krokusvakantie heeft de Minister voor Primair en Voortgezet onderwijs – in reactie op waarschuwingen vanuit de GGD – scholen gevraagd alert te zijn op schadelijke praktijken, specifiek vrouwelijke genitale verminking.
Hoeveel Nederlandse meisjes lopen naar schatting het risico om genitaal verminkt te worden in het buitenland?
Zie het antwoord op vraag 11.
Bent u het met de stelling eens dat we er alles aan moeten doen om te voorkomen dat Nederlandse meisjes in een vakantie genitaal verminkt zullen worden in het buitenland? Zo ja, bent u bereid om alles op alles te zetten om deze Nederlandse meisjes te beschermen en welke maatregelen en instrumenten bent u bereid hiervoor in te zetten? Zo nee, waarom niet?
Vrouwelijke genitale verminking is een schadelijke praktijk die niet past bij de normen en waarden waar wij als samenleving voor staan. Of dit nu in Nederland gebeurt of in het buitenland, ieder slachtoffer is er één te veel. Zoals in het antwoord op vraag 16 aangegeven, heeft de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs daarom voor de krokusvakantie scholen opgeroepen om alert te zijn op signalen, na een waarschuwing van de GGD.
Het kabinet blijft zich inzetten voor de bestrijding van vrouwelijke genitale verminking. In de beantwoording van vraag 13 wordt een overzicht gegeven van de maatregelen die worden ingezet.
Kunt u de Kamer spoedig informeren over de stand van zaken van de uitvoering van coaltieakkoordafspraken om een meldplicht in te voeren in de zorg en het onderwijs en om een preventief gerechtelijk dwangbevel mogelijk te maken?
Het kabinet werkt momenteel samen met de betrokken partijen aan een vervolg op de actieagenda schadelijke praktijken (2020–2022) en de uitvoering van de coalitieakkoordafspraken. Uw Kamer wordt medio 2023 geïnformeerd over de voortgang hiervan.
De nadelige positie waarin vaders zich bevinden na een scheiding |
|
René Peters (CDA) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Kent u het onderzoek waaruit naar voren komt dat «vaders na een vechtscheiding slechter af lijken te zijn dan moeders»?1
Ja, dit onderzoek ken ik. Het betreft een samenvatting van de pilotevaluatie naar de inzet van de gezinsadvocaat. Dit is een van de projecten vallend onder de Subsidieregeling Stelselvernieuwing rechtsbijstand die door de Raad voor Rechtsbijstand is uitgevoerd. Het definitieve en volledige onderzoeksrapport heb ik zeer recent ontvangen en wordt momenteel nog bestudeerd. Dit rapport wordt betrokken bij de overkoepelende analyse door het WODC van alle onder de stelselvernieuwing gelopen (vierendertig) pilots. Deze eindanalyse wordt in het derde kwartaal van dit jaar verwacht. Vervolgens zal ik dit zo snel mogelijk met de Tweede Kamer delen.
Wat vindt u van de verklaring van de onderzoekers dat dit zou kunnen komen doordat het scheidingsproces in een vrijwel totaal vrouwelijke professionele omgeving plaatsvindt, en het Nederlandse systeem er nog steeds impliciet vanuit gaat dat de moeder de meest natuurlijke verzorger is?
Ik herken het beeld dat de hulpverleners die betrokken zijn bij een gezin in scheiding vaker bestaan uit vrouwen. Het is mijns inziens dan nog wel de vraag of er dan ook automatisch vanuit wordt gegaan dat de moeder de meest natuurlijke verzorger is. Het Nederlandse systeem is in de basis gericht op gelijkwaardig ouderschap, zoals dit is vastgelegd in de wet «Voortgezet ouderschap na een scheiding». Hieruit volgt dat het kind na de scheiding recht heeft op gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders. Deze wet kwam destijds (in 2009) tegemoet aan de veranderende maatschappelijke realiteit waarin de vader net als de moeder een belangrijke rol speelt in de verzorging en opvoeding van kinderen. Recentelijk is ook de nieuwe wet «Gezamenlijk gezag door erkenning» in werking getreden. Hierdoor krijgen vaders die hun kind erkennen automatisch het gezamenlijk gezag met de moeder. Dit biedt een gelijkwaardige positie (en start van het ouderschap) vanaf de geboorte van het kind.
Deelt u de mening dat deze verklaring sterk overeenkomt met de bevindingen van het expertteam dat twee jaar geleden in opdracht van uw ministerie onderzoek deed naar ouderverstoting en problemen met de omgangsregeling, en concludeerde dat vaders op achterstand staan in de hulpverlening en in de rechtspraak door het traditionele beeld van ouderschap?
Dit onderwerp is inderdaad belicht in het adviesrapport Expertteam Ouderverstoting/Complexe omgangsproblematiek. Hierin werd aangegeven dat maatschappelijke stereotypen ten aanzien van vader- en moederschap (zoals bijvoorbeeld dat de moeder de meest natuurlijke verzorger zou zijn), invloed hebben op de gedragswetenschappelijke oordeelsvorming, de advisering, de rechterlijke oordeelsvorming en de politionele handhavingspraktijken. Ook kwam naar voren dat contactverlies tussen vader en kind vaker voorkomt als de taakverdeling tussen vader en moeder traditioneel was toen ze nog samen waren (in de zin dat vooral de moeder de huishoudelijke taken op zich nam).
Welke conclusies trekt u hieruit en welke maatregelen zijn of worden er genomen om dit traditionele beeld bij de hulpverlening weg te nemen en ook de vader te zien als een geschikte verzorger van kinderen?
Mijn inzet gaat uit van de belangen van het kind en het recht van dat kind op gelijkwaardig contact en omgang met beideouders en richt zich op het wegnemen van drempels die ongelijkheid tussen de ouders kunnen versterken.
De ontwikkelingen die genoemd worden in het recent ontvangen onderzoeksrapport geven naar mijn mening een zorgwekkend signaal. Tegelijkertijd vind ik het voorbarig om hier algemene conclusies aan te verbinden, temeer omdat de bevindingen in het rapport zijn gebaseerd op slechts vijftien afgeronde scheidingszaken. Wel onderstreept het uiteraard het belang van mijn verdere beleidsinzet hierop en heeft het onverminderd mijn aandacht.
Deze inzet richt zich de komende tijd onder meer op het verder brengen van
de nieuwe integrale werkwijze bij scheidingen die voortkomt uit het Programma Scheiden zonder Schade. Hierin staat gelijkwaardig ouderschap centraal. Concreet wordt professionals geleerd hoe zij een duurzame samenwerking tot stand kunnen brengen met de beide ouders en de andere professionals om het gezin heen. En hoe zij ouders kunnen bewegen samen tot een oplossing te komen over de omgang in het belang van het kind. Deze manier van werken wordt de komende twee jaar in de regio Haaglanden concreet toegepast in de praktijk door daartoe opgeleide professionals, en wetenschappelijk onderzocht en gevalideerd door de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO). In de tussentijd zetten we in op het helpen en scholen van zoveel mogelijk hulpverleners in het land om deze werkwijze verder op te bouwen. Dit doen we door het faciliteren van workshops en lezingen in alle regio’s, ook in samenwerking met het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) en TNO. Er zijn inmiddels ook diverse platforms in de lucht, zoals het landelijke online kanaal Scheiden zonder Schade (op 1sociaaldomein.nl) van het Vakmanschap Jeugdprofessionals met inmiddels meer dan 1000 leden, en het leernetwerk «Kind- en complexe ouderrelaties». Daarnaast zal in april 2023 het landelijke Digiplein officieel worden gelanceerd: een digitaal platform waar zowel beide ouders als professionals neutrale, toegankelijke informatie kunnen vinden, óok over de invulling van gelijkwaardig ouderschap na scheiding.
Onderschrijft u het advies van het expertteam om harder op te treden tegen ouders die na een scheiding kinderen weghouden bij de andere ouder? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit te bewerkstelligen?
Voor mij staat het belang om (verdere) schade voor het kind te voorkomen voorop. Met de inzet van «hardere maatregelen» moet daarom altijd heel zorgvuldig worden omgesprongen om het belang van het kind te beschermen. In het WODC-onderzoek naar de «effectiviteit van rechterlijke instrumenten bij omgangsproblematiek» wordt op dit moment onderzocht wat werkt in welke omstandigheden om te bereiken dat verdere schade voor het kind wordt beperkt en omgangsafspraken worden nagekomen. De resultaten van dit onderzoek verwacht ik in april 2023. Vervolgens zal ik dit zo snel mogelijk met mijn reactie aan de Tweede Kamer zenden.
Het bericht dat rechters en officieren voor het eerst in de Nederlandse geschiedenis willen gaan staken |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Honderden rechters en officieren dreigen met staking: «we moeten onszelf nu beschermen»» van het Algemeen Dagblad van 22 februari 2023?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat rechters en officieren zo ontevreden zijn dat zij voor het eerst in de geschiedenis overwegen om te gaan staken voor een betere collectieve arbeidsovereenkomst (cao) en erkenning voor de hoge werklast?
Het is spijtig dat rechters en officieren van justitie, als een van de pilaren van de rechtsstaat, overwogen te gaan staken. Het is evenwel een recht dat zij hebben. Bij brief van 9 maart heb ik de NVvR een handreiking gedaan en ik ben blij om te melden dat de NVvR op 23 maart heeft besloten de onderhandelingen weer te hervatten. Prioriteit is hoe wij op het onderwerp werkdruk nader tot elkaar kunnen komen. Om dit in beeld te brengen heb ik in mijn brief voorgesteld gezamenlijk een onafhankelijke verkenner aan te wijzen.
Kunt u ingaan op de noodoproep van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) die aangeeft dat alle seinen op rood staan vanwege de hoge werkdruk, personeelstekorten en de toename aan bedreigingen?
Om de werkdruk aan te pakken heeft het kabinet fors geïnvesteerd in de Rechtspraak en het Openbaar Ministerie (OM). Zo krijgt de Rechtspraak er in 2023 € 120 miljoen bij, oplopend tot jaarlijks € 155 miljoen vanaf 2025 en is de opleidingscapaciteit verhoogd van 80 naar 130 rechters die jaarlijks instromen. Het OM heeft extra middelen gekregen om 250 extra officieren van justitie aan te trekken. Daarnaast worden er binnen deze organisaties tal van andere maatregelen getroffen om de werkdruk aan te pakken.
Ook voor veiligheid heeft het kabinet extra middelen vrijgemaakt en is binnen de organisaties veel aandacht. Het onderwerp staat ook nadrukkelijk op de agenda bij de besprekingen met de NVvR over de arbeidsvoorwaarden. Vanwege de nog lopende besprekingen kan ik hier nog geen verdere uitspraken over doen.
Bent u het eens met de uitspraken van de voorzitter van de NVvR dat dit ook behoorlijk negatieve effecten heeft op het veiligheidsgevoel van Nederlanders?
Indien personeelstekorten ertoe leiden dat minder strafzaken kunnen worden behandeld en soms zelfs moeten worden geseponeerd, dan kan dat mogelijk het veiligheidsgevoel aantasten. Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven investeert het kabinet daarom ook fors in de Rechtspraak en het OM.
Hoe kan het zo ver zijn gekomen dat deze sector geen vertrouwen meer heeft in de cao besprekingen die momenteel gaande zijn vanuit u en uw ministerie?
Hierbij verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u ingaan op de zorgwekkende signalen vanuit de NVvR dat rechters en officieren overwerkt zijn? Wat zegt het dat men kennelijk vindt dat er te weinig is gebeurd met eerdere signalen en noodkreten?
Hierbij verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de inschatting dat dit kan betekenen dat op de korte termijn, vanwege de hoge werkdruk en het vertrek van goede mensen, nog minder rechters en officieren nog meer werk zullen moeten gaan doen?
Dit beeld wordt door de Rechtspraak en het OM niet herkend uit de cijfers. Er is geen sprake van een toegenomen uitstroom of van minder capaciteit. In 2023 neemt het aantal rechters en officieren van justitie toe en dit zal met de intensiveringen vanuit het kabinet de komende jaren naar verwachting het geval blijven.
Kunt u ingaan op de zorg die de NVvR deelt, dat de verhoging van het budget vorig jaar te weinig is vanwege toegenomen complexiteit van het werk en de verharding in de samenleving, waaronder de flinke toename van het aantal bedreiging van rechters en officieren?
Het kabinet heeft fors geïnvesteerd in de Rechtspraak en het OM, waarmee de werkdruk op termijn kan worden teruggedrongen en de veiligheid kan worden verhoogd. Deze investering is in goed overleg met de Rechtspraak en het OM tot stand gekomen, waarbij ook is gekeken naar de absorptiecapaciteit en maximale opleidingscapaciteit.
De zorg van de NVvR dat dit te weinig is, deel ik dan ook niet.
Bent u bereid de NVvR meer tegemoet te komen in de cao onderhandelingen zodat de stakingen voorkomen kunnen worden?
Ja, ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 2.
Kunnen deze vragen zo snel mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken beantwoorden?
Gezien de gevoeligheid van de lopende onderhandelingen heb ik het pas opportuun geacht deze vragen te beantwoorden op het moment dat de gesprekken weer zouden worden hervat.
De koppeling van persoonsgegevens van uithuisgeplaatste kinderen en onafhankelijk onderzoek naar uithuisplaatsingen en het kinderopvangtoeslagschandaal, waar de Kamer al in 2021 verzocht |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Herinnert u zich dat in november 2021 de motie van het lid Omtzigt c.s. (Kamerstuk 35 927, nr. 79) unaniem is aangenomen over uithuisplaatsingen en het kinderopvangtoeslagschandaal die in het eerste dictum de regering verzoekt «onafhankelijk onderzoek te laten verrichten naar de omvang van het probleem en hoe dit jarenlang heeft kunnen gebeuren»?
Ja.
Herinnert u zich dat u het wetsvoorstel «Tijdelijke uitwisseling persoonsgegevens UHP KOT» (Kamerstuk 36 275) heeft ingediend waarin drie doelstellingen zijn geformuleerd, namelijk:
Ja.
Kunt u aangeven waarom u het wetsvoorstel niet de aparte doelstelling gegeven heeft om onafhankelijk onderzoek te laten verrichten naar uithuisplaatsingen en het kinderopvangtoeslagschandaal?
Inmiddels is die doelstelling expliciet opgenomen via een nota van wijziging bij het wetsvoorstel die uw Kamer op 16 maart jongstleden heeft ontvangen. Het wetsvoorstel had initieel als doel om persoonsgegevens te kunnen koppelen om zo inzicht te krijgen in de groep ouders (en hun kinderen) die gedupeerde zijn bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag én te maken hebben (gehad) met een gedwongen uithuisplaatsing. Op basis van dit inzicht kan hen ook een hulpaanbod worden gedaan. Dit heb ik toegezegd aan uw Kamer onder meer in het debat over uithuisplaatsingen van 12 mei 2022.
Verder werd er reeds onafhankelijk onderzoek uitgevoerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en de Inspectie Justitie en Veiligheid en was de onafhankelijke onderzoekscommissie in voorbereiding. Bovendien bestaan er reeds mogelijkheden voor wetenschappelijk onderzoek, zoals onder andere is toegelicht in de op 16 maart 2023 aan uw Kamer verstuurde zienswijzen van de Raad van de rechtspraak, de Raad voor de Kinderbescherming en Jeugdzorg Nederland. Uit de zienswijzen van deze organisaties volgt ook dat zij bereid zijn om aan onderzoek medewerking te verlenen, mits dit juridisch en praktisch uitvoerbaar is.
Bent u de mening toegedaan dat u met dit wetsvoorstel uitvoering hebt gegeven aan de motie van het lid Omtzigt c.s. (Kamerstuk 35 927, nr. 79)? Zo ja, kunt u dat motiveren?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is toegelicht was het wetsvoorstel oorspronkelijk niet specifiek gericht op het «mogelijk maken van onafhankelijk onderzoek», onder meer omdat er reeds onafhankelijk onderzoek wordt verricht door het CBS en de Inspectie Justitie en Veiligheid. Inmiddels heb ik de commissie Hamer ingesteld die onafhankelijk onderzoek zal doen. Ik heb daarmee uitvoering gegeven aan de motie van het lid Omtzigt c.s.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 is inmiddels via een nota van wijziging een extra doelstelling aan het wetsvoorstel toegevoegd waarmee wordt gewaarborgd dat het op grond van deze tijdelijke wet ontstane inzicht in de groep UHP KOT-kinderen, gebruikt kan worden voor extern wetenschappelijk onderzoek. Daarmee draagt dus ook deze wet bij aan de uitvoering van de motie.
Kunt u aangeven op welke andere wijze u uitvoering gaat geven aan de motie van het lid Omtzigt c.s. (Kamerstuk 35 927, nr. 79)?
Ik geef uitvoering aan de motie van het lid Omtzigt op de wijze zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb beschreven.
Bent u ermee bekend dat voor het onderzoek leidend tot het rapport van 1 november 2022 (Kwantitatief onderzoek naar kinderbeschermingsmaatregelen bij kinderen van gedupeerden van de toeslagenaffaire) van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), persoonsgegevens van kinderen van gedupeerden aan het CBS ter beschikking zijn gesteld?
Ja.
Kunt u aangeven op grond van welke wettelijke bepaling persoonsgegevens van gedupeerde ouders en kinderen van gedupeerde ouders aan het CBS zijn verstrekt en door wie?
Op grond van artikel 33, lid 1, onderdeel a, onder 1e opsommingspunt van de Wet op het Centraal bureau voor de statistiek heeft het CBS deze gegevens ontvangen van de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen en verwerkt tot statistische uitkomsten. Er zijn voor de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) geen wettelijke belemmeringen om de gegevens aan het CBS te verstrekken.
Welke selectiecriteria zijn gehanteerd bij het opstellen van de aan het CBS ter beschikking gestelde lijst van gedupeerden van het kinderopvangtoeslagenschandaal?
De UHT heeft aan het CBS een bestand geleverd met daarin personen die op 1 juli 2022 bij UHT geregistreerd stonden als gedupeerde. In dit bestand zitten meer dan 25.000 vastgestelde gedupeerden. Een ouder/aanvrager zit in dit bestand wanneer deze een formele beschikking van de Belastingdienst heeft ontvangen waarin meegedeeld wordt dat hij/zij gedupeerde is en/of een bedrag van 30.000 euro heeft ontvangen in het kader van de Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag.
Door wie en wanneer is deze lijst opgesteld en aan het CBS verstrekt?
Het bestand is op 12 juli 2022 door UHT opgesteld en aan het CBS verstrekt.
Is deze lijst na terbeschikkingstelling aan het CBS nog gewijzigd?
Nee, deze lijst is niet meer gewijzigd. De aan het CBS verstrekte lijst is een momentopname van de personen die op 1 juli 2022 bij UHT geregistreerd waren als gedupeerde.
Welke concrete gegevens over gedupeerden van het kinderopvangtoeslagenschandaal zijn aan het CBS verstrekt?
