Het vereenvoudigen van betaling pensioenpremie bij faillissement |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving van het Centraal Bureau voor de Statistiek en in het Financieel Dagblad, waaruit blijkt dat het aantal faillissementen en de werkloosheid als gevolg van de corona crisis toeneemt?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de genoemde berichtgeving.
Kunt u bevestigen dat werknemers die hun baan verliezen als gevolg van faillissement zelf de betaling van onbetaalde pensioenpremie aan moeten vragen bij het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV)?
De loongarantieregeling in de Werkloosheidswet (WW) voorziet in een uitkering voor werknemers ter overname van verplichtingen die voorvloeien uit de dienstbetrekking bij betalingsonmacht van de werkgever (insolventie-uitkering).
Het primaire doel van de insolventie-uitkering is de bescherming van werknemers. De werknemer wordt beschermd tegen het geldelijk verlies dat de werknemer ondervindt of kan ondervinden doordat de werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer (aan derden) verschuldigd is, in verband met betalingsonmacht niet heeft betaald.
De uitkering kan bestaan uit het achterstallig loon dat de werknemer nog tegoed had over maximaal 13 weken voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst of (indien het dienstverband niet is opgezegd) voor het einde van het dienstverband. Ook kan de uitkering bestaan uit het loon over de opzegtermijn tot maximaal 6 weken na de opzegdatum. Daarnaast kan de uitkering bestaan uit de bedragen die de werkgever in verband met de dienstbetrekking aan derden verschuldigd is, zoals pensioenpremies, over ten hoogste een jaar voor het einde van het dienstverband of voor aanvang van de opzegtermijn.
Conform het doel en de systematiek van de werknemersverzekeringen dient de werknemer de insolventie-uitkering bij UWV aan te vragen. Deze uitkering kan zich, zoals gezegd, ook uitstrekken tot overname van onbetaald gebleven pensioenpremies. In de praktijk informeert UWV de werknemers van een werkgever, waarvan bekend is dat die blijvend betalingsonmachtig is geworden, actief over de mogelijkheid om een insolventie-uitkering aan te vragen. Zie in dit kader ook het antwoord op vraag 4.
Kunt u aangeven hoe vaak er gebruik is gemaakt van de wettelijke regeling waarbij het UWV zorgdraagt voor betaling van onbetaalde pensioenpremie na faillissement van de werkgever?
Ik heb UWV gevraagd wat hiervan bekend is. UWV heeft een telling gedaan van het totaal aantal failliete werkgevers, het totaal aantal betrokken werknemers bij deze faillissementen, het aantal werkgevers waarvoor achterstallige pensioenpremie is overgenomen en het aantal werknemers van de werkgevers waarvoor achterstallige pensioenpremie is overgenomen, voor de jaren 2014 tot en met (23 juni) 2020.
Opgemerkt dient te worden dat de afhandeling van de pensioenpremieachterstand pas laat in het faillissementenproces aan de orde komt en een gemiddelde doorlooptijd kent van rond de 300 dagen. Hierdoor zijn met name de jaren 2018, 2019 en 2020 nog niet representatief voor het inzicht in de overname van achterstallige pensioenpremies door UWV. De percentages werkgevers waarvoor achterstallige pensioenpremie is overgenomen loopt voor deze jaren nog op in de komende jaren. Het percentage is redelijk stabiel te noemen 3 jaar na het einde van het peiljaar.
Uit de inventarisatie blijkt dat over de jaren 2014 tot en met 2017 van gemiddeld 62% van de failliete werkgevers achterstallige pensioenpremies zijn overgenomen. Het gaat om gemiddeld 82% van de werknemers die geraakt worden door een faillissement van de werkgever.
Vooruitlopend op het antwoord op de vragen 6, 7 en 8 moet hierbij worden aangetekend dat dit niet wil zeggen dat in de overige situaties sprake was van niet betaalde achterstallige pensioenpremies die niet zijn overgenomen door UWV. Immers, niet in alle faillissementen is sprake van achterstallige premiebetalingen.
Herkent u de signalen waaruit blijkt dat de meeste mensen niet op de hoogte zijn van de mogelijkheid om betaling van onbetaalde pensioenpremie aan te vragen bij UWV? Herkent u ook de signalen waaruit blijkt dat werknemers, die na faillissement werkloos raken, niet altijd bij het UWV betaling van hun onbetaalde pensioenpremie aanvragen?
Ik ken de signalen van pensioenfondsen dat zij premies mislopen bij faillissement van een aangesloten werkgever.
De huidige werkwijze van UWV is erop gericht om zoveel mogelijk te waarborgen dat alle werknemers die aanspraak kunnen maken op een insolventie-uitkering, hiertoe ook een aanvraag indienen en dat daarbij altijd wordt gekeken naar achterstallige pensioenpremies. Zo verloopt het overnemen van onbetaalde pensioenpremies via één en dezelfde aanvraag als het overnemen van achterstallige loonbetalingen. Als een werknemer een insolventie-uitkering aanvraagt, wordt door UWV altijd gekeken of er sprake is van onbetaalde pensioenpremies. Werknemers hoeven dit dus niet apart aan te vragen.
Om werknemers op de hoogte te stellen van de mogelijkheid van het aanvragen van een insolventie-uitkering wordt iedereen die een mogelijk recht heeft op een insolventie-uitkering actief door UWV benaderd. Werknemers die nog in dienst zijn van de failliete werkgever, worden door UWV in de communicatie over het faillissement en met het aanvraagformulier voor de insolventie-uitkering gewezen op de mogelijkheid tot het aanvragen van de insolventie-uitkering, die zich ook uitstrekt tot eventuele onbetaalde pensioenpremies.
Voor werknemers die al voor het faillissement uit dienst zijn getreden kan mogelijk een pensioenachterstand bestaan, waar zij zich niet van bewust zijn. Dikwijls is er dan ook sprake van een loonachterstand en dan worden deze voormalige werknemers actief door UWV benaderd om een aanvraag voor de insolventie-uitkering te doen. Ook wanneer er geen sprake is van een loonachterstand worden deze voormalige werknemers expliciet gewezen op de mogelijkheid dat er een pensioenachterstand bestaat. Hiervoor stuurt UWV hen een brief. Om hen verder te faciliteren geldt voor deze groep een verkort aanvraagformulier.
Uit het beschreven aanvraagproces en de actieve communicatie daarover volgt dat werknemers op de hoogte kunnen zijn van mogelijkheid om een insolventie-uitkering, inclusief achterstallige pensioenpremies, aan te vragen.
Deelt u de mening dat het gezien de verwachte toename van het aantal faillissementen belangrijk is om maatregelen te nemen om het pensioengat van werknemers zo klein mogelijk te maken?
Werknemers en werkgevers maken afspraken over de arbeidsvoorwaarde pensioen in de pensioenovereenkomst. Dit kan een afspraak in de vorm van een toegezegde premie of aanspraak zijn. De werkgever sluit voor de uitvoering hiervan een uitvoeringsovereenkomst met een pensioenuitvoerder. Op grond van de pensioenovereenkomst en uitvoeringsovereenkomst is een werkgever gehouden te voorzien in pensioenopbouw voor de werknemer en hiertoe pensioenpremies af te dragen aan de pensioenuitvoerder. Indien een werkgever nalaat de pensioenpremies te betalen, heeft een pensioenuitvoerder de beschikking over verschillende civielrechtelijke middelen om premiebetaling alsnog af te dwingen. In geval van een faillissement geldt ter bescherming van de werknemer bovendien dat de achterstallige pensioenpremies (zoals hiervoor beschreven) voor overname door UWV in aanmerking komen. Hierbij geldt een overnametermijn van één jaar. Hiermee voorziet Nederland in een ruimere overnameperiode dan op grond van de insolventierichtlijn2 is vereist (de richtlijn vereist een overnameperiode van drie maanden). Tot slot geldt bij pensioenfondsen het principe «geen premie, wel recht». Dit komt erop neer dat een werknemer/deelnemer recht op pensioenopbouw heeft bij het pensioenfonds, ongeacht of de werkgever aan de betalingsverplichtingen voor de premies heeft voldaan. Als de werkgever niet aan de betalingsverplichtingen kan voldoen, dan wordt de pensioenpremie gefinancierd uit de pensioenkas van het betreffende fonds. Ook in dit kader vormt de insolventie-uitkering een belangrijk vangnet voor de achterstallige pensioenpremies. Op de bovenstaande wijze en met de eerdere beschreven inrichting van het aanvraagproces van de insolventie-uitkering (zie antwoord vraag 4) is beoogd de kans op een «pensioengat» voor werknemers zoveel mogelijk voorkomen.
Deelt u de mening dat de bescherming van pensioenen van mensen die hun baan verliezen als gevolg van faillissement beter is geborgd als pensioenuitvoerders namens hen de aanvraag bij het UWV indienen?
Ik ben bekend met de wens van de Pensioenfederatie, als vertegenwoordiger van de pensioenfondsen, om pensioenfondsen bevoegd te maken rechtstreeks bij UWV een aanvraag in te dienen voor de inning van achterstallige pensioenpremies. De Pensioenfederatie heeft dit verzoek ook schriftelijk met mij gedeeld. Mijn ambtenaren zijn al geruime tijd in overleg met de Pensioenfederatie. Onderwerp van gesprek is met name de vraag in hoeverre het geconstateerde probleem van onvoldoende overgenomen premiebetalingen te wijten valt aan het niet aanvragen door de werknemer. Zoals uit het antwoord op vraag 4 blijkt wordt de overname van onbetaalde pensioenpremies door een aantal zaken geborgd. Zo verloopt het overnemen van onbetaalde pensioenpremies via één en dezelfde aanvraag als het overnemen van achterstallige loonbetalingen. Daarnaast zet UWV gerichte communicatie richting werknemers in, al dan niet nog in dienst bij de failliete werkgever. Op dit moment is ook onvoldoende duidelijk of de door de pensioenfondsen geschetste probleem te wijten is aan het aanvraagproces dan wel aan andere factoren. Gelet hierop zie ik op dit moment geen aanleiding om het wettelijk mogelijk te maken dat een pensioenfonds rechtstreeks een aanvraag in kan dienen bij UWV. Een dergelijke wetswijziging zou overigens ook betrekking hebben op andere «derden» waaraan een betalingsonmachtige werkgever bedragen verschuldigd kan zijn en die voor overname door UWV in aanmerking komen. Dit heeft daarmee grote gevolgen voor de uitvoeringspraktijk van UWV. Dit terwijl de noodzaak voor en proportionaliteit van een dergelijke wetswijziging thans onvoldoende helder zijn.
Nog los van het bovenstaande zou een eventuele wetswijziging ook geen oplossing voor de korte termijn bieden. Ik blijf uiteraard graag in gesprek over het door de Pensioenfederatie geconstateerde probleem en een gerichte en gepaste oplossing daarvoor waar noodzakelijk. Mogelijk zijn in het proces na de aanvraag van de uitkering redenen aan te wijzen die leiden tot het niet overnemen van de achterstallige premiebetalingen, die vragen om een andere oplossing in het proces. Zeker gezien het groeiende aantal te verwachten faillissementen, is het belangrijk dat het overnameproces zo effectief mogelijk wordt vormgegeven om te borgen dat geen verschuldigde pensioenpremies die voor overname door UWV in aanmerking komen onbetaald blijven.
Bent u bereid om de regeling aan te passen en pensioenuitvoerders de mogelijkheid te geven om namens getroffen werknemers bij het UWV een aanvraag in te dienen voor betaling van onbetaalde pensioenpremies?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om hierover in overleg te treden met pensioenfondsen om zodoende zorg te dragen dat zoveel mogelijk mensen gebruik maken van hun recht op betaling van pensioenpremies?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Gemeente verleent vergunning voor Frans Klooster/Walram Site’ |
|
Harry van der Molen (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Ben u bekend met het bericht «gemeente verleent vergunning voor Frans Klooster/Walram Site» d.d. 03 juni 2020?1
Ja.
Wat vindt u van de vergunning die de gemeente Sittard-Geleen heeft gegeven aan het Frans Klooster/Walram site, waar onder andere een dependance van het Confucius Instituut komt?
Dat is de verantwoordelijkheid en de vrije keuze van de gemeente.
Het betreft overigens een dependance van het reeds bestaande Confucius Instituut Maastricht.
Weet u dat de directeur van het Confucius Instituut in België verdacht wordt van spionage voor de Chinese overheid en daardoor België niet meer in mag?2 Ziet u dit, en andere inmenging van China binnen kennisinstituten, als reden om strenger beleid te voeren rondom het Confucius Instituut in Nederland? Zo ja, hoe zou u dit vormgeven en gaat u daarbij ook lokale overheden en hoger onderwijsinstellingen betrekken? Zo nee, waarom niet?
Ik heb kennis genomen van het bericht uit België. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Deelt u de zorgen over de Chinese invloed vanuit het Confucius Instituut op Nederland? Hoe verhoudt dit antwoord zich tot uw antwoord op eerder gestelde vragen, waar u aangeeft dat «het niet uit te sluiten valt dat het Confucius Instituut verplicht meewerkt aan opdrachten vanuit de Chinese inlichtingendienst»?3
In het algemeen geldt dat het Kabinet de bestaande zorgen deelt over mogelijke ongewenste buitenlandse inmenging in onderwijs- en kennisinstellingen. Daarom is het een traject gestart om te onderzoeken welke aanvullende maatregelen nodig en mogelijk zijn, om ongewenste overbrenging van kennis en technologie naar het buitenland te voorkomen. Het Kabinet heeft tevens een aanpak ontwikkeld om ongewenste buitenlandse inmenging op diverse gebieden tegen te gaan.4
Dat betekent dat ik ook alert ben op het risico op mogelijke inmenging vanuit China in het bijzonder. Het is van belang meer zicht te krijgen op de mate waarin en wijze waarop er sprake is van (politieke) beïnvloeding door China, al dan niet via de Confucius Instituten. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken bouwt aan het Kennisnetwerk China (zie vraag 6). Daar ben ik ook bij aangesloten. Er loopt momenteel op een aantal gerelateerde aspecten onderzoek naar de samenwerking met China. Als de resultaten gepubliceerd worden, wordt u daarover geïnformeerd.
Mocht daaruit blijken dat er aanleiding is om de samenwerking van (hoger) onderwijsinstellingen met het Confucius Instituut anders in te richten, dan zal ik dat gesprek met instellingen en – indien nodig – lokale overheden zeker aangaan.
Herinnert u zich de uitspraken van de Minister van Buitenlandse Zaken dat het kabinet in relatie met China nauw contact heeft met de Nederlandse onderwijsinstellingen om ze te wijzen op de risico’s die gepaard kunnen gaan met samenwerking met Confucius Instituten?4
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft destijds gemeld dat het Kabinet nauw contact heeft met de Nederlandse onderwijsinstellingen om ze te wijzen op de risico’s die gepaard gaan met samenwerken met buitenlandse instellingen, ook Chinese. Daarmee werden niet specifiek de Confucius Instituten bedoeld.
Hoe staat het met het netwerk dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken zou gaan oprichten in het kader van de China-strategie, en de door het kabinet voorgenomen investeringen, in financiële zin en door menselijke inzet, in het delen van kennis met medeoverheden, universiteiten en het bedrijfsleven over datgene wat we in China graag beter zien en tegelijkertijd over waar we kansen en gelegenheden voor samenwerking zien?5
In mei 2019 heeft het kabinet de Chinanotitie gepresenteerd. Een van de hoofdbevindingen in deze notitie is dat de rijksoverheid beter in staat moet worden gesteld ontwikkelingen die verband houden met China te volgen. Er moet worden geïnvesteerd in kennis en capaciteit op alle niveaus, te beginnen met de rijksoverheid. Hiertoe dient het genoemde kennisnetwerk.
Dit netwerk groeit gestaag en is in toenemende mate actief. Bij verschillende departementen is geïnvesteerd in capaciteit hetgeen zich de komende jaren moet gaan vertalen in een betere kennisbasis bij de rijksoverheid op het gebied van China en het benodigde langetermijnperspectief. Ook zijn experts van buiten de rijksoverheid aangesloten bij het netwerk.
Door middel van activiteiten en gericht onderzoek vanuit het kennisnetwerk, wordt tegemoet gekomen aan de kennisbehoefte bij en het vereiste handelingsperspectief voor de rijksoverheid. Daardoor kunnen ook maatschappelijke partners als medeoverheden, universiteiten en bedrijfsleven beter geadviseerd worden over China-gerelateerde vraagstukken.
Is er contact geweest met u, de gemeente Sittard-Geleen en het Ministerie van Buitenlandse Zaken alvorens de gemeente besloot een vergunning te verlenen voor de Walram Site, waar ook een dependance van het Confucius Instituut komt? Zo ja, wat was uw insteek en de insteek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken bij dit gesprek? Zo nee, waarom niet en bent u daar dan alsnog toe bereid?
Nee. Een gemeente maakt zélf de afweging wie of welke organisatie gebruik mag gaan maken van een gebouw. Bij die afweging neemt een gemeente onder andere de relevante juridische kaders in acht, zoals de wet Bibob.7 Contact met de rijksoverheid is ook niet noodzakelijk, alleen wanneer het een Rijksmonument zou betreffen. En in dat geval zou het contact alleen gaan over bouwtechnische aspecten.
Hoe past dit besluit van de gemeente Sittard-Geleen binnen de nieuwe China strategie, zoals bedoeld in de beleidsnotitie «Nederland-China: een nieuwe balans»?6
Onze maatschappij kenmerkt zich door een open, internationale blik. Dat geldt ook voor onderwijs en wetenschap. Internationale samenwerking is essentieel voor het streven naar wetenschap en onderwijs op hoog niveau. Daarbij is het adagium: open waar het kan, beschermen waar het moet. Dat geldt ook voor de samenwerking met China. China biedt ons veel kansen, maar we moeten ons ook bewust zijn van mogelijke risico’s bijvoorbeeld ten aanzien van onze nationale veiligheid. In de beleidsnotitie over de China-strategie komt deze balans ook sterk naar voren.
(Kennis)instellingen, bedrijven en instanties zijn vrij in de keuze om samen te werken met buitenlandse partners, zolang er geen internationale of nationale (beperkende) maatregelen van toepassing zijn. Daarbij moet men een afweging maken tussen kansen en risico’s en het principe hanteren «open waar het kan, beschermen waar het moet». Dat geldt dus ook voor de gemeente Sittard-Geleen. Ik ga ervanuit dat de gemeente in staat is een afweging te maken tussen de kansen en de risico’s. Het is overigens goed om te realiseren dat het gaat om een dependance van het reeds bestaande Confucius Instituut Maastricht, geen nieuw instituut.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Wetenschapsbeleid d.d. 24 juni 2020?
Ja.
De berichten ‘Thialf verder in de problemen nu tekort oploopt tot 1 miljoen euro’ en ‘Wie betaalt de medailles van Sven en Sjinkie’ |
|
Maurits von Martels (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het gegeven dat de financiële continuïteit van Thialf in het geding is?1 2
Ja.
Bent u bekend met de onafhankelijke gestelde conclusies dat die financiële problematiek wordt veroorzaakt door de zware behoeftes van de nationale topsport, de zware belasting die dat vraagt aan de trainingslocatie en de beperkingen die dat met zich meebrengt voor exploitatie? Is het u bekend dat sportbonden als de Koninklijke Nederlandsche Schaatsenrijders Bond (KNSB) reppen over het verlies van sponsoren vanwege de coronacrisis en daarmee geen mogelijkheden zien om verder bij te dragen aan Thialf?
Ik heb begrepen dat meerdere ontwikkelingen hebben bijgedragen aan het huidige begrotingstekort van Thialf. Een van de oorzaken kan gezocht worden in de druk die topsport gerelateerde activiteiten leggen op de totale exploitatie van Thialf. Het is mij ook bekend dat de Koninklijke Nederlandsche Schaatsenrijders Bond (KNSB) nog geen nieuwe hoofdsponsor heeft kunnen vinden en mede vanwege de coronacrisis een onzeker seizoen ingaat.
Deelt u de mening dat er in de topsportsector vanwege corona geen financieel domino-effect mag ontstaan waardoor onze sportieve ambities onder druk komen te staan? Ziet u, mogelijkerwijs vanwege meevallers op de rijksbegroting vanwege het niet doorgaan van sportactiviteiten, waaronder de olympische spelen, om via de sportbonden bij te dragen in het tekort van Thialf, wat geschat wordt op 700.000 euro? Zo nee, waarom niet? Hoe groot is dat bedrag ten opzichte van het totaal aan rijksmiddelen die u verstrekt via NOC-NSF?
Ik vind het te vroeg om daar op dit moment al toezeggingen over te doen. Dit vanwege het lopende onderzoek door het Mulier Instituut naar de gevolgen van de coronamaatregelen voor de sportsector, waaronder de topsport. In deze studie is in het bijzonder aandacht voor de financiële gevolgen die de sportsector ondervindt als gevolg van de maatregelen. Een eerste versie van de Monitor Sport en corona heb ik uw Kamer reeds toegezonden.3 De volgende stap die de onderzoekers zetten is om de beschreven gevolgen te toetsen en te verrijken bij de veldpartijen. Naar verwachting wordt in september 2020 een nieuwe versie van de monitor opgeleverd waarin deze input verwerkt is. U kunt van mij uiterlijk voor het WGO Sport van 2020 een beleidsreactie verwachten op dit onderzoek.
Daarnaast wordt vanuit de rijksmiddelen structureel bijgedragen aan de huur van ijs ten behoeve van de topsport- en opleidingsprogramma’s voor langebaanschaatsen en shorttrack. Thialf ontvangt hiervoor een jaarlijkse bijdrage van NOC*NSF via het Centrum voor Topsport en Onderwijs Noord (CTO Noord). Deze bijdrage is merendeel afkomstig uit rijksmiddelen, beschikbaar gesteld door het Ministerie van VWS. Voor dit jaar gaat het om een bedrag van € 395.000,– dat wordt aangevuld door CTO Noord. Recent heeft NOC*NSF toegezegd dit bedrag op te zullen hogen met € 250.000,- per jaar.
In totaal wordt er vanuit NOC*NSF jaarlijks ruim € 1,7 miljoen geïnvesteerd in het langebaanschaatsen en shorttrack via de KNSB en is daarnaast het overgrote deel van de jaarlijkse NOC*NSF-bijdrage aan CTO Noord van ruim € 1,2 miljoen, ook bestemd voor deze twee programma’s. Het Ministerie van VWS draagt hieraan bij vanuit een jaarlijkse instellingssubsidie aan NOC*NSF (totaal € 39 mln. voor 2020).
Bent u eventueel bereid om voor een deel van de door het Rijk aan het NOC-NSF gestelde middelen voor topsport, en in het verlengde daarvan aan de KNSB en het centrum voor Topsport en Onderwijs (CTO), te bepalen dat deze ten behoeve van de kwalitatief hoogwaardige topsport infrastructuur van Thialf aan dienen te worden gewend? Zo nee, waarom niet? Kunt u duidelijkheid geven over de financiële positie waarin de aangegeven organisaties zich bevinden sinds het uitbreken van de coronacrisis?
Zie het antwoord op vraag 3.
Met het nationale belang van het handhaven van de Nederlandse topsport op de schaats (Nederland behaalt honderd procent van de Olympische wintersportmedailles in de schaatssport) in het achterhoofd, hoe weegt u het feit dat de exploitatie van een volwaardige topsportvoorziening maar voor een deel via landelijke sportmiddelen wordt betaald, waardoor voor de totale exploitatie een aanzienlijk beroep moet wordt gedaan op lokale en provinciale overheden?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3, draagt het Rijk via NOC*NSF en CTO Noord reeds bij aan de exploitatie van Thialf door het betalen van ijshuur voor de topsport- en opleidingsprogramma’s van de KNSB. Momenteel wordt door betrokkenen hard gewerkt aan een herstelplan. Thialf zal een flink aantal veranderingen moeten doorvoeren om de koers en ambitie aan te passen op de financiële uitdaging die er ligt, waarbij op de lange termijn het energievraagstuk als grootste uitdaging wordt ervaren.
NOC*NSF heeft mij laten weten constructief in gesprek te blijven met Thialf en betrokken partijen om voor de topsport- en opleidingsprogramma’s tot een passende oplossing te komen.
Kunt u de Kamer een beeld schetsen van de financiële impact van recente rijksmaatregelen zoals de verhoging opslag duurzame energie (ODE), de verhoging energiebelasting en de gevolgen van de verruiming sportvrijstelling BTW op de exploitatie van olympische trainingsvoorzieningen in Nederland, waaronder Thialf? Wat is uw opvatting over deze samenloop van kosten en op welke manier kunt u hiermee rekening houden in de financiering van de topsport?
Bij de presentatie van het Klimaatakkoord heeft het kabinet aangegeven dat het bedrijfsleven een grotere bijdrage gaat leveren aan de financiering van de energietransitie. Sinds 2020 betaalt het bedrijfsleven dan ook twee derde van de Opslag Duurzame Energie (ODE), waar dat voorheen de helft was. Binnen de energiebelasting zijn er ook verschuivingen doorgevoerd, met als doel dat deze belasting meer gaat sturen op verduurzaming. Dit wordt gedaan door het tarief in de eerste schijf aardgas te verhogen en het tarief voor elektriciteit in de eerste schijf te verlagen. De financiële impact van de aanpassingen is dat het bedrijfsleven als geheel meer bijdraagt aan het totaal van energiebelastingen.
Het kabinet kan niet inschatten wat de financiële impact is op individuele bedrijven of organisaties, omdat dit afhankelijk is van het specifieke energieverbruik.
Momenteel kijkt de Belastingdienst naar de al dan niet winst beogende status van de Centra voor Topsport en Onderwijs (CTO’s). Onder voorwaarden zouden deze CTO’s een deel van de kosten onder de Specifieke Uitkering Stimulering Sport kunnen laten vallen.
Zoals is aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 draagt het Rijk via NOC*NSF en de CTO’s reeds bij aan de vergoedingen die betaald moeten worden voor de gebruikskosten van deze topsportvoorzieningen.
Het bericht dat Nederlandse ambassadeur in Nigeria informatie lekte naar Shell |
|
Sadet Karabulut , Mahir Alkaya , Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse oud-ambassadeur in Nigeria eind 2017 vertrouwelijke informatie over een omvangrijk corruptieonderzoek naar Shell heeft gelekt aan het oliebedrijf zelf? Zo nee, wat zijn dan de feiten?1
De antwoorden op vraag 1 t/m 7 en vraag 9 zullen uw Kamer vertrouwelijk toegaan.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken gaat zo vertrouwelijk mogelijk om met meldingen, individuele integriteitsonderzoeken en de afdoening daarvan. Openbaarmaking van dergelijke documenten grijpt door de aard, omvang en inhoud diep in op de persoonlijke levenssfeer. Openbaarmaking zou bovendien maken dat medewerkers minder snel geneigd zijn om een vermoedelijke integriteitsschending te melden en dat zij terughoudend zijn bij het afleggen van verklaringen. Het beleid van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, waarin juist wordt aangedrongen om dergelijke zaken naar voren te brengen, zou door openbaarmaking belemmerd worden.
Het ministerie is transparant over de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het integriteitsbeleid. De jaarlijkse verantwoording is openbaar. Hiermee is het publieke belang gewaarborgd.
Welke informatie is er precies gelekt naar Shell?
Zie antwoord vraag 1.
Is dit lekken strafbaar?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is er naar voren gekomen uit het integriteitsonderzoek naar de oud-ambassadeur in Nigeria? Bent u bereid dit onderzoek aan de Kamer te doen toekomen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat blijkt uit het andere, speciaal ingelaste onderzoek naar het werkklimaat op de ambassade? Bent u bereid dit onderzoek aan de Kamer te doen toekomen?
Zie antwoord vraag 1.
Welke maatregelen zijn genomen tegen de ambassadeur? Hoe is geacteerd?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom is de ambassadeur begin 2019 voortijdig vervangen en heeft hij een bureaufunctie op het ministerie gekregen? Waarom bent u niet in 2017 in actie gekomen over het disfunctioneren van de ambassadeur maar pas in 2018?
Zie antwoord vraag 1.
Is uw opvatting dat de ambassadeur te veel op de hand van Shell was, zoals niet-gouvernementele organisaties (ngo's) stelden? Zo nee, waaruit blijkt dat?
Die opvatting deel ik niet. Het is de taak van onze ambassades om de Nederlandse belangen in het buitenland te behartigen. Het gaat daarbij vaak om uiteenlopende en soms conflicterende belangen. Daarbij is het in het bijzonder in de Niger Delta, een regio waar spanningen regelmatig hoog oplopen en waar de situatie complex is, een uitdaging om zo te opereren dat alle betrokkenen zich gehoord voelen. Opeenvolgende ambassadeurs hebben zich met alle partijen verstaan, zonder daarbij een voorkeur voor een van de partijen te hebben of uit te dragen. Omgaan met percepties bij betrokken partijen over mogelijke partijdigheid hoort helaas bij bemiddeling in complexe situaties. Nederland speelt overigens al sinds 2013 een mediërende rol in de Delta. Deze inspanningen hebben bijgedragen aan het sluiten van een akkoord in 2015 over de schoonmaak van het woongebied van de Bodo gemeenschap en het akkoord is in de jaren die daarop volgden nauwlettend gemonitord door de Nederlandse ambassade in Abuja.
Wat voor gevolgen heeft dit voor de lopende strafrechtzaak over vermeende corruptie met betrekking tot de toekenning van olieveld OPL 245 aan Shell?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft de belofte tot de schoonmaak van de Nigerdelta geleden onder de houding van de oud-ambassadeur?
Nee.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de beloofde schoonmaak van de Nigerdelta? Is de nieuwe Nederlandse ambassadeur in Nigeria wel in contact met de Nigeriaanse ngo-koepel Nacgond die zich bezig houdt met de schoonmaak?
De ambassade volgt twee schoonmaakprojecten in de Nigerdelta. De schoonmaak van het woongebied van de Bodo gemeenschap in de Nigerdelta is een zaak waarbij de ambassade een bemiddelende rol speelt. Daarnaast volgt de ambassade de bredere schoonmaak van Ogoniland, een resultaat van het in 2011 gepubliceerde UNEP rapport, nauwlettend.
De ambassade had en heeft met regelmaat contact met alle partijen, ook met de in het artikel als bron opgevoerde vertegenwoordiger van NACGOND.
Zowel de huidige ambassadeur als de oud-ambassadeur bezochten schoonmaakwerkzaamheden in de Delta en hebben beiden gesproken met de in het artikel als bron opgevoerde vertegenwoordiger van NACGOND.
Veiligheidsmaatregelen voor vliegtuigpassagiers en -personeel. |
|
Jan Paternotte (D66), Eppo Bruins (CU), Antje Diertens (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Delta to Block Middle Seats, Place Cap on Passengers Through September»1 en de studie «Transmission of Severe Acute Respiratory Syndrome on Aircraft» zoals beschreven in de New England Journal of Medicine, waar voor het eerdere coronavirus SARS-CoV-1 in 2003 werd gesteld dat «de meest waarschijnlijke verklaring voor de brede verspreiding van SARS onder passagiers en de bemanning ligt in overdracht terwijl ze aan boord van het vliegtuig waren»?2
Ja, hiervan ben ik op de hoogte.
Bent u op de hoogte van de richtlijnen die zijn gesteld door het European Union Aviation Safety Agency (EASA) en het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (EDCD) om de volksgezondheid van vliegtuigpassagiers en -personeel te waarborgen?3
Ja, hiervan ben ik op de hoogte.
Kunt u toelichten tot welke maatregelen de richtlijnen tot nu toe hebben geleid bij vliegmaatschappijen en luchthavens en tot wanneer deze maatregelen ten minste van kracht blijven? Wie heeft de regie gevoerd om tot deze maatregelen te komen?
De luchtvaartautoriteiten (waaronder EASA) hebben de algemene medische richtlijnen (WHO) vertaald naar richtlijnen specifiek voor de luchtvaart. In Nederland hebben de luchthavens en de Nederlandse luchtvaartmaatschappijen deze internationale richtlijnen, die voor alle luchthavens en luchtvaartmaatschappijen in de wereld gelden, vertaald naar protocollen. Het RIVM heeft op verzoek van het kabinet geadviseerd over de protocollen van de Nederlandse maatschappijen en luchthavens. De sector heeft de bevindingen van het RIVM verwerkt. Uw Kamer is hierover op 12 juni jl. (brief met kenmerk: IENW/BSK-2020/111285) geïnformeerd. De maatregelen zijn voor onbepaalde tijd van kracht.
Klopt het dat de richtlijnen van het EASA en het EDCD veel ruimte overlaten aan luchtvaartmaatschappijen en lidstaten bij de implementatie door de woorden «voor zover dit mogelijk is», waarmee veel van de aanbeloven maatregelen geclausuleerd zijn? Kunt u aangeven welk afwegingskader u op dit moment hanteert om in te vullen wat «zover mogelijk» zou moeten zijn? Op welke wijze en door wie wordt hierop gehandhaafd?
Het klopt dat de richtlijnen van EASA en het ECDC enige ruimte laten aan de luchtvaartmaatschappijen en de luchthavens. De reden hiervan is dat ten eerste de lokale voorschriften van de gezondheidsautoriteiten maatgevend zijn en ten tweede op luchthavens de fysieke situaties kunnen verschillen en niet alle maatregelen overal mogelijk zijn. In dat geval worden andere mitigerende maatregelen ingevoerd. Om te beginnen worden alleen mensen toegelaten met een gezondheidsverklaring. Wanneer het afstand houden niet mogelijk is, is het dragen van een niet-medisch mondkapje verplicht gesteld. Concreet bij het inchecken, de security-check en het boarden. Op deze maatregelen wordt in eerste instantie toezicht gehouden door de luchthaven en de luchtvaartmaatschappij, daarnaast geldt de reguliere handhaving en het toezicht op de luchthaven, door de veiligheidsregio en de Koninklijke Marechaussee.
Kunt u toelichten in hoeverre overdracht van SARS-CoV-2 (het nieuwe coronavirus) in vliegtuigen verschilt van de vermoedelijke wijze van overdracht van SARS-CoV-1 (de SARS-epidemie in 2003), zoals beschreven in de studie in het New England JournalofMedicine?
Er kan op basis van bestaande literatuur geen goed vergelijk worden gemaakt tussen overdracht van SARS-CoV-1 en SARS-CoV-2 in vliegtuigen. Daarvoor is te weinig onderzoek en literatuur beschikbaar.
Kunt u toelichten waar volgens recente onderzoeken de risico’s met betrekking tot besmetting liggen voor vliegtuigpassagiers en -personeel tijdens hun reis, voor zowel het nieuwe coronavirus als voor – bijvoorbeeld – Ebola en tuberculose?
Er is weinig kennis uit onderzoek over de specifieke besmettingsrisico’s in vliegtuigen. De richtlijnen zijn voornamelijk gebaseerd op kennis over transmissiedynamiek en casuïstiek. Virussen en bacteriën kunnen op verschillende manieren worden overgedragen. Via druppeltjes in de lucht, via aerosolen, via direct contact, via contact met besmette oppervlakten, via ontlasting, etc. Op basis van deze kennis en onderzochte casuïstiek zijn richtlijnen opgesteld door ECDC over welke risico’s passagiers en personeel lopen.
Corona verspreidt zich voornamelijk via vochtdruppeltjes in de lucht, bijvoorbeeld door hoesten en niezen van iemand met COVID-19. Die druppeltjes verspreiden zich over een beperkte afstand. Het meeste risico wordt voorkomen door 1,5 meter afstand te houden. In lijn met het RIVM-advies zetten de Nederlandse luchtvaartmaatschappijen aan boord een combinatie van maatregelen in. Passagiers worden vooraf geïnformeerd over hygiëneregels en houden aan boord van vliegtuigen de Nederlandse hygiëneadviezen aan. De luchtvaartmaatschappijen voeren tussen de vliegreizen adequate reiniging (desinfectie) van de cabine uit.
Vliegtuigen beschikken over een uniek ventilatiesysteem. Passagiers worden indien mogelijk verspreid in het vliegtuig en de catering en bewegingen in de cabine worden geminimaliseerd. Luchtvaartmaatschappijen beschikken over procedures om aan de hand van stoelbezetting snel personen te kunnen identificeren als bron- en contactonderzoek na een verdenking van besmetting nodig blijkt. Als sluitstuk op de mitigerende maatregelen en conform de internationale richtlijnen wordt het dragen van een niet-medisch mondkapje verplicht voor passagiers.
Kunt u toelichten of en zo ja, hoe de besmettingskans aan boord van een vliegtuig anders is dan de besmettingskans aan boord van een trein of in de open lucht? Indien deze besmettingskans niet anders is, kunt u toelichten of het advies om voldoende afstand te houden ook geldt aan boord van vliegtuigen en hoe dit gehandhaafd wordt?
Door verschillen in luchtstromen, temperatuur en luchtvochtigheid zijn transmissiedynamieken verschillend in verschillende omstandigheden. In de buitenlucht en in een trein kunnen de omstandigheden veel veranderen en daarmee ook de transmissiekansen. Een vergelijking is dan ook moeilijk te maken. De omstandigheden in vliegtuigen zijn over het algemeen meer constant. Hierdoor is de besmettingskans aan boord van een vliegtuig anders dan de besmettingskans aan boord van een trein. In een vliegtuig zorgt het ventilatiesysteem samen met het filter- en airconditioning-systeem voor een verticale, naar beneden gerichte luchtstroom. Hierdoor worden druppels in de uitademingslucht gericht naar beneden afgevoerd. Ook is de luchtverversing (ventilatievoud) in een vliegtuigcabine hoog en wordt de lucht in een vliegtuig elke 3 minuten ververst. De gerecirculeerde lucht wordt in een vliegtuig na (hepa-)filtering teruggevoerd naar de cabine.
Kunt u toelichten waarom het OMT nog niet is gevraagd om een advies uit te brengen over verantwoord vliegen tijdens de coronacrisis? bent u bereid dit op korte termijn alsnog te doen nu het aantal vluchten weer gestaag omhoog lijkt te gaan?
Het RIVM heeft op 27 maart en op 9 juni geadviseerd over de luchtvaart en veilig vliegen. De EASA en ECDC hebben op 21 mei gezamenlijke richtlijnen gepubliceerd voor vliegen ten tijde van COVID-19. De Nederlandse luchtvaartsector heeft deze doorvertaald in de protocollen en het RIVM heeft daarop gereageerd. De sector heeft de adviezen van het RIVM overgenomen.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden en wilt u deze vragen beantwoorden vóór het notaoverleg Luchtvaart en Corona op 18 juni?
Dit is helaas niet gelukt.
Het bericht 'Privacywaakhond AP verhuist naar historisch hart Den Haag om uit te kunnen breiden' |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Privacywaakhond AP verhuist naar historisch hart Den Haag om uit te kunnen breiden»?1
Ja.
Op basis waarvan wordt het noodzakelijk geacht om de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) een kantoorpand met een capaciteit van 400 medewerkers te laten betrekken, terwijl de scenario’s uitgaan van maximaal 270 medewerkers en de AP kampt met onderbezetting?
Uitgangspunt voor de huisvesting van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) zijn de door mij vastgestelde masterplannen2. De masterplannen zijn gebaseerd op de behoeftestelling die door de rijksdiensten zelf worden aangeleverd. De behoefte die vanuit de AP is opgegeven gaat uit van 324 fte in 2021. Het uiteindelijk aantal medewerkers kan verschillen ten opzichte van het genoemde aantal fte. Op dit moment loopt er een aan uw Kamer toegezegd extern onderzoek naar het in evenwicht brengen van de taken en middelen van de AP (Kamerstuk 32 761, nr. 149). De uitkomsten worden in de zomer van 2020 verwacht. Als zou blijken dat AP niet het gehele pand nodig heeft, worden de resterende vierkante meters – conform de principes van het rijkshuisvestingsstelsel – beschikbaar gesteld aan andere rijksdiensten.
Hoeveel werkplekken zijn er in de bestaande en beoogde nieuwe kantoorpanden per werknemer beschikbaar, en hoe verhouden deze aantallen zich tot het gemiddelde aantal plekken per medewerker bij overheidsinstellingen?
Uitgangspunt voor rijkskantoorhuisvesting zijn de normen die in het kader van de Fysieke Werkomgeving Rijk zijn vastgesteld. De kantorenportefeuille van het Rijk is, afhankelijk van de bouwkundige en technische kwaliteiten van een gebouw, geschikt voor werken op een huisvestingsnorm van 0,7 of 0,9 werkplek per fte. Het gerenoveerde pand Lange Voorhout 7 zal behoren tot de tweede categorie. De AP is momenteel in het Paleis van Justitie in Den Haag en aan de Bezuidenhoutseweg 30 te Den Haag gehuisvest op een huisvestingsnorm van ongeveer 0,9 werkplek per fte.
In hoeverre is het gebruikelijk dat het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) gebruikers tipt over potentiele (commerciële) locaties?
Dat is niet gebruikelijk en dat is in deze casus dan ook niet gebeurd.
Zijn er ook andere locaties, binnen de portefeuille van het RVB, voor het huisvesten van de AP overwogen, niet gelegen op een dergelijke prijzige locatie? Kunt u aangeven waarom er uiteindelijk voor dit pand is gekozen?
Ja, ook andere locaties zijn overwogen. Binnen het rijkshuisvestingsstelsel wordt binnen het totaalaanbod van kantoorlocaties van het Rijk integraal afgewogen welke rijksdienst het beste gehuisvest kan worden op welke plek. Bij de integrale afweging was het toebedelen van het pand aan de Lange Voorhout 7 aan AP het meest passend (qua omvang, beschikbaarheid, moment van ingebruikname en locatie nabij andere overheidsinstellingen in de buurt van Den Haag Centraal Station). Zie verder ook het antwoord op vraag 7.
Kunt u uitleggen waarom er destijds voor gekozen is om het betreffende pand van de hand te doen, wanneer het nu wederom in gebruik genomen wordt voor een overheidsinstantie?
Vanaf 2011 is een traject ingezet van efficiënter omgaan met rijkshuisvesting, gemeenschappelijk gebruik van rijkskantoren en besparingen, waarbij de politieke opdracht was de kantorenportefeuille fors te laten krimpen. Verouderd vastgoed, kleinere objecten en matige huurpanden zijn afgestoten. Daar behoorde ook het Lange Voorhout 7 bij. Dit betrof destijds een huurpand van lage kwaliteit. Nu is het tijdsgewricht anders en blijkt een groei van de kantorenportefeuille noodzakelijk. Het pand aan de Lange Voorhout 7 is na de transformatie tot een modern kantoor nu een goed alternatief.
Hoe verhouden de in het artikel genoemde huisvestingskosten van het nieuwe pand van de AP zich tot de gemiddelde huisvestingskosten van overheidsinstanties?
Het aanhuurbedrag voor het pand aan de Lange Voorhout 7 is gevalideerd door een externe taxateur waaruit blijkt dat het huurbedrag marktconform is. De tarieven die vervolgens worden doorberekend aan rijksdiensten zoals de AP, zijn vastgelegd in een vast tarief per regio en zijn voor alle Rijkskantoren in Den Haag gelijk.
Bestaan er richtlijnen ten aanzien van de hoogte van huisvestingskosten voor overheidsinstanties, bijvoorbeeld een norm voor de vierkante meterprijs waaraan het inkopen van externe vierkante meters dient te voldoen? Zo ja, kunt u deze delen? Zo nee, waarom niet?
Er is geen norm waaraan de prijs per vierkante meter dient te voldoen. Wel hanteert het RVB marktconformiteit als uitgangspunt voor de verwervingstransacties, zoals aanhuur. In geval van twijfel worden de verwervingskosten gevalideerd door een externe taxateur. Dit alles conform de comptabiliteitswet met de beginselen van rechtmatigheid, doelmatigheid en efficiëntie van overheidsgelden. De hoogte van de huurkosten zijn vanzelfsprekend afhankelijk van de marktsituatie, de locatie, de huurtermijn en het opleveringsniveau. Deze telkens wijzigende criteria zijn niet te vatten in een norm. Voor de huisvesting van rijksdiensten wordt het eerdergenoemde principe van regiotarieven gehanteerd.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
De doorvoer van ruim 10 miljoen kogelpatronen naar Turkije |
|
Bram van Ojik (GL), Sadet Karabulut , Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kunt u bevestigen dat op 6 april 2020 ruim 10 miljoen kogelpatronen afkomstig uit Tsjechië via de haven van Rotterdam naar Turkije zijn vervoerd?1
Ja.
Betreft het hier doorvoer met of zonder overlading?
Deze casus betreft doorvoer zonder overlading.
Hoe past deze doorvoer binnen uw beleid om sinds de Turkse inval van Noord-Syrië tot nader kennisgeving geen nieuwe vergunningen af te geven voor militaire goederen of «dual-use»-goederen met militair eindgebruik met eindbestemming Turkije?
Het aangescherpte beleid ten aanzien van Turkije geldt voor vergunningaanvragen ten aanzien van uitvoer, doorvoer en tussenhandel van militaire goederen. Dat zijn transacties waarvoor een vergunningplicht geldt. Op doorvoerzendingen zonder overlading, afkomstig uit een EU-lidstaat, NAVO-bondgenoot, Australië, Japan, Nieuw-Zeeland of Zwitserland rust geen vergunningplicht. Voor de genoemde doorvoertransactie is dan ook geen vergunning verstrekt.
Heeft u informatie over het doel waarvoor Turkije de munitie wil gebruiken? Zo nee, bent u bereid dit bij Tsjechië en/of Turkije op te vragen?
Het kabinet heeft naar aanleiding van deze casus contact opgenomen met de Tsjechische exportcontroleautoriteiten en het strikte Nederlandse exportcontrolebeleid t.a.v. Turkije opnieuw onder de aandacht gebracht. Daarover is ook de Tsjechische ambassadeur in Den Haag geïnformeerd. Uit navraag is gebleken is dat de goederen bestemd zijn voor de civiele markt.
De Tsjechische autoriteiten gaven verder aan dat het vergunningaanvragen voor de export van militaire goederen naar Turkije aan een case-by-case toetsing aan de acht criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport onderwerpt. Ook de huidige zending is op deze wijze getoetst. De toetsingsprocedure gaf volgens Tsjechië geen aanleiding tot het afwijzen van de vergunningaanvraag.
Aangezien de goederen niet in Nederland maar in Tsjechië vergunningplichtig zijn, en gelet op de vertrouwelijke aard van de informatie kan het kabinet geen aanvullende informatie verstrekken aangaande het eindgebruik van de goederen.
Klopt het dat de.300 WIN MAG-munitie kan worden gebruikt in sluipschuttergeweren en dat.45 ACP-munitie wordt gebruikt door Turkse Special Forces? Zo ja, weet u of de via Rotterdam vervoerde munitie van deze kalibers ook naar special operation forces-eenheden gaat? Zo nee, welke Turkse troepen of diensten (zowel civiel als militair) zullen deze munitie gebruiken?
Het kabinet kan geen aanvullende informatie verstrekken aangaande de eindgebruiker van de goederen omdat die informatie van vertrouwelijke aard is en de goederen niet in Nederland maar in Tsjechië vergunningplichtig zijn.
Herinnert u zich dat u tijdens het VAO Wapenexportbeleid van 12 december 2019 over de eerdere doorvoer van ruim 50 kogelpatronen vanuit Tsjechië naar de Verenigde Arabische Emiraten het volgende zei: «Na de invoering van de presumption of denial was er in december 2018 de zaak van de kogelpatronen die vanuit Tsjechië via Nederland naar de VAE zijn gegaan. Ik vond dat ook een erg treurige casus. We hebben dit ook aangekaart bij Tsjechië. Het is sindsdien niet meer voorgekomen. We moeten vertrouwen op elkaars toetsing»?
Ja.
Wanneer heeft u Tsjechië op de export van kogels naar de Verenigde Arabische Emiraten aangesproken? Wat was de reactie van de Tsjechische regering hierop?
Het verantwoordelijke departement in Tsjechië is op 20 maart 2019 over deze casus benaderd. Nederland heeft vragen gesteld over het eindgebruik van de goederen en heeft daarbij nogmaals gewezen op het aangescherpte Nederlandse exportcontrolebeleid t.a.v. de VAE, Egypte en Saoedi-Arabië. Tsjechië verklaarde daarop de genoemde transactie te hebben getoetst aan de acht criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport en op basis daarvan tot een positief advies te zijn gekomen.
Daarnaast bepleit Nederland in de EU-raadswerkgroep COARM voortdurend bij alle EU lidstaten de wenselijkheid van een strikt wapenexportcontrolebeleid ten aanzien van de Verenigde Arabische Emiraten en Saoedi-Arabië vanwege hun betrokkenheid bij het conflict in Jemen. Ook op politiek niveau wordt deze boodschap regelmatig herhaald. De Minister-President deed dat tijdens de Europese Raad van 18 oktober 2018 (conform motie-Van Ojik c.s. van 17 oktober 2018, Kamerstuk 21 501-20, nr. 1368). De Minister van Buitenlandse Zaken deed dit in november 2018 tijdens een zitting van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (conform motie-Sjoerdsma van 14 november 2018, Kamerstuk 21 501-02, nr. 1924) alsmede tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 18 maart 2019. En ook nog onlangs tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 15 mei 2020 (kamerstuk 21 501-02 nr 2159).
Hoe rijmt u uw uitspraak dat men binnen de EU moet vertrouwen op elkaars toetsing met de doorvoer van 10 miljoen kogelpatronen naar een land waarvoor Nederland geen wapenexportvergunningen wil afgeven? Bent u naïef geweest over de intenties van Tsjechië op dit punt?
Alle landen binnen de Europese Unie zijn verplicht om vergunningaanvragen voor de uitvoer van militaire goederen of dual-use goederen met militair eindgebruik inhoudelijk te toetsen aan de acht criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport. EU-lidstaten hebben zich in oktober 2019 bovendien gecommitteerd aan een zeer strikte toepassing van deze criteria ten aanzien van Turkije. Dat Nederland vervolgens een aanvullend nationaal exportcontrolebeleid ten aanzien van Turkije heeft aangekondigd is een nationale beslissing geweest die uitsluitend gevolgen heeft voor transacties die in Nederland vergunningplichtig zijn. Alhoewel het kabinet graag zou zien dat alle landen binnen de Europese Unie een vergelijkbaar strikt beleid hanteren – en daar regelmatig voor pleit – bestaat daarvoor binnen de nationale regeringen en/of parlementen van de desbetreffende landen helaas geen draagvlak. Dit gegeven laat onverlet dat een vergelijkbare zending een Nederlandse exportcontroletoets niet zou hebben doorstaan. En die boodschap is ook gegeven aan de Tsjechische ambassadeur in Den Haag.
Bent u bereid om, gelet op de zich nu herhalende ondermijning van uw wapenexportbeleid door Tsjechië, de douane de doorvoer van militaire goederen uit Tsjechië mét en zónder overlading standaard te laten controleren? Zo nee, wat bent u dan van plan om te ondernemen om te voorkomen dat Tsjechië uw wapenexportbeleid blijft ondermijnen?
De grondslag van het Europese wapenexportbeleid is het vertrouwen van de lidstaten op de integriteit van elkaars toetsing aan de acht criteria die de lidstaten gezamenlijk hebben afgesproken. Het kabinet acht een standaardcontrole op uit Tsjechië afkomstige zendingen niet wenselijk omdat het indruist tegen die grondslag van het gezamenlijke EU-wapenexportbeleid. Dat laat onverlet dat het kabinet de andere EU lidstaten voortdurend probeert te overtuigen van de noodzaak op een zeer strikt wapenexportcontrolebeleid t.a.v. Turkije. Die inspanningen vinden op alle niveaus plaats. Helaas zijn niet alle lidstaten ertoe bereid om net als Nederland aanvullende exportcontrolemaatregelen t.a.v. Turkije in werking te stellen. Dat betekent overigens niet automatisch dat zij geen zorgvuldige toetsing aan de acht Europese criteria verrichten. Het kabinet verwacht dat de lidstaten zich aan de afspraken daaromtrent houden. Als het kabinet constateert dat deze afspraken worden geschonden – of vermoedens daartoe heeft – spreekt het de lidstaten daarop aan.
Het bericht dat de Koning ten onrechte subsidie ontvangt voor Kroondomein het Loo |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Klopt het dat een subsidieverlening op grond van analoge toepassing van de Subsidieverordening Natuur en Landschapsbeheer Gelderland 2016 plaatsvindt, zoals vernoemd in de overweging bij het subsidiebesluit van 30 mei 2016?1
De subsidieverlening heeft plaatsgevonden op grond van de Kaderwet EZ-subsidies (thans: de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies). De bevoegdheid tot verlening van de subsidie is beleidsmatig ingevuld door zo veel mogelijk analoge toepassing van de Subsidieverordening Natuur- en landschapsbeheer Gelderland 2016 (hierna: SVNL Gelderland 2016).
Is de subsidie die bij besluit van 30 mei 2016 aan het Kroondomein is verleend, gegrond op een voor een aanvraag bestemd formulier? Zo ja, kunt u dit stuk aan de Kamer toezenden?
Nee. Artikel 4:4 van de Awb laat de afweging om een aanvraagformulier op te stellen aan het bestuursorgaan. Het ging in deze om één enkele subsidieverstrekking voor zowel natuurbeheer als agrarisch natuurbeheer en een apart aanvraagformulier daarvoor lag niet in de rede. De subsidieverstrekking is zorgvuldig getoetst en afgehandeld.
De subsidiebeschikking heb ik u wel toegestuurd in antwoord op de twee eerdere series Kamervragen van het lid Wassenberg en de leden Sneller en De Groot.
Is met de subsidietoekenning aan het Kroondomein eenzelfde algemeen belang gediend als het belang dat gedeputeerde staten bij toepassing van die verordening moeten dienen?
Ja, beide dienen om een natuurgebied duurzaam te beheren en in stand te houden.
Welk algemeen belang wordt beschermd door het bepaalde in artikel 2.9, eerste onder d van die verordening, waarin is voorgeschreven dat het natuurterrein gedurende 358 dagen moet zijn opengesteld voor het publiek?
In de Gelderse regeling wordt met deze bepaling een secundair belang van de regeling gediend, namelijk het mogelijk maken van recreatie, zonder dat deze het primaire doel van natuurbehoud in het geding brengt.
Bevat die verordening een bepaling die het mogelijk maakt om ontheffing te verlenen van de subsidieverplichtingen die in artikel 2.9 van die verordening zijn geformuleerd?
Nee; de provincie Gelderland geeft aan dat de SVNL Gelderland 2016 geen mogelijkheid kent om ontheffing te verlenen van de subsidieverplichtingen van artikel 2.9.
In hoeveel van de gevallen waarin met toepassing van de verordening subsidie is verleend, is ontheffing verleend van de verplichting tot openstelling gedurende 358 dagen per jaar?
De SVNL Gelderland 2016 kent deze mogelijkheid niet. De provincie Gelderland meldt dat deze ontheffing dus ook niet verleend is.
In hoeveel van de gevallen waarin met toepassing van de verordening subsidie is verleend, is ontheffing verleend van de regel dat afsluiting van het natuurterrein in verband met bescherming van de persoonlijke levenssfeer beperkt dient te blijven tot maximaal één hectare?
De provincie Gelderland geeft aan dat een natuurbeheerder die subsidie ontvangt op grond van de SVNL Gelderland 2016, verplicht is het natuurterrein ten minste 358 dagen per jaar open en toegankelijk te houden voor het publiek. Voor de noodzakelijke bescherming van de persoonlijke levenssfeer geldt een vrijstelling van de openstellingsplicht tot maximaal 1 hectare. De SVNL Gelderland 2016 kent niet de mogelijkheid tot ontheffing van deze regel.
Op grond waarvan is bij de subsidieverlening aan het Kroondomein een ontheffing verleend zoals bedoeld in de twee voorgaande vragen?
Er is geen ontheffing verleend. De subsidie aan het Kroondomein volgt op het punt van de openstelling de SVNL Gelderland 2016 niet. Zie ook mijn antwoorden op eerdere vragen van het lid Wassenberg en de leden Sneller en de Groot.
Vindt er in gebieden waarvoor subsidie verleend is op grond van die subsidieverordening afschot plaats van dieren? Zo ja, om hoeveel gesubsidieerde natuurterreinen gaