Het bericht Nieuwe dreun voor boeren: burgers die last hebben van stank hebben recht op schadevergoeding |
|
Jaco Geurts (CDA), Harry van der Molen (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Nieuwe dreun voor boeren: burgers die last hebben van stank hebben recht op schadevergoeding»?1
Ja, ik ben bekend met het genoemde artikel.
Wat is exact de uitspraak van de rechtbank in Den Haag, waar in het artikel naar wordt verwezen?
Het gaat om een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 september 20222, in een civiele procedure. Een groep van 16 omwonenden van veehouderijen heeft de Staat der Nederlanden gedagvaard wegens onrechtmatig handelen vanwege te hoge geurbelasting op hun woningen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Staat onrechtmatig handelt ten aanzien van een deel van deze omwonenden doordat de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) hen onvoldoende bescherming biedt tegen geurhinder en ook niet is gebleken dat tegen de overlast tijdig redelijke en passende individuele maatregelen zijn genomen. Dit is een schending van artikel 8 EVRM. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat vanwege de hoge geurbelasting op de woningen van deze omwonenden er geen sprake meer is van een fair balance tussen economische belangen en de gezondheidsbelangen van het individu.
Welke effecten heeft deze uitspraak voor de agrarische bedrijven in de buurt van burgerwoningen? Worden zij in hun bedrijfsvoering en binnenplanse ontwikkelruimte beperkt? Zo ja, hebben de boeren ook recht op een schadevergoeding als gevolg van een fout van de gemeente?
Op dit moment wordt de uitspraak bestudeerd. In mijn brief die ik uw kamer voor het commissiedebat van 10 november a.s. over de geurproblematiek toe zal sturen zal ik dieper ingaan op deze vragen.
Bent u van mening dat de stankoverlast teruggebracht moet worden? Zo ja, op welke termijn en wie draait op voor de kosten en inkomstenderving die dit met zich meebrengt?
In mijn bovengenoemde brief zal ik hierop ingaan.
Welke effecten heeft deze uitspraak voor bedrijven anders dan agrarische in de buurt van burgerwoningen? Worden zij in hun bedrijfsvoering en binnenplanse ontwikkelruimte beperkt?
Omdat de uitspraak alleen ziet op de Wet geurhinder en veehouderij is er geen aanleiding om te veronderstellen dat deze directe gevolgen heeft voor geur van andere bedrijvigheid.
Om welke milieuwet gaat het precies en wordt deze wet aangepast naar aanleiding van deze uitspraak? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Het gaat om de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Deze wet wordt toegepast bij de verlening van een omgevingsvergunning milieu voor de oprichting of wijziging van een veehouderij voor de beoordeling van de geurbelasting. Op dit moment wordt de uitspraak bestudeerd.
Welke effecten heeft deze uitspraak voor de toekomstige vergunningaanvragen voor burgerwoningen in de buurt van agrarische bedrijven? Wordt de toetsing voor nieuwe woningen in de buurt van agrarische bedrijven strenger als gevolg van deze uitspraak?
Ik verwacht geen grote effecten op de woningbouwmogelijkheden, omdat het ook nu al moeilijk is om aannemelijk te maken dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op locaties met een geurniveau als dat waarop de uitspraak ziet. Daar wordt bij het vaststellen van een bestemmingsplan aan getoetst.
Heeft deze uitspraak van de rechtbank in Den Haag effect op de gebiedsprocessen die in het kader van stikstof gevoerd worden?
De veehouderij staat voor de opgave haar emissies te reduceren vanuit verschillende opgaven zoals klimaat, water en natuur. Provincies kunnen in hun gebiedsproces ook andere opgaven mee laten lopen, bijvoorbeeld op het terrein van volksgezondheid en geurhinder. In de gebiedsprocessen gaan betrokken partijen aan de slag met de doelen en kaders vanuit de integrale opgave in het gebied. Het is van belang dat de provincies bij de uitwerking in hun gebiedsprogramma rekening houden met de uitspraak van de rechtbank Den Haag op 14 september 2022 over geurhinder rond veehouderijen.
Kunt u een nadere toelichting geven op de uitspraken in het artikel: «concrete voorbeelden waar mensen problemen ervaren» en «zoals u weet speelt er meer op het gebied van landbouw en moeten we niet alleen naar geur kijken»?
Op 8 april jl. heb ik een werkbezoek gebracht aan gemeente Deurne. Daar heb ik met bewoners en veehouders gesproken over de geurproblematiek. Ik neem de daar geuite zorgen serieus. Deze gesprekken illustreren dat we in gezamenlijkheid moeten blijven streven naar een goede balans tussen de belangen van de bewoners en de veehouders.
Hoeveel gaat de schadevergoeding, waar in de titel van het artikel naar verwezen wordt, in totaal kosten voor de overheid?
Daar is nu nog geen beeld van en zal nader onderzoek naar moeten plaatsvinden.
De vergunningsaanvragen in de visserijsector |
|
Thom van Campen (VVD), Peter Valstar (VVD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Herinnert u zich de schriftelijke vragen van de leden Valstar en Van Campen over de garnalenkotters en de benodigde aanvraag van nieuwe vergunningen op basis van de Wet natuurbescherming (Wnb) van 24 februari jongstleden?1
Ja.
Klopt het dat vigerende vergunningen op basis van de Wnb in de visserijsector verlopen op 1 januari 2023? Op grond van welk besluit, bepaling of uitspraak verlopen deze vergunningen? Klopt het ook dat ondernemers voor 1 juli 2022 een nieuwe vergunning hadden moeten aanvragen? Zo ja, waarom is dit het geval? Geldt dit alleen voor garnalenvissers of ook voor andere vissers?
De vigerende vergunningen lopen inderdaad op 1 januari 2023 af. De looptijd is in een specifiek, in de vergunningen opgenomen voorschrift vastgelegd. Ook de voorgaande natuurvergunningen zijn telkens voor een afgebakende periode verleend.
Vanuit het Ministerie van LNV is vroegtijdig aan de vertegenwoordigers van de garnalensector geadviseerd om zo spoedig mogelijk een nieuwe vergunning aan te vragen. Daarbij is 1 juli 2022 genoemd als uiterste datum waarop aangevraagd zou moeten worden om, vanwege de opvolgende besluitvormingsprocedure (inclusief inspraakperiode), tijdig te kunnen beslissen. De besluitvormingsprocedure beslaat meerdere maanden.
Vanuit de sector zijn, nog lopende het vooroverleg over deze aanvragen, op 30 juni jl. diverse vergunningaanvragen ingediend. Deze waren echter niet volledig. Daarom was er een noodzaak tot het vragen om aanvulling. Deze aanvullende informatie is inmiddels aangeleverd. Ook deze informatie blijkt niet volledig. Daarom is een tweede aanvullingsverzoek bij de aanvragers neergelegd.
Aan iedere aanstaande vergunning aanvrager wordt standaard geadviseerd om vroegtijdig in overleg met het ministerie te treden en ruim voorafgaand aan het verlopen van een nog geldige natuurvergunning, een aanvraag in te dienen. Dit is een algemene lijn en geldt dus, onder andere, ook voor andere vissers.
Hoeveel vigerende vergunningen op basis van de Wnb bestaan er op dit moment in de garnalenvisserij en kunt u een overzicht geven van de uitgegeven vergunningen in de afgelopen tien jaar?
Momenteel beschikken in totaal 218 Nederlandse vissers/visserijbedrijven over een natuurvergunning. Daarvan worden 9 vergunningen momenteel niet gebruikt, de overige wel. Er zijn 40 Belgische vergunninghouders, 21 daarvan benutten hun vergunning daadwerkelijk.
Per besluit van 22 april 2009 is een vergunning verleend met een looptijd tot en met 31 december 2013 (ook voorafgaand aan die vergunning werden er natuurvergunningen voor deze visserij verleend). Daarna volgde een vergunning loze periode van 1 april 2014 tot en met 10 februari 2015.
Per besluit van 11 februari 2015 is een vergunning verleend aan 179 vissers/visserijbedrijven met een looptijd tot en met 31 december 2016.
Per besluit van 11 februari 2015 is daarnaast nog een natuurvergunning verleend aan een tweede groep van 80 vissers/visserijbedrijven met eenzelfde looptijd tot en met 31 december 2016.
Per besluit van 15 december 2016 zijn natuurvergunningen verleend aan diverse vissers/visserijbedrijven tot en met 31 december 2022.
Per besluit van 16 februari 2017 zijn natuurvergunningen verleend aan diverse vissers/visserijbedrijven met allemaal eenzelfde looptijd tot en met 31 december 2022.
Per besluit van 17 mei 2018 is met dezelfde looptijd een vergunning verleend aan diverse Belgische vissers/vissersbedrijven voor een viertal Nederlandse Natura 2000-gebieden. Deze vergunning is op verzoek van de Belgische vissers inmiddels ingetrokken.
Hoeveel ondernemers in de garnalenvisserij hebben tot 1 juli 2022 een nieuwe vergunningsaanvraag op basis van de Wnb gedaan? Zijn er daarna nog aanvragen gedaan. Zo ja, hoeveel aanvragen? Bestaat er nog een mogelijkheid om deze in behandeling te nemen? Indien nee, waarom niet?
In verband met de stikstofeisen hebben momenteel in totaal 193 individuele vissers/visserijbedrijven een natuurvergunning aangevraagd. Zij hebben allen op 30 juni 2022 hun aanvraag ingediend. Daarna zijn geen nieuwe aanvragen gedaan. Eventueel nog nieuw te ontvangen aanvragen kunnen te allen tijde in behandeling genomen worden, uiteraard mits zij volledig en juist zijn onderbouwd. Voor de doorloop in procedure, ook in relatie tot de nu al ingediende vergunningaanvragen, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2. Tot op heden zijn de natuurvergunningen altijd verleend aan individuele vissers en visserijbedrijven op basis van een collectief geldende onderbouwing. In de nieuwe aanvragen doen zij dat ook, maar differentiëren zij hun eigen aanvraag op het punt van stikstof.
Hoeveel ondernemers in de garnalenvisserij hebben sinds de openstelling op 1 september jongstleden gebruik gemaakt van de «saneringsregeling visserij»?2
Op dit moment kunnen vissers zich aanmelden voor deze regeling. De Brexit Adjustment Reserve-saneringsregeling is echter niet gericht op garnalenvissers, omdat deze voor het overgrote deel niet geraakt zijn door de gevolgen van de Brexit. Ze vissen immers voornamelijk dicht onder de kust en niet in de wateren van het Verenigd Koninkrijk.
Wat is uw reactie op de argumentatie van de Nederlandse Vissersbond dat de visserij bestaand gebruik is, de maximaal mogelijke emissies en deposities sinds de referentiedatum 10 juni 1994 en ook ten opzichte van latere referenties zijn afgenomen en daardoor een passende beoordeling van effecten als gevolg van stikstofemissies niet nodig zou zijn?
De Landsadvocaat heeft mij over deze kwestie geadviseerd. Het verzoek om nader advies aan de Landsadvocaat vloeit voort uit een bestuurlijk gemaakte afspraak tussen de sectorvertegenwoordigers en het Ministerie van LNV. De sectorvertegenwoordigers hadden mij hierom verzocht. Ik heb mij nauwkeurig op het afgegeven advies beraad en geconcludeerd dat er geen sprake is van bestaand recht of bestaand gebruik.
De Landsadvocaat acht het uiterst onzeker of de specifieke vereisten voor het kunnen claimen van een dergelijk bestaand recht zijn in te vullen. Kortweg gesteld is het in de eerste plaats juridisch onzeker of, na het vervallen van de altijd tijdelijke afgegeven natuurvergunningen, dan teruggevallen kan worden op de visserijwetvergunningen als referentie voor een bestaand recht. En zou dat al kunnen dan zal ten tweede per visser/visserijbedrijf nog fysiek achterhaald moeten worden of en zo ja welk exacte bestaand recht, die visserijvergunning dan bevat qua gebruiksruimte. Ook acht de Landsadvocaat het juridisch niet verdedigbaar om in meer algemene zin, de visserijwet- en regelgeving aan te merken als grondslag voor een bestaand recht.
Het specifieke advies heb ik inmiddels met de sector gedeeld.
Wat is de huidige stand van zaken van de subsidieregeling (i.e. ingangsdatum, budget, inschrijvingsvoorwaarden) voor de garnalenvissers ten behoeve van de technische maatregelen om de stikstofuitstoot te verminderen, zoals genoemd in de antwoorden op eerder genoemende schriftelijke vragen?
De subsidieregeling is in concept gereed, deze is echter nog niet gepubliceerd omdat het vraagstuk over een eventueel aanwezig bestaand recht daarin ook relevant was (zie ook mijn antwoord op vraag 6). Indien een dergelijk bestaand recht aangenomen zou kunnen worden, is de aanschaf van een katalysator immers niet meer noodzakelijk en zouden vissers dus onnodig kosten maken. Beoogd wordt nu om de regeling in januari 2023 open te kunnen stellen.
Herkent u de kritiek dat deze subsidieregeling veel te laat komt voor de vissers om nog voor het einde van dit jaar de nodige investeringen te doen zodat ze aan de voorwaarden voor een nieuwe Wnb-vergunning kunnen voldoen? Indien ja, waarom is deze regeling zo laat? Indien nee, waarom niet?
Ik herken deze kritiek voor een deel, het was de bedoeling om de regeling open te stellen per 1 september. Dit had de sector de tijd gegeven om een katalysator aan te schaffen met subsidie. Ik heb de redenatie dat de garnalenvisserij een bestaand recht zou kunnen stellen, op nadrukkelijk verzoek van de sector zelf, aan de Landsadvocaat voorgelegd. Dit proces heeft helaas meer tijd gekost dan destijds voorzien. Ik vind het logisch dat de betrokken vissers eerst wachten met de aanschaf totdat duidelijkheid is over de kwestie rondom het bestaand recht. Het staat de vissers overigens natuurlijk geheel vrij om nu toch al een katalysator zelf, dus zonder subsidie, aan te schaffen.
Wat zegt u tegen ondernemers in de visserijsector die grote investeringen moeten doen in bijvoorbeeld een nieuwe motor of katalysator om aan de gestelde stikstofnormen te voldoen – bovendien in een economisch onzekere tijd – zonder de zekerheid te hebben dat die investering zinvol zal blijken bij een nieuwe Wnb-vergunningsaanvraag?
Ik heb alle begrip voor hun huidige lastige positie hierin. Ik zet mij ervoor in om hen zo spoedig mogelijk de gewenste duidelijkheid te geven.
De Minister voor Natuur en Stikstof is voornemens ook die ruimte te bieden door voor 9 maanden te gedogen (onder strikte voorwaarden). Tevens heeft zij de intentie om bij eventuele vergunningverlening, deze vergunning voor de aangevraagde zes jaar af te geven en zal ik een subsidieregeling openstellen om de vissers te stimuleren een katalysator aan te schaffen.
Hierbij geldt, zoals voor elke vergunning op grond van de Wet natuurbescherming, dat de Minister voor Natuur en Stikstof altijd de mogelijkheid heeft om waar noodzakelijk op een lopende vergunning in te grijpen. Dit kan alleen op zwaarwegende gronden en op basis van objectieve, wetenschappelijke kennis.
Het bericht ‘Gokken in casino leidt minder snel tot terugvordering volledige bijstandsuitkering’ |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Gokken in casino leidt minder snel tot terugvordering volledige bijstandsuitkering»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Hoe beoordeelt u de in de uitspraak geformuleerde vuistregel dat de hoogte van gokinkomsten voor een bijstandsgerechtigde gelijk wordt gesteld aan de hoogte van de bedragen die de bijstandsgerechtigde met gokken in het casino heeft ingezet?
Als Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen is het niet aan mij om uitspraken van de rechter te beoordelen.
De rechter acht het niet in alle gevallen redelijk om van een bijstandsgerechtigde die in een casino gokt een sluitende en verifieerbare administratie te verlangen. Zeker nu aan het ontbreken van een dergelijke administratie de consequentie wordt gekoppeld dat de bijstand over de maanden waarin sprake was van gokken volledig wordt teruggevorderd. Hij introduceert daarom een vuistregel op basis waarvan het enkel ontbreken van een deugdelijke administratie onvoldoende is om tot algehele terugvordering over te gaan.
Ik onderzoek op dit moment hoe we binnen de regelgeving meer rekening kunnen houden met de leefwereld en het doenvermogen van mensen. Dat is ook het doel van het traject «Participatiewet in balans». Mijn inzet hierop heb ik met u gedeeld middels de brief van 21 juni 2021.3
Hoe vaak wordt bijstand teruggevorderd omdat bijstandsgerechtigden door middel van kansspelen inkomsten hebben verworven?
Cijfers op dit vlak zijn niet beschikbaar. Gemeenten registreren de reden van terugvordering niet op een dergelijk gedetailleerd niveau.
Hebt u cijfers over de omvang van gokproblematiek en eventuele schuldenproblematiek als gevolg van gokken in de groep bijstandsgerechtigden?
Uit het onderzoek van het CBS «Schuldenproblematiek in beeld» blijkt dat 119.700 mensen met een bijstandsuitkering geregistreerde problematische schulden hadden.4 Ik beschik niet over cijfers die inzicht geven in welke mate de schuldenproblematiek voor deze groep mensen het gevolg zijn van gokken.
Deelt u de mening dat het risicovol kan zijn indien bijstandsgerechtigden, gezien hun kwetsbare inkomenspositie die inherent is aan het feit dat zij bijstand ontvangen, regelmatig gokken of aan kansspelen doen? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om te voorkomen dat bijstandsgerechtigden vanwege een gokverslaving of problematisch gokken in de financiële problemen komen?
De Minister voor Rechtsbescherming en ik delen de mening dat het risicovol kan zijn dat bijstandsgerechtigden deelnemen aan kansspelen. Met de «Aanpak geldzorgen, armoede en schulden» zet het kabinet een aantal grote acties in om bestaans- en inkomenszekerheid voor mensen te borgen. De preventie van geldzorgen is daar een belangrijk onderdeel van. Het kabinet blijft inzetten op het beperken en beschermen van mensen tegen risico’s. Bijvoorbeeld door het versterken van financiële educatie voor kinderen en jongeren, en het inzetten op het beschermen van consumenten bij het aangaan van een lening en het beschermen tegen risicovolle financiële producten en diensten zoals achteraf betalen, maar ook tegen de risico’s van het kopen van crypto’s.
In de wet- en regelgeving voor kansspelen zijn maatregelen opgenomen om te voorkomen dat spelers problematisch speelgedrag ontwikkelen of in de financiële problemen komen door gokken. Spelers moeten bijvoorbeeld voor ze kunnen spelen limieten instellen, onder meer voor de maximale stortingen op de speelrekening.
Kansspelaanbieders hebben vanuit de wet- en regelgeving voor kansspelen een belangrijke zorgplicht. In alle gevallen moeten aanbieders adequaat interveniëren wanneer een speler risicovol speelgedrag vertoont. Plotseling veel meer geld uitgeven dan gewoonlijk, of het steeds op willen hogen van de speellimiet kunnen indicatoren zijn die nopen tot een interventie. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat een persoonlijk onderhoud moet worden gevoerd. Als uiterste middel is er het Centraal register uitsluiting kansspelen (Cruks). Spelers die in Cruks zijn opgenomen hebben minimaal zes maanden geen toegang tot online kansspelen, speelcasino’s en speelautomatenhallen. Zij kunnen in het uiterste geval door kansspelaanbieders of door mensen in hun omgeving worden voorgedragen voor Cruks. Spelers kunnen zichzelf ook op elk moment vrijwillig inschrijven in Cruks, om zichzelf te beschermen tegen het verliezen van geld door deelname aan kansspelen.
Een gemeente heeft op dit vlak geen mogelijkheden. Bij een rechtmatigheidsonderzoek naar de bijstandsuitkering wordt er uitsluitend gekeken naar de leefvorm en inkomsten van een betrokkene. Vanuit privacy oogpunt is het niet mogelijk en onwenselijk om te registreren of spelers bijstandsgerechtigden zijn.
Deelt u de inschatting dat in dergelijke situaties een bijstandsgerechtigde gebaat zou kunnen zijn met een speelpauze?
De Minister voor Rechtsbescherming en ik kunnen ons voorstellen dat bijstandsgerechtigden gebaat zouden kunnen zijn bij een speelpauze door middel van inschrijving in Cruks. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 kunnen mensen zichzelf op elk gewenst moment vrijwillig inschrijven in Cruks.
Het rapport ‘Meedoen zonder beperkingen’ van de Nationale ombudsman |
|
Don Ceder (CU) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u op de hoogte van het rapport «Meedoen zonder beperkingen» van de Nationale ombudsman?1
Ja.
Bent u het eens dat wet- en regelgeving erop gericht zou moeten zijn dat financiële zekerheid haalbaar is voor jongeren met een beperking, en werken zou moeten lonen?
Ik acht het van het grootste belang dat financiële zekerheid voor jongeren met een beperking haalbaar is en dat werken moet lonen.
Is bij de totstandkoming van de Wajong en de Participatiewet in uw ogen voldoende onderzocht of het uitgangspunt van zelfredzaamheid en hulp uit de sociale omgeving een realistische verwachting is? Erkent u met de Nationale ombudsman dat de overheid te hoge verwachtingen heeft van de zelfredzaamheid van jongeren met een beperking? Zo ja, welke stappen onderneemt het kabinet om dit recht te zetten?
Het uitgangspunt voor de Wajong en Participatiewet is dat mensen die dat nodig hebben ondersteuning kunnen krijgen. Gemeenten en UWV begeleiden jongeren met een arbeidsbeperking naar werk, zij kunnen hiervoor maatwerk en ondersteuning leveren met de hen ter beschikking staande instrumenten. Dit vergt veel inspanningen van alle betrokkenen.
De Nationale ombudsman heeft met zijn rapport Meedoen zonder beperkingen een beeld gegeven van de knelpunten die jongeren met een beperking in de Participatiewet en de Wajong ervaren en daarnaast ook aanbevelingen gedaan tot verbetering. Ik ben hem daarvoor zeer erkentelijk. Het rapport van de Nationale ombudsman kan bijdragen aan een goed debat over wenselijke verbeteringen voor deze kwetsbare groep jongeren. De Nationale ombudsman heeft gevraagd om binnen drie maanden met een reactie te komen op het rapport. Uiteraard reageer ik op het rapport. Ik zal de Kamer een afschrift van mijn reactie doen toekomen.
De vraag of de overheid te hoge verwachtingen heeft van de zelfredzaamheid van jongeren met een beperking is lastig in algemene zin te beantwoorden, omdat de groep jongeren met beperkingen heel divers is. Zo zijn er jongeren met een beperking die volledig kunnen werken en jongeren die alleen gedeeltelijk kunnen werken. Verder zijn er jongeren met een beperking die veel ondersteuningsbehoefte hebben en jongeren die met minder ondersteuning toe kunnen.
Cruciaal is dat jongeren met een beperking de ondersteuning krijgen die zij gezien hun mogelijkheden en omstandigheden nodig hebben om te voorzien in inkomen en te kunnen werken naar vermogen. Dat is de opdracht waar wij voor staan. Dit is een opgave voor alle partijen: Rijk, gemeenten en UWV, werkgevers en de jongeren zelf met hun sociale omgeving.
Het kabinet zet zich daarvoor in met diverse maatregelen. Zo is het wetsvoorstel Breed Offensief dat nu bij de Eerste Kamer ter behandeling ligt erop gericht om de kansen op duurzaam werk voor mensen met een beperking in de Participatiewet te verbeteren. Voorts heb ik bij brief van 21 juni jl. de Kamer geïnformeerd over het brede traject Participatiewet in balans en de in dit verband voorgestelde maatregelen die ik naar aanleiding van signalen over «hardheid» in de Participatiewet zal uitwerken. Deze uitwerking vindt plaats in nauwe samenwerking met betrokken partijen: gemeenten, maar ook vertegenwoordigers van cliëntenorganisaties. Ik werk daarbij toe naar een Participatiewet die eenvoudiger is en een toereikend bestaansminimum biedt, die mensen passende ondersteuning biedt om mee te doen in de samenleving en met rechten en verplichtingen die zinvol en begrijpelijk zijn en nageleefd kunnen worden. Onderdeel daarvan is het voornemen tot verruiming van de bijverdiengrenzen in de Participatiewet, zodat werken lonender wordt. Ik streef ernaar om de Kamer hierover binnenkort te informeren. Ook de banenafspraak is een belangrijk instrument om meer banen te realiseren voor mensen met een arbeidsbeperking. Ik werk toe naar een verbetering van de banenafspraak, over de stappen op dit punt heb ik de Kamer geïnformeerd in mijn brief van 7 juli jl.2.
Samen met UWV werk ik verder aan een effectevaluatie van de Wajong-dienstverlening. In 2023 informeer ik uw Kamer over de resultaten van verschillende onderzoeken naar de ondersteuning van UWV in een syntheserapport. Onderdeel hiervan is een onderzoek naar het willen, kunnen en doen van klanten in de dienstverlening bij UWV en de mogelijkheid op basis hiervan tot concrete handelingsperspectieven te komen voor de uitvoering om betere dienstverlening te bieden. Op basis van het syntheserapport ontwikkelen we de dienstverlening indien nodig verder door.
Van groot belang is tot slot dat het kabinet heeft aangekondigd om het wettelijk minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen met ingang van 1 januari 2023 met 10% te verhogen. Dit komt tegemoet aan de roep om versterking van de koopkracht van mensen, ook van jongeren met een beperking.
Bent u het eens dat de huidige wet- en regelgeving knelt voor jongeren met een beperking die willen gaan werken? Hoe beziet u de conclusies uit dit rapport met het oog op de huidige krapte op de arbeidsmarkt? Wordt in de plannen aangaande de arbeidsmarktkrapte ook gezocht naar mogelijkheden om jongeren met een beperking een kans te geven op een passende baan?
Zoals ik in antwoord 3 heb aangegeven wordt thans naar aanleiding van signalen over «hardheid» in de Participatiewet gewerkt aan de uitwerking van de maatregelen die zijn benoemd in het traject Participatiewet in balans.
De huidige krapte op de arbeidsmarkt biedt kansen voor werkzoekenden die nu nog langs de kant staan, en dus ook voor jongeren met een arbeidsbeperking, om aan het werk te komen. Dat maakt het des te belangrijker om de drempels om aan het werk te komen voor deze jongeren weg te nemen.
Voor de zomer ontving u de Kamerbrief Aanpak krapte op de arbeidsmarkt3 over de kabinetsbrede aanpak van de arbeidsmarktkrapte. Het kabinet zet zich actief in voor mensen die aan de kant staan en dus ook voor het begeleiden van jongeren met een beperking naar een passende baan.
Zo zetten we het Europees Sociaal Fonds (ESF+) tijdens de looptijd van het programma (tot eind 2027) in voor mensen die een kwetsbare positie hebben op de arbeidsmarkt. Binnen ESF+ loopt een specifiek project voor jongeren uit het VSO/PRO-onderwijs voor aansluiting op de arbeidsmarkt en gemeenten kunnen activiteiten aanbieden voor de begeleiding van jongeren naar werk. Daarnaast, en aanvullend op de reguliere dienstverlening van gemeenten en UWV, lanceerden de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ik het korte termijn actieplan Dichterbij dan je denkt. Met dit plan intensiveren wij de matching tussen werkgevers en werkzoekenden uit het zogenaamde onbenut arbeidspotentieel (waaronder ook werkzoekende jongeren met een arbeidsbeperking). Via landelijke en regionale communicatie willen we werkgevers ertoe aanzetten om mensen uit het onbenut arbeidspotentieel een kans te geven en daarvoor gebruik te maken van wervingsmethoden die deze doelgroep aan het werk kunnen helpen op passende banen. Bijvoorbeeld via scholing en leerwerktrajecten kunnen gemeenten en UWV werkzoekende jongeren met een beperking helpen aan een baan.
Tot slot verhogen we zoals gezegd structureel het minimumloon en hebben de Ministeries van OCW, SZW, gemeenten, onderwijs, UWV, (jongeren)vakbonden, werkgevers en SBB een gezamenlijke werkagenda vastgesteld voor een aanpak van de jeugdwerkloosheid, ook voor jongeren met een beperking. Momenteel worden de tijdelijke maatregelen van de Aanpak Jeugdwerkloosheid, onderdeel van het aanvullend sociaal pakket en het Nationaal Programma Onderwijs, verankerd in wet- en regelgeving om zo een soepele overgang voor jongeren met een structurele achterstand op de arbeidsmarkt te waarborgen van school naar werk en bij uitval weer terug. Het kabinet heeft hiervoor structureel middelen uitgetrokken.
Wat is uw reactie op de aanbevelingen van de Nationale ombudsman om jongeren proactief en in begrijpelijke taal te informeren over hun rechten en plichten, te zorgen voor persoonlijke begeleiding, te zorgen dat werken van toegevoegde waarde is en te zorgen voor financiële zekerheid? Worden deze aanbevelingen meegenomen in de plannen voor de aanpassing van de Participatiewet en in ander kabinetsbeleid?
In algemene zin vind ik dit zinvolle aanbevelingen. Zoals hierboven aangegeven is er al veel beleid op dit terrein ingezet. Ook heb ik aangegeven dat ik met een reactie kom op het rapport. Daarin zal ik meer in detail ingaan op de aanbevelingen uit het rapport. Ik wil daarbij kijken hoe de aanbevelingen praktisch zouden kunnen worden vertaald en wat daarvoor nodig is. Ik zal de Kamer een afschrift van mijn reactie doen toekomen.
Constaterende dat er geregeld wordt gesteld – ook door de Nationale ombudsman – dat jongeren met een beperking eigenlijk niet thuishoren in de Participatiewet, wat is het kabinetsstandpunt hierover na bestudering van dit rapport? Is het kabinet het eens met de stellingname dat er – volgens de Nationale ombudsman – een stelselverandering zou moeten komen om recht de doen aan de kwetsbaarheden en behoeften van jongeren met een beperking?
Sinds de invoering van de Participatiewet in 2015 hebben jongeren met een beperking die kunnen werken aanspraak op ondersteuning in het kader van de Participatiewet en zo nodig recht op een uitkering. Jongeren die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn kunnen een beroep doen op de Wajong 2015.
Het kabinet realiseert zich de kwetsbaarheden en behoeften van jongeren met een beperking. Naar aanleiding van de evaluatie van de Participatiewet door het Sociaal en Cultureel Planbureau heeft het vorige kabinet een aantal aandachtspunten benoemd voor toekomstig beleid4. Deels zijn deze aandachtspunten vertaald in het wetsvoorstel Breed Offensief.
In het Coalitieakkoord van dit kabinet is niet voorzien in een stelselverandering zoals bedoeld in vraag 6. Wel benoemt het Coalitieakkoord de ambitie dat iedereen in Nederland een goed bestaan verdient en moet mee kunnen doen. Ook zijn in het Coalitieakkoord verschillende maatregelen benoemd die relevant zijn voor jongeren met een beperking. Het betreft onder meer de wijziging van de kostendelersnorm, het traject Participatiewet in balans, verruiming van de vrijlatingsgrenzen in de Participatiewet, de ambitie om meer mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt naar werk begeleiden en de verruiming van beschut werk. Ik houd u op de hoogte van de voortgang van deze maatregelen.
Het bericht 'Grote giftige spin rukt op: in hele land gesignaleerd' |
|
Erik Haverkort (VVD), Thom van Campen (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid, minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Grote giftige spin rukt op: in hele land gesignaleerd»?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten in welke mate de valse wolfspin een gevaar voor mensen vormt?
Deze spin vormt voor mensen geen gevaar. De spinnendeskundige die in het krantenartikel kort wordt aangehaald, nuanceert in een later artikel in Nature Today2 en in het Jeugdjournaal3 zelf de berichtgeving rond de valse wolfspin. Incidenteel, wanneer de spin zich bedreigd voelt, kan de spin bijten. De beet van de valse wolfspin is vergelijkbaar met een wespensteek en kan bij uitzondering – net zoals in het geval van een wespensteek – een allergische reactie veroorzaken. Het geringe gevaar wordt ook bevestigd door de spinnendeskundige van het Nederlands Instituut voor Vectoren, Invasieve planten en Plantgezondheid (NIVIP) van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).
Hoe verklaart u de stelling uit het artikel dat de valse wolfspin vergeleken met een jaar geleden twee keer zo vaak in Nederland gezien is?
De eerste waarneming van de valse wolfspin dateert uit 2007. Sindsdien wordt de soort geregeld waargenomen; hij heeft zich gevestigd, en neemt in aantal toe. Experts voorspellen de komende decennia verdere en snellere toename van het aantal introducties van exoten als gevolg van menselijke activiteiten. Vooral internationale handel, transport en toerisme dragen bij aan introductie van exoten in ons land. Intensief gebruik van land, water en zee en klimaatverandering vergroten vervolgens de kans op vestiging en verdere verspreiding van exoten. Dit lijkt ook het geval voor de valse wolfspin.
Wat is uw reactie op de constatering uit het artikel dat de valse wolfspin zich definitief in Nederland gevestigd heeft? In hoeverre is er meer onderzoek nodig om dit aan te tonen?
Op basis van het aantal waarnemingen kan worden geconcludeerd dat de valse wolfspin zich in Nederland gevestigd heeft. Aanvullend onderzoek is daarvoor niet nodig.
Klopt de constatering dat als de valse wolfspin zich in Nederland definitief gevestigd heeft, deze diersoort opgemerkt kan worden als een invasieve exoot?
De valse wolfspin is een uitheemse soort. Hij komt van nature onder meer in Zuid-Europa voor. Het is waarschijnlijk dat de valse wolfspin niet op eigen kracht in Nederland terecht is gekomen, maar hierbij «geholpen» is door de mens. Dat kan door bewuste introductie in ons milieu (zoals import en loslaten van dieren), maar ook onbedoeld. Bijvoorbeeld door het meeliften van de spin met (goederen-) transport, bagage of via kampeerspullen na een vakantie in Zuid-Europa. In geval van de valse wolfspin wordt aangenomen dat menselijk handelen op zijn minst heeft bijgedragen aan de introductie, en dan spreken we van een exoot. Indien een exoot schadelijk is voor natuur of anderszins, bijvoorbeeld doordat deze inheemse Nederlandse spinnen- of diersoorten (organismen) verdringt, dan spreken we van een invasieve exoot. Er zijn geen signalen dat de valse wolfspin schadelijk is voor de Nederlandse biodiversiteit.
Klopt het dat invasieve exoten teruggedrongen dienen te worden, vanwege hun negatieve effect op de biodiversiteit en daarmee de kwaliteit van onze leefomgeving?
Invasieve uitheemse soorten vormen een van de voornaamste bedreigingen voor de biodiversiteit en aanverwante ecosysteemdiensten. Introductie van invasieve exoten in ons milieu dient daarom zoveel mogelijk te worden voorkomen. Als introductie in het milieu toch plaatsvindt, dan is de meest effectieve aanpak om de populatie in een zo vroeg mogelijk stadium van invasie proberen uit te roeien. In de praktijk blijkt uitroeiing echter niet altijd haalbaar.
In de Europese Unie komen duizenden soorten exoten (planten en dieren) voor. De meesten zijn nuttig en onschadelijk (zoals aardappel en tomaat). Echter, zo’n 10 tot 15% van de soorten blijkt in meer of mindere mate invasief. Binnen de Europese Unie is daarom afgesproken de aanpak te richten op zorgwekkende invasieve uitheemse soorten van de Europese Unielijst (verder: Unielijst). De Unielijst komt tot stand via een zorgvuldig proces van risicobeoordeling en Europese besluitvorming. De Europese Exotenverordening (Nr. 1143/2014) is van toepassing op de soorten van de Unielijst. De valse wolfspin staat niet op de Unielijst.
Wat is uw reactie op de causale relatie tussen klimaatverandering en de toename in invasieve exoten, zoals de valse wolfspin en de jachtkrabspin?
Het leefgebied van soorten verandert door klimaatverandering. In Nederland hebben zich laatste decennia nieuwe soorten gevestigd, soms door natuurlijke verspreiding en soms geholpen door de mens. Klimaatverandering kan maken dat invasieve exoten zich dankzij veranderde klimaatomstandigheden beter kunnen vestigen en verspreiden in Nederland.
Welke stappen neemt u op dit moment om ervoor te zorgen dat het aantal invasieve exoten in Nederland afneemt of in elk geval niet verder toeneemt?
Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit werkt in de aanpak van invasieve exoten samen met andere overheden en organisaties. Met name de provincies vervullen hierbij een belangrijke rol vanwege de decentralisatie van het natuurbeleid naar de provincies. De Europese Exotenverordening is leidend voor de inzet die zich richt op drie hoofdsporen; preventie, beheersing en herstel. De opgave zal, zie ook antwoord 3, de komende decennia groter worden. Dit betekent dat er steeds slimmere strategieën gevolgd moeten gaan worden, zoals meer preventie vóóraf in plaats van bestrijding en herstel achteraf. Ook zal in de toekomst scherp geprioriteerd moeten worden welke invasieve exoten wel of niet (kunnen) worden aangepakt en op welke locaties. Handelingsperspectief ontbreekt vaak bij gebrek aan effectieve en uitvoerbare bestrijdingsmethoden. En ook kan niet ongelimiteerd beroep worden gedaan op (schaarse) mensen en middelen.
De campagne ‘Koop geen kortsnuit’ |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Erik Haverkort (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Kent u de campagne «koop geen kortsnuit» van het samenwerkingsverband van de Caring Vets, het Cluster Gezelschapsdieren van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dierengeneeskunde, en de dierenwelzijnsorganisaties DierenLot, Sophia-Vereeniging en Dier&Recht?1
Ja.
Onderschrijft u deze campagne?
Ik vind het een goede zaak dat consumenten bewust worden gemaakt van de welzijns- en gezondheidsproblemen die een hond met een te korte snuit mogelijk ondervindt. Ook mensen die al een kortsnuitige hond hebben, vinden via de campagne informatie over de mogelijkheden om eventuele ongemakken bij hun hond te verlichten. Ik wil hier nog wel bij aangeven dat niet álle kortsnuitige honden lijden onder hun uiterlijk. Desondanks is het risico op welzijns- en gezondheidsproblemen groter dan bij niet-kortsnuitige honden.
Indien u de campagne «Koop geen kortsnuit» steunt, bent u bereid om hier ruchtbaarheid en steun aan te geven? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Het is goed om te zien dat zoveel dierenartsen en organisaties zich achter deze campagne scharen, zij hebben ook de mogelijkheden om diereigenaren nader te informeren. Ook via de sociale media kanalen van RVO en NVWA is hier aandacht aan besteed. Daarnaast heeft het Landelijk InformatieCentrum Gezelschapsdieren (LICG) veel informatie beschikbaar, die structureel te vinden is voor de consument. Ik steun het LICG hiervoor financieel.
Wat is de voortgang van het ontwikkelen van criteria waarmee wel en niet gefokt mag worden die uw ambtsvoorganger in het commissiedebat Dierenwelzijn van 20 april 2022 heeft aangekondigd?2
Het ministerie ondersteunt het Expertisecentrum Genetica Diergeneeskunde (EGD, voorheen ExpertiseCentrum Genetica Gezelschapsdieren/ECGG) financieel bij haar werkzaamheden. Onderdeel van deze werkzaamheden is het ontwikkelen van nieuwe modules in het dierenartsensysteem PetScan3. Het EGD werkt, voor de module die betrekking heeft op de fokkerij, momenteel aan een inventarisatie van schadelijke kenmerken waarvoor mogelijk criteria ontwikkeld kunnen worden. Dat is complex. Ik blijf met het EGD in gesprek om te kijken welke uiterlijke kenmerken in aanmerking komen om criteria voor te ontwikkelen. Zodra hier sprake van is zal ik de Kamer nader informeren.
Kunt u de Kamer jaarlijks informeren over de voortgang en afspraken die gemaakt worden in de «Voluntary initiative group health & welfare of pets in trade» onder het EU-platform dierenwelzijn, voorgezeten door Nederland, zoals genoemd in de verzamelbrief dierenwelzijn en diergezondheid van 6 juli 2022?3
Ja. De Voluntary initiative group is afgelopen mei gestart met het leveren van ondersteuning aan de Europese Commissie waarmee de Commissie (wetgevings)instrumenten van de Unie kan aanpassen ter verbetering van het welzijn van honden en katten. Ik zal de Tweede Kamer informeren over de voortgang van de besprekingen in de groep zoals die later dit jaar (in december) aan het EU-Platform zal worden gepresenteerd, en wederom in 2023.
Wanneer kan de Kamer de uitkomsten van het onderzoek naar een verplichte bedenktijd voor de aanschaf van dieren om impulsaankopen te voorkomen tegemoet zien, waar de Kamer in 2018 om vroeg middels de motie van het lid Wassenberg?4
Ik ben hiermee bezig. Ik verwacht de uitkomsten in het eerste kwartaal van 2023. Zodra de uitkomsten bekend zijn, breng ik de Kamer hiervan op de hoogte.
Bent u ervan op de hoogte dat de Raad van Beheer op Kynologisch Gebied in Nederland (Raad van Beheer) dierenartsen oproept om zich te bekwamen in de zogenaamde Cambridgemethode ter beoordeling van fokkerij van honden?
Ja. De Raad van Beheer voert een beleid om de gezondheid van de kortsnuitige rassen te verbeteren. De Raad van Beheer heeft daartoe aan hun leden (rasverenigingen) een onderzoeksprotocol verplicht voor kortsnuitige rassen. Daarin zijn meerdere screeningsonderzoeken opgenomen, waaronder het Respiratory Function Grading Scheme (Cambridge methode). Ter uitvoering hiervan roept de Raad dierenartsen op zich hierin te bekwamen. Dat laat onverlet dat dat de NVWA en de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) de regels over het fokken van gezelschapsdieren (artikel 3.4 van het Besluit houders van dieren) handhaven aan de hand van de zes handhavingscriteria uit het rapport «fokken met kortsnuitige honden»6 dat ik heb laten opstellen door de UU. De Cambridge-methode is hier geen onderdeel van.
Ik wil met de Raad van Beheer in gesprek om nader kennis te maken en zal dan ook het onderwerp gezonde fokkerij en voorkomen van welzijns- en gezondheidsproblemen bij kortsnuitige rassen met hen bespreken. Dit heb is ook toegezegd door mijn voorganger tijdens het Commissiedebat van 20 april jongstleden.
Bent u ervan op de hoogte dat de Raad van Beheer weer/nog steeds stambomen afgeeft aan kortsnuitige honden die niet volgens de wet zijn gefokt?
Ja, de Raad van Beheer geeft een stamboom (een afstammingsbewijs, waarbij ouderschapsverificatie door middel van DNA-onderzoek wordt uitgevoerd en vastgelegd) af voor kortsnuitige honden waarvan de ouderdieren mogelijk niet voldeden aan de handhavingscriteria die in Nederland worden toegepast. Daarbij is relevant dat de Raad van Beheer één van de zes handhavingscriteria uit het hierboven genoemde rapport, dat ik heb laten opstellen door de Universiteit Utrecht (UU), niet heeft opgenomen het private onderzoeksprotocol.
Hierbij wil ik opmerken dat pas uitsluitsel gegeven kan worden over «honden die niet volgens de wet zijn gefokt» als aangetoond kan worden dat ouderdieren niet voldeden aan de handhavingscriteria voor de naleving van artikel 3.4 van het Besluit houders van dieren. Een fokker die met ouderdieren fokt die niet voldoen aan de criteria is in overtreding van voorgenoemd artikel. Het bezitten van een nakomeling uit een dergelijke combinatie wordt niet als overtreding aangemerkt, omdat de wetgeving alleen betrekking heeft op het fokken van gezelschapsdieren.
Hoe gaat u de Raad van Beheer verbieden nog stambomen af te geven aan deze kortsnuitige honden die niet volgens wet en regelgeving gefokt zijn?
Het afgeven van stambomen is een private aangelegenheid waarvoor geen wettelijke regeling geldt. Ik kan de Raad van Beheer daarom niet verbieden om (bepaalde) stambomen af te geven. Overigens geldt het verbod op fokken met ongeschikte gezelschapsdieren (artikel 3.4 van het Besluit houders van dieren) voor álle fokkers, en dus niet alleen voor fokkers van rashonden. Het is dan ook de verantwoordelijkheid van alle fokkers om hieraan te voldoen. De Raad van Beheer wijst de fokkers van rashonden op de eigen verantwoordelijkheid die zij als fokkers hebben in het kader van artikel 3.4 van het Besluit houders van dieren.
De maximale temperatuur bij diertransporten |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Wat vindt u ervan dat afgelopen zomer op verschillende plekken in Nederland wéér dieren zijn aangetroffen die leden aan extreme hittestress tijdens transport naar het slachthuis op hete dagen?1
Ik vind dat dieren hittestress bespaard moet blijven. Op de door Zembla getoonde beelden waren varkens te zien waarbij tekenen van hittestress zichtbaar waren en dat is heel naar om te zien. Ieders inzet moet erop gericht zijn om dit te voorkomen. De NVWA heeft extra gecontroleerd tijdens de warme periodes. Daar waar onnodig lijden kon worden vastgesteld, zijn rapporten van bevindingen opgemaakt. De NVWA verwerkt op dit moment de uitkomsten van de inspecties tijdens de zomer, die worden in november in het kader van de evaluatie van het nationaal plan voor veetransport bij extreme temperaturen geëvalueerd. Uw Kamer zal over de uitkomsten van deze evaluatie worden geïnformeerd.
Herinnert u zich dat de Kamer u in juli 2021 opriep om geen diertransporten meer toe te staan bij een temperatuur boven de 30 graden, maar dat er volgens u niet voldoende wetenschappelijke onderbouwing was om de temperatuur generiek te verlagen?2
Ja deze motie is mij bekend. In de «Verzamelbrief dierenwelzijn», die op 14 april 2022 naar uw Kamer is gestuurd (Kamerstuk 28 286, nr. 1255), licht Minister Staghouwer toe dat met de wetenschappelijke kennis van dat moment, geen generieke verlaging in de beleidsregel mogelijk was.
Heeft u gezien dat de EFSA (European Food Safety Authority) inmiddels haar verwachte adviezen heeft uitgebracht over dierenwelzijn tijdens transport?3, 4, 5, 6, 7
Ja. De Europese Commissie heeft in het kader van de herziening van de transportverordening8 om advies van de EFSA gevraagd. Op woensdag 7 september publiceerde de EFSA een vijftal wetenschappelijke adviezen over het welzijn van dieren tijdens transport op haar website. De rapporten beschrijven uitgebreid de gangbare praktijken van alle stadia van diertransporten en de consequenties voor het welzijn van dieren. Ze sluiten af met aanbevelingen.
Heeft u gezien dat de EFSA niet alleen stelt dat dieren meer ruimte moeten krijgen tijdens transport, maar ook duidelijke grenzen stelt aan de maximale temperatuur waarboven dieren niet meer moeten worden vervoerd?
Ja. Het verheugt mij dat EFSA hierin mijn inzet voor de aankomende herziening van de EU transportverordening steunt. Ik verwijs de Kamer graag naar de position paper die samen met Denemarken, Duitsland, Zweden en België is opgesteld (bijlage bij de geannoteerde agenda van de Landbouw- en Visserijraad van 18 juli 2022, Kamerstuk 21501-32, nr. 1452). Daar vragen we onder andere om meer ruimte voor de dieren en duidelijkere temperatuurgrenzen. De Europese Commissie verwacht eind volgend jaar met voorstellen tot wijziging van de transportverordening te komen.
Heeft u gezien dat EFSA op basis van wetenschappelijke studies concludeert dat biggen, varkens en zeugen niet meer moeten worden vervoerd boven een temperatuur van respectievelijk 30, 25 en 22 graden, gezien de grote kans op ernstige hittestress?
Het EFSA-rapport «Welfare of pigs during transport» bevat een brede analyse van de microklimatische omstandigheden tijdens varkenstransporten. In de conclusies wordt onder andere aangegeven dat de temperatuur, luchtvochtigheid, thermische radiatie, temperatuur van omliggende oppervlakten en windsnelheid de warmtebelasting van dieren tijdens transport beïnvloeden. Deze factoren zouden in theorie allemaal meegenomen moeten worden bij de beoordeling van de microklimatische omstandigheden van varkens. De temperatuur en luchtvochtigheid worden als belangrijkste factoren gezien. In de aanbevelingen staat dat de temperatuur in de transportmiddelen de «upper critical temperatures» (UCT) niet zou moeten overschrijden, om de risico’s op welzijnsconsequenties, veroorzaakt door blootstelling aan hoge effectieve temperaturen, te verkleinen. Deze is geschat op respectievelijk 30, 25 en 22 graden voor biggen van ongeveer 30 kg, varkens en zeugen.
Heeft u gezien dat EFSA op basis van wetenschappelijke studies concludeert dat koeien niet meer moeten worden vervoerd boven een temperatuur van 25 graden, gezien de grote kans op ernstige hittestress?
Het EFSA-rapport «Welfare of cattle during transport» noemt in de conclusies dezelfde factoren als die in het rapport over varkens, die in theorie allemaal in ogenschouw genomen moeten worden om de microklimatische omstandigheden van runderen tijdens transport te beoordelen. De temperatuur en luchtvochtigheid worden weer als belangrijkste factoren aangemerkt. In de aanbevelingen staat dat de temperatuur in de transportmiddelen niet de UCT van zou moet overschrijden, om de risico’s op welzijnsconsequenties, veroorzaakt door blootstelling aan hoge effectieve temperaturen, te verkleinen. De conclusies uit het EFSA-advies geven 25 graden als schatting van de UCT voor runderen.
Heeft u gezien dat EFSA op basis van wetenschappelijke studies concludeert dat ongeschoren schapen niet meer moeten worden vervoerd boven een temperatuur van 28 graden en geschoren schapen bij 32 graden, gezien de grote kans op ernstige hittestress?
Ook het EFSA-rapport «Welfare of small ruminants during transport» bevat een brede analyse van de microklimatische omstandigheden tijdens transporten van kleine herkauwers. De factoren relatieve luchtvochtigheid, thermische radiatie, temperatuur van omliggende oppervlakten en windsnelheid worden wederom genoemd, om in theorie allemaal in ogenschouw te nemen om de microklimatische omstandigheden van schapen tijdens transport te beoordelen. Ook hier zijn temperatuur en luchtvochtigheid als belangrijkste factoren aangemerkt. In de aanbevelingen staat dat de temperatuur in transportmiddelen met schapen niet de UCT zou moeten overschrijden, om de risico’s op welzijnsconsequenties, veroorzaakt door blootstelling aan hoge effectieve temperaturen, te verkleinen. De UCT wordt geschat op 27 graden voor ongeschoren schapen en 32 graden voor geschoren schapen.
Wanneer en op welke manier gaat u aan de slag met het wettelijk vastleggen van deze maximum temperaturen?
De borging van het dierenwelzijn tijdens transporten is Europees geregeld via de transportverordening. Deze verordening is rechtstreeks van toepassing in Nederland en bevat niet de hierboven beschreven temperatuurgrenzen, maar meer algemene normen. Voor de aanpassing van de transportverordening zet Nederland zich samen met andere Europese landen in, zoals ik bij het antwoord op vraag vier heb beschreven.
Niettemin, de transportverordening kent in artikel 3 de algemene bepaling dat het verboden is «dieren te vervoeren of te laten vervoeren op zodanige wijze dat het de dieren waarschijnlijk letsel of onnodig lijden berokkent». Wat waarschijnlijk letsel of onnodig lijden vanwege hitte betreft, wordt nu beschreven in de EFSA-rapporten. Daarom bezie ik momenteel de mogelijkheden om de EFSA-uitkomsten toe te passen in een beleidsregel, vergelijkbaar met hoe ik in 2020 de Beleidsregel voor diertransport bij hoge temperaturen heb opgesteld. Ik betrek de NVWA en de relevante sectorpartijen hierbij, vooral ook voor de noodzakelijke aandacht voor uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. Uiteraard zal ik de Tweede Kamer hierover informeren.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Ik heb mij ingespannen uw vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
De indexatie van verkeersboetes |
|
Songül Mutluer (PvdA), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid, minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Minister wil verkeersboetes ook nu laten meestijgen met inflatie»?1
Ja. Ik heb het wijzigingsbesluit waarmee de indexering wordt gerealiseerd op 5 september naar de Eerste en Tweede Kamer verstuurd in het kader van de voorhangprocedure. De voorhangprocedure dient ertoe beide Kamers de mogelijkheid te bieden om gedurende vier weken vragen te stellen over het ontwerpbesluit.
Wat heeft u doen besluiten om ten tijde van een ernstige koopkracht- en armoedecrisis verkeersbekeuringen te laten meestijgen met de inflatie en hier geen uitzondering op te maken?
De boetes voor verkeersovertredingen op grond van Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: Wahv) worden jaarlijks geïndexeerd, zo ook dit jaar. Indexering gebeurt ter correctie van de geldontwaarding, zodat de straf in verhouding even zwaar blijft. Deze indexering vindt elk jaar plaats aan de hand van de consumentenprijsindex van juni zoals gepubliceerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek.
Uiteraard ben ik me ervan bewust dat de inflatie momenteel uitzonderlijk hoog is en dat de gevolgen daarvan voor veel Nederlanders erg groot zijn. Het Kabinet gaat over eventuele demping van deze gevolgen. De details hierover worden op Prinsjesdag bekend gemaakt. Ik vind het niet voor de hand liggen om de indexering van Wahv-boetes aan te grijpen om de gevolgen van de inflatie te dempen.
De Wahv-boetes zien niet alleen op (lichte) snelheidsovertredingen, maar ook op (zeer) gevaarlijk rijgedrag zoals door rood rijden of rijden met een mobiele telefoon in de hand. De Wahv-boetes zijn ervoor bedoeld om dergelijk gedrag te ontmoedigen. Afwijken van de jaarlijkse indexering zou tot gevolg hebben dat een opgelegde Wahv-boete voor alle verkeersdeelnemers relatief minder zwaar wordt. Daarmee wordt onveilig rijgedrag minder hard ontmoedigd. Het gaat bij Wahv-boetes bovendien om vermijdbare kosten – je hoeft niet te hard of door een rood licht te rijden. Verkeersdeelnemers die zich aan de regels houden hoeven deze kosten niet te betalen.
Daarnaast zijn de gevolgen van deze indexering bij de meeste Wahv-boetes in absolute zin ook beperkt. De gemiddelde Wahv-boete bedroeg in 2021 bijvoorbeeld 81,15 euro. Deze indexering heeft tot gevolg dat de gemiddelde boete met iets minder dan 7 euro stijgt. De meeste mensen zullen ook niet regelmatig een verkeersboete opgelegd krijgen.
Wel heb ik mijn departement opdracht gegeven om de reeds lang bestaande systematiek voor de indexering van Wahv-boetes gebaseerd op de inflatie tegen het licht te houden. Ik zal een verkenning (laten) uitvoeren om te bezien of het beter is om bij komende indexeringen een andere systematiek, bijvoorbeeld op basis van de loonontwikkeling of koopkrachtontwikkeling, te hanteren. De komende periode zal worden bezien hoe dit het beste vormgegeven kan worden.
Hoeveel verkeersboetes zijn er vorig jaar opgelegd? Hoeveel boetes zijn er dit jaar tot nu toe opgelegd?
Vorig jaar zijn er in totaal 8.024.118 boetes op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) opgelegd. In het eerste tertiaal van dit jaar ging het tot nu toe om 2.440.672 boetes. De definitieve cijfers over het tweede tertiaal zijn op dit moment nog niet bekend. In 2021 bedroeg de totale opbrengst aan Wahv-boetes € 673,4 miljoen2.
Hoeveel heeft dit het Rijk financieel opgeleverd?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel mensen zijn vorig jaar in de problemen gekomen omdat zij hun verkeersboete(s) niet hebben kunnen betalen? Hoeveel mensen waren dat dit jaar (tot nu toe)? Met hoeveel mensen zijn betalingsregelingen getroffen?
In 2021 zijn door het Centraal Justitiële Incassobureau (CJIB) 242.204 betalingsregelingen getroffen met personen waarbij sprake was van tenminste een Wahv-boete.
Voordat een burger in de schuldsanering terecht komt, moet sprake zijn van problematische schulden, die vaak divers van aard zullen zijn. Het is daarom niet vast te stellen of en zo ja, hoeveel burgers specifiek door het niet kunnen betalen van een verkeersboete in de schuldsanering terecht zijn gekomen. In het WODC-rapport Het innen van verkeersboetes op basis van de Wahv, dat de Minister voor Rechtsbescherming op 13 mei 2020 aan uw Kamer heeft aangeboden, is evenwel geconcludeerd dat maatregelen om burgers met minder draagkracht of schulden te helpen bij het voldoen van hun boetes, vruchten afwerpen.3 Wanneer een betrokkene bijvoorbeeld tijdig contact opneemt met het CJIB voor het treffen van een betalingsregeling kunnen verhogingen of extra kosten in verband met de inzet van een gerechtsdeurwaarder worden voorkomen. Uit het rapport blijkt dat de kans gering wordt geacht dat Wahv-boetes tegenwoordig nog de oorzaak van schulden zijn.
Hoeveel mensen zijn als gevolg van het niet kunnen betalen van boetes in de schuldsanering terecht gekomen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u ervan dat mensen die door de torenhoge prijzen niet rond kunnen komen, ook nog moeten zien om te gaan met enorme boetes als zij onverhoopt een verkeersovertreding begaan?
Zoals ik ook in het antwoord op vraag 2 heb toegelicht heeft het Kabinet oog voor de gevolgen van de huidige inflatie, maar dient demping van de gevolgen hiervan langs een andere weg plaats te vinden dan via de reguliere indexering van de Wahv-boetes. Daarnaast is ook al eerder aangegeven dat het bij deze boetes om vermijdbare kosten gaat. Het gemiddelde boetebedrag stijgt door deze indexering met 7 euro. Bij de zwaardere verkeersovertredingen uit de Wahv, die meer gevaar opleveren voor de verkeersveiligheid, zijn de gevolgen van de indexering groter. Denk bijvoorbeeld aan het vasthouden van de mobiele telefoon tijdens het rijden. Deze boete gaat met 30 euro omhoog naar 380 euro.
Voor de gevolgen van een Wahv-boete in individuele gevallen is nu ook al veel mogelijk om averechtse gevolgen te voorkomen. Burgers die moeite hebben hun boete te betalen kunnen een betalingsregeling treffen, waarbij er ruimte is voor maatwerk. Burgers die hun boete door schulden niet kunnen betalen, kunnen vragen om een noodstopprocedure. De inning wordt dan vier maanden gepauzeerd onder de voorwaarde dat schuldhulp wordt gevraagd bij de gemeente. Besluit de gemeente een schuldhulptraject te starten dan wordt de pauzering met een extra acht maanden verlengd. Als de schuldensituatie is gestabiliseerd kan met het CJIB een betalingsregeling worden getroffen. Daarnaast is het nu zo dat wanneer er bij het CJIB geldelijke sancties openstaan het CJIB kan meewerken aan een minnelijke schuldsanering. Dit beleid laat zien dat er oog is voor positie van burgers die hun boete wel willen maar (tijdelijk) niet of met moeite kunnen betalen, zonder uit het oog te verliezen dat boetes uiteindelijk moeten worden betaald.
Deelt u de mening dat het Rijk als grootste schuldeiser de morele plicht heeft om te bezien waar schulden averechts uitpakken en tot hoge maatschappelijke kosten leiden?
Zie antwoord vraag 7.
Op welke manier dragen nog hogere boetes bij aan het voorkomen van verkeersovertredingen? Kunt u hier een wetenschappelijke onderbouwing voor geven, toegespitst op verschillende inkomens- of opleidingsgroepen?
Er zijn verschillende onderzoeken gedaan naar het effect van de hoogte van boetes. Uit sommige onderzoeken blijkt dat het overtredingsgedrag hierdoor afneemt,4 andere onderzoeken laten een minder duidelijke relatie zien.5 Mij zijn geen onderzoeken bekend naar het effect uitgesplitst over verschillende inkomens- of opleidingsgroepen. Van de boete moet in ieder geval een voldoende afschrikwekkend effect uit gaan. Daarom is het van belang dat deze als gevolg van de geldontwaarding niet steeds minder zwaar worden.
Een onvolledige AOW-uitkering voor stellen die lager uitkomt dan een AOW-uitkering voor alleenstaanden. |
|
Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met de situatie waarin een paar dat samenwoont, waarvan één partner een onvolledige Algemene ouderdomswet (AOW-)opbouw heeft, een lagere AOW-uitkering ontvangt dan wanneer de andere partner, met een volledige AOW-opbouw, een AOW-uitkering voor alleenstaanden zou ontvangen? Hoeveel gezinnen zitten op dit moment in een dergelijke situatie?
Ja. De hoogte van de AOW is afhankelijk van het aantal jaar dat een persoon verzekerd is geweest voor de AOW op grond van werk of ingezetenschap in Nederland. Indien men in de 50 jaar voorafgaand aan de AOW-leeftijd verzekerd is geweest, ontvangt men de volledige AOW-uitkering voor een alleenstaande of gehuwde. Is men minder dan 50 jaar verzekerd geweest, dan heeft men geen recht op volledige AOW. Het kan voorkomen dat iemand betrekkelijk kort in Nederland heeft gewoond, maar wel de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt. Als deze persoon gehuwd is of een gezamenlijk huishouden vormt met een ander persoon, krijgen zij beiden de gehuwden uitkering van 50% van het referentie-wettelijk minimumloon, die vervolgens gekort wordt naar rato van het aantal jaren dat men in Nederland woonde. Het is dan mogelijk dat de ontvangen (onvolledige) gehuwden uitkeringen tezamen lager uitkomen dan een volledige alleenstaande uitkering. Op 1 juli 2022 waren er 4.389 samenwonende paren waarvan de totale AOW-uitkering lager uitkomt dan een alleenstaande uitkering doordat één van de partners een onvolledige AOW-uitkering heeft. Van ruim 10% geldt dat tenminste een van de partners in het buitenland woont.
Acht u het wenselijk dat een paar dat samenwoont een lagere AOW-uitkering ontvangt dan een alleenstaande-AOW-uitkering? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom is dit nu wel het geval?
Het is, zoals hierboven beschreven mogelijk dat de som van een volledige gehuwden uitkering en onvolledige gehuwden uitkering lager uitvalt dan een volledige alleenstaande uitkering. Dat heeft het betrekkelijk korte verblijf van de partner in Nederland als oorzaak. Alleen als een partner korter dan 20 jaar is verzekerd voor de AOW, kan het gezamenlijke inkomen van het paar uit de AOW onder het niveau van de alleenstaande uitkering uitkomen. Hetgeen dan onwenselijk is, is dat het inkomen onder het sociaal minimum uitkomt. Hiervoor bestaat aanvulling vanuit de Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen (AIO). Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 3.
Hoe kunnen paren met een onvolledige AOW-uitkering waarvan één partner een volledige AOW-uitkering voor alleenstaanden zou kunnen ontvangen, hun inkomen aanvullen tot minimaal het bestaansminimum?
Naast de AOW-uitkering kunnen AOW-gerechtigden tweede pijler pensioen ontvangen, al dan niet opgebouwd in het buitenland, om het inkomen aan te vullen. Ook eerste pijler pensioen uit het buitenland is in sommige gevallen exporteerbaar naar Nederland. Als het totaal inkomen lager is dan het sociaal minimum en het vermogen minder is dan de vermogensgrens, bestaat er recht op Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen (AIO). De AIO vult het huishoudinkomen aan tot aan het bestaansminimum. De AIO is onderdeel van de Participatiewet en kent eenzelfde inkomens- en vermogenstoets als de bijstand.
Op welke manieren wordt voorkomen dat mensen pas achter de lagere AOW-uitkering door onvolledige opbouw komen op het moment van pensionering? Hoe worden specifiek paren, waarvan één partner een volledige AOW-opbouw heeft, bereikt?
Burgers die voor hun pensionering willen weten hoeveel AOW ze hebben opgebouwd, kunnen deze informatie inzien op zowel MijnSVB, alsook door een Pensioenoverzicht bij de SVB aan te vragen. Informatie over hun tweede pijler-pensioen dat men via de werkgever opbouwt, kan men inzien op mijnpensioenoverzicht.nl. Het verwachte pensioenbedrag na pensionering dat hier staat vermeld, is inclusief de AOW.
Ook bij het aanvragen van de AOW wordt expliciet vermeld dat mogelijk recht op een AIO-uitkering bestaat indien niet altijd AOW is opgebouwd. Men komt in aanmerking als het maandinkomen onder het sociaal minimum ligt en het vermogen onder de vermogensgrens. Dit raakt aan eenieder die geen volledige AOW heeft en daarmee ook aan de groep mensen die in deze Kamervraag wordt bedoeld. Verdere informatie aangaande de AIO wordt door de SVB verschaft in de aanvraagprocedure daarvan.
Wat zouden de budgettaire gevolgen zijn van het verhogen van de AOW-uitkering voor paren waarvan één partner een onvolledige AOW-opbouw heeft en de andere partner een volledige AOW-opbouw tot de hoogte van de AOW-uitkering voor alleenstaanden?
De AOW kent twee belangrijke uitgangspunten. In de AOW is het uitgangspunt neergelegd dat gehuwden en paren elk recht hebben op een normuitkering van 50% en dat een alleenstaande AOW’er recht heeft op een normuitkering van 70%. De gedachte hierbij is dat een gezamenlijke huishouding schaalvoordelen met zich meebrengt. Ook is in de AOW geregeld dat voor elk kalenderjaar dat de pensioengerechtigde na het bereiken van de aanvangsleeftijd, doch vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd niet verzekerd is geweest, een korting van 2% wordt toegepast. Recht op een volledige normuitkering bestaat indien men in de 50 jaar voorafgaand aan de AOW-leeftijd ingezetene is geweest van Nederland. Een compensatie specifiek voor de groep AOW-gerechtigden zoals beschreven in de vraag zou ingaan tegen deze twee uitgangspunten en ertoe leiden dat ook gehuwden of paren met beiden een gekorte AOW met een beroep op het gelijkheidsbeginsel mogelijk recht zouden krijgen op compensatie. Ook paren, waarvan de ene partner een volledige AOW heeft en de andere partner nog niet AOW-gerechtigd is en geen inkomen heeft, zouden een beroep op het gelijkheidsbeginsel kunnen doen. De AIO dient als vangnet om het maandelijkse inkomen van de hierboven beschreven groep te verhogen tot het sociaal minimum indien het paar geen ander inkomen ontvangt en haar vermogen onder de vermogensgrens zit.
Het gemiddelde verschil tussen de ontvangen AOW-uitkering en een alleenstaande uitkering per huishouden is inzichtelijk gemaakt in onderstaande tabel. Deze cijfers dateren van 1 juli 2022. De paren zijn in categorieën opgedeeld op basis van de hoogte van het toekenningspercentage van de partner met een onvolledige opbouw. Zo kan uit de tabel worden afgelezen dat van de 4.389 paren 282 paren momenteel € 12,41 per maand minder AOW ontvangen ten opzichte van een volledige alleenstaande uitkering. Hoe lager het toekenningspercentage van de partner met een onvolledige AOW, hoe groter het verschil tussen de ontvangen AOW-uitkering en een alleenstaande uitkering.
Het artikel ‘Nederland houdt Caribische staatsburgers al twaalf jaar arm’ |
|
Bouchallikh |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Nederland houdt Caribische staatsburgers al twaalf jaar arm»?1
Ja, ik heb dit artikel aandachtig gelezen.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat op de eilanden van Caribisch Nederland – die volwaardig onderdeel van het land Nederland zijn – vele duizenden mensen in armoede leven omdat salarissen, uitkeringen en toeslagen vele malen lager zijn dan in het Europese deel van Nederland, terwijl de boodschappen fors duurder zijn dan in het Europese deel van Nederland? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is er zich zeer van bewust dat veel burgers in Caribisch Nederland moeilijk rond kunnen komen. Daarom heeft het kabinet bijzondere aandacht voor de positie van de inwoners van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, die voluit bij Nederland horen. Ik heb tijdens mijn werkbezoek aan Caribisch Nederland met eigen ogen gezien dat er sprake is van grote armoede met alle schrijnende consequenties van dien. Dit sterkt mij in mijn opvatting dat wij de burgers van Caribisch Nederland meer aandacht moeten geven dan tot nu toe het geval is. De huidige armoedesituatie vraagt om actie. Ten opzichte van de verbeterstappen die sinds de staatkundige transitie onder voorgaande kabinetten al zijn gezet, gaat dit kabinet aanzienlijk verder, zoals blijkt uit het coalitieakkoord en de daaropvolgende uitwerking in de hoofdlijnenbrief van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.2 Het kabinet rekent de bestaanszekerheid van inwoners van Caribisch Nederland tot haar prioriteit en zet zich daar voluit voor in. Deze inzet vertaalt zich in concrete maatregelen, zoals de verhoging van het basispensioen per 1 januari 2023 als onderdeel van het koopkrachtpakket. Additioneel wordt ook extra verhoging van het wettelijk minimumloon en andere uitkeringen beoogd. Het is dus nadrukkelijk de bedoeling om de achterstand ten opzichte van Europees Nederland als het gaat om bestaanszekerheid, in te lopen.
Hoe verklaart u het feit dat de Openbare Lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba nu 12 jaar volwaardig onderdeel van het land Nederland zijn, terwijl de sociale ongelijk nog steeds zo enorm is?
De sociaaleconomische, legislatieve en administratieve omstandigheden in Caribisch Nederland wijken heel erg af van die van Europees Nederland. De economieën van Bonaire, Saba en Sint Eustatius zijn onderling ook verschillend en effecten van overheidsbeleid kunnen verschillende effecten hebben op de verschillende eilanden.
De kwetsbaarheid van de economieën maakt dat het kabinet slechts stapsgewijs verhogingen van Wml en uitkeringen door kan voeren. De nadelige effecten op de arbeidsmarkt zijn een van de redenen om het Wml stapsgewijs te verhogen. Daarnaast heeft een hoger Wml tevens invloed op prijzen en daarbij onder andere op de aantrekkingskracht van Caribisch Nederland voor toeristen ten opzichten van omringende (ei)landen.
Wetgeving in Caribisch Nederland is op een andere leest geschoeid dan in Europees Nederland.
Om de sociale ongelijkheid te verminderen werkt het kabinet stapsgewijs aan het gelijkwaardig maken van het sociale zekerheidstelsel in CN. Hierbij zijn het absorptievermogen van de lokale samenlevingen en uitvoeringskracht belangrijke aandachtspunten.
Sinds 2010 zijnde volgende stappen gezet:
Met bovenstaande maatregelen zijn we er voor Caribisch Nederland nog niet. Het kabinet zet zich deze kabinetsperiode in voor een verdere verbetering van de bestaanszekerheid van inwoners van Caribisch Nederland door aanzienlijk te versnellen ten opzichte van voorgaande jaren. Over de concrete stappen heb ik u onlangs geïnformeerd in de Voortgangsrapportage ijkpunt sociaal minimum Caribisch Nederland 2022.3
Hoe verklaart u het feit dat ondanks uitspraken van beide Kamers en ondanks het herhaaldelijk aandringen van het College voor de Rechten van de Mens en de Nationale ombudsman het minimumloon en de uitkeringen nog steeds niet gekoppeld zijn aan de kosten van een minimaal bestaan op de eilanden, terwijl dit in het Europese deel van Nederland wel gebeurt? Hoe verhoudt deze ongelijkheid zich volgens u tot de grondrechten die ook gelden voor de bewoners van Bonaire, Sint Eustatius en Saba? Kunt u bij uw antwoord specifiek ingaan op hoe de huidige situatie op de eilanden zich verhoudt tot artikel 20 van de Grondwet?
Het kabinet erkent dat het niveau van het minimumloon en de uitkeringen nog niet overeenkomen met het ijkpunt sociaal minimum, dat de noodzakelijke kosten van levensonderhoud reflecteert. Hier wordt nader op in gegaan in het antwoord op vraag 5.
Het kabinet zet zich hard in om binnen de context en de sociaaleconomische omstandigheden in Caribisch Nederland verder toe werken naar een, ten opzichte van Europees Nederland, gelijkwaardig niveau van bestaanszekerheid in Caribisch Nederland.
Met betrekking tot de huidige situatie op de eilanden acht de Staat zich gehouden aan de normen die volgen uit artikel 20 van de Grondwet, waarbij geldt dat de Staat een ruime beoordelingsvrijheid toekomt als het gaat om het inrichten van zijn sociale zekerheidsstelsel. Met de uitvoering van de lopende beleidsopgave geeft het kabinet invulling aan de instructienorm dat de bestaanszekerheid «voorwerp van zorg is» van de overheid (artikel 20 Grondwet). Bij de invulling van deze opgave ben ik mij ervan bewust dat de armoede in Caribisch Nederland groot is.
Deelt u de mening dat het invoeren van een bestaansminimum zoals de overheid van Bonaire hanteert (en dat gebaseerd is op het onderzoek van Regioplan) een betere oplossing is voor het terugdringen van de armoede op de eilanden dan het fictieve sociaal ijkpunt van het kabinet? Zo nee, waarom niet?
Ik besef dat veel inwoners in Caribisch Nederland lastig kunnen rondkomen. Tijdens mijn werkbezoek aan Caribisch Nederland heb ik aangekondigd bereid te zijn om van mijn kant de nodige stappen aan de inkomenskant te zetten, zodat het ijkpunt sociaal minimum per 1 januari 2025 gerealiseerd kan zijn.
Het onderzoek van Regioplan is gebaseerd op de werkelijke kosten van levensonderhoud. Dit onderzoek laat zien dat de kosten in Caribisch Nederland aanzienlijk hoog zijn en dat er een flinke opgave ligt om aan het terugdringen van die kosten te werken. Het als uitgangspunt nemen van deze werkelijke kosten van levensonderhoud, zou betekenen dat het ijkpunt voor het sociaal minimum fors hoger moet komen te liggen, met als gevolg dat niet alleen de minimumuitkeringen (onderstand, AOV en AWW), maar ook het Wml substantieel verhoogd moeten worden. Met dat uitgangspunt wordt voorbijgegaan aan het feit dat de kosten van levensonderhoud (te) hoog zijn. Voor een deel van de kosten van levensonderhoud ligt het binnen de invloedsfeer van de overheid om deze structureel te verlagen. Voor dit deel zijn of worden diverse maatregelen getroffen. Hierover is de Kamer in de Voortgangsrapportage ijkpunt sociaal minimum geïnformeerd. Het kabinet is van mening dat de inkomens en de kosten van levensonderhoud meer met elkaar in balans moeten worden gebracht om meer bestaanszekerheid te kunnen bieden.
Binnen de opgave om het ijkpunt sociaal minimum te realiseren, ligt er dus ook een aanzienlijke opgave om het Wml te verhogen. Mede op advies van de relevante partijen in Caribisch Nederland, waaronder Centraal Dialoog Bonaire, wordt een gefaseerde aanpak gevolgd, waarbij stappen ten aanzien van het Wml binnen een zo kort mogelijke haalbaar geachte termijn worden gezet.
Door het als uitgangspunt nemen van de werkelijke kosten van levensonderhoud, zoals vastgesteld in het onderzoek van Regioplan, zou echter gelet op het dan onvermijdelijk disproportioneel hoge niveau van het Wml, een niet realistisch te achten hoge rekening bij werkgevers komen te liggen, bovenop de reeds bestaande opgave om het ijkpunt te realiseren. Voor Bonaire zou dat bijvoorbeeld betekenen dat het Wml met meer dan 50% zou moeten worden verhoogd, bovenop de jaarlijkse inflatiecorrectie. Het is goed voorstelbaar dat een dermate substantiële verhoging van het Wml stevige eisen stelt aan het aanpassingsvermogen van de lokale economie. Die risico’s dwingen tot een zorgvuldige benadering in het groeipad van het Wml. De minimumuitkeringen lopen hiermee gelijk op.
Wanneer gaat het kabinet voldoen aan de Kameruitspraken en aan de adviezen van het College voor de Rechten van de Mens en de Nationale ombudsman? Kunt u een concrete datum noemen voor de vaststelling van het sociaal minimum? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet werkt hard aan het verbeteren van bestaanszekerheid in Caribisch Nederland, met als doel om het in 2019 voor Caribisch Nederland bepaalde ijkpunt4 voor een sociaal minimum, dat een concreet streefniveau per eiland behelst, te kunnen realiseren in 2025.
Richtinggevend daarvoor is het in 2018 door Regioplan verrichte onafhankelijke onderzoek naar de kosten van levensonderhoud, waarbij is gekeken om op basis van objectiveerbare gegevens tot een sociaal minimum te komen. In de voortgangsrapportage ijkpunt sociaal minimum Caribisch Nederland heb ik u nader geïnformeerd over de verdere uitwerking van de genomen maatregelen en het daar bijbehorende tijdspad.
Parallel aan de lopende inzet wil ik (ook) voor Caribisch Nederland een evaluatie initiëren in de vorm van een algehele herijking van het sociaal minimum, waarbij de hoogte en de systematiek van het sociaal minimum opnieuw tegen het licht worden gehouden. Op basis daarvan kan besluitvorming plaatsvinden over het formeel vaststellen van een sociaal minimum voor Caribisch Nederland. Ik zal met de Commissie sociaal minimum, die ik daartoe opdracht heb verstrekt voor een dergelijk onderzoek in Europees Nederland, in gesprek gaan over de mogelijkheid van een aanvullende opdracht voor Caribisch Nederland. Dat zal om een separate opdracht gaan, na afronding van de opdracht voor Europees Nederland. Gezien het onafhankelijke karakter van de Commissie sociaal minimum is het uiteindelijk aan de commissie zelf om te besluiten of deze opdracht wordt aanvaard.
Kunt u in een vergelijkend schema weergeven wat de hoogte van 1) het minimumloon, 2) uitkeringen en 3) toeslagen zijn in het Europese deel van Nederland en op de BES-eilanden?
Onderstaande tabel geeft hier zo goed als mogelijk inzicht in. Bij het onderling vergelijken van Europees Nederland en Caribisch Nederland is van belang om op te merken dat verschillende valuta gebruikt worden. Daarnaast kunnen de bedragen niet goed onderling vergeleken worden, omdat een euro in Europees Nederland niet dezelfde koopkracht genereert als in Caribisch Nederland.
De toeslagen zijn buiten de tabel gehouden, omdat Caribisch Nederland vanwege de afwijkende context geen toeslagen kent die vergelijkbaar zijn met het toeslagenstelsel in Europees Nederland. Zo heeft Caribisch Nederland een publieke ziektekostenverzekering, waardoor een zorgtoeslag (die in Europees Nederland voor een alleenstaande bijstandsgerechtigde € 1.336,00 bedraagt) niet aan de orde is. Ook geldt op Caribisch Nederland een ander fiscaal stelsel. Tegemoetkoming in de kosten van huur voor burgers met een laag inkomen krijgt in Caribisch Nederland een andere invulling via de subsidie aan verhuurders, die sociale verhuurders in staat stelt om lagere huren te vragen. Daarnaast zijn er ook andere maatregelen in werking of voorzien, zoals de op Bonaire gestarte pilot Bijdrage Particuliere Verhuur.
Kunt u in een vergelijkend schema weergeven wat de gemiddelde maandelijkse kosten per huishouden zijn voor de volgende basisvoorzieningen: 1) boodschappen, 2) huur van een woning, 3) energiekosten, 4) drinkwater en 5) zorgkosten in het Europese deel van Nederland en voor de bewoners van Bonaire, Sint Eustatius en Saba?
Een breed kosten vergelijkend onderzoek van Caribisch Nederland met Europees Nederland is helaas niet voorhanden. Een dergelijke vergelijking is namelijk niet goed te maken vanwege de uiteenlopende stelsel van belasting en toeslagen (zie ook onder vraag 7) en verschillen in bestedingspatronen tussen Europees en Caribisch Nederland, bijvoorbeeld als het gaat om het verwarmen dan wel koelen van de woonruimte. Vanuit het kabinet is aandacht voor elk van de bovengenoemde basisvoorzieningen en de hoge kosten die deze voorzieningen met zich meebrengen voor huishoudens met lage inkomens.
Kunt u per eiland aangeven hoeveel sociale huurwoningen er zijn en hoeveel huishoudens gelet op hun financiële situatie in aanmerking zouden komen voor een sociale huurwoning? Hoe lang zijn de wachtlijsten op Bonaire, Sint Eustatius en Saba?
Aantal sociale huurwoningen per eiland:
Het is helaas niet mogelijk aan te geven hoeveel huishoudens in aanmerking zouden komen voor een sociale huurwoning. Dit komt omdat het inkomen van de doelgroep valt onder de grens van de belastingvrije voet. Dat betekent dat er geen inzicht is in de financiële situatie van de doelgroep tot aan een inkomen van maximaal $ 12.198 per jaar.
De wachtlijsten voor een sociale huurwoning per eiland zijn als volgt:
Hoeveel sociale huurwoningen zijn er sinds 2010 op de eilanden bijgekomen?
Er is in 2010 helaas geen nulmeting gedaan. Daardoor is het niet aan te geven hoeveel sociale huurwoningen er sinds 2010 bij zijn gekomen. Het kabinet ziet wel noodzaak voor een nulmeting. Daarom zal in de beleidsagenda Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening Caribisch Nederland, die de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening binnenkort aan uw Kamer zal doen toekomen, wel een nulmeting worden gedaan. Op basis van die nulmeting, en de wachtlijsten voor een sociale huurwoning, kan vervolgens worden bepaald hoeveel sociale huurwoningen er per eiland moeten worden bijgebouwd.
Er kan wel worden aangegeven hoeveel sociale huurwoningen er bij zijn gekomen vanaf 2020. Op Bonaire zijn in 2020 67 en in 2022 50 nieuwe sociale huurwoningen opgeleverd. Op Sint Eustatius zijn in 2021 2 nieuwe sociale huurwoningen opgeleverd. Op Saba worden in 2022 20 nieuwe sociale huurwoningen opgeleverd.
Hoeveel woningen op Bonaire, Sint Eustatius en Saba worden niet als hoofdverblijf gebruikt omdat zij bijvoorbeeld als tweede huis worden gebruikt of voor toeristische doeleinden worden verhuurd?
Helaas is er geen informatie beschikbaar op basis waarvan deze vraag kan worden beantwoord.
Hoeveel mensen op Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn dak- en/of thuisloos?
Helaas is er geen informatie beschikbaar op basis waarvan deze vraag kan worden beantwoord.
Wat is er na de belofte van het kabinet in 2018 om in te zetten op lagere voedselprijzen precies gebeurt? Kunt u de concrete stappen schetsen die gezet zijn en aangeven welke concrete resultaten dit heeft opgeleverd?
Het kabinet zet zich in voor het stimuleren van lokale productie van voedsel via het subsidiëren van een kassenprojecten in Caribisch Nederland, zoals op Saba en Bonaire. Hiermee wordt beoogd om op lange termijn de afhankelijkheid van dure importgoederen te verminderen.
Het prijsbeleid is in eerste instantie een taak die bij de Openbare Lichamen is belegd, denk hierbij bijvoorbeeld aan de Prijzenwet BES. Het Openbaar Lichaam Bonaire heeft in de afgelopen jaren, met ondersteuning van het Ministerie van EZK, een prijsvergelijker bij supermarkten uitgevoerd, waardoor inzichtelijk werd voor consumenten waar ze de meest voordelige producten konden kopen. Recent is de prijsvergelijker gestopt en is het Openbaar Lichaam – in samenwerking met de lokale supermarkten – overgegaan op een prijsmaatregel (prijsregulering via maximumprijs) ten aanzien van een geselecteerd mandje van basisproducten in het levensonderhoud. De hoge voedselprijzen in Caribisch Nederland zijn en blijven een aandachtspunt van dit kabinet.
Wat zijn de gevolgen van de huidige geopolitieke ontwikkelingen en van de energiecrisis op de inflatie en de kosten van het levensonderhoud op Bonaire, Sint Eustatius en Saba?
Ook in Caribisch Nederland zijn de energie- en voedselprijzen fors gestegen, wat de bestaanszekerheid van een groeiende groep mensen onder steeds grotere druk zet. Het kabinet acht het noodzakelijk hier direct maatregelen voor te treffen om een verslechtering van de situatie tegen te gaan. Het kabinet heeft daarom de incidentele energietoeslag van € 1.300 voor huishoudens met een laag inkomen in 2022 ook beschikbaar gesteld voor Caribisch Nederland, alsook een accijnsverlaging op benzine van 16 dollarcent per liter. Verder heeft het kabinet besloten om per 1 januari 2023 aanvullende maatregelen te nemen om de koopkracht te verbeteren, zoals een nieuwe incidentele energietoeslag voor de lage inkomens, een hoger basispensioen en voor ouders een hogere kinderbijslag en goedkopere kinderopvang.
Daarnaast onderkent het kabinet dat Caribisch Nederland, net als Europees Nederland, baat heeft bij een prijsplafond voor energiekosten. Het kabinet heeft overlegd met de eilandsbesturen en elektriciteitsbedrijven en treft naar aanleiding hiervan een tweetal maatregelen in 2023.
De vaste kosten van het netbeheer worden naar een nultarief teruggebracht. Bij eindgebruikers wordt 50% van het variabele tarief gedekt door het kabinet voor zover dit tarief boven USD 0,38 kWh uitkomt. Deze maatregelen gelden ook voor het MKB in Caribisch Nederland. Met dit pakket is een investering van in totaal 15 miljoen euro gemoeid.
Wat vindt u ervan dat maatschappelijk werkers of andere hulpverleners in de problemen zijn gekomen omdat zij met media hebben gepraat over de armoede problemen in Caribisch Nederland? Deelt u de mening dat dit onacceptabel is? Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat hulpverleners en anderen vrijelijk in staat zijn om met de media te spreken?
Deze signalen zijn ons niet bekend. Ik ben het ermee eens dat het een ieder te allen tijde vrij moet staan om met de media te praten. Dit is een belangrijke vrijheid, die ook voor hulpverleners geldt, dergelijke signalen neem ik uitermate serieus en ik roep op om dit soort signalen altijd te melden.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Het nader verslag inzake de Wet toekomst pensioenen (36067) |
|
Marijke van Beukering-Huijbregts (D66), Hilde Palland (CDA), Liane den Haan (Fractie Den Haan) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid, minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Klopt het dat in de tabel op pagina 30 van de Nota naar aanleiding van het nader verslag bij de Wet toekomst pensioenen «Verwachte nominale en reële ontwikkeling van jaarlijkse pensioenuitkering gegeven verschillende beleggingsmixen» bij een verwachte inflatie van 2 procent (Commissie Parameters 1,9 procent) geen rekening wordt gehouden met het projectierendement van 1,5 procent? Geldt dit ook voor de cijfers bij de verwachte inflatie van 4 en 6 procent?1 Zo ja, kunt u aangeven waarom dit zo is?
Bij de genoemde tabel in de Nota naar aanleiding van het nader verslag is aangegeven dat het een versimpeld rekenvoorbeeld betreft. Daarbij is gerekend met een nominaal projectierendement van nul procent, waardoor impliciet een indexatie-afslag op de risicovrije rente is gehanteerd. Als gevolg hiervan is een toekomstige stijging van de pensioenuitkering ingebouwd. Dit geldt ook voor de cijfers in de Nota naar aanleiding van het nader verslag bij de verwachte inflatie van 4 en 6 procent. Ik erken dat in de beantwoording duidelijker had kunnen worden aangegeven van welke veronderstellingen bij het gehanteerde projectierendement is uitgegaan.
Lezen we het juist dat, rekening houdend met het feit dat het projectierendement nodig is om de nominale uitkering te financieren, bij een beleggingsmix van 50% aandelen en 50% vastrentende waarden er dus geen sprake is van een reële verwachte stijging van de pensioenen van 1,55%, zoals de regering aangeeft, maar slechts van 0,05%? (zie de toelichting van Actuarieel Bureau Confident, de heer H. Bets)? Wat betekent dit voor de koopkracht van gepensioneerden nu en straks – dit mede in het licht van de stijgende inflatie?
Bij de door uw Kamer aangegeven beleggingsmix en een verondersteld nominaal projectierendement van 1,5% is sprake van een verwachte jaarlijkse nominale stijging van de pensioenuitkeringen met 2,05%. In reële termen is dat bij een inflatie van 2% inderdaad 0,05%. Dat betekent dat in deze situatie het pensioen iets harder zou stijgen dan de inflatie.
Indien het antwoord op vraag 1 met «ja» beantwoord wordt, betekent dit dat de gepensioneerden bij een verwachte inflatie van 2 procent nog steeds kunnen rekenen op eerder perspectief op een koopkrachtig pensioen (een van de doelstellingen van de Wet toekomst pensioenen)? Kunt u dit onderbouwen?
Ja, er is in het nieuwe pensioenstelsel inderdaad eerder perspectief op een koopkrachtig pensioen. Het economische mechanisme dat in de berekeningen van de heer Bets wordt beschreven, waarin het beleggingsrisico het inflatierisico moet compenseren, is in het huidige contract en het huidige pensioenstelsel niet anders. In die zin zullen de mogelijkheden tot indexatie in het huidige contract bij dezelfde gehanteerde cijfers hetzelfde zijn, met als belangrijk verschil dat in het nieuwe contract minder buffers worden opgebouwd, wat tot eerdere indexatie ten opzichte van het huidige contract zal leiden.
Dit wordt ook aangetoond in een recente studie van Netspar, waaruit blijkt dat uitkeringen in de solidaire premieovereenkomst voor huidige deelnemers met grote kans hoger zijn dan die in de huidige uitkeringsovereenkomst, doordat in de solidaire premieovereenkomst minder buffervorming plaatsvindt, waardoor eerder toeslagen kunnen worden gegeven.2
Bent u het eens dat in haar eerdere rekenvoorbeelden, van o.a. het Centraal Planbureau (CPB), met een lage inflatie van 1,1% á 1,2% rekening is gehouden en dat daar de uitlatingen over koopkrachtbehoud op gebaseerd zijn? Was het gezien de in de memorie van toelichting (paragraaf 2.1) genoemde doelstelling van de nieuwe wet «Eerder perspectief op een koopkrachtig pensioen» niet logischer en ook noodzakelijk geweest om bij de toetsing van een koopkrachtig pensioen uit te gaan van de 2% inflatiedoelstelling van de Europese Centrale Bank (ECB)?
Het CPB heeft voor de berekeningen waarnaar verwezen wordt, gebruik gemaakt van financieel-economische scenariosets van APG. In deze sets is als uitgangspunt voor de toekomst zoveel als mogelijk aangesloten bij marktprijzen van ultimo december 2019, dus ook voor inflatieverwachtingen. Op dat moment was dit de meest objectieve maatstaf voor de toekomstige verwachte inflatie die beschikbaar was. Met de kennis van nu is een verwachte inflatie van 1,1% à 1,2% laag, maar zoals gezegd, werd deze lage inflatie toen door marktpartijen – de meest objectieve indicator – zo ingeschat.
Daarnaast heb ik in de beantwoording van de voorgaande vraag toegelicht waardoor het wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen eerder perspectief op een koopkrachtig pensioen biedt. Dat eerdere perspectief op indexatie ten opzichte van het huidige stelsel geldt ongeacht de gehanteerde inflatieverwachtingen.
Indien in antwoord op vraag 2 geen koopkrachtig pensioen voor gepensioneerden behaald kan worden, welke mogelijkheden ziet u om alsnog bij een verwachte inflatie van 2 procent te voldoen aan de doelstelling van de Wet toekomst pensioenen om een koopkrachtig pensioenstelsel te realiseren? Op welke wijze biedt het nieuwe stelsel straks compensatie voor inflatie?
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 2, kan in het nieuwe stelsel een inflatie van 2 procent worden bijgehouden. Dit is afhankelijk van variabelen als de gehanteerde beleggingsmix en de toedeling van rendementen aan deelnemers en gepensioneerden, de hoogte van het projectierendement en het al dan niet inzetten van een solidariteits- of risicodelingsreserve voor inflatiebescherming. Los daarvan zullen in het nieuwe pensioenstelsel bij dezelfde premie, hetzelfde beleggingsbeleid en dezelfde economische omstandigheden, pensioenuitkeringen eerder en meer geïndexeerd kunnen worden dan in het huidige stelsel, zo heeft Netspar met berekeningen aangetoond.
Net zoals in het huidige contract geldt voor de solidaire premieovereenkomst dat de toe- of afname van koopkracht afhangt van de mate waarin de risicopremie op de beleggingsportefeuille hoger of lager is dan de inflatie. Die economische realiteit verandert niet door een ander pensioencontract af te spreken. Zoals gezegd, kan het nieuwe pensioenstelsel wel beter met deze lastige economische omstandigheden omgaan dan het huidige stelsel.
De regering merkt in antwoord op vragen van het lid Den Haan (Fractie Den Haan) (Nota naar aanleiding van het nader verslag, pagina 30) daarbij op dat een langdurige inflatie van 4 of 6 procent gegeven de Europese inflatiedoelstelling van rond de 2% uitzonderlijk en niet te verwachten is, kan aangegeven worden hoe uitzonderlijk dit is en wat de kans is dat we langdurig een inflatie van 4 procent of meer hebben?
Helaas is onbekend hoe lang een inflatie boven de Europese inflatiedoelstelling van 2 procent nog zal aanhouden. Dit is afhankelijk van vele onzekere economische en geopolitieke internationale factoren en ontwikkelingen, die niet te voorspellen zijn. De ECB gaat nog steeds uit van een terugkeer van de inflatie naar haar doelstelling van 2 procent op de middellange en lange termijn.
Ziet u aanleiding om het antwoord in het nader verslag op de vraag «of de regering met cijfermatige voorbeelden kan aangeven bij welke rendementen voor de cohorten ouderen koopkrachtbehoud realistisch te verwachten is met bijbehorende structurele inflatie van bijvoorbeeld 2, 4 of 6 procent en welke beleggingsmix daar volgens de regering bij hoort» te wijzigingen of aan te vullen?
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 1 zijn de gepresenteerde uitkomsten in de nota naar aanleiding van het nader verslag niet onjuist, maar had duidelijker aangegeven moeten worden met welk verondersteld projectierendement is gerekend in het versimpelde rekenvoorbeeld. Naarmate een hoger projectierendement wordt gehanteerd, zal de eerste pensioenuitkering hoger zijn. Keerzijde is dat het gemiddelde overrendement, zijnde het behaalde rendement op de totale beleggingen minus het projectierendement, daardoor lager zal zijn, waardoor de inflatie minder goed kan worden bijgehouden. De vaststelling van de hoogte van het projectierendement en de afwegingen daarbij zijn aan decentrale partijen, binnen de gestelde wettelijke kaders.
Is het mogelijk een gedetailleerder/uitgebreide tabel weer te geven die rekening houdt met o.a. volatiliteit van de beleggingsrendementen en de verschillen tussen de pensioencontracten?
Helaas kan de volatiliteit van beleggingsrendementen niet tot uitdrukking worden gebracht in een statische tabel. Hiervoor is een scenarioanalyse noodzakelijk, waarin in verschillende economische scenario’s pensioenuitkomsten op basis van een onzekere toekomst worden doorgerekend. Hiervoor verwijs ik onder meer naar de CPB-Notitie «Nieuwe pensioenregels: effecten en opties van het doorontwikkelde contract en een overgang naar een vlak premiepercentage». Deze CPB[1]notitie is destijds ook met de Kamer gedeeld (bijlage bij 32 043, nr.519). Ook zal ik uw Kamer op korte termijn, vóór het wetgevingsoverleg op 12 september a.s., aanvullende DNB berekeningen doen toekomen.
De inkomens- en vermogensgrenzen van de eenmalige energietoeslag |
|
Nilüfer Gündoğan (Volt) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Amsterdam laat vermogensgrens voor energietoeslag los»?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van gemeenten die een vermogensgrens hanteren bij het toekennen van de energietoeslag? Klopt het dat verreweg de meeste gemeenten geen vermogensgrens hanteren bij het toekennen van de energietoeslag?
Het Rijk beschikt niet over een officieel overzicht van gemeenten die al dan niet een vermogensgrens hanteren bij de toekenning van de eenmalige energietoeslag. Wel is door mijn ministerie bezien of gemeenten een vorm van vermogenstoets toepassen. Op basis van het nagaan van de websites van 346 gemeenten, kan worden vastgesteld dat 5 gemeenten een vorm van vermogenstoets hanteren.
In de motie van het Kamerlid Van Baarle2 (DENK) verzoekt de Kamer de regering eveneens om een uitputtend overzicht van de eisen die gemeenten stellen bij de energietoeslag. Via deze weg wil ik graag reageren op deze motie. Recent heeft Divosa een peiling uitgevoerd waaraan 138 gemeenten hebben deelgenomen.3 Bijna alle gemeenten gaven aan een inkomensgrens van 120% of hoger te hanteren. Uit de peiling blijkt ook dat gemeenten – op het moment van de peiling in juni jl.- circa 75 procent van de doelgroep hebben bereikt. Inmiddels is het bereik veel hoger. In de overleggen die ik met gemeenten voer, geven zij aan dat zij met de energietoeslag veel nieuwe groepen in beeld hebben gekregen, zoals werkende armen. Dat is een heel mooi resultaat en ik ben de gemeenten dan ook zeer erkentelijk dat zij de uitvoering zo goed ter hand hebben genomen. Om zicht te houden op de uitvoering, zal ik daarom begin 2023 een representatief onderzoek onder gemeenten laten doen naar de uitvoering van de energietoeslag. De voorwaarden die gemeenten stellen bij de energietoeslag worden hierin meegenomen.
Dit antwoord is tevens een reactie op het verzoek van het lid Kat (D66) bij het commissiedebat Reactie op zorgpunten uit gesprekken met het Ouderpanel Kinderopvangtoeslag van 15 september jl. om een schriftelijke reactie over de inkomens- en vermogensgrenzen van de energietoeslag
Vindt u het rechtvaardig dat beschikking over een spaarrekening met 7.000 á 8.000 euro in sommige gemeenten leidt tot afwijzing voor de eenmalige energietoeslag terwijl in de meeste andere gemeenten burgers met een vermogen van meerdere tonnen gewoon aanspraak maken op de energietoeslag?
Ik begrijp dat verschillen tussen gemeenten bij burgers vragen oproept. De energietoeslag maakt deel uit van de bijzondere bijstand. De uitvoering van bijzondere bijstand is zowel financieel als beleidsmatig gedecentraliseerd. Dat betekent dat colleges van B&W veel beleidsvrijheid hebben bij de vormgeving en uitvoering van de energietoeslag, dus ook welke vermogensgrens in aanmerking wordt genomen.
Is het u bekend dat meerdere gemeenten, waaronder Hilversum en Bergen op Zoom, een inkomensgrens hanteren van 130% van het sociaal minimum bij het toekennen van de eenmalige energietoeslag in plaats van de landelijk gecommuniceerde inkomensgrens van 120% van het sociaal minimum?
Uit de peiling van Divosa blijkt dat de meeste responderende gemeenten (84%) kiezen voor de grens van 120% van het sociaal minimum, de overige gemeenten zitten op 130%. Slechts een enkele gemeente kiest voor lager dan 120% of hoger dan 130%.
Vindt u het rechtvaardig dat de inkomensgrens voor aanspraak op de eenmalige energietoeslag in sommige gemeenten aanzienlijk hoger wordt vastgesteld dan in andere gemeenten?
Zoals in antwoord op vraag 3 is aangegeven maakt de energietoeslag deel uit van de bijzondere bijstand. De uitvoering van bijzondere bijstand is zowel financieel als beleidsmatig gedecentraliseerd. Dat betekent dat colleges van B&W veel beleidsvrijheid hebben bij de vormgeving en uitvoering van de energietoeslag. Zo bepaalt het college welke inkomens in aanmerking komen. De beleidsvrijheid maakt het mogelijk dat het college bij het bepalen van de doelgroep kan aansluiten bij de doelgroep van de bijzondere bijstand en het lokale gemeentelijke minimabeleid. Op deze wijze kan de gemeente een zo’n groot mogelijk deel van de doelgroep snel bedienen door ambtshalve toekenning en betaling van de eenmalige energietoeslag. Vanwege deze uitvoeringstechnische reden aanvaardt het kabinet dat daarbij verschillen tussen gemeenten zullen ontstaan, waarbij het kabinet wel wil bevorderen dat deze verschillen beperkt zullen zijn. Zo heb ik in overleg met gemeenten een landelijke richtlijn opgesteld die verwerkt is in de handreiking voor gemeenten.
In de memorie van toelichting bij het voorstel van de wet houdende «wijziging van de Participatiewet in verband met het eenmalig categoriaal verstrekken van een energietoeslag aan huishoudens met een laag inkomen» wordt door de regering uitgebreid stilgestaan bij de beleidsvrijheid voor gemeenten.4
Worden gemeenten door het Rijk vergoed voor alle kosten die zij maken voor de eenmalige energietoeslag, ongeacht of zij een grens van 120% of 130% van het sociaal minimum hanteren en ongeacht of zij een vermogensgrens in acht nemen? Indien ja, waarom kiezen dan niet alle gemeenten voor een inkomensgrens van 130% zonder vermogenstoets? Indien nee, onder welke omstandigheden worden gemeenten niet volledig door het Rijk vergoed voor de kosten van de energietoeslag?2
Gemeenten ontvangen via de algemene uitkering van het gemeentefonds een budget van € 1,4 miljard voor de uitvoering van de energietoeslag. Dit budget wordt toereikend geacht om alle huishoudens met een inkomen tot 120% van het sociaal minimum een energietoeslag van 1.300 euro uit te keren. In het bedrag is ook rekening gehouden met uitvoeringskosten (100 mln. euro). Als een gemeente meer kosten maakt dan het aan de gemeente toegekende budget, bijvoorbeeld door verstrekking aan een ruimere doelgroep of door verstrekking van een hoger bedrag, dan dient de gemeente dit tekort zelf bij te passen. Ik blijf gedurende de uitvoering van de energietoeslag in gesprek met gemeenten om vinger aan de pols te houden.
Kunt u op basis van landelijke gegevens aangeven hoeveel extra huishoudens in aanmerking zouden komen voor de eenmalige energietoeslag, als de inkomensgrens formeel omhoog gaat naar 130% van het sociaal minimum, ten opzichte van 120% van het sociaal minimum?
Op basis van een grove inschatting, is de verwachting dat de doelgroep ongeveer met 25% toeneemt als de inkomensgrens op 130% van het sociaal minimum wordt gezet. Dan zouden er dus ongeveer 250.000 extra huishoudens in aanmerking komen voor de energietoeslag.
Bent u bereid om de door het Rijk gecommuniceerde inkomensgrens voor de eenmalige energietoeslag van 120% van het sociaal minimum, te verhogen tot 130% van het sociaal minimum en alle gemeenten te instrueren dit over te nemen? Indien nee, waarom niet?
Voor de uitvoering van de energietoeslag heeft het kabinet een eenmalig budget beschikbaar gesteld in het gemeentefonds. Het beschikbare budget is bedoeld voor het verstrekken van de energietoeslag aan alle huishoudens met een inkomen tot 120%. Gemeenten die een inkomensgrens van 130% hanteren, betalen het verschil vanuit de eigen middelen. Er is geen ruimte om het budget uit te breiden voor alle huishoudens tot 130% sociaal minimum. Een uitbreiding van de doelgroep zou daarnaast ook grote gevolgen hebben voor de uitvoeringscapaciteit bij gemeenten.
Bent u bekend met het feit dat meerdere gemeenten maar zeker niet alle gemeenten toestaan dat twee algemene «aftrekposten» voor gepensioneerden in mindering gebracht mogen worden op het inkomen van de aanvrager, alvorens het inkomen wordt getoetst aan de inkomensgrens, zoals o.a. blijkt uit de voorlichting op de website van de gemeente Gemert-Bakel?3
Ja. Ik heb hier kennis van genomen.
Zijn gemeenten wettelijk verplicht om de «pensioenvrijlating» (21,50 euro per maand voor alleenstaanden en 43 euro per maand voor echtparen) en de «Algemene Ouderdomswet (AOW)-vrijlating» (26,38 euro per maand voor alleenstaanden en 52,76 euro voor echtparen), in mindering te brengen op het inkomen van gepensioneerden, alvorens het netto inkomen te toetsen aan de inkomensgrens? Indien nee, hebben gemeenten wel beleidsvrijheid om het gebruik van deze «aftrekposten' toe te staan?
Gemeenten zijn niet wettelijk verplicht om bij de vaststelling van de inkomensgrens pensioenvrijlating in mindering te brengen op het inkomen. De colleges hebben – binnen de wettelijke kaders – veel beleidsvrijheid bij de vormgeving van de energietoeslag die onderdeel is van de bijzondere bijstand. Het college van een individuele gemeente bepaalt welk inkomen in aanmerking wordt genomen.
Bent u zich ervan bewust dat de door het Rijk en veel gemeenten gecommuniceerde inkomensgrenzen voor gepensioneerden feitelijk niet kloppen, als de «pensioenvrijlating» en de «AOW-vrijlating» in mindering gebracht mogen (of moeten) worden op het inkomen van gepensioneerden, alvorens het inkomen wordt getoetst aan de inkomensgrens van de eenmalige energietoeslag? Wat vindt u daarvan?
Er is geen wettelijke verplichting voor gemeenten om bepaalde vrijlatingen toe te passen op het inkomen. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 10 heb aangegeven hebben college veel beleidsvrijheid bij de vormgeving van de energietoeslag. Hierdoor kunnen verschillen ontstaan tussen gemeenten.
Deelt u het standpunt dat het bestaan van algemene aftrekposten die van invloed zijn op de hoogte van het netto inkomen voor de energietoeslag actief gecommuniceerd zou moeten worden zodat de doelgroepen zo goed mogelijk worden bereikt? Waarom staat u dan toe dat de genoemde posten bij verreweg de meeste gemeenten en in de communicatie van de rijksoverheid niet worden overgebracht?
Uit de peiling van Divosa blijkt dat het bereik van de energietoeslag groot is. Gemeenten zijn actief aan de slag gegaan met het bereiken van de doelgroep onder andere door inzet van informatiecampagnes richting hun inwoners. Ik deel overigens met de vragensteller de opvatting dat het belangrijk is dat gemeenten – voor zover dit niet het geval is – duidelijk en actief richting hun inwoners communiceren over de (specifieke) voorwaarden die zij lokaal hanteren. Het bereiken van de beoogde doelgroep vind ik – met gestegen energieprijzen in het achterhoofd – belangrijk, al kan de doelgroep per gemeente soms verschillen. Zoals aangegeven, hebben gemeenten veel beleidsvrijheid bij de vormgeving van de energietoeslag en daardoor kunnen gemeentelijke voorwaarden verschillen.
Deelt u het standpunt dat toepassing van de twee genoemde «aftrekposten voor gepensioneerden» op grond van de Participatiewet ofwel verplicht is ofwel niet is toegestaan; maar dat het niet wenselijk is dat toepassing van de Participatiewet op dit punt overal willekeurig plaatsvindt?
Hoewel ik begrip heb voor het standpunt van de vragensteller, kan ik gemeenten niet voorschrijven welke inkomens wel of niet betrokken moeten worden van de vormgeving van de energietoeslag. Het beleid ten aanzien van de bijzondere bijstand is gedecentraliseerd.
Erkent u dat de netto inkomensgrens voor aanspraak op de energietoeslag volgens de huidige communicatie van de rijksoverheid voor gepensioneerde echtparen ruim 100 euro per maand hoger is en voor gepensioneerde alleenstaanden zelfs bijna 150 euro hoger is, dan voor werkenden en jongeren?4
Het klopt dat de inkomensgrens die door de het Rijk wordt geadviseerd (120% van de geldende bijstandsnorm) voor gepensioneerden hoger ligt dan voor personen die de pensioenleeftijd nog niet bereikt hebben. Dit heeft de maken met het verschil in de hoogte van de bijstandsnorm tussen gepensioneerden en niet gepensioneerden.
Kunt u dit verschil uitsplitsen naar oorzaak? Wordt het verschil (mede) veroorzaakt door de twee eerder genoemde aftrekposten voor gepensioneerden of niet?
Het verschil in inkomensgrens die het Rijk communiceert wordt niet veroorzaakt door de aftrekposten waar de vragensteller aan refereert. Het verschil ontstaat door de uitkeringsnormen in de Participatiewet. Op 1 januari 2022 golden de onderstaande bijstandsnormen:
Alleenstaand, 21 jaar tot pensioenleeftijd
€ 1.091,71
€ 1.310,05
Gehuwd of samenwonend, 21 jaar tot pensioenleeftijd€
€ 1.559,58
€ 1.871,50
Alleenstaand en gepensioneerd
€ 1.213,06
€ 1.455,67
Gehuwd of samenwonend en gepensioneerd
€ 1.642,54
€ 1.971,05
Klopt het dat de werkelijke inkomensgrens voor gepensioneerden, bij toepassing van de eerder genoemde «pensioenvrijlating» en «AOW-vrijlating», nog verder uitloopt op de inkomensgrens voor niet-gepensioneerden, dan op grond van de huidige door het Rijk gecommuniceerde inkomensgrenzen geconstateerd kan worden? Indien ja, vindt u het rechtvaardig jegens werkenden en jongeren, dat een toch al hogere inkomensgrens voor gepensioneerden nog hoger wordt?
Indien een gemeente pensioenvrijlating en/of AOW vrijlating toestaat in het lokale beleid, dan kan het verschil in de inkomensgrens tussen gepensioneerden en personen die de pensioenleeftijd nog niet hebben bereikt, inderdaad groter worden. Dit valt onder de genoemde gemeentelijke beleidsvrijheid.
Hoe groot acht u de kans dat de eenmalige energietoeslag niet eenmalig is? Deelt u de mening dat eenduidige landelijke inkomensgrenzen en vermogensgrenzen wenselijk zijn als de eenmalige energietoeslag in de toekomst een vervolg krijgt?
De energietoeslag bedraagt voor het jaar 2022 1.300 euro voor mensen met een inkomen tot 120% van het sociaal minimum. Tijdens de augustusbesluitvorming is besloten om in 2023 nogmaals € 1.300 aan deze doelgroep uit te keren. Dit is opgenomen in de Miljoenennota. Om huishoudens in 2022 nog beter te ondersteunen, bieden we gemeenten de mogelijkheid om 500 euro hiervan al in 2022 uit te keren. Voor een nadere toelichting over energiemaatregelen, verwijs ik u naar de Kamerbrief die het kabinet op 20 september 20228 aan uw Kamer heeft gezonden. Ik werk thans aan de vormgeving van de energietoeslag voor 2023. Het wettelijk voorschrijven van een vermogensgrens of inkomensgrens past niet bij het instrument bijzondere bijstand, waarbij gemeenten veel beleidsvrijheid toekomt.
Bent u bereid om bij de eenmalige energietoeslag 2022 de inkomensgrens voor niet-gepensioneerden alsnog helemaal gelijk te trekken met de inkomensgrens van gepensioneerden, indien van toepassing inclusief de optelsom van de genoemde twee speciale «aftrekposten» voor gepensioneerden? Indien nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 15 heb aangegeven, ligt de bijstandsnorm voor gepensioneerden hoger dan voor mensen die de pensioenleeftijd nog niet hebben bereikt. Ik vind het niet logisch om een andere inkomensgrens voor gepensioneerden te adviseren dan 120% van de bijstandsnorm.
Het bericht ‘Rechter: gemeente mag student niet uitsluiten van €800 energietoeslag’ |
|
Anne-Marijke Podt (D66), Jeanet van der Laan (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Welke gevolgen heeft de uitspraak van de rechter in de casus van de Nijmeegse student voor de toekenning van de energietoeslag aan studenten?1
Het kan gebeuren dat individuele studenten in de ernstige financiële problemen komen als gevolg van de stijgende energieprijzen. En ook studenten moeten in deze gevallen worden geholpen. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechter heb ik, in overleg met de VNG en gemeenten, meer richting gegeven aan hoe gemeenten kunnen omgegaan met deze individuele gevallen.
Er bestaat naar mijn oordeel een gerechtvaardigde en in principe ook juridisch houdbare reden om studenten als groep uit te zonderen van de energietoeslag. De woonsituatie van studenten is namelijk zeer divers, ook voor wat betreft de energiekosten. Ongeveer de helft van de studenten woont nog thuis bij de ouders en heeft dus geen eigen energierekening. Voor een aanzienlijk deel gaat het bij uitwonende studenten bijvoorbeeld om kamerbewoners, met een huurprijs inclusief energiekosten of een gedeelde energierekening.
Een groot deel van de studenten wordt daarmee niet of niet in dezelfde mate geraakt door de stijgende kosten. De generieke toeslag verstrekken zou eveneens betekenen dat alle studenten (vanaf 21 jaar) die binnen de doelgroep vallen de toeslag (van inmiddels 1.300 euro) ontvangen, dus ook thuiswonende studenten. Dit gaat aan het doel van de regeling voorbij, namelijk het ondersteunen van de laagste inkomens bij het betalen van de gestegen energierekening. Ik blijf daarom bij het advies aan gemeenten zoals opgenomen in de landelijke richtlijnen.
Tegelijkertijd is duidelijk dat er ook studenten zijn met een eigen energiecontract die in de knel (dreigen te) komen door hoge energieprijzen. Studenten kunnen in die gevallen terecht bij de individuele bijzondere bijstand. Uit de uitspraak van de Rechtbank Gelderland2 volgt dat de individuele bijzondere bijstand dan een redelijk alternatief moet bieden voor de eenmalige energietoeslag. Aangezien de voorwaarden voor de energietoeslag per gemeente kunnen verschillen, is niet in het algemeen te stellen wat een redelijk alternatief is. Om richting te geven aan een redelijk alternatief, kan aansluiting worden gezocht bij de criteria die een gemeente hanteert voor de categoriale bijzondere bijstand voor de energietoeslag. Verschillen met deze criteria moeten onderbouwd kunnen worden. Gezien de diversiteit in woonsituatie, is het hebben van een energiecontract op naam een redelijke, aanvullende voorwaarde die gemeenten kunnen stellen. Hiermee wordt voorkomen dat studenten een beroep doen op de toeslag, terwijl ze niet onder de doelgroep vallen. Daarnaast gelden uiteraard de voorwaarden die inherent zijn aan het gekozen instrument van de bijzondere bijstand, zoals een inkomenstoets.
Graag breng ik hier in herinnering dat bij de totstandkoming van de energietoeslag een evenwicht moest worden gevonden tussen een regeling die enerzijds zo gericht mogelijk is en anderzijds een zo eenvoudig mogelijke uitvoering, waarbij een zo groot mogelijk deel van de doelgroep de toeslag zonder aanvraagprocedure kon ontvangen. Voor een regeling die meer maatwerk biedt, was en is de uitvoeringscapaciteit bij gemeenten of een andere uitvoerder niet aanwezig. Een zekere mate van over- en ondercompensatie is dus inherent aan deze regeling, zoals ik ook eerder heb aangegeven.
Welke consequenties heeft deze uitspraak voor de landelijke richtlijnen die nu adviseren studenten als groep uit te zonderen?
De landelijke richtlijnen zullen worden aangevuld met een uitgebreidere motivering voor het niet categoriaal verstrekken van de eenmalige energietoeslag aan studenten. Daarbij zal er ook aandacht voor zijn dat, voor studenten in dezelfde omstandigheden als niet-studenten met aanspraak op een energietoeslag, de individuele bijzondere bijstand een redelijk alternatief moet vormen.
Bent u nog steeds van mening (zoals in de eerdere beantwoording op onze Kamervragen van 15 juni 2022) dat «het gerechtvaardigd ook juridisch houdbaar [...] is om studenten uit te sluiten van het recht op een eenmalige energietoeslag»?
Ik blijf van mening dat de categoriale bijzondere bijstand voor de energietoeslag niet bedoeld is voor studenten als categorie. Individuele studenten die in financiële problemen komen, kunnen aanspraak maken op individuele bijzondere bijstand. Zie ook het antwoord op vraag 1 en 2.
Zien gemeenten al gevolgen van de uitspraak in de vorm van andere beroepszaken, meer aanvragen door studenten, etc.?
Ik hoor in mijn gesprekken met sommige studentensteden dat zij te maken hebben met relatief veel aanvragen van studenten. Ook geven zij aan dat er sprake is van bezwaar en beroep.
Bent u bereid op korte termijn in gesprek te gaan met gemeenten over deze gevolgen en hoe kijkt u naar de mogelijke extra kosten die gemeenten moeten maken als gevolg van deze uitspraak?
Ik ben continu in gesprek met de VNG en verschillende gemeenten. Ik waardeer de constructieve houding van gemeenten in deze gesprekken. Voor de studenten die in ernstige financiële problemen komen als gevolg van de stijgende energieprijzen, heb ik extra middelen beschikbaar gesteld (€ 35 miljoen in 2022) aan gemeenten. Over de wijze van toekenning en de verdeling van de middelen is het kabinet in overleg met gemeenten.3 Uw Kamer wordt over de uitkomst hiervan geïnformeerd.
De nieuwe scenarioset in de pensioenwet, waarop zeer veel besluiten gebaseerd zijn, maar die nog steeds niet gepubliceerd is |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid, minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Herinnert u zich dat op 2 februari 2022 het besluit benoemingen commissie parameters genomen heeft en daarmee voor de periode tot en met 31 augustus 2022 een commissie benoemd heeft die twee types scenariosets voor het nieuwe pensioenstelsel moet opleveren, namelijk P-scenario’s en Q-scenario’s? Herinnert u zich dat u het advies graag op 3 juni wilde ontvangen?1
Ja. De commissie Parameters is gevraagd om met het oog op het nieuwe pensioenstelsel en de transitie daarnaartoe, een oordeel uit te brengen over zowel economische als risico-neutrale scenario’s. De zogenaamde economische scenario’s worden ook wel de P-scenario’s genoemd. Deze scenario’s kennen in het huidige stelsel reeds belangrijke toepassingen. De risico-neutrale scenario’s worden ook wel Q-scenario’s genoemd. Deze zijn nieuw en kennen straks toepassingen met betrekking tot de transitie naar het nieuwe stelsel. De commissie is ook gevraagd om te bezien of er, met het oog op het nieuwe pensioenstelsel, aanleiding is om het advies uit 2019 over de parameters, zoals maximale rendementsverwachtingen, en de UFR-methode aan te passen.2 Deze zijn ook in het huidige stelsel van belang.
In de vragen die het lid Omtzigt stelt worden een aantal termen door elkaar gebruikt, bijvoorbeeld «nieuwe parameters» en «P-scenario’s». Voor de volledigheid wordt hier opgemerkt dat in alle gevallen is aangenomen dat het lid Omtzigt doelt op het geheel van het advies van de commissie Parameters.
Herinnert u zich dat u expliciet aangaf dat deze P-scenario’s in het nieuwe stelsel veel belangrijker zijn dan in het oude stelsel, toen u schreef: «Deze P-scenario’s worden in het huidige pensioenstelsel gebruikt voor communicatie richting de deelnemers van de (te verwachten) pensioenuitkeringen in verschillende scenario’s en bij de haalbaarheidstoets. In het nieuwe pensioenstelsel zijn deze P-scenario’s voor meer wettelijke toepassingen noodzakelijk. Naast bovengenoemde toepassingen worden de P-scenario’s gebruikt voor de bepaling van de fiscale premiegrens, voor het in beeld brengen van de balans tussen de doelstelling en de premie en voor het vaststellen van de risicohouding van de deelnemers en het toetsen van de aansluiting van het beleggingsbeleid en de toedeelregels op de vastgestelde risicohouding.»«?
In de geciteerde tekst heb ik aangegeven dat de economische scenario’s (de zogenoemde P-scenario’s) meer toepassingen krijgen in het nieuwe stelsel. In het huidige stelsel hebben zij al een belangrijke rol, namelijk in de communicatie richting deelnemers over te verwachte pensioenuitkeringen in verschillende scenario’s. Daarnaast wordt de P-scenario’s gebruikt voor de haalbaarheidstoets die pensioenfondsen in het huidige stelsel jaarlijks moeten uitvoeren. Naast deze toepassingen krijgt de P-scenario’s in het nieuwe stelsel de genoemde aanvullende toepassingen (zie ook een uitgebreidere toelichting in antwoord op vraag3. Ik heb niet aangegeven dat de P-scenario’s in het nieuwe stelsel veel belangrijker zal zijn dan in het oude stelsel, enkel dat deze meer toepassingen zal kennen.
Herinnert u zich dat u ook opdracht gaf om Q-scenarios te ontwikkelen, toen u schreef: «Tevens zijn voor de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel risico-neutrale economische scenario’s nodig, de zogenoemde Q-scenario’s. Deze Q-scenario’s zijn nodig voor het berekenen van netto profijt effecten en voor het invaren van opgebouwde pensioenaanspraken en -rechten met de value-based ALM methode.»?
Ja.
Bent u voornemens het mandaat van de commissie op 31 augustus te laten vervallen of gaat u het mandaat verlengen? Zo ja, tot wanneer wilt u het mandaat verlengen?
De commissie heeft mij medegedeeld dat zij meer tijd nodig heeft voor het onderzoek dan voorzien in het Besluit benoemingen commissie Parameters.4 De commissie geeft aan dat zij het haalbaar acht om in het vierde kwartaal van 2022 een advies uit te brengen. Ik heb in dat kader het mandaat reeds verlengd tot 30 november 2022.5
Bent u ervan op de hoogte dan de huidige scenariosets totaal achterhaald zijn en dat zij voorzien in een inflatie die in geen van de scenario’s ooit boven de 6% uitkomt bijvoorbeeld?
Zoals ik eerder heb aangegeven in de beantwoording van uw vragen over inflatie6, ben ik me ervan bewust dat in de huidige economische scenario’s waar de pensioenuitvoerders mee moeten rekenen in geen van de scenario’s de verwachte inflatie boven de 6% uitkomt. De scenarioset wordt door onafhankelijke deskundigen geadviseerd en bevat op dat moment de meest actuele inzichten. Tegelijkertijd is er ook geen scenarioset denkbaar die de toekomst echt kan voorspellen, het zal altijd een momentopname betreffen waar bepaalde mate van onzekerheid inherent aan is. De wet eist daarom dat uiterlijk elke vijf jaar de parameters en scenario’s opnieuw worden getoetst.
Wat is volgens u het maximum dat de inflatie zou kunnen bereiken de komende drie jaar?
Niemand weet wat de maximale inflatie de komende drie jaar kan bereiken, dat hangt af van een veelheid van economische en politieke factoren, die zich niet altijd laten voorspellen. Het CPB geeft in het meest recente cMEV aan dat zij voor volgend jaar een inflatie verwachten van 4,3%. De ECB heeft daarnaast aangegeven dat zij zal blijven bijsturen tot de inflatie weer onder controle is (op het middellange termijn doel van 2%). De commissie Parameters buigt zich momenteel over de parameters en economische scenario’s die bij een aantal wettelijke toepassingen gehanteerd moeten worden. Hiermee zal ook inzage worden geboden in wat de (maximale) verwachting is volgens die nieuwe scenario’s voor de parameter prijsinflatie. Ook daarvoor geldt dat de werkelijkheid weerbarstiger kan blijken dan op dit moment wordt verwacht, niemand kan immers de toekomst voorspellen. De wet eist daarom dat minimaal elke vijf jaar de parameters en economische scenario’s opnieuw worden beoordeeld door een onafhankelijke commissie.
Klopt het dus dat de scenarioset gebruikt worden voor minstens 8 wettelijke toepassingen, namelijk2:
De toepassingen die de economische scenariosets en de risico-neutrale scenariosets kennen in de transitie en in het nieuwe stelsel zijn al aangekondigd bij de internetconsultatie van het wetsvoorstel toekomst pensioenen. De voorgestelde toepassingen zijn sindsdien niet meer gewijzigd.
De economische scenariosets kennen de volgende toepassingen, waarbij geldt dat de laatste twee toepassingen ook in het huidige stelsel reeds gelden:
Voor de balans tussen de premie en de pensioendoelstelling. Dit is een nieuwe toepassing die wettelijk wordt vereist voor de solidaire premieregeling. De pensioenuitvoerder berekent de kans dat met de premie de beoogde pensioendoelstelling wordt behaald. Deze berekening wordt bij de opdrachtaanvaarding en periodiek, uiterlijk iedere vijf jaar, gedaan aan de hand van een uniforme scenario-analyse.
Voor het vaststellen van de risicohouding en het toetsen van de risicohouding aan het beleggingsbeleid. Het gaat hierbij om het toetsen of het beleggingsbeleid past bij de vastgestelde risicohoudingen in de nieuwe pensioencontracten. Dit is een nieuwe toepassing die vanaf de werking van een nieuw pensioencontract dient te gelden (dus na het invaren).
Voor de fiscale premiegrens. De premiegrens is in beginsel gedurende de compensatieperiode tot 2037 vastgezet; alleen bij een aanpassing van meer dan 5%-punt als gevolg van wijzigende rendementsverwachtingen zal de premiegrens in deze periode worden aangepast.
Voor de communicatie van de verwachte pensioenuitkeringen in scenario’s aan deelnemers (dit is ook van toepassing in het huidige pensioenstelsel). De door de vraagsteller genoemde toepassing voor de keuze tussen een vaste en variabele uitkering valt onder deze toepassing en is op zichzelf geen aparte toepassing, dit wordt reeds toegepast bij de voorloper van de flexibele premieregeling (de verbeterde premieregeling).
Voor de haalbaarheidstoets. Zoals in de vraag aangegeven blijft dit alleen van toepassing voor pensioenaanspraken die niet worden ingevaren naar het nieuwe stelsel.
De risico-neutrale scenario’s worden enkel toegepast tijdens de transitie en zijn benodigd voor het inzichtelijk maken van (wettelijk voorgeschreven) netto profijteffecten en voor het invaren met de vba-methode. Het is aan het pensioenfonds om te bepalen welke rekenmethode wordt gehanteerd bij het omzetten van pensioenaanspraken naar pensioenvermogens.
Bent u ervan op de hoogte dat relatief kleine veranderingen in de parameters kunnen leiden tot enorme wijzigingen in al deze processen en bijvoorbeeld tot een totaal andere herverdeling van de beschikbare pensioengelden?
Voor de toepassingen zoals genoemd in het antwoord op vraag 7 kan het advies van de commissie Parameters invloed hebben. Tegelijkertijd merk ik op dat die invloed daarop, geen invloed heeft op het voorgesteld wettelijk kader. Ik licht dit toe.
De uitkomst van het advies van de commissie Parameters heeft bijvoorbeeld consequenties voor met welke premie welke pensioendoelstelling gehaald zou kunnen worden. Voor sociale partners is dit belangrijke informatie. Zodra dit bekend is, en het wettelijk kader vastgesteld is, kunnen zij afspraken maken over de beoogde premie en pensioendoelstelling. De uitkomst van het advies kan er bijvoorbeeld toe leiden dat voor een bepaalde pensioendoelstelling een andere premie benodigd is, dit kan zowel hoger als lager liggen dan de huidige scenariosets berekenen. Dit heeft echter geen impact op het voorgestelde wettelijk kader. Het wettelijk kader schrijft aan sociale partners niet voor welke minimumpremie of doelstelling voorgeschreven wordt. Dit is een arbeidsvoorwaardelijke aangelegenheid.
Voor het vaststellen van de risicohouding en het toetsen van de risicohouding aan het beleggingsbeleid zijn, zijn de P-scenario’s benodigd. Tegelijkertijd wordt wettelijk niet voorgeschreven welke risicohouding vereist is of welk beleggingsbeleid gevoerd moet worden. In het wetsvoorstel toekomst pensioenen en in het besluit toekomst pensioenen worden kaders geschetst voor het vaststellen van de risicohouding en wordt voorgeschreven op welke wijze dit getoetst moet worden aan het beleggingsbeleid (en hoe vaak dit getoetst moet worden). De daadwerkelijke risicohouding en het beleggingsbeleid is verantwoordelijkheid van pensioenuitvoerders. De uitkomst van het advies van de commissie Parameters heeft daarom geen invloed op het wettelijk kader.
In het wetsvoorstel toekomst pensioenen is verder opgenomen dat in het nieuwe stelsel het fiscale kader wordt begrensd op de premie. Hierbij is het uitgangspunt dat met de beschikbare premie een adequaat pensioen kan worden opgebouwd. Op basis van de huidige rendementsverwachtingen wordt de premiegrens vastgesteld op 30%. Hierbij is ook een aanpassingsmechanisme in het wetsvoorstel opgenomen, zodat er een koppeling blijft bestaan tussen de rendementsverwachtingen en de premieruimte. Wel is daarbij vastgelegd dat de premiegrens in beginsel tot 2037 vaststaat, tenzij aangepaste rendementsverwachtingen leiden tot een aanpassing van meer dan 5%-punt.
De risico-neutrale scenario’s (ook wel Q-scenario’s) zijn benodigd voor het inzichtelijk maken van netto profijteffecten en voor het invaren met de vba-methode. In het wetsvoorstel toekomst pensioenen is voorgeschreven dat pensioenfondsen bij het invaren verplicht zijn de netto profijteffecten inzichtelijk te maken. In het wetsvoorstel worden echter geen voorschriften voorgesteld aan de uitkomsten van het netto profijt. Sociale partners en pensioenfondsen gebruiken dit voor het onderbouwen van de evenwichtigheid van de transitie, zij mogen daarnaast ook andere maatstaven gebruiken, zoals de verwachte pensioenuitkeringen. Voor het invaren met de vba-methode wordt ook wettelijk niet voorgeschreven welke uitkomsten (on)acceptabel zijn. Sociale partners en pensioenfondsen zijn gehouden aan dat de gehele transitie evenwichtig dient uit te pakken.
De uitkomsten van het advies van de commissie Parameters zullen naar mijn verwachting in beginsel niet leiden tot wijzigingen in de processen waarvoor de scenariosets, de parameters en de UFR wettelijk zijn voorgeschreven. De uitkomst van het advies van de commissie Parameters is voor sociale partners en pensioenfondsen een extern gegeven waarmee zij rekening moeten houden bij hun decentrale besluitvorming. Dit zijn echter niet de enige factoren die van invloed zijn op de daadwerkelijke uitwerking van de transitie. Andere factoren zoals de financiële positie van het fonds op het moment van invaren, fondsspecifieke aspecten (zoals de samenstelling van het deelnemersbestand) en de afspraken die op fondsniveau worden gemaakt omtrent de invaardoelstellingen, zijn van groot belang voor de daadwerkelijke uitwerking van de transitie. Vanwege deze fondsspecifieke factoren, die in de toekomst kunnen variëren, zijn de uiteindelijke transitie-effecten op het moment van het vaststellen van wet- en regelgeving inherent onzeker.
Het wettelijk kader moet zo zijn ingericht dat de fondsen – bij welk scenarioset dan ook – komen tot evenwichtige besluiten en evenwichtige belangenafweging. Ik ben van mening dat het wetsvoorstel toekomst pensioenen hiervoor voldoende waarborgen bevat.
De uitkomsten van het advies van de commissie hebben wel invloed op de verdeling van het collectieve vermogen bij het invaren met de vba-methode. Tegelijkertijd hangt de invloed van de methode ook af van de decentrale besluitvorming die sociale partners en fondsen maken. De transitie dient daarom ook als geheel beoordeeld te worden. Als de uitkomsten van de scenariosets anders uitpakken dan vooraf beoogd door sociale partners en pensioenfondsen hebben zij binnen de vba-methode ruimte om tot evenwichtige uitkomsten te komen. Andere scenariosets neemt niet weg dat sociale partners en pensioenfondsen tot een evenwichtige transitie moeten komen.
Klopt het dat de nieuwe parameters kunnen leiden tot het anders toedelen van honderden miljarden euro’s (geen spelfout) tussen generaties?
Het advies van de commissie Parameters gaat op zichzelf niet leiden tot andere verdeelregels binnen de standaardmethode.
Binnen de vba-methode kunnen andere Q-scenario’s ertoe leiden dat een andere verdeling mogelijk is. Wat die andere verdeling exact is, valt niet op voorhand te zeggen. Daarnaast geldt dat er binnen de vba-methode bestuurlijke ruimte is om het zogenoemde onverdeeld vermogen in te zetten. Sociale partners en pensioenfondsen hebben zodoende ruimte om te sturen op bepaalde doelstellingen. Bijvoorbeeld om pensioenuitkeringen constant te houden, om reserves te vullen en/of om de netto-profijteffecten te minimaliseren. Op voorhand is dus niet te zeggen dat het nieuwe advies van de commissie Parameters zal leiden tot het anders verdelen van het collectief vermogen, juist ook omdat sociale partners en pensioenfondsen bestuurlijke ruimte hebben om tot een evenwichtige transitie te komen, ongeacht de uitkomst van het advies van de commissie.
Klopt het dat de nieuwe parameters kunnen leiden tot tientallen procenten verschil in de verwachte pensioenuitkeringen?
Voor de communicatie van de verwachte pensioenuitkeringen in scenario’s aan deelnemers wordt gebruik gemaakt van de economische scenario’s. Deze economische scenario’s moeten gebaseerd zijn op wetenschappelijke en onafhankelijke inzichten en dienen daarom uiterlijk vijfjaarlijks te worden getoetst. Door in de communicatie aan te sluiten bij de meest actuele (en realistische) rendementsverwachtingen wordt gepoogd deelnemers zo goed mogelijk te informeren over de verwachte pensioenuitkering. Indien de rendementsverwachtingen significant worden bijgesteld, zal dat ook zijn weerslag hebben op de gecommuniceerde pensioenverwachtingen. Nogmaals merk ik hierbij op dat – zowel in het nieuwe als in het oude stelsel – de werkelijke pensioenuitkering uiteindelijk afhankelijk is van de ingelegde premie en de werkelijk behaalde rendementen.
Herinnert u zich dat de relatief kleine veranderingen in de scenarioset van 2020 (naar aanleiding van de Commissie Parameters 2019) en de daarop volgende wijziging in de scenario set door De Nederlansche Bank (DNB) per 2021 geleid hebben tot een stijging in de verwachte pensioenbedragen in de communicatie naar deelnemers van eerst met tot wel 5%4 en daling van een jaar daarna met wel 10% tot 15%5?
DNB heeft op basis van eigen en ingewonnen commentaar uit de wetenschap met ingang van 1 januari 2021 modelparameters van de uniforme scenarioset aangepast ten opzichte van het advies van de commissie Parameters 2019. Aanleiding hiervoor waren signalen van pensioenuitvoerders dat de (gemiddelde) rente op lange termijn in de scenarioset te hoog lag, met te optimistische verwachte pensioenuitkomsten als gevolg. Mijn ambtsvoorganger heeft DNB naar aanleiding van deze signalen verzocht om zo nodig maatregelen te nemen. Door de aanpassing die destijds is doorgevoerd valt de (gemiddelde) rente op lange termijn in de scenarioset lager uit. Daarmee sluit de scenarioset beter aan bij de marktomstandigheden. De aangepaste uniforme scenarioset draagt bij aan een realistischere voorlichting aan deelnemers over de verwachte uitkomsten van hun pensioen en aan representatievere uitkomsten van de haalbaarheidstoets.
Bent u ervan de hoogte dat de nieuwe scenarioset veel grotere wijzigingen zal bevatten en dus ook tot wijzigingen van vele tientallen procenten kan leiden in de verwachte pensioenen, van zowel jongeren als gepensioneerden?
Hoe de nieuwe scenario’s eruit komen te zien is afhankelijk van het advies van de onafhankelijke commissie Parameters. Op dit moment heb ik geen inzage in hoe de nieuwe scenario’s eruit zullen zien, ik kan daarom ook niet beoordelen of deze veel grotere wijzigingen zal bevatten.
In het antwoord op vraag 8 heb ik toegelicht welke factoren invloed kunnen hebben op de verdeling van het collectieve vermogen tijdens invaren.
In het antwoord op vraag 10 heb ik toegelicht welke invloed het advies van de commissie kan hebben op de verwachte pensioenuitkeringen. Zowel in het nieuwe als in het oude stelsel is de verwachte pensioenuitkering afhankelijk van het advies van de commissie Parameters.
Bent u bekend met het feit dat in het rapport van de Technische werkgroep economische scenario’s de inclusieve marktwaarde van de uitkering van een 27-jarige bijvoorbeeld maar 47% van de voorziening kunnen zijn van wat nu volgens het financieel toetsingskader (FTK) moet worden aanhouden?
Ja, ik ben bekend met dit rapport en deze rekenvoorbeelden.
Bent u ervan op de hoogte dat doorrekening met een iets andere scenarioset zonder Ultimate Forward Rate (UFR) of gekalibeerd op andere marktdata deze cijfers al enorm veranderen en dat de 27-jarige dan ineens minimaal 55% in plaats van 47% van de voorziening meekrijgt, ofwel dat door een wijziging in de scenario set een 27-jarige ineens minimaal 17% meer vermogen kan meekrijgen bij invaren?
Ja, ik ben bekend met deze rekenvoorbeelden uit het rapport van de technische werkgroep. De uiteindelijke Q-scenario’s hebben invloed op hoe invaren met de vba-methode zal uitpakken, tegelijkertijd is dit niet het enige wat van invloed is. Zoals eerder toegelicht hangen de daadwerkelijke uitkomsten van de transitie af van een aantal factoren, zoals de financiële positie van het fonds op het moment van invaren, fondsspecifieke aspecten (zoals de samenstelling van het deelnemersbestand) en de afspraken die op fondsniveau worden gemaakt omtrent de invaardoelstellingen. Dit zijn allemaal elementen die van groot belang zijn voor de daadwerkelijke uitwerking van de transitie.
Binnen de vba-methode is het mogelijk om te sturen op bepaalde invaardoelstellingen (zoals bijvoorbeeld het minimaliseren van netto-profijteffecten). De aannames die een pensioenfonds hanteert bij het invaren met de vba-methode hebben invloed op het verdelen van vermogen tijdens de transitie. Daarom is in het besluit toekomst pensioenen opgenomen dat pensioenfondsen bij daadwerkelijk invaren met de vba-methode voor de aannames gebruik moeten maken van de actuariële en bedrijfstechnische nota (ABTN) zoals die gold op 30 juni 2022, een pensioenfonds is toegestaan om realistischere aannames (ten opzichte van de vastgestelde ABTN) te gebruiken bij gebruik van de vba-methode.
Klopt het dat het dus mogelijk is dat iemand bij invaren slechts 50% van het vermogen meekrijgt dat nu in het fonds voor iemand gereserveerd is?
De overkoepelende norm tijdens de transitie is dat de transitie als geheel evenwichtig dient te zijn. Daarvoor zijn in het wetsvoorstel voldoende waarborgen ingebouwd. Het lijkt mij zeer onaannemelijk dat sociale partners en pensioenfondsen het meekrijgen van 50% vermogen als evenwichtig zullen beoordelen. Of dit daadwerkelijk gebeurt hangt uiteindelijk samen met de keuzes die decentrale partijen maken en hoe dit in verhouding staat tot overige leeftijdscohorten binnen een pensioenfonds.
Herinnert u zich dat de technische werkgroep, die het voorbereidingswerk voor de commissie parameters deed, in februari schreef: «3.8. Geen eenduidige, objectief te motiveren, keuze mogelijk Met de in de opdracht aan de werkgroep geformuleerde criteria, zoals het criterium dat modellen wetenschappelijk verdedigbaar moeten zijn, kunnen niet alle model- en parameterkeuzes beslecht worden. Er is dus sprake van model- en parameteronzekerheid in zowel de P- als de Q-scenario’s. We zullen in het volgende hoofdstuk laten zien dat de gevoeligheid voor de keuze van de lange termijnparameters die niet uit marktgegevens volgen groot kan zijn, voor zowel de P- als de Q-scenario’s. De werkgroep adviseert daarom dat de Commissie Parameters de modelkeuze en de invloed van deze parameters op de uitkomsten voor de verschillende toepassingen van de economische scenario’s in kaart brengt. Het is aan de wetgever om aan te geven hoe met die onzekerheid omgegaan moet worden.»?6
Ja.
Hoe kan de wetgever een keuze maken hoe om te gaan met die onzekerheid, als de scenario’s er niet zijn en de onzekerheid niet in enige mate gekwantifieerd is?
De commissie Parameters is gevraagd om, aan de hand van het rapport van de technische werkgroep, een advies uit te brengen over de te hanteren P- en Q-scenario’s. De technische werkgroep heeft geadviseerd dat de commissie de invloed van model- en parameteronzekerheid op de uitkomsten van de verschillende wettelijke toepassingen van de P- en Q-scenario’s in kaart brengt. De commissie kan inzichten over de omgang met model- en parameteronzekerheid in haar advies opnemen. Het is aan de commissie om de vormgeving van deze inzichten te bepalen. Met de inzichten die de commissie in haar advies opneemt, zal ik vervolgens besluiten nemen over hoe om te gaan met de model- en parameteronzekerheid. Door middel van een algemene maatregel van bestuur zullen de scenariosets en parameters wettelijk voorgeschreven worden. DNB publiceert deze. Tenslotte wijs ik erop dat indien de inzichten van de commissie daar aanleiding toe geven in lagere regelgeving nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de omrekenmethoden.12
Deelt u de mening dat het van groot belang is om dit soort cijfers te kennen voordat de Kamer debatteert over het nieuwe pensioenstelsel?
De scenario’s zijn van belang voor sociale partners en fondsen bij de decentrale besluitvorming inzake het invaren en de afspraken over de nieuwe pensioenregeling. Hoe de afspraken straks echt gaan uitwerken is afhankelijk van de scenario’s, van de economische omstandigheden op het moment van invaren en van de keuzes die sociale partners en fondsbestuurders per pensioenfonds maken. De scenario’s zijn straks een gegeven waarmee sociale partners en fondsen moeten rekenen, binnen de wettelijke regelgeving. Het wettelijk kader moet zo zijn ingericht dat de fondsen – bij welk scenarioset dan ook – komen tot evenwichtige besluiten en evenwichtige belangenafweging. Ik ben van mening dat het wetsvoorstel toekomst pensioenen hiervoor voldoende waarborgen bevat.
Vindt u het gewenst om de wetsbehandeling voort te zetten zonder de nieuwe parametersets, die dus evident grote individuele gevolgen kunnen hebben?
Ja, dat vind ik gewenst. Zoals toegelicht in antwoord op vraag 8 hebben de uitkomsten van het advies van de commissie Parameters geen gevolgen voor het voorgestelde wettelijk kader. Het wettelijk kader dient dusdanig robuust vormgegeven te zijn dat het geschikt is voor verschillende scenario’s en economische schokken. Ten alle tijden zijn sociale partners en pensioenfondsen gehouden om rekening te houden met de gevolgen van de transitie voor de deelnemers en gepensioneerden.
Als er evident grote individuele gevolgen zouden zijn voor groepen deelnemers of gepensioneerden dan moeten zij hier ook adequaat naar handelen. Er rust een grote verantwoordelijkheid voor sociale partners en pensioenfondsen om tot een evenwichtige transitie te komen. Het wetsvoorstel biedt daartoe voldoende middelen. Daarnaast is het in mijn ogen voor de pensioensector ook van belang om te weten hoe de Kamer tegen het wetsvoorstel aankijkt. Pas als de Kamer instemt is er voldoende zekerheid voor hen om ook aan de slag te gaan met de implementatie van het wetsvoorstel.
Bent u bereid om korte termijn een gevoeligheidsanalyse aan de Kamer voor te leggen voor een aanpassing in de economische scenarioset op de uitkomsten van elk van bovenstaande 8 punten voor deelnemers van verschillende leeftijden, waarbij aanpassingen in de economische set plaatsvinden zoals bijvoorbeeld, om een beeld te geven: Er zijn ook gevoeligheidsanalyses in dat rapport waarin naast het KNW model (zoals nu aan de basis ligt van de wettelijk voorgeschreven sets) ook een model van APG en Ortec geijkt op dezelfde analysedatum wordt doorgerekend. Te zien is dan dat gepensioneerden uit 1920–1930 er volgens het KNW model op achteruit kunnen gaan, en jongeren erop vooruit (1990–2000). Met een andere economische set met dezelfde datum als basis gaan juist gepensioneerden erop vooruit en jongeren erop achteruit?
De Nederlandsche Bank heeft recent gevoeligheidsanalyses verricht die ik separaat aan u toestuur. Deze gevoeligheidsanalyses hebben betrekking op de rente, de invaardekkingsgraden en geven een (kwalitatieve) analyse van de effecten van inflatie. Bij deze analyses worden verschillende leeftijdscohorten onderscheiden. Zoals u zelf aangeeft heeft de Technische werkgroep reeds de gevoeligheid voor verschillende scenariosets in kaart gebracht. Daarnaast heeft zij reeds gekeken naar de gevoeligheid van het meetkundig gemiddelde reële rendement voor veranderingen in de ultimate forward rate. De commissie Parameters zal in zijn advies ook rekening houden met deze gevoeligheden. Daarnaast zal de commissie Parameters de eerder vastgestelde parameters actualiseren. Deze inzichten zullen met de Kamer worden gedeeld.
Bent u het ermee eens dat de economische scenarioset dus een enorm grote rol gaat spelen en erg bepalend is voor de communicatie, het beleid van pensioenuitvoerders en het transitievraagstuk, er is door veel experts gewaarschuwd voor de gevoeligheid van de uitkomsten voor de aannames in de scenario set, waarbij ze ook wijzen op de subjectiviteit van veronderstellingen, bijvoorbeeld:
De uiteindelijke pensioenuitkeringen van deelnemers hangen af van de ingelegde premies en het behaalde rendement daarop. Tegelijkertijd is de toekomst van tevoren onzeker. Het is niet mogelijk om exact te weten wat rendementen zullen worden. Daarom wordt voor toekomstige (lange-termijn) projecties gebruik gemaakt van modellen. Modellen zijn geen doel op zich, maar een middel waarmee handelingsperspectief geboden kan worden. Op basis van de projecties en modellen kan bijvoorbeeld ingeschat worden welk doel haalbaar is met welke premie. Door dit periodiek te herijken kunnen sociale partners op gezette momenten samen afspreken wat zij wenselijk vinden.
Ook in het kader van de verwachte toekomstige pensioenuitkeringen kunnen modellen behulpzaam zijn. Het biedt deelnemers inzage in wat zij kunnen verwachten op pensioendatum. Het alternatief is dat er geen projecties worden gemaakt en dat er niet naar deelnemers toe wordt gecommuniceerd wat zij kunnen verwachten. Een ander alternatief is het huidige financieel toetsingskader waarbij vóóraf een pensioenuitkomst wordt beloofd, maar daarvoor blijkt nu juist dat dit onvoldoende perspectief biedt op een koopkrachtig pensioen. Ten slotte, zij opgemerkt dat de toepassing van de scenariosets en de daarbij behorende voorschriften die voortkomen uit het advies van de commissie Parameters, worden vastgelegd in lagere regelgeving.
Bent u het met mijn voorzichtige inschatting eens dat de gewijzigde scenarioset tot een verschuiving van zeker 100 miljard euro gaat leiden (en waarschijnlijk veel meer) bij het invaren, constaterende dat het een enorm verschil maakt op basis van welke scenarioset iemand gaat invaren?
Deze inschatting kent geen onderbouwing, waardoor ik hier geen oordeel over kan geven. Voor de impact van de uitkomst van het advies van de commissie Parameters op het voorgestelde wettelijk kader verwijs ik naar het antwoord op vraag 8.
Bent u het eens dat het daarom van belang is om gevoeligheden voor (kleine en grote) aanpassingen in de scenarioset, en de impact daarvan op bovenstaande 8 toepassingen in beeld te krijgen:
Het is van belang dat sociale partners en pensioenfondsen kunnen rekenen met scenario’s die de meest actuele inzichten bevatten. Daarom eist de huidige Pensioenwet reeds dat minimaal eens in de vijf jaar een onafhankelijk advies moet worden uitgebracht over de relevante parameters en scenario’s. Zoals eerder uiteengezet krijgen de economische scenario’s in het nieuwe pensioenstelsel verschillende functies.
Het wetsvoorstel toekomst pensioenen schrijft voor wanneer en in welke gevallen sociale partners en pensioenfondsen gebruik moeten maken van de scenario’s. De uitkomst van het advies van de commissie Parameters heeft echter geen invloed op het voorgesteld wettelijk kader, waarin wordt voorgeschreven wanneer gerekend moet worden met de voorgeschreven scenario’s.
Aanvullend daarop geldt dat de uitkomst van het advies van de commissie Parameters voor sociale partners en pensioenfondsen een extern gegeven is waarmee zij rekening moeten houden bij hun decentrale besluitvorming. Dit zijn echter niet de enige factoren die van invloed zijn op de daadwerkelijke uitwerking van de transitie. Andere factoren zoals de financiële positie van het fonds op het moment van invaren, fondsspecifieke aspecten (zoals de samenstelling van het deelnemersbestand) en de afspraken die op fondsniveau worden gemaakt omtrent de invaardoelstellingen, zijn van groot belang voor de daadwerkelijke uitwerking van de transitie. Vanwege deze fondsspecifieke factoren, die in de toekomst kunnen variëren, zijn de uiteindelijke transitie-effecten op het moment van het vaststellen van wet- en regelgeving inherent onzeker. Het wettelijk kader moet daarom zo zijn ingericht dat de fondsen – bij welk scenarioset dan ook – komen tot evenwichtige besluiten en evenwichtige belangenafweging. Ik ben van mening dat het wetsvoorstel toekomst pensioenen hiervoor voldoende waarborgen bevat.
Kunt u een idee geven van hoe volatiel de uitkeringsfase kan worden van al ingegane pensioenen, indien wordt overgegaan tot invaren?
Volatiliteit in de uitkeringsfase wordt in de eerste plaats bepaald door de mate van beleggingsrisico dat door gepensioneerden wordt gelopen. Volgens het wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen moet dat beleggingsrisico passen bij het risico dat deelnemers en pensioengerechtigden kunnen en willen lopen, dus bij hun risicohouding. Vervolgens kan door toepassing van spreiding van rendementen over de tijd de volatiliteit die gepaard gaat met beleggingsrisico worden beperkt.
In het Netspar-rapport «Inkomenseffecten bij en na invaren in het nieuwe pensioencontract»17 zijn deze effecten berekend en worden deze inzichtelijk gemaakt aan de hand van tabellen en grafieken. In appendix 1 op pagina 39 van bovengenoemd rapport is in figuur 7a. de volatiliteit van uitkeringen weergegeven, waarbij een aandelenexposure van 35% is verondersteld en drie willekeurige economische scenario’s zijn gehanteerd. Vervolgens laat figuur 7b. op pagina 40 van dit rapport zien dat spreiding van rendementen over tien jaar tot een sterke beperking van de volatiliteit van uitkeringen in de solidaire premieovereenkomst leidt. Ook in tabel 3 op pagina 21 van hetzelfde rapport wordt dit effect inzichtelijk gemaakt door de verwachte hoogte van pensioenen en jaarlijkse aanpassingen te laten zien met en zonder toepassing van spreiding van rendementen.
Kunt u deze vragen een voor een en voor 6 september beantwoorden in verband met het op 12 september geplande Wetgevingsoverleg? Technische Werkgroep Scenariosets, 10 februari 2022, «Rapport technische werkgroep economische scenario's».
Een aantal gestelde vragen komen sterk met elkaar overeen. Daarom heb ik besloten om in een aantal gevallen te verwijzen naar een eerder antwoord.
Rechter: studenten mogen niet als hele groep worden uitgesloten van eenmalige energietoeslag |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met de rechterlijke uitspraak dat studenten niet mogen worden uitgesloten van de energietoeslag?1
Ja, ik ben bekend met deze uitspraak.
Wat is uw reactie op deze rechterlijke uitspraak?
Ik blijf bij mijn advies om studenten niet als groep toegang te geven tot de eenmalige energietoeslag. Er bestaat naar mijn oordeel een gerechtvaardigde en in principe ook juridisch houdbare reden om studenten als groep uit te zonderen. De woonsituatie van studenten is namelijk zeer divers, ook voor wat betreft de energiekosten. Ongeveer de helft van de studenten woont nog thuis bij de ouders en heeft dus geen eigen energierekening. Voor een aanzienlijk deel gaat het bij uitwonende studenten bijvoorbeeld om kamerbewoners, met een huurprijs inclusief energiekosten.
Een groot deel van de studenten wordt daarmee niet geraakt door de stijgende kosten. Deze generieke toeslag verstrekken zou eveneens betekenen dat alle studenten (vanaf 21 jaar) die tot de doelgroep behoren de toeslag (van inmiddels 1.300 euro) ontvangen, dus ook thuiswonende studenten. Dit gaat aan het doel van de regeling voorbij, namelijk het ondersteunen van de laagste inkomens bij het betalen van de gestegen energierekening.
Tegelijkertijd is duidelijk dat er ook studenten zijn met een eigen energiecontract die in de knel (dreigen te) komen door hoge energieprijzen. Studenten kunnen in die gevallen terecht bij de individuele bijzondere bijstand. Uit de uitspraak van de Rechtbank Gelderland volgt dat de individuele bijzondere bijstand dan een redelijk alternatief moet bieden voor de eenmalige energietoeslag. Aangezien de voorwaarden voor de energietoeslag per gemeente kunnen verschillen, is niet in het algemeen te stellen wat een redelijk alternatief is. Om richting te geven aan een redelijk alternatief, kan aansluiting worden gezocht bij de criteria die een gemeente hanteert voor de categoriale bijzondere bijstand voor de energietoeslag. Verschillen met deze criteria moeten onderbouwd kunnen worden. Wel is, gezien de diversiteit in woonsituatie, het hebben van een energiecontract op naam een redelijke, aanvullende voorwaarde die gemeenten kunnen stellen. Hiermee wordt voorkomen dat studenten een beroep doen op de toeslag, terwijl ze niet onder de doelgroep vallen.
Bent u tevens op de hoogte dat de Landelijke Studenenvakbond (LSVb) en Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) nu een collectieve rechtszaak willen aanspannen? Bent u het eens dat zo’n rechtszaak onwenselijk is als de rechter al duidelijk is en het tevens een wens van een groot deel van de Kamer is om uitwonende studenten ook recht te geven op de energietoeslag?
Ik ben het ermee eens dat een collectieve rechtszaak onwenselijk is. Ik ga ervan uit dat de oplossing die er voor individuele studenten is gevonden ertoe leidt dat een collectieve rechtszaak niet nodig is.
Heeft u na het kennisnemen van deze rechterlijke uitspraak direct actie ondernomen om er zorg voor te dragen dat gemeenten, of eventueel Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), de energietoeslag aan uitwonende studenten uitkeren?
Voor DUO geldt dat de energietoeslag als zodanig niet in de bestaande systemen van DUO past. Het uitvoeren van de energietoeslag door DUO vergt het opzetten van nieuwe processen en systemen, en is daarmee op korte termijn niet mogelijk. Om dit op langere termijn mogelijk maken, zou flink moeten worden geprioriteerd waarbij andere grote opdrachten, zoals de herinvoering van de basisbeurs, in het gedrang komen.
Een andere mogelijkheid, namelijk het verhogen van studiefinancieringsbedragen, vergt een wetswijziging, die niet met terugwerkende kracht kan geschieden. Voor studiefinanciering in het hoger onderwijs bestaat de basisbeurs tot de herinvoering daarvan l niet en de beoogde inwerkingtreding van het wetsvoorstel dat de herinvoering regelt is 1 september 2023. Daarnaast is relevant dat DUO de basisbeurs in het mbo voornamelijk in prestatiebeurzen (mbo 1 en 2 uitgezonderd) verstrekt. Dat zijn in principe leningen totdat men (tijdig) afstudeert. Wetswijzigingen met terugwerkende kracht zijn alleen mogelijk voor maatregelen die louter begunstigend zijn, en het verhogen van prestatiebeurzen is dat strikt genomen niet. Daarnaast weet DUO tot de herinvoering van de basisbeurs niet of een ho-student uit- of thuiswonend is. Die informatie is pas na herinvoering van de basisbeurs weer beschikbaar voor DUO als de student studiefinanciering heeft aangevraagd.
Als onderdeel van de koopkrachtbesluitvorming dit jaar heeft het kabinet wel aangekondigd om de basisbeursbedragen voor uitwonende studenten in het collegejaar 23/24 te verhogen met 165 euro om tegemoet te komen aan stijgende prijzen. Deze regeling wordt uitgevoerd door DUO.
Zo ja, op welke manier gaat u ervoor zorg dragen dat studenten zo snel mogelijk de hoognodige energietoeslag uitgekeerd krijgen? Gaat u om dit te bewerkstelligen met de LSVb en gemeenten in gesprek om een geschikte, en snelle, oplossing te vinden zodat studenten de energietoeslag gaan ontvangen?
Studenten die in de knel (dreigen te) komen door hoge energieprijzen kunnen terecht bij de individuele bijzondere bijstand. Voor studenten die een beroep doen op de individuele bijzondere bijstand heb ik extra middelen beschikbaar gesteld (€ 35 miljoen in 2022) aan gemeenten. Over de wijze van toekenning en de verdeling van de middelen is het kabinet in overleg met gemeenten.2
Uit de uitspraak van de Rechtbank Gelderland volgt dat de individuele bijzondere bijstand dan een redelijk alternatief moet bieden voor de eenmalige energietoeslag. Aangezien de voorwaarden voor de energietoeslag per gemeente kunnen verschillen, is niet in het algemeen te stellen wat een redelijk alternatief is. Om richting te geven aan een redelijk alternatief, kan aansluiting worden gezocht bij de criteria die een gemeente hanteert voor de categoriale bijzondere bijstand voor de energietoeslag. Verschillen met deze criteria moeten onderbouwd kunnen worden. Wel is, gezien de diversiteit in woonsituatie, het hebben van een energiecontract op naam een redelijke, aanvullende voorwaarde die gemeenten kunnen stellen. Hiermee wordt voorkomen dat studenten een beroep doen op de toeslag, terwijl ze niet onder de doelgroep vallen.
Ik heb mijn reactie op de uitspraak, samen met Minister Dijkgraaf, besproken met de LSVb en andere studentenvertegenwoordigers. Daarnaast ben ik zeer regelmatig met gemeenten in gesprek om vinger aan de pols te houden.
Bent u bijvoorbeeld bereid om gemeenten, waar veel studenten wonen, alvast de zekerheid te geven dat zij voldoende budget gaan ontvangen om de energietoeslag ook aan studenten uit te kunnen keren?
Zoals aangegeven, kunnen studenten die in de financiële problemen komen door de energierekening aanspraak maken op de individuele bijzondere bijstand. Voor deze uitzonderlijke gevallen heb ik extra middelen beschikbaar gesteld (€ 35 miljoen in 2022) aan gemeenten. Over de wijze van toekenning en de verdeling van de middelen is het kabinet in overleg met gemeenten.3
De energietoeslag voor studenten |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van de Rechtbank Gelderland, waarin zij oordeelt dat het college van de gemeente Nijmegen onterecht studenten uitsluit als gehele groep voor de energietoeslag?1
Ja, ik ben bekend met deze uitspraak.
Wat betekent deze uitspraak voor andere studenten, zowel in Nijmegen als in andere steden? Verandert deze uitspraak uw advies aan gemeenten om studenten op een andere manier te helpen, bijvoorbeeld via bijzondere bijstand?
Het kan gebeuren dat individuele studenten in de ernstige financiële problemen komen als gevolg van de stijgende energieprijzen. En ook studenten moeten in deze gevallen worden geholpen. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechter heb ik, in overleg met de VNG en gemeenten, meer richting gegeven aan hoe gemeenten kunnen omgegaan met deze individuele gevallen.
Er bestaat naar mijn oordeel een gerechtvaardigde en in principe ook juridisch houdbare reden om studenten als groep uit te zonderen van de energietoeslag. De woonsituatie van studenten is namelijk zeer divers, ook voor wat betreft de energiekosten. Ongeveer de helft van de studenten woont nog thuis bij de ouders en heeft dus geen eigen energierekening. Voor een aanzienlijk deel gaat het bij uitwonende studenten bijvoorbeeld om kamerbewoners, met een huurprijs inclusief energiekosten of een gedeelde energierekening.
Een groot deel van de studenten wordt daarmee niet of niet in dezelfde mate geraakt door de stijgende kosten. De generieke toeslag verstrekken zou eveneens betekenen dat alle studenten (vanaf 21 jaar) die binnen de doelgroep vallen de toeslag (van inmiddels 1.300 euro) ontvangen, dus ook thuiswonende studenten. Dit gaat aan het doel van de regeling voorbij, namelijk het ondersteunen van de laagste inkomens bij het betalen van de gestegen energierekening. Ik blijf daarom bij dit advies.
Tegelijkertijd is duidelijk dat er ook studenten zijn met een eigen energiecontract die in de knel (dreigen te) komen door hoge energieprijzen. Studenten kunnen in die gevallen terecht bij de individuele bijzondere bijstand. Uit de uitspraak van de Rechtbank Gelderland2 volgt dat de individuele bijzondere bijstand dan een redelijk alternatief moet bieden voor de eenmalige energietoeslag. Aangezien de voorwaarden voor de energietoeslag per gemeente kunnen verschillen, is niet in het algemeen te stellen wat een redelijk alternatief is. Om richting te geven aan een redelijk alternatief, kan aansluiting worden gezocht bij de criteria die een gemeente hanteert voor de categoriale bijzondere bijstand voor de energietoeslag. Verschillen met deze criteria moeten onderbouwd kunnen worden. Wel is, gezien de diversiteit in woonsituatie, het hebben van een energiecontract op naam een redelijke, aanvullende voorwaarde die gemeenten kunnen stellen. Hiermee wordt voorkomen dat studenten een beroep doen op de toeslag, terwijl ze niet onder de doelgroep vallen. Daarnaast gelden uiteraard de voorwaarden die inherent zijn aan het gekozen instrument van de bijzondere bijstand, zoals een inkomenstoets.
Wat is de huidige stand van zaken van het overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) hierover?
Ik ben continu in gesprek met de VNG en verschillende gemeenten. Ik waardeer de constructieve houding van gemeenten in deze gesprekken. Voor de studenten die in ernstige financiële problemen komen als gevolg van de stijgende energieprijzen, heb ik extra middelen beschikbaar gesteld (€ 35 miljoen in 2022) aan gemeenten. Over de wijze van toekenning en de verdeling van de middelen is het kabinet in overleg met gemeenten.3 Uw Kamer wordt over de uitkomst hiervan geïnformeerd.
Welke gemeenten hebben hun beleid al aangepast naar aanleiding van deze uitspraak?
Ik weet niet of en hoeveel gemeenten specifiek naar aanleiding van deze uitspraak hun beleid hebben aangepast.
Hoeveel vergelijkbare rechtszaken lopen er op dit moment?
Gemeenten melden dat ze meer aanvragen van studenten ontvangen. Er wordt niet bijgehouden of en hoeveel rechtszaken er lopen.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat studenten in allerlei steden individuele procedures gaan voeren? Bent u bereid op korte termijn een bindende uitspraak voor alle gemeenten te doen, om nog meer rechtszaken te voorkomen?
In overleg met onder andere gemeenten is afgesproken hoe om te gaan met studenten die in de financiële problemen komen als gevolg van de stijgende energieprijzen (zie ook het antwoord op vraag 2). Dit is ook opgenomen in de handreiking voor gemeenten. Mijn verwachting is dat dit leidt tot gerichte aanvragen van studenten die in aanmerking komen voor de tegemoetkoming en tot minder bezwaar en beroep. Omdat gemeenten binnen de bijzondere bijstand over beleidsvrijheid beschikken, kan ik hier geen bindende uitspraken over doen.
Vindt u dat gemeenten zelf koopkrachtbeleid mogen voeren? Zo nee, is het dan niet onrechtvaardig als de ene student in de ene gemeente wel energietoeslag krijgt, maar de andere student in een andere gemeente niet, terwijl studenten door het hele land te maken hebben met verhoogde energiekosten? Zo nee, waarom niet?
Met de eenmalige energietoeslag is gekozen voor een constructie binnen de bijzondere bijstand. Er zijn ook andere opties overwogen, maar dit was de enige haalbare optie. De keuze voor de bijzondere bijstand laat ruimte voor gemeenten om zelf te bepalen welke eisen gehanteerd worden bij het toekennen van de energietoeslag. In overleg met gemeenten is afgesproken om in de landelijke richtlijn gemeenten te adviseren om studenten als groep uit te sluiten omdat, vanwege de in het antwoord op vraag 2 geschetste diversiteit in de groep studenten, de individuele bijzondere bijstand een betere weg is. De meeste gemeenten hebben dit advies overgenomen. Er zijn echter ook gemeenten die gekozen hebben om bijvoorbeeld uitwonende studenten met een eigen energiecontract voor de energietoeslag in aanmerking te laten komen.
In het algemeen geldt dat de energietoeslag een crisismaatregel betreft om te voorkomen dat huishoudens met een laag inkomen in zeer ernstige problemen komen. De doelgroep is daarom ook gelijk aan de doelgroep die de gemeente stelt voor het reguliere armoedebeleid. Bij de totstandkoming van de energietoeslag moest een evenwicht worden gevonden tussen een regeling die enerzijds zo gericht mogelijk is en anderzijds een zo eenvoudig mogelijke uitvoering, waarbij een zo groot mogelijk deel van de doelgroep de toeslag zonder aanvraagprocedure kon ontvangen. Voor een regeling die meer maatwerk biedt was en is de uitvoeringscapaciteit bij gemeenten of een andere uitvoerder niet aanwezig. Een zekere mate van over- en ondercompensatie is dus inherent aan deze regeling. Daarbij beoogt de energietoeslag geen koopkrachtreparatie, maar is om de ergste nood te lenigen. Het brede pakket van 2023 heeft wel als doel de koopkracht te herstellen, ook die van studenten.
Overweegt u de mogelijkheid om alsnog een regeling op te zetten via Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO)? Zo nee, waarom niet?
De energietoeslag als zodanig past niet in de bestaande systemen van DUO. Het uitvoeren van de energietoeslag door DUO vergt het opzetten van nieuwe processen en systemen, en is daarmee op korte termijn niet mogelijk. Om dit op langere termijn mogelijk maken, zou flink moeten worden geprioriteerd waarbij andere grote opdrachten, zoals de herinvoering van de basisbeurs, in het gedrang komen.
Een andere mogelijkheid, namelijk het verhogen van studiefinancieringsbedragen, vergt een wetswijziging, die niet op korte termijn noch met terugwerkende kracht kan geschieden. Voor studiefinanciering in het hoger onderwijs bestaat de basisbeurs tot de herinvoering daarvan niet en de beoogde inwerkingtreding van het wetsvoorstel dat de herinvoering regelt is 1 september 2023. Daarnaast is relevant dat DUO de basisbeurs in het mbo voornamelijk in prestatiebeurzen (mbo 1 en 2 uitgezonderd) verstrekt. Dat zijn in principe leningen totdat men (tijdig) afstudeert. Wetswijzigingen met terugwerkende kracht zijn alleen mogelijk voor maatregelen die louter begunstigend zijn, en het verhogen van prestatiebeurzen is dat strikt genomen niet. Daarnaast weet DUO tot de herinvoering van de basisbeurs niet of een ho-student uit- of thuiswonend is. Die informatie is pas na herinvoering van de basisbeurs weer beschikbaar voor DUO als de student studiefinanciering heeft aangevraagd.
Als onderdeel van de koopkrachtbesluitvorming dit jaar heeft het kabinet wel aangekondigd om de basisbeursbedragen voor uitwonende studenten in het collegejaar 2023/2024 te verhogen met 165 euro om tegemoet te komen aan stijgende prijzen. Deze regeling wordt uitgevoerd door DUO.
Bent u ervan op de hoogte dat onder andere in Nijmegen het budget voor de energietoeslag al bijna op is?2 Krijgen gemeenten extra geld om studenten ook de energietoeslag te kunnen geven?
Zoals aangegeven, kunnen studenten die in de financiële problemen komen door de energierekening aanspraak maken op de individuele bijzondere bijstand. Voor deze uitzonderlijke gevallen heb ik extra middelen beschikbaar gesteld (€ 35 miljoen in 2022) aan gemeenten. Over de wijze van toekenning en de verdeling van de middelen gaat het kabinet nog in overleg met gemeenten.
Het bericht 'Kantonrechter ontslaat Langhenkel als bewindvoerder' |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Kantonrechter ontslaat Langhenkel als bewindvoerder»1
Ja.
In het bericht is het volgende aangegeven: «Voor de 40 Overijsselse cliënten is een nieuwe bewindvoerder, curator of mentor gevonden. Deze zal met de cliënt bekijken wat er gebeurd is in de voorliggende periode en dan beslissen tot eventuele vervolgstappen.» Wat zijn de bevindingen naar aanleiding van de gedane onderzoeken?
Wij hebben kennis genomen van deze gevallen en betreuren de bijzonder vervelende situatie die is ontstaan voor de betrokken burgers.
Voor alle betrokken burgers is een nieuwe bewindvoerder benoemd. Deze nieuwe bewindvoerders hebben voor elke persoon onderzoek gedaan en gekeken naar eventuele vervolgstappen. Dit heeft binnen het arrondissement Overijssel geleid tot zes aansprakelijkheidstellingen van de ontslagen bewindvoerder. Daarvan is tot nu toe in drie dossiers een schikking getroffen en in drie dossiers heeft de kantonrechter de ontslagen bewindvoerder veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding.2
De Raad voor de rechtspraak heeft kenbaar gemaakt dat het in deze zaken gaat om materiële schade, onder meer schade wegens het niet aanvragen van bijzondere bijstand bij de gemeente (voor onder andere de bewindvoerderskosten), het niet aanvragen van individuele inkomenstoeslag, het onnodig niet (tijdig) betalen van facturen met extra kosten tot gevolg en het in rekening brengen van te veel beloning.
Niet in alle zaken is het onderzoek naar schade afgerond. Sommige nieuwe bewindvoerders zijn nog bezig met het onderzoek naar de totale schade als gevolg van het handelen van de betrokken bewindvoerder.
Hoeveel vervolgstappen zijn er op basis van deze 40 dossiers ter beoordeling aan de kantonrechter voorgelegd?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er in deze schikkingen getroffen, waardoor de kantonrechter hier niet over heeft hoeven te oordelen? Zo ja, hoeveel.
Zie antwoord vraag 2.
Indien er schade is ontstaan, wordt betrokkene dan materieel en/of immaterieel gecompenseerd?
Zie antwoord vraag 2.
Welke acties heeft de rechtbank ondernomen om dit in een eerder stadium aan te pakken, aangezien Langhenkel niet voldeed aan de kwaliteitseisen over 2018?2
In april 2019 heeft op initiatief van de kantonrechter een zitting plaatsgevonden. Aanleiding van deze zitting was dat diverse gegevens niet door de ontslagen bewindvoerder waren ingediend ondanks herhaaldelijke verzoeken van de kantonrechter. Daags na deze zitting heeft de kantonrechter de ontslagen bewindvoerder per brief medegedeeld dat hij in ieder geval tot 1 juli 2019 niet meer zou worden benoemd in nieuwe zaken. In september 2020 heeft opnieuw een zitting plaatsgevonden. Aanleiding van deze zitting was dat de ontslagen bewindvoerder niet had voldaan aan de verplichting om in diverse dossiers periodieke verantwoordingen af te leggen en ook niet had voldaan aan de kwaliteitseisen over 2018. Bij brief van 7 oktober 2020 heeft de kantonrechter aan de ontslagen bewindvoerder medegedeeld dat hij tot 1 januari 2021 niet meer zou worden benoemd in nieuwe zaken.
Vervolgens heeft de kantonrechter op 6 januari 2021 een bericht van het LKB ontvangen dat de ontslagen bewindvoerder ook niet voldeed aan de kwaliteitseisen over 2019. Bij brief van 15 januari 2021 heeft de kantonrechter aan de ontslagen bewindvoerder medegedeeld dat de termijn waarbinnen hij niet benoembaar is in nieuwe zaken voor onbepaalde tijd is verlengd.
Vervolgens zijn er nog twee zittingen gehouden wegens het niet indienen van gegevens ondanks herhaaldelijk verzoek van de kantonrechter. De ontslagen bewindvoerder diende nog verantwoordingen aan te leveren voor medio september 2021. Dat is niet gebeurd en op 6 oktober 2021 heeft de kantonrechter de ontslagen bewindvoerder medegedeeld dat als de gevraagde gegevens niet voor 21 oktober 2021 waren ontvangen, dit in beginsel voldoende reden zou zijn om de bewindvoerder in alle in Overijssel lopende dossiers te ontslaan. De ontslagen bewindvoerder heeft de gegevens niet aangeleverd. Derhalve heeft de kantonrechter, na nog een laatste zitting, bij beschikking van 17 november 2021 ontslagen. De kantonrechter heeft vervolgens een andere bewindvoerder tot opvolgend bewindvoerder benoemd.4
Hoe vaak is door medewerkers van het team Toezicht van de rechtbank geconstateerd dat het signaal van onregelmatigheden over een bewindvoerder via een andere weg bij het team Toezicht terecht is gekomen (via klachten van de betrokkene of diens naaste familie of via een bank die vreemde overboekingen constateert op de bankrekening van de bewindvoerder)? Wat zijn de cijfers vanaf 2019 tot heden?
De Raad voor de rechtspraak heeft ons hierover bericht dat de Rechtbank Overijssel niet over deze gegevens beschikt.
Hoeveel bewindvoerders zijn door de kantonrechter geschorst vanaf 2019 tot heden?
De Raad voor de rechtspraak heeft geen landelijke cijfers beschikbaar over het aantal schorsingen van bewindvoerders sinds 2019.
Vanaf 2019 zijn er vijf bewindvoerders ambtshalve ontslagen in alle zaken wegens disfunctioneren. Drie bewindvoerders zijn op eigen verzoek ontslagen, maar wel vanwege disfunctioneren en nadat de kantonrechter zijn voornemen tot ontslag al had uitgesproken. Eén bewindvoerder heeft een limiet opgelegd gekregen voor het aantal zaken dat hij mag beheren en is slechts in een deel van zijn dossiers ontslagen. De Raad voor de rechtspraak heeft laten weten dat de kantonrechter in deze gevallen geen aanleiding heeft gezien om naast de genomen maatregelen aangifte te doen.
Wij wensen in dat verband op te merken dat wij in gesprek zullen gaan met de Raad voor rechtspraak om te bezien of en op welke wijze er inzicht kan worden verkregen.
Hoeveel bewindvoerders zijn ambtshalve geschorst door de kantonrechter vanaf 2019 tot heden?
Zie antwoord vraag 8.
Wat zijn de cijfers als het gaat om ontslagen bewindvoerders vanaf 2019 tot heden? Wat zijn de cijfers als het gaat om eigen verzoek van de bewindvoerders (vanaf 2019 tot heden)?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe vaak is er door de kantonrechter aangifte gedaan over bewindvoerders vanaf 2019 tot heden?
De Raad voor de rechtspraak heeft geen cijfers verstrekt over hoe vaak aangifte is gedaan door de kantonrechter over bewindvoerders vanaf 2019 tot en met heden.
Wij verwijzen voorts naar het antwoord op de vragen 8,9 en 10 waarin wij aangeven met de Raad voor rechtspraak in gesprek te zullen gaan over of en op welke wijze het juiste inzicht kan worden gekregen.
Hoe vaak treedt de kantonrechter die belast is met het toezicht op bewindvoering bij onderbewindstelling op bij constateringen of signalen en welke maatregelen worden genomen tegen de bewindvoerder? Wat zijn de cijfers vanaf 2019 tot heden?
De kantonrechter kan diverse maatregelen nemen in het kader van zijn toezichthoudende taak. Zo kan de kantonrechter bij gebleken tekortkomingen de bewindvoerder voor een zitting uitnodigen, besluiten om een bewindvoerder al dan niet binnen een gestelde termijn niet te benoemen in nieuwe zaken of een verbetertraject gelasten. Ook kan de kantonrechter termijnen stellen voor het alsnog voldoen aan de verplichtingen die een bewindvoerder heeft, de bewindvoerder schorsen of aankondigen tot ontslag over te gaan en de bewindvoerder ontslaan, zoals ook in het geval van de ontslagen bewindvoerder is gebeurd waarop de Kamervragen betrekking hebben.
Vanaf 2019 hebben in totaal 39 bewindvoerders te horen gekregen dat zij (tijdelijk) niet meer worden benoemd in nieuwe dossiers totdat zij hun zaken op orde hebben gesteld. Deze maatregel is in de meeste gevallen opgelegd vanwege het niet indienen van gegevens, zoals een boedelbeschrijving of een rekening en verantwoording.
Wat zijn de cijfers vanaf 2019 tot heden van aangiftes voor het vermoeden van fraude?
De Raad voor de rechtspraak heeft ons laten weten dat hier geen cijfers over bekend zijn.
Wij verwijzen voorts naar het antwoord op de vragen 8,9 en 10 waarin wij aangeven met de Raad voor rechtspraak in gesprek te zullen gaan over of en op welke wijze het juiste inzicht kan worden gekregen.
In hoeveel gevallen vanaf 2019 tot heden heeft de kantonrechter de opvolgend bewindvoerder de opdracht geven om de schade te verhalen op de ontslagen bewindvoerder?
Het is aan de opvolgend bewindvoerder om onderzoek te doen naar eventuele geleden schade vanwege het tekortschieten van de ontslagen bewindvoerder. Dit kan vervolgens aanleiding geven tot een aansprakelijkheidsprocedure. Bij een ontslagprocedure wordt de opvolgend bewindvoerder meegedeeld dat hij bedacht moet zijn op mogelijke tekortkomingen en schade ten tijde van het bewind door de ontslagen bewindvoerder. Deze mededeling heeft de kantonrechter in Overijssel gedaan in de zaken van de ontslagen bewindvoerders als bedoeld in het antwoord van vraag 10.
In hoeveel gevallen vanaf 2019 tot heden is de bewindvoerder strafrechtelijk vervolgd en heeft de cliënt ervoor gekozen om zich in het strafproces als benadeelde partij toe te voegen en schadevergoeding te vorderen?
De Raad voor de rechtspraak heeft ons laten weten dat hier geen cijfers over bekend zijn.
Wij verwijzen voorts naar het antwoord op de vragen 8,9 en 10 waarin wij aangeven met de Raad voor rechtspraak in gesprek te zullen gaan over of en op welke wijze het juiste inzicht kan worden gekregen.
In hoeveel gevallen vanaf 2021 tot heden heeft de kantonrechter sinds de inwerkingtreding van de Wet adviesrecht gemeenten bij schuldenbewind erop toegezien of de noodzaak tot voortzetting van het schuldenbewind nog bestaat? Om hoeveel beslissingen gaat dat? Hoeveel gemeenten hebben vanaf 2021 gebruik gemaakt van het adviesrecht?
De Wet adviesrecht voor gemeenten bij schuldenbewind is per 1 januari 2021 in werking getreden. Wij zien dat nog relatief weinig gemeenten hier gebruik van maken. Precieze cijfers hierover zijn bij de Raad voor rechtspraak niet bekend en ook vanuit de gemeentes worden geen cijfers bijgehouden.
Afgezien van het wettelijk adviesrecht wordt er in elk individueel geval door de kantonrechters getoetst of de noodzaak tot voortzetting van het schuldenbewind nog bestaat. Dit gebeurt in alle dossiers bij de jaarlijkse controle van de rekening en verantwoording, bij de behandeling van verzoeken om een machtiging voor het verrichten van bepaalde handelingen5 tijdens het bewind en in de vijfjaarlijkse evaluatie. Indien blijkt dat geen noodzaak voor voortzetting van het bewind meer bestaat, dan verstuurt de kantonrechter een brief naar de bewindvoerder om hem te bevragen over de verdere noodzaak van het bewind. Ook kan de burger of diens naasten zich tot de kantonrechter wenden als zij menen dat het bewind kan worden opgeheven.
Hoeveel dossiers zijn er vanaf 2019 tot heden met vermoedens van financiële onregelmatigheden door bewindvoerders?
De Raad voor de rechtspraak houdt hierover geen landelijke cijfers bij.
Wij verwijzen voorts naar het antwoord op de vragen 8,9 en 10 waarin wij aangeven met de Raad voor rechtspraak in gesprek te zullen gaan over of en op welke wijze het juiste inzicht kan worden gekregen.
In hoeveel gevallen vanaf 2019 tot heden heeft de cliënt of opvolgend bewindvoerder bezwaar gemaakt tegen de eindafrekening en -verantwoording van de (ambtshalve) ontslagen bewindvoerder?
De Raad voor de rechtspraak heeft laten weten dat dit niet te kwantificeren is. Het gebeurt met enige regelmaat dat er bezwaar wordt gemaakt, maar in het merendeel van de gevallen volgen hieruit geen maatregelen omdat de bewindvoerder zijn bewind doorgaans goed kan verantwoorden.
Welke acties onderneemt de kantonrechter wanneer er geen eindrekening en -verantwoording wordt aangeboden aan de opvolgend bewindvoerder?
De bewindvoerder wordt eerst enkele malen aangeschreven en tot slot uitgenodigd voor een zitting. Als een bewindvoerder niet aan zijn verplichting voldoet, dan wordt de bewindvoerder gewezen op zijn verantwoordelijkheid en de eventuele consequenties van het niet indienen van een eindrekening en verantwoording. Als het een professionele bewindvoerder betreft en hij meer zaken heeft, dan wordt nader onderzoek gedaan en kunnen maatregelen volgen. Zo kan de kantonrechter bij gebleken tekortkomingen de bewindvoerder horen, besluiten om een bewindvoerder al dan niet binnen een gestelde termijn niet te benoemen in nieuwe zaken, het besluit tot een verbetertraject en het stellen van termijnen, schorsen, de aankondiging van ontslag en het ontslag. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Welke acties worden er ondernomen als de boedelbeschrijving en eindafrekening en -verantwoording van elkaar afwijken?
Normaliter wijken de boedelbeschrijving en de eindrekening en verantwoording van elkaar af. De boedelbeschrijving geeft de financiële situatie weer bij aanvang van het bewind en de eindrekening gaat over de laatste nog niet verantwoorde periode. Het zou vreemd zijn als daar geen wijziging in zit.
In de tussenliggende periode is er bewind gevoerd waardoor de situatie anders is geworden en niet zelden ook omdat er ten tijde van het bewind meer informatie bekend is geworden. Bij onverklaarbare informatie stelt kantonrechter nadere vragen en kan hij zo nodig maatregelen nemen.
Hoeveel kantoren hebben sinds 2019 een hersteltermijn gekregen vanuit het kwaliteitsbureau, omdat zij niet voldeden aan de gestelde eisen?
Het Landelijk kwaliteitsbureau (LKB) voert jaarlijks een handhavingscontrole uit op grond van het Besluit Kwaliteitseisen CBM. Iedere curator, bewindvoerder en mentor (hierna: uitvoerder) dient hiertoe een handhavingsverzoek in te dienen. Het LKB komt niet «zomaar» tot de conclusie dat niet aan de kwaliteitseisen wordt voldaan. De uitvoerder wordt tijdens de inhoudelijke beoordeling verzocht nadere informatie en documenten aan te leveren, bijvoorbeeld een prognose of voorlopige jaarcijfers over het lopende jaar. Het LKB heeft in 2019 ten aanzien van 21 kantoren geconcludeerd dat niet aan de kwaliteitseisen werd voldaan. In 2020 is tevens ten aanzien van 21 kantoren geconcludeerd dat niet aan de kwaliteitseisen werd voldaan.
Er is in feite geen sprake van een hersteltermijn na het niet voldoen aan de kwaliteitseisen. Als het LKB heeft geconcludeerd dat niet wordt voldaan aan de kwaliteitseisen kan de rechtbank overgaan tot ontslag. De rechtbank beslist hierover, zie daarvoor ook de antwoorden op vraag 6 en 19 hoe dat in zijn werk gaat.
Wat zijn de meest voorkomende oorzaken van het niet voldoen aan de kwaliteitseisen?
Als het gaat om de kwaliteitseisen die door het LKB worden getoetst, dan is de meest voorkomende oorzaak de financiële situatie van de bewindvoerder. De bewindvoerder is dan veelal niet (meer) in staat om aan zijn kort- of langlopende verplichtingen te voldoen. Er is dan sprake van een continuïteitsrisico.
Hoeveel kantoren voldoen opeenvolgende jaren niet aan de eisen van het kwaliteitsbureau? Wat zijn de cijfers vanaf 2019 tot heden?
Ten aanzien van negen bewindvoerders is door LKB in 2019 en 2020 geconcludeerd dat niet aan de kwaliteitseisen is voldaan. De Raad voor de rechtspraak heeft ons laten weten dat over 2021 nog geen cijfers hierover zijn verstrekt.
Welke aanbevelingen zijn sinds 2022 doorgevoerd als het gaat om financiering van schuldenbewind, gezien de actie «Doorvoering aanbevelingen (lopend) onderzoek financiering schuldenbewind»?
Het onderzoek naar de financierings- en beloningssystematiek bij schuldenbewind is nog niet afgerond. Naar verwachting wordt het onderzoek later dit najaar opgeleverd. Wij informeren uw Kamer over de bevindingen en de kabinetsreactie daarop.
In de beantwoording van de Kamervragen «Bewindvoerder steelt 160.000 euro van cliënten»3 heeft u aangegeven in gesprek te gaan om de mogelijkheden om het toezicht op het functioneren van bewindvoerders verder te borgen en om te bezien hoe de kwaliteitseisen aan professionele bewindvoerders en het rechterlijk toezicht daarop verder aangescherpt kunnen worden om de kwaliteit die van bewindvoerders verwacht mag worden te borgen.Welke concrete acties heeft u vanaf 2022 ondernomen om de kwaliteit van beschermingsbewindvoerders en schuldhulpverlening te versterken? Wat is de aanscherping?
We hebben met de rechtspraak geïnventariseerd in welk opzicht de kwaliteitseisen aan professionele bewindvoerders en het rechterlijk toezicht daarop, verder aangescherpt kunnen worden om de kwaliteit die van bewindvoerders verwacht mag worden te borgen. Gelet op de goede afstemming en samenwerking die tussen bewindvoerders en gemeenten nodig is, ga ik hierbij ook de brancheorganisaties van bewindvoerders en gemeenten betrekken. Binnenkort zal aan uw Kamer een brief worden aangeboden waarin wij u zullen informeren over de stappen die wij gaan zetten om strengere eisen aan bewindvoerders te stellen en het rechterlijk toezicht daarop te verscherpen.
Hoeveel mensen kunnen geholpen kunnen worden door een bewindvoerder of bewindvoerder met assistent zonder dat de kwaliteit in het gedrang komt?
Dat is afhankelijk van de problematiek die in het klantenbestand van de bewindvoerder speelt. De rechtspraak hanteert geen strikte norm en het aantal hangt ook af van de mate van bijstand door een assistent-bewindvoerder. De Raad voor de rechtspraak heeft ons laten weten dat zonder een assistent-bewindvoerder een richtlijn van rond de 80 zaken wordt gehanteerd, mits binnen die zaken variatie zit. De uitvoering door de bewindvoerder is bepalend bij het beoordelen van deze richtlijn.
Bent u bereid het onderzoek in opdracht van het Ministerie van SZW en in overleg met het Ministerie van JenV, naar hoe wijzigingen in de financierings- en beloningssystematiek kunnen bijdragen aan verbetering van de samenwerking tussen gemeenten, branchevereniging en bewindvoerders, dat na de zomer verwacht wordt, toe te lichten tijdens het commissiedebat armoede- en schuldenbeleid op 19 oktober 2022?
Naar verwachting wordt het onderzoek, dat in gezamenlijke opdracht van de Ministeries van SZW en J&V wordt uitgevoerd, naar de financierings- en beloningssystematiek later dit najaar opgeleverd. Waarschijnlijk na het commissiedebat. Wij zullen u informeren over de uitkomsten en de opvolging die wij hieraan zullen geven.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor het commissiedebat armoede- en schuldenbeleid op 19 oktober 2022?
Ja.
Het artikel Jamal Oulel zet met zijn fintech Socialdebt incassobureaus buitenspel |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Jamal Oulel zet met zijn fintech Socialdebt incassobureaus buitenspel»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat met snelle financiële ondersteuning soms veel grotere problemen worden voorkomen? En dat deze investering ergens anders kostenbesparing kan opleveren?
Ja, ik herken dat beeld. Het hebben van geldzorgen kan grote consequenties hebben voor de mensen die het betreft. Geldzorgen staan vaak aan het begin van een keten aan problemen: financiële problemen, maar ook problemen op gebieden als opleiding en werk, fysieke en mentale gezondheid, opvoeding en wonen. Deze problemen leiden tot grote zorgen en veel stress. Door geldzorgen snel aan te pakken en financiële ondersteuning te bieden, kan veel leed worden voorkomen, de bron van tal van andere problemen worden weggenomen en kunnen de hoge maatschappelijke kosten die hiermee samenhangen worden bespaard. De Aanpak geldzorgen, armoede en schulden die het kabinet op 12 juli jl. aan uw Kamer heeft gezonden, bevat acties en maatregelen die o.a. geldzorgen moeten voorkomen en- indien toch schulden ontstaan- deze sneller moeten oplossen.2 Iedereen die dat nodig heeft, moet kunnen rekenen op aandacht en hulp. Vertrouwen en oog hebben voor de behoeften van mensen zijn daarbij belangrijke uitgangspunten.
Is een initiatief als Socialdebt, als lokaal bewezen effectieve aanpak, mogelijk om dit in kaart te brengen en op te schalen door middel van publieke en private partners? Juist vanuit de gedachte «nadrukkelijk inzetten op bewezen effectieve interventies en bestendigen van wat er al is en werkt»? Bijvoorbeeld door middel van het Pact Schuldzorgenvrij Nederland met SchuldenlabNL? Welke belemmeringen in wet- en regelgeving zijn er?
Socialdebt is een mooi initiatief dat jongeren met beginnende schulden de benodigde ruimte, adempauze en perspectief biedt om hun financiële problemen op te lossen. Via een app kunnen de jongeren hun facturen uploaden en betalen. Socialdebt neemt de schulden vervolgens over en incasseert zonder dat daar verhogingen en boetes tegenover staan. Een dergelijke vroegtijdige interventie kan voorkomen dat beginnende schulden uit de hand lopen en de financiële zelfredzaamheid van jongeren vergroten. Dit is belangrijk om financiële problemen later in het leven te voorkomen.
Ik zet inderdaad in op bewezen effectieve aanpakken. Het opschalen van bewezen effectieve aanpakken vindt plaats vanuit de behoefte van gemeenten. Gemeenten geven zelf binnen de gestelde wettelijke kaders vorm aan hun schuldhulpverlening met een eigenstandige keuze uit beproefde aanpakken. Hiertoe zijn in principe geen belemmeringen in wet- en regelgeving aanwezig. De fintech Socialdebt bevindt zich in de opstartende fase met nu maximaal 80 deelnemers in de regio Rotterdam. Deze eerste fase zal worden geëvalueerd. Daarna kunnen betere uitspraken worden gedaan over de effectiviteit van de aanpak en of het zich leent voor opschaling. Ik blijf hiertoe nauw contact houden met Socialdebt en de gemeente Rotterdam om dit te kunnen vaststellen.
U heeft aangegeven dat het nationale Waarborgfonds Saneringskredieten breder toegankelijk moet worden en dat u daarom pilots subsidieert voor jongeren en ondernemers met schulden, zou een initiatief als Socialdebt ingezet kunnen worden als onderdeel van het Waarborgfonds saneringskredieten waar gemeenten gebruik van kunnen maken voor jongeren? Juist vanuit de gedachte «dat meer mensen eerder en betere schuldhulpverlening ontvangen en sneller perspectief hebben op een financieel zorgeloze toekomst»? Waarom wel of waarom niet? Welke belemmeringen in wet- en regelgeving zijn er?
Het Waarborgfonds Saneringskredieten dekt financiële risico’s af van gemeenten op het moment dat mensen saneringskredieten niet meer kunnen terugbetalen. Het gaat dan om mensen die bij de gemeentelijke schuldhulpverlening in beeld zijn en reeds problematische schulden hebben. Met een saneringskrediet worden de schulden in één keer afgelost door een schuldregeling met schuldeisers te treffen die een groot deel van de schuld kwijtschelden. Iemand heeft dan alleen nog een schuld bij de gemeente. Die schuld wordt vervolgens in maximaal drie jaar afbetaald. Dat geeft rust en ook ruimte om te werken aan financiële redzaamheid, bijvoorbeeld een (betere) baan. Het initiatief Socialdebt is een interventie in een eerdere fase en wil juist voorkomen dat jongeren met problematische schulden te maken krijgen. Dit is ook belangrijk, maar hiervoor is het Waarborgfonds saneringskredieten niet bedoeld.
Zou een initiatief als Socialdebet samen met gemeenten, maatschappelijke organisaties en vrijwilligers ondersteund kunnen worden als onderdeel van experimenteren met innovatieve financieringsvormen? Juist vanuit de gedachte «een overheid die werkt voor mensen en voorziet in laagdrempelige, eenvoudige, mensgerichte financiële hulp en sociale incasso»? Waarom wel of waarom niet? Welke belemmeringen in wet- en regelgeving zijn er?
Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven is op dit moment nog niet voldoende inzicht in de effectiviteit van Socialdebt. De opstartfase zal eerst moeten worden afgerond om duidelijkheid te krijgen in hoeverre de dienstverlening van Socialdebt effectief is. Ook moet deze fase inzicht bieden of de organisatie in staat zal zijn om grotere groepen jongeren te bereiken en vervolgens de juiste ondersteuning te bieden. Ik blijf in contact met Socialdebt en de gemeente Rotterdam om snel te kunnen beoordelen of eventuele opschaling mogelijk is bij positieve resultaten.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor het commissiedebat Armoede- en Schulden van 19 oktober 2022?
Het commissiedebat heeft plaatsgevonden op 6 oktober jl. Het beantwoorden van de vragen voor dit debat is helaas niet gelukt.
Het artikel 'Minister Schouten wil terugkeer schooltandarts' |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Hatte van der Woude (VVD), Daan de Kort (VVD) |
|
Kuipers , Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid, minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Minister Schouten wil terugkeer schooltandarts»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel. Het artikel volgt op verzending van de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden naar uw Kamer op 12 juli 20222. Dit interdepartementale en interbestuurlijke programma zorgt voor een samenhangend pakket maatregelen gericht op het voorkomen en terugdringen van geldzorgen, armoede en schulden. In deze aanpak is ook aandacht voor het verbeteren van de toegang van tot mondzorg voor minima en hun kinderen.
Klopt het dat de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport nog een definitief besluit moet nemen over het al dan niet terugkeren van de schooltandarts? Zo ja, op welke termijn wordt dit besluit genomen en welke overwegingen worden bij dit besluit betrokken?
Bij het notaoverleg op 13 juni 2022 over de initiatiefnota «Mondzorg: een goed begin is het halve werk» van het lid Van den Berg (CDA) is erover gesproken dat het gewenst is dat alle kinderen en hun ouders naar de mondzorgverlener gaan. Het uiteindelijke doel daarbij is een grotere mondgezondheid bij kinderen en meer kinderen die met een gaaf gebit de volwassenheid bereiken. Een gaaf gebit is hierbij een gebit zonder gaatjes, vullingen of getrokken tanden. Om dit doel te realiseren is het onder andere van belang om de toegang tot mondzorg voor minima en hun kinderen te verbeteren.
Na dit overleg is de motie van Motie van de leden Sahla (D66) en Werner (CDA) aangenomen, dat mij verzoekt te onderzoeken hoe het tandartsbezoek van kinderen kan toenemen, met speciale aandacht voor de schooltandarts. Ik zal de voorstellen voor maatregelen om het bezoek aan de mondzorgverlener te stimuleren, toelichten in mijn brief over mondzorg die ik uiterlijk begin oktober 2022 aan de Tweede Kamer zal sturen.
Op welk niveau is er reeds overleg gevoerd over een eventuele terugkeer van de schooltandarts? Zijn hierbij relevante veldpartijen geconsulteerd? Zo nee, bent u dat voornemens te gaan doen?
Ik heb uitgebreid overleg gevoerd met onder meer de KNMT (beroepsorganisatie van tandartsen), Ivoren Kruis en de Nederlandse Vereniging van Mondhygiënisten (NVM). Samen met andere partijen zoals jeugdartsen, enkele GGD-en en de Nederlandse Vereniging van Kindertandheelkunde (NVvT) werken deze organisaties aan een actieplan «Op weg naar een mondgezonde generatie». Dit plan hebben zij 22 juli 2022 aan de Minister voor Armoede, Participatie en Pensioenen en mijzelf aangeboden. Ook spreken de genoemde organisaties hierover met de Nederlandse Zorgautoriteit en Zorgverzekeraars Nederland.
Is er bij het initiatief tot een eventuele terugkeer van de schooltandarts rekening gehouden met de reeds bestaande personeelstekorten in de sector? Zo ja, hoe verhoudt dit initiatief zich hier tot?
Vanuit het oogpunt van de personele vraagstukken in de mondzorg is het gewenst dat preventieve activiteiten zoals de poetsinstructie en het leefstijlgesprek eerder in het leven en aan meerdere kinderen tegelijk worden gegeven. Daarom wordt er bij de plannen om de mondgezondheid van de jeugd te verbeteren ook gekeken naar andere maatregelen dan de tandarts op school. Denk hierbij aan de inzet van de mondhygiënist op het consultatiebureau en groepslessen op scholen in plaats van individuele voorlichting.
Is gezien de personeelstekorten binnen de mondzorg en het feit dat mondzorg onder de 18 jaar gratis is, overwogen om in te zetten op gerichte voorlichting om (financiële) angst voor een mondzorgbezoek weg te nemen bij gezinnen? Zo ja, wat zijn daar de resultaten van, en zo nee, waarom niet?
Ja. Gerichte voorlichting om (financiële) angst voor een mondzorgbezoek weg te nemen bij gezinnen is onderdeel van de aanpak om meer kinderen bij de mondzorgverlener te krijgen. Het is nog onderwerp van gesprek hoe deze voorlichting het best kan worden vormgegeven en wie deze voorlichting het best kan uitvoeren. Waar mogelijk maken we gebruik van bestaande kanalen, zoals dat van de Alliantie Kinderarmoede.
Bent u het ermee eens dat mogelijkheden tot uitbreiding van opleidingscapaciteit en evenwichtige regionale spreiding bij kunnen dragen aan een duurzame aanpak van het tandartsentekort? Wat is in dit kader de stand van zaken met betrekking tot uitvoering van de motie Van den Hil c.s.?2
De motie Van den Hil (VVD) verzoekt de Minister van VWS om in gesprek te gaan met de Minister van OCW over de mogelijkheid om de opleiding tandheelkunde te verkorten naar vijf jaar. De mogelijkheden zullen worden onderzocht. De Minister van OCW en ik zullen na ontvangst van het advies van het Capaciteitsorgaan, dat voorzien is voor het eind van dit jaar, ons standpunt over de toekomst van de (capaciteit van de) opleidingen tandheelkunde met u delen.
Hoe beschouwt u de eventuele toekomstige rol van een schooltandarts binnen het bredere mondzorgveld?
Het heeft de voorkeur dat ouders zelf met hun kinderen naar de mondzorgverlener gaan, zodat ook de ouders bij het consult geïnformeerd worden over de gezondheid van het gebit en hoe de dagelijkse zorg kan worden verbeterd. Deze mondzorgverlener kan ook een mondhygiënist zijn: deze is opgeleid voor de preventieve taken. Er zijn echter wijken in Nederland waar veel kinderen niet naar de mondzorgverlener gaan. In deze wijken kan de mondzorg nu al worden bevorderd via instellingen voor Jeugdtandverzorging. Voor het bereiken van deze zorg bestaat er een haal- en brengservice die via de basisverzekering kan worden vergoed. Dit kan zowel betekenen dat de tandarts naar de school gaat, als dat kinderen met busjes van school worden gehaald en naar de instelling worden gebracht. Dit is vastgelegd in beleidsregels van de NZa. De NZa beslist of deze extra vergoeding kan worden gegeven, op basis van een onderbouwde aanvraag van een instelling voor jeugdtandverzorging, die door ten minste twee verzekeraars wordt gesteund.
Zoals aangegeven in de Kamerbrief over de aanpak geldzorgen, armoede en schulden4 wil het kabinet samen met maatschappelijke partners zoals de GGD-en, scholen, organisaties van mondzorgverleners en zorgverzekeraars het bezoek aan de mondzorgverlener verder vergroten. Daarbij wordt gekeken naar mogelijkheden als een mondzorgverlener die scholen bezoekt en kinderen die naar de mondzorgverlener worden geleid. De uitwerking volgt in de Kamerbrief over mondzorg die ik u uiterlijk begin oktober stuur.
Het artikel 'Voedselbank Almere kan drukte bijna niet aan' |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Voedselbank Almere kan drukte bijna niet aan»?1
Ja.
Herkent u het bericht dat er een groter beroep wordt gedaan op armoederegelingen en voedselbanken?
Te veel mensen kampen in Nederland met ernstige geldzorgen. Door de hoge energieprijzen, krappe woningmarkt en hoge inflatie staat de bestaanszekerheid van een groeiende groep mensen onder druk. Hierdoor kunnen mensen zich genoodzaakt voelen aanspraak te maken op hulp van de voedselbanken of andere lokale armoederegelingen. Dit betekent dat er een groter beroep wordt gedaan op de lokale voedselbanken, aldus Voedselbanken Nederland. Ook de partijen verenigd binnen Sam& melden dat er een toename zichtbaar is in de aanvraag van voorzieningen in natura voor kinderen. Deze signalen baren mij zorgen en de bijbehorende ervaringsverhalen die ik hoor, zijn schrijnend.
Het kabinet heeft daarom op Prinsjesdag diverse maatregelen aangekondigd. Zo is er een uitzonderlijk koopkrachtpakket tot stand gekomen2 en zijn aanvullende maatregelen aangekondigd, waaronder een prijsplafond voor de energierekening en een tijdelijk noodfonds3.
Ook via de aanpak geldzorgen, armoede en schulden4 wil het kabinet geldzorgen voorkomen en aanpakken.
In hoeverre heeft u er zicht op of de beschikbare middelen van lokale organisaties voldoende zijn om aan deze toegenomen vraag tegemoet te komen en is er sprake van het ontstaan van wachtlijsten?
Hoewel het kabinet geen uitputtend zicht heeft op de beschikbare middelen van alle (lokale) organisaties die zich inspannen om armoede tegen te gaan, is in de afgelopen periode wel bij belangrijke armoedeorganisaties gevraagd naar de actuele ontwikkelingen. Zo signaleren de voedselbanken en de partijen verenigd in SAM& dat het aantal aanvragen toeneemt. Achter deze toename gaan financiële problemen van mensen schuil. Het kabinet heeft daarom op Prinsjesdag maatregelen aangekondigd op het terrein van koopkracht en de energierekening.
Het kabinet stelt in 2022 bovendien 35 miljoen euro incidentele middelen beschikbaar aan gemeenten om zowel via vroegsignalering als via de bijzondere bijstand gerichte hulp te kunnen geven.
Met betrekking tot de voedselbanken is het van belang dat deze voldoende voedsel hebben om hun klanten te bedienen. Toegang tot voldoende (gezond) voedsel is essentieel in het tegengaan van gezondheidsachterstanden, waar de doelgroep een hoger risico op heeft. Op 4 oktober jl. heb ik u via de brief over de stand van zaken geldzorgen, armoede en schulden geïnformeerd over de ondersteuning die het kabinet aan Voedselbanken Nederland (VBNL) biedt.5 Zo is afgesproken dat VBNL het resterende deel van de eerder verstrekte subsidie van vier miljoen euro, indien nodig, nog dit jaar volledig kan inzetten om voedsel in te laten kopen. Ook zullen VBNL en SZW bezien hoe partijen in de maatschappij meer gemobiliseerd kunnen worden om in deze moeilijke maanden extra ondersteuning te bieden aan de voedselbanken. Verder heb ik de bereidheid uitgesproken om, indien nodig, in 2023 aanvullende middelen ter beschikking te stellen.
Herkent u het beeld dat deze toename mede wordt veroorzaakt door mensen die boven de armoedegrens leven maar toch niet rond kunnen komen?
Ja, dit gaat gepaard met veel stress bij deze huishoudens. Het kabinet heeft dan ook op Prinsjesdag een uitzonderlijk koopkrachtpakket gepresenteerd en aangegeven dat het kabinet een prijsplafond wil invoeren voor de energierekening. In aanvulling hierop heeft het kabinet in de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden oog voor werkenden met een laag inkomen. Zo zal deze groep bijzondere aandacht krijgen in de aanpak van niet-gebruik van financiële ondersteuning.
In hoeverre lukt het voedselbanken en armoedeorganisaties om deze groep te bereiken?
De laatste jaren is er meer aandacht gekomen voor mensen die werken, maar toch moeite hebben om rond te komen. Deze aandacht is belangrijk, het is een start om het taboe rond geldzorgen te doorbreken. Deze groep mensen maakt door schaamte en/of onbekendheid met regelingen niet altijd gebruik van bestaande ondersteuningsmogelijkheden. Het tegengaan van «niet-gebruik» van de ondersteuning die er voor hen beschikbaar is, is één van de acties uit de aanpak geldzorgen, armoede en schulden.
Voedselbanken en andere armoedeorganisaties streven er, in samenwerking met gemeenten, naar om bestaande en nieuwe doelgroepen zo goed mogelijk te bereiken. Hiervoor hebben zij lokale en landelijke acties. Voedselbanken Nederland werkt met het project Onder de Radar aan het proactief bereiken van zoveel mogelijk mensen die in aanmerking komen voor hulp.
De partijen verenigd binnen Sam& hebben met subsidie van het Ministerie van SZW een toolkit ontwikkeld om kinderen van werkende ouders met een laag inkomen beter te bereiken.6
Kan het zijn dat bepaalde groepen worden uitgesloten van armoederegelingen vanwege hun bruto inkomen, terwijl hun besteedbare inkomen hen wel afhankelijk maakt van ondersteuning?
Ja, dat kan. Gemeenten zijn vrij om een eigen keuze te maken in de inkomensnorm die zij hanteren voor minimaregelingen. Deze regelingen verschillen per gemeente en elke gemeente bepaalt aan welke (inkomens)eisen inwoners moeten voldoen om hier aanspraak op te maken. Gemeenten kunnen individueel maatwerk bieden als de situatie daarom vraagt, bijvoorbeeld met de bijzondere bijstand.
Bent u bereid in gesprek te gaan met voedselbanken en lokale organisaties om te bespreken hoe ook deze nieuwe groep goed bediend kan worden?
Ik ben voortdurend in gesprek met diverse maatschappelijke organisaties, waaronder de voedselbanken. Deze organisaties waren intensief betrokken bij de totstandkoming van de aanpak geldzorgen, armoede en schulden. Ook recent heb ik nog met diverse partijen, zoals Voedselbanken Nederland, overleg gehad. De komende tijd zal ik in gesprek blijven met betrokken partijen ver ondersteuning van de doelgroep die geraakt wordt door de stijgende voedselprijzen. Daarbij zet ik mij samen met alle partners in om deze nieuwe groep zo goed mogelijk te bedienen.
In hoeverre hebben gemeentes moeite om geld vrij te maken voor lokale armoederegelingen vanwege de toegenomen druk op deze voorzieningen?
Het kabinet ontvangt signalen, onder meer van gemeenten maar ook van mensen zelf, dat mensen zich grote zorgen maken over het feit dat met name huishoudens met lage inkomens hard worden geraakt door de uitzonderlijk hoge inflatie. Daarom heeft het kabinet maatregelen rond koopkracht en de energierekening getroffen. Bovendien stelt het kabinet in 2022 een bedrag van 35 miljoen euro aan incidentele middelen beschikbaar aan gemeenten voor gerichte hulp via vroegsignalering en de bijzondere bijstand. Daarnaast stelt het kabinet structureel 120 miljoen euro beschikbaar voor de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden. Een substantieel deel van dit bedrag (40 miljoen euro structureel per jaar) is beschikbaar voor gemeenten om de lokale dienstverlening te versterken.
Kunt u inzicht geven in hoe de Europees Sociaal Fonds (ESF+-)gelden die beschikbaar zijn gekomen voor steun aan de voedselbanken zijn besteed?
Deze gelden zijn nog niet besteed. In de wijzigingsregeling ESF+ van 13 september 2022 (Staatscourant 2022-24 085) is voor dit onderdeel van het ESF+ programma € 15,8 miljoen subsidie beschikbaar gesteld. Vanaf 3 oktober 2022 wordt een «open call» uitgezet waar organisaties, werkzaam op het terrein van voedselhulp, een projectplan voor kunnen indienen. De aanvrager wiens projectplan als beste wordt beoordeeld kan daarna starten met de uitvoering van dit projectplan.
Welke ondersteuning kunt u bieden aan lokale organisaties en gemeenten om de toegenomen hulpvraag beter te kunnen coördineren en opvangen?
Het kabinet wil gemeenten en maatschappelijke organisaties ondersteunen om de toegenomen hulpvraag beter te kunnen opvangen. Het kabinet heeft daarom via de augustusbesluitvorming een bedrag van 200 miljoen euro vrijgemaakt voor aanvullende en incidentele inzet op het terrein van armoede en schulden in de jaren 2022, 2023 en 2024. In 2022 is 50 miljoen euro beschikbaar en in zowel 2023 als 2024 is 75 miljoen euro beschikbaar. Van de middelen voor 2022 wordt een substantieel deel (35 miljoen euro) verstrekt aan gemeenten om gerichte hulp te kunnen bieden via vroegsignalering en bijzondere bijstand. Ook stelt het kabinet middelen beschikbaar om mensen die door de gestegen energierekening in de problemen dreigen te komen gericht door te verwijzen naar de juiste hulp (o.a. via een financiële impuls aan de Nederlandse Schuldhulp Route NSR). Bovendien verstrekt het kabinet middelen aan gemeenten om studenten, die als gevolg van de stijgende prijzen in ernstige financiële problemen dreigen te komen, individuele bijzondere bijstand kunnen verstrekken.
In (de financiële bijlage bij) de Kamerbrief van 23 november jl. over het implementatieplan Aanpak geldzorgen, armoede en schulden heb ik nader inzicht gegeven in de verdeling van de middelen over 2023 en 20247.
Daarnaast stelt het kabinet structureel 120 miljoen euro beschikbaar voor de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden. De Kamerbrief over het implementatieplan Aanpak geldzorgen, armoede en schulden biedt ook nader inzicht in de verdeling van deze middelen over de jaren.