Het CBS heeft van UHT een bestand ontvangen met daarin de volgende gegevens:
De datum eerste CAF-correctie was in het bestand alleen gevuld indien het dossier van de gedupeerde ouder ten tijde van het aanmaken van het bestand integraal was behandeld door UHT. CAF staat daarbij voor het «Combiteam Aanpak Facilitators» dat binnen de Belastingdienst was opgericht om onderzoek te doen naar fraude en georganiseerd misbruik van kinderopvangtoeslag.
Kunt u op basis van de CBS-studie aangeven hoeveel kinderen (met 95% betrouwbaarheidsinterval) naaar schatting uithuisgeplaatst zijn als gevolg van het toeslagenschandaal?
Nee dat kan ik niet. Het door het CBS uitgevoerde onderzoek bevat geen antwoord op deze vraag, omdat de onderzoeksgroep die te maken kreeg met een uithuisplaatsing statistisch gezien te klein was om betrouwbare uitkomsten te kunnen samenstellen.1 In het CBS-onderzoek is gekeken naar de inzet van kinderbeschermingsmaatregelen. Daarbij is op groepsniveau geen bewijs van een relatie gevonden tussen de toeslagenaffaire en de inzet van kinderbeschermingsmaatregelen. Ook met inachtneming van de betrouwbaarheidsintervallen is de conclusie dat er geen bewijs gevonden is dat kinderbeschermingsmaatregelen gemiddeld genomen vaker voorkomen bij gedupeerden van de toeslagenaffaire dan bij vergelijkbare niet-gedupeerden.2
Zoals in het rapport van CBS staat beschreven, kan er in individuele gevallen mogelijk wel een relatie zijn. Dit zou kunnen blijken uit het kwalitatieve onderzoek dat momenteel wordt uitgevoerd door de Inspectie Justitie en Veiligheid.
Onderkent u dat ook wanneer het om een relatief gering aantal zaken zou gaan, het van groot belang is om vast te stellen of in de concrete zaken de verdenking van toeslagenfraude heeft geleid tot een uithuisplaatsing?
Bent u bekend met het door de Inspectie Justitie en Veiligheid (Inspectie J&V) gestartte «Inspectieonderzoek naar de toeslagenaffaire en kinderbeschermingsmaatregelen» zoals door Inspectie J&V op 17 januari 2022 aangekondigd?
Ja, mij is bekend dat de Inspectie Justitie en Veiligheid dit onderzoek momenteel uitvoert.
Op grond van welke wettelijke bepaling verkrijgt de Inspectie J&V de burgerservicenummers van gedupeerden van het toeslagenschandaal en hun kinderen?
Om het tweede kwalitatieve deelonderzoek te kunnen uitvoeren was het voor de Inspectie Justitie en Veiligheid van groot belang om de gedupeerde gezinnen te kunnen identificeren. De Inspectie heeft daarom, op basis van de artikelen 5.16 en 5.20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), juncto artikel 10 van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer (Wabb), gegevens gevorderd bij Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen. Dit om op grond van haar wettelijke bevoegdheid in artikel 9.2, derde lid, van de Jeugdwet om dossiers in te kunnen zien.
Via een DPIA (data protection impact assessment), door de Inspectie gezamenlijk uitgevoerd met de UHT, zijn maatregelen bepaald om de privacy van de betrokkenen zo veel mogelijk te borgen. Zoals bijvoorbeeld het plaatsen van het bronbestand in een afgeschermde omgeving die alleen toegankelijk is voor één geautoriseerde medewerker en het anonimiseren van het matchbestand.
Hoeveel gevallen gaat de Inspectie J&V onderzoeken?
In het plan van aanpak van het tweede, kwalitatieve, deelonderzoek heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid beschreven dat zij een selectie van de dossiers kwalitatief gaat analyseren op factoren die mogelijk een rol hebben gehad in de beoordeling van de veiligheidssituatie van de kinderen bij de gedupeerde gezinnen, die leidde tot een kinderbeschermingsmaatregel. De Inspectie onderzoekt momenteel daarom ten minste twintig casussen. Hierbij wordt onder andere gesproken met gedupeerde ouders, kinderen, betrokken jeugdbeschermers en medewerkers van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna RvdK). Dit zal resulteren in tientallen interviews om informatie te verkrijgen over hoe de jeugdbescherming is omgegaan met ouders en kinderen. Door zowel met ouders en kinderen als betrokken professionals in gesprek te gaan worden verschillende perspectieven in het onderzoek betrokken.
De uiteindelijke grootte van de selectie wordt bepaald aan de hand van saturatie, met een minimum van twintig casussen. Dat betekent dat de Inspectie Justitie en Veiligheid steeds nieuwe casussen analyseert totdat zij geen nieuwe factoren kan identificeren en aanvullend casusonderzoek geen nieuwe inzichten oplevert. De uitvoering van dit onderzoek is op dit moment nog gaande. Het is op dit moment dan ook nog niet te zeggen hoeveel casussen in totaal onderzocht gaan worden.
Over welke informatie (data) en dossiers beschikt de Inspectie J&V met betrekking tot dit onderzoek?
Om de casussen ten behoeve van het onderzoek te kiezen is het van belang te weten welke gedupeerde gezinnen ook nog te maken hadden/hebben met een kinderbeschermingsmaatregel. Om dit duidelijk te krijgen, heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid in mei 2022 de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen verzocht om een lijst met burgerservicenummers van gedupeerde gezinnen. In september 2022 is deze lijst met de Inspectie gedeeld. Daarna is deze lijst gekoppeld aan gegevens van de RvdK. Beide lijsten heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid beveiligd om de privacy van gezinnen te waarborgen. Uit de koppeling is vervolgens een lijst gekomen van 2.794 ouders die gedupeerd zijn én tussen 2008 en 2022 met de RvdK te maken hebben gekregen. In deze lijst zitten ook gezinnen waar de RvdK wel een raadsonderzoek heeft gedaan, maar waarbij dit niet heeft geleid tot een kinderbeschermingsmaatregel.
Vervolgens is uit de lijst van 2.794 BSN’s een aantal casussen geselecteerd om mee te nemen in het onderzoek. Casussen worden niet helemaal toevallig gekozen, de Inspectie Justitie en Veiligheid wil namelijk verschillende casussen onderzoeken om een zo representatief mogelijk beeld te krijgen van wat er zich heeft afgespeeld. Voor de selectie van de casussen was het nodig om enkele gegevens in dossiers op te zoeken bij de RvdK, zoals de uitgesproken kinderbeschermingsmaatregel en of sprake is geweest van een vrijwillige uithuisplaatsing. Naar aanleiding van de samenstelling van de groep ouders gedupeerd door de toeslagenaffaire die in aanraking zijn gekomen met een jeugdbeschermingsmaatregel willen de inspecties deze groep afgespiegeld zien in de selectie van casussen die onderzocht worden in het kwalitatieve onderzoek. Daarom is ook rekening gehouden met de regio waarin de casus speelt/ speelde en migratieachtergrond.
Ook heeft de Inspectie contactgegevens van ouders van geselecteerde casussen nodig voor het vragen om toestemming voor nader dossieronderzoek en het meewerken met een interview. De informatie over casussen die niet zijn meegenomen in het onderzoek, bijvoorbeeld wanneer de gedupeerde ouder geen toestemming geeft, wordt na de definitieve keuze van casussen verwijderd uit het systeem van de Inspectie. Dit uit privacy-oogpunt en om te voorkomen dat casussen opnieuw worden geselecteerd en ouders opnieuw om toestemming worden gevraagd. Op casusniveau kan, alleen na toestemming van gedupeerde gezinnen, meer informatie bij bijvoorbeeld de RvdK, de Gecertificeerde Instelling en Veilig Thuis worden opgevraagd.
Welke partijen heeft de Inspectie J&V om informatie verzocht?
Zie het antwoord op vraag 17.
Hoe weet de Inspectie J&V welke (ouders van) kinderen met een beschermingsmaatregel betrokken zijn bij de toeslagenaffaire?
Zie het antwoord op vraag 17.
Herinnert u zich dat de Inspectie J&V op 17 januari 2022 de aankondiging van de onderzoeksopzet «Hoe ging de Jeugdbescherming om met gezinnen gedupeerd door de Toeslagenaffaire» heeft gepubliceerd en daarin vermeld: «Nadat beide deelonderzoeken zijn afgerond zullen de inspecties hun bevindingen publiceren. Hoewel tussentijds niet inhoudelijk gerapporteerd zal worden, zullen de inspecties tijdens alle fases van het onderzoek via de website van de Inspectie J&V inzichtelijk maken waar in het onderzoeksproces zij zich bevinden»?
Ja.
Kunt u aangeven waarom het CBS van deze onderzoeksopzet is afgeweken en haar bevindingen al eerder heeft gepubliceerd?
Kunt u aangeven waarom de inspecties hier ook van zijn afgeweken?
Beginsel 6.7 van de Praktijkcode Europese statistieken luidt dat alle gebruikers op hetzelfde tijdstip dezelfde toegang hebben tot statistische nieuwsberichten. Dit maakt dat het CBS de resultaten van het eerste deelonderzoek, dat zij op verzoek van de Inspectie heeft uitgevoerd, na een zeer korte embargotermijn heeft gepubliceerd. Dit maakt dat de Inspectie Justitie en Veiligheid ook is afgeweken van haar voornemen om in één keer te publiceren.
Herinnert u zich dat de inspecties in hun onderzoeksopzet schreven: «De kenmerken waarop in het eerste deelonderzoek gecontroleerd zal worden en de keuze voor vergelijkingsgroepen zal uiterst zorgvuldig en in nauwe afstemming met het CBS en interne en externe experts plaatsvinden. Daarnaast zal het onderzoeksteam zich op een aantal vooraf bepaalde momenten, zoals bij het vaststellen van de onderzoeksvragen en de onderzoeksmethoden, laten adviseren door deze externe experts. Hiervoor zullen experts met kennis over onderzoeksmethoden en -technieken worden benaderd, maar ook bijvoorbeeld experts met kennis over de Toeslagenaffaire, de jeugdbescherming, nondiscriminatierecht en rechten van de mens. 2.4 Verdere procedure onderzoek De resultaten van het deelonderzoek 1 worden gebruikt voor het verder vormgeven van deelonderzoek 2 waarin oorzaken onderzocht worden. Het plan van aanpak van dit tweede deelonderzoek zal ook op de website van de Inspectie JenV gepubliceerd worden. Na afronding van deelonderzoek 2 zullen de totale resultaten van het gehele onderzoek gepubliceerd worden. 2.5 Open en transparant Zoals de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag concludeerde in haar rapport Ongekend onrecht, zijn de grondbeginselen van de rechtsstaat bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag geschonden, en zijn ouders door toedoen van de overheid in grote problemen terechtgekomen. Dit heeft het vertrouwen van mensen in de overheid geschaad. De inspecties hechten er daarom waarde aan bij het uitvoeren van onderzoek naar de wijze waarop de jeugdbescherming is omgegaan met gedupeerde gezinnen zorgvuldig te werk te gaan. Daar hoort ook bij dat de inspecties open en transparant zullen communiceren over wat zij willen gaan doen, wanneer zij dit doen, en op welke termijn mensen op de hoogte worden gebracht van de resultaten van het onderzoek. De stand van zaken van het onderzoeksproces zal daarom via de website van de Inspectie JenV inzichtelijk zijn. Het onderzoeksrapport wordt actief openbaar door het op de websites van beide inspecties te publiceren. Zij zullen (een afvaardiging van) gedupeerde gezinnen in staat stellen vóór publicatie kennis te nemen van de inhoud van het rapport»?
Ja.
Kunt u aangeven hoe deze onderzoeksopzet gevolgd is? Kunt u met name ingaan op de volgende vragen:
De experts waarnaar verwezen wordt zijn op verschillende momenten betrokken, bijvoorbeeld in de begeleidingscommissie van het CBS. Dit zijn experts op het gebied van statistiek, jeugdbescherming en kinderrechten. Naast inhoudelijk experts betrekt de Inspectie Justitie en Veiligheid ook gedupeerden als ervaringsdeskundigen. Zij heeft een klankbordgroep samengesteld van gedupeerde ouders.
In het kwantitatieve deelonderzoek door het CBS bestond de externe begeleidingscommissie uit de volgende personen:
De leden van de begeleidingsgroep hebben hun adviezen veelal mondeling gegeven in een aantal video-overleggen met het CBS en de Inspectie Justitie en Veiligheid en hebben daarnaast individueel per e-mail gereageerd op conceptstukken.
Naar aanleiding van uw verzoek ben ik bereid de communicatie van het CBS en de Inspectie met de begeleidingscommissie actief openbaar te maken, conform de uitgangspunten van de Wet open overheid (Woo). Dit laatste brengt wel met zich mee dat de communicatie van het CBS en de Inspectie met de begeleidingscommissie die ik openbaar wil maken vooraf (conform de werkwijze bij openbaarmaking op grond van de Woo) aan de begeleidingscommissie om zienswijze zal worden voorgelegd.
De inspecties begrijpen dat het voor gedupeerden vervelend is onderzoeksresultaten uit de media te moeten vernemen. Echter, gegeven de embargoprocedures van het CBS was het niet mogelijk om de ouders uit de klankbordgroep voor publicatie kennis te laten nemen van de inhoud van het rapport. Daarom is zo spoedig mogelijk na deze publicatie met de klankbordgroep gesproken en toelichting gegeven op de uitkomsten van het onderzoek en de duiding hiervan door de Inspectie Justitie en Veiligheid.
Hoe beoordeelt u zelf de gang van zaken met het eerste deel van het onderzoek en de conclusies?
Ik verwijs naar mijn beleidsreactie op het eerste deel van het onderzoek in de voortgangsbrief van 1 november 2022.4 Verder is het ongelukkig dat een tussenkopje in de samenvatting van het CBS-rapport niet zorgvuldig geformuleerd was en nadien gecorrigeerd moest worden. Dit doet echter niets af aan de inhoud en de conclusies van het rapport.
Herinnert u zich uw brief van 1 november 2022 (Kamerstuk 31 839, nr. 909) waarin u schrijft een onafhankelijke onderzoekscommissie onder voorzitterschap van mevrouw Mariëtte Hamer in te stellen met de volgende opdrachtformulering: «De commissie heeft tot taak het verband tussen de toeslagenaffaire en uithuisplaatsingen te onderzoeken (2004 tot heden)»?
Ja.
Kunt u toezeggen de onafhankelijke onderzoekscommissie van alle door deze commissie gewenste informatie te voorzien en inzage te verlenen in alle door deze commissie gevraagde dossiers?
Ik heb uw Kamer op 16 maart 2023 een nota van wijziging op het wetsvoorstel Tijdelijke wet uitwisseling persoonsgegevens UHP KOT toegezonden. Hierin is een expliciete grondslag opgenomen die borgt dat de commissie onderzoek kan doen en daarbij inzage kan krijgen in de dossiers.
Welke onafhankelijke onderzoeken naar uithuisplaatsingen en het kinderopvangtoeslagschandaal vinden op dit moment plaats?
De Inspectie Justitie en Veiligheid onderzoekt de rol van de jeugdbescherming bij de door de toeslagenaffaire gedupeerde gezinnen. Het eerste deelonderzoek van de Inspectie Justitie en Veiligheid op basis van CBS-onderzoek5 is op 1 november 2022 gepubliceerd. Het tweede deelonderzoek wordt nu uitgevoerd en is naar verwachting medio 2023 gereed. Daarnaast is op verzoek van uw Kamer een onafhankelijke onderzoekscommissie (commissie Hamer) ingesteld met de taak zoals beschreven in artikel 3 van het Instellingsbesluit Commissie onderzoek uithuisplaatsingen in relatie tot de toeslagenaffaire.6
Herinnert u zich dat u in de Hofbar van 21 februari 2023 stelde dat de Kamer de commissie Hamer heeft ingesteld? Klopt dat of herinnert u zich dat u toch echt zelf die commissie heeft samengesteld en ingesteld?
Ik doelde met mijn opmerking bij de Hofbar op het gegeven dat uw Kamer mij bij verschillende gelegenheden heeft bevraagd over het instellen van een onafhankelijke commissie. Uiteraard heb ik – samen met de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane – de commissie zelf ingesteld.
Herinnert u zich dat u bij de Hofbar op 21 februari 2023 stelde dat onderzoekers in Leiden en van de Erasmus Universiteit de data gekregen hebben om onderzoek te doen naar uithuisplaatsingen?
Ik doelde niet op onderzoek naar uithuisplaatsingen. Ik heb verwezen naar recent onderzoek van professor Bruning van de Universiteit Leiden (naar de kinderbeschermingswetgeving7) en naar onderzoek van professor Steketee van de Erasmus Universiteit (naar de meerwaarde van jeugdbescherming8). Deze onderzoekers hebben geen data ontvangen die specifiek ziet op uithuisplaatsingen onder gedupeerden van de kinderopvangtoeslagaffaire. Ik maakte die verwijzing om te illustreren dat het heel gebruikelijk is dat er onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek wordt gedaan naar verschillende aspecten van het functioneren van de jeugdbescherming en dat organisaties als de Raad van de Kinderbescherming en de gecertificeerde instellingen hun medewerking verlenen aan onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek.
Kunt u aangeven aan welke onderzoekers u welke data gegeven heeft, wanneer u dat gedaan heeft en wat de onderzoekersvragen en onderzoeksopzet van die studies is?
Zie het antwoord op vraag 30.
Herinnert u zich dat u bij de Hofbar op 21 februari 2023 stelde dat professor Bruning en professor Steketee de data gekregen hebben?
Zie het antwoord op vraag 30.
Kunt u aangeven welke data u gegeven heeft, wanneer u dat gedaan heeft en wat de onderzoekersvragen en onderzoeksopzet van die studies is? Doen zij onderzoek naar uithuisplaatsingen en het toeslagenschandaal?
Zie het antwoord op vraag 30.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden? Kunt u de vragen in ieder geval drie dagen voor het plenaire debat over het wetsvoorstel «Tijdelijke uitwisseling persoonsgegevens UHP KOT» beantwoord hebben, als dat eerder dan over drie weken is?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Het bericht ‘Ik heb je data nodig, want ik wil weten hoe duur je bent’ |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Kuipers , Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) verplicht gaat stellen dat bepaalde patiëntgegevens met haar gedeeld moeten worden?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Wat is de wettelijke grondslag voor de verplichting voor behandelaren om vanaf 1 juli verplicht gegevens over hun patiënten met de NZa te delen?
Ik wil in de eerste plaats opmerken dat de NZa informatie uitvraagt bij zorgaanbieders om te zorgen voor een toegankelijke en betaalbare geestelijke gezondheidszorg (ggz) in Nederland. Dit doet zij als zelfstandig bestuursorgaan (ZBO), waarbij zij primair zelf gaat over de invulling van haar rol als regulator en toezichthouder en in dit kader de mogelijkheid hebben om de hiertoe benodigde informatie te vergaren en verwerken. Daarbij moet de NZa vanzelfsprekend voldoen aan de privacy- wet- en regelgeving. De kaders voor uitvraag van gegevens en verwerking door de NZa liggen in de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) en Algemene verordening gegevensbescherming (AVG).
Op grond van de Wmg kan de NZa regels stellen over het verstrekken van gegevens en inlichtingen. De NZa neemt hierbij onder meer de Regeling categorieën persoonsgegevens Wmg in acht. Voor de ggz en forensische zorg (fz) heeft de NZa in de Regeling geestelijke gezondheidszorg en forensische zorg (NR/REG-2313a) voorschriften gegeven op het gebied van registratie, administratie, declaratie en informatie. In deze Regeling heeft de NZa ook de informatieverplichting opgenomen over de éénmalige aanlevering zorgvraagtypering.
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) heeft getoetst of de uitvraag en verwerking van data voldoet aan de hand van de vereisten die krachtens het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en de AVG (moeten) worden gesteld aan een regeling (zoals die van de NZa) die voorzien in een inmenging in het recht op bescherming van persoonsgegevens. De AP geeft, kort gezegd, aan dat de wijze waarop de NZa met dataverzameling in het kader van de doorontwikkeling van de zorgvraagtypering in de ggz omgaat voldoet aan de gestelde wettelijke vereisten. Zie hiervoor ook mijn brief aan uw Kamer van 22 februari 2023.2 De AP geeft in haar (eind-)oordeel van 14 december 2022 (z2022–05490) ook aan dat de bevoegdheid van de NZa om een wettelijke verplichting op te nemen, die mede ziet op de doorbreking van de geheimhoudingsplicht voldoende verankerd ligt in de systematiek van de Wmg voor verwerking van persoonsgegevens.3
Is bekend bij cliënten en patiënten wie de verstrekte gegevens in kan zien? Is het gerechtvaardigd dat deze personen de bepaalde gegevens van patiënten mogen bekijken? Zal er gebruik worden gemaakt van logging om bij te houden wie welke gegevens heeft bekeken?
Het is niet altijd bekend bij cliënten en patiënten welke gegevens met wie worden gedeeld. De NZa werkt daarom, samen met de koepel van patiëntenverenigingen MIND, aan een informatiefolder om cliënten en patiënten te informeren. Zo kunnen cliënten en patiënten beter kiezen of zij de informatie willen delen. De AP heeft geoordeeld dat het inrichten van de informatieverplichting zorgvraagtypering rechtmatig is.
Wanneer de zorgvraagtyperingsgegevens bij de NZa zijn aangeleverd worden deze beveiligd opgeslagen. Deze informatie is niet te herleiden tot individuele patiënten. Slechts een beperkt aantal medewerkers van de NZa zal het recht op toegang tot de gegevens krijgen op een strikte basis van noodzakelijkheid voor het verwerken van de gegevens. De NZa houdt via logging bij wie de gegevens benadert en wanneer.
Kunt u aangeven waarom de NZa deze specifieke informatie uit de scorelijst nodig heeft? In hoeverre geven deze gegevens een indicatie voor toekomstige zorgvraagstukken?
Zoals bij het antwoord op vraag 2 aangegeven, vraagt de NZa informatie uit bij zorgaanbieders om te zorgen voor een toegankelijke en betaalbare ggz in Nederland. Het zorgprestatiemodel is in combinatie met de zorgvraagtypering een belangrijk middel om de wachtlijsten in de ggz te verminderen zodat mensen passende en tijdig zorg krijgen. Voor de doorontwikkeling van de zorgvraagtypering is gedetailleerde informatie nodig. Zorgvraagtypering geeft inzicht in zorgvraagzwaarte van patiëntengroepen. Hierdoor kunnen passende prijsafspraken worden gemaakt tussen zorgaanbieder en zorgverzekeraar en kunnen patiënten met een complexe zorgvraag kostendekkend worden behandeld. Ook kunnen personeel en middelen beter worden gepland. Zorgvraagtypering draagt op deze wijze bij aan de behandeling van patiënten met ernstige psychische aandoeningen en daarmee aan goed toegankelijke zorg voor deze patiënten. De NZa werkt de komende jaren aan een verbetering van de zorgvraagtypering in samenwerking met partijen in de ggz. In dit kader vraagt de NZa eenmalig gedetailleerde gegevens uit over zorgzwaarte en behandelinzet om een beter beeld te krijgen welke zorg voor welke groep patiënten passend is.
De NZa heeft mij laten weten vanaf 2024 de gegevensuitvraag sterk terug te brengen. Vanaf dat moment kan worden volstaan met een monitorings-uitvraag, eventueel aangevuld met uitvragen om specifieke hypotheses te toetsen, aldus de NZa.
Wat is uw reactie op de stelling van de Autoriteit Persoonsgegevens dat het wenselijk zou zijn om een duidelijkere wettelijke grondslag te bieden voor deze verplichte gegevensverwerking met daarbij de noodzaak van de gegevensuitwisseling?
De AP heeft in haar brief van 14 december 2022 aan de NZa aangegeven dat de wijze waarop de NZa met dataverzameling in het kader van de doorontwikkeling van de zorgvraagtypering in de ggz omgaat voldoet aan de gestelde wettelijke vereisten. Daarnaast geeft de AP nog verschillende voorwaarden mee. Zo geeft de AP aan dat de gegevens slechts eenmalig over één jaar mogen worden uitgevraagd, waardoor betere afbakening in de tijd plaatsvindt. Voor volgende jaren zal opnieuw zorgvuldig moeten worden bezien of een nieuwe uitvraag nodig is en vervolgens welke gegevens en welke omvang noodzakelijk zijn. Mocht de NZa op een later moment opnieuw gegevens nodig hebben voor zorgvraagtypering, dan moet daarvoor eerst een nieuwe wettelijke regeling komen met een onderbouwing van de noodzaak en moet die nieuwe regeling eerst worden voorgelegd aan de AP. Daarnaast heeft de AP de NZa gevraagd in de Regeling geestelijke gezondheidszorg en forensische zorg (NR/REG-2313a) vast te leggen dat de gegevens alleen voor het verder ontwikkelen van zorgvraagtypering gebruikt zullen worden en dat geen koppeling gemaakt zal worden met andere bronnen. De NZa heeft daar de regeling op aangepast, in lijn met de uitkomst van de toets op rechtmatigheid van de AP.
Op welk metaniveau worden de gegevens gedeeld? Kunnen er specifieke persoonsprofielen gekoppeld worden aan de gedeelde gegevens? Hoe kunnen de gegevens meer geanonimiseerd worden om dit te voorkomen?
Voor de beoogde doelen van zorgvraagtypering bij het verhelpen van grote problemen in de ggz en fz is het nodig op het niveau van het individu te weten hoe de relatie is tussen de scorelijst en het zorgvraagtype en de daaropvolgende behandelinzet. De NZa heeft vastgelegd dat zij geen koppeling met andere bronnen maakt. Deze gegevens zijn zonder koppeling met andere databronnen niet te herleiden tot een persoon. De gegevens die worden uitgevraagd, worden alleen door de NZa geanalyseerd en worden niet gedeeld.
In aanvulling op bovenstaande heeft de NZa ook juridische maatregelen genomen. In de regelgeving heeft de NZa daarom opgenomen dat er geen koppeling gemaakt wordt met andere gegevensbronnen.
Op welke manier wordt, of is de belofte van de NZa om de verschillende informatiestromen niet te koppelen en zo herleidbaarheid te voorkomen bestendigd?
De garantie dat de NZa de gegevens met scorelijsten van zorgvraagtypering niet zal koppelen aan databronnen is vastgelegd in dezelfde regeling waarin de informatieverplichting is opgenomen, de Regeling geestelijke gezondheidszorg en forensische zorg (NR/REG-2313a).
Kunt u aangeven of na 1 juli een patiënt of cliënt bij de NZa en/of betreffende behandelaren een verzoek kan doen op grond van de Wet aanvullende bepalingen verwerking persoonsgegevens in de zorg voor een overzicht, waarin is opgenomen wie wanneer bepaalde informatie beschikbaar heeft gemaakt en/of heeft ingezien? Zo ja, hoe wordt dit recht aan de patiënt/cliënt kenbaar gemaakt? Zo nee, waarom niet?
De NZa weet niet welke gegevens bij welk individu horen. Daarom kan een patiënt niet bij de NZa opvragen wie wanneer bepaalde informatie heeft ingezien. De patiënt kan wel bij de zorgaanbieder navragen of en wanneer de gegevens zijn gedeeld met de NZa.
Het bericht ‘IS-vrouwen waren geen brave huismoeders – ze deden in wapens, explosieven en slaven, volgens het OM’ |
|
Ingrid Michon (VVD), Ulysse Ellian (VVD) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «IS-vrouwen waren geen brave huismoeders – ze deden in wapens, explosieven en slaven, volgens het OM»?1
Ja, daar ben ik bekend mee.
Wat is uw reactie op het feit dat uitreizigers die op basis van een rechterlijke uitspraak terug naar Nederland zijn gehaald na een beroep op het recht om aanwezig te zijn bij hun strafzaak, nu massaal fysiek afwezig zijn bij de inhoudelijke behandeling van hun strafzaak?
Ik wil vooropstellen dat het kabinet er belang aan hecht dat verdachten van ernstige misdrijven op de inhoudelijke behandeling van hun strafzaak verschijnen. Dit kan belangrijk zijn voor slachtoffers, doet recht aan het maatschappelijk belang dat het strafproces in aanwezigheid van de verdachte plaatsvindt en geeft de rechter en de officier van justitie een mogelijkheid zich een beeld te vormen van een verdachte. Om deze redenen maakt de verschijningsplicht voor een verdachte bij de inhoudelijke behandeling van de strafzaak onderdeel uit van de Wet uitbreiding slachtofferrechten. Ten aanzien van de inwerkingtreding van de verschijningsplicht verwijs ik naar het antwoord op vraag 5, 6 en 7.
In algemene zin wil ik aangeven dat het tegen mijn rechtvaardigheidsgevoel ingaat indien een verdachte van terroristische misdrijven, die bewust is uitgereisd naar ISIS-gebied en daarna door de Nederlandse Staat naar Nederland is gerepatrieerd omdat hij/zij in persoon aanwezig wil zijn bij de strafzaak, vervolgens niet bij de inhoudelijke behandeling van de strafzaak aanwezig zou zijn. Hoewel deze mogelijke gang van zaken juridisch kan, valt dit in het kader van het maatschappelijke debat over uitreizigers moeilijk uit te leggen, ook richting de slachtoffers en nabestaanden van de gruwelijke misdrijven die door ISIS zijn gepleegd.
Op dit moment kan een verdachte er echter in alle gevallen voor kiezen om niet ter terechtzitting te verschijnen. Nu is het wel zo dat een rechter kan bevelen dat de verdachte in persoon zal verschijnen of dat diens medebrenging wordt gelast.2 Of dat in deze strafzaken tegen uitreizigers aan de orde zal zijn, is dus aan de rechter om te bepalen.
Een aantal Nederlandse uitreizigers is ter berechting naar Nederland overgebracht om straffeloosheid te voorkomen. De rechter had namelijk in een aantal strafzaken bepaald dat zij verwacht dat de van terroristische misdrijven verdachte uitreizigers binnen een bepaalde periode naar Nederland zijn gerepatrieerd, om bij de behandeling van de strafzaak aanwezig te kunnen zijn. Bij het uitblijven hiervan had de rechter kunnen besluiten tot beëindiging van die strafzaken.
In de strafzaken tegen uitreizigers waar de vragenstellers op doelen gaat het overigens nog niet om de inhoudelijke behandeling van de strafzaak maar om een pro forma behandeling. Dergelijke zittingen zijn nodig indien een zaak binnen een bepaalde wettelijke termijn op een terechtzitting moet worden behandeld, maar het nog te vroeg is om deze inhoudelijk te behandelen, bijvoorbeeld omdat er nog onderzoek moet worden verricht, rapportages betreffende de verdachte moeten worden opgesteld of getuigen moeten worden gehoord. Omdat het nu nog een pro forma behandeling betreft, vind ik het te vroeg om hierover conclusies te trekken.
Het staat buiten kijf dat er voor de slachtoffers van misdaden van IS gerechtigheid moet komen en zij ten volle hun rechten in het strafproces moeten kunnen uitoefenen.
Slachtoffers en nabestaanden hebben in het strafproces verschillende rechten, waaronder het recht op informatie, het recht op bijstand en het recht om een schadevergoeding te vragen.3 Daarnaast hebben slachtoffers van bepaalde (ernstige) delicten spreekrecht tijdens de zitting waar de strafzaak inhoudelijk behandeld wordt. Deze slachtofferrechten gelden uiteraard ook voor yezidi-slachtoffers. Een slachtoffer kan deze rechten uitoefenen, ongeacht of een verdachte aanwezig is bij de strafzaak. Wel is het zo dat de aanwezigheid van een verdachte bij de behandeling van een strafzaak voor sommige slachtoffers belangrijk kan zijn. Zoals gezegd is dit één van de redenen waarom de verschijningsplicht voor een verdachte onderdeel uitmaakt van de Wet uitbreiding slachtofferrechten. Slachtoffers die daarvoor kiezen, hebben op die manier namelijk de gelegenheid om bij de uitoefening van hun spreekrecht aan de verdachte te vertellen wat het misdrijf met hen heeft gedaan. Er zijn overigens ook slachtoffers die juist geen prijs stellen op de aanwezigheid van de verdachte omdat een confrontatie bijvoorbeeld belemmerend werkt in hun herstel. Welke rechten het slachtoffer of diens nabestaanden willen uitoefenen tijdens het strafproces, is dan ook geheel aan hen om te bepalen.
Deelt u de mening dat (yezidi)slachtoffers en nabestaanden door deze gang van zaken ernstig tekort worden gedaan in de uitoefening van hun slachtofferrechten?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er concrete maatregelen gestart om te bezien hoe de bijdrage van yezidislachtoffers aan strafprocessen in Nederland kan worden verbeterd, zoals het spreekrecht? Hoe lopen de gesprekken hierover waaraan u refereerde in het commissiedebat Terrorisme/extremisme van 24 november 2022?
Er moet gerechtigheid komen voor de yezidi-slachtoffers. Het is daarom van groot belang dat de slachtoffers hun rechten ook daadwerkelijk kunnen uitoefenen.
De politie en het Openbaar Ministerie (OM) staan in contact met de organisaties die een rol kunnen spelen in de ondersteuning en het bijstaan van yezidi-slachtoffers. Waar nodig of wenselijk wordt ook gekeken naar de mogelijkheid om op afstand (bijvoorbeeld door middel van een videoverbinding) het spreekrecht uit te oefenen. Ook is er voor yezidi-slachtoffers de mogelijkheid tot ondersteuning door een Nederlandse advocaat of door een slachtoffercoördinator van het OM.
Binnen enkele maanden staat er weer een gesprek gepland met de politie en het OM met de focus op opsporing en vervolging van misdrijven gepleegd tegen yezidi’s. De positie van yezidi-slachtoffers in het strafproces zal daar aan bod komen, samen met de noodzaak en mogelijkheden voor het instellen van een aparte officier van justitie voor genocide, zoals door mij is toegezegd tijdens het dertigledendebat van 9 februari jl. over het bericht dat een vrouwelijke Syriëganger het Nederlanderschap terugkrijgt.
Waarom is de verschijningsplicht voor verdachten van ernstige misdrijven uit de Wet uitbreiding slachtofferrechten, zoals aangenomen door de Eerste Kamer in april 2021, nog steeds niet in werking getreden?
Op 21 juni 2022 is in het Staatsblad gepubliceerd dat de Wet uitbreiding slachtofferrechten in drie tranches in werking zal treden.4 De eerste twee tranches zijn al in werking getreden (op 1 juli 2022 en 1 januari 2023). De derde tranche, die onder meer de verschijningsplicht voor de verdachte bevat, zal op een nader te bepalen datum in werking treden. In de Meerjarenagenda Slachtofferbeleid 2022–2025 is de verwachting uitgesproken dat de verschijningsplicht per 1 juli 2023 in werking zou kunnen treden.5 In antwoord op Kamervragen tijdens de begrotingsbehandeling 2023 van het Ministerie van Justitie en Veiligheid is aangegeven dat uw Kamer uiterlijk in mei 2023 zou worden geïnformeerd of de datum van 1 juli 2023 haalbaar zou zijn, omdat de invoering forse personele en budgettaire gevolgen heeft en het in kaart brengen van deze uitvoeringsconsequenties meer tijd kostte dan aanvankelijk gedacht. Inmiddels is duidelijk dat de eerder gecommuniceerde datum van inwerkingtreding van de verschijningplicht van 1 juli 2023 niet haalbaar is. In april van dit jaar wordt uw Kamer nader geïnformeerd over de verschijningsplicht en de nieuwe datum van inwerkingtreding.
Als de verschijningsplicht wel in werking was getreden, klopt het dan dat deze IS-terroristen verplicht waren om fysiek aanwezig te zijn bij de inhoudelijke behandeling van hun strafzaak?
Volgens het nieuwe, nog niet in werking getreden wetsartikel 258a Sv is een verdachte verplicht om in persoon op de terechtzitting te verschijnen, kort en zakelijk weergeven;
Uit het door de vragenstellers aangehaalde artikel komt naar voren dat de verdachten worden verdacht van deelname aan een terroristische organisatie. Deelname aan een terroristische organisatie kan worden bestraft met een gevangenisstraf van maximaal 15 jaar. Dat betekent dat deze verdachten onder het bereik van de toekomstige verschijningsplicht vallen, zolang zij zich in voorlopige hechtenis of detentie bevinden en het een inhoudelijke behandeling van de zaak betreft. De voorzitter van de rechtbank kan onder het komende recht echter ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte of het slachtoffer beslissen dat de verplichte verschijning van de verdachte achterwege blijft in verband met zwaarwegende belangen van de verdachte, het slachtoffer of een van de andere procesdeelnemers. Verschijning kan ook achterwege blijven indien geen van de procesdeelnemers de verplichte verschijning wenselijk of noodzakelijk vindt.
Heeft u de Kamer geïnformeerd over uitstel van inwerkingtreding van dit onderdeel van deze wet?
Zie antwoord vraag 5.
Jongeren met een licht verstandelijke beperking in de criminaliteit |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Criminelen werven licht verstandelijk beperkten, voor drugshandel en prosititutie. Instanties hebben een «blinde vlek»»?1
Ja.
Beschikt u over kwantitatieve of kwalitatieve gegevens ten aanzien van de betrokkenheid van jongeren met een licht verstandelijke beperking (lvb) in de criminaliteit, als slachtoffer dan wel als verdachte? Zo ja, kunt u die met de Kamer delen? Zo nee, acht u het wenselijk dat er naar dit onderwerp onderzoek wordt verricht en hoe gaat u dat entameren?
Het is bekend dat jongeren en jongvolwassenen met een lichtverstandelijke beperking (hierna: lvb) oververtegenwoordigd zijn in de jeugdstrafrechtketen. In het meest recente onderzoek hierover wordt het hebben van een lvb bij jongeren met een jeugddetentie of preventieve hechtenis geschat op 30%, en bij jongeren met een PIJ-maatregel op 40%.2 In de Monitor Jeugdcriminaliteit worden om de twee à drie jaar de trends in de jeugdcriminaliteit beschreven. Een lvb wordt hier niet in meegenomen. Het is dus niet bekend in hoeverre deze jongeren bij bepaalde delicten (zoals mensenhandel, uitbuiting, diefstal of drugshandel) als dader of als slachtoffer oververtegenwoordigd zijn. Wij zullen het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum vragen om hier onderzoek naar te doen, en zullen uw Kamer hierover informeren.
In welke mate zijn jongeren met een licht verstandelijke beperking oververtegenwoordigd als slachtoffers van mensenhandel, criminele uitbuiting, zoals diefstal of drugshandel onder dwang, en seksuele uitbuiting, zoals gedwongen prostitutie?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van het in het bericht gestelde dat het moeilijk is voor de politie om in het geval van aangifte rekening te houden met jongeren die vanwege een licht verstandelijke beperking kwetsbaarder zijn dan anderen zonder die beperking? Zo ja, waarom en waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Wij delen die mening. Het is in algemene zin moeilijk om een lvb te herkennen, dit vereist kennis en expertise van de professional en een goede screening. Voor de politie geldt daarbij dat zij vaak maar kort contact heeft met mensen die aangifte doen, waardoor er signalen gemist zouden kunnen worden. Het signaleren van een lvb en komen tot een passende aanpak binnen het aangifteproces is dan ook een standaard aandachtspunt voor de politie. In antwoord op vraag acht gaan wij hier nader op in.
Is er bij de pilot aangiftebereidheid specifiek gekeken naar het aangiftegedrag van jongeren met een licht verstandelijke beperking? Zo ja, wat is hier uitgekomen? Zo nee, kan dit in een eventueel vervolg alsnog worden meegenomen?
In de verzamelbrief Politie van 19 oktober 2022 heeft de Minister van Justitie en Veiligheid uw Kamer geïnformeerd dat de proeftuin aangiftebereidheid zich in de afrondende fase bevindt.3 In de verzamelbrief Mensenhandel van 21 december 2022 informeerde de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid uw Kamer dat de resultaten van de proeftuin iets langer dan gepland op zich zullen laten wachten.4 De resultaten worden op dit moment aan het begin van het tweede kwartaal van 2023 verwacht. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid informeert uw Kamer over de uitkomsten. Binnen de proeftuin aangiftebereidheid is onderzocht of de inzet van een recherchepsycholoog, een verhoor door een rechter-commissaris en het inzetten van een veiligheidscoördinator bijdragen aan het verlagen van de angst voor het doen van aangifte onder vrouwelijke slachtoffers van seksuele uitbuiting. Ook is er een eerste verkenning gestart naar het verkorten van doorlooptijden. De doelgroep van de proeftuin betreft niet specifiek jongeren met een lvb, maar heeft in zijn algemeenheid wel aandacht voor kwetsbaren, waaronder mensen met een lvb. We weten namelijk dat mensen met een lvb een hoger risico lopen om seksueel uitgebuit te worden.
Welk specifiek beleid wordt er uitgevoerd om te voorkomen dat lvb’ers slachtoffer van mensenhandel of criminele uitbuiting worden, dan wel door criminelen geronseld worden om misdrijven te plegen?
Slachtofferpreventie en daderpreventie zijn cruciaal om tot een sluitende aanpak van criminele uitbuiting te komen. Voor preventie is het van belang om op vele vlakken tegelijkertijd actief te zijn. Het beschermen van (potentiële) slachtoffers door aandacht te hebben voor kwetsbaarheden, zoals mentale problemen of een lvb, maakt daar deel van uit. Jongeren met een licht verstandelijke beperking zijn extra kwetsbaar doordat ze bijvoorbeeld beïnvloedbaarder en minder weerbaar zijn. De kans is ook groter dat ze zich niet bewust zijn van het feit dat ze worden uitgebuit.
Om jongeren weerbaar te maken tegen de dreigingen van en het ronselen door de (georganiseerde) criminaliteit investeert dit kabinet fors in «Preventie met gezag».5 Deze domeinoverstijgende wijkaanpak is in 2022 begonnen in 15 gemeenten (16 gebieden). Hiervoor is (oplopend) vanaf 2025 structureel 143 miljoen euro beschikbaar. In deze aanpak wordt enerzijds geïnvesteerd in het weerbaar maken van de jongeren en anderzijds in de versterking van het gezag in de wijk. Daarbij is er oog voor de mogelijke uitbuiting van jongeren (met en zonder een lvb) om strafbare handelingen te verrichten. Cruciaal in de preventie van jeugdcriminaliteit en uitbuiting is een duurzame samenwerking tussen het zorg- en veiligheidsdomein. In verschillende plannen is aandacht voor jongeren met een lvb. Zo zal in Groningen expertise worden ingezet om de politie te coachen bij het herkennen van een lvb en hoe hiermee om te gaan. In Utrecht zal worden verkend of een sociale vaardigheidstraining op maat kan worden aangeboden aan lvb-jongeren.
Goede signalering en intensieve en integrale samenwerking tussen vele partijen, waaronder scholen en zorginstellingen, zijn van belang voor een succesvolle aanpak. Vanuit het programma «Samen tegen mensenhandel» wordt daarom breed ingezet op alle vormen van mensenhandel, onder andere door het vergroten van bewustwording en versterken van signalering door (zorg)professionals.6 Het is in het kader van bewustwording en preventie belangrijk dat vanuit scholen voorlichting wordt gegeven over mensenhandel. Een voorbeeld hiervan is «BUIT»: een gratis lespakket, bestaande uit een film en een interactieve lesmodule, waarmee op VO scholen en in groep 8 basisonderwijs voorlichting gegeven kan worden aan kinderen met een lvb en de professionals die met hen in aanraking komen.7 In de jeugdhulp biedt Koraal een behandelprogramma (YIP!) voor meisjes en jonge vrouwen met een licht verstandelijke beperking die slachtoffer zijn geworden van mensenhandel.8
Vanuit teams mensenhandel van de politie is er daarnaast ook nauw contact met ketenregisseurs en zorgcoördinatoren. Signalen van uitbuiting (ook de signalen die betrekking hebben op jongeren met een lvb) die bij één van de partijen bekend zijn, worden met elkaar besproken om een juiste interventie af te stemmen.
Tot slot is ons departement gestart met de financiering van een tweejarig pilotproject van het Centrum voor Kinderhandel en Mensenhandel ten behoeve van een landelijk online platform voor professionals en (potentiële) slachtoffers van criminele uitbuiting om slachtoffers beter te ondersteunen en hen te helpen uit onveilige situaties te komen. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid zal uw Kamer op de hoogte houden van de voortgang van dit project.
Is het waar dat er vanwege «schotten» tussen instanties jongeren met een licht verstandelijke beperking bij gebrek aan adequate behandeling of bescherming onnodig lang uitgebuit of ingeschakeld worden? Zo ja, wat gaat u daaraan doen? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Het rapport «Uitbuiting & lvb» signaleert schotten tussen instanties, wetten en financieringsstromen ten aanzien van lvb. Daarom dat, zoals hierboven geschetst, het signaleren van een lvb en het komen tot een passende aanpak binnen het aangifteproces een standaard aandachtspunt voor de politie is. Verder is het belangrijk dat slachtoffers van mensenhandel op de juiste plek de juiste vorm van zorg en opvang kunnen krijgen. Binnen de zorgkaders kan al veel, ook als het gaat om de genoemde knelpunten. Het is dus belangrijk om te kijken wat nu al loopt en mogelijk is. Op dit moment vindt vanuit de Toekomstagenda Zorg en ondersteuning voor mensen met een beperking een onderzoek plaats naar hoe de continuïteit van zorg en ondersteuning voor jongvolwassenen met een lvb verbeterd kan worden rond de overgang van verschillende zorgwetten.9 De knelpunten die gemeenten als uitvoerders van deze wetten hierin ervaren, zullen de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en andere relevante partijen, betrekken bij de uitkomsten hiervan.
Deelt u de mening dat om eerder signalen van uitbuiting van jongeren met een licht verstandelijke beperking op te merken en uitbuiting te voorkomen instanties waaronder de politie zich meer bewust zouden moeten worden van deze groep? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Die mening delen wij. Het signaleren van een lvb en komen tot een passende aanpak binnen het aangifteproces is dan ook een standaard aandachtspunt voor de politie. Hier wordt op verschillende manieren aandacht aan besteed, bijvoorbeeld door in de basisopleiding van de politie aandacht te hebben voor kwetsbaarheid bij verdachten, waaronder het hebben van een lvb. Ook schrijft de politie brieven en brochures op taalniveau B1. Daarnaast worden slachtoffers die aangifte doen vanaf het eerste persoonlijke contact met de politie op het basisteam beoordeeld op een verhoogde kans op herhaling of andere kwetsbaarheid; dit is de zogeheten Individuele Beoordeling van slachtoffers.10
Vanuit het Ministerie van VWS is de afgelopen jaren samengewerkt met verschillende partijen, zoals gemeenten, Vereniging Nederlandse Gemeenten, Vereniging Gehandicapten Nederland en ervaringsdeskundigen om de kennis over mensen met een lvb te vergroten en het herkennen van een lvb te verbeteren. Zo is er o.a. een talkshowreeks geweest om aandacht te vragen voor deze groep.11 Deze talkshowreeks was gericht op zowel beleidsmakers en uitvoerders die te maken hebben met mensen met een lvb, zoals welzijnsinstellingen, gemeenten, werkgevers, woningcorporaties, zorg en justitiepartners. En is er een webinarreeks gehouden waar goede voorbeelden met elkaar werden gedeeld, zoals het webinar Goed uit de Bajes.12 Daarnaast is er onlangs de tool ontwikkeld «Je ziet het niet, dus leer het zien» van het Landelijk Kenniscentrum lvb met praktische handvatten voor het tijdig herkennen van een lvb.13 Deze tool is ontwikkeld voor professionals in het sociaal domein, het onderwijs en voor justitiepartners.
Acht u in het kader van het voorkomen van uitbuiting van jongeren met een licht verstandelijke beperking meer experimenten van samenwerking tussen zorg en politie nuttig? Zo ja, hoe gaat u die mogelijk maken? Zo nee, waarom niet?
Om jongeren (met en zonder een lvb) weerbaar te maken tegen de dreigingen van en het ronselen voor onder meer drugshandel en prostitutie investeert dit kabinet fors vanuit verschillende projecten, zoals «Preventie met Gezag», het programma «Samen tegen mensenhandel» en een landelijk online platform voor professionals en (potentiële) slachtoffers van criminele uitbuiting. Gelet op wat er allemaal al loopt, is het kabinet niet voornemens om nieuwe pilots op te zetten.
Dilemma’s bij schuldhulpverleners om te kunnen handelen in het belang van cliënten als ontstaan effect van het recent aangenomen wetsvoorstel tot wijziging van de Wsnp |
|
Don Ceder (CU) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat door onder andere schuldhulpverleners wordt aangegeven dat zij, in verband met het ontbreken van overgangsrecht – tot inwerkingtreding van het recent aangenomen wetsvoorstel voor wijziging van de wettelijke schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) – dilemma’s ervaren om in het belang van hun cliënt te kunnen handelen in verband met wijziging van de termijn van 36 maanden naar 18 maanden per 1 januari 2024 aanstaande?
Ja.
Hoe beziet u dit dilemma van schuldhulpverleners waarbij het indienen van een verzoekschrift voor toelating tot de Wsnp in 2023 cliënten in een nadeligere positie brengt, afgezien van het feit dat het voor cliënt positief kan zijn dat een traject wordt gestart en er een perspectief komt op een schuldenvrije toekomst, ten opzichte van het afwachten van het indienen van een verzoekschrift tot toelating tot de Wsnp tot inwerkingtreding van het wetsvoorstel per 1 januari 2024?
De wetswijziging gaat uit van onmiddellijke werking van de nieuwe regels, zodra de wet in werking treedt. Er is in de wetswijziging niets geregeld voor lopende Wsnp-trajecten waardoor het huidige recht van toepassing blijft op die trajecten.
Ik begrijp dat mensen nu wachten met het indienen van een Wsnp-verzoek totdat de aangenomen wet in werking treedt, omdat de Wsnp-duur dan verkort wordt naar in beginsel 18 maanden. Tegelijkertijd is dat niet wenselijk, aangezien mensen daardoor langer in een problematische schuldensituatie blijven, schulden oplopen en het langer duurt voordat zij hulp krijgen om hieruit te komen.
Daarom ben ik nu in overleg met de praktijk om de nieuwe wet zo spoedig mogelijk in werking te laten treden. De wetswijziging brengt echter het nodige teweeg en alle betrokkenen hebben tijd nodig om de wijziging goed te laten landen.
Op welke wijze bent u met partijen als de Raad voor de Rechtspraak, NVVK financiële hulpverleners, Schuldhulpmaatje, en andere relevante partners, in gesprek om de inwerkingtreding van het gewijzigde wetsvoorstel te realiseren?
Er vindt al overleg plaats met de Raad voor de rechtspraak (Rvdr), het landelijk overlegorgaan van rechters-commissaris in procedures betreffende faillissementen, surseances van betaling en de Wsnp (Recofa), de branchevereniging voor Wsnp-bewindvoerders (BBW), de Nederlandse Verenging voor Gemeenten (VNG) en een aantal vertegenwoordigers van grote gemeenten, de Koninklijke Beroepsorganisatie voor Gerechtsdeurwaarders (KBvG), Nederlandse Vereniging voor Incassodienstverleners (NVI) en een samenwerkingsverband van schuldeisers (de schuldeiserscoalitie) om een zo spoedig mogelijke inwerkingtreding van de wet mogelijk te maken. We voelen de urgentie om hierin snel stappen te zetten.
Bent u bereid om met, in ieder geval, de Raad voor de Rechtspraak in gesprek te gaan om te komen tot een heldere beleidslijn hoe om te gaan met dergelijke situaties, anticiperende op inwerkingtreding van het wetsvoorstel per 1 januari 2024?
Zoals hiervoor aangegeven gelden de nieuwe regels vanaf het moment dat de wet in werking treedt. Ik streef er daarom naar om de wet zo spoedig mogelijk in werking te laten treden en hierover heb ik al overleg met de Rvdr.
Daarbij staat het kabinet voor een brede aanpak die erop gericht is om zowel het buitengerechtelijke als wettelijke traject zo veel als mogelijk in overeenstemming met elkaar te brengen en op elkaar te laten aansluiten. Voor het buitengerechtelijke traject wordt daarom de verkorting van de Wsnp-duur naar in principe 18 maanden gevolgd. Hierover hebben wij nauw contact met alle partijen die betrokken zijn bij de schuldhulpverlening, in het bijzonder de VNG, NVVK, de KBvG, NVI, en de overheidsschuldeisers.
Kinderontvoeringen naar Polen en het negeren van een Europees Aanhoudingsbevel |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met de casus van de gezochte Nederlandse moeder en de vier ontvoerde kinderen uit Zwolle? Zo nee, bent u bereid kennis te nemen van de casus?1
Ja, ik ben bekend met deze casus.
Wat is uw beeld ten aanzien van de toepassing van weigeringsronden uit het Haags Kinderontvoeringsverdrag door landen zoals Polen waar gerechtelijke procedures traag verlopen?
Ik herken het door u geschetste beeld ten dele. In sommige gevallen wordt een beroep gedaan op de weigeringsgronden in het Haags kinderontvoeringsverdrag in het voordeel van de meenemende ouder. Daarnaast ondervinden sommige ouders problemen bij de tenuitvoerlegging van beslissingen tot teruggeleiding van hun kinderen naar Nederland. In principe staat dit los van de toepassing van eventuele weigeringsgronden door de rechter. Die problemen bij de tenuitvoerlegging vinden hun oorsprong in het nationale recht van het betreffende land. Het kabinet volgt deze problematiek nauwgezet en spreekt relevante landen hier bij gelegenheid op aan. Te meer omdat ik veel waarde hecht aan een correcte naleving van het Haags kinderontvoeringsverdrag.
In hoeverre herkent u het beeld dat Poolse rechters in het voordeel van de ontvoerende moeder vonnis wijzen?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom weigert een land, zoals bijvoorbeeld Polen, om kinderen terug te geleiden naar Nederland indien daartoe door een rechter is besloten?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat de kinderen waarvan de rechter geoordeeld heeft dat zij naar Nederland moeten, zoals in de casus als benoemd in vraag 1, ook daadwerkelijk zo snel mogelijk naar Nederland worden teruggebracht?
De Nederlandse Centrale autoriteit vraagt bij bilaterale contacten met Polen voortdurend aandacht voor correcte naleving van het Haags kinderontvoeringsverdrag. Ook in een breder verband wordt hierop aangedrongen: samen met een aantal andere lidstaten heeft Nederland zich in december 2022 gevoegd in een zaak voor het Hof van Justitie van de Europese Unie. In deze zaak is door een Poolse rechter een prejudiciële vraag gesteld over strijdigheid tussen Poolse wetgeving en Europese regelgeving op het gebied van internationale kinderontvoering. Het Hof heeft deze prejudiciële vraag inmiddels bevestigend beantwoord. Ook binnen de Europese Commissie is aandacht voor de naleving van het Haags kinderontvoeringsverdrag. Om deze reden is de Europese Commissie een zogenaamde inbreukprocedure tegen Polen gestart.
Waarom weigeren de Poolse autoriteiten om een Europees Aanhoudingsbevel uit te voeren en wat vindt u daarvan?
Het is aan de rechter van de aangezochte lidstaat om een besluit te nemen over de uitvoering van een Europees Aanhoudingsbevel. Op een rechterlijke beslissing van een andere lidstaat van de Europese Unie in een individuele zaak kan ik niet ingaan.
Hoe ziet u de toekomst van het Haags Kinderontvoeringsverdrag indien dit verdrag in veel gevallen niet meer dan een papieren tijger blijkt te zijn?
Landen die zijn aangesloten bij de verordening Brussel II ter en het Haags kinderontvoeringsverdrag – zoals Polen – zijn gehouden deze na te leven. Indien een land het verdrag structureel niet nakomt, spreekt het kabinet het desbetreffende land daarop aan. Zoals ook gemeld in mijn brief van 16 december jl. wordt gewerkt aan een protocol om landen te kunnen aanspreken op hun verantwoordelijkheid ten aanzien van de naleving van het Haags kinderontvoeringsverdrag2. Het protocol moet duidelijk maken wie wanneer in actie komt en welke diplomatieke wegen kunnen worden bewandeld om de betrokken verdragslanden te kunnen aanspreken. Dit protocol zal volgens de huidige planning voor de zomerreces van 2023 worden opgeleverd, periodiek worden geëvalueerd en waar nodig aangescherpt.