Kunt u aangeven wanneer een definitief akkoord over het Pan-Europees Persoonlijk Pensioenproduct (PEPP) wordt vastgesteld in de Europese Raad?
Het Roemeense voorzitterschap is voornemens het onderhandelaarsakkoord te agenderen voor de Coreper van 13 februari a.s. Zoals is toegelicht in mijn brief van 5 februari jl., heeft Nederland bij het voorzitterschap aangekondigd niet te kunnen instemmen met het onderhandelaarsakkoord.
Kunt u aangeven welke gedelegeerde en/of uitvoeringshandelingen zijn opgenomen in het onderhandelaarsakkoord?
PEPP kenmerkt zich als een derde pijler pensioenproduct. De PEPP-verordening bevat maatregelen om te komen tot een derde pijler pensioenproduct waarvan een aantal productkenmerken is gestandaardiseerd op Europees niveau. De gedelegeerde handelingen hebben betrekking op producten die als een PEPP worden aangeboden en strekken zich dus niet uit tot andere onderdelen van de pensioenmarkt.
Nederland was kritisch ten aanzien van de grondslagen voor gedelegeerde en/of uitvoeringshandelingen in het oorspronkelijke voorstel van de Europese Commissie voor een PEPP-verordening. Gedurende de onderhandelingen over dit voorstel heeft Nederland zich dan ook tegen deze grondslagen verzet. Dit heeft er echter niet toe geleid dat het aantal grondslagen voor gedelegeerde en/of uitvoeringshandelingen is verminderd.
In het thans voorliggende onderhandelaarsakkoord is sprake van drie grondslagen voor een gedelegeerde handeling van de Europese Commissie. Bij de totstandkoming van deze gedelegeerde regelgeving dient de Europese Commissie experts uit de individuele lidstaten te betrekken.
Daarnaast is er in het onderhandelaarsakkoord voorzien in negen gevallen waarin EIOPA ontwerpen voor technische regulerings- of uitvoeringsnormen dient op te stellen, die vervolgens door de Europese Commissie worden vastgesteld. Zo wordt van EIOPA verlangd dat zij de vereisten aan het «key information document», de informatie die voorafgaand aan het aanbieden van een PEPP beschikbaar moet worden gesteld, nader invult, dat zij specificeert in welke gevallen dit document moet worden herzien en op welke wijze dit document aan de spaarders moet worden verstrekt. Daarnaast dient EIOPA in een ontwerp voor technische reguleringsnormen regels te formuleren op basis waarvan de veronderstellingen van pensioenprojecties kunnen worden bepaald en waarop spaarders hun pensioenopbouw bij gebruikmaking van een PEPP baseren. EIOPA dient ook de aanvullende informatie uit te werken die een aanbieder van een PEPP aan de individuele spaarder dient te verstrekken in een zogenaamd «PEPP benefit statement». Een andere grondslag betreft het format voor rapportages van aanbieders van een PEPP aan de nationale toezichthouders. Daarnaast dient EIOPA in een ontwerp voor technische reguleringsnormen het type kosten te bepalen dat aan een PEPP kan worden verbonden, alsmede de (minimum) criteria vast te stellen die moeten gelden voor de risicobeheertechnieken die door een aanbieder van een PEPP in acht moeten worden genomen. Tot slot voorziet het onderhandelaarsakkoord in een grondslag op grond waarvan EIOPA nader zal uitwerken hoe de nationale toezichthouders op aanbieders van PEPP samenwerken en informatie uitwisselen met elkaar. In al deze gevallen dienen de ontwerpen voor technische regulerings- of uitvoeringsnormen vervolgens door de Europese Commissie te worden vastgesteld.
Klopt het dat door de gedelegeerde regelgeving, de mogelijkheid bestaat dat er regels worden opgesteld die het Nederlandse pensioenstelsel kunnen raken, zonder dat Nederland daar nog invloed op kan uitoefenen?
Zoals ik in mijn brief van 5 februari jl. heb toegelicht, zal het onderhandelaarsakkoord voor de totstandkoming van de PEPP-verordening geen invloed hebben op het tweedepijlerstelsel in Nederland. De PEPP verordening heeft ook geen invloed op andere derde pijlerpensioenproducten, als die niet als PEPP worden aangeboden.
Dat geldt ook voor de grondslagen voor gedelegeerde en uitvoeringshandelingen die in het onderhandelaarsakkoord zijn opgenomen. Deze gedelegeerde regelgeving is niet van invloed op de bestaande onderdelen van ons Nederlandse pensioenstelsel.
Dat neemt echter niet weg dat Nederland kritisch is ten aanzien van de in het onderhandelaarsakkoord opgenomen grondslagen voor gedelegeerde regelgeving. De rol van de Raad en het Europees Parlement bij de totstandkoming van gedelegeerde handelingen is beperkt. Die beperkte betrokkenheid is naar mijn oordeel niet in alle gevallen gewenst of gepast. Zo vergt een aantal onderwerpen waarvoor in gedelegeerde regelgeving is voorzien niet alleen een technische afweging. Dat is bijvoorbeeld het geval bij het uitwerken van het criterium dat sprake moet zijn van een significante zorg over de bescherming van spaarders die gebruik maken van een PEPP, hetgeen een voorwaarde is voor de inzet van de product interventie bevoegdheid van EIOPA. Het aantal grondslagen voor gedelegeerde en uitvoeringshandelingen is dan ook één van de redenen waarom Nederland niet kan instemmen met het onderhandelaarsakkoord.
Klopt het dat Nederland in onderhandelingen over PEPP, vier voorwaarden heeft gesteld om PEPP te verbeteren, maar dat niet aan alle vier de voorwaarden is voldaan?
Zoals het kabinet eerder heeft aangegeven, is het kabinet van mening dat de PEPP-verordening een beperkte meerwaarde heeft voor het pensioenaanbod in Nederland.
Daarnaast had Nederland vier prioriteiten in de onderhandelingen over het voorstel voor de PEPP-verordening. In de eerste plaats gold als uitgangspunt dat de PEPP-verordening geen invloed zou moeten hebben op de verplichtstelling in de tweede pijler. Daarnaast zou de PEPP-verordening niet mogen ingrijpen in de nationale fiscale stelsel. Nederland had als derde prioriteit dat er geen rol zou moeten worden toegekend aan EIOPA als directe toezichthouder op aanbieders van PEPP. Tot slot gold als vierde prioriteit dat het aantal grondslagen voor gedelegeerde of uitvoeringshandelingen in het voorstel zou moeten worden teruggebracht.
Het klopt dat het onderhandelaarsakkoord niet aan alle vier de Nederlandse prioriteiten tegemoetkomt. Hoewel Nederland zich daar tijdens de onderhandelingen voor heeft ingespannen, is het aantal grondslagen voor gedelegeerde regelgeving in het onderhandelaarsakkoord niet verminderd. Zie in dit licht ook de beantwoording van de vragen 2 en 3. Daarnaast heeft EIOPA weliswaar geen doorlopende rol in het directe toezicht op aanbieders van PEPP, maar is aan EIOPA wel een zogenaamde productinterventiebevoegdheid toegekend. Onder omstandigheden kan EIOPA tijdelijk het aanbieden van een specifiek PEPP-product verbieden. Bovendien zijn er verschillende verplichtingen in het voorstel opgenomen voor EIOPA om door middel van technische reguleringsnormen nadere invulling te geven aan bepalingen uit het onderhandelaarsakkoord die betrekking hebben op het werk van de nationale toezichthouders.
Het onderhandelaarsakkoord komt wel tegemoet aan de eerste twee prioriteiten: de PEPP-verordening zal geen invloed hebben op de Nederlandse tweede pijler en het akkoord bevat ook geen fiscale bepalingen.
Bent u bereid om gezien mogelijke gevolgen voor het Nederlandse pensioenstelsel, volgens de wens van de fracties van de ondertekenaars van deze vragen, u in Europees verband namens Nederland tegen de PEPP-verordening uit te spreken?
Zoals ik in mijn brief van 5 februari jl. heb aangekondigd, heb ik gisteren aan het Roemeense voorzitterschap kenbaar gemaakt dat Nederland op Coreper aanstaande woensdag niet kan instemmen met het onderhandelaarsakkoord inzake de PEPP-verordening. Tijdens Coreper op 13 februari a.s. zal in een stemverklaring worden gemeld om welke redenen Nederland niet kan instemmen. Die redenen heb ik in mijn brief van 5 februari jl., alsmede met de beantwoording van voorgaande vragen, toegelicht. In het tot uitdrukking brengen van de Nederlandse stem zal het kabinet het oordeel van de Kamer uiteraard nadrukkelijk meewegen.
Het bericht dat de Belastingdienst gebruik gaat maken van externe inhuur voor bezwaarbehandeling bij de inkomensheffing |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Klopt het dat bezwaarbehandeling bij de Belastingdienst niet langer meer uitsluitend gebeurt door (medewerkers van) de Belastingdienst, maar dat bezwaarschriften ook worden uitbesteed aan een externe partij?1
Ja. Omdat de inzet van uitzendkrachten nog niet voldoende effect blijkt te hebben, heb ik besloten om tijdelijk gebruik te gaan maken van externe inhuur van een bureau dat medewerkers in dienst heeft die direct inzetbaar zijn en ervaring hebben met het behandelen van bezwaren voor andere overheidsorganisaties. Deze medewerkers zullen volledig onder verantwoordelijkheid van de inspecteur en onder toezicht van de Belastingdienst gaan opereren. Daarbij worden dezelfde kwaliteitseisen gesteld als aan het werk van Belastingdienstmedewerkers. De voorbereidingen hiervoor zijn in gang gezet. Ik heb dit reeds aangegeven in de Kamerbrief «vertraging in de bezwaarbehandeling».2
Hebt u onderzocht of dit kan en mag binnen de wet- en regelgeving? Onder welke voorwaarden kan en mag dit? Kunt u dat toelichten?
In de voorbereidingen die in gang zijn gezet wordt de inzet van uitzendkrachten als basis genomen voor de vormgeving die zal worden gekozen bij externe inhuur. Daarbij gelden de voorwaarden dat het bezwaarproces volledig blijft vallen onder de verantwoordelijkheid van de inspecteur en daarmee onder toezicht blijft van de Belastingdienst. Het voldoen aan wet- en regelgeving is een voorwaarde voor de inzet van deze externe inhuur.
Bent u het met mij eens dat het inhuren van een extern bureau nadrukkelijk iets anders is dan het inhuren van uitzendkrachten? Zo nee, waarom niet?
Ja, het inhuren van een extern bureau is een opdracht met een gerichte resultaatafspraak waarbij minimumeisen aan de gevraagde dienstverlening worden gesteld.
Bent u ermee bekend dat het bureau dat de landsadvocaat levert, nooit cliënten mag bijstaan in een zaak tegen de Staat?
Ja.
Zijn er dergelijke of andere voorwaarden opgelegd aan het voor de bezwaarbehandeling ingehuurde externe bureau?
De voorbereidingen voor de externe inhuur van een bureau zijn in gang gezet. In de uitvraag voor de gevraagde dienstverlening zal als eis worden opgenomen dat het externe bureau gedurende de uitvoering van de overeenkomst geen cliënten zal bijstaan door middel van advisering en/of procesvoering aangaande bezwaarschriften inkomensheffing almede na afloop van de overeenkomst voor die bezwaren die door (of namens) het bureau zijn behandeld gedurende de uitvoering van de overeenkomst.
Op welke manier is geborgd dat informatie dat het externe bureau ter beschikking staat, niet tegen de Staat c.q. de Belastingdienst gebruikt kan worden?
Naast de gebruikelijke geheimhoudingsplicht in de Rijksinkoopvoorwaarden, en de daartoe behorende modelovereenkomsten, zal in de uitvraag voor de gevraagde dienstverlening als eis worden opgenomen dat door het in te huren bureau in te zetten personen een verklaring naar het Model Integriteitsverklaring Rijk voor externen ondertekenen. Dit model beslaat de verklaring op naleving van de Gedragscode Integriteit Rijk en de Gedragsregeling Digitale Werkomgeving, de (persoonlijke) geheimhoudingsplicht (ook na afloop van de werkzaamheden) en een actieve meldplicht ingeval van belangenverstrengeling.
Op welke wijze zijn de voorwaarden voor het uitbesteden vastgesteld en door wie zijn ze getoetst op het belang van de burger tegenover de Belastingdienst en het belang van de Belastingdienst tegenover de maatschappij?
De Belastingdienst neemt de Rijksinkoopvoorwaarden, en de daartoe behorende modelovereenkomsten, in acht bij het uitbesteden van een inkoopopdracht. Deze voorwaarden zijn Rijksbreed getoetst waarbij het belang van de burger en de maatschappij is meegewogen.
Zijn bij het gunnen van de opdracht de aanbestedingsregels in acht genomen? Op welke wijze is getoetst of de prijs proportioneel is?
Ja, de opdracht zal worden uitgevoerd door het Inkoop Uitvoeringscentrum van de Belastingdienst (IUC Belastingdienst) binnen de geldende inkoopregels. Op dit moment is de opdracht nog in voorbereiding en is er nog geen sprake van een ingediende prijs. Gelijk bij elke inkoopopdracht zal het IUC Belastingdienst de geoffreerde prijs beoordelen op proportionaliteit. Daarbij wordt in dit concrete geval gebruik gemaakt van bekende bandbreedtes in prijs, welke verkregen zijn uit eerdere overeenkomsten voor juridische dienstverlening.
Het bericht dat banken financiering van fossiele energie niet hebben teruggebracht |
|
Mahir Alkaya , Eppo Bruins (CU), Bart Snels (GL), Joost Sneller (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Banken investeren veel meer in fossiele dan in duurzame energie» over het rapport «Still undermining our future» van de Eerlijke Geldwijzer?1 Wat is uw reactie op deze bevindingen?
Ik ben bekend met deze bevindingen. In de antwoorden hieronder geef ik een reactie.
Kunt u bevestigen dat banken meer zijn gaan investeren in duurzame energie sinds 2014, maar met 29 miljard euro nog steeds veel meer investeren in fossiele energie? Is u gedetailleerdere informatie bekend dan die op bedrijfsniveau waar dit rapport op gebaseerd is?
Zoals aangegeven in de beantwoording op vragen van de leden Van den Hul en Nijboer (beiden PvdA) heeft DNB in kaart gebracht wat de uitzettingen van de verschillende onderdelen van de financiële sector zijn op CO2-intensieve sectoren. DNB heeft daarbij gekeken naar uitzettingen op sectoren die, tezamen met het vastgoed, het leeuwendeel van de uitstoot van CO2 veroorzaken. Dit zijn de sectoren fossiele brandstof (inclusief toeleveranciers), energieopwekking, zware industrie (chemie, staalproductie, mijnbouw, papier- en cementindustrie), transport en landbouw. Dit is dus breder dan fossiele energie alleen. Deze uitzettingen zijn het grootst voor pensioenfondsen (12,4 procent van het balanstotaal) en banken (11 procent). Bij verzekeraars zijn uitzettingen een stuk lager (4,5 procent).2 Voor 2019 heeft DNB eenzelfde uitvraag ingepland. Ik heb DNB, mede naar aanleiding van een motie van de leden Snels en Sneller3, gevraagd de uitzettingen van de Nederlandse financiële sector op CO2-intensieve sectoren te blijven monitoren.
Dit kabinet heeft een ambitieus klimaatbeleid geformuleerd. Nederland streeft naar 49% CO2-reductie in 2030 ten opzichte van de uitstoot van Nederland in 1990. Dit zal ertoe leiden dat de Nederlandse energiemix substantieel zal wijzigen en in bepaalde sectoren krimp zal plaatsvinden. Zoals ik uw Kamer eerder per brief heb gemeld, ben ik van mening dat financiële instellingen hier tijdig op moeten anticiperen, in lijn met de doelstellingen van het Akkoord van Parijs.4 Dit geldt in het bijzonder voor financiële instellingen die een relatief groter deel van hun portefeuille in fossiele energie hebben. Voor hen is het risico van de transitie naar een CO2-neutrale energievoorziening het grootst. Deze risico’s hebben ook de aandacht van toezichthouders. Zo kijkt DNB hoe zij duurzaamheidsrisico’s meer kan verankeren in het toezicht. Recent heeft DNB een eerste stresstest uitgevoerd waarin zij de mogelijke gevolgen van verschillende disruptieve transitiescenario’s doorrekent voor de financiële stabiliteit in Nederland. Ook maken duurzaamheidsrisico’s en verdergaande transparantievereisten voor banken onderdeel uit van de herziening van het Europese kapitaaleisenraamwerk waarop de Raad en het Europees Parlement een akkoord op hoofdlijnen hebben bereikt.5 Een groot deel van de financiële sector heeft daarnaast ook het initiatief genomen om binnen het klimaatakkoord een commitment aan te gaan om hun investeringen in lijn te brengen met het Akkoord van Parijs.6 Zie ook de antwoorden op de vragen 5, 6 en 7.
Herkent u het beeld dat verzekeraars twaalf keer meer investeren in fossiele energie dan in duurzame energie?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de reactie van de Nederlandse Vereniging van Banken dat de kwaliteit van de Eerlijke Bankenwijzer onvoldoende is?2
Voorafgaand aan het besluit van de banken om hun medewerking aan de onderzoeken van de Eerlijke Bankwijzer («EBW») op te zeggen, hebben de banken en EBW een uitgebreide dialoog gevoerd onder leiding van een onafhankelijk wetenschapper. In dit proces is getracht om de uiteenlopende standpunten van de partijen dichterbij elkaar te brengen. Hierbij stond vooral de methodologie zoals die door de EBW wordt gehanteerd centraal. Helaas heeft dit proces niet geresulteerd in overeenstemming waardoor banken helaas niet meer meewerken aan de onderzoeken.
Deelt u de mening dat het wenselijk zou zijn als banken en verzekeraars op een betrouwbare en verifieerbare manier transparant zijn over hun investeringen in klimaatrelevante sectoren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke (wettelijke) verplichtingen bestaan hier momenteel voor?
Zoals aangegeven in beantwoording op de vragen van de leden Van den Hul en Nijboer onderschrijft het kabinet het belang van de betrokkenheid bij en aansluiting van de financiële sector op de doelstellingen van het Akkoord van Parijs. Daarom heeft de Minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK) de sector uitgenodigd om actief deel te nemen aan het Klimaatakkoord, in het bijzonder aan de taakgroep financiering. Deze taakgroep werkt samen met de sectortafels voorstellen uit om de energietransitie te financieren en hindernissen weg te nemen. De resultaten hiervan zijn op 21 december 2019 gepubliceerd. De Nederlandse financiële sector heeft daarnaast het initiatief genomen om zich te verbinden aan de doelstellingen uit het Akkoord van Parijs en het Klimaatakkoord. De Minister van EZK en ik hebben dit initiatief verwelkomd. De sector heeft in dat kader afgesproken om het CO2-gehalte van relevante financieringen en beleggingen te meten. Vanaf het boekjaar 2020 rapporteren zij daarover publiekelijk. Uiterlijk in 2022 maken de partijen hun actieplannen inclusief reductiedoelstellingen voor 2030 bekend, voor al hun relevante financieringen en beleggingen. Het is uniek dat de gehele Nederlandse financiële sector voornemens is om klimaatdoelstellingen te gaan stellen. De financiële sector kan hiermee een belangrijke bijdrage leveren aan de transitie. Ik ga dit Nederlandse initiatief ook in Europees verband op de kaart zetten. Daarmee is tevens opvolging gegeven aan de motie-Dik-Faber/Van Veldhoven.9
Indien u van mening bent dat banken en verzekeraars transparant dienen te zijn over deze investeringen, kunt u aangeven of thans voldoende tegemoet wordt gekomen aan die wens? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, welke verbeteringen zouden banken en verzekeraars wat u betreft nog zouden moeten doorvoeren?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u toelichten hoe het staat met de uitvoering van de motie-Dik-Faber/Van Veldhoven?3
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw oordeel over de vergelijkbaarheid van de meetmethodes die banken en verzekeraars op dit moment gebruiken, zoals die in de Spitsbergen ambitie waarin Platform Carbon Accounting Financials (PCAF), 2Dii en/of soortgelijke meetmethoden worden genoemd?4
Er bestaan verschillende manieren om de klimaatimpact van een financiële instelling te meten en inzichtelijk te maken. Ik ben van mening dat het aan instellingen zelf is om een meetmethode te kiezen die past bij de balans of bij het type investering. Ik vind het tegelijkertijd van belang dat instellingen ernaar streven om resultaten waar mogelijk onderling vergelijkbaar te maken. Ik ben daarom blij dat de financiële sector, als onderdeel van het bovengenoemde commitment, zich verbindt aan een proces om onderling ervaringen te delen, resultaten vergelijkbaar te maken en stappen te zetten om de meting te verbeteren en te verdiepen. Het beter vergelijkbaar maken van resultaten helpt consumenten en beleggers om financiële instellingen onderling te vergelijken. Het vergelijkbaar maken van meetmethodes kan instellingen tevens prikkelen om hun balans te verduurzamen.
Deelt u de mening dat het wenselijk is als banken en verzekeraars dezelfde systematiek hanteren, zodat dit voor consumenten en investeerders onderling vergelijkbaar is? Heeft u zelf een voorkeur voor een specifieke meetmethode?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om met de maatschappelijke organisaties en de financiële sector te komen tot gedragen en controleerbare maatstaven of «Key Performance Indicators» voor maatschappelijk verantwoord ondernemen?
Ik vind het belangrijk dat in de financiële sector meer aandacht komt voor duurzaamheidscriteria en dat instellingen beter vergelijkbaar worden. Het vergroten van transparantie door financiële instellingen heeft ook prioriteit van de Europese Commissie. Als onderdeel van het actieplan «duurzame groei financieren» probeert de Commissie op verschillende manieren transparantie, alsmede aandacht voor duurzaamheid, in de financiële sector te vergroten. Gelet op de grensoverschrijdende activiteiten van financiële instellingen zie ik een gemeenschappelijk beleid in Europa op dat vlak als wenselijk. Zo lopen op dit moment onderhandelingen over het opzetten van een raamwerk voor duurzame economische activiteiten. De Commissie wil alle aspecten die van belang zijn voor duurzaamheid de komende jaren onderbrengen in dit raamwerk («taxonomie»). Daarbij wil de Commissie beginnen met activiteiten die een effect hebben op klimaat en milieu. De Commissie zal in een later stadium een voorstel uitwerken voor de bijdrage van economische activiteiten aan sociale doelstellingen. Ik ben van mening dat deze op te zetten taxonomie kan bijdragen aan meer eenduidige standaarden over wat een duurzame investering is en wat niet. Ik zet daarbij in op het bewaken van een breed duurzaamheidsbegrip, zodat alle relevante ESG-criteria worden meegewogen.
Ook nu al dienen financiële instellingen op verschillende wijze transparant te zijn over hun investeringen. Op dit moment verwacht de overheid van financiële instellingen, waaronder banken en verzekeraars, dat zij zich houden aan de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen. Openbaarheid van gegevens en transparantie over risicomanagement, naleving van wetten, normen en gedragscodes zijn onderdeel van deze richtlijnen. Ook dienen grote beursgenoteerde ondernemingen, banken en verzekeraars met meer dan 500 werknemers vanaf boekjaar 2017 in hun bestuursverslag een niet-financiële verklaring openbaar te maken over, in ieder geval, milieu-, sociale en personeelsaangelegenheden, eerbiediging van mensenrechten en bestrijding van corruptie en omkoping. Ook pensioenfondsen dienen in hun bestuursverslag inzicht te geven in de wijze waarop in het beleggingsbeleid rekening wordt gehouden met ESG-criteria. Verder is de overheid met de financiële sector en maatschappelijke organisaties partij in IMVO-convenanten waarin ook aandacht is voor ESG-criteria. Hierin zijn onder andere afspraken gemaakt over de publicatie van investeringskeuzes, stemgedrag op aandeelhoudersvergaderingen en over de dialoog die plaatsvindt met bedrijven waarin wordt belegd of met bedrijven die worden gefinancierd. Deze initiatieven kunnen bijdragen aan het beter vergelijkbaar maken van financiële instellingen.
Deelt u de mening dat het, zeker omdat Nederland uitsluitend «fractional reserve» banken kent, wenselijk is dat klanten en beleggers goed geïnformeerd moeten worden over waar hun geld in wordt geïnvesteerd wanneer zij een spaarrekening openen of een financieel product aanschaffen?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u de Kamer nader informeren over de stand van zaken met betrekking tot de onderhandelingen over het voorstel van de Europese Commissie (COM(2018) 354 d.d. 24 mei 2018) voor een verordening betreffende informatieverschaffing in verband met duurzame beleggingen en duurzaamheidsrisico's en tot wijziging van Richtlijn (EU) 2016/2341?5
Op 19 december 2018 is in de Raad overeenstemming bereikt over het voorstel van de Europese Commissie voor een verordening betreffende informatieverschaffing in verband met beleggingen en duurzaamheidsrisico’s en tot wijziging van Richtlijn (EU) 2016/2341. De onderhandelingen tussen de Raad, Europese Commissie en het Europees Parlement zijn gestart.
Het bericht dat VGZ-verzekerden op de wachtlijst moeten bij Zuyderland omdat de verzekeraar te weinig zorg heeft ingekocht |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zuyderland: VGZ-verzekerden op wachtlijst»?1
Ja.
Vindt u het acceptabel dat mensen op een wachtlijst komen te staan omdat de verzekeraar te weinig zorg heeft ingekocht? Zo ja, waarom?
In tegenstelling tot mensen met een acute zorgvraag, kunnen mensen met een electieve zorgvraag te maken hebben met wachttijden. Zij moeten wel binnen de maximaal aanvaardbare wachttijd (Treeknorm) geholpen kunnen worden. Lukt dat niet bij Zuyderland, zoals nu het geval is voor bepaalde groepen VGZ-verzekerden, dan moeten betreffende patiënten de mogelijkheid krijgen om tijdig uit te wijken naar een andere zorgaanbieder in de omgeving. Het is in deze casus aan VGZ om dat zeker te stellen, gezien de zorgplicht die de verzekeraar heeft richting zijn verzekerden. Zuyderland is er in dit proces aan gehouden zijn patiënten goed te informeren, bijvoorbeeld door hen attent te maken op de mogelijkheid tot wachtlijstbemiddeling bij VGZ.
VGZ en Zuyderland hebben aangegeven dat de betreffende mensen de keuze voorgelegd krijgen of zij de extra wachttijd in Zuyderland accepteren of dat zij voor snellere toegang willen worden doorverwezen naar een andere zorgaanbieder in de regio. Ik vind het positief dat VGZ en Zuyderland een gezamenlijke verklaring naar buiten hebben gebracht (zie onder meer https://www.zuyderland.nl/nieuws/wachttijd-van-8-weken-voor-deel-vgz-patienten/).
Komt naar uw mening de verzekeraar zijn zorgplicht na als mensen met bijvoorbeeld een liesbreuk twee maanden moeten wachten? Zo nee, wat gaat u hier tegen doen?
Nee, maar zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 aangaf is dat in deze casus ook niet het geval. Betreffende patiënten kunnen kiezen of zij de extra wachttijd bij Zuyderland accepteren of dat zij liever snellere toegang krijgen tot een andere zorgaanbieder in de omgeving.
Kunt u aangeven in hoeverre er sprake is van overschrijding van de Treeknormen? Wat is de waarde van de Treeknormen volgens u?
De reguliere wachttijden van Zuyderland zijn op hun eigen website te vinden (https://www.zuyderland.nl/wacht-toegangstijden/). Verzekerden van VGZ hebben bij de volgende electieve zorgvragen te maken met een toegangstijd voor een eerste bezoek van acht weken: een heup- of knievervanging, (niet-acute) oogheelkunde, een liesbreuk en enkele electieve KNO-aandoeningen. Met een wachttijd van acht weken wordt de Treeknorm overschreden. Maar zoals eerder aangegeven, kunnen betreffende patiënten kiezen of zij de extra wachttijd bij het Zuyderland accepteren of dat zij liever snellere toegang krijgen tot een andere zorgaanbieder in de omgeving.
De Treeknormen zijn afspraken die zorgverzekeraars en aanbieders hebben gemaakt. Zij geven de patiënt een houvast/indicatie binnen hoeveel tijd hij bij een zorgaanbieder terecht moet kunnen voor electieve zorg (voor acute zorg kunnen mensen altijd terecht bij een zorgaanbieder). Als een patiënt te lang moet wachten bij een bepaalde zorgaanbieder, kan hij contact opnemen met zijn zorgverzekeraar voor bemiddeling naar een andere aanbieder. Zorgverzekeraars zijn verplicht te bemiddelen, gezien de zorgplicht die zij hebben richting hun verzekerden. De NZa ziet erop toe dat zorgverzekeraars de zorgplicht naleven, en grijpt indien nodig in.
Kunt u bevestigen dat de verzekerden zich op geen enkele wijze hebben kunnen voorbereiden op het feit dat ze ineens op een wachtlijst komen? En op welke wijze had de zorgverzekeraar dit naar uw mening anders kunnen oplossen?
Nee, dat kan ik niet bevestigen. VGZ heeft mij laten weten dat het zijn verzekerden via Zorgzoeker sinds eind 2017 attendeert op de mogelijkheid dat zij naar een ander ziekenhuis worden omgeleid, vanwege de gemaakte afspraken met Zuyderland. Ook hebben de partijen mij aangegeven hoe verzekerden van VGZ met een betreffende zorgvraag (zie mijn antwoord op vraag 4) worden geïnformeerd en geholpen als deze zich vanaf 1 november bij Zuyderland melden/hebben gemeld voor een eerste bezoek. Na verwijzing door de huisarts wordt de patiënt tijdens het eerste telefonische contact door Zuyderland geïnformeerd over de extra wachttijd. Tevens wordt hij gewezen op de mogelijkheid tot wachttijdbemiddeling bij VGZ. Er wordt altijd een afspraak ingepland, rekening houdend met de toegangstijd van acht weken. Deze wordt uit de agenda gehaald als VGZ heeft aangegeven dat de patiënt is bemiddeld naar een andere zorgaanbieder. Voor nadere toelichting kan de patiënt terecht op de website van Zuyderland, waar veelgestelde vragen worden beantwoord. Huisartsen in de regio zijn door Zuyderland geïnformeerd.
Heeft u al contact opgenomen met VGZ om deze situatie aan de orde te stellen? Zo nee, wanneer gaat u dat doen?
Voor de beantwoording van uw vragen heb ik inderdaad contact gehad met VGZ en Zuyderland. De NZa houdt toezicht op het naleven van de zorgplicht door verzekeraars, en heeft mij laten weten dat VGZ voldoende electieve zorg heeft ingekocht elders in de omgeving.
Welke andere gevallen bekend waarbij verzekerden moeten wachten op zorg omdat er te weinig is ingekocht?
Bij het Medisch Spectrum Twente hebben groepen verzekerden van Zilveren Kruis te maken met een extra wachttijd bovenop de reguliere wachttijd. Op 14 november heeft het lid Van Gerven hier schriftelijke vragen over gesteld. De antwoorden daarop heb ik u onlangs doen toekomen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 851). Over extra wachttijd voor verzekerden van Zilveren Kruis bij het Deventer Ziekenhuis heeft het lid Ploumen op 6 december schriftelijke vragen gesteld. Ik beantwoord deze binnenkort. Daarnaast is tijdens het ordedebat van 22 november gevraagd om een brief inzake patiëntenstops. Deze stuur ik u binnenkort. Ik zal in de brief ook ingaan op extra wachttijden in de thuiszorg.
Kunt u een overzicht geven van verzekeraars die, terwijl ze dat inmiddels dat wel al hadden moeten doen, nog niet klaar zijn met het sluiten van contracten voor 2019?
Zorgverzekeraars moeten uiterlijk 12 november hun premie bekend maken en op de website aangeven welke vergoeding zij gaan geven (Regeling informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten (TH/NR-010)). Er is geen wettelijke verplichting dat op 12 november ook alle contracten gesloten moeten zijn. Dat is een zaak tussen zorgaanbieders enerzijds en verzekeraars anderzijds. De NZa monitort de contractering en de thematiek wordt ook besproken in het bestuurlijk overleg met de koepelorganisaties in de ziekenhuiszorg.
De positie van een naast geassocieerde/zakelijke relatie van een PEP in samenhang met de wijziging van de UBO-regeling |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Is het de bedoeling van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) dat als een zogeheten PEP (een politiek prominent persoon in de zin van de Wwft) een zogenoemde UBO (een uiteindelijk belanghebbende in de zin van de Wwft) is, de andere UBO’s in de betreffende organisatie(s) kwalificeren als naast geassocieerde en/of nauwe zakelijke relatie?
Ja, op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) en artikel 2, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018 wordt o.a. een natuurlijke persoon van wie bekend is dat deze met een politiek prominente persoon (PEP) de gezamenlijke uiteindelijk belanghebbende (UBO)1 is van een juridische entiteit of een juridische constructie, of die met een PEP andere nauwe zakelijke relaties heeft, aangemerkt als «persoon bekend als naaste geassocieerde van een politiek prominente persoon».
Kunt u de reikwijdte in de praktijk van het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018 ook concreet aangeven voor elk van de volgende afzonderlijk casussen:
In de casus a tot en met d wordt in feite gevraagd naar degene(n) die wordt of worden aangemerkt als «persoon bekend als naaste geassocieerde van een politiek prominente persoon». Indien een kerkgenootschap (a) of een andere rechtspersoon, niet zijnde een besloten vennootschap of naamloze vennootschap,2 (b tot en met d) meerdere UBOs kent en één van deze UBOs een PEP is, dan geldt dat de overige UBOs worden aangemerkt als «persoon bekend als naaste geassocieerde van een politiek prominente persoon». Op grond van artikel 1 Wwft en artikel 2, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018 wordt o.a. een natuurlijke persoon van wie bekend is dat deze met een PEP de gezamenlijke UBO is van een juridische entiteit aangemerkt als «persoon bekend als naaste geassocieerde van een politiek prominente persoon».
In het geval van kerkgenootschappen, die op grond van artikel 2, tweede lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek geregeerd worden door het eigen statuut, geldt dat voor hen vanwege hun bijzondere positie in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, Uitvoeringsbesluit Wwft 2018 een eigenstandige uitwerking van het UBO-begrip is opgenomen. Tot de natuurlijke personen die in elk geval als UBO van een kerkgenootschap moeten worden aangemerkt, worden de natuurlijke personen gerekend die bij ontbinding van het kerkgenootschap als rechtsopvolger in het eigen statuut zijn benoemd, gelet op een potentieel eigendomsbelang van deze natuurlijke personen. Indien na uitputting van alle mogelijke middelen en op voorwaarde dat er geen gronden voor verdenking bestaan, een dergelijke rechtsopvolger niet is achterhaald, of indien er enige twijfel bestaat of de rechtsopvolger de uiteindelijke eigenaar is of zeggenschap heeft dan wel de natuurlijke persoon is voor wiens rekening een transactie wordt verricht, worden als UBO aangemerkt de natuurlijke personen die als bestuurder staan vermeld in het eigen statuut of zo mogelijk als bestuurder staan genoemd in de documenten van de kerkelijke organisatie.
De verplichting om bij PEPs aanvullende cliëntenonderzoeksmaatregelen te treffen zoals bedoeld in artikel 8, vijfde tot en met zevende lid, Wwft geldt ook ten aan zien van personen die worden aangemerkt als «persoon bekend als naaste geassocieerde van een politiek prominente persoon».3 Deze maatregelen moeten worden toegepast zo lang als nodig doch ten minste gedurende twaalf maanden totdat deze persoon niet langer het hoger risico meebrengt.4
De verplichting om (verscherpt) cliëntenonderzoek uit te voeren berust op grond van de Wwft op instellingen in de zin van die wet. Dat zijn bijvoorbeeld banken. Deze instellingen moeten per concreet geval de intensiteit van de cliëntenonderzoeksmaatregelen afstemmen op de risico’s op witwassen en terrorismefinanciering. Hoe hoger die risico’s zijn, des te groter de intensiteit van die maatregelen. Die risico gebaseerde benadering geldt ook voor het verscherpt cliëntenonderzoek naar PEPs. In het geval van een PEP, een familielid van een PEP of een persoon bekend als naaste geassocieerde van een PEP dient een instelling ten minste de maatregelen te nemen zoals genoemd in artikel 8, vijfde lid, Wwft. Het betreft onder meer het nemen van passende maatregelen om de herkomst van het vermogen dat bij de dienstverlening betrokken is vast te stellen. Ook de intensiteit van deze verscherpte cliëntenonderzoeksmaatregelen dient te worden afgestemd op de risico’s van een concreet geval. Zo wordt bijvoorbeeld een verhoogde inspanning verwacht van een bank om de herkomst van het vermogen vast te stellen indien een bankrekening wordt geopend voor een staatshoofd van een land met een verhoogd risico op corruptie. Daarnaast kan het zijn dat een instelling aanvullende cliëntenonderzoeksmaatregelen moet nemen. Daarbij kan gedacht worden aan een verdere verhoging van de frequentie waarin de informatie uit het cliëntenonderzoek geactualiseerd wordt.
Bent u bereid de reikwijdte van naast geassocieerden nader te bezien om zodoende doel en aard van de wetgeving in overeenstemming te krijgen met het risico?
Het begrip «persoon bekend als naaste geassocieerde van een politiek prominente persoon» is een implementatie van artikel 3, elfde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn.5 De richtlijn biedt geen ruimte om de reikwijdte op dit punt te beperken.
In welke van de onderstaande gevallen kwalificeren naar uw inschatting de onderstaande casussen als nauwe zakelijke relatie in de zin van de Wwft:
Ik lees vraag 4 in samenhang met de eerdere vragen die onder meer zagen op het begrip «persoon bekend als naaste geassocieerde van een politiek prominente persoon». Uit de definitie van dat begrip volgt dat onder andere wordt aangemerkt als «persoon bekend als naaste geassocieerde van een politiek prominente persoon»: een natuurlijke persoon van wie bekend is dat deze met een PEP de gezamenlijke UBO is van een juridische entiteit of een juridische constructie, of die met een PEP andere nauwe zakelijke relaties heeft. Of een schuldeiser of schuldenaar van een PEP moet worden aangemerkt als een «persoon bekend als naaste geassocieerde van een politiek prominente persoon» hangt af van de aard van deze relatie. Zo zal een incidentele schuldeiser of schuldenaar niet snel worden aangemerkt als een persoon die een nauwe zakelijke relatie heeft met een PEP. Omdat de omstandigheden van het geval doorslaggevend zijn, is hierop in algemene zin geen antwoord te geven.
Hoe ver reikt de onderzoeksplicht van een instelling onder de Wwft om al dan niet te concluderen tot een zakelijke relatie? Kunt u concrete voorbeelden noemen wanneer er geen aanleiding is voor nader onderzoek voor onderzoek naar een zakelijke relatie?
Om te voorkomen dat hun dienstverlening wordt gebruikt voor witwassen of terrorismefinanciering moeten instellingen in de zin van de Wwft onderzoek verrichten naar hun cliënten en de achtergrond en het doel van een beoogde zakelijke relatie of transactie. De instellingen dienen voorafgaand aan het aangaan van een zakelijke relatie of het verrichten van een transactie een risicobeoordeling uit te voeren. Indien daaruit volgt dat er sprake is van een hoog risico is een verscherpt cliëntenonderzoek vereist en dient de Wwft-instelling verscherpte maatregelen te treffen. Naast de zakelijke relaties of transacties die op grond van de risicobeoordeling met een hoog risico op witwassen of terrorismefinanciering gepaard gaan, kan het ook gaan om gevallen waarin bijvoorbeeld sprake is van een PEP. In deze gevallen dient een instelling meer gegevens te verzamelen en te controleren, teneinde het hoge risico voldoende te beperken en te beheersen.
Indien uit de risicobeoordeling volgt dat sprake is van een bewezen laag risico, dan kan de Wwft-instelling volstaan met het treffen van vereenvoudigde cliëntenonderzoeksmaatregelen. Echter, het cliëntenonderzoek kan in geen geval geheel achterwege blijven. Wel wordt de intensiteit waarmee de cliëntenonderzoeksmaatregelen worden toegepast, afgestemd op het risico dat met een cliënt, relatie of transactie gepaard gaat. Het is aan de Wwft-instelling zelf om te bepalen welke intensiteit in een bepaald geval passend is.
Het bericht dat kinderen hun lunch soms niet op krijgen omdat er op school maar 15 minuten de tijd voor is |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Hebt u het Jeugdjournaal gezien op 9 oktober 2018 met daarin de reportage over de korte lunchpauze als gevolg van het continurooster op basisscholen?
Ja.
Hebt u ook gezien dat op scholen met een continurooster kinderen vaak maar 15 minuten de tijd krijgen om hun lunch te eten? Wat vindt u daarvan?
Scholen bepalen, in samenspraak met de ouders, hoe zij de onderwijstijd indelen en welke schooltijden daarbij horen. Steeds vaker kiezen scholen voor een continurooster. Bij een dergelijk rooster blijven alle leerlingen tussen de middag op school en is de middagpauze onderdeel van de schooldag. Dit betekent dat de schooldag vroeger eindigt dan op scholen met een langere middagpauze. Dit kan leiden tot een betere aansluiting met de buitenschoolse opvang, of tot meer tijd voor leerkrachten om ’s middags andere taken te verrichten.
Bij een continurooster zijn de leerkrachten in de regel verantwoordelijk voor het begeleiden van de leerlingen tijdens de middagpauze. Meestal worden geen overblijfkrachten ingezet. Er wordt dan een relatief korte middagpauze ingepland, waarin de leerlingen hun boterhammen eten en ook nog even kunnen spelen.
Een middagpauze is bedoeld om rustig je boterhammen te kunnen eten en tevens als onderbreking van de schooldag. Ik vind het daarom belangrijk dat – ook op scholen waar met een continurooster wordt gewerkt − scholen en ouders zich realiseren dat de indeling van de onderwijstijd consequenties heeft voor het leren en het welbevinden van de kinderen, en dat zij dus met elkaar het gesprek voeren over een passende lengte van de middagpauze.
Deelt u de mening dat snel eten niet gezond is?
Ik verwacht van scholen dat zij hun leerlingen tussen de middag voldoende tijd gunnen om te pauzeren en rustig te eten.
Deelt u de mening dat samen een maaltijd gebruiken een belangrijke sociale bezigheid is en dat kinderen met een lunchpauze van 15 minuten niet meer kunnen kletsen tijdens het eten, omdat ze dan krijgen hun brood niet op krijgen?
Kinderen leren op school vooral in groepsverband. Zij werken en spelen samen. En ze leren om met elkaar samen te werken. Samen lunchen kan rust brengen in het dagritme van de leerlingen. Als er voldoende tijd wordt ingeruimd om tussen de middag ook even buiten te spelen, of ter ontspanning iets anders te doen dan leren, dan kan een relatief korte lunchpauze voldoende zijn. Ik heb er alle vertrouwen in dat leraren en schoolleiders hier op een verantwoorde manier mee omgaan en dat zij rekening houden met verschillen tussen leerlingen.
Zijn er regels te bedenken of (liever!) regels te schrappen, waardoor iedereen wat ontspannener hiermee kan omgaan? Is het nodig dat alles zo op de minuut wordt geklokt?
Een van de uitgangspunten van de Wet op het primair onderwijs is een evenwichtige verdeling van de onderwijsactiviteiten over de dag. Het is aan de school om, in overleg met de ouders, te kijken welke pauzetijden het best passen bij de leerlingen en bij de werkwijze van de eigen school. Het is ook aan de school om hier vervolgens invulling aan te geven. De Inspectie van het Onderwijs biedt scholen en ouders informatie die kan helpen bij het maken van afwegingen over een eventueel continurooster en de inzet van lunchtijd als onderwijstijd.1
In de Wet medezeggenschap op scholen is geregeld dat, voorafgaand aan de overgang naar een andere indeling van de onderwijstijd, alle ouders worden geraadpleegd.2 Op basis daarvan maakt de school al of niet een voorstel voor nieuwe schooltijden. De schooltijden kunnen pas worden ingevoerd, nadat de ouders in de medezeggenschapsraad hebben ingestemd en alle ouders hierover zijn geïnformeerd in de schoolgids. Zie verder ook het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat scholen hebben veel vrijheid om zelf hun onderwijs in te richten en is het streven om dat zo te houden? Kunt u iets slims bedenken om leraren, ouders en leerlingen te helpen van de lunch een gezonde, gezellige activiteit te maken?
Ja. Ik denk dat schoolteams heel goed in staat zijn om van de lunch op hun school een gezonde en gezellige activiteit te maken, eventueel ook met behulp van ouders of andere ondersteuners.
De ING als huisbankier van de staat |
|
Henk Nijboer (PvdA), Eppo Bruins (CU), Bart Snels (GL) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Herinnert u zich uw beantwoording van eerdere Kamervragen over de ING als huisbankier van de staat, waarin staat dat gegadigden in een aanbestedingsprocedure zich aan de wet dienen te houden?1 Deelt u de mening dat dat gezien de transactie ex artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht, zoals die recentelijk door het openbaar ministerie (OM) aan ING is aangeboden, niet het geval geweest is lopende de door het Ministerie van Financiën aanbestede opdracht?
Ja.
Ik deel uw mening niet. Op het moment dat ING gegadigde was voor de opdracht voor huisbankier voor de Staat, waren de feiten die van belang waren voor de genoemde transactie nog niet door het OM vastgesteld.
Heeft ING bij de aanbestedingsprocedures in de periode 2014–2017 een of meerdere keren een (model voor een) eigen verklaring als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 (Regeling modellen eigen verklaring) ingevuld en ingestuurd?
Ja.
Heeft ING in een of meerdere eigen verklaring verklaard dat er geen sprake is van (een veroordeling vanwege) witwassen van geld?
Ja, ING heeft verklaard dat er geen sprake is van een veroordeling bij onherroepelijk rechterlijk vonnis met betrekking tot witwassen van geld.
Heeft u nog steeds de mening, zoals in uw eerdere antwoorden geschreven, dat ING nog steeds voldoet aan de destijds gestelde eisen in de aanbestedingsdocumenten? Zo ja, bent u nog steeds die mening aangedaan, gezien de transactie ex artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht, zoals die recentelijk door het OM aan ING is aangeboden? Zo nee, waarom niet?
Ja, ING voldoet nog steeds aan de destijds gestelde eisen in de aanbestedingsdocumenten. De transactie ex artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht is geen veroordeling bij een onherroepelijk rechterlijk vonnis.
Valt het handelen van ING, zoals vastgesteld voorafgaand aan de transactie ex artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht, zoals die recentelijk door het OM aan ING is aangeboden, onder de verplichte uitsluitingsgrond bij aanbestedingen zoals bedoeld in de Aanbestedingswet 2012? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Nee. De transactie ex artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht is geen veroordeling bij een onherroepelijk rechterlijk vonnis. Daarmee is geen sprake van een verplichte uitsluitingsgrond als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012.
Welke consequenties heeft het antwoord op de vorige vraag voor ING bij mogelijke aanbestedingsprocedures van overheden in de komende jaren?
ING kan na de transactie deelnemen aan volgende aanbestedingsprocedures. Het betalingsverkeer van het Rijk en van de Belastingdienst zijn daarbij de belangrijke percelen. Voor de volledigheid vermeld ik hierbij nog het totale betalingspakket van de rijksoverheid, dat er op dit moment als volgt uit ziet:
De vier contracten kennen verschillende momenten waarop een contract afloopt of na evaluatie verlengd kan worden. Deze momenten zijn respectievelijk 1 mei 2020, 1 mei 2022, 31 januari 2021 en 1 januari 2019. Daarnaast ben ik nog bezig met een aanbesteding voor een vijfde contract betreffende inkomende card- en online betalingen (naar verwachting 3 miljoen transacties per jaar). Deze aanbesteding heeft betrekking op een zogenaamde payment service provider, een service die nu door verschillende aanbieders wordt verzorgd.
Bent u het ermee eens dat het niet aan wet- en regelgeving voldoen, zoals regelgeving om witwassen tegen te gaan, gevolgen moet (kunnen) hebben bij de volgende aanbestedingsprocedure?
Het stellen van eisen en wensen in een aanbesteding dient proportioneel te zijn. Ik ben aan het verkennen of en zo ja welke aanvullende eisen ten opzichte van het standaard Europees aanbestedingsrecht passend zijn bij volgende aanbestedingsprocedures.
De eerstvolgende aanbesteding die voor de verscherpte eisen in aanmerking komt, is die van de uitgaande credit card betalingen. Hiervan loopt het contract per 1 januari 2019 af. De dienstverlening onder dit contract kan nog doorlopen zodat in de nieuwe aanbesteding de aanvullende eisen meegenomen kunnen worden voor een contract per 1 januari 2020. Daarnaast heb ik de lopende aanbesteding voor het nieuwe vijfde contract inkomende card- en online betalingen afgebroken, zodat ik daarmee in het vervolg de aangescherpte criteria kan meenemen. Ook bij de evaluatiemomenten van de bestaande contracten zal ik de aangescherpte criteria meenemen.
Bent u bereid af te zien van een eventuele verlenging van het contract in 2020, gezien de gebeurtenissen bij ING?
Ik zal mijn beslissing tot eventuele verlenging van het contract ten aanzien van het betalingsverkeer van het Rijk (van departementen en diensten) bezien in de maatschappelijke, juridische en commerciële context en met medeneming van de aangescherpte criteria als bedoeld in het antwoord op vraag 7. Ik loop daar nu niet op vooruit.
Wilt u bovenstaande vragen een voor een en inhoudelijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘In de zoveelste onderwijsfraudezaak blijft de inspectie opvallend stil’ |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen over het bericht «In de zoveelste onderwijsfraudezaak blijft de inspectie opvallend stil» (ingezonden 27 augustus 2018)?1
Ja.
Bent u zich ervan bewust dat u in uw beantwoording slechts stelt dat er een toetsingskader is, maar u niet uitspreekt over de toereikendheid ervan?
Ik heb mij niet uitgesproken over de toereikendheid van het toetsingskader van de raad van toezicht van de Hanzehogeschool Groningen omdat dit niet past bij mijn rol. Vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke is niet aan mij om toetsingskaders van individuele instellingen afzonderlijk te beoordelen.
Bent u bereid de niet-beantwoorde vragen alsnog te beantwoorden?
Zoals ik in het antwoord op voorgaande vraag heb aangegeven vind ik het niet passen bij mijn rol, maar ik zal ditmaal als stelselverantwoordelijke op uw verzoek wel nader ingaan het betreffende toetsingskader.
Klopt het dat de raad van toezicht van de Hanzehogeschool Groningen expliciet zijn klankbordfunctie heeft gesteld boven een rol als toezichthouder? Zo ja, wat vindt u daarvan? Zo nee, hoe interpreteert u het toetsingskader?
Zoals ik in mijn eerdere antwoord op deze vraag heb aangegeven is in de WHW vastgelegd dat de raad van toezicht niet alleen toezicht houdt op de uitvoering van de werkzaamheden en de uitoefening van de bevoegdheden door het college van bestuur, maar dit college ook met raad terzijde staat. De raad van toezicht van de Hanzehogeschool Groningen heeft de wijze waarop zij invulling geeft aan deze opdracht vastgelegd in een toetsingskader, zoals bepaald in de branchecode Goed Bestuur Hogescholen. In het toetsingskader van de raad van toezicht van de Hanzehogeschool Groningen is onder andere het volgende opgenomen: «De Raad van Toezicht beschouwt zijn invloed op het beleid en de gang van zaken als meewerkend. De nadruk ligt daarom ook op een rol als klankbord, meer dan louter op toezicht». Het toezichtkader is breder en gaat bijvoorbeeld ook in op het toezien op het handelen van het college van bestuur in overeenstemming met de Wet en de branchecode, op het toezien op het functioneren van het college en de individuele leden, op de verantwoorde besteding van middelen en op de kwaliteitsborging. De invulling van de rol van de raad van toezicht zoals beschreven in het toezichtkader past naar mijn mening bij de taak van een raad van toezicht zoals vastgelegd in de WHW. Hierin staat immers dat een raad van toezicht niet louter toezicht houdt op het college van bestuur, maar het college ook met raad terzijde staat. Uit het toezichtkader blijkt bovendien dat de raad zijn toezichthoudende rol serieus neemt.
Vindt u dat in het betreffende toetsingskader de checks and balances goed zijn geborgd? Zo ja, waarop baseert u die conclusie bij dit specifieke toetsingskader?
Ja, ik vind dat de checks and balances in het betreffende toetsingskader goed zijn geborgd. Het toetsingskader geeft blijk van een invulling van de rol van de raad van toezicht die aansluit bij de wettelijke opdracht.
Zijn er meer van dergelijke toetsingskaders in het hoger beroepsonderwijs van kracht?
Zoals ik u eerder heb geantwoord is in de branchecode Goed Bestuur Hogescholen bepaald dat raden van toezicht van hogescholen een toetsingskader hanteren. Ik heb geen signalen dat de hogescholen deze branchecode niet zouden volgen.
Nu dat u stelt dat de inspectie haar conclusie dat er geen reden was voor nader onderzoek bepaald heeft op basis van onvolledige informatie, is dat voor u reden om opnieuw te bezien of er nader onderzoek nodig is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaat het dan om nader onderzoek van de inspectie of extern, onafhankelijk onderzoek? Kunt u uw keuze motiveren?
In mijn beantwoording van uw eerdere vragen heb ik aangegeven dat de inspectie met de melder in contact was over de vraag of diens melding meer informatie bevatte dan het beoordeelde rapport, zodat de inspectie deze eventueel alsnog kon beoordelen. De inspectie heeft met de melder gesproken en inmiddels beschikt de inspectie over volledige informatie van de kant van de melder. De inspectie bestudeert deze informatie zorgvuldig en zal hier naar verwachting binnen enkele weken mee klaar zijn. Er loopt op dit moment geen (nader) onderzoek naar de Hanzehogeschool. Mocht de informatie daartoe aanleiding geven, dan kan de inspectie besluiten nader onderzoek te doen.
De ING als huisbankier van de staat |
|
Eppo Bruins (CU), Henk Nijboer (PvdA), Bart Snels (GL) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Hoe verhoudt de bekentenis van en erkenning door ING dat de bank jarenlang structureel de Wet ter voorkoming van witwassen heeft overtreden zich tot het feit dat ING de huisbankier is van de rijksoverheid?
Het Ministerie van Financiën heeft vier contracten met ING voor de uitvoering van betalingsverkeer en uitgaande creditcardbetalingen. Deze contracten zijn in de periode 2014–2017 gesloten na het doorlopen van aanbestedingsprocedures. De aspecten van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) die destijds bij de aanbestedingsprocedure zijn meegewogen, zijn in lijn met de discussie daarover met de Tweede Kamer in 2015. In een Kamerbrief (Kamerstuk 26 485, nr. 209) is uiteengezet hoe MVO in deze aanbesteding toegepast zou worden.
Bent u van oordeel, de bekentenis van ING en het feitenrelaas van het openbaar ministerie (OM) over de door ING gesloten schikking in witwaszaken in ogenschouw nemende, dat ING voldeed en voldoet aan de eisen van maatschappelijk verantwoord ondernemen en daarmee aan de eisen die in de gunning zijn opgesteld?
Zie antwoord vraag 1.
Is handelen binnen de Nederlandse wet een van de eisen in de aanbesteding en kunt u op basis van de door het OM vastgestelde feiten stellen dat bij ING in deze casus sprake is geweest van het niet nakomen van verplichtingen? Kunt u in uw antwoord de opmerking in uw antwoorden betrekken, namelijk dat het contract tussen ING en de rijksoverheid voortijdig geheel of gedeeltelijk worden opgezegd indien de huisbankier zijn verplichtingen niet (meer) kan nakomen?1
Gegadigden in een aanbestedingsprocedure dienen zich aan de wet te houden. Het is daarvoor niet noodzakelijk een aparte eis te formuleren.
De eisen en wensen in de aanbesteding zijn destijds zorgvuldig en adequaat geformuleerd. ING voldoet nog steeds aan de destijds gestelde eisen in de aanbestedingsdocumenten.
Voor de geschiktheidseisen in een aanbestedingsprocedure geldt dat voor de meeste eisen op het moment van gunning wordt getoetst of aan die eisen wordt voldaan. Geschiktheidseisen gaan bijvoorbeeld over de vraag of een bank voldoende capaciteit en ervaring heeft om de taken en verantwoordelijkheden verbonden aan het contract te kunnen uitvoeren.
In antwoord op Kamervragen van het lid Nijboer (PvdA) heb ik op 24 april geantwoord (Kamervragen (Aanhangsel), 2017–2018, nr. 1918) dat het contract zonder voorafgaande rechterlijke tussenkomst voortijdig geheel of gedeeltelijk kan worden opgezegd indien de huisbankier wegens overmacht zijn verplichtingen niet (meer) kan nakomen, in verzuim is zijn verplichtingen voortvloeiend uit het contract of de aanbestedingsdocumentatie na te komen, of niet langer voldoet aan de kredietwaardigheidsvereisten. Ook kan worden opgezegd als de huisbankier niet langer onder toezicht staat van een toezichthouder, of in surseance van betaling of in staat van faillissement verkeert.
Volledigheidshalve voeg ik daaraan toe dat een transactie ex artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht, zoals die recentelijk door het OM aan ING is aangeboden, geen aanknopingspunt biedt voor opzegging van een lopend contract.
Wat is uw oordeel over de geschiktheid van ING als huisbankier van de rijksoverheid, in ogenschouw nemende dat de schuldbekentenis en schikking tot stand zijn gekomen op basis van vier onderzochte casus die volgens het OM exemplarisch zouden zijn voor de nalatigheid van de bank?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u, gezien de door het OM vastgestelde feiten, van mening dat de eisen en de wensen in de aanbesteding destijds niet alleen zorgvuldig zijn opgesteld, maar bovendien compleet en dekkend waren geformuleerd?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er evaluatiemomenten in het contract met ING opgenomen, vóór einddatum contract, waarop zal worden getoetst in welke mate ING aan haar contractuele verplichtingen voldoet en heeft voldaan? En zijn er evaluatiemomenten, vóór einddatum contract, waarop de door het OM vastgestelde feiten, achterliggende cultuur en gedrag, ter sprake zullen komen?
In het kader van de uitvoering van aanbestedingscontracten vindt er periodiek overleg plaats tussen gebruikers en ING, onder meer over de kwaliteit van de dienstverlening.
Het contract voor alle in- en uitgaande betalingen van het Rijk is in 2016 voor een periode van vier jaar afgesloten. Het contract loopt in ieder geval tot 1 mei 2020 en kent de mogelijkheid om de looptijd met twee maal twee jaar te verlengen. Voor wat betreft de contractperiode na 1 mei 2020 zal ik, zoals altijd, alle maatschappelijke, juridische en commerciële aspecten meewegen bij het aanbesteden en aanstellen van de huisbankier van het Rijk.
Het bericht ‘In de zoveelste onderwijsfraudezaak blijft de inspectie opvallend stil’ |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het artikel «In de zoveelste onderwijsfraudezaak blijft de inspectie opvallend stil»?1
Ja.
Klopt het dat de raad van toezicht van de Hanzehogeschool Groningen expliciet zijn klankbordfunctie heeft gesteld boven een rol als toezichthouder? Zo ja, wat vindt u daarvan? Zo nee, hoe interpreteert u het toetsingskader?
In artikel 10.3d, tweede lid van de WHW is de wettelijke taak van een raad van toezicht van een hogeschool als volgt gedefinieerd: «De raad van toezicht houdt [...] toezicht op de uitvoering van de werkzaamheden en de uitoefening van bevoegdheden door het college van bestuur en staat dit college met raad ter zijde.» In de branchecode Goed Bestuur Hogescholen is bepaald dat de raad van toezicht hiertoe een toetsingskader hanteert. De raad van toezicht van de Hanzehogeschool Groningen voldoet aan deze afspraak. Uit een door mij ontvangen toelichting van de Hanzehogeschool maak ik op dat de raad van toezicht in het najaar van 2017 de in het opiniestuk genoemde melding heeft ontvangen en geanalyseerd. Na deze analyse heeft de raad besloten geen nader onderzoek naar vermeende misstanden in te stellen omdat de melding onvoldoende redelijke gronden bevatte voor het bestaan van deze misstanden. De raad heeft deze gang van zaken uit eigen beweging gemeld bij de inspectie van het onderwijs (hierna: inspectie). Ook de inspectie zag op basis van de melding en de informatie van de raad van toezicht geen aanleiding om nader onderzoek in te stellen.
Vindt u dat in het betreffende toetsingskader de checks and balances goed zijn geborgd?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 2.
Zijn er meer van dergelijke toetsingskaders in het hoger beroepsonderwijs van kracht?
In de branchecode Goed Bestuur Hogescholen is bepaald dat raden van toezicht van hogescholen een toetsingskader hanteren.
Heeft de onderwijsinspectie inderdaad een rapport over wanbeheer bij de Hanzehogeschool ontvangen van een klokkenluider? Hoe is met dit rapport omgegaan?
De inspectie heeft inderdaad een rapport over vermeend wanbeheer bij de Hanzehogeschool ontvangen. De inspectie kreeg het betreffende rapport van zowel een individuele melder als van de raad van toezicht van de Hanzehogeschool. De inspectie heeft het rapport bekeken en er met de Raad van Toezicht van de Hanzehogeschool over gesproken. Op basis van het rapport en het gesprek daarover met de raad van toezicht zag de inspectie geen reden voor nader onderzoek.
Met de melder is de inspectie momenteel in contact over de vraag of diens zending meer informatie bevatte dan het beoordeelde rapport, zodat de inspectie deze eventueel alsnog kan beoordelen. Achtergrond hiervan is dat vorige week is gebleken dat de zending van de melder weliswaar op 1 december 2017 bij de inspectie in ontvangst is genomen, maar vervolgens niet op de juiste plek in de organisatie terecht is gekomen. De inspectie heeft haar conclusie dat er geen reden was voor nader onderzoek derhalve bepaald op basis van het rapport van de melder dat zij van de raad van toezicht van de Hanzehogeschool heeft ontvangen. De inspectie onderzoekt momenteel wat er verkeerd is gegaan bij de ontvangst van de zending van de melder en zal zo nodig maatregelen nemen om te voorkomen dat dit in de toekomst nogmaals verkeerd gaat.
Is dit een kwestie die door de onderwijsinspectie dient te worden opgepakt, door het Huis voor de Klokkenluiders, of door een andere instantie? Op grond van welke argumenten?
Ja, dit is een kwestie die door de inspectie dient te worden opgepakt. De inspectie behandelt zaken als deze als signaal. Signalen kunnen een belangrijke rol spelen in de keuzes die de inspectie in haar toezicht maakt. Uiteraard kunnen melders van misstanden zich ook wenden tot het Huis voor de Klokkenluiders. Op haar website wijst de inspectie hier ook op.
Op welke wijze is de klokkenluider door de onderwijsinspectie beschermd, indachtig de in 2016 met algemene stemmen aangenomen motie Bruins?2
De inspectie houdt geheim wat door klokkenluiders aan haar wordt toevertrouwd. Dit geldt overigens in beginsel ook breder voor signalen. De inspectie deelt de inhoud van meldingen niet met derden zonder de toestemming van de melder. Dit om benadeling van de melder in welke zin dan ook te voorkomen. In gevallen waarin informatie met toestemming van de melder wordt gedeeld met derden, doet de inspectie het uiterste om te voorkomen dat de melding tot de melder kan worden herleid.
De risico’s van de sterk dalende koers van de Turkse lira |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Welke directe (krediet)risico’s, kwalitatief en kwantitatief, lopen de Nederlandse systeembanken bij het falen van het Turkse financiële systeem?
Nederlandse banken hebben over het algemeen directe blootstellingen aan het buitenland. In sommige gevallen is er daardoor sprake van een valutarisico. Het valutarisico is vaak afgedekt middels contracten. Op alle blootstellingen van banken is echter sprake van een kredietrisico. Dit is ook het geval indien er banken zijn met blootstellingen aan partijen in Turkije. Eventuele verliezen hierop zullen banken zelf moeten afboeken. Hiervoor houden banken kapitaal aan. Als er sprake is van een concentratie van blootstellingen in opkomende landen, zoals Turkije, dan moet er bovendien extra kapitaal worden aangehouden.1
Van de Nederlandse grootbanken heeft ING een dochteronderneming in Turkije. De totale balans van de dochteronderneming bedroeg eind 2017 zo’n 13,8 mld euro en ING rapporteerde een blootstelling van 1,8 mld euro aan de Turkse lira. Figuur 1 geeft een beeld van de balansomvang en het resultaat van de dochteronderneming. Sinds 2015 daalt de balansomvang en in deze jaren is het resultaat positief geweest. ING dient net als elke bank kapitaal aan te houden voor het geval zich eventuele verliezen voordoen. Verder heeft ook de Rabobank activiteiten in Turkije, die kleiner zijn, namelijk zo’n 1,3 mld euro aan leningen.2 Het kapitaal van de Nederlandse grootbanken is in staat om forse klappen op te vangen in het geval deze zich voordoen.
Bron: Jaarverslag ING (https://www.ing.com/Investor-relations/Annual-reports.htm)
Welke indirecte (krediet)risico’s, bijvoorbeeld via Spaanse, Franse en Italiaanse banken, lopen de Nederlandse systeembanken bij het falen van het Turkse financiële systeem?
Uit cijfers van de Europese Bankenautoriteit (EBA)3 blijkt dat de banken die door het lid Bruins worden genoemd ten opzichte van andere Europese banken relatief gezien een grotere blootstelling kennen aan Turkije. Zij hebben activiteiten in Turkije, net als ING. Er geldt overigens een sterke prikkel om niet te veel staatsobligaties van de Turkse overheid te bezitten. Voor blootstellingen aan overheden buiten de EU en in andere valuta gelden forse risicogewichten – tot wel 150% – en concentratielimieten. Dit betekent dat Europese banken fors kapitaal dienen aan te houden voor hun blootstelling aan de Turkse overheid en dat ook een limiet geldt op hoeveel staatsobligaties zij mogen bezitten. Ook voor blootstellingen aan de private sector in een land met hogere risico’s moet meer kapitaal worden aangehouden.
Meerdere Europese banken ontplooien activiteiten buiten de EU, zo ook in Turkije. Los hiervan werken ontwikkelingen op mondiale markten door op Europese markten. Daardoor zijn ontwikkelingen buiten Europa van invloed op Europese banken. Het doel van de bankenunie is er niet op gericht om Europese banken volledig te isoleren van mondiale ontwikkelingen en risico’s. Eén van de doelen van de bankenunie is wel om banken weerbaarder te maken. Mede daarom is de Raad begin dit jaar een pakket aan maatregelen inzake risicoreductie overeengekomen. Dat pakket bevat onder andere de verplichting voor banken om meer kapitaal aan te houden voor het opvangen van eventuele verliezen, voldoende buffers aan te houden voor bail-in en meer liquiditeit aan te houden om periodes van onrust te doorstaan.4 Het kabinet blijft zich inzetten om verdere risicoreductie in de Europese bankensector te realiseren, bijvoorbeeld op het gebied van niet-presterende leningen (NPLs) en de prudentiële behandeling van staatsobligaties op bankbalansen.5
Volgens de Financial Times zou de European Central Bank (ECB) zich vooral zorgen maken om het Spaanse BBVA, het Italiaans UniCredit en het Franse BNP Paribas, hoe verhoudt zich deze ontwikkeling tot de dit voorjaar gemaakte risicoreductieafspraken met betrekking tot de Europese bankensector en tot de wens van een aantal lidstaten om snel over te gaan tot risicodeling?
Zie antwoord vraag 2.
Welke Nederlandse banken hebben entiteiten in Turkije? Hoe groot is met name het risico voor ING en haar Turkse dochter?
Zie antwoord vraag 1.
Welke Nederlandse banken hebben de afgelopen vijf jaar extra geïnvesteerd in Turkse banken, ondanks het zorgwekkende begrotingstekort en het onvoorspelbare politieke klimaat?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze is de huidige (investerings)situatie van Nederlandse banken in Turkije vergelijkbaar met die in Griekenland voor de bankencrisis in 2008? Wat is er anders? Wat is er sindsdien geleerd en verbeterd?
De situatie is op meerdere vlakken anders, mede omdat Griekenland onderdeel uitmaakt van de Eurozone en Turkije niet. Binnen de Eurozone vond besmetting plaats richting lidstaten die zich economisch in een deels vergelijkbare situatie bevonden. Bovendien zijn Nederlandse en Europese banken ten opzichte van 2008 aanzienlijk weerbaarder geworden. Zo zijn banken beter gekapitaliseerd voor eventueel schokken en houden zij meer liquiditeit aan.6
Welke maatregelen gaat u nemen of welke afspraken gaat u maken met Nederlandse (systeem)banken om ervoor te zorgen dat Nederlandse banken en de Nederlandse overheid minder gevoelig worden voor de effecten van het onverantwoordelijke begrotingsbeleid van de Turkse regering en de op krediet draaiende Turkse economie?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 2 en 3 gelden voor blootstellingen aan overheden buiten de EU en in andere valuta forse risicogewichten – tot wel 150% – en concentratielimieten. Ook bestaan er beleidsregels met als doel te waarborgen dat de activa van Nederlandse banken niet in te grote mate wordt uitgezet naar een land buiten de EER zoals Turkije.7 Het is aan de toezichthouder om ervoor te zorgen dat deze regels worden nageleefd. Bij de grootbanken houdt de Europese Centrale Bank direct toezicht. Voor kleinere banken is dit De Nederlandsche Bank (DNB), onder eindverantwoordelijkheid van de ECB.
Hiernaast is ook de rol van de Single Resolution Board (SRB) relevant. Mocht een grote bank onverhoopt toch in problemen komen dan zorgt de SRB voor een ordentelijke afwikkeling met zo min mogelijk negatieve gevolgen voor het financiële systeem.
Zijn er naar uw inzicht extra maatregelen nodig vanuit de ECB om een volgende kredietcrisis en eurocrisis te voorkomen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 7.
Hogere reiskosten voor leerlingen door aanpassing van de scholierenlijn naar Gouda |
|
Jan de Graaf (CDA), Eppo Bruins (CU) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van de hoge extra kosten voor 150 leerlingen (uit onder meer De Ronde Venen, Wilnis, Nieuwer Ter Aa en Kockengen) die naar het Driestar College in Gouda reizen, als gevolg van de aanpassing van de scholierenlijn door Syntus Utrecht?1 2
Ik ben op de hoogte van het voornemen om de scholierenlijnen 646 en 647 met de nieuwe dienstregeling per 9 december 2018 in te korten tot station Woerden. De scholieren moeten dan met de trein pendelen tussen de stations Woerden en Gouda.
Deelt u de mening dat een kostenstijging van 776 euro naar 1.446 euro per leerling onredelijk is voor scholieren die afhankelijk zijn van het openbaar vervoer naar school? Deelt u de mening dat zeker gezinnen met meerdere kinderen met een onredelijke kostenstijging te maken krijgen?
Een dergelijke kostenstijging is fors, helemaal voor gezinnen met meerdere kinderen die afhankelijk zijn van het openbaar vervoer (OV) naar het Driestar College. Het is echter niet aan mij om te oordelen over de redelijkheid. Ik begrijp dat dit heel vervelend kan zijn voor de betreffende ouders en leerlingen. De afweging over de redelijkheid moet gemaakt worden door de ouders, provincie Utrecht en Syntus Utrecht.
Dat de vervoerkosten worden gemaakt is een gevolg van de keuze van de ouders. Zij kiezen voor het Driestar College omdat het een school is die aansluit bij hun geloofsovertuiging. Onderdeel van de afweging is dat deze keuze meer kosten met zich mee brengt.
Het Driestar College is een reguliere voortgezet onderwijs (vo) school. Het Rijk vergoedt voor geen enkele reguliere vo-leerling de reiskosten en het is ook niet de bedoeling dat scholen dat doen: OCW-bekostiging is bestemd voor het onderwijsproces. In sommige gevallen vergoeden gemeenten de vervoerskosten.
Dat deze vervoerkosten mogelijk stijgen is een gevolg van aanpassing van het buslijnennet. De provincie Utrecht is verantwoordelijk voor het regionale openbare vervoer in de provincie en maakt de afweging hoe de middelen het beste ingezet kunnen worden.
Deelt u de mening dat tariefintegratie tussen de regionale vervoerder en de Nederlandse Spoorwegen (NS) noodzakelijk is om ouders en leerlingen niet te confronteren met bijna een verdubbeling van de reiskosten? Bent u bereid hierover in overleg te treden met Syntus Utrecht, de NS en de provincie Utrecht?
De verhoging van de reiskosten is in het onderhavige geval het gevolg van een beoogde verandering van het OV-netwerk waardoor scholieren die nu met de bus tussen Woerden en Gouda pendelen, in de toekomst de trein moeten nemen. Omdat de trein duurder is dan de bus leidt dit tot hogere reiskosten.
Bus, tram, metro en trein hebben verschillende karakteristieken die een prijsverschil rechtvaardigen. Ik vind het logisch dat deze prijsverschillen worden meegenomen in de concessies en tot uitdrukking komen in de tarieven.
Tariefintegratie (dat wil zeggen het verkleinen of elimineren van prijsverschillen) vind ik hierom en met het oog op de tariefbevoegdheid van de decentrale overheden in het regionale stads- en streekvervoer in algemene zin niet wenselijk.
Ook als middel om bepaalde reizigers te compenseren voor hogere kosten is tariefintegratie niet geschikt. In de praktijk betekent dit dat een deel van de kosten niet meer door de reizigers op het desbetreffende traject worden gedragen, maar door de vervoerders of hun opdrachtgevers. Die kosten moeten elders binnen de (lopende) concessies gecompenseerd worden, waardoor andere reizigers weer met nadelige gevolgen kunnen worden geconfronteerd.
Ik kan mij wel voorstellen dat de betrokken partijen de mogelijkheden onderzoeken van een nieuw regionaal reisproduct waar ook de trein in zit en dat in de plaats kan komen van het huidige gesubsidieerde bussysteem. Dit is een regionale afweging evenals de prijsstelling van een eventueel nieuw reisproduct.
Het voorstel tot aanpassing van het OV-netwerk is onderdeel van het concept vervoerplan 2019 dat concessiehouder Syntus Utrecht (Keolis) aan haar opdrachtgever heeft gestuurd. De provincie Utrecht is bevoegd en verantwoordelijk voor het regionale verkeer en vervoer in de provincie Utrecht. Het is niet aan mij om over de inhoud van het concept vervoerplan 2019 een oordeel te geven. Op 11 september aanstaande zullen gedeputeerde staten van de provincie Utrecht over dit plan besluiten.
Het benutten van sociale ondernemingen via de Aanbestedingswet voor het creëren van banenkansen voor mensen met achterstand op de arbeidsmarkt |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u van mening dat artikel 2.82 van de Aanbestedingswet bedoeld is om de werkgelegenheid voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt te vergroten?
Artikel 2.82 van de Aanbestedingswet geeft aanbestedende diensten de mogelijkheid om de deelname aan aanbestedingsprocedures voor te behouden aan sociale werkplaatsen en ondernemers die de maatschappelijke en professionele integratie van gehandicapten of kansarmen tot belangrijkste doel hebben, of de uitvoering van deze opdrachten voor te behouden in het kader van programma’s voor beschermde arbeid. De reden om opdrachten voor te behouden aan dergelijke werkplaatsen, programma’s of ondernemingen is gelegen in het feit dat dit het makkelijker voor hen maakt om opdrachten te verwerven. Voorwaarde daarbij is dat ten minste 30% van de werknemers gehandicapt of kansarm is. Zo kan door middel van beroep en werk worden bijgedragen aan het bevorderen van de maatschappelijke integratie van gehandicapten en kansarmen.
Het artikel draagt daarmee bij aan het vergroten van de werkgelegenheid voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt.
Ten overvloede merk ik daarbij op dat artikel 2.82 van de Aanbestedingswet niet tot gevolg heeft dat een opdracht rechtstreeks gegund kan worden aan een organisatie die onder de reikwijdte van het artikel valt. De gunning moet alsnog plaatsvinden door middel van een aanbestedingsprocedure, georganiseerd tussen de tot de procedure toegelaten organisaties.
Deelt u de opvatting dat het, vanuit de doelstelling om mensen met een achterstand op de arbeidsmarkt aan het werk te krijgen, voor overheden aantrekkelijk moet zijn om te kiezen voor voorbehouden opdrachten?
Ik deel de opvatting dat het voor overheden mogelijk moet zijn opdrachten voor te behouden aan sociale werkbedrijven/ondernemingen vanuit de doelstelling mensen met een achterstand op de arbeidsmarkt aan het werk te helpen.
Acht u het aannemelijk dat het voor overheden aantrekkelijker wordt om opdrachten weg te zetten binnen het kader van artikel 2.82 van de Aanbestedingswet naarmate meer ondernemingen voldoen aan de eis van 30% «gehandicapte of kansarme werknemers» en daardoor in onderlinge concurrentie kunnen treden?
Artikel 2.82 van de Aanbestedingswet 2012 biedt overheden mogelijkheden om bij aanbestedingen alleen sociale werkplaatsen en ondernemers die de maatschappelijke en professionele integratie van gehandicapten of kansarmen tot hoofddoel hebben, te laten meedoen. Artikel 2.82 biedt gemeenten uitdrukkelijk niet de mogelijkheid opdrachten onderhands te gunnen aan het «eigen» SW-bedrijf, maar ze kunnen op deze manier wel bevorderen dat de opdracht naar een «sociale onderneming» gaat.
Om op een voorbehouden opdracht in te kunnen schrijven, dient een onderneming de maatschappelijke en professionele integratie van gehandicapten of kansarmen tot hoofddoel te hebben, en ten minste 30% van de werknemers moeten werknemers zijn die binnen de doelgroep van artikel 2.82 vallen, zoals gehandicapte of kansarme werknemers. Deze eis komt voort uit Europese regelgeving.
Naarmate meer bedrijven voldoen aan de criteria, wordt de keuze voor de overheid groter en kunnen meer bedrijven meedingen naar voorbehouden aanbestedingen.
Erkent u dat bij de banenafspraak een fors deel van de gerealiseerde garantiebanen via detacheringsconstructies wordt ingevuld? Erkent u dat gekozen is voor het materieel werkgeverschap als uitgangspunt, net als bij andere wetgeving (onder andere arbeidsomstandigheden) en jurisprudentie? Vindt u het, vanuit de doelstelling om meer mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt aan een betaalde baan te helpen, logisch en gewenst dat ook gedetacheerde werknemers meetellen bij de bepaling of een onderneming voldoet aan het 30%-vereiste om mee te dingen naar een voorbehouden opdracht?
In de Banenafspraak kunnen werkgevers niet alleen via formele dienstverbanden, maar ook via inleenverbanden banen realiseren. Inleenverbanden zijn zowel uitzendrelaties als Wsw-detacheringen (Wet sociale werkvoorziening). De banen via inleenverbanden tellen mee bij de sector waar de werknemer daadwerkelijk werkt. De ingeleende mensen uit de doelgroep worden bij iedere meting opnieuw toegedeeld aan de sectoren op basis van de verdeelsleutel inleenverbanden. Deze wordt vastgesteld op basis van objectief, representatief onderzoek. Uit dit onderzoek blijkt dat in 2017 42% van het totale aantal banen gerealiseerd is via inleenverbanden.
Of het mogelijk is om gedetacheerde werknemers mee te tellen bij het voldoen aan het 30%-criterium is afhankelijk van de interpretatie van het begrip «werknemer». In ieder geval staat vast dat, voor de toepassing van artikel 2.82, de werkgelegenheid die het bedrijf biedt structureel moet zijn: er kan niet slechts sprake zijn van tijdelijke dienstverbanden om aan deze eis te voldoen voor een bepaalde aanbesteding. Zie ook de beantwoording van vraag 5.
Bent u bereid om op korte termijn duidelijkheid te bieden dat art. 2.82 ook van toepassing is op gedetacheerde werknemers?
Alleen sociale ondernemingen die tot hoofddoel hebben om mensen met een achterstand op de arbeidsmarkt aan het werk te helpen, kunnen deelnemen aan procedures voor voorbehouden opdrachten, mits ze ook voldoen aan het 30%-criterium. Zie ook beantwoording van vraag 3.
Of gedetacheerde werknemers aangemerkt kunnen worden als werknemers binnen dit artikel is een vraag naar de interpretatie van de wet. In de Europese jurisprudentie zijn voldoende aanknopingspunten te vinden om een gedetacheerde werknemer te kwalificeren als een werknemer in de zin van artikel 2.82 Aw, als sprake is van een duurzame arbeidsrelatie.
Benadrukt moet worden dat de precieze uitwerking en invulling van de criteria altijd afhankelijk blijft van de concrete omstandigheden van het geval. Het is aan de rechter of de argumentatie in een bepaald geval sluitend is en of deze werknemers meetellen voor het 30%-criterium.
De verantwoording over het profileringsfonds door hogescholen en universiteiten |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de inventarisatie «De verantwoording over het profileringsfonds»?1
Ja, ik ben bekend met deze inventarisatie van de LSVb.
Deelt u de mening dat het voor onduidelijkheid zorgt als zowel studenten met een functiebeperking als studenten die een bestuursbeurs ontvangen, worden voorzien uit hetzelfde fonds?
Het profileringsfonds voorziet in financiële ondersteuning voor studenten die in verband met de aanwezigheid van een bijzondere omstandigheid studievertraging hebben opgelopen of naar verwachting zullen oplopen. Dat studievertraging vanwege verschillende bijzondere omstandigheden uit één fonds wordt vergoed hoeft niet voor onduidelijkheid te zorgen. Voor studenten is het relevant dat het toekenningsbeleid en de werkwijze van een instelling transparant zijn, en dat de voorlichting hierover eenduidig en vindbaar is.
Bent u bereid om de instellingen te vragen om beter dan nu te communiceren richting studenten over het bestaan en de inhoud van het profileringsfonds, zodat het geld daadwerkelijk terechtkomt bij de studenten die dat nodig hebben?
Ja, ik vind het belangrijk dat het bestaan en de inhoud van het profileringsfonds voor alle doelgroepen – waaronder studenten die onvrijwillig studievertraging oplopen- bekend is. Ook is in de motie Tielen/Bruins (Kamerstukken 31 288, nr. 644) de regering verzocht om in overleg met de instellingen het profileringsfonds meer bekendheid te geven onder studenten die onvrijwillig studievertraging oplopen. Ik zal hierover met de Vereniging Hogescholen en VSNU in overleg treden.
Bent u bereid om met de instellingen in gesprek te gaan om te bezien wat de effecten zouden zijn van het scheiden van het profileringsfonds in een fonds voor studenten met een functiebeperking en een fonds voor studentbestuurders?
Met de Wet versterking besturing is bewust gekozen om het toenmalige afstudeerfonds en het studiefonds samen te voegen in het huidige profileringsfonds. Eén fonds is eenduidiger en geeft instellingen meer ruimte voor eigen invulling en het bieden van maatwerk. Voor bepaalde groepen bevat het profileringsfonds een verplichte voorziening (zoals voor studenten met een functiebeperking), voor andere kan de instelling hierin eigen (profilerende) keuzes maken (bijv. financiële ondersteuning voor topsport). Ik zie in het eventueel scheiden van het profileringsfonds in verschillende nieuwe fondsen geen meerwaarde. Bovendien leidt een eventuele scheiding tot onnodige extra regelgeving.
Wat vindt u ervan dat geen van de onderzochte instelling alle volgens de regeling jaarverslaggeving onderwijs (Rjo) vereiste gegevens rondom het profileringsfonds publiceert?
Ik vind het onwenselijk dat instellingen niet conform de Rjo gegevens rondom het profileringsfonds publiceren. Op basis van eerdere signalen heb ik de Vereniging Hogescholen en VSNU in 2017 aangesproken op het niet-conform de regeling verantwoorden. Op dit punt verwacht ik van de instellingen over verslagjaar 2017 een aanzienlijke verbetering. In de monitor profileringsfonds die na de zomer zal verschijnen, zal ik ingaan op de verantwoording over het profileringsfonds door de instellingen. Bij het aanbieden van de monitor zal ik – gelet op de inhoudelijke samenhang – ook het onderzoek van de inspectie naar studenten met een functiebeperking en de toegang tot het profileringsfonds sturen met daarbij mijn beleidsreactie.
Gaat u de instellingen die niet naar afspraak de gegevens publiceren hierop aanspreken? Zo nee, waarom niet?
Zie vraag 5.
Wat vindt u van de tabel die de Landelijk Studentenvakbond heeft gemaakt zodat instellingen op vergelijkbare wijze over het profileringsfonds kunnen rapporteren? Gaat u de instellingen vragen om in het vervolg via deze tabel te rapporteren?
De door de LSVb gemaakte tabel geeft een goed beeld van de cijfers die instellingen conform het Rjo moeten aanleveren. In de Rjo is opgenomen dat instellingen zich in het bestuursverslag verantwoorden over de aard en omvang van de uitkeringen uit het profileringsfonds. Als handreiking richting de instellingen is door mijn voorganger in het verleden een vergelijkbare tabel verstrekt aan de instellingen. Het hanteren van een eenduidige wijze van verantwoorden vind ik belangrijk. Ik zou het goed vinden als instellingen de door mijn ambtsvoorganger verstrekte tabel standaard gebruiken zodat de inzichtelijkheid van deze cijfers wordt vergroot.
Een nieuw datalek bij Mossack Fonseca |
|
Helma Lodders (VVD), Pieter Omtzigt (CDA), Renske Leijten , Bart Snels (GL), Eppo Bruins (CU), Henk Nijboer (PvdA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van het artikel «Spil Panama Papers kende meeste eindklanten niet, blijkt uit nieuw datalek»?1
Ja.
Op welke manier, in welke mate en op welke termijn zal de Belastingdienst de nieuwe data gaan gebruiken om de aanpak van belastingontwijking of -ontduiking te intensiveren?
Zodra het openbare bestand van het International Consortium of Investigative Journalists (ICIJ) is aangevuld met de nieuwe data of deze anderszins publiek zijn geworden, wordt door de Belastingdienst – zoals gebruikelijk – direct gestart met het identificatieproces en daarna waar mogelijk met de verdere behandeling van de gegevens.
Klopt het dat de Panama Papers van mei 2016 inmiddels 6,2 miljoen euro aan aanslagen heeft opgeleverd? Hoe verhoudt zich dat tot de kosten, zijnde de personele inspanning om belasting te kunnen heffen? Leidt dit tot een positieve business case?
De informatie uit Panama Papers van 2016 hebben op dit moment inderdaad € 6,2 miljoen aan aanslagen opgeleverd. Het hiervoor binnen de Belastingdienst ingezette aantal medewerkers is globaal genomen 25 fte. De personele inzet is verdeeld over verschillende disciplines en organisatieonderdelen. De totale kosten die hiermee gemoeid zijn worden niet apart geadministreerd. Zoals aangegeven in mijn brief Aanpak Belastingontwijking en Belastingontduiking is in het verleden gebleken dat het zowel ex ante als ex post niet lukt een directe relatie te leggen tussen specifieke investeringen en meer belastingopbrengsten, wat gebaseerd is op de onderzoeken van de Algemene Rekenkamer en Auditdienst Rijk.2 Tijdens onderzoeken kan blijken dat belastingplichtigen correct aangifte hebben gedaan en dan wordt geen opbrengst genoteerd. Deze vaststelling is wel belangrijk in het kader van de handhavende taak van de Belastingdienst. De bate kan er ook zijn in het maatschappelijk effect van de aanpak van verborgen vermogen. Een zichtbare aanpak van ongewenste constructies heeft bovendien een preventieve werking en kan de naleving door belastingplichtigen bevorderen. De relatie tussen de wijze waarop de Belastingdienst zijn capaciteit inzet en de baten ervan vergt daarom een bredere blik. Ik ben daarom niet alleen bezig te onderzoeken in hoeverre een extra investering op dit terrein de belastingopbrengsten ten goede kan komen maar ook de handhavingstrategie van de Belastingdienst in het algemeen. Daar zal ik op Prinsjesdag 2018 uw Kamer over informeren.
Kunt u een meerjarenoverzicht geven van kosten en opbrengsten van data-analyse op het gebied van belastingontwijking of -ontduiking?
Data-analyse is onderdeel van veel processen en projecten. Binnen deze processen en projecten worden de kosten en opbrengsten van data-analyse niet apart geadministreerd. Een meerjarenoverzicht van kosten en opbrengsten is daarom niet te geven.
Wat is de stand van zaken rondom de versterking van de informatiepositie en de opsporingscapaciteit van de Belastingdienst, zoals in het regeerakkoord is afgesproken?
In het regeerakkoord Vertrouwen in de toekomst is opgenomen dat de informatiepositie en de opsporingscapaciteit van de Belastingdienst worden versterkt. Daartoe nodigt het regeerakkoord uit een business case uit te werken. Ik onderzoek in hoeverre een extra investering op dit terrein de belastingopbrengsten maar ook de handhavingstrategie van de Belastingdienst alsmede de opsporingscapaciteit van de FIOD ten goede kan komen. Die vraag is niet eenvoudig te beantwoorden. Zoals nader toegelicht in het antwoord op vraag drie is het in verleden gebleken dat het niet lukte om een directe relatie te leggen tussen specifieke investeringen en meer belastingopbrengsten. Ik informeer uw Kamer op Prinsjesdag 2018 in hoeverre een extra investering op het terrein van de versterking van de informatiepositie en de opsporingscapaciteit van de Belastingdienst de belastingopbrengsten en ook de handhavingstrategie van de Belastingdienst ten goede kan komen.
Wanneer stuurt u de Kamer een uitgewerkte business case toe, zoals in het regeerakkoord is afgesproken?
Ik verwijs naar de antwoorden op de vragen 3 en 5.
Wat zijn de kosten en opbrengsten van de inzet van capaciteit op bestrijding van ontwijken van belasting met behulp van buitenlandse rechtspersonen die zijn opgezet met behulp van Nederlandse adviseurs? Wordt dit werk ook in de business case betrokken?
Een overzicht van kosten en opbrengsten van de door uw Kamer bedoelde inzet is niet te geven, om dezelfde redenen die zijn genoemd in het antwoord op vraag 4. Fenomenen als de Panama en Paradise Papers ontlenen hun bestaansrecht aan internationale contacten die in de meeste gevallen via fiscale dienstverleners verlopen. Het ligt daarom voor de hand dit te betrekken in mijn onderzoek naar de versterking van de informatiepositie en de opsporingscapaciteit van de Belastingdienst.
In hoeverre raakt de uitstroom van personeel bij de Belastingdienst het werk van de data- en informatiespecialisten alsmede de fiscalisten die met dit werk bezig zijn? Kan dit ook in de business case worden meegenomen?
De uitstroom van personeel raakt uiteraard ook het in uw vraag bedoelde werk van de Belastingdienst. Zoals besproken in het Algemeen overleg van 13 juni jongstleden is de Belastingdienst gestart met een actieve wervingscampagne voor nieuw personeel.
Rulings over de dividendbelasting |
|
Helma Lodders (VVD), Steven van Weyenberg (D66), Pieter Omtzigt (CDA), Eppo Bruins (CU) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u een uiteenzetting geven van het volledige rulingbeleid over de dividendbelasting van de afgelopen vijftien jaar in Nederland en daarin ingaan op het aantal afgegeven rulings, de aard en inhoud van de rulings en de maximale geldigheidsduur van rulings? (bron: Besluit DGB 2014/3099)
Belastingplichtigen kunnen zekerheid vooraf vragen over diverse onderdelen van het fiscale recht. Ook over de toepassing van de Wet op de dividendbelasting 1965. Het algemene kader voor het geven van zekerheid vooraf is opgenomen in het Besluit Fiscaal Bestuursrecht (BFB).1 In het ATR-besluit is bepaald wanneer de zekerheid vooraf op het gebied van de dividendbelasting voor bindend advies moet worden voorgelegd aan het APA/ATR-team.2 In alle andere gevallen wordt de zekerheid vooraf behandeld door de bevoegde lokale inspecteur, zonder betrokkenheid van het APA/ATR-team.
In beide gevallen wordt zekerheid vooraf gegeven op basis van de Wet op de dividendbelasting 1965, jurisprudentie en het beleid, zoals dit is neergelegd in het Verzamelbesluit Dividendbelasting3. Er is naast het in dit beleidsbesluit opgenomen beleid geen specifiek rulingbeleid met betrekking tot de dividendbelasting. Daarnaast worden verzoeken om vooroverleg in internationale situaties ook getoetst aan bilaterale belastingverdragen. Indien bij de behandeling van verzoeken tot zekerheid vooraf rechtsvragen opkomen worden deze, evenals rechtsvragen die opkomen bij de aanslagregeling, voorgelegd aan de relevante kennisgroepen in de Belastingdienst.
In de afgelopen 15 jaar zijn er verschillende wijzigingen in wetgeving maar ook in verdragen doorgevoerd die van invloed zijn geweest op de uitvoering van de dividendbelasting in de praktijk. Zonder daarbij uitputtend te zijn noem ik bijvoorbeeld het opnemen van antimisbruikbepalingen in belastingverdragen, de aanpassing van de fiscale positie van de coöperatie in de dividendbelasting en de per 1 januari 2018 aangepaste inhoudingsvrijstelling in de dividendbelasting.
Indien zekerheid vooraf wordt gevraagd over fiscale aspecten bij een internationale houdsterstructuur zoals benoemd in het ATR-besluit, is het APA/ATR-team bevoegd.4 Er wordt in die situaties doorgaans zekerheid gevraagd over verschillende fiscale aspecten. Zoals ook blijkt uit de Beschrijving stand van zaken APA-/ATR-praktijk 2017 die ik heb gevoegd bij mijn brief van 23 mei 2017 aan uw Kamer, betreft het in die gevallen vaak de toepassing van de deelnemingsvrijstelling op voordelen uit de dochtermaatschappij en verzoeken om zekerheid vooraf of sprake is van inhoudingsplicht en/of recht bestaat op een vrijstelling voor de dividendbelasting.5
Sinds 2017 wordt op verzoek van uw Kamer gedetailleerder dan daarvoor bijgehouden over welke onderwerpen door het APA/ATR-team zekerheid vooraf wordt gegeven. Het overzicht over 2017 is opgenomen in het 2017 jaarverslag van het APA/ATR-team.6 Bij de volgende onderwerpen speelt de juiste toepassing van de Wet op de dividendbelasting 1965 ook een rol:
zekerheid over de positie van aandeelhouders (29),
combinatie deelnemingsvrijstelling/aandeelhouder (231),
de behandeling van vangnetverzoeken onder belastingverdragen (30).
Indien sprake is van een verzoek tot zekerheid vooraf dat de bevoegde lokale inspecteur niet hoeft voor te leggen aan het ATR-team, is het de lokale inspecteur die het verzoek behandelt. Het aantal gevallen waarin zekerheid vooraf is gegeven over de toepassing van de Wet op de dividendbelasting 1965 is niet systematisch bijgehouden in de afgelopen 15 jaar. Die informatie kan ik u derhalve niet verstrekken. De aard en inhoud van dergelijke verzoeken is erg divers. Voorbeelden van zekerheid vooraf zijn:
Zekerheid vooraf omtrent de vraag of een aandelenruil, een splitsing of een fusie in overwegende mate is gericht op het ontgaan of het uitstellen van belastingheffing (artikel 3a, zevende lid, Wet DB 1965).
Zekerheid vooraf over een van dividendbelasting vrijgestelde inkoop van aandelen (artikel 4c, vijfde lid, Wet DB 1965).
Zekerheid vooraf over het fiscaal erkend gestorte kapitaal (artikel 13, Wet DB 1965).
Dergelijke zekerheid vooraf kan door de inspecteur worden afgegeven in een voor bezwaar vatbare beschikking.
Daarnaast is het mogelijk dat een inspecteur en belastingplichtige op verzoek een vaststellingsovereenkomst sluiten over een specifiek feitencomplex, zoals in de situatie van een landsgrensoverschrijdende reorganisatie. De APA- en ATR-besluiten bepalen wanneer een verzoek voor bindend advies moet worden voorgelegd aan het APA/ATR-team.7
De voor bezwaar vatbare beschikkingen, zoals de hierboven genoemde voorbeelden, zijn in principe niet gebonden aan een bepaalde tijdsduur. Dit geldt ook voor zekerheid vooraf die ziet op een eenmalige rechtshandeling zoals de overdracht van een bedrijfsmiddel waarbij zekerheid vooraf wordt gevraagd over de waarde van het bedrijfsmiddel. In (de voorlopers van) het Besluit Fiscaal Bestuursrecht is opgenomen dat in elke vaststellingsovereenkomst moet worden opgenomen voor welke periode de overeenkomst geldt en dat de overeengekomen periode niet stilzwijgend kan worden verlengd. Bovendien ligt beperking in de looptijd in het feit dat altijd moet worden opgenomen dat een vaststellingsovereenkomst vervalt indien wet- of regelgeving wijzigt dan wel de feiten en omstandigheden wijzigen. Voor een ATR geldt dat deze een looptijd heeft van 4 tot 5 jaar. Dit is neergelegd in het ATR-besluit. Hierin is opgenomen dat uitzonderingen mogelijk zijn, bijvoorbeeld bij langlopende contracten. In die gevallen wordt over het algemeen wel opgenomen dat een tussentijdse toetsing zal plaatsvinden.
Welke mogelijkheden onder het vigerende rulingbeleid heeft een bedrijf met hoofdkantoor in Nederland om dividend deels/geheel uit te keren in een jurisdictie die geen dividendbelasting kent?
Bij de beoordeling of met betrekking tot dividenduitkeringen door een vennootschap die is opgericht naar het recht van Nederland en/of feitelijk in Nederland is gevestigd, dividendbelasting is verschuldigd, wordt gekeken naar de bepalingen opgenomen in de Wet op de dividendbelasting 1965, het Verzamelbesluit Dividendbelasting8 en – indien van toepassing – een belastingverdrag. Daarbij wordt rekening gehouden met eventuele antimisbruikbepalingen die in de wet en/of het van toepassing zijnde verdrag zijn opgenomen.
Hoeveel rulings die (mede) zien op dividendbelasting zijn er op dit moment?
Hoeveel rulings nog van kracht zijn, wordt niet separaat bijgehouden. Hierboven is ingegaan op de vraag hoeveel rulings door het ATR-team in 2017 zijn afgegeven die mede betrekking hadden op dividendbelasting. Hoeveel gevallen van zekerheid vooraf er buiten het ATR-team zijn afgegeven over dividendbelasting is niet centraal vastgelegd.
Is van alle rulings over de dividendbelasting gecheckt of zij voldoen aan de wet- en regelgeving?
Het afgeven van zekerheid vooraf wordt gedaan door professionele medewerkers van de Belastingdienst, waarbij de vigerende wet- en regelgeving altijd leidend is. Indien nodig worden kennis- en coördinatiegroepen ingeschakeld voor verdere afstemming.
Bij het onderzoek naar de 4.462 rulings waarover ik uw Kamer op 18 februari jl. heb geïnformeerd zijn die 4.462 rulings op procedurele aspecten gecontroleerd. Alleen de gevallen waarbij sprake was van procedurele fouten zijn destijds ook nogmaals op de inhoud gecontroleerd. Een onjuiste fiscaaltechnische inhoud is in 2 gevallen geconstateerd, in 3 gevallen is de inhoud als waarschijnlijk niet juist beoordeeld. Deze 5 gevallen zagen niet op de dividendbelasting.
Zijn er in het verleden rulings ontdekt, die (mede) zien op de dividendbelasting, die niet voldoen aan de geldende wet- en regelgeving? Zo ja, wat is toen met de rulings gedaan?
Zekerheid vooraf is niet meer geldig als deze niet langer in overeenstemming is met geldende wet- en regelgeving. Specifiek voor de dividendbelasting noem ik bijvoorbeeld de implementatie van de gewijzigde moederdochterrichtlijn per 1 januari 2016, waarbij is voorzien in een overgangsregeling voor ATR’s die per 1 januari 2016 zijn vervallen.9 Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4 en 6.
Heeft de onderzoekscommissie over rulings inhoudelijk gekeken naar rulings over de dividendbelasting, die voor 2015 zijn afgegeven?
De onafhankelijke onderzoekscommissie heeft onderzoek gedaan naar de APA’s en ATR’s die in 2017 zijn afgegeven. Ik heb uw Kamer daarover bij de 21e Halfjaarsrapportage van de Belastingdienst geïnformeerd. Uit de rapportage van de onafhankelijke commissie blijkt dat bij de selectie van de te onderzoeken APA’s en ATR’s binnen elke verschijningsvorm de te onderzoeken APA’s of ATR’s aselect zijn getrokken. Dat betekent dat ook ATR’s zijn beoordeeld die (mede) betrekking hadden op de dividendbelasting. Ten aanzien van deze onderzochte ATR’s is geconstateerd dat deze ook voor wat betreft de dividendbelasting zijn afgegeven binnen wet- en regelgeving. De interne onderzoeksgroep die in het voorjaar van 2017 haar verslag heeft uitgebracht heeft wel onderzoek gedaan naar oudere rulings, in dit onderzoek waren ook rulings over de dividendbelasting betrokken.10
Kunt u deze vragen een voor een, uitgebreid, precies en binnen een week beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Financiële administratie voor velen een worsteling’ |
|
Rens Raemakers (D66), Eppo Bruins (CU) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Financiële administratie voor velen een worsteling»?1
Ja, ik ken dit bericht.
Wat is uw reactie op de verontrustende cijfers van het Nibud-onderzoek waaruit blijkt dat ruim veertig procent van de Nederlanders moeite heeft met de financiële administratie, met name door de veelheid aan automatische incasso’s en de toenemende digitale communicatie vanuit bedrijven en de overheid?
De bevindingen uit dit rapport vind ik zorgelijk. Het rapport onderschrijft het belang van het op orde hebben en houden van de financiële administratie. Het is een belangrijke voorwaarde om betalingsachterstanden en rood staan te voorkomen. Opvallend vind ik ook de bevinding dat niet alleen ouderen, maar ook juist de 18–35 jarigen tot de risicogroepen horen. Het feit dat zij opgroeien in een digitale wereld betekent dus niet dat zij daardoor automatisch ook hun digitale post beter op orde hebben.
De aanbevelingen van het Nibud vind ik goed en concreet. Mensen, bedrijven en instanties kunnen ze oppakken en ermee aan de slag.
Zijn er naar uw mening maatregelen nodig en mogelijk om verborgen incasso’s beter inzichtelijk te maken voor mensen?
Bij automatische incasso wordt door een consument toestemming gegeven aan een bedrijf om geld van zijn/haar rekening af te schrijven. Een automatische incasso kan eenmalig zijn, maar ook periodiek, bijvoorbeeld bij abonnementen. Uit het Nibud-rapport blijkt dat soms lopende abonnementen worden vergeten vanwege automatische incasso’s en het af en toe voor komt dat bepaalde rekeningen niet kunnen worden betaald door automatische incasso’s (28% van de respondenten). Ik ben het eens met het Nibud dat het primair de verantwoordelijkheid is van de consument om zelf na te gaan welke abonnementen er nog lopen en dat het aanbeveling verdient dat consumenten eens per jaar al hun abonnementen langslopen en zich afvragen of zij nog gebruik maken van de dienst of het product die ze afnemen en per automatische incasso betalen. Ook adviseert het Nibud consumenten om bij het afsluiten van het abonnement/contract in de agenda te noteren wanneer de verplichte looptijd of proeftijd afloopt en het abonnement/contract (stilzwijgend) wordt verlengd. Op dat moment kan de consument er bewust voor kiezen om het abonnement/contract al dan niet door te laten lopen. Tot slot kunnen consumenten bij hun bank of in hun internetbankieren-omgeving incasso-overzichten terugvinden of opvragen, zodat in een oogopslag te vinden is welke bedrijven en instellingen periodiek van hun rekening incasseren. Wijzer in geldzaken geeft op haar website tips en een checklist om geldzaken op orde te brengen en overzichtelijk te houden.
Wat is uw reactie op het oordeel van het Nibud dat juist ook jongeren moeite hebben om hun financiële administratie te organiseren? Welke mogelijkheden ziet u om deze groep te helpen en te voorkomen dat jongeren hierdoor in de schulden belanden?
Het hebben van overzicht over je financiële situatie is de basis voor de financiële keuzes die je maakt en kunt maken, zeker als je 18 wordt.
Het is van belang dat kinderen op jonge leeftijd financiële vaardigheden aanleren, zowel thuis als op school. Het Nibud adviseert ouders en scholen aandacht te besteden aan financiële opvoeding. Ik wijs in dit verband graag op initiatieven van Wijzer in geldzaken, waarin het Ministerie van Financiën samen met SZW en partners uit de financiële sector, de wetenschap, de overheid, onderwijs-, voorlichtings- en consumentenorganisaties hun krachten bundelen om verantwoord financieel gedrag in Nederland te bevorderen.
Zo besteedt Wijzer in geldzaken tijdens de Week van het geld, jaarlijks in maart, aandacht aan financiële vaardigheden van kinderen en jongeren. Ook werkt Wijzer in geldzaken in een consortium samen met Nibud, Diversion en Vecon en levert input aan docententeams in het kader van curriculum.nu om te bezien op welke wijze financiële vaardigheden in het toekomstige onderwijsprogramma voor het basis- en het voortgezet onderwijs zouden kunnen worden opgenomen.
Vanuit de subsidieregeling armoede en schulden steun ik projecten die als doel hebben om de financiële vaardigheden van jongeren te versterken zodat ze in hun financiële zelfstandigheid als volwassene sterk staan. Voorbeelden van de projecten zijn: Moneyways van Diversion, maar ook de geldplannen van het Nibud. Scholen kunnen deze programma’s betrekken in het onderwijs om zo de jongeren voor te bereiden op hun financiële zelfstandigheid. Het kunnen bijhouden van de eigen financiële administratie is hier een belangrijk onderdeel van.
Ook gemeenten pakken, in het kader van preventie van schulden, hun rol op om schulden onder jongeren tegen te gaan. In verschillende gemeenten zijn vrijwilligers actief die mensen en jongeren bijstaan in het op orde brengen van hun financiële administratie. Voorbeelden hierbij zijn de vrijwilligers van SchuldHulpMaatje, Humanitas en talrijke andere vrijwilligers.
Ook geven gemeenten of aan de gemeente gelieerde organisaties, zoals kredietbanken, voorlichting aan scholieren over omgaan met geld en het voorkomen van schulden.
Deelt u de mening dat er altijd de optie moet zijn om rekeningen kosteloos per post te ontvangen? Welke mogelijkheden heeft u om dit te bevorderen?
Het in rekening brengen van papieren post, zoals aanmaningen is iets wat we niet kunnen tegenhouden. Het gaat er om, zo blijkt uit het onderzoek van het Nibud, hoe mensen omgaan met hun post en overzicht hebben over hun inkomsten en uitgaven. Gelukkig geeft het Nibud hier ook handvatten voor.
Bedrijven hebben zelf natuurlijk ook belang dat hun post wordt gelezen en rekeningen worden betaald. Hier richten bedrijven en organisaties hun communicatie en dienstverlening aan hun klanten op in. Er zijn bedrijven die bewust bezig zijn hoe ze met hun klanten communiceren en hierbij gedragswetenschappelijke inzichten toepassen, zoals bij de vormgeving van brieven, het sturen van sms’en en default opties. Zo voert nu een aantal zorgverzekeraars een debiteurenbeleid dat rekening houdt met de omstandigheden waarin iemand verkeert. Deze aandacht juich ik toe.
Ik ondersteun de aanbevelingen van het Nibud aan bedrijven om meer rekening te houden met de niet digitaal vaardigen en juich het toe wanneer bedrijven dit oppakken.
Het Nibud roept gemeenten en bibliotheken op cursussen digitale vaardigheden aan te bieden. Deze aanbeveling vind ik ook heel belangrijk en ik zie dat het in de praktijk al gedaan wordt. Gemeenten en bibliotheken zijn actief om mensen die dat willen digitale trainingen te geven. Door heel het land zijn er klik&tik trainingen bij bibliotheken. De Koninklijke Bibliotheek heeft afspraken gemaakt met Digisterker, zodat bibliotheken de cursus «werken met de e-overheid» kunnen aanbieden. Cursisten leren hoe ze zaken met de overheid via internet snel en makkelijk kunnen regelen, zoals het aanvragen van toeslagen en aangifte van de belasting. En ik zie ook dat mensen zelf werken aan het oplossen van hun probleem. Door te leren hoe ze om kunnen gaan met digitalisering, kan het voor hen ook makkelijker worden.
Kunt u inzichtelijk maken hoe vaak verborgen incasso’s leiden tot betalingsproblemen, stapeling van (incasso)kosten en schuldenproblematiek?
In het onderzoek van het Nibud wordt aangegeven dat het af en toe voorkomt dat bepaalde rekeningen niet kunnen worden betaald door automatische incasso’s (28% van de respondenten). Er zijn mij geen cijfers bekend over hoe vaak deze incasso’s leiden tot betalingsproblemen, stapeling van (incasso)kosten en schuldenproblematiek. Schulden ontstaan vaak door een combinatie van verschillende oorzaken. Dat kunnen gebeurtenissen in het leven zijn, maar ook kennis, vaardigheden en het gedrag van de schuldenaar zijn bepalend. Door het Nibud worden verschillende aanbevelingen gedaan ten aanzien van het gewenste gedrag voor het op orde krijgen en houden van een financiële administratie. Het onderzoek laat de relevantie van een geordende administratie zien. Consumenten met een geordende administratie hebben minder vaak betalingsachterstanden en staan minder vaak rood.
Wat is de stand van zaken van de uitwerking van het regeerakkoord ten aanzien van het incassoregister en de aanpak van misstanden bij incasso?
Ik heb u op 22 mei geïnformeerd over de brede schuldenaanpak van het kabinet. In deze brief wordt ook aandacht besteed aan het effectiever bestrijden van misstanden in de incassobranche en de inrichting van een incassoregister. Momenteel wordt geïnventariseerd welke problemen zich voordoen in de private incassobranche en welke oplossingsrichtingen hierbij horen. Om interventies zo effectief mogelijk te laten zijn, is het noodzakelijk dat er onder meer een gedegen probleemanalyse aan ten grondslag ligt. Hierbij wordt bekeken hoe een incassoregister kan bijdragen aan een eerlijke en transparante incassosector en welke randvoorwaarden en keuzes hiermee samenhangen. De bredere verkenning naar problemen in de incassobranche geeft richting aan de vormgeving van een incassoregister. Zodra de verkenning is afgerond, wordt u geïnformeerd over de vervolgstappen om de problemen in de incassobranche aan te pakken en hoe een incassoregister daarbinnen vormgegeven kan worden.
Het gebruik van werkbakken aan hijskranen bij asbestsanering |
|
Maurits von Martels (CDA), Eppo Bruins (CU), Roelof Bisschop (SGP), Roy van Aalst (PVV), Erik Ziengs (VVD), Thierry Baudet (FVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de door sectororganisaties ontwikkelde beslissystematiek voor het in uitzonderingssituaties inzetten van een hijskraan met werkbak bij de sanering van asbestdaken en van het ondersteunende onderzoeksrapport van Aboma?1
Ja.
Hoe waardeert u de constatering van Aboma dat in Nederland de voorwaarden voor gebruik van hijskranen met werkbakken in uitzonderingssituaties (artikel 7.23d, eerste lid, Arbeidsomstandighedenbesluit) veel strenger zijn dan in omliggende Europese lidstaten, waar bijvoorbeeld geen tijdsrestrictie van toepassing is?
Net als voor Nederland geldt voor omliggende Europese lidstaten de richtlijn 2009/104/EG waar in het onderzoeksrapport van Aboma naar wordt verwezen. Artikel 7.18 geeft uitvoering aan de richtlijn 2009/104/EG over het gebruik van arbeidsmiddelen. Hieruit volgt dat het uitvoeren van werkzaamheden door personen vanuit een werkbak die aan een hijskraan hangt, in beginsel niet is toegestaan. De richtlijn laat in artikel 3.1.2 van bijlage II op onderdelen ruimte aan lidstaten om naar eigen inzichten invulling te geven aan het bovenbedoelde verbod. Dat heeft geleid tot artikel 7.23d van het Arbeidsomstandighedenbesluit. De invulling in Nederland van de richtlijn 2009/104/EG is in het verleden tot stand gekomen na raadpleging van sociale partners.
Omdat het saneren van asbest bijzonder risicovol werk is, waarbij een goede bescherming van werknemers belangrijk is, is een zorgvuldige afweging van feiten van belang. Asbestsaneerders hebben aangegeven dat voor een deel van de daken geen veiligere alternatieven zijn voor het gebruik van een hijskraan met een werkbak. Ik neem de signalen van de sector serieus. Ik laat, zoals aan uw Kamer is toegezegd, een onafhankelijk onderzoek uitvoeren naar de problematiek die de asbestsaneerders aangeven. Het onderzoek zal in kaart brengen in welke situaties problemen ontstaan bij de inzet van werkmethoden die voldoen aan de huidige regelgeving en welke veilige oplossingen voor deze problemen mogelijk zijn. In het geval er veilige oplossingen zijn waarbij de huidige regelgeving te beperkend is, dan zal op basis van het onderzoek bezien worden of aanpassing mogelijk is. De verwachting is dat de resultaten van het onderzoek voor de zomer van 2018 beschikbaar komen.
Deelt u de constatering van Aboma dat asbestdaken in verband met de leeftijd vaak een verzwakte of onbetrouwbare draagconstructie hebben en het daarom onwenselijk is om tijdens asbestsanering het dak als werkplatform te gebruiken?
De constatering is juist dat asbesthoudende golfplaten door erosie aan draagkracht kunnen verliezen. Voor de onderliggende draagconstructie geldt dit veelal niet. De meest passende methode kan daardoor per situatie verschillen. Het is primair de taak van de werkgever om een methode voor het uitvoeren van werkzaamheden te bepalen die voldoet aan de geldende regelgeving. De regelgeving biedt daartoe ook de ruimte. De Inspectie SZW houdt toezicht op naleving van de wet en beoordeelt of werkmethoden aan de wettelijke regels voldoen.
Deelt u de constateringen van Aboma dat specifieke machines als alternatief voor de hijskraan met werkbak in uitzonderingssituaties op korte termijn niet beschikbaar zijn en dat hoogwerkers met een groot bereik in zijwaartse richting onvoldoende veilig zijn?
Het onderzoek dat ik aan uw Kamer heb toegezegd moet hier duidelijkheid over geven.
Deelt u de conclusie van Aboma dat de door de sectororganisaties opgestelde beslissystematiek een goede methode is om in uitzonderingssituaties te komen tot een afweging voor het gebruik van een kraan met werkbak, zeker na in achtneming van de gegeven aanbevelingen?
Ik waardeer de activiteiten die de sector heeft ondernomen om tot een oplossing te komen voor de ontstane situatie. Een oplossing waarin zij net als ik een goede bescherming van werknemers voorop stelt. Het saneren van asbest is namelijk bijzonder risicovol werk.
Ik heb de partij die het onderzoek voor SZW gaat uitvoeren de rapportage van Aboma aangeboden en wil de sector graag betrekken bij de uitvoering van dit onderzoek.
Bent u bereid, gelet op de aangenomen motie-Bisschop c.s. (Kamerstuk 25 883, nr. 308) en de urgentie van de asbestsaneringsopgave, op basis van de door de sectororganisaties opgestelde beslissystematiek op korte termijn in ieder geval tijdelijk ruimte te bieden voor het gebruik van hijskranen met werkbakken bij sanering van grote en moeilijk bereikbare dakoppervlakten en met een structurele oplossing te komen als het door u geïnitieerde onderzoek afgerond is?
Ik deel het gevoel van urgentie dat hier zo spoedig mogelijk eenduidige oplossing op moet komen. Pas na het toegezegde onderzoek kan ik een gefundeerde beslissing nemen of een eventuele aanpassing van de wettelijke voorschriften noodzakelijk is. Ik zal u mijn standpunt snel, na ontvangst van het in antwoord op uw tweede vraag bedoelde onderzoek, laten weten.
Het bericht ‘Verhoging geluidswal langs A20 bij Maassluis in zicht’ |
|
Jan de Graaf (CDA), Eppo Bruins (CU) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Verhoging geluidswal langs A20 bij Maassluis in zicht»1 van 8 maart 2018 bij WOS.nl, de lokale omroep voor Westland, Maassluis, Midden-Delfland en Hoek van Holland?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de bewoners tussen de Bomenbuurt en het Kastanjedal enerzijds en de A20 anderzijds al vele jaren een enorme geluidsoverlast te verduren hebben en dat gesprekken tussen de gemeente, de DCMR Milieudienst Rijnmond en Rijkswaterstaat tot nu toe niet tot actie hebben geleid?
Ik ben ervan op de hoogte dat de bewoners geluidsoverlast ervaren. In bestuurlijke overleggen tussen de gemeente en Rijkswaterstaat is de geluidsproblematiek onderwerp van gesprek geweest. In deze gesprekken heeft de gemeente aangekondigd het initiatief te nemen voor de verhoging van de aarden geluidswal langs de A20, welke in beheer is van de gemeente Maassluis.
Bent u ervan op de hoogte dat de geluidsoverlast is toegenomen sinds de maximum snelheid is verhoogd naar 130 km per uur?
Tijdens een overleg in 2016 heeft de bewonersvereniging aan Rijkswaterstaat medegedeeld dat de ervaren geluidsoverlast is toegenomen sinds de verhoging van de maximumsnelheid naar 130 km/u. Rijkswaterstaat rapporteert jaarlijks in het Nalevingsverslag Geluidproductieplafonds Rijkswegen of de geluidsniveaus binnen het wettelijk vastgestelde geluidsproductieplafond (GPP) blijven. Uit deze monitoring blijkt dat de geluidsniveaus langs de A20 onder het wettelijk vastgestelde Geluidsproductieplafond (GPP) liggen.
Klopt het dat Rijkswaterstaat van mening is dat de geluidsoverlast binnen de normen blijft en klopt het dat die conclusie is gebaseerd op berekeningen in plaats van metingen?
Zoals aangegeven in antwoord 3 blijft de geluidsproductie binnen de vastgestelde geluidproductieplafonds. Dit is gebaseerd op een in de wet- en regelgeving voorgeschreven systematiek van berekeningen. Ieder jaar wordt door het onafhankelijke Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) een meetprogramma uitgevoerd ter validatie van deze rekenmethode.
Houden de normberekeningen rekening met de inmiddels hogere maximum snelheid van 130 km/u? Zo nee, waarom niet?
In de jaarlijkse monitoring van de geluidproductie op referentiepunten langs de rijkswegen ten behoeve van de naleving van de geluidsproductieplafonds (GPP) wordt inderdaad uitgegaan van de actuele maximum snelheid.
Klopt het dat tijdens gesprekken in 2016 tussen de Maassluisse wethouder en Rijkswaterstaat de optie is besproken voor de uitbreiding van de geluidswal, maar dat Rijkswaterstaat aangegeven heeft hier geen heil in te zien? Wat was de reden dat Rijkswaterstaat geen medewerking wil verlenen aan het verminderen van de geluidsoverlast?
In een overleg tussen de gemeente Maassluis en Rijkswaterstaat op 8 juli 2016 heeft de gemeente aangegeven snel aan de slag te willen met de ophoging van de geluidswal. Deze geluidswal is in beheer bij de gemeente. Indien de gemeente het initiatief neemt om de geluidswal op te hogen zal Rijkswaterstaat medewerking hieraan verlenen.
Wat is volgens u de rol/taak die Rijkswaterstaat heeft in het voorkomen van geluidsoverlast van de A20 voor de bewoners?
Rijkswaterstaat heeft de taak om de geluidsniveaus jaarlijks te monitoren en om bij overschrijdingen van de wettelijk vastgestelde geluidsproductieplafonds of bij dreigende overschrijdingen daarvan, te onderzoeken of binnen het wettelijk vastgestelde doelmatigheidscriterium maatregelen mogelijk zijn. Daarnaast geeft Rijkswaterstaat via het Meerjarenprogramma Geluidssanering (MJPG) uitvoering aan de wettelijke saneerplicht.
Klopt het dat Rijkswaterstaat al zeker sinds 2014 bezig is met het akoestisch onderzoek en dat dit onderzoek pas in 2020 afgerond zal zijn met een plan van aanpak? Waarom duurt dit zo lang en waarom worden er geen geluidsreducerende maatregelen genomen?
Dit betreft het onderzoek in het kader van het MJPG. In dit programma wordt onderzocht bij welke woningen sprake is van een te hoge geluidsbelasting en welke te nemen maatregelen doelmatig zijn. Langs de A20 liggen in de gemeente Maassluis twee woningen met een te hoge geluidsbelasting. Dit is echter ten oosten van Maassluis en niet ter hoogte van de aarden wal.
Bent u ervan op de hoogte dat bewonersverenigingen en de lokale politiek klaar staan om goedkope en duurzame initiatieven te nemen om de geluidsoverlast aan te pakken? Bent u bereid Rijkswaterstaat opdracht te geven mee te laten denken, mee te laten werken en zo mogelijk mee te laten investeren om deze jarenlange, slepende kwestie te helpen oplossen?
Rijkswaterstaat heeft op deze locatie geen wettelijke grondslag om zelf maatregelen te treffen, maar is zeker bereid om mee te denken, kennis en expertise te delen en een door de gemeente gefinancierde ophoging te faciliteren.
Het bericht ‘Pand Groningse fietsenmaker in beslag genomen om koopzondagenruzie’ |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Pand Groningse fietsenmaker in beslag genomen om koopzondagenruzie»?1
Ja.
Wat vindt u van de druk die de Vereniging van Eigenaren (VvE) uitoefent door het pand van de kleine winkelier in beslag te nemen? Deelt u de mening dat dit een disproportionele maatregel is in deze situatie?
Een beslaglegging is een instrument waarvan het gebruik al aangeeft dat partijen helaas niet nader tot elkaar gekomen zijn. Het is echter niet aan mij om een oordeel te vellen over of een maatregel disproportioneel is. De winkelier is door de rechter verplicht de boetes te betalen.2 Wanneer de in het ongelijk gestelde partij de uitspraak niet nakomt, biedt het Burgerlijk Wetboek de mogelijkheid om als tegenpartij executiemaatregelen te nemen. De VvE heeft in dit geval gebruik gemaakt van de in het Burgerlijk Wetboek ter beschikking gestelde instrumenten en beslag gelegd op het pand. Indien de winkelier de boetes niet direct na uitspraak wilt betalen, kan de winkelier wel verzoeken tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis nadat hij hoger beroep heeft aangevraagd. Als dit wordt toegewezen, mag de winkelier eerst het hoger beroep afwachten.
Deelt u de mening dat de kleine winkelier te weinig beschermingsmaatregelen heeft om zich te verweren bij een conflict met de VvE?
In het Burgerlijk Wetboek is voor beide partijen opgenomen welke instrumenten zij tot hun beschikking hebben. De legitimiteit van de inzet van deze instrumenten kan vervolgens worden voorgelegd aan een rechter. Ons rechtssysteem bevat voldoende waarborgen voor beide partijen en dus ook voor de kleine winkelier.
Bent u bereid om de VvE terug te fluiten en na te gaan of de inbeslagname van het pand ongedaan kan worden gemaakt? Bent u bereid om na te gaan of de gemeente bemiddelend kan optreden in deze kwestie?
De gemeente Groningen is reeds betrokken bij de situatie in winkelcentrum de Paddepoel. Het is verder aan de rechter om te bepalen of de inbeslagname ongedaan moet worden gemaakt, zie daarvoor ook de antwoorden op de vragen 2 en 3.
Op welke wijze zal het wetsvoorstel dat u in voorbereiding heeft de kleine winkelier beter beschermen tegen de macht van de VvE? Welke les kan worden getrokken uit de huidige ontstane situatie en hoe neemt u dat mee in uw wetsvoorstel?
De huidig ontstane situatie laat nog eens zien dat goed overleg tussen beide partijen van belang is. Het is nooit de bedoeling geweest van de Winkeltijdenwet om ondernemers de plicht op te leggen om open te gaan. De voorgenomen aanpassing garandeert dat de ondernemersvrijheid niet wordt beperkt door eenzijdig opgelegde wijzigingen van openingstijden met daaraan gekoppelde boetes. De positie van de kleine winkelier wordt met voorgenomen aanpassing dus versterkt. In Nederland geldt verder wel dat partijen vrij zijn af te spreken wat zij willen. Als er een afspraak is gemaakt moeten partijen zich houden aan wat zij contractueel vastleggen («afspraak is afspraak»).