De blijvende tekorten voor jeugdzorg bij gemeenten |
|
Lisa Westerveld (GL), Nevin Özütok (GL), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Kabinet biedt gemeenten NUL euro voor jeugdzorg»?1
Ja.
Klopt het dat u «het tekort [in de financiering van de jeugdzorg] erkent, alle begrip voor de moeilijke situatie van gemeenten [heeft] en zich realiseert dat het jeugdstelsel piept en kraakt»? Zo ja, waarom en welke gevolgen verbindt u daaraan? Zo nee, waarom niet?
Ja. De afgelopen maanden heb ik uw Kamer op verschillende momenten geïnformeerd over de financiële situatie van gemeenten en het jeugdstelsel en welke gevolgen het kabinet hieraan verbindt:
Deelt u de mening dat, gezien de al langer durende precaire situatie van de gemeentelijke financiën in het algemeen en die ten aanzien van de jeugdzorg in het bijzonder, u reeds veel eerder voor een oplossing van dit probleem had moeten zorgen en dit niet naar een volgend kabinet had moeten doorschuiven? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In 2019 heeft dit kabinet incidenteel middelen beschikbaar gesteld voor de periode 2019–2021. Het kabinet kon gemeenten op dat moment financieel niet structureel tegemoet komen, omdat volgens het door bureau Significant verrichte verdiepend onderzoek daartoe de grondslag ontbrak: «de vraag of de geconstateerde groeiende vraag naar jeugdzorg een boeggolf is of, en zo ja in welke mate, een structureel karakter heeft, is nog niet te beantwoorden».
Op basis van de feiten die in 2019 voorhanden waren, zijn er in 2019 bestuurlijke afspraken gemaakt. Naast incidentele middelen (€ 420 miljoen in 2019, € 300 miljoen in 2020 en € 300 miljoen in 2021) werden daarbij ook afspraken gemaakt over de inhoudelijke begrenzing van de jeugdhulp, het terugdringen van vermijdbare uitgaven en de ordening van het zorglandschap. Onderdeel van de bestuurlijke afspraken was ook om in 2020 onderzoek te doen naar of, en zo ja in welke mate, gemeenten structureel extra budget nodig hebben bij een doelmatige en doeltreffende uitvoering van de Jeugdwet.
Het huidige kabinet heeft daarnaast middelen beschikbaar gesteld voor 2021 en 2022 en aanvullende afspraken gemaakt met gemeenten. Het is nu aan een nieuw kabinet om op basis van de nieuwe onderzoeksgegevens een integrale afweging te maken over (1) financiën en (2) noodzakelijke aanpassingen aan het jeugdhulpstelsel, zowel beleidsmatig als in de uitvoering.
Hoe verhoudt zich uw standpunt om nu geen extra middelen beschikbaar te stellen tot het recent verschenen advies «Rust-Reinheid-Regelmaat, Evenwicht in de bestuurlijk-financiële verhoudingen» van de Raad voor Openbaar Bestuur (ROB) en de kabinetsbrief over de kinderopvangtoeslag en de uitvoeringskracht van de (mede)overheden?
Op 3 juni jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de afspraken die Rijk en gemeenten hebben gemaakt naar aanleiding van de uitspraak van de Commissie van Wijzen. Het kabinet stelt in 2022 € 1,314 miljard extra beschikbaar aan gemeenten voor de tekorten vanwege de jeugdzorg. Dat komt bovenop de eerder toegezegde € 300 miljoen voor dat jaar. Gemeenten committeren zich daarbij aan de invulling van een set aan maatregelen die in 2022 een besparing van € 214 miljoen opleveren.
Deelt u de mening dat de financiering van de jeugdzorg snel verbeterd moet worden en niet kan wachten tot 2023? Zo ja, waarom en wanneer verwacht u dat gemeenten wel meer budget voor jeugdzorg gaan krijgen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet en hoe moeten gemeenten dan wel zorgen voor een afdoende aanbod van jeugdzorg in 2021 en 2022? Wat zijn de gevolgen voor jongeren die door het gebrek aan financiële middelen bij gemeenten mogelijk niet voldoende jeugdzorg kunnen krijgen?
Zowel het Rijk als de VNG zetten zich volop in voor jongeren en die met de meest ernstige klachten voorop. Dat er financiële tekorten zijn bij gemeenten heeft niets afgedaan aan de taak waar gemeenten voor staan. Gemeenten hebben een jeugdhulpplicht op grond van de Jeugdwet. De extra middelen die het kabinet beschikbaar heeft gesteld biedt perspectief aan deze groep jongeren die de hulp nodig heeft en aan gemeenten die deze taak uitvoeren en kunnen continueren en intensiveren.
Er ligt een grote gezamenlijke opgave voor het Rijk en gemeenten en andere partijen om de beheersbaarheid van het stelsel van de jeugdzorg te verbeteren. Gezien de urgentie van het onderwerp wordt, vooruitlopend op de besluitvorming van het nieuwe kabinet, nu al gestart met het voorbereiden van een beter houdbaar jeugdstelsel op de lange termijn. Op 3 juni jl. heb ik uw Kamer laten weten dat het Rijk en de VNG, in samenwerking met andere betrokken partijen (o.a. cliënten, aanbieders en professionals), zich committeren aan het opstellen van een hervormingsagenda, die bestaat uit de combinatie van een set van maatregelen en een financieel kader waarmee een structureel houdbaarder jeugdstelsel wordt gerealiseerd.
Deelt u de mening van de Vereniging Nederlandse Gemeeten (VNG) dat, omdat u nu geen extra budget beschikbaar stelt, u gezien de acute nood in de jeugdzorg tenminste perspectief zou moeten bieden op meer budget? Zo ja, hoe en wanneer gaat u dit perspectief wel bieden? Zo nee, waarom laat u jongeren «met ernstige klachten zoals suïcidaliteit, eetstoornissen en depressie» in de steek?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van plan zich te houden aan de uitkomsten van de door de gemeenten ingestelde arbitrage? Zo nee, waarom niet?
Uitgangspunt is recht te doen aan de uitspraak van de commissie van wijzen. Naar aanleiding van de uitspraak van de Commissie van Wijzen is het kabinet in gesprek gegaan met de VNG. Als uitkomst van het genoemde gesprek hebben Rijk en VNG afspraken gemaakt voor 2022. Daarnaast committeren het Rijk en de VNG, in samenwerking met andere betrokken partijen (o.a. cliënten, aanbieders en professionals), zich aan het opstellen van een hervormingsagenda, die bestaat uit de combinatie van een set van maatregelen en een financieel kader waarmee een structureel houdbaarder jeugdstelsel wordt gerealiseerd.
Een nieuw kabinet zal moeten besluiten over de structurele financiën en noodzakelijke aanpassingen aan het jeugdhulpstelsel om de jeugdzorg in de toekomst effectief en beheersbaar te houden. De uitspraak van de Commissie van Wijzen dient daarbij als zwaarwegende inbreng.
De vaccinatiestrategie voor kwetsbaren. |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lisa Westerveld (GL), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Is in beeld hoeveel personen in vrijwillige quarantaine zitten omdat zij of een familielid onder een risicogroep vallen?
De gedragsunit van het RIVM doet iedere 6 weken, middels een vragenlijst, online onderzoek naar naleving gedragsregels en welbevinden. Daarin wordt ook uitgevraagd of de respondenten zich houden aan de quarantaineregels. De resultaten van de 10e uitvraag (26 februari 2021) gaf de volgende cijfers over de naleving;
Naleving quarantaineregels
Blijft thuis
Ontvangt geen bezoek
Positief getesten
75%
98%
Inreizigers uit hoogrisicogebied
20,6%
56.5
Door de gedragsunit wordt niet geregistreerd wie er in vrijwillige quarantaine is. Het aantal personen in vrijwillige quarantaine om zichzelf of een familielid te beschermen is niet gemeten.
VWS heeft eerder in overleg met cliëntenorganisaties voor mensen met een beperking of chronische ziekte verkend of en op welke manier in beeld zou kunnen komen in hoeveel gevallen er sprake is van vrijwillige thuisquarantaine. Die verkenning heeft geen oplossing opgeleverd waarmee goed zicht ontstaat op de omvang van de groep, omdat het gaat om een zeer diverse groep die niet als zodanig in beeld is bij betrokken instanties. In het kader van de monitor van de Covid-19 strategie voor mensen met een beperking of chronische ziekte is wel een focusgroep georganiseerd met mensen die in zelfverkozen thuisisolatie zitten. Die focusgroep geeft geen inzicht in de totale omvang van de groep, maar heeft wel inzicht gegeven in de behoefte die bij de groep leeft, onder meer op het terrein van toegankelijke informatie. Ik heb u in eerdere Kamerbrieven over deze monitor en de focusgroep geïnformeerd1.
Hoeveel kinderen die zelf een kwetsbare gezondheid hebben of een familielid die onder de risicogroep valt gaan nu niet naar school? Wie houdt dat bij?
In de periodieke peiling door Oberon wordt aan scholen in het primair onderwijs gevraagd hoeveel leerlingen niet naar school gaan vanwege corona, bijvoorbeeld omdat de leerling een kwetsbare gezondheid heeft of een gezinslid behoort tot de risicogroep. De resultaten van deze peiling worden begin april verwacht en zullen te vinden zijn op: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2020/12/03/continuiteit-onderwijs-tijdens-corona.
In de peiling worden verschillende thema’s rondom onderwijscontinuïteit gemonitord onder een representatieve steekproef van scholen.
Herkent u de signalen dat kwetsbare ouders die momenteel noodgedwongen thuisonderwijs geven te maken krijgen met meldingen van leerplichtambtenaren / veilig thuis? Wat bent u voornemens hieraan te doen?
Er zijn kinderen die vanwege een kwetsbare gezondheid van zichzelf of huisgenoten in thuisisolatie gaan vanwege corona. We verwachten dat scholen deze leerlingen in beeld hebben en regelmatig contact met hen hebben. Uit de peiling van de AVS van begin februari – vlak na de heropening van het po – bleek dat in het po 98,4% van de ondervraagde scholen alle leerlingen in beeld hadden. In hoeverre er op dit moment nog leerlingen buiten beeld zijn, wordt meegenomen in de peiling door Oberon die begin april uitkomt.
Wij verwachten tevens dat scholen met ouders en de leerling(en) in gesprek gaan over de mogelijkheden voor het volgen van onderwijs.
Een school kan bijvoorbeeld in overleg met de ouders en leerlingen bepaalde (aanvullende) veiligheidsmaatregelen treffen waardoor de zorgen voldoende worden weggenomen en een leerling fysiek weer naar school kan. Er kunnen echter ook gevallen zijn waarbij de behandelend (kinder)arts adviseert aan leerlingen om niet naar school te gaan, ook niet met eventueel extra beschermende middelen, vanwege onderliggende medische problematiek. Als daar sprake van is moet worden aangesloten bij bepalingen zoals deze ook gelden voor zieke leerlingen (art. 8, tiende lid, en art. 9a Wpo en art. 6b en art. 18 Wvo). In deze gevallen is de school verplicht om op adequate wijze voldoende onderwijs te geven, het is aan de school hoe zij dit inricht.
De wettelijke verplichtingen rond onderwijs aan zieke leerlingen zijn niet sluitend voor deze bijzondere situatie, omdat dit bijvoorbeeld ook leerlingen met een kwetsbare gezondheid betreft die hier niet onder vallen of waar zorgen zijn over de gezondheidssituatie van een huisgenoot. Ik verwacht echter van scholen dat zij onder deze bijzondere omstandigheden ook voor deze leerlingen aansluiten bij de bedoeling van de wettelijke verplichting voor zieke leerlingen, en kijken hoe zij op adequate wijze voldoende onderwijs geven en sociale contacten ondersteunen voor deze leerlingen. Het is daarbij aan de school om dit in overleg met de ouders in te richten.
Scholen zijn verantwoordelijk voor de continuïteit van het onderwijsaanbod voor alle leerlingen, maar worden hierbij niet aan het onmogelijke gehouden. School overlegt met ouders over het alternatieve onderwijs. Als school en ouders het met elkaar eens zijn dan wordt de leerling geacht dat alternatieve onderwijsprogramma daadwerkelijk te volgen. Waar nodig kan de school bij het afstemmen van het alternatieve onderwijs expertise inwinnen van bijvoorbeeld de jeugdgezondheidszorg, het samenwerkingsverband en leerplicht. Wanneer school geen of onvoldoende actie onderneemt om het onderwijs voor de leerling te continueren, kunnen ouders een melding maken bij de Inspectie van het Onderwijs. De Inspectie neemt deze signalen mee in haar toezicht.
Wanneer school en ouders (en leerling) onderling goede afspraken maken over de wijze waarop de leerling die thuiszit met een kwetsbare gezondheid of een huisgenoot met een kwetsbare gezondheid onderwijs kan blijven volgen, is er geen reden om een verzuimmelding te doen.
Mocht blijken dat een leerling het alternatieve onderwijsprogramma niet volgt zoals afgesproken, moet de school het ongeoorloofd verzuim op de reguliere manier melden. Na een verzuimmelding door de school werkt de leerplichtambtenaar volgens de methodische aanpak schoolverzuim. Dit betekent dat de leerplichtambtenaar een onderzoek instelt. Aan de hand daarvan bepaalt de leerplichtambtenaar welke route wordt ingezet. De leerplichtambtenaar kan tijdens een gesprek verder onderzoeken hoe het dagelijkse leven van het gezin er momenteel uitziet. De leerplichtambtenaar gaat samen met de ouders en de leerling op zoek naar een passende oplossing waarbij het belang van het kind voorop staat. De functie van de leerplichtambtenaar is daarbij gericht op gedeelde maatschappelijke zorg, waarbij het contact met de leerling centraal staat.
Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat Veilig Thuis wordt gebruikt om druk uit te oefenen op ouders die zich zorgen maken over de gezondheid van hun kind of huisgenoten. Ingrado, de brancheorganisatie van leerplichtambtenaren, communiceert hier ook duidelijk over naar hun achterban. De scholen zijn hierover bij de heropening ook over geïnformeerd.
Hebben scholen voldoende in beeld hoe het gaat met deze kinderen? Hebben zij recht op extra ondersteuning thuis bij online onderwijs? Zo ja, wat zijn hun rechten? Bent u bereid om hier heldere afspraken over te maken met scholen, samenwerkingsverbanden en leerplichtambtenaren?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u kennisgenomen van de televisie-uitzending van Nieuwsuur op 11 februari jl., waarin aandacht wordt besteed aan mensen die al bijna een jaar in thuisisolatie zitten?1
Ja.
Hoe groot schat u het medisch risico in van een COVID-19-besmetting bij mensen met een beperking en chronische aandoening ten opzichte van leeftijdsgenoten zonder medische indicatie?
De Gezondheidsraad geeft onder andere in het advies van 4 februari jl. aan dat het risico op een ernstig beloop van COVID-19 samenhangt met de leeftijd. Het risico op sterfte is sterk verhoogd vanaf ongeveer 60 jaar en neemt met de leeftijd steeds meer toe. Er zijn ook diverse groepen die vanwege hun medische achtergrond meer risico lopen. De Gezondheidsraad heeft in de adviezen van 19 november 2020 en 4 februari jl. aangegeven dat er een aantal groepen zijn die een extra hoog risico hebben om ernstig ziek te worden of te overlijden door COVID-19.
Het gaat onder andere om zeven hoogrisicogroepen met een vergelijkbaar risico als 70–79 jarigen. Daarom adviseert de Gezondheidsraad deze groepen met voorrang te vaccineren. Zoals ik in mijn recente Kamerbrieven heb aangegeven, gaat het om:
Patiënten met een hematologische maligniteit/aandoening en patiënten die al langer geleden gediagnosticeerd zijn met een hematologische maligniteit maar die in het afgelopen jaar daarvoor nog onder controle zijn bij een hematoloog.;
Patiënten met ernstig nierfalen (dialyse of pre-dialyse);
Patiënten na orgaan- stamcel- of beenmergtransplantatie;
Patiënten met een ernstige aangeboren (primaire) immuundeficiëntie;
Patiënten met neurologische aandoeningen waardoor de ademhaling gecompromitteerd is;
Mensen met het syndroom van Down;
Mensen met morbide obesitas (BMI>40).
De Gezondheidsraad adviseert daarnaast om andere mensen met een medische indicatie (zoals vastgesteld in het advies van 19 november jl.) gelijktijdig met de 50–59 jarigen te vaccineren, omdat zij ongeveer eenzelfde risico hebben op een ernstig beloop en sterfte van COVID-19. Het gaat grotendeels om dezelfde risicogroepen als bij de jaarlijkse griepvaccinatie.
Vanaf welke exacte datum bent u van plan om mensen met een beperking of chronische aandoening met een indicatie voor een hoog medisch risico te vaccineren?
Vijf groepen patiënten uit de hoogrisicogroep worden sinds 24 maart door medisch specialisten gevaccineerd. Het gaat om vier groepen patiënten met een ernstig verzwakt immuunsysteem. Ook mensen met een neurologische aandoening waar de ademhaling is aangetast krijgen een uitnodiging, het deel van deze groep die niet-mobiel is wordt door de huisarts gevaccineerd. Daarnaast worden de groepen patiënten met syndroom van Down en een BMI hoger dan 40 al door de huisartsen gevaccineerd.
Waarom bent u van plan om de groep met een medisch risico tegelijkertijd met 50–59 jarigen zonder medische indicatie te vaccineren?
De Gezondheidsraad heeft in het advies van 4 februari jl. aangegeven dat het risico voor deze groepen vergelijkbaar is. Zoals in het antwoord op vraag 6 omschreven, zijn er daarnaast enkele hoogrisicogroepen die vanwege een sterk verhoogd risico eerder worden gevaccineerd.
Bent u op de hoogte van de berekening van het Britse Office for National Statistics, waaruit blijkt dat 60 procent van de personen die zijn overleden aan Covid-19 een handicap heeft?2 Zijn dergelijke analyses ook in Nederland gemaakt? Deelt u de mening dat het de noodzaak onderstreept van prioriteit voor mensen met een handicap?
De Office for National Statistics gegevens betreft alle personen met een onderliggende aandoening, niet alleen personen met een handicap. Analyses van Nederlandse gegevens wijzen er op dat leeftijd de belangrijkste risicofactor is voor overlijden door COVID-19. De sterfte van personen met een handicap die wonen in een instelling door COVID-19 is 1% van de totale gerapporteerde sterfte. Dit pleit niet voor prioritering van deze groep.
Deelt u de mening dat juist de groep met een medische indicatie het afgelopen jaar enorm zwaar is geraakt door de COVID-19-pandemie en al bijna een jaar in thuisisolatie verkeren en dat dit zwaar onmenselijk is?
Ik onderschrijf dat de groep die vanwege een beperking of chronische ziekte verhoogd kwetsbaar is voor het coronavirus en hun naasten hard worden geraakt door de Covid-19 pandemie. Onder een deel van de doelgroep is de angst voor besmetting zo groot dat zij inderdaad al lange tijd in thuisisolatie zitten. Het is evident dat dat enorme impact heeft op deze groep en hun naasten.
Bent u bereid om in lijn met het advies van de Gezondheidsraad ook kinderen die nog geen 18 jaar zijn prioriteit te geven bij de vaccinatiestrategie? Zo nee, waarom niet?
Vooralsnog is alleen het BioNTech/Pfizer vaccin door het EMA goedgekeurd vanaf 16 jaar. Voor de andere vaccins geldt dat zij vanaf 18 jaar gebruikt mogen worden. Er lopen momenteel wel onderzoeken naar het gebruik van COVID-19 vaccins bij jongeren en kinderen. Ik heb de Gezondheidsraad daarom gevraagd om te adviseren welke mogelijkheden er zijn om jongeren en kinderen te vaccineren, met welk vaccin dat zou kunnen, en of het raadzaam is hun omgeving te vaccineren indien zij zelf geen vaccin kunnen ontvangen. Dit is met name van belang voor kinderen die behoren tot een van de medische risicogroepen.
Wanneer komen deze kinderen en/of hun familie aan de beurt, wanneer wordt vastgehouden aan de huidige planning?
Ik verwacht het advies van de Gezondheidsraad begin april. Of kinderen daadwerkelijk gevaccineerd kunnen worden hangt ook af van de lopende onderzoeken en de adviezen van het EMA.
Bent u ervan op de hoogte dat ouders en belangenorganisaties, zoals de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland en Ieder(in), al maanden aan de bel trekken en oproepen vast te houden aan de oorspronkelijke vaccinatiestrategie? Bent u in gesprek met deze belangenorganisaties?
Het Ministerie van VWS heeft frequent contact met de genoemde organisaties, zowel structureel als ad hoc. De vaccinatiestrategie is vast onderwerp van de gesprekken. In een bestuurlijk overleg op 2 maart jl. heb ik afspraken gemaakt over het in kaart brengen van een aantal specifieke groepen die naar het oordeel van de patiënten- en cliëntenorganisaties nog niet goed in het vaccinatieschema zitten. Met hen bekijk ik in welke gevallen op basis van de bestaande adviezen duidelijkheid geboden kan worden en of en, zo ja, voor welke groepen aanvullend advies van de Gezondheidsraad aangewezen is.
Het is mij bekend dat de organisaties pleiten voor vasthouden aan de oorspronkelijke vaccinatiestrategie. En ik ben de organisaties zeer erkentelijk voor hun constructieve input ten aanzien van, met name, de uitvoering van de vaccinatie strategie.
Kunt u in contact treden met cliënten- en patiëntenorganisaties om een sociaal plan te ontwikkelen voor mensen met een beperking of chronische aandoening? Welke mogelijkheden ziet u om mensen die in langdurige thuisisolatie zitten te helpen om deze pandemie te doorkomen?
Sinds maart 2020 is er wekelijks overleg met cliëntenorganisaties voor mensen met een beperking of chronische ziekte over de coronacrisis. Mede op basis van dat overleg zijn al diverse acties ondernomen om de positie van mensen met een beperking of chronische ziekte te verbeteren. Voorbeelden zijn de Covid-19 strategie voor mensen met een beperking of chronische ziekte die in juni vorig jaar aan uw Kamer is gestuurd4, de routekaart voor mensen met een kwetsbare gezondheid die in mei vorig jaar tot gerichte versoepelingen heeft geleid5, de uitzondering op de mondkapjesplicht voor mensen die vanwege hun beperking of ziekte niet in staat zijn een mondkapje te dragen, de website van Vilans die een centrale vindplaats is voor informatie in eenvoudige taal voor kwetsbare doelgroepen6 en het maatschappelijke steunpakket gericht op sociaal en mentaal welzijn voor kwetsbare doelgroepen, waaronder mensen met een beperking7. Er zijn daarmee in het afgelopen jaar al verschillende stappen gezet om mensen met een beperking of chronische ziekte te ondersteunen in hun deelname aan de samenleving.
Naar aanleiding van een bestuurlijk overleg met de patiënten- en cliëntenorganisaties op 2 maart jl. ben ik in overleg met cliëntenorganisaties over aanvullende ondersteuning voor de doelgroep in thuisisolatie. We bekijken daarbij of in het testbeleid mogelijkheden zijn om mensen die (nog) niet gevaccineerd zijn meer zekerheid te bieden in contacten met anderen, zodat de thuisisolatie verlicht kan worden.
Welke ruimte hebben huisartsen zelf om personen uit risicogezinnen en mensen met een medische indicatie op te roepen om op korte termijn te vaccineren?
Huisartsen voeren de vaccinaties uit bij de groepen die geprioriteerd zijn op basis van de vastgestelde vaccinatiestrategie. Op dit moment vaccineren huisartsen de groep 60 tot en met 64-jarigen. Het is mogelijk dat huisartsen bij de vaccinaties een kleine hoeveelheid vaccin overhouden. Deze vaccins worden in lijn met de vaccinatiestrategie ingezet om te voorkomen dat er vaccin moet worden weggegooid.
Zorgverzekeraars die ALS-patiënten op oneigenlijke gronden overhevelen naar de langdurige zorg. |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat zorgverzekeraars patiënten met Amyotrofe Laterale Sclerose (ALS) door hun indicatiestelling in twijfel te trekken, dwingen over te stappen naar de Wet langdurige zorg (Wlz)?
Ik ben op de hoogte van de klacht die ALS Patients Connected heeft ingediend bij de NZa. Van de NZa heb ik begrepen dat de NZa ondertussen op de klacht heeft gereageerd richting ALS Patients Connected.
Wat vindt u ervan dat zorgverzekeraars indicaties door een geaccrediteerde indicatiesteller, die voldoet aan de eisen van zorgverzekeraars, in twijfel trekken en eisen dat er een indicatie van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) wordt gevraagd die aantoont dat er geen Wlz-indicatie is?
Een zorgverzekeraar kan een cliënt niet dwingen om een indicatie voor de Wlz aan te vragen. Het is juist dat er geen maximum zorgurencriterium is vastgelegd in de Zvw. Het hebben van een intensieve zorgvraag of -behoefte is op zich geen reden voor een Wlz-indicatie. De behoefte van de cliënt aan 24 uur zorg per dag in de nabijheid en dat deze behoefte blijvend is, is daarbij bepalend.
Voor de wijkverpleging (gefinancierd uit de Zvw) geldt dat de wijkverpleegkundige een indicatie en bijbehorend zorgplan opstelt. Overigens is een accreditatie voor indiceren niet verplicht. Het behoort tot de taken van de wijkverpleegkundige dat deze indicatie is opgesteld volgens de geldende beroepsnormen en dat deze indicatie voldoende en helder is onderbouwd. De wijkverpleegkundige gaat met de cliënt en zijn netwerk in gesprek wanneer de zorgbehoefte niet langer meer binnen de geldende beroepsnormen past en adviseert de cliënt dan een Wlz-indicatie aan te vragen bij het CIZ. Het CIZ fungeert als toegangspoort van de Wlz en voert de indicatiestelling op uniforme en onafhankelijke wijze uit. Voor elke cliënt vindt een individuele beoordeling plaats waarna wordt bepaald of iemand in aanmerking komt voor zorg vanuit de Wlz. Daarmee is gewaarborgd dat de toegang tot de Wlz niet onrechtmatig kan worden afgedwongen.
De Wlz is voorliggend op de Zvw. Dat betekent, dat als een cliënt een Wlz-indicatie heeft, de zorg uit de Wlz gefinancierd moet worden en niet uit de Zvw. De zorgverzekeraar heeft de wettelijke taak om de rechtmatigheid van de zorguitgaven die onder de Zvw vallen te controleren. In dat kader is het toegestaan dat een zorgverzekeraar controleert of een verzekerde een Wlz-indicatie heeft.
Volgens welke regels of wetgeving hebben zorgverzekeraars het recht dit te doen, gezien het feit dat binnen de Zorgverzekeringswet geen maximum zorgcriterium is vastgelegd?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het humaan een patiënt die zich al in de palliatieve fase bevindt te dwingen om over te stappen naar een ander zorgdomein? Zo nee, wat gaat u doen om dit voortaan te voorkomen?
Bij palliatieve zorg gaat het om zorg die gericht is op het behouden en verbeteren van de kwaliteit van leven, niet om zorg die gericht is op herstel. De zorg aan ALS-patiënten heeft een palliatief karakter. De palliatieve en palliatieve terminale fase verschillen van elkaar. Er wordt gesproken over palliatieve terminale zorg als de laatste fase voor het sterven is aangebroken. Lang niet alle zorg aan ALS-patiënten betreft palliatieve terminale zorg, gemiddeld leven ALS-patiënten drie tot vijf jaar na de diagnose. Tijdens de palliatieve fase kan er in voorkomende situaties toegang zijn tot de Wlz. Voor de palliatieve fase geldt dan ook het antwoord op vraag 2 en 3.
Wanneer de palliatieve terminale fase is aangebroken, wisselen cliënten voor hun zorg niet meer van domein. Dit is bij de Hervorming Langdurige Zorg besloten om extra lasten voor de cliënt en familie in de laatste levensfase te beperken. Zvw-cliënten blijven hun zorg dan ook vanuit de Zvw ontvangen ook al zouden ze aan de toegangscriteria van de Wlz voldoen1.
Klopt het dat de zorgkosten voor deze patiënten al zijn ingecalculeerd en ten dele verdisconteerd in de berekening van de nominale zorgpremie van de zorgverzekeraars en daarnaast in de ex ante risicovereveningsberekening worden meegenomen ten laste van het Zorgverzekeringsfonds onder de noemer Meerjarige Hoge Kosten (MHK)?
Bij de berekening van de ex ante vereveningsbijdrage worden de zorgkosten die ALS-patiënten maken meegenomen. In de berekening wordt verdisconteerd dat er jaarlijks een deel van de patiënten met ALS naar de Wlz uitstroomt of overlijdt.
Klopt het dat het verschil tussen het bedrag van deze ex ante risicovereveningsberekening en het bedrag van de werkelijk gemaakte kosten niet hoeft te worden terugbetaald aan het Zorgverzekeringsfonds, maar door zorgverzekeraars als winst mag worden bijgeboekt?
Het klopt dat het verschil tussen enerzijds de inkomsten van de zorgverzekeraar (de ex ante bijdrage uit het Zorgverzekeringsfonds plus de premie) en anderzijds de uitgaven (de zorgkosten) niet achteraf verrekend wordt met het Zorgverzekeringsfonds. Verrekeningen achteraf met het Zorgverzekeringsfonds worden ex post compensaties genoemd. Op dit moment geldt alleen een ex post compensatie voor dure ggz-cliënten.
Het bovengenoemde verschil kan overigens nul euro bedragen of een positief of negatief bedrag zijn. Het verschil kan dus neutraal, positief en negatief voor de zorgverzekeraar uitvallen. Bij een goed functionerende risicoverevening is het verschil voor een groep verzekerden nul euro – zo is het systeem ingericht.
De compensatie uit de risicoverevening plus de premie die de zorgverzekeraars ontvangen voor een groep verzekerden is dan gelijk aan de zorgkosten.
Bent u het ermee eens dat dit de indruk wekt dat het overhevelen van ALS-patiënten naar de Wlz door zorgverzekeraars is ingegeven door financiële overwegingen in plaats vanuit de zorgplicht? In hoeverre is dit gedrag van zorgverzekeraars volgens u te rijmen met de zorgplicht, respectievelijk de Handreiking financiering palliatieve zorg?
ALS is een vreselijke ziekte. Voorop staat dat mensen die hierdoor getroffen worden goede zorg krijgen die bij hen past. De zorgverzekeraar heeft een zorgplicht, wat betekent dat hun verzekerden binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang moeten hebben tot alle zorg uit het basispakket. Dat die zorg duur is, mag geen afweging zijn voor de zorgplicht. Daarnaast hebben zorgverzekeraars de wettelijke taak om de doelmatigheid en de rechtmatigheid van de zorguitgaven te controleren. Vanuit die rol is het logisch dat zorgverzekeraars in sommige gevallen informeren of een Wlz aanvraag is overwogen. Ook is het toegestaan dat zorgverzekeraars controleren of er een bestaande Wlz indicatie is. Het is zorgverzekeraars (of zorgaanbieders) niet toegestaan om cliënten te dwingen een Wlz-aanvraag te doen. Zoals in het antwoord op vraag 6 is aangegeven, is het niet juist om te veronderstellen dat zorgverzekeraars een positief resultaat behalen op ALS-patiënten. Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, is het aanvragen van een Wlz-indicatie in de palliatieve terminale fase niet conform het besluit bij de Hervorming Langdurige Zorg. Dit besluit is onder andere in de Handreiking financiering palliatieve zorg beschreven.
Hoeveel winst hebben zorgverzekeraars de afgelopen jaren kunnen maken dankzij dit soort overhevelingen naar de Wlz?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid te inventariseren hoe vaak dit, niet alleen bij ALS-patiënten, voorkomt, welke zorgverzekeraars zich hier aan schuldig maken en de Kamer hierover te berichten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer?
Ik ben op de hoogte van de klacht die de vereniging ALS Patients Connected heeft ingediend bij de NZa. De NZa is een onafhankelijke toezichthouder; ik heb dus geen bemoeienis met de inhoud van de reactie van de NZa of het proces.
Ik vertrouw erop dat de NZa deze klacht op een zorgvuldige wijze afhandelt.
Van de NZa heb ik begrepen dat de NZa ondertussen op de klacht heeft gereageerd. De NZa heeft ALS Patients Connected gevraagd om de onderliggende correspondentie met zorgverzekeraars te verstrekken. De NZa zal deze correspondentie beoordelen en met ALS Patients Connected in gesprek gaan over de ervaringen die hun leden hebben gehad. Op basis van de bevindingen zal de NZa beslissen of en zo ja welke vervolgacties passend zijn. Ik zie geen reden om naast dit onderzoek van de NZa nog verder onderzoek te verrichten.
Bent u op de hoogte van de klacht die vereniging ALS Patiënts Connected heeft ingediend bij de Nederlandse Zorgautoriteit (Nza)? Bent u bereid de Nza te vragen zo spoedig mogelijk te reageren op de vraag in hoeverre zorgverzekeraars met dit gedrag buiten hun boekje gaan en hoe de Nza dit als toezichthouder voortaan kan voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Toegenomen geweldscriminaliteit onder jongeren |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u de berichten «Opnieuw meer jongeren verdacht van ernstige geweldsdelicten' en «Jonge geweldplegers zorgelijke trend in jaarbeeld OM over 2020»?1 2
Ja.
Kunt u verklaren hoe het komt dat er twee jaar op rij sprake is van een forse toename van het aantal minderjarigen dat verdacht wordt van ernstige geweldsmisdrijven waaronder doodslag? Zo ja, wat is uw verklaring? Zo nee, waarom niet en hoe kunt het probleem dan goed aanpakken?
De cijfers van OM laten de laatste twee jaar een toename zien van (het aandeel) minderjarigen dat verdacht wordt van een ernstig geweldsdelict en (een poging) tot doodslag en (een poging tot) moord. Daar zitten ook de wapenfeiten bij. Daartegenover staat dat er in het algemeen sprake is van een dalende trend in de jeugdcriminaliteit. Het totaalaantal jeugdige verdachten dat in aanraking komt met het OM neemt de afgelopen jaren af; het afgelopen jaar met 12% ten opzichte van 2019. Dit laat helaas onverlet dat bepaalde jongeren zich (meer) lijken te richten op bepaalde fenomenen. Dit zijn ontwikkelingen die nauwlettend worden gevolgd. Om een verklaring te kunnen geven van deze ontwikkeling is nader (wetenschappelijk) onderzoek nodig. De komende tijd verschijnt een aantal rapportages (zoals de Monitor Jeugdcriminaliteit) dat zal helpen bij het duiden en de analyse van deze cijfers. De Minister voor Rechtsbescherming zal uw Kamer voor de zomer nader informeren over de ontwikkelingen in de jeugdcriminaliteit.
Acht u het mogelijk dat er geen sprake is van een daadwerkelijke toename maar dat, zoals de woordvoerder van het openbaar ministerie (OM) suggereert, de toename ook verklaard kan worden uit het feit dat er meer zicht op deze groep delinquenten is? Zo ja, waarom acht u dit mogelijk? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening van de voorzitter van het College van Procureurs-Generaal dat jongeren die in aanraking komen met criminaliteit de neiging hebben af te glijden vanwege het grote geld dat in de zware criminaliteit verdiend kan worden en dat het plegen van (meer) ernstige geweldsdelicten daarvan het gevolg is? Zo ja, waarom en wat doet u en wat gaat u doen om te voorkomen jongeren de verlokking van criminaliteit beter kunnen weerstaan? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op het eerste deel van uw vraag verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 2.
Om te zorgen dat jongeren de verlokkingen van (zware) criminaliteit beter kunnen weerstaan, wordt in de aanpak van jeugdcriminaliteit, naast repressie, nadrukkelijk ook ingezet op preventie. We richten ons beleid op de preventieve dadergerichte aanpak van fenomenen zoals overvallen, straatroof en andere geweldsdelicten en het vergroten van de weerbaarheid van jongeren door in te spelen op belangrijke risico- en beschermende factoren. Dat begint onder meer met het stimuleren van het lokaal en op school vroegtijdig signaleren van ernstig antisociaal of agressief gedrag van jonge kinderen en een aanpak met behulp van effectieve gedragsinterventies die kinderen en hun ouders helpt. Daarbij worden effectieve gedragsinterventies voor kinderen van 12–18 jaar, zoals de gedragsinterventie «Alleen Jij Bepaalt Wie je bent», actief onder de aandacht gebracht van scholen en gemeenten.
In het kader van het breed offensief tegen georganiseerde ondermijnende criminaliteit (BOTOC) zetten we samen met onze ambtsgenoten van SZW, BZK, VWS en OCW in op een integrale en wijkgerichte aanpak die ervoor moet zorgen dat jongeren de verlokking van criminaliteit beter kunnen weerstaan. Acht gemeenten die nadrukkelijk met ondermijnende jeugdcriminaliteit kampen, hebben extra geld gekregen om hun wijkgerichte preventieve aanpak te versterken met maatregelen en interventies die het veiligheidsdomein en sociaal domein verbinden. Daarnaast zet ook een aantal RIEC’s in op een aanpak om te voorkomen dat jongeren in de (ondermijnende) criminaliteit terecht komen of hier verder in afglijden.
Een ander belangrijk onderdeel van de preventieve aanpak van ondermijnende criminaliteit is het doen van wetenschappelijk onderzoek, onder meer naar de achtergronden van jongeren die in verschillende leeftijdsgroepen betrokken raken bij zware en georganiseerde criminaliteit; de toetredingsmechanismen via welke die betrokkenheid tot stand komt en vooral de elementen voor succesvolle interventies. Dit helpt bij de analyse van de oorzaken en daarmee de doorontwikkeling van het beleid3.
Deelt u de mening van de voorzitter van het College van Procureurs-Generaal dat «een breed offensief [...] hard nodig is om dit maatschappelijke probleem aan te pakken» en dat «alleen met het strafrecht [...] je dit maatschappelijke probleem niet» oplost? Zo ja, aan welke brede aanpak denkt u? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het met de voorzitter van het College eens dat alleen met het strafrecht deze situatie niet wordt opgelost. De door het OM genoemde problematiek moet nader worden geanalyseerd en de uitkomsten worden betrokken bij het bepalen en uitvoeren van een aanpak. Repressie zonder preventieve aanpak op criminaliteitsfenomenen is het dweilen met de kraan open. Bij de aanpak zoals genoemd bij het antwoord op vraag 4 wordt nadrukkelijk samengewerkt tussen de verschillende landelijke en regionale partners, onder andere op basis van de algemeen bekende en hier genoemde risicofactoren vanuit wetenschappelijk onderzoek.
Het actieplan Wapens en Jongeren is hiervan een goed voorbeeld. Dit plan is in nauwe samenwerking met gemeenten en diverse andere partners tot stand gekomen en op 11 november 2020 aan uw Kamer aangeboden. De aangekondigde acties zijn preventief, proactief en repressief van aard en worden sedertdien samen met de betrokken partijen verder uitgewerkt en uitgevoerd. Mede naar aanleiding van de steekincidenten van afgelopen jaar wordt in samenwerking met o.a. politie, OM, reclassering en een aantal gemeenten ook de aanpak van jeugdgroepen herijkt.
Deelt u de mening dat voor jongeren, vooral als zij nog aan het begin van een criminele carrière staan en leerplichtig zijn, het bieden van toekomstperspectief door middel van een degelijke opleiding er aan kan bijdragen dat jongeren op het rechte pad terugkomen en blijven? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja die mening deel ik. Strafrechtelijk optreden alleen is niet voldoende om jongeren op het rechte pad te houden of krijgen. Toekomstperspectief is van groot belang en kan bijdragen aan de positieve ontwikkeling van jongeren. De ervaring leert dat jongeren die met problemen op twee of meer leefgebieden (schulden, werk/opleiding, wonen, identificatiedocument en/of zorg) kampen, vanwege hun kwetsbare situatie verhoogd risico lopen om in de criminaliteit te belanden.
Gemeenten ondersteunen jongvolwassenen bijvoorbeeld op hun pad naar opleiding of arbeid. Belangrijk – ook ter voorkoming van recidive – is hierbij dat de spelers in het veiligheidsdomein, zoals politie en OM – maar ook DJI, de reclassering en de zorg- en veiligheidshuizen – samenwerken met de partners in de zorg en het sociaal domein.
Deelt u de mening dat als voorwaarde bij een straf of als maatregel aanvullend aan een straf het opleggen van een verplichting tot het behalen van een startkwalificatie kan bijdragen aan het voorkomen dat jongeren afglijden in een criminele carrière? Zo ja, hoe gaat u hier een bijdrage aan leveren? Zo nee, waarom niet?
De redenering achter deze vraag begrijp ik. Het zou mooi zijn als iedere jongere die startkwalificatie kan halen en het is goed kwetsbare jongeren daarbij te ondersteunen, zowel gedurende als na de detentie. Ondersteuning van kwetsbare jongeren is onderdeel van de gemeentelijke aanpak van jeugdcriminaliteit, zowel in het kader van het voorkomen van daderschap als in het kader van de re-integratie van ex-gedetineerden. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Deelt u de mening van de voorzitter van het College van Procureurs-Generaal dat brede coalities nodig zijn om deze jongeren op het juiste spoor te brengen, en vooral te houden? Zo ja, past een wijkaanpak zoals in Rotterdam-Zuid in dat kader? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Ja. Een kwetsbare wijk kan een voedingsbodem zijn voor (ondermijnende) criminaliteit. Integrale wijkaanpakken zoals in Rotterdam Zuid kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan het voorkomen dat jongeren afglijden naar criminaliteit, omdat op verschillende (leef)gebieden wordt ingezet op alternatieven en kansen. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is daarom – onder meer geïnspireerd door het Nationaal Programma Rotterdam Zuid – samen met de Ministeries van JenV, OCW, SZW en VWS het interbestuurlijk programma Leefbaarheid en Veiligheid gestart, waarover de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uw Kamer separaat heeft geïnformeerd. Met de preventieve aanpak van ondermijning wordt zoveel mogelijk bij dit BZK-programma aangesloten4.
De verantwoordelijkheid van de Inspectie gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) bij meldingen over bijwerkingen van medische hulpmiddelen |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat 1.700 vrouwen fabrikant Bayer aanklagen vanwege ernstige bijwerkingen van de Essure spiraal?
Ja.
Hoeveel meldingen over Essure zijn bij de toenmalige Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) gedaan tussen toelating op de markt in 2001 en 2017, toen fabrikant Bayer het middel van de markt haalde, gespecificeerd in aantallen per maand? Hoeveel meldingen zijn bij Lareb, het Nederlandse meld- en kenniscentrum voor bijwerkingen van geneesmiddelen, gedaan en doorgegeven aan de inspectie, ook gespecificeerd per maand? Hoeveel meldingen zijn na het van de markt halen nog ontvangen en hoeveel daarvan betreffen middelen die na die datum alsnog zijn geplaatst?
De toenmalige IGZ heeft sinds 2012 zowel meldingen ontvangen van de fabrikant als individuele meldingen van vrouwen die de Essure sterilisatie hebben ondergaan. Hieronder een weergave van het aantal meldingen dat bij de IGZ gedaan is.
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019
2020
2021
Fabrikant
2
2
11
39
218
62
31
59
218
77
LMZ
n.v.t.
n.v.t.
1
59
743
93
15
14
4
7
IGJ/naar IGJ doorgezet door LMZ
0
2
2
31
478
53
5
3
0
0
Lareb
0
0
0
0
1
1
0
0
0
0
Bij dit overzicht zijn enkele nuances van belang bij het begrijpen van de cijfers:
Er zit overlap in de meldingen die door de fabrikant en burgers bij de inspectie zijn gemeld. Deze aantallen kunnen daarom niet 1 op 1 bij elkaar opgeteld worden.
Wanneer het LMZ oordeelt dat er mogelijk sprake is van een calamiteit of een door de fabrikant meldensplichtig incident, zet het LMZ de burgermelding door naar de inspectie. De aantallen burgermeldingen bij de IGJ en het LMZ kunnen daarom niet bij elkaar opgeteld worden. Het LMZ heeft 555 burgermeldingen doorgezet naar de IGJ.
In 2016 is er een piek in het aantal meldingen dat bij de IGJ gedaan is. Dit is te verklaren door de oproep van de inspectie aan burgers om klachten bij het LMZ te melden en de media-aandacht in dezelfde periode. Van deze meldingen zijn er 450 door het RIVM nader onderzocht.
Het Landelijk Meldpunt Zorg (LMZ), dat inmiddels onderdeel is van de IGJ, is sinds 2014 actief. Tot die tijd kwamen burgermeldingen rechtstreeks bij de IGJ binnen. De meldingen die bij de inspectie binnengekomen zijn, zijn afkomstig van de fabrikant, het LMZ en van burgers die een rechtstreekse melding hebben gedaan bij de inspectie. Een enkele melding is via Lareb ontvangen. Lareb is het centrum voor bijwerkingen van geneesmiddelen en niet voor medische hulpmiddelen. De meldingen die het Lareb incidenteel heeft ontvangen, zijn doorgegeven aan de inspectie.
In Nederland zijn in totaal circa 30.000 vrouwen met Essure behandeld. De 450 meldingen die tot 18 april 2016 waren binnengekomen naar aanleiding van de oproep van de inspectie aan burgers zijn op verzoek van de inspectie door het RIVM onderzocht. Op 15 september 2016 is hierover een rapport gepubliceerd [Analysis of complaints in the Netherlands on Essure®: Health problems following a non-surgical sterilization procedure for women | RIVM].
De door de inspectie ontvangen meldingen gingen onder andere over klachten die vrouwen hebben ondervonden tijdens en/of na de plaatsing van Essure. Er zijn ook meldingen gedaan over gebroken veertjes of klachten over de behandeling zelf. Daarnaast heeft de IGZ meldingen ontvangen van vrouwen die aangaven dat zij nikkelallergie hebben.
Kan hierbij aangegeven worden welke concrete stappen de IGZ wanneer heeft genomen? Op welke tijdstippen zijn de meldingen besproken op het meldingenoverleg voor medische technologie en op welke tijdstippen op het meldingenoverleg curatieve zorg? Tot welke concrete stappen hebben dit overleg/deze overleggen geleid?
Vanaf de eerste waargenomen toename in het aantal ontvangen meldingen heeft de inspectie proactief gehandeld door overleg, navraag, onderzoek en afstemming met zowel onder meer de fabrikant, collega toezichthouders in Europa als wel de VS en de betrokken beroepsgroep van gynaecologen. Zowel nationaal als internationaal heeft de IGJ veelal als eerste partij, zorg geuit over de mogelijke (on)veiligheid van (de behandeling met) het product Essure. Onderstaand een overzicht, niet uitputtend, van de ondernomen acties op hoofdlijnen.
Naar aanleiding van de stijging van het aantal meldingen, heeft de inspectie in juli 2014 de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) geraadpleegd en hen bevraagd naar de klinische ervaringen met Essure. De NVOG gaf aan positieve ervaringen te hebben met de behandeling met Essure-veertjes en geen specifieke risico’s dan wel incidenten waar te nemen. Vanwege een verdere toename in meldingen waarbij sommige vrouwen aangaven zich niet serieus genomen te voelen door hun arts als zij zich meldden met klachten en vanwege het feit dat vrouwen vaak een nikkelallergie noemden – er zit nikkel in de veertjes – heeft de inspectie in mei 2015 opnieuw gesproken met de NVOG. De klinische ervaringen van de NVOG bleken op dat moment nog ongewijzigd. Nikkelallergie bleek in de behandelrichtlijn van de NVOG geen contra-indicatie voor plaatsing van de veertjes.
Omdat de inspectie zich wel zorgen maakte over het aantal meldingen en de aard daarvan, heeft zij medio 2015 het dossier geëscaleerd tot een zogenaamd themadossier, wat impliceert dat specifieke inspecteurs het dossier op een hoger aggregatieniveau en in breder perspectief dan de individuele casuïstiek voor een langere periode gaan volgen en acties uitzetten. In juni 2015 heeft de inspectie een gesprek gehad met de Nederlandse vertegenwoordiging van fabrikant Bayer en deze onder meer kritisch bevraagd over incidentmeldingen, de bekende risico’s en baten en nadere info gevraagd over de verhouding incidenten ten opzichte van het aantal verkochte producten.
Ook is afgestemd met het meldingenoverleg van de inspectie-afdeling Medisch Specialistische Zorg. Hierin is vastgesteld dat nikkelallergie op dit moment geen contra-indicatie is voor Essure en de gynaecologen hiermee conform de richtlijn handelen. De afdeling MSZ zal de aandacht voor Essure ook bespreken in haar periodieke overleg met de NVOG. In het laatste kwartaal van 2015 wordt Essure door de EU-lidstaten en Europese Commissie besproken in de maandelijkse telefonische vigilantie-overleggen, waarbij lidstaten informatie met elkaar delen over de ervaringen met Essure zoals behandeling van complicaties, maar ook maatregelen die nodig zijn richting fabrikant en betrokken notified body. De IGJ heeft hier haar al verzamelde meldingeninformatie, inzichten en zorgen gedeeld. Conclusie was dat er meer onderzoek nodig werd geacht naar de complicaties en met name de mogelijke rol van nikkelallergie daarin. Voor verdere acties op Europees niveau waren de autoriteiten van de lidstaten waar de fabrikant (Duitsland) en de notified body (Ierland) gevestigd zijn, in een coördinerende positie. Eind 2015 heeft de betrokken notified body een audit uitgevoerd bij de fabrikant en geen non-conformiteiten (tekortkomingen in relatie tot de productwetgeving) geconstateerd.
Begin 2016 is er veel media-aandacht geweest voor de door patiënten ervaren complicaties met Essure. In maart heeft de inspectie vrouwen met klachten opgeroepen zich te melden bij het LMZ. Dit heeft geleid tot een piek in het aantal meldingen. Alle meldingen van vrouwen die tot 18 april 2016 bij het LMZ waren binnengekomen, zijn in opdracht van de inspectie door het RIVM onderzocht. Conclusie van dit onderzoek was dat een aantal klachten mogelijk is toe te wijzen aan de plaatsing van Essure, zoals bepaalde pijnklachten. Veel klachten bleken echter niet specifiek en causaal te relateren aan Essure. Het bleek daarbij moeilijk om een direct verband te leggen, omdat er ook andere zaken van invloed kunnen zijn, zoals stoppen met de pil waardoor menstruatieklachten kunnen verergeren. Daarnaast komen verschillende klachten, bijvoorbeeld gewichtsschommelingen en urinewegproblemen, ook met enige regelmaat voor bij vrouwen die geen Essure hebben.
Op Europees niveau is eind 2015 een task force opgericht bestaande uit inspecteurs van diverse lidstaten. Deze taskforce heeft in Europees verband onderzoek gedaan naar de complicaties met Essure. Ook de IGJ heeft zich bij deze task force aangesloten. De task force heeft de notified body gevraagd om te beoordelen of het goed zou zijn dat er een patiëntenfolder komt waarin de mogelijke risico’s van Essure duidelijk worden beschreven. Verder heeft de task force de fabrikant gevraagd om ook Europese patiënten te includeren in de post market surveillance follow-up die zij in de Verenigde Staten zou uitvoeren. In januari 2017 hebben Ierse en Duitse autoriteiten daarover een meeting gehad met de fabrikant over studie. Dit zijn de landen waar respectievelijk de Europese vestiging van de fabrikant en de betrokken notified body gevestigd zijn en zij zijn daarom de autoriteiten die de leiding hebben in het nemen van maatregelen. Later in 2017 heeft de task force een gesprek gehad met de fabrikant over te treffen maatregelen en onderzoek naar de Europese incidenten. Tot op heden analyseert de fabrikant nog steeds meldingen uit Europese lidstaten. De inspectie verstrekt daartoe geanonimiseerde informatie die via het LMZ is ontvangen.
Medio 2016 heeft de inspectie opnieuw overleg gevoerd met de NVOG. Deze merkte daarbij op dat vrouwen na alle media-aandacht geen vertrouwen meer leken te hebben in sterilisatie met Essure. De NVOG zag op dat moment nog steeds voordelen van deze vorm van sterilisatie ten opzichte van de klassieke (laparoscopische) sterilisatie via de buikwand Bij sterilisatie met Essure is er bijvoorbeeld geen sprake van een operatieve ingreep met bijhorende risico’s, is er geen verdoving en is er geen ziekenhuisopname nodig. De veertjes worden dan in de praktijk al nauwelijks meer geplaatst. In die periode spreekt de inspectie de Nederlandse wederverkoper van het product aan op de beperkte post-market surveillance (PMS) die zij uitvoeren. Deze wederverkoper behoort tevens tot hetzelfde concern als de fabrikant (Bayer). De inspectie geeft de burgermeldingen geanonimiseerd door aan de fabrikant ten behoeve van de PMS en de inspectie blijft het dossier nauwgezet monitoren.
Samenvattend: de inspectie heeft alle signalen zorgvuldig ter hand genomen en heeft op basis daarvan geacteerd door onderzoek te doen en op Europees niveau op te trekken met andere EU-lidstaten. Op basis van de analyse van de meldingen en het onderzoek hebben de Europese bevoegde autoriteiten het product niet onveilig bevonden. Uiteindelijk heeft de fabrikant in augustus 2017 de gebruiksaanwijzing wel aangepast waarin nikkelallergie werd opgenomen als contra-indicatie voor plaatsing van de veertjes. Begin 2018 publiceert wetenschappelijk tijdschrift JAMA een artikel dat sterilisatie met Essure vergelijkt met laparascopische sterilisatie. Hieruit komt naar voren dat hysteroscopische sterilisatie (met Essure) geen verhoogd risico met zich meebrengt in vergelijking met laparoscopische sterilisatie.
Het samenspel van deze diverse acties heeft er echter toe geleid dat de fabrikant medio 2017 op eigen initiatief heeft besloten het product van de Europese markt te halen. Eind 2017 schorst de notified body het CE-certificaat voor een periode van 90 dagen. Nederlandse gynaecologen hadden zich ondertussen gespecialiseerd in de verwijdering van Essure en startten een onderzoek naar vrouwen bij wie verwijdering heeft plaatsgevonden.
Heeft de inspectie vastgesteld dat de fabrikant op adequate wijze onderzocht heeft of klinische baten van dit middel in voldoende mate de in het dagelijks gebruik aangetoonde risico’s rechtvaardigde? Zo ja, is dit gebaseerd op eigen onderzoek aan de hand van de dossiers die door de fabrikant zijn aangeleverd, op contacten met aangewezen instanties in andere lidstaten, op communicatie met de aangemelde instantie die de certificering heeft verricht of op mededelingen van de fabrikant?
Het is in eerste instantie aan de betrokken «aangemelde instantie» (zogeheten notified body) om te beoordelen of een medisch hulpmiddel voldoet aan de daaraan gestelde eisen, beoordeling van de klinische evaluatie maakt daar deel vanuit. Zoals eerder opgemerkt heeft de notified body eind 2016 nogmaals een audit uitgevoerd bij de fabrikant. Het is goed hierbij op te merken dat sinds 2016 de regels gesteld aan de klinische bewijsvoering van medische hulpmiddelen zijn aangescherpt. Vanaf het moment dat een medisch hulpmiddel op de markt is, is het de taak van de IGJ om toezicht te houden op de veiligheid van een medisch hulpmiddel en de toepassing daarvan. Omdat de inspectie zich zorgen maakte over de meldingen die zij ontving, heeft de inspectie een nadere analyse gemaakt over de veiligheid van Essure. Dit heeft geleid tot hierboven beschreven stappen door de toezichthouder. De inspectie blijft dit dossier volgen en onderzoekt momenteel informatie die recent beschikbaar is gekomen uit onderzoek naar het verwijderen van Essure-veertjes.
Op welke moment(en) is geconcludeerd dat die risico’s nog steeds aanvaardbaar waren? Indien hierbij uitsluitend op een mededeling van de fabrikant werd vertrouwd, is dit gebruikelijk in een situatie dat over een langere tijd meerdere meldingen van ernstige klachten worden ontvangen? Ziet u dit als een afdoende invulling door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) van de aan haar toevertrouwde toezicht taak?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze houdt de IGJ op dit moment toezicht op naleving van de verplichting tot «post marketing surveillance» bij implantaten die nu in Nederland worden gebruikt?
Het is een verplichting van de fabrikant om te voldoen aan de wettelijke eisen van Post Market Surveillance (PMS). Ook als een fabrikant zijn product van de markt haalt moet deze nog steeds aan de PMS verplichtingen voldoen. Post Market Surveillance verplichtingen worden in eerste instantie beoordeeld door notified bodies. De beoordeling maakt onderdeel uit van het proces van CE-certificering. Het toezicht op PMS vanuit de IGJ is risicogestuurd, dit betekent dat zij binnen haar toezicht prioriteert op basis van risicofactoren en signalen, en de inspectie vraagt deze informatie op als zij daar aanleiding toe ziet. Daarnaast laat de IGJ het RIVM periodiek technische documentatie van bepaalde medische hulpmiddelen onderzoeken; PMS maakt hier onderdeel van uit.
Aangezien op dit moment voor implantaten de samenvatting van de veiligheid- en klinische prestaties (SSCP), zoals geëist in de nieuwe regelgeving, nog niet beschikbaar is, kan de burger erop vertrouwen dat tot het moment dat deze informatie beschikbaar komt, de IGJ de informatie van de fabrikant betrokken bij ernstige en/of herhaalde klachten evalueert op een wijze die vergelijkbaar is met publicatie door middel van die samenvatting? Zo ja, waarom?
Per 26 mei 2021 wordt de nieuwe Europese verordening voor medische hulpmiddelen van toepassing. Vanaf dat moment geldt de plicht voor het opstellen van de samenvatting van de veiligheid- en klinische prestaties (SSCP) voor implantaten. Hoewel het Europese ICT-systeem Eudamed nog niet gereed is, zullen fabrikanten de SSCP op aanvraag wel al beschikbaar moeten stellen. Op Europees niveau wordt nog besproken op welke wijze dat het beste kan gebeuren.
Daar waar sprake is van ernstige en/of herhaalde klachten, zal IGJ in samenwerking met andere Europese toezichthouders onderzoek doen. Dergelijk onderzoek wordt gecoördineerd door de autoriteit(en) van de lidsta(a)t(en) waar de fabrikant en/of de notified body gevestigd zijn. Het onderzoek van IGJ richt zich dan vooral op de toepassing in Nederland. Indien er meldingen zijn over de veiligheid van het product is het aan de notified body om deze te beoordelen. Het (opnieuw) beoordelen van de klinische evaluatie maakt daar doorgaans onderdeel vanuit. De Europese toezichthouders, waaronder IGJ, kunnen eigen onderzoek doen wanneer daar aanleiding voor is.
De inspectie publiceert informatie over dergelijke casuïstiek op haar website, zoals zij ook voor Essure heeft gedaan.1
Klopt het dat het bepalen in hoeverre de IGJ moet optreden naar aanleiding van meldingen van (ernstige) bijwerkingen en/of productfalen van medische hulpmiddelen ligt bij de hoofdinspecteur? Wie controleert of de hoofdinspecteur hieraan afdoende leiding geeft en afdoende middelen beschikbaar stelt om dit in voldoende mate te doen?
Zoals hierboven beschreven zijn er vanaf 2014 consistent uitgebreide acties ondernomen door de inspectie en heeft zij op passende wijze gehandeld. De beoordeling van meldingen en in hoeverre moet worden opgetreden, vereist een specifieke deskundigheid die binnen de IGJ is belegd bij een team van experts binnen de afdeling medische technologie. Dit is een collectieve verantwoordelijkheid; de hoofdinspecteur heeft in deze een systeemverantwoordelijkheid. Verder kent de IGJ in algemene zin een onafhankelijke en zelfstandige bevoegdheid van inspecteurs om in dergelijke situaties al dan niet te kunnen handelen. Met het oog op de nieuwe wetgeving inzake medische hulpmiddelen is extra capaciteit beschikbaar gesteld voor het toezicht op de veiligheid van medische hulpmiddelen als wel de veilige toepassing daarvan. In het bijzonder heeft de IGJ daarbij implantaten als een van haar specifieke aandachtgebieden vastgesteld en daar inmiddels specifiek thematisch toezicht op ingericht.
Bent u van mening dat de hoofdinspecteur deze verantwoordelijkheid afdoende heeft genomen in het Essure dossier? Bent u van mening dat de IGJ als hele organisatie adequaat heeft opgetreden in het Essure dossier? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 8.
Misleidende informatie van fabrikanten van hartkleppen, die mogelijk tot schade voor patiënten kan leiden |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van onderzoek van Argos en Follow the Money naar misleidende informatie van fabrikanten op de verpakkingen van hartkleppen?1 Wat is uw reactie op deze commerciële werkwijze met mogelijke schade voor patiënten?
Ja. Ik vind het van groot belang dat de maatvoering op de verpakking staat vermeld, zodat artsen weten om welk product het gaat. Het is niet bekend of onduidelijkheid in de vermelde de maatvoering heeft geleid tot onjuiste plaatsing van hartkleppen en daarmee mogelijke schade voor patiënten. Van de Nederlandse Vereniging van Thoraxchirurgie (NVT) heb ik begrepen dat zij geen reden heeft om aan te nemen dat er sprake is van onjuiste maatvoering of gebruik van verkeerde klepmaten. Wel pleit zij voor meer uniforme aanduiding van de klepmaten, waarvoor Europese en Amerikaanse verenigingen van cardiothoracaal chirurgen een taskforce hebben opgericht. Maar buiten het signaal van de heer Ebels, heb ik geen signalen ontvangen over het onjuist vermelden van maatvoering. Dit kan ermee te maken hebben dat in de praktijk de plaatsing van kleppen maatwerk blijft en een individuele afweging die een arts maakt bij iedere patiënt. Chirurgen hebben veel ervaring met het plaatsen van de kleppen, en dus ook de maatvoering. De Nederlandse hartchirurgen zijn op de hoogte van het verschil in maatvoering en houden onder andere met deze factor rekening bij de keuze voor een implantaat bij de patiënt.
Ik vind het belangrijk dat dit soort onderwerpen over maatvoering worden besproken tussen de beroepsgroep en fabrikanten in de daarvoor bestemde gremia, waaronder normcommissies en Europese/internationale werkgroepen, en indien nodig leidt tot een aanpassing van de norm. Dat er nu een aangepaste ISO (International Organisation of Standardisation) standaard ligt lijkt mij dan ook een goede ontwikkeling.
Wat is precies uw verantwoordelijkheid ten aanzien van de bescherming van patiënten tegen dit soort praktijken?
Mijn verantwoordelijkheid is dat de patiëntenzorg rondom implantaten veilig en zorgvuldig plaatsvindt. Vanuit dat oogpunt ben ik ook verantwoordelijk voor het creëren van de juiste randvoorwaarden voor het leveren van goede zorg, zoals neergelegd in wet- en regelgeving, en op het toezicht ervan. Mochten er signalen zijn dat het systeem of randvoorwaarden tekort schieten, neem ik – indien nodig – maatregelen. Zoals gesteld bij antwoord 1 heb ik geen signalen dat de kwaliteit van zorg rondom hartkleppen in het geding is geraakt door eventuele onduidelijke maatvoering.
Wat is precies de verantwoordelijkheid van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ten aanzien van de bescherming van patiënten tegen dit soort praktijken?
De IGJ handhaaft als er sprake is van een overtreding van de wet. Al voor de publicatie van Follow the Money heeft de IGJ zich in het onderliggende signaal verdiept en overleg gevoerd met de melder en met de betrokken beroepsgroep. In dit geval bleek er geen sprake van een overtreding van de wet, en is, na overleg met thoraxchirurgen, de kwaliteit van zorg niet in het geding geweest. Dit gaf voor de IGJ geen aanleiding om maatregelen te treffen. Ik zal wel met de IGJ in gesprek gaan of er nog verbeteringen in het systeem van normen zijn te realiseren.
De IGJ houdt continue toezicht op de zorg. De inspectie streeft naar zo veilig en effectief mogelijke implantaten en de toepassing daarvan. Toezicht specifiek op implantaten is in de prioriteiten van de IGJ als een speerpunt voor de komende jaren benoemd2, 3.
Wat is precies de verantwoordelijkheid van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) ten aanzien van de bescherming van patiënten tegen dit soort praktijken?
Het RIVM neemt, in opdracht van VWS, namens de overheid plaats in enkele Nederlandse normcommissies en Europese/internationale werkgroepen en technische commissies van de ISO en CEN (European Committee for Standardization), en brengt daar haar kennis en expertise in. Het RIVM neemt sinds augustus 2020 deel aan de Nederlandse normcommissie voor chirurgische implantaten. Vanuit deze normcommissie neemt het RIVM deel aan twee internationale werkgroepen, waarin gewerkt wordt aan de herziening van een standaard met algemene eisen voor implantaten, respectievelijk aan de herziening van de standaard voor borstimplantaten.
Wat is het verschil tussen de huidige wetgeving en de wetgeving vanaf 26 mei 2021 ten aanzien van het toezicht op dit soort praktijken?
Op het etiket moeten de noodzakelijke gegevens staan om een medisch hulpmiddel en beoogde doel te kunnen identificeren. Ten aanzien van het aangeven van klepmaten stelt de nieuwe Verordening medische hulpmiddelen (MDR) daarin geen nieuwe (voor hartkleppen specifieke) vereisten ten opzichte van de huidige wetgeving. Zoals eerder aangegeven worden momenteel al standaardmaten op de verpakking van nieuwe hartkleppen vermeld en dit zal vanaf 26 mei 2021 nog steeds gelden.
Met de komst van de MDR zal de Europese database voor hulpmiddelen, Eudamed, meer informatie toegankelijk maken voor patiënten en zorgverleners. Zo wordt de transparantie over prestaties, ervaringen en eventuele problemen van een product vergroot. Dit zal ook gelden voor hartkleppen.
Bent u op de hoogte van de nieuwe richtlijn van de International Organization for Standardization (ISO) voor klepmaten, waarmee een einde wordt gemaakt aan de onjuiste etikettering op de verpakkingen van hartkleppen? Wordt deze al toegepast in de Verenigde Staten en hoe is het toezicht door de Food and Drug Administration (FDA) hierop vormgegeven?
Ik ben op de hoogte van de nieuwe ISO standaard. Zoals eerder aangegeven lijkt het mij een goede stap dat de standaard wordt aangepast indien belanghebbenden hier de noodzaak toe zien. Ik heb geen informatie of en hoe deze standaard wordt toegepast in de Verenigde Staten.
Op welke wijze zou deze richtlijn in Europa dan wel Nederland kunnen worden toegepast en wie zou hierop toezicht moeten houden?
De ontwikkeling of aanpassing van standaarden vindt plaats in werkgroepen van de ISO en CEN, waaraan belanghebbende partijen, zoals de beroepsgroep, deel kunnen nemen. ISO en CEN standaarden bieden een manier voor fabrikanten om aan te tonen dat er aan eisen in de wetgeving wordt voldaan. Standaarden zijn met andere woorden te zien als concrete invulling van wettelijke bepalingen. Notified bodies controleren of fabrikanten zich aan de wetgeving houden. De bevoegde autoriteiten, in Nederland de IGJ, zien toe op de Notified bodies. De fabrikant mag ook op een andere manier dan met standaarden aantonen dat zijn producten aan de wet voldoen. Het gebruik van standaarden is dus vrijwillig, maar doorgaans wel leidend.
Bent u op de hoogte van het feit dat cardiochirurgen de gegevens van de geïmplanteerde hartkleppen niet altijd vastleggen in het operatieverslag en niet registreren in het Landelijk Implantaten Register (LIR)? Hoe kan dit, aangezien het vanaf 2019 verplicht is deze gegevens te registreren?
Per 1 januari 2019 is er een nieuwe wettelijke verplichting geïntroduceerd om bepaalde gegevens van bepaalde implantaten, waaronder ook hartkleppen, vast te leggen in het (elektronisch) patiëntendossier en het LIR, zoals vastgesteld in de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg (Wkkgz). De IGJ houdt toezicht op deze wettelijke verplichtingen.
Het doel van het LIR is traceerbaarheid van implantaten te vergroten, zodat bij een mogelijk probleem of signaal over een bepaald implantaat via de zorginstellingen betrokken patiënten benaderd kunnen worden voor adequate zorg. Voor dit doel worden alleen de gegevens in het LIR geregistreerd die nodig zijn voor de identificatie van het geïmplanteerde product, zoals naam fabrikant en product, type, lot/serienummer, en naam zorginstelling.
Kwaliteitsregisters, in dit geval de Nederlandse Hart Registratie, zijn bedoeld om de kwaliteit van zorg te monitoren en te verbeteren, waaronder de zorg rondom hartkleppen. In de registers worden allerlei klinisch relevante uitkomsten geregistreerd, waaronder bijwerkingen, maar bijvoorbeeld ook basale kenmerken van de patiënten. De registers geven inzicht in de kwaliteit van de zorg van zorgaanbieders die met implantaten werken.
Vanwege de technische complexiteit om aan te sluiten op het LIR hadden zorginstellingen tot 1 januari 2020 de gelegenheid om aan de wettelijke verplichtingen te gaan voldoen. Sinds die datum monitor ik samen met de IGJ de voortgang van de registraties in het LIR. Inmiddels registreert het overgrote deel van de zorginstellingen in het LIR. De IGJ is daarnaast recent gestart met actief toezicht op instellingen die nog niet adequaat lijken te registreren, en zal waar nodig passende maatregelen nemen. Gezien de Covid-19 pandemie was dit toezicht tijdelijk uitgesteld om zorginstellingen niet disproportioneel te belasten.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat voortaan alle gegevens van implantaten wél worden geregistreerd? Welke stappen gaat u hiervoor ondernemen en welke wijziging in het toezicht op deze registratie gaat u doorvoeren?
Zie antwoord vraag 8.
Hoeveel meldingen zijn gedaan naar aanleiding van problemen na implantatie van hartkleppen? Hoeveel meldingen bij de IGJ en hoeveel bij het Meldpunt en Expertisecentrum Bijwerkingen Implantaten (MEBI)? Wanneer zijn deze meldingen gedaan?
De IGJ is niet bekend met meldingen waarbij is gemeld dat onduidelijke maatvoering een probleem voor de patiënt heeft opgeleverd.
Enkele jaren geleden ontving de inspectie een melding van een collega-toezichthouder, waaruit bleek dat bij een bepaalde klep de vermelde maatvoering op de verpakking niet duidelijk was. Er was sprake van dat de klep daardoor sneller aan slijtage onderhevig was, maar volgens de collega-toezichthouder was er geen fout in het ontwerp van de klep. De fabrikant heeft daarop een brief gestuurd waarmee artsen hierover werden geïnformeerd. De specifieke klep is inmiddels niet meer op de Europese markt.
Het MEBI heeft aangegeven eenmalig een melding te hebben gekregen over een hartklep, maar hierbij kwam de klepmaat niet specifiek naar voren.
Wat is uw mening over het feit dat drie consultancy contracten van Medtronic, Inc. met een chirurg van het Erasmus MC niet zijn gemeld in het Transparantieregister Zorg? Welke stappen heeft de IGJ hierop ondernomen dan wel gaat de IGJ ondernemen? Geeft dit het belang van een wettelijk verplicht transparantieregister volgens u aan? Zo nee, waarom niet?
Samenwerking tussen zorgprofessionals en fabrikanten versnelt de ontwikkeling van nieuwe mogelijkheden in de zorg. De patiënt moet erop kunnen vertrouwen dat deze samenwerking volgens de wet en de opgestelde gedragscode (zelfregulering) gaat. De Wet op de medische hulpmiddelen en de Gedragscode Medische Hulpmiddelen geven duidelijkheid over het verbod op gunstbetoon. De IGJ houdt vanuit dit wettelijke kader toezicht op het verbod op gunstbetoon. De Gedragscode Medische Hulpmiddelen is bindend voor de leden van de artsenkoepel KNMG en voor de leden van FME zorg, de koepelorganisatie waar Medtronic Inc. lid van is.
De drie genoemde consultancy contracten van Medtronic betreffen de jaren 2014, 2015 en 2016. Gunstbetoon ten aanzien van medische hulpmiddelen is in de Wet op de medische hulpmiddelen opgenomen sinds 1 januari 2018. Leveranciers van medische hulpmiddelen melden op basis van de Gedragscode Medische hulpmiddelen financiële relaties vanaf 2019 in het Transparantieregisterzorg. Aangezien het om consultancy contracten uit een periode voordat het Transparantieregister Zorg van toepassing was op de medische hulpmiddelensector, was melden destijds nog geen verplichting vanuit de zelfregulering.
Jaarlijks laat ik het Transparantieregister Zorg evalueren. Uit zowel de evaluatie van 2019, als die van 2020, blijkt dat bedrijven goed melden. Ik heb aan de Kamer in december gemeld4 dat het Transparantieregister Zorg doeltreffend is en op hoofdlijnen goed functioneert. Ik zie daarom op dit moment geen aanleiding om een wettelijke verplichting voor het melden in het Transparantieregister Zorg in te voeren.
Welke stappen gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat ook al op de markt aanwezige kleppen veilig gebruikt kunnen worden en voldoen aan de standaard van de ISO-standaard?
De IGJ zal in gesprek gaan met de NVT en de Nederlandse Vereniging voor Cardiologie (NVvC) om na te gaan of aanvullende acties nodig zijn om de reeds op de Nederlandse markt aanwezige hartkleppen zorgvuldig te blijven gebruiken.
Wat vindt u van de stelling van de IGJ in 2019 dat zij geen maatregelen hoeft te nemen tegen fabrikanten die verkeerde maten hanteren en doorverwijst naar de aangemelde instanties (notified bodies), commerciële firma’s die fabrikanten inhuren om een CE-markering te verkrijgen voor toelating van hun producten op de Europese markt? Bent u het eens met de stelling dat de IGJ geen rol heeft bij het opstellen of het handhaven van de normen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In Europa is afgesproken dat een fabrikant een medisch hulpmiddel in Europa pas in de handel kan brengen als deze voldoet aan wettelijke eisen. Notified bodies controleren of fabrikanten zich aan de wetgeving houden. Als hieraan is voldaan geeft de Notified body een CE-certificaat af. De bevoegde autoriteiten, in Nederland de IGJ, zien structureel toe op de Notified bodies en of procedures goed worden uitgevoerd.
Als de IGJ een signaal krijgt, bijvoorbeeld uit meldingen, via het MEBI of de Europese uitwisseling van informatie, waaruit blijkt dat een hulpmiddel (mogelijk) onveilig is, kan zij ook optreden richting (in Nederland gevestigde) fabrikanten of collega inspectiediensten verzoeken nader onderzoek te doen. Zoals eerder gesteld was er in deze casus geen aanleiding toe.
Ik zal wel met de IGJ in gesprek gaan of er nog verbeteringen in het systeem van normen zijn te realiseren.
Een promotiefilm voor het songfestival op Bonaire |
|
Chris van Dam (CDA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u een verzoek ontvangen voor het gebruik van een drone voor het maken van een promotiefilm op Bonaire ten behoeve van het Eurovisiesongfestival?1 Zo ja, van wie en wanneer?
Ja. De NOS en de droneoperator hebben de wens om te vliegen met een drone op Bonaire meegenomen in een aanvraag voor een exploitatievergunning voor de uitvoering van vluchten in Nederland.
Deelt u de mening dat het van groot belang is om Bonaire weer op de toeristische kaart te zetten? Zo ja, in hoeverre zou een promotiefilm over Bonaire uitgezonden tijdens het Eurovisiesongfestival met een bereik van 200 miljoen kijkers daaraan kunnen bijdragen?
Ik deel de mening dat een promotiefilm over Bonaire tijdens het Eurovisiesongfestival een kans is om Bonaire in tijden van crisis te promoten.
Indien u een dergelijk verzoek heeft ontvangen, klopt het dat u daarop negatief heeft gereageerd? Zo ja, wat zijn de overwegingen die ten grondslag liggen aan uw beslissing en welke belangenafweging heeft er plaatsgevonden?
In het besluit Luchtverkeer BES is bepaald dat de gezagvoerder zich aan boord van het luchtvaartuig bevindt. Er is op dit besluit geen mogelijkheid tot het verlenen van ontheffing. Daarom is het vliegen met een drone in het luchtruim boven Bonaire niet toegestaan. Er zijn geen luchtverkeersregels om het veilig vliegen met drones te regelen.
De NOS kan op een conventionele manier beelden maken van het eiland. Ook andere dronevluchten worden pas toegestaan als er voldoende juridische basis is om de veiligheid te garanderen.
Het vliegen met drones op Bonaire wil ik spoedig op een veilige manier mogelijk maken. Daarvoor werk ik samen met experts uit de zes Caribische eilanden aan regelgeving voor drones. Via workshops is een eerste inventarisatie gedaan naar de behoeften ten aanzien van de regelgeving voor de eilanden.
Bij het maken van de regelgeving wordt rekening gehouden met de specifieke kenmerken van Bonaire. Het overgrote deel van Bonaire ligt in de Controle Zone van de internationale luchthaven. Het vliegen met drones in de Controle Zone brengt hoge risico’s met zich mee en vraagt om goede regels om de veiligheid van met name de inkomende bemande luchtvaart te garanderen.
Daarnaast heeft Bonaire een groot natuurgebied met een bijzondere vogelpopulatie. De regels gaan ervoor zorgen dat bijzondere gebieden/vogels beschermd zijn tegen overlast door bijvoorbeeld het dronegebruik boven het gebied alleen te accepteren in periodes waarin dat kan (buiten het broedseizoen) voor bijvoorbeeld specifiek vogeltellingen. Bovendien is het voor de zes eilanden wenselijk om geharmoniseerde regelgeving te hebben, omdat o.a. de eilanden veelal met cruiseschepen dezelfde groepen toeristen krijgen, die zich dan aan dezelfde regels moeten houden, er één opleidingstraject/ registratiesysteem kan worden opgezet voor dronevliegers en de handhavers, en de geografie veel overeenkomsten kent, qua kleinschaligheid, natuurgebieden en aanverwante risico’s.
De experts houden momenteel een informele consultatie bij de stakeholders op hun eiland. Vervolgens zal het voorstel in regelgeving worden omgezet. Als alles naar verwachting verloopt start na de zomer de formele consultatie. Parallel wordt ook een AMvB aangepast.
Is het juist dat u heeft voorgesteld om dan maar met een helikopter over Bonaire te vliegen in plaats van met een minder belastende drone? Zo ja, welke belangenafweging heeft er plaatsgevonden? Heeft u daarin rekening gehouden met het feit dat Bonaire een natuurgebied is?
Vanwege het verbod voor het vliegen van drones in de wetgeving heeft de ILT aan de NOS en de droneoperator de suggestie gedaan om een alternatief te zoeken zoals het gebruik van een helikopter, klein vliegtuig of het filmen op enige andere manier.
Bent u bereid om voor de inzet van een drone voor het maken van eenmalige opnamen ter promotie van Bonaire in dit bijzondere geval een uitzondering te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 3. Een ontheffing is niet mogelijk.
Kunt u deze vragen gezien de urgentie binnen één week beantwoorden?
Ik heb de vragen zo snel als mogelijk beantwoord.
De vraag of de vaccinatiestrategie in Nederland voldoende kan worden versneld |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de vaccinatiestrategie in andere landen, zoals beschreven in de Financial Times?1 Welke landen zijn een voorbeeld en welke landen doen het anders dan Nederland? Kunt u ten opzichte van de landen die het anders aanpakken dan Nederland aangeven waarom u voor een andere werkwijze kiest?
Er bestaan verschillen tussen de uitvoering van de vaccinatiestrategie in verschillende landen, maar overal met hetzelfde doel, zo snel als mogelijk de kwetsbaren in de samenleving beschermen en de continuïteit van zorg te borgen. Omdat de inrichting van zorgstelsels, dataopslag en bescherming persoonsgegevens in alle landen anders is georganiseerd, is het niet meer dan logisch dat de uitvoering van het vaccineren ook verschilt. Uiteraard vindt er regelmatig overleg plaats, met name binnen de Europese Unie, over zaken waar men tegenaan loopt en waar men van heeft geleerd. Dit nemen we mee in de uitvoering van ons beleid.
Klopt het dat de Europese Unie (EU) verwacht dat het aantal beschikbare vaccins in het tweede kwartaal wordt verdrievoudigd? In hoeverre is Nederland erop voorbereid ook drie keer meer doses weg te kunnen prikken? Welke voorbereidingen zijn/worden getroffen om in een paar weken tijd een enorme versnelling te kunnen laten plaatsvinden?
Zoals de leveringsverwachtingen van de vaccins er nu uit zien, wordt het aantal beschikbare vaccins in het tweede kwartaal meer dan verdrievoudigd.
Nederland bereidt zich voor op een grootschalige vaccinatie in het tweede kwartaal. Drie uitvoerende partijen zullen hieraan bijdragen, dit zijn de GGD’en, huisartsen en ziekenhuizen. Zij bereiden zich erop voor dat zij vanaf 15 april aanstaande klaar staan met een capaciteit van maximaal 2,5 miljoen vaccinaties per week. Per 1 mei moeten de uitvoerende partijen operationeel kunnen zijn en deze aantallen vaccins kunnen toedienen. De GGD GHOR Nederland bereidt zich voor op vaccinatie tot 1,5 miljoen mensen per week. De huisartsen bereiden zich – onder leiding van de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) – voor op het vaccineren van de groepen mensen met een medische indicatie. en om op een aantal momenten grote hoeveelheden mensen te vaccineren. Ten slotte hebben ook ziekenhuizen aangeboden flexibel en indien nodig extra prikcapaciteit te kunnen leveren wanneer dit nodig is bovenop de inzet van de GGD’en en huisartsen. Het RIVM werkt samen met de GGD GHOR Nederland, LHV en het Landelijk Netwerk Acute Zorg (LNAZ) aan de voorbereidingen voor deze grootschalige vaccinatiecampagne. Uw Kamer is hier ook over geïnformeerd in de vorige Kamerbrief2 over COVID-19.
Wat vindt u van het Deense plan om private partijen in te schakelen via een tender? In hoeverre is dit iets voor Nederland?
U benoemt in uw vraag de samenwerking met verschillende uitvoerende partijen die Denemarken, Zweden en Italië zijn aangegaan ten goede van de vaccinatiecampagne aldaar. Deze aanpakken zijn interessant en voor een deel ook overeenkomend met de wijze waarop wij de vaccinaties in Nederland organiseren. Ieder land kiest een eigen wijze van het organiseren van de vaccinaties passend bij de structuren die in de betreffende landen voorhanden zijn.
Zo heb ik voor de uitvoering van de COVID-19 vaccinatiecampagne in Nederland afspraken met de GGD’en, huisartsen, ziekenhuizen en de instellingsartsen. Voor de uitvoering van de vaccinaties moeten de uitvoerende partijen zorgen voor voldoende vaccinerend en ondersteunend personeel. Voor de uitvoering van de vaccinaties hebben veel (private) partijen zich aangeboden om ondersteuning te bieden bij de vaccinaties en andere werkzaamheden die nodig zijn om de vaccinaties goed te laten verlopen. Veel private partijen dragen inmiddels bij aan de uitvoering van de vaccinatiecampagne. In de scenario’s voor grootschalige vaccinatie in het tweede kwartaal heb ik partijen ook gevraagd daar waar dit aanvullend nuttig kan zijn te kijken naar samenwerking met private partijen.
Dit betreft bijvoorbeeld aanbiedingen van het Rode Kruis, de Nederlandse Vereniging van doktersassistenten, maar ook van private partijen. Bovendien staat Defensie klaar met 1.000 mensen om zo nodig te helpen bij ondersteunende werkzaamheden rondom de vaccinatiecampagne.
Wat vindt u van het Zweedse plan om privéklinieken in te schakelen? In hoeverre is dit iets voor Nederland?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van het Italiaanse plan om het leger, politie en vrijwilligers in te zetten? In hoeverre is dit iets voor Nederland?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van het feit dat Estland en Litouwen alle geleverde doses vaccins hebben geprikt en Spanje, Slowakije, Polen, Portugal en Cyprus meer dan 80% van de tot dusver geleverde doses? Waarom behoort Nederland bij de landen die minder dan tweederde van de geleverde doses vaccins heeft geprikt?
Het is niet bekend welke definities andere landen hanteren voor het aanleveren van vaccinatie informatie aan het ECDC. Hierdoor kunnen landen moeilijk met elkaar vergeleken worden.
Ik wil vooropstellen, zoals eerder ook aangegeven, dat mijn insteek is dat vaccins zo kort mogelijk na beschikbaar komen ook daadwerkelijk tot vaccinaties leiden. Wel vind ik het belangrijk dat een kleine veiligheidsvoorraad wordt aangehouden die ervoor zorgt dat een tegenvallende levering – waar helaas al vaker sprake van is geweest – niet direct tot een tekort aan vaccins leidt. Zodat gemaakte afspraken – bijvoorbeeld voor tweede prikken – niet in het geding komen.
Er is sprake van specifiek voorraadbeleid per vaccin. Er wordt op die manier rekening gehouden met leverbetrouwbaarheid van de fabrikant, frequentie en omvang van leveringen en de verschillende toepassingen van de vaccins (doelgroep, priklocaties etc.). De voorraadstanden kunnen door de tijd behoorlijk fluctueren door aanzienlijke verschillen op het gebied van toe- en uitleveringen van vaccins. Ook geldt dat vaccins die zijn uitgereden vanuit de groothandel niet allemaal dezelfde dag nog worden geprikt, maar verspreid over enkele dagen worden weg geprikt. Die duur verschilt per vaccin en mogelijk ook per priklocatie. In de getallen over voorraden hieronder heb ik het over voorraden bij de centrale groothandel. De stand per vaccin op 19 maart was als volgt:
BioNTech/Pfizer: Nederland had op 19 maart in totaal 2.172.690 doses ontvangen (uitgaande van 6 doses per flacon). Er zijn tot die dag 1.554.980 prikken gezet. De totale voorraad bij de groothandel was 365.040, waarvan 218.790 doses nog niet bruikbaar waren vanwege de wettelijk vereiste kwaliteitscontrolestappen (laatste levering was op 18/3). Het percentage beschikbare voorraad ten opzichte van het totaal aantal geleverde BioNTech/Pfizer-vaccins was 7%.
Moderna: Nederland had op 19 maart in totaal 142.800 doses ontvangen (uitgaande van 10 doses per flacon). Er zijn tot die dag 135.128 prikken gezet. De totale voorraad bij de groothandel was 2.690. Het percentage beschikbare voorraad ten opzichte van het totaal aantal geleverde Moderna-vaccins was 2%.
AstraZeneca: Nederland had op 19 maart in totaal 840.070 doses ontvangen (uitgaande van 11 doses per flacon). Er waren tot die dag 350.284 prikken gezet. De totale voorraad bij de groothandel was 378.620, waarvan 45.100 doses nog geblokkeerd waren vanwege onder meer kwaliteitscontrole (laatste levering was op 18/3). Het percentage beschikbare voorraad ten opzichte van het totaal aantal doses AstraZeneca vaccin was 40%.
Hierbij moet worden opgemerkt dat van 14 maart tot 18 maart de gehele voorraad AstraZeneca-vaccins geblokkeerd was vanwege het pauzeren van het prikken met dat vaccin. Bovendien gold dat enkele dagen vóór de prikpauze een relatief grote levering AstraZeneca-vaccins was binnengekomen (216.480 doses). Hoewel er een start was gemaakt om die nieuwe voorraad weg te prikken stagneerde dat door de prikpauze. Vlak voor de prikpauze is er ook een (kleinere) levering binnengekomen (95.040 doses) en de dag na de prikpauze nóg een levering (44.880 doses). Daarmee is door een samenloop van omstandigheden van de prikpauze en drie opeenvolgende leveringen daar omheen de voorraad AstraZeneca-vaccins flink opgelopen. Nu het prikken gelukkig weer is hervat zal de opgebouwde voorraad AstraZeneca-vaccins zo snel als mogelijk worden weg geprikt. Overigens heeft AstraZeneca laten weten volgende week een zeer grote levering te doen (427.403). Ook die zal zo snel als mogelijk worden weg geprikt.
In de stand van zaken brief van 23 maart 2021 heb ik een uitgebreidere toelichting gegeven op het voorraadbeleid per vaccin.
Kortom: de beschikbare voorraad in de centrale groothandel was op 19 maart voor het BioNTech/Pfizer-vaccin 7% van de geleverde doses en voor het Moderna-vaccin slechts 2%. Van het totaal aan geleverde en beschikbare vaccins was op dat moment 80% van de BioNTech/Pfizer vaccins geprikt en 95% van de Moderna-vaccins. Voor het BioNTech/Pfizer is op 18 maart jl. besloten om qua voorraadbeleid nog iets scherper aan de wind te gaan varen door de eerder vastgestelde minimale veiligheidsvoorraad van 5 prikdagen te verlagen naar 3 prikdagen. Ik acht dat bij dit vaccin verantwoord vanwege de stabiele en betrouwbare leveringen. M.b.t. het Moderna-vaccin is qua voorraadbeheer nauwelijks nog winst te behalen.
De echte winst qua inlopen op de voorraad is te behalen met het AstraZeneca-vaccin doordat de beschikbare voorraad nu hoog is, vooral door de combinatie van prikpauze en de drie hiervoor genoemde opeenvolgende leveringen. Ik verwacht dat deze hoge voorraadstand AstraZeneca binnen twee weken is ingelopen.
Hoeveel van de geleverde vaccins zijn in Nederland geprikt en hoeveel zijn in voorraad? Welk percentage van de geleverde vaccins ligt nog in voorraad?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe gaat u voorkomen dat waar tot nu toe de levering de snelheid van vaccineren bepaalde, dit omslaat naar een situatie waar wel veel geleverd wordt, maar onvoldoende kan worden weggeprikt?
Op dit moment is de beschikbaarheid van vaccins de beperkende factor. In de komende weken is er voldoende capaciteit van de uitvoerende partijen aanwezig om al de beschikbare vaccins te vaccineren. Nu ook het Janssen vaccin is goedgekeurd, en de te verwachten toename van leveringen van de al goedgekeurde vaccins BioNTech/Pfizer, Moderna en AstraZeneca, komen we in de volgende fase van het vaccinatieprogramma. Het is zaak om ons gezamenlijk voor te bereiden op het snel kunnen uitnodigen en vaccineren van grote groepen Nederlanders.
Met de betrokken uitvoerende partijen (GGD GHOR Nederland, LHV en LNAZ) ben ik in overleg om ervoor te zorgen dat op 15 april alle uitvoerende partijen klaar staan voor een grootschalige vaccinatiecampagne, waarbij vanaf 1 mei aanstaande maximaal 2,5 miljoen vaccinaties per week kunnen worden toegediend. Ik ga in de voorbereidingen bewust uit van een mogelijke overcapaciteit, zoals vermeld in mijn vorige stand van zaken COVID-19 brief3. Dit is nodig om ook een eventuele piekbelasting te kunnen opvangen. Het RIVM werkt met de uitvoerende partijen de grootschalige vaccinatiecampagne in het tweede kwartaal uit. Uitgangspunt daarbij is dat de vaccins zo snel mogelijk op een veilige en flexibele manier kunnen worden weggeprikt. In het antwoord op vraag 2 heb ik u toegelicht welke afspraken ik met de uitvoerende partijen maak.
Kunt u precies aangeven wat op dit moment aan voorbereidingen wordt getroffen om geleverde vaccins, ook als dat er straks veel meer zijn, meteen weg te kunnen prikken?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u deze vragen voor het eerstvolgende debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus beantwoorden?
Illegale aanbieders van online kansspelen die mogelijk in aanmerking willen komen voor een vergunning |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het rapport van de Kansspelautoriteit «Omvang online kansspelmarkten»?1
Ja.
Herinnert u zich de motie-Bouwmeester c.s. uit 2011 waarin de regering wordt verzocht te bewerkstelligen dat illegale aanbieders van kansspelen niet in aanmerking kunnen komen voor een vergunning om kansspelen via internet aan te bieden? Herinnert u zich de motie-Postema c.s. van februari 2019 waarin de regering wordt verzocht te bewerkstelligen dat vergunningverlening voor het aanbieden van kansspelen op afstand enkel en alleen geschiedt aan partijen die zich gedurende een aaneengesloten periode van minimaal twee jaar niet onvergund, actief en specifiek op de Nederlandse markt hebben gericht?2, 3
Ja.
Deelt u de mening dat aanbieders die online kansspelen aanbieden of hebben aangeboden reeds lang weten dat zij met dergelijke activiteiten de kans kunnen verspelen op het verkrijgen van een vergunning? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vragen 5, 6 en 7.
Deelt u de mening dat uit het genoemde rapport, onderliggende onderzoeken en het feit dat de legale markt voor online kansspelen grotendeels nog gesloten is, blijkt dat de omvang van de online gokmarkt grofweg 400 miljoen euro bedraagt en dat dat voor een groot deel illegaal aanbod betreft? Zo nee, waarom niet en over welke andere cijfers beschikt u dan wel?
In het rapport wordt, op basis van cijfers van marktanalysebureaus, het totale bruto spelresultaat voor de Nederlandse online kansspelmarkt in 2019 geschat op 424 miljoen euro. Het gaat hier inderdaad grotendeels om illegaal aanbod.
Deelt u de mening dat aanbieders die nu illegaal online kansspelen aanbieden en dus de wet aan hun laars lappen niet betrouwbaar zijn en dat daarom tenminste vraagtekens gesteld kunnen worden bij hun intenties om zich straks als eventuele legale aanbieder wel aan de wet te gaan houden, met name daar waar het gaat om hun wettelijke plicht om bovenmatig gokgedrag tegen te gaan? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik wil illegale aanbieders weren die zich actief op de Nederlandse markt blijven richten en zich niets aan de Nederlandse wet- en regelgeving gelegen laten liggen. Als een aanbieder een vergunning aanvraagt, weegt de Kansspelautoriteit bij de beoordeling diens eerdere gedrag mee in de beoordeling van de betrouwbaarheid. Een aanbieder die in het verleden actief illegaal heeft aangeboden kan de twijfel over zijn betrouwbaarheid wegnemen door gedurende een aaneengesloten periode voorafgaand aan de vergunningaanvraag goed gedrag te laten zien. De motie van het lid Postema die in de Eerste Kamer is aangenomen noemt daarbij een termijn van minimaal twee jaar. Over dit onderwerp is meermaals met het parlement gesproken.4 De Ksa heeft op basis hiervan een beleidsregel opgesteld. Hierin staat dat bij een aanvraag voor een online kansspelvergunning wordt gekeken naar een aantal criteria:
Als aan één of meer van deze criteria wordt voldaan, krijgt de aanvrager geen vergunning. De Ksa kijkt hierbij naar de twee jaar en negen maanden voorafgaand aan het indienen van de aanvraag.
Deelt u de mening dat, gezien de genoemde moties, partijen die sinds februari 2019 illegaal online kansspelen aanbieden of in die periode enige tijd hebben aangeboden niet in aanmerking mogen komen voor een vergunning voor het aanbieden van online kansspelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe gaat de Kansspelautoriteit de aanvragers van vergunningen onderzoeken op het illegaal aanbieden van online kansspelen gedurende (een deel van) de periode van februari 2019 tot nu toe?
Zie antwoord vraag 5.
Een explosieve toename hacks en datadiefstal |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «AP luidt noodklok: explosieve toename hacks en datadiefstal»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het verontrustend is dat voor het tweede jaar op rij het aantal incidenten van hacking, phishing of malware om persoonsgegevens buit te maken sterk gestegen is? Zo nee, waarom niet?
Zoals onder meer gemeld in de Kamerbrief van 9 oktober jl. (Kamerstukken 2019–2020, 26 643, nr. 715) zijn geregistreerde cybercrime (waaronder hacken) en gedigitaliseerde criminaliteit (waaronder online fraude en babbeltrucs) de afgelopen jaren beide gestegen. Sinds het begin van de coronacrisis zijn deze vormen van criminaliteit verder toegenomen. Dat is zorgelijk. Het is niet bekend in hoeveel gevallen er persoonsgegevens zijn overgenomen.
Heeft u een indicatie in hoeveel gevallen genoemde incidenten leiden tot misdrijven waaronder oplichting en identiteitsfraude?
Uit de cijfers van de politie, het OM, de Fraudehelpdesk en het Centraal Meldpunt Identiteitsfraude is niet te herleiden welke specifieke hack of datadiefstal ook heeft geleid tot fraude. Ook de AP beschikt niet over informatie over misdrijven die het gevolg zijn van datalekken. Er zijn namelijk verscheidene manieren om aan informatie en persoonsgegevens te komen, denk hierbij aan phishing, het onderscheppen van de post en online gedrag op social media. Bij het plegen van fraude wordt ook vaak gebruik gemaakt van combinaties van meerdere datasets. Bijvoorbeeld wordt een dataset die is gestolen via phishing gecombineerd met de dataset die is gestolen door middel van hacken. Ook kan er veel tijd zitten tussen het moment dat de gegevens worden gestolen en de mogelijke gevolgen, waardoor een direct verband moeilijk aan te tonen is. Daarnaast hebben slachtoffers vaak zelf geen zicht op hoe de fraudeur aan de gegevens is gekomen, waardoor het niet herleidbaar is.
Deelt u de mening van de voorzitter van de Autoriteit Persoonsgegevens dat organisaties waar mensen hun persoonsgegevens aan toevertrouwen daar niet altijd zorgvuldig mee omgaan? Zo ja, hoe komt dat en hoe gaat u er aan bijdragen dat dat verbeterd gaat worden? Zo nee, waarom niet?
De AP rapporteert in haar datalekkenrapportage dat 2020 een toename met 30% kende van het aantal hacks dat gericht is op het buitmaken van persoonsgegevens. Die toename kan verschillende oorzaken hebben, waaronder onzorgvuldigheid. De AVG verplicht tot het nemen van technische en organisatorische maatregelen om persoonsgegevens te beveiligen en het verlies van persoonsgegevens te voorkomen. De verbetering hiervan is in belangrijke mate een kwestie van bewustwording. De voorlichtende rol met betrekking tot de AVG ligt primair bij de AP. Daarnaast is vergroting van het privacybewustzijn een van de voornemens uit de Agenda horizontale privacy, waarover ik uw Kamer bij brief van 5 februari jl. (Kamerstukken 2020–21, 34 926, nr. 11) informeerde.
Bij hoeveel datalekken is de Autoriteit Persoonsgegevens bij gebrek aan capaciteit niet in de staat om daar actie tegen te ondernemen?
In 2020 ontving de AP 23.976 meldingen van datalekken. Uit de rapportage Datalekken 2020 van de AP blijkt dat de AP in 1.736 gevallen actie heeft ondernomen. Dit kan naar aanleiding van datalekmeldingen zijn, maar ook als de AP een datalek vermoedt door klachten, tips of andere datalekmeldingen.
Het is niet mogelijk om aan te geven of het niet oppakken van gemelde datalekken te wijten is aan capaciteitsgebrek. Het is immers niet zo dat elke melding automatisch om ingrijpen van de AP vraagt. De AP beoordeelt na binnenkomst van een melding of actie nodig is, waarbij de ernst van het datalek het zwaarstwegende criterium is.
Deelt u de mening, zoals die mede verwoord is door de Kamer in het debat over het datalek bij de GGD, dat de Autoriteit Persoonsgegevens als de toezichthouder moet meegroeien met de toename van het aantal risico’s waardoor de bescherming van persoonsgegevens steeds meer onder druk komt te staan? Zo ja, hoe gaat u hier en op welke termijn concreet gevolg aan geven? Zo nee, waarom niet?
In de rapportage Datalekken 2020 van de AP wordt een toename van het aantal meldingen van hacking en malware gemeld van 271 meldingen. Het totaal aantal datalekmeldingen neemt echter af met 2.980 meldingen. Dit impliceert dat niet meer capaciteit nodig is, maar een herprioritering van de bestaande capaciteit. Het is aan de AP om haar capaciteit risico-gestuurd in te zetten.
Het vergroten van de opdracht aan de AP door toekenning van meer middelen op bijvoorbeeld dit specifieke punt of in totaliteit, zoals is verzocht in de motie van het lid Hijink c.s., vraagt om investeringen en fundamentele beleidskeuzes die aan een volgend kabinet zijn. Zoals ik per brief van 1 maart aan uw Kamer heb laten weten, is het gelet op de demissionaire status van dit kabinet thans niet mogelijk om toezeggingen te doen over de verhoging van het budget van de AP.
Het inschakelen van burgers bij de bestrijding van ondermijning |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Burgers effectief in aanpak ondermijning»?1
Ja.
Wat kunnen oplettende burgers doen als zij menen dat zij signalen van ondermijnende criminaliteit zien? Wat doen politie, gemeente of Belastingdienst nu bijvoorbeeld met een signaal dat een winkel nog steeds bestaat, ook al komen daar nooit klanten? Of wat doen zij met een melding dat een werkloze buurman in een te dure auto rijdt?
Burgers kunnen bij verschillende (overheids)instanties melding maken van ondermijnende criminaliteit. Denk aan:
Een melding kan op verschillende manieren worden opgevolgd. Dit hangt af van de aard van de melding en de wettelijke taak van de genoemde instanties (zie antwoord vraag 5).
Deelt u de mening van de in het bericht genoemde onderzoekers dat een hogere meldingsbereidheid van signalen van ondermijning door burgers kan leiden tot een effectievere aanpak van ondermijning? Zo ja, waarom en hoe gaat u hier gevolg aan geven? Zo nee, waarom niet?
Ja, zoals het artikel zelf al aangeeft: »je gaat het pas zien als je het doorhebt». Burgers spelen een cruciale rol in het veilig houden van de maatschappij. Zij vormen zelf de «oren en ogen» van hun omgeving en de samenleving.
Daarom wordt ingezet op een hogere meldingsbereidheid. Er zijn op dit gebied verscheidene initiatieven ontplooid:
Wat wordt er al gedaan om de genoemde meldingsbereidheid van burgers aan te moedigen en te vergroten?
Zie antwoord vraag 2 en 3.
Hoe kan worden voorkomen dat signalen van burgers tot onterechte verdenkingen gaan leiden?
Een verdenking moet zijn gebaseerd op feiten en omstandigheden. Een melding van een burger is slechts een signaal. Zeker een melding, als genoemd in vraag 2, zal bewerkt moeten worden met andere informatie om te kunnen leiden tot een concrete strafrechtelijke verdenking. Meldingen met een strafrechtelijk karakter zullen, indien er voldoende aanleiding is, altijd gedeeld worden met de politie. De informatie uit de melding moet als betrouwbaar en correct worden ingeschat. Deze inschatting doet de opsporingsinstantie over het algemeen aan de hand van reeds bekende informatie bij de opsporingsinstantie zelf.
De melding kan vervolgens worden toegevoegd aan een onderzoek, de aanleiding zijn voor een nieuw onderzoek of aanleiding zijn voor het heropenen van een oude zaak. Een melding kan bijvoorbeeld andere informatie bevatten die niet relevant is voor het verkrijgen van een concrete verdenking, maar wel voor een lopend of afgesloten opsporingsonderzoek.10 Daarmee kan een melding een waardevolle bijdrage leveren aan het succesvol afronden van een opsporingsonderzoek waardoor een verdenking wettig en overtuigend bewezen kan worden.
De opsporing heeft daarom baat bij betrouwbare meldingen. Dat neemt niet weg dat in sommige gevallen tijdens het opsporingsonderzoek kan blijken dat de informatie uit de melding niet klopte of niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dan wel niet relevant was voor het opsporingsonderzoek.
Deelt u de mening van de genoemde onderzoekers dat de overheid, om het voor burgers zo gemakkelijk mogelijk te maken, één centraal meldpunt voor melding van signalen van ondermijnende criminaliteit moet krijgen? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Burgers kunnen met (algemene) signalen en meldingen van alle soorten criminaliteit terecht bij de politie. Zoals gezegd zet de politie in op een laagdrempelig contact, waarbij de burger hen kan bereiken door gebruik te maken van diverse contactkanalen. Juist om de toegang tot rechtshandhaving en rechtsorde (extra) te verlagen en het overkomen van de drempel voor de burgers nog gemakkelijker te maken, is M. ingericht waarbij de burgers anoniem hun signalen kunnen aankaarten. Het meldpunt Meldt Misdaad Anoniem draagt er zorg voor dat het signaal anoniem terecht komt bij de politie, andere opsporingsinstanties (zoals de FIOD) of gemeenten voor de uitoefening van de aan hen opgedragen taken in de gezamenlijke strijd tegen ondermijning. De stijgende jaarcijfers van dit meldpunt (50% meer meldingen in 2020) laten zien dat het meldpunt door de maatschappij ook gevonden wordt.
Het dubbele testbeleid voor vliegreizen |
|
Attje Kuiken (PvdA), Antje Diertens (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kunt u aangeven hoeveel reizigers sinds de invoering van de negatieve testverplichting voor reizigers uit hoogrisicogebieden op 29 december 2020 positief zijn getest alvorens zij naar Nederland wilden afreizen?
Het kabinet heeft geen data over aantallen reizigers die positief zijn getest met een PCR-test voordat zij naar Nederland wilden afreizen. Een reiziger kan namelijk na een positieve testuitslag afzien van het boeken van een ticket of de geboekte vlucht annuleren. Luchtvaart-, trein- en ferrymaatschappijen houden niet bij waarom iemand zijn ticket annuleert of omboekt. Het is daarom niet te zeggen hoeveel reizigers hebben besloten om na een positieve testuitslag hun voorgenomen reis naar Nederland niet te maken of uit te stellen.
Kunt u delen hoeveel reizigers sinds de invoering van de extra negatieve (snel)testverplichting voor reizigers uit hoogrisicogebieden op 23 januari 2021 positief testten bij de verplichte sneltest, terwijl zij bij de eerste test niet positief waren getest?
Het kabinet heeft geen data over aantallen reizigers die positief zijn getest met een sneltest voordat zij naar Nederland wilden afreizen. Zoals in het geval bij vraag 1 kan een positieve testuitslag leiden tot annuleringen of omboekingen van geboekte reizen.
Kunt u delen hoeveel bemanningsleden van luchtvaartmaatschappijen sinds de invoering van het testprotocol positief zijn getest voorafgaand aan de vlucht sinds het invoeren van het nieuwe protocol?
De testresultaten van bemanningsleden van luchtvaartmaatschappijen die van en naar Nederland vliegen worden niet door de overheid geregistreerd. Indien een bemanningslid in Nederland positief test, wordt een vervanger opgeroepen. Navraag bij KLM leert dat het aantal positieve testuitslagen onder bemanningsleden zeer laag is; ongeveer 0,1 procent van de testuitslagen is positief.
Kunt u aangeven hoeveel procent van de aangekomen vliegtuigpassagiers gebruik heeft gemaakt van de testmogelijkheid op dag vijf van de quarantaine, die vanaf 1 december 2020 mogelijk is? Indien u dit niet kunt aangeven, wordt dit wel geregistreerd en bent u het eens met de stelling dat dit percentage belangrijke informatie bevat om de testbereidheid van reizigers te kennen?
Het kabinet heeft geen exacte gegevens hoeveel reizigers zich op dag 5 na aankomst in Nederland laten testen. Geschat wordt dat in de week van 20 tot en met 31 januari jl. tussen 100 en 400 mensen per dag zich hebben laten testen nadat zij in een hoogrisicogebied waren geweest. Dit betreft niet alleen vliegtuigpassagiers maar reizigers in den brede. Daarom is het niet aan te geven hoeveel procent van de aangekomen vliegtuigpassagiers zich laten testen op dag 5 na aankomst in Nederland.
Op welke manier wordt bijgehouden of het alternatieve testprotocol voor bemanningsleden effectief is in het inperken van besmettingen van bemanning tijdens hun werkzaamheden en het verblijf in het buitenland? Kunt u deze data met de Kamer delen?
De protocollen worden door de verschillende luchtvaartmaatschappijen gemonitord en geëvalueerd. Dit is onderdeel van elk protocol. Daarnaast blijven zowel het Ministerie van IenW als VWS in gesprek met de luchtvaartsector over de naleving en de effectiviteit van de alternatieve testprotocollen. In de stand van zaken brief van 8 maart jl.1 is aangegeven over bemanning dat in plaats van de sneltest gekozen kan worden voor een NAAT/PCR-test die maximaal 72 uur oud is. Met deze negatieve testuitslag kan de bemanning meerdere dagen werken.
Kunt u aan de hand van uw antwoorden op vraag 1, 2 en 3 reflecteren op de effectiviteit van de verschillende maatregelen, zowel voor de maatregelen op zichzelf als in samenhang?
Het kabinet heeft de afgelopen periode extra maatregelen getroffen, zoals de verplichte antigeensneltest en het instellen van vliegverboden, om het risico op import en verspreiding van de nieuwe varianten op het coronavirus uit het buitenland verder te beperken. De GGD heeft aangegeven dat sprake is van een afname in het aantal positief geteste personen die in de 14 dagen voor aanvang van de ziekte in het buitenland zijn geweest. Het is niet een op een te concluderen dat dit komt door de extra maatregelen. Er wordt immers ook minder gereisd.
Kunt u delen of mensen zich sinds de invoering van de reismaatregelen minder goed aan de quarantaineverplichting hebben gehouden, zoals eerder werd gesteld toen D66 en de PvdA verzochten om het invoeren van een tweede test bij aankomst?
Uit het RIVM-gedragsonderzoek van september vorig jaar bleek dat ongeveer 27% van de respondenten die in het buitenland waren geweest, aangeeft niet naar buiten te zijn geweest in de quarantaineperiode.2 Het RIVM heeft recentelijk (februari 2021) de quarantainenaleving van reizigers opnieuw onderzocht. Van de deelnemers die teruggekomen zijn uit het buitenland, en voor wie het dringende advies tot quarantaine van toepassing is, geeft 21% aan thuis te zijn gebleven en 57% geen bezoek te hebben ontvangen.3 De volledige naleving van de quarantaineregel door reizigers is in dit onderzoek niet meegenomen. In het volgende RIVM-gedragsonderzoek zal dit wel terugkomen.
Klopt het dat in de pilot met de reiscorridor tussen Atlanta en Schiphol mensen zich juist beter aan de quarantaine hielden, omdat 97% zich aan de post-flight quarantaine hield ten opzichte van de 27% voor reguliere vluchten toen er nog geen testverplichting was?
Uit de evaluatie van de Atlantacorridor, onderdeel van de stand van zakenbrief COVID-19 van 2 februari 20214, blijkt dat 84% van de respondenten bij aankomst op Schiphol aangeeft dat ze zich aan de quarantaineregels voorafgaand aan de vlucht (preflight)hebben gehouden. Voor de quarantaineregels na aankomst in Nederland (post-flight) gaf 97% van de reizigers aan dit te zullen gaan doen.
Kent u het bericht «Grote onrust KLM-personeel: klanten lopen weg vanwege sneltestplicht»?1
Ja.
Kunt u reflecteren op de signalen dat op dit moment uitwijkgedrag vertoond wordt naar omliggende landen zoals Duitsland, België, het Verenigd Koninkrijk of dat KLM-tickets worden omgeboekt naar Air France door het invoeren van de dubbele (snel)testverplichting?
Ik ben bekend met de signalen over uitwijkgedrag. Uit navraag bij KLM blijkt dat er KLM-tickets zijn omgeboekt naar Air France vanaf 23 januari 2021. Ook ziet KLM dat op vluchten van en naar Noord-Amerika het aantal passagiers bij Air France stijgt, en dat de boekingen bij KLM nagenoeg stilstaan. Het is onduidelijk of dit directe gevolgen zijn van de sneltestverplichting, maar het zou een indicatie kunnen zijn dat de sneltestverplichting effect heeft op het gedrag van reizigers.
Overigens heeft het kabinet besloten om vanaf 16 maart a.s. de termijn van de sneltest uit te breiden naar 24 uur, en zijn transferpassagiers vanaf dat moment uitgezonderd van de sneltestverplichting. Daarnaast werkt het kabinet aan de introductie van een verplichte quarantaine voor alle reizigers uit hoogrisicolanden. Als de verplichte quarantaine wordt ingevoerd, zal de sneltest voor de meeste reizigers komen te vervallen.
Kunt u reflecteren op de voor- en nadelen die de afgelopen weken zichtbaar zijn geworden van een extra verplichte (snel)test voorafgaand aan de vlucht zoals nu is ingevoerd, en de extra verplichte (snel)test bij aankomst zoals voorgesteld door D66 en de PvdA in het wetgevingsoverleg over Wijziging van de Wet publieke gezondheid, waarin de juridische grondslag is opgenomen voor de verplichte negatieve testuitslag voor reizigers die gebruikmaken van lucht- of scheepvaart op 7 januari 2021? Bent u nog steeds overtuigd dat een sneltest voorafgaand aan de vlucht een betere keuze was en, zo ja, kunt u dit onderbouwen?
Het kabinet is van mening dat het een betere en effectievere keuze is om reizigers voorafgaand aan hun vliegreis te laten testen dan achteraf. De antigeentest is ingevoerd om – in aanvulling op de verplichte NAAT/PCR-test – de risico’s op de import van het COVID-virus vanuit hoogrisicogebieden verder in te perken. Met een verplichte antigeensneltest voor vertrek wordt ook de kans op besmetting aan boord van het vliegtuig verder gemitigeerd. Er zijn weinig handhavingsmogelijkheden indien een reiziger een verplichte test bij aankomst in Nederland weigert. Een Nederlands ingezetene of EU-/Schengenburger kan bijvoorbeeld niet de toegang tot Nederland worden ontzegd. Dat betekent dat deze reizigers dus zonder test Nederland in zouden kunnen reizen en mogelijk het virus in Nederland zouden kunnen verspreiden. Met de huidige verplichte antigeensneltest in het land van vertrek moet iedere reiziger uit een hoogrisicogebied een negatieve antigeensneltestuitslag laten zien (vanaf 16 maart a.s. van maximaal 24 uur oud voor boarden) om toegang tot het vliegtuig of passagiersschip te krijgen en in Nederland aan te komen.
Bent u het eens met de stelling dat dergelijke signalen reden zouden moeten zijn om in Europees verband te pleiten voor het gelijktrekken van deze maatregelen omdat deze niet bevorderend zijn voor de publieke gezondheid? Zo ja, heeft een dergelijk overleg plaatsgevonden en wat waren de argumenten voor andere landen om wel of niet een dubbele testverplichting in te stellen?
Wekelijks vinden er in Brussel meerdere overleggen plaats over reismaatregelen en harmonisatie. Nederland pleit hierin voortdurend om zo veel mogelijk tot gezamenlijke afspraken te komen. In de kabinetsappreciatie van de meest recente herziening van twee Europese Raadsaanbevelingen over internationaal reizen onderschrijft het kabinet de doelstelling om tot eenduidige reisrestricties te komen in de EU om de verspreiding van het virus zo goed mogelijk tegen te gaan.6 Het kabinet ondersteunt de aanbeveling van de Raad tot het opleggen van een dubbele testverplichting aan reizigers die uit gebieden komen die als «donkerrood» zijn geclassificeerd op de ECDC kaart. Maar het kabinet acht het ook van belang dat lidstaten vrij zijn maatregelen in te stellen voor reizigers uit gebieden met een oranje en rode kleurzone, indien de volksgezondheidssituatie dit verlangt. Voor Nederland is dit belangrijk omdat, in tegenstelling tot ons omringende landen, er nog geen verplichte quarantaine voor reizigers uit hoogrisicogebieden is ingevoerd.
Klopt het dat de KLM de afgelopen weken met lege toestellen moest terugvliegen uit Lagos, Nigeria, omdat er geen sneltest te verkrijgen valt in de buurt van luchthavens die de verplichte tweede test mogelijk zouden maken?
Ja. KLM geeft aan dat in de eerst dagen na invoering van de sneltestverplichting er terugvluchten uit Lagos, Nigeria waren zonder of met enkele passagiers. Door het gebrek aan sneltesten in Nigeria blijven de passagiersaantallen voor deze terugvluchten laag.
Klopt het dat dit de reden is dat vanaf 3 maart 2021 alleen nog een PCR-test of een andere NAAT-test afgenomen hoeft te worden, mits die uiterlijk 12 uur voor vertrek is afgenomen? Zo ja, lost deze oplossing het probleem zoals genoemd bij vraag 11 op? Zo niet, waarom is dan voor deze aanpak gekozen?
Het OMT heeft in haar 97e advies deel 1 over testverplichtingen voor de bemanning van vliegtuigen geadviseerd een PCR of LAMP-test (niet ouder dan 72 uur) af te nemen en een antigeensneltest op de dag van vertrek. Indien de PCR- of LAMP-test op de dag van vertrek en maximaal binnen 12 uur voor vertrek is afgenomen, vervalt de noodzaak van een antigeensneltest voor vertrek. Het RIVM heeft aangegeven dat dit ook geldt voor passagiers.7 Inmiddels zijn op veel buitenlandse luchthavens, of in de nabijheid daarvan, antigeensneltesten beschikbaar. Dit is zeker nog niet in alle landen het geval. Op sommige plekken in de wereld leidde de sneltestverplichting vanwege de korte termijn waarbinnen deze moest zijn afgenomen tot problemen. Het OMT heeft in haar 100e advies (12 februari jl.) aangegeven dat een negatieve antigeensneltest een geldigheid heeft van 24 uur. Gelet op dat advies en de problematiek in de uitvoering, heeft het kabinet de sneltesttermijn recentelijk van vier uur verlengd naar 24 uur.8
Is het, naar uw weten, op de drukste tien bestemmingen van Schiphol, mogelijk om met zekerheid binnen 12 uur de uitslag van een PCR-test te krijgen?
Op de tien drukste bestemmingen van Schiphol is het niet altijd mogelijk om binnen 12 uur de uitslag van een NAAT/PCR-test te krijgen. Recentelijk is deze termijn verlengd naar 24 uur. Daarnaast is het mogelijk te reizen met een negatieve testuitslag van een PCR/NAAT-test die maximaal 72 uur voor aankomst in Nederland is afgenomen in combinatie met een negatieve sneltest die maximaal 24 uur voor boarden is afgenomen.
Op welke manier draagt het Ministerie van Buitenlandse Zaken op dit moment bij aan een adequate testvoorziening op de verschillende luchthavens, zodat reizigers die willen voldoen aan de verplichting daar ook wel aan kunnen voldoen? Welke rol spelen luchtvaartmaatschappijen hier bijvoorbeeld bij? Mogen zij ook sneltesten aan reizigers verschaffen en, zo ja, gebeurt dat in de praktijk ook? Indien dit in de praktijk niet gebeurt, kunt u aangeven waarom niet?
Het faciliteren van de testvoorzieningen is een taak van de lokale autoriteiten. Buitenlandse Zaken speelt een rol in adequate informatievoorziening voor de burger, maar draagt geen verantwoordelijkheid voor adequate testvoorzieningen. Daarom is er op de website van Nederland Wereldwijd een pagina met testlocaties over de hele wereld te vinden. Een sneltest dient, net als andere NAAT-testen, te worden uitgevoerd door een officiële medische instantie. Luchtvaartmaatschappijen kunnen de sneltest dan ook niet verschaffen aan reizigers. Luchtvaartmaatschappijen hebben wel een verantwoordelijkheid om reizigers adequaat te informeren over testvoorzieningen. Indien nodig weten de luchtvaartmaatschappijen de ambassades te vinden, bijvoorbeeld om te assisteren in contacten met de lokale autoriteiten en instanties.
Heeft u de beschikbaarheid van sneltesten in de buurt van luchthavens op de verschillende luchthavens in Europa aangekaart in Europees verband? Zo ja, welke knelpunten werden hierbij gevonden en welke conclusies werden er aan de hand van dit overleg getrokken? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit zo snel mogelijk alsnog te doen?
Nederland is een van de weinige lidstaten die een sneltest verplicht stelt voor een vlieg- en bootreis naar Nederland. Specifiek de problematiek van beschikbaarheid van sneltesten op lucht- en zeehavens is daarom niet besproken in Europees verband. Op het moment dat Nederland de sneltestverplichting invoerde is er goed contact geweest met de buurlanden. Hierbij is gesproken over de beschikbaarheid van sneltesten in de buurt van lucht- en zeehavens. In Europees verband wordt uiteraard gesproken over het mitigeren van de negatieve effecten van de verschillende noodzakelijke reisrestricties die de lidstaten treffen.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
De lange wachttijden in de ggz in Groningen |
|
Henk Nijboer (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kunt u bevestigen dat de wachttijden voor de geestelijke gezondheidszorg (ggz) in Groningen – de regio met de een na langste wachtlijsten – de norm van veertien weken voor het krijgen van hulp ruimschoots overschrijden?
De recent gepubliceerde cijfers van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), waarover ik uw Kamer op 11 februari jl. heb geïnformeerd1, laten inderdaad zien dat de totale gemiddelde wachttijd voor de gespecialiseerde ggz in de regio Groningen voor 11 hoofddiagnosegroepen in de specialistische ggz de Treeknorm van 14 weken overschrijdt2. De gemiddelde wachttijd voor de basis-ggz valt met 11 weken binnen de Treeknorm.
Ontvangt u ook signalen dat het krijgen van hulp bij sommige (complexe) diagnoses soms wel een jaar bedraagt? Is dat acceptabel naar uw mening?
Zoals ik al vaker met uw Kamer heb gedeeld, ben ik me zeer bewust van de lange wachttijden in met name de gespecialiseerde ggz. Daarbij baseer ik me niet alleen op cijfers, maar ook op gesprekken die ik de afgelopen jaren heb gevoerd met mensen die al te lang op passende zorg wachten. Ik hoor hun klachten en deel hun zorgen. Niet voor niets zet ik al sinds mijn aantreden volop in op het terugdringen van de wachttijden in de ggz.
Wat heeft u de afgelopen vier jaar gedaan om de wachtlijsten te verkorten? Heeft dit enig effect gehad?
Zoals hierboven reeds gezegd, heb ik mij de afgelopen 3,5 jaar volop ingezet op het verkorten van de wachttijden. Over mijn inzet heb ik uw Kamer frequent geïnformeerd. Meest recentelijk met mijn brieven van 13 oktober, 13 november en 11 februari jl.3
In de wachttijdenaanpak trek ik samen op met de landelijke stuurgroep wachttijden, waarin de Nederlandse ggz (dNggz), MeerGGZ, Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en MIND vertegenwoordigd zijn en waar sinds kort ook Sociaal Werk Nederland deel van uitmaakt. Ook zijn de Landelijke Huisartsenvereniging (LHV), InEén en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) sinds enige tijd nauwer betrokken bij de aanpak. Concrete resultaten die we samen bereikt hebben zijn onder meer de opzet van regionale taskforces en de inzet van zogenaamde «versnellers» in acht regio’s met forse wachttijdproblematiek. Samen met de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) is ingezet op verbeterd inzicht in de wachttijdproblematiek door de aanpassing van de Transparantieregeling.
Vanaf maart van dit jaar is in elke regio met wachttijden die de Treeknorm overschrijden een transfermechanisme operationeel. Binnen deze transfermechanismen wordt zorgvraag optimaler verbonden aan zorgaanbod zodat cliënten sneller aan passende zorg geholpen kunnen worden.
Ik wil hierbij niet onvermeld laten dat in aanvulling op de aanpak van de wachttijden, het afgelopen jaar het plan van aanpak hoogcomplexe ggz is uitgerold door zorgaanbieders en -verzekeraars. Met dit plan worden concrete stappen gezet om ggz-patiënten met een hoogcomplexe zorgvraag met prioriteit een behandelaanbod op maat te verschaffen. Hiertoe is een landelijk sluitend netwerk van zogenaamde «regiotafels» opgezet.
Tenslotte ben ik samen met bovengenoemde partijen bezig met de uitwerking van een zogenaamde regionale doorzettingsmacht. Hierover heb ik u met mijn brief van 11 februari jl. geïnformeerd. Regionale doorzettingsmacht moet ervoor gaan zorgen dat ook voor mensen die binnen het reguliere systeem vastlopen, een oplossing gevonden wordt.
In aanvulling op de samenwerking met verschillende veldpartijen spelen de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de NZa een gezamenlijke toezichtsrol in de aanpak van de wachttijden.
Ik heb vaker met uw Kamer gesproken over onze gedeelde wens om de problematiek van de wachttijden sneller op te lossen. We moeten echter concluderen dat het probleem te complex is voor een snelle oplossing. Hoe pijnlijk ook voor de mensen die hiermee te maken hebben, het terugdringen van de wachttijden kost tijd. Dat maakt ons extra gemotiveerd om alle zeilen bij te zetten. Het is mijn inzet dat de geïntensiveerde aanpak die ik recent met uw Kamer heb gedeeld, zich de komende tijd vertaalt in kortere wachttijden.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de «versneller» die u vorig jaar heeft ingezet om de wachttijden in de acht «probleemregio’s» te verkorten? Welke resultaten zijn geboekt?
De acht versnellers, waarover ik uw Kamer onder andere met mijn brief van 13 oktober jl. informeerde, zijn voortvarend aan de slag gegaan. Dat geldt ook voor de versneller in Groningen, die ik 15 maart jl. heb gesproken. Samen met de regionale taskforces hebben de versnellers knelpunten geïdentificeerd en komen zij tot een aanpak die een duurzame regionale samenwerking ondersteunt. De versnellers hebben in hun regio’s tevens een ondersteunende rol in het organiseren van de zogenoemde transfermechanismen.
Eerste inzichten die door de versnellers zijn gedeeld, laten zien dat een gebrek aan transparantie over de wachttijdcijfers en eigenaarschap een gemene deler zijn voor alle probleemregio’s. Deze signaleringen zijn niet nieuw, maar onderstrepen wel het belang van de aanpak zoals die door de stuurgroep wachttijden in de ggz4 en mij is ingezet.
Deelt u de mening dat wanneer personen met ernstige psychische problematiek maanden of zelfs een jaar moeten wachten, er sprake is van een ernstige crisis in de ggz? Is naar uw mening de afgelopen vier jaar dienovereenkomstig gehandeld? Zo ja, waarom zijn de problemen verergerd in plaats van verbeterd?
Ik kan niet onderschrijven dat de problematiek van de wachttijden is verergerd in de afgelopen vier jaar, simpelweg omdat er geen vergelijkbare cijfers bestaan voor de periode voorafgaand aan de laatste vier jaar. Overigens vind ik het belangrijk om te benoemen dat er ook meer dan 1 miljoen mensen in de ggz wél op tijd worden geholpen. Dat neemt niet weg dat het hoe dan ook pijnlijk is dat er nog steeds mensen zijn die te lang op passende zorg moeten wachten.
Deelt u de zorgen voor Groningers, gezien de zware mentale en economische schade die zij nog altijd te verduren krijgen als gedupeerden van de bevingsgebieden?
Ja. Ik vind het van belang dat elke Nederlander op tijd passende geestelijke gezondheidszorg krijgt wanneer dat nodig is. Het is belangrijk dat mensen in Groningen, wanneer zij het mentaal zwaar hebben, laagdrempelige steun krijgen en open kunnen zijn over de problemen die zij tegenkomen.
Met de Regio Deals Groningen Noord en Oost-Groningen werken rijk en regio samen aan de brede welvaart in deze omgeving. Er wordt daarbij, naast gezondheid(szorg), ingezet op verbeteringen in onderwijs, werkgelegenheid en een gezonde leefomgeving.
Welke concrete, nieuwe stappen gaat u zetten om de ggz in Groningen te verbeteren, met het oog op de specifieke sociaaleconomische gezondheidsproblematiek in de regio?
Ik ben in gesprek met regio’s waar de problematiek het grootst is. Daar valt ook de regio Groningen onder. Ik verwacht veel van de nieuwe transfermechanismen die ertoe moeten leiden dat cliënten eerder op de juiste behandelplek terechtkomen. Dit mechanisme is in Groningen operationeel en ziet toe op een tijdige screening en warme overdracht naar de aanbieder met de kortste wachttijd.
Wat betreft de specifieke sociaaleconomische gezondheidsproblematiek in de regio krijgen veel gemeenten in de provincie Groningen middelen uit het GIDS-programma (Gezond In De Stad), bedoeld voor een lokale aanpak van gezondheidsachterstanden, en doen bijna alle gemeenten mee met het programma Kansrijke Start, gericht op een betere kwaliteit van zorg voor kwetsbare gezinnen en tijdige signalering van problemen in de eerste duizend dagen van een kind. Sinds dit jaar kunnen gemeenten ook aanspraak maken op een specifieke uitkering ter ondersteuning van activiteiten uit lokale of regionale preventieakkoorden die zijn afgesloten. Gemeenten kunnen hierbinnen zelf hun concrete doelen en acties met andere lokale partijen vaststellen, op leefstijlthema’s die passen bij de specifieke gezondheidssituatie in hun gebied.
De bejegening van LHBT-asielzoekers door het COA |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent het bericht «Homoseksuele asielzoeker bedreigd met 40 cm lang broodmes in zijn asielzoekerscentra (azc). Het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) zet slachtoffer uit azc ondanks coronamaatregelen»1 en het bericht «Wanneer een transfer door het COA deportatie wordt» (deel I en II)?2
Ja.
Bevatten de genoemde berichten feitelijke onjuistheden? Zo ja, welke dan? Zo nee, hoe oordeelt u dan over de wijze waarop met belangen van deze LHBT-asielzoekers werd omgegaan?
De facebookberichten schetsen een beeld van de handelwijze van het COA dat ik, op basis van de mij bekende informatie over deze zaken, niet herken. Zoals u weet kan ik niet ingaan op individuele zaken. Om deze reden staat het mij niet vrij om te benoemen op welke wijze de berichten afwijken van de informatie die mij bekend is omtrent deze zaken.
Deelt u de mening dat uit de genoemde berichten blijkt, dat binnen het COA niet altijd of niet door iedereen met tact en begrip wordt omgegaan met LHBT-asielzoekers en hun belangen? Zo ja, waarom? Zo nee, waar blijkt het tegendeel uit?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 schetsen de facebookberichten een beeld van deze zaken dat ik niet herken. Reeds om deze reden kan ik niet op basis van deze berichten tot de conclusie komen dat binnen het COA niet altijd met tact en begrip wordt omgegaan met LHBTI-asielzoekers en hun belangen. Dit laat onverlet dat er in voorkomende gevallen sprake kan zijn van miscommunicatie of verwachtingen aan de zijde van de bewoner die niet stroken met staand beleid of de geldende processen.
Binnen de opvang en begeleiding van het COA staat de veiligheid van eenieder voorop. Dit is niet anders voor LHBTI-asielzoekers. In mijn brief d.d. 5 maart jl. heb ik uiteengezet op welke wijze het COA hier momenteel invulling aan geeft en welke stappen er in de komende tijd genomen gaan worden om de veiligheid van LHBTI-asielzoekers, maar ook bekeerlingen, verder te waarborgen. Kortheidshalve verwijs ik u naar deze brief.
Bent u bereid middels trainingen de bewustwording en sensitiviteit van COA-medewerkers op het gebied van LHBT-veiligheid te laten bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre houdt het COA, bij het uit een azc laten vertrekken van een asielzoeker, rekening met het feit dat de desbetreffende asielzoeker zich aan de avondklok moet houden?
Alle bewoners van COA zijn op de hoogte gesteld van de avondklok en geïnformeerd dat dit betekent dat zij gedurende de avondklok niet naar buiten mogen en niet mogen reizen. Bij een overplaatsing wordt er op locatie gekeken of het, met de benodigde reistijd, mogelijk is om voor 21.00 op de nieuwe locatie te arriveren.
Wat gaat u doen om er voor te zorgen dat de opvang van LHBT-asielzoekers veiliger wordt?
Zie antwoord vraag 3.
De onderhandelingen over de politie-cao |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Bom onder cao-overleg politie: agenten in actie voor meer loon»?1
Ja.
Deelt u de mening dat, als politiemensen die gewoon zijn zich met onvoorwaardelijke toewijding in te zetten in coronatijd toch acties overwegen, dit een signaal is waaruit blijkt dat hun inzet bij de cao-onderhandelingen meer dan serieus te nemen is? Zo ja, hoe gaat u dit in uw positie tijdens die onderhandelingen meenemen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft grote waardering voor politiemensen en ziet de extra grote inzet die zij plegen in de huidige moeilijke tijden, in het bijzonder bij het handhaven van de coronamaatregelen.
Het kabinet hecht grote waarde aan goede arbeidsvoorwaarden in de publieke sector, waaronder in de sector politie. Het kabinet streeft in dat kader naar een loonontwikkeling die de marktsector zoveel mogelijk volgt. Daarnaast is het een groot goed dat er in de publieke sector sprake is van een hoge baanzekerheid, die in de huidige context niet in dezelfde mate vanzelfsprekend is in de marktsector. In dit licht is er tijdens de onderhandelingen met de politievakbonden een goed bod voor loonontwikkeling neergelegd.
Deelt u de mening dat de werkdruk bij de politie structureel hoog is en dat dit gewaardeerd moet worden met een daarbij passend loon? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat, gezien de moeite die het de politie kost de politiesterkte op orde te houden, nieuwe leerlingen op de politieacademie te krijgen en de noodzaak om meer hooggeschoolde gespecialiseerde krachten in dienst te krijgen, dat alleen lukt als de arbeidsvoorwaarden naar een hoger niveau getild worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Er is bij de politie geen sprake van wervingsproblematiek, anders dan voor zeer specialistische functies en mensen met een migratie-achtergrond.
De blijvende achterstand bij het behandelen van ernstige zedendelicten |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Al bijna een jaar wacht Anne tot de politie tijd heeft voor haar verkrachtingszaak. En ze is niet de enige»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het voor het slachtoffer niet te begrijpen is en tot vergroting van het slachtofferschap leidt als een aangifte van verkrachting niet meteen door de politie wordt opgepakt en zelfs tot een jaar op de plank blijft liggen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik met u. Aangifte doen is voor een slachtoffer van belang om weer zo spoedig als mogelijk regie over het eigen leven te krijgen en te hebben.
De Inspectie van Justitie en Veiligheid (hierna: IJV) heeft onderzoek gedaan om de kwaliteit van bejegening en taakvoering van de zedenrechercheurs te verbeteren. Medio 2020 heeft de IJV dit rapport «Verschillende perspectieven», een onderzoek naar de bejegening en taakuitvoering van de zedenrechercheurs aan mij aangeboden. In mijn beleidsreactie heb ik aangegeven de aanbevelingen van de IJV te onderschrijven. Deze zien toe op verdere kwantitatieve en kwalitatieve verbeteringen, onder meer te realiseren via de investeringsgelden motie Klaver c.s. (opleidingen, meer zedenrechercheurs, intelligence en data analisten).
Bij het opstellen van de verbeteracties is meer dan voorheen rekening gehouden met het perspectief van het slachtoffer en de noodzaak om duurzame verbeteringen voor het slachtoffer te bewerkstelligen.
Deelt u de mening dat de kans op vervolging kleiner wordt naarmate het bij een verkrachtingszaak langer duurt voordat die door de politie wordt opgepakt en het onderzoek wordt afgerond? Zo ja, welke conclusie verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Lange doorlooptijden dragen over het algemeen niet bij aan de kwaliteit van het opsporingsonderzoek. Daarom is het bij elke aangifte gebruikelijk dat de politie eerst al het eerste bewijsmateriaal veiligstelt. Als het delict pas net gebeurd is, kan het slachtoffer ervoor kiezen om een sporenonderzoek te laten doen. Als er eventueel videomateriaal is of er digitale gegevens die mogelijk verwijderd kunnen worden, dan wordt zulks adequaat veiliggesteld door de politie. Wanneer er belangrijke getuigen zijn, bijvoorbeeld de persoon met wie het slachtoffer als eerste over het misdrijf sprak, dan worden die gehoord.
Klopt het dat «het de bedoeling is dat er in 80 procent van de zaken binnen een half jaar een afgerond onderzoeksdossier ligt, zodat het Openbaar Ministerie een vervolgingsbesluit kan nemen. Maar in bijna de helft van de zaken (48 procent) redde de politie de zich opgelegde doorlooptijd in 2020 niet»? Zo ja, hoe komt dat en wat gaat u doen om hier verbetering in aan te brengen? Zo nee, wat klopt er niet?
De politie streeft ernaar om in zedenzaken het dossier in 80% van de zaken uiterlijk binnen 6 maanden na aangifte naar het OM in te sturen. Deze doorlooptijd is door de politie en het OM opgesteld (ketennorm) en hierin wordt door de politie en het OM nauw samengewerkt. Door de complexiteit van de zaken en de toenemende werkvoorraad wordt deze doorlooptijd niet altijd niet gehaald. De IJV heeft in het rapport «Verschillende Perspectieven» aanbevelingen gedaan om de bejegening en de taakuitvoering van de zedenrechercheurs te verbeteren, zoals aandacht voor de bezetting van de zedenteams, het opleiden van zedenrechercheurs, het sneller afhandelen van zedenzaken en verbeteren van het contact met het slachtoffer dat aangifte kwalitatief te verbeteren. De politie heeft inmiddels de aanbevelingen verwoord in concrete verbeteringen in een plan van aanpak en is in september 2020 gestart om deze verbeteringen te implementeren. Voorbeelden van de concrete verbeteringen zijn: een Handelingskader Informatief Gesprek met hierin een model voor een correcte bejegening van slachtoffers, zoals het infomeren over de rechten van een slachtoffer en het inrichten van de opleiding van de zedenrechercheur als maatwerk op de uitoefening van het vak waardoor de opleiding van 30 naar 22 weken in de 2e helft van 2021 verkort kan worden. Deze concrete verbeteringen komen ten goede aan de doorlooptijd in zedenzaken.
Tevens komen de beschikbaar gekomen middelen naar aanleiding van de motie Klaver c.s. (structureel 15 miljoen euro) ten goede aan de uitbreiding van de capaciteit van de zedenteams, forensisch (medisch) onderzoek, de digitale opsporing en daarmee ook het verkorten van doorlooptijden. Deze gelden worden beschikbaar gesteld over een periode van vier jaar waarvan de eerste tranche begin 2020 beschikbaar is gesteld. Hiervan konden eind 2020 5 fte worden aangesteld. Naar verwachting worden er 13 fte in het eerste kwartaal van 2021 aangesteld. In 2021 (tweede tranche) zullen in totaal 30,5 fte worden geworven.
Wat is de actuele stand van zaken van de gemiddelde doorlooptijden van verkrachtingszaken gerekend vanaf het moment van aangifte tot het beslissen over al dan niet vervolgen? Hoe hebben deze doorlooptijden zich de afgelopen vier jaar ontwikkeld?
De doorlooptijden worden door de politie niet uitgesplitst per zedendelict, waardoor er geen percentage gegeven kan worden specifiek voor de categorie «verkrachtingen». Er is wel een doorlooptijd-percentage beschikbaar voor de totale categorie «zeden. In 2017 werd 68 procent van de zedenzaken binnen de doorlooptijd van 6 maanden aan het OM verstuurd. In 2020 was dit percentage 52 procent. Hieronder treft u een actuele staat aan van het aantal zedenzaken en zaken waarvan de doorlooptijd langer dan een half jaar is.
Aantal zedenzaken
3346
Zaken waarvan langer dan een half jaar doorlooptijd
798
Kunt u in een overzicht door middel van een tabel per jaar weergeven hoeveel aangiftes van verkrachtingszaken er de afgelopen vier jaar zijn geweest en hoeveel er tot vervolging hebben geleid?
Hieronder het totaaloverzicht van het aantal informatieve gesprekken, aangiftes en verdachten door de politie ingezonden naar het OM.
4.935
4.914
4.954
4.808
2.817
2.957
2.928
2.774
2.311
2.245
2.144
2.153
Hoeveel extra capaciteit uitgedrukt in fte is er bij de zedenpolitie bijgekomen sinds er in september 2019 kamerbreed een motie is aangenomen voor meer capaciteit bij de zedenpolitie?Hoeveel capaciteit gaat er in 2021 bijkomen?2
De politie beschikt thans over 614 fte gespecialiseerde zedenrechercheurs, verdeeld over 10 regionale teams. In opvolging van de motie Klaver c.s. – ingediend bij het debat over de Algemene Politieke Beschouwingen 2019 – investeert het kabinet structureel 15 miljoen euro in de uitbreiding van de capaciteit van de zedenpolitie, de opleiding van zedenrechercheurs en in forensisch (medisch) onderzoek.
In vraag 4 ben ik nader ingegaan op de motie Klaver gelden en de wijze waarop die middelen de over een periode van 4 jaren beschikbaar komen en hoeveel fte’s daarvoor worden geworven.
Is het extra beschikbare budget afdoende om extra rechtercheurs aan te kunnen trekken en op te leiden zodat achterstanden bij de behandeling van ernstige zedenzaken bij de politie drastisch afnemen? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, met hoeveel moet het budget nog verhoogd worden?
De zedenpolitie geeft, onder gezag van het OM, prioriteit aan zaken waarbij sprake is van acuut gevaar, risico op herhaling of mogelijke maatschappelijke onrust.
Doordat álle zedenzaken dienen te worden behandeld, dit door speciaal opgeleide zedenrechercheurs dient te gebeuren (veelal 2 per zeden voorbehouden handeling), en een aantal zedenteams vacatures, nog op te leiden zedenrechercheurs en/of ziekteverzuim kennen, kan de werkdruk verder oplopen. De extra capaciteit is dus hard nodig. Bij de extra beschikbare capaciteit zullen keuzes nodig zijn op de inzet die soms scherp zullen zijn. Net zoals bij alle aangiftes c.q. delicten die ter kenniskomen van de politie. Daarbij bevatten zedenzaken steeds vaker een digitaal component, hetgeen tijdrovende onderzoeken oplevert. Het digitaal vaardiger maken van de politie in termen van kennis, kunde en ICT mogelijkheden blijft dan ook een belangrijk aspect bij de aanpak van zedenmisdrijven. Dit betekent dat de zedenpolitie slechts een beperkt aantal zedenzaken tegelijk kan doen en dat deze zaken langer duren dan een gemiddeld onderzoek. De politie heeft naar aanleiding van het IJV-rapport gezocht naar concrete verbeteringen om de doorlooptijd en daarmee de achterstand in het aantal zedenzaken te verminderen (zie ook het antwoord op vraag 4).
Het bericht ‘Achterstanden bij IND in behandeling asielaanvragen zijn groter dan gemeld bij de Tweede kamer’. |
|
Attje Kuiken (PvdA), Joël Voordewind (CU), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Achterstanden bij IND in behandeling asielaanvragen zijn groter dan gemeld bij de Tweede Kamer»?1
Ja.
Wat is uw reactie op deze berichtgeving? Klopt het dat het aantal achterstallige asielaanvragen bij de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) groter is dan u eerder aan de Kamer heeft gemeld? Zo ja, hoe komt dit? Zo nee, hoe zit het dan wel?
Nee, dat klopt niet. Het is goed om een onderscheid te maken naar de voorraden zoals die golden op datum 1 april 2020 én de werkvoorraad die geldt voor de Taskforce op basis van een gemaakte verdeling. Er is een knip gezet in de voorraad per 1 april 2020. De voorraad eerste asielaanvragen in spoor 4 (zowel AA als VA) en de openstaande voorraad als gevolg van een gerechtelijke uitspraak (de zogeheten zij-instroom) is toebedeeld aan de Taskforce. Daarover heb ik ook steeds de Kamer geïnformeerd. De Taskforce heeft de opdracht om de oude voorraad (achterstand) van 15.350 eerste asielaanvragen af te handelen. In mijn brief van 7 januari jl. heb ik u geïnformeerd dat op 31 december 2020 in 8.200 zaken van de Taskforce voorraad is beslist. In diezelfde brief heb ik u geïnformeerd dat alle inzet is gericht om de resterende achterstanden bij de IND uiterlijk medio 2021 weg te werken en op een maximale preventie van overschrijdingen van de wettelijke termijn op de nieuwe aanvragen die zijn binnengekomen sinds 1 april 2020.
Waarom worden niet alle herhaalde asielaanvragen van voor 1 april 2020 door de Taskforce behandeld, terwijl eerder is gezegd dat de Taskforce alle aanvragen die voor 1 april 2020 zijn ingediend voor zijn rekening neemt?
Zie ook het antwoord hiervoor. Bij het instellen van de Taskforce is een verdeling gemaakt in de werkvoorraad van de IND. Naast de spoor 4 zaken en de zij-instroom zaken zijn er ook nog andere asielaanvragen, namelijk zaken uit spoor 1 en 2 en herhaalde asielaanvragen. Deze zaken hebben vanaf het instellen van de Taskforce niet tot de afgesproken reikwijdte behoord en zijn daarom ook niet opgenomen in de met de Kamer gecommuniceerde cijfers over de Taskforce-voorraad.
Het is echter niet uit te sluiten dat bij het vaststellen van de werkvoorraad van de Taskforce enkele herhaalde asielaanvragen in de werkvoorraad terecht zijn gekomen.
Hoeveel herhaalde asielaanvragen van voor 1 april 2020 zijn door de Taskforce behandeld en hoeveel zijn er buiten de Taskforce om door de IND zelf behandeld en waarom? Wie of wat bepaalt of een herhaalde asielaanvraag wel of niet door de Taskforce wordt behandeld?
Herhaalde asielaanvragen zaken maken geen deel uit van de werkvoorraad van de Taskforce. Het is echter niet uit te sluiten dat bij het vaststellen van de werkvoorraad van de Taskforce enkele herhaalde asielaanvragen in de werkvoorraad terecht zijn gekomen. (zie de antwoorden op vraag 2 en2.
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen van het lid Groothuizen (D66) van 10 februari j.l.?2 Moeten de indieners concluderen uit antwoord 2, waarin staat dat ook zaken uit spoor 1 en 2 van vóór 1 april 2020 niet in de voorraad van de Taskforce vallen, dat de voorraad oude zaken nog groter is?
De Taskforce is ingericht om een groot aantal oude zaken versneld te kunnen afdoen met als doel dat de IND de nieuwe instroom eerste asielaanvragen vanaf 1 april 2020 binnen de wettelijke termijnen kan afdoen. Om die reden is de Taskforce-voorraad ingedeeld en vastgesteld op 15.350 eerste asielaanvragen (AA, VA en zij-instroom), zoals ik uw Kamer meermaals heb geïnformeerd. De IND behandelt naast aanvragen AA en VA nog diverse andere aanvragen, waaronder de genoemde spoor 1 en 2 aanvragen en herhaalde aanvragen. Bij de herhaalde aanvragen is sprake van een deel oude voorraad. Deze wordt door de IND in het komende half jaar met voorrang afgehandeld, het gaat om 450 zaken.
Hoe komt het volgens u dat continue onduidelijkheid bestaat over de hoeveelheid weg te werken achterstanden bij de IND? Is volgens u op dit moment wel de volledige «restvoorraad» in beeld? Zo ja, hoe groot is die? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening niet dat er onduidelijkheid is over de achterstand. Er is ook geen sprake van een restvoorraad. Er is een afgebakende Taskforce-voorraad en er is de werkvoorraad van alle andere asielaanvragen. Van beide werkvoorraden zijn de aantallen goed in beeld.
Wat zegt de onduidelijkheid over het beeld dat de IND van de achterstandenproblematiek heeft? Deelt u de mening dat de berichtgeving op z’n minst de indruk wekt dat de IND niet precies weet hoe groot de problematiek is? Welke verklaring heeft u hiervoor? Hoe gaat u ervoor zorgen dat de volledige problematiek wel zo snel mogelijk helemaal in beeld is bij de IND?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe is tot nu toe gecommuniceerd aan asielzoekers met een herhaalde aanvraag over wanneer en door wie hun verzoek in behandeling wordt genomen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat er duidelijkheid bestaat onder asielzoekers met een herhaalde aanvraag over wie en wanneer hun aanvraag wordt behandeld?
Als een vreemdeling zich aanmeldt voor een herhaalde aanvraag (HASA) dan wordt aan de vreemdeling of diens gemachtigde op dezelfde dag medegedeeld of de aanvraag compleet is en in behandeling zal worden genomen. Indien een aanvraag onvolledig is ingevuld of niet alle informatie is aangeleverd dan wordt er een voornemen tot buiten behandeling bekend gemaakt. De vreemdeling krijgt dan één week de tijd om de aanvraag aan te vullen. Als de aanvraag na deze termijn nog niet is aangevuld dan kan de aanvraag buiten behandeling gesteld worden. De vreemdeling kan hier tegen in beroep bij de rechtbank. In de situatie dat de vreemdeling op moment van aanmelden direct een complete aanvraag indient dan wordt er een brief gestuurd naar diens gemachtigde. In deze brief staat vermeld dat de aanvraag compleet is en dat de vreemdeling uitgenodigd zal gaan worden voor de inhoudelijke behandeling van de aanvraag. In deze brief wordt nog geen melding gemaakt van een specifieke datum. Het is een aankondiging dat de IND de zaak inhoudelijk gaat beoordelen. Deze zaken komen vervolgens in de planvoorraad van AC Ter Apel, AC Zevenaar of AC Den Bosch. Vanuit hier worden ze op datum van aanvraag (ouderdom) ingepland voor een inhoudelijke procedure. Op het moment dat de datum van behandeling van de herhaalde aanvraag en de behandeld locatie bekend zijn, wordt dit door middel van een uitnodigingsbrief aan gemachtigde en aan de vreemdeling bekend gemaakt. Op dit moment is sprake van een klein deel oude voorraad bij herhaalde asielaanvragen. Het gaat om 450 zaken. De IND behandelt deze zaken het komende half jaar met voorrang.
Het niet betrekken van de medewerkers bij het transitieplan van failliete jeugdzorginstelling Intervence |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ondernemingsraad Intervence: «Stem medewerker niet meegenomen in plan»»?1
Ja.
Is het naar uw mening verstandig dat de stem van de ondernemingsraad niet wordt meegenomen in het transitieplan van de failliete jeugdzorginstelling?
Ik vind het, mede gezien het belang van het behoud van personeel voor de Zeeuwse Jeugdbescherming, van belang om medewerkers te betrekken bij het opstellen van het plan. Dit is van belang voor het draagvlak maar ook om de kennis en ervaring van medewerkers te betrekken bij de uitwerking van het plan. De ondernemingsraad heeft op 10 februari 2021 gereageerd op het door de gemeenten opgestelde transitieplan. Ook hebben wethouders op 10 februari gesproken met de medewerkers van Intervence over hun plannen.
De bestuurder van Intervence is primair verantwoordelijk voor het tijdig informeren en betrekken van medewerkers bij het overnamescenario. Dit is ook de insteek van de gemeenten. Wel heb ik met de Zeeuwse bestuurders afgesproken dat zij bij de uitwerking van het nu voorliggende overnamescenario afspraken maken met de bestuurder van Intervence over het betrekken van medewerkers en dat zij zorgen dat de bestuurder een goede informatiepositie heeft om medewerkers adequaat te betrekken.
Bent u nog altijd van mening dat het van belang is dat de jeugdzorgmedewerkers zo goed mogelijk worden meegenomen in dit ongewenste proces, onder meer vanwege het grote tekort in de sector?
Ja, dat vind ik van groot belang (zie tevens mijn antwoord op vraag 2). Professionals in deze sector zijn hard nodig. Zoals ik u in mijn brief van 17 februari 2021 bericht heb, wordt er momenteel aan een overnamescenario gewerkt. Dit overnamescenario houdt in dat de werkzaamheden van Intervence worden overgenomen door Jeugdbescherming west. Betrokken partijen vinden dit een kansrijk scenario om zorg te dragen voor een duurzame inrichting van de jeugdbescherming en -reclassering in Zeeland. Dit scenario zal wederom door de Inspecties en Jeugdautoriteit worden getoetst. Het perspectief voor medewerkers zal onderdeel uitmaken van deze toets.
Vindt u het begrijpelijk dat gezinsmanagers al vertrekken, gezien het rommelige proces dat kan worden geïnterpreteerd als minachting voor deze medewerkers?
Uit de contacten die ik met alle betrokken partijen heb gehad, blijkt dat zij het belangrijk vinden dat het personeel behouden blijft. Dat neemt niet weg dat er sprake is van een onzekere tijd, ook voor het personeel. Dit leidt er helaas toe dat sommigen van hen kiezen voor een andere baan. Net als andere betrokken partijen vind ik het belangrijk dat medewerkers van Intervence behouden blijven voor de jeugdbescherming en -reclassering. Om medewerkers te behouden hebben gemeenten en Intervence afgesproken dat Intervence tijdelijke contracten van medewerkers mag verlengen c.q. om mag zetten naar een vast contract. Daarnaast is afgesproken dat Intervence nieuwe gezinsmanagers mag werven. Intervence wordt hiertoe binnen de al bestaande financiële afspraken gefaciliteerd door gemeenten.
Is het nog steeds van belang dat de jeugdbeschermers en – reclasseerders die nu het werk uitvoeren dat ook moeten kunnen blijven doen, zoals u stelde op 11 december jl.?2 Zo ja, past deze gang van zaken bij deze uitspraak? Zo nee, kan men er dan op rekenen dat geen akkoord zal worden gegeven door de Jeugdautoriteit zo lang de medewerkers niet worden gehoord in, en betrokken bij dit proces?
In mijn brief van 17 februari 2021 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het oordeel c.q. advies van de Inspecties en de Jeugdautoriteit. Zij hebben geoordeeld dat het uitgewerkte scenario onvoldoende garanties biedt voor een duurzame transitie van de jeugdbescherming en -reclassering en dat het transitieplan onvoldoende perspectief voor de medewerkers biedt en daarmee leidt tot een mogelijk toenemend risico voor de zorgcontinuïteit. Het is in ieders belang, ook voor de huidige jeugdbeschermers en -reclasseerders, dat het overnamescenario zo snel mogelijk uitgewerkt wordt en dat het perspectief van de medewerkers daarin is opgenomen. De Inspecties en Jeugdautoriteit zullen hier wederom op toetsen. Ik heb met de Zeeuwse bestuurders afgesproken dat zij afspraken maken met de bestuurder van Intervence over het informeren van medewerkers en dat zij zorgen dat de bestuurder een goede informatiepositie heeft om medewerkers adequaat te betrekken.
Het is belangrijk dat ook bij een overname van Intervence door Jeugdbescherming west de relatie tussen de gezinsmanager en de cliënt zoveel als mogelijk in stand blijft. Dat was ook bij de uitwerking van het eerdere scenario het uitgangspunt. Gemeenten hebben gedurende het hele proces aangegeven dat Zeeland de gezinsmanagers van Intervence hard nodig heeft en dat voor iedere gezinsmanager in de nieuwe situatie een baan beschikbaar is. Op grond van de Jeugdwet zijn gemeenten bovendien verplicht erop toe te zien dat de overnemende instelling zich zoveel als mogelijk inspant om de bestaande hulpverleningsrelatie tussen kind en hulpverlener in stand te houden. De Inspecties zullen het plan hier ook op toetsen. Het overnamescenario heeft als voordeel dat de continuïteit van de hulpverleningsrelatie beter geregeld kan worden, omdat de cliënten en gezinsmanagers van Intervence niet meer bij verschillende GI’s ondergebracht hoeven te worden.
Kunt u aangeven in hoeverre al duidelijk is of de overnemende gecertificeerde instellingen zich daadwerkelijk zullen committeren aan het overnemen van personeel? Zo nee, kunt u aangeven wanneer hier wel duidelijkheid over komt?
Met de gemeenten heb ik, zoals beschreven in de brief van 17 februari 2021, afgesproken dat niet verder wordt gegaan met de uitwerking van het oorspronkelijke scenario (overdracht van cliënten van Intervence naar drie andere GI’s) en dat zij nu het terugvalscenario gaan onderzoeken en uitwerken. Dit terugvalscenario, waarvan de contouren door gemeenten zijn geschetst in het transitieplan, voorziet in een overname van de werkzaamheden van Intervence door Jeugdbescherming west. De exacte wijze van overname van het personeel van Intervence wordt op dit moment door betrokken partijen nader uitgewerkt. De gemeenten en Jeugdbescherming west hebben aangegeven dat het uitgangspunt is om de bestaande hulpverleningsrelaties zoveel als mogelijk te behouden. Op dit moment wordt het terugvalscenario uitgewerkt. Hiervoor is Jeugdbescherming west bezig met het opstellen van een business case. Naar verwachting wordt de business case de tweede helft van april 2021 opgeleverd. Daarna volgt besluitvorming door de bestuurscommissie en de gemeenteraden. Vervolgens zal wederom een transitieplan moeten worden opgesteld. Ook het nieuwe transitieplan wordt beoordeeld door Inspecties en Jeugdautoriteit. In juni 2021 zal naar verwachting duidelijk zijn of de overname door Jeugdbescherming west doorgang kan vinden of niet.
Bent u bereid zo snel mogelijk contact op te nemen met de relevante partijen om te verduidelijken op welke manier medewerkers erbij betrokken dienen te worden?
Zie het antwoord op vraag 3. Gemeenten en de GI-bestuurder maken afspraken om medewerkers tijdig te betrekken bij de uitwerking van het overnamescenario.
Bent u tevens bereid deze vragen een voor een te beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Ja, daartoe ben ik bereid.
De toename van seksueel geweld tijdens de coronacrisis |
|
Attje Kuiken (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Onderzoek Rutgers: jongeren hebben minder seks en dates tijdens corona, wel meer seksueel geweld»?1
Ja, wij hebben kennisgenomen van dit bericht in de Volkskrant en de onderliggende onderzoeken van Rutgers.
Deelt u de mening dat deze toename van seksueel geweld uiterst zorgelijk is? Welke stappen onderneemt u om hierop in te grijpen?
De aanpak van seksueel geweld heeft zeker onze aandacht, want elk geval van seksuele grensoverschrijding is er een te veel. Slachtoffers van seksueel geweld kunnen altijd terecht bij het CSG en Veilig Thuis voor hulp en advies of een melding doen bij politie of Veilig Thuis.
Uit het onderzoeksrapport van Rutgers «Seksuele gezondheid van jongeren in Nederland tijdens de coronacrisis» blijkt overigens niet dat seksueel geweld in de periode maart tot december 2020 is toegenomen. Jongeren die meegenomen zijn in de steekproef geven aan dat de meeste ervaringen met seksuele grensoverschrijding hebben plaatsgevonden voor de coronacrisis.
Het is tegelijkertijd bekend dat slachtoffers vaak lang wachten met het doen van een melding. Vandaar ook dat de Minister van Rechtsbescherming eind 2019 de campagne «Wat kan mij helpen» is gestart om slachtoffers te motiveren snel professionele hulp te zoeken als zij een nare seksuele ervaring hebben gehad. Voor een overzicht van de stappen die gezet worden op het voorkomen en aanpakken van seksueel geweld verwijs ik u naar de kamerbrief «interdepartementale aanpak seksueel geweld» van 4 februari 2021 met bijbehorend schema.3
Heeft u zicht op de mate waarin deze stijging van seksueel geweld verband houdt met huiselijk geweld? Zo nee, kunt u dat zo snel mogelijk onderzoeken?
Op basis van het onderzoeksrapport van Rutgers kan niet worden geconcludeerd dat er sprake is van een stijging van seksueel geweld. De cijfers uit het onderzoek van Rutgers kunnen niet goed vergeleken worden met cijfers uit eerdere onderzoeken. Dat komt mede doordat de onderzoeksgroepen verschillen en het om een specifieke periode gaat.
Wel is er zicht op de mate waarin seksueel geweld verband houdt met huiselijk geweld. De ministeries van VWS en JenV hebben de Prevalentiemonitor Huiselijk Geweld en Seksueel Geweld laten ontwikkelen door het WODC en het CBS. Met dit onderzoek wordt tweejaarlijks de aard en omvang gemeten van huiselijk geweld, seksuele intimidatie en seksueel geweld via een steekproef onder de Nederlandse bevolking van zestien jaar en ouder. In de eerste publicatie van de prevalentiemonitor in 2020 wordt geconstateerd dat er slechts een kleine overlap bestaat tussen slachtofferschap van huiselijk geweld en het slachtofferschap van seksueel geweld; 1 procent van de bevolking van zestien jaar of ouder werd slachtoffer van seksueel geweld door iemand uit de huiselijke kring (familie-/gezinslid of (ex-)partner), terwijl 8 procent slachtoffer werd van huiselijk geweld dat geen seksueel karakter had. Seksueel geweld vindt voor het grootste deel niet in huiselijke kring plaats: 10 procent van de bevolking van zestien jaar of ouder is slachtoffer geweest van seksueel geweld buiten huiselijke kring.4
Heeft u contact gehad met politie en Openbaar Ministerie om te onderzoeken of zij een gelijk beeld onderschrijven? Zo nee, bent u voornemens dat alsnog te doen?
Ik heb nauw contact met politie en OM over de ontwikkelingen op het gebied van seksueel geweld tijdens de coronacrisis. Uit deze contacten blijkt dat er in 2020 sprake was van een daling ten opzichte van 2019 in het aantal informatieve gesprekken en aangiftes van seksueel geweld. Deze daling leidt tot een lagere instroom van zedenzaken bij het OM. Voor de hele strafrechtketen is een monitor ingericht die maandelijks inzicht geeft in de ontwikkeling van de werkvoorraden. De impact van corona wordt zo nauwkeuring bijgehouden.
Ziet u reden tot zorgen over de algemene seksuele gezondheid van jongeren vanwege de verstoringen die de coronamaatregelen hebben veroorzaakt?
Uit het onderzoek Seks onder je 25e (https://seksonderje25e.nl/) bleek dat het met de seksuele gezondheid onder jongeren vóór corona in het algemeen goed was gesteld. Uit het recente onderzoek van Rutgers blijkt dat de coronamaatregelen de seksuele ontwikkeling van jongeren belemmert. Of dit gevolgen heeft op de lange termijn is nog niet te zeggen. Het onderzoek «Seks onder je 25e» wordt volgend jaar weer uitgevoerd en zal hopelijk meer informatie kunnen geven over de gevolgen op de lange termijn. Er is voldoende reden om een vinger aan de pols te houden en blijvend aandacht te schenken aan seksuele vorming. Momenteel wordt met behulp van verschillende activiteiten en programma’s ook onder de huidige coronamaatregelen informatie geboden aan jongeren en adolescenten over uiteenlopende thema’s op het gebied van seksuele gezondheid. Een voorbeeld is het stimuleringsprogramma «Relaties en Seksualiteit». Doel van dit programma is om een impuls te geven aan seksuele en relationele vorming in het onderwijs. De aanvragen hiervoor vinden ook doorgang onder de huidige coronamaatregelen. Een ander voorbeeld zijn de campagnes «Onbedoelde zwangerschappen» en «Seksuele Gezondheid» die als doel hebben om de seksuele gezondheid onder jongeren te bevorderen. De campagnes gaan over vragen die bij jongeren leven over seksualiteit, anticonceptie en relaties en richten zich via diverse sociale mediakanalen op jongeren en adolescenten. Via Sense.info kunnen jongeren informatie inwinnen over deze thematiek. Jongeren kunnen bij veel GGD’en aankloppen voor advies en hulp bij seksualiteitsproblemen.
Op welke manier kan extra aandacht worden gegeven aan het belang en nut van een gezond seksleven onder jongeren, zodat de huidige restricties geen permanente schade aanrichten?
Zie antwoord vraag 5.
Minder geld voor Texel, Bergen, Castricum, Heerhugowaard, Beemster en Den Helder uit gemeentefonds |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het artikel «De andere Waddeneilanden zijn »voordeelgemeenten», maar Texel loopt half miljoen mis uit Gemeentefonds»?1
Deelt u de mening dat het vreemd is dat Texel, als enige Waddeneiland, minder geld uit het gemeentefonds krijgt? Waarom is Texel geen voordeelgemeente? Kunt u toelichten hoe dit mogelijk is?
Bent u het eens dat juist Texel, als Waddeneiland, vanwege haar ligging en grootte, hogere kosten heeft voor het bouwen van huizen, openhouden van scholen en het realiseren van goede zorg?
Kunt u zich dan ook voorstellen dat Texelaars zeer verbaasd zijn over het feit dat zij, ondanks die bijzondere positie die dit Waddeneiland heeft, minder geld vanuit het Rijk ontvangen?
Vindt u het bovendien niet extra schrijnend dat Texel nu minder inkomsten van het Rijk krijgt, terwijl het SCP-onderzoek »Als werk weinig opbrengt»2 juist laat zien dat er op de Wadden veel werkende armen leven?
Bent u het daarom dan ook eens dat de bijzondere positie van de Waddeneilanden en het feit dat er veel werkende armen leven, er voor zorgen dat juist de Waddeneilanden extra aandacht en financiële steun nodig hebben?
is het waar dat, naast Texel, ook veel andere gemeenten in Noord Holland, zoals Bergen, Castricum, Heerhugowaard, Beemster en Den Helder, er door de herverdeling van het gemeentefonds fors op achteruit gaan?
Maakt u zich daarnaast ook geen grote zorgen dat, door het verlagen van de bijdrage vanuit het Gemeentefonds, deze gemeenten in Noord-Holland mogelijk op belangrijke zaken zoals het bouwen van de zeer noodzakelijke woningen, schoolhuisvesting, het zwembad of de bibliotheek moeten gaan bezuinigen? Deelt u de mening dat, naast de grote gevolgen van de coronacrisis op de Waddeneilanden door het missen van de inkomsten uit toerisme, Texel nog eens extra wordt geraakt?
Kunt u zich voorstellen dat de inwoners van deze gemeenten het gevoel krijgen dat zij onvoldoende gehoord worden in Den Haag?
Bent u daarom bereid om het besluit om minder geld voor de gemeenten Texel, Bergen, Castricum, Heerhugowaard, Beemster en Den Helder uit het Gemeentefonds ter beschikking te stellen,te heroverwegen en juist extra te investeren in deze gemeenten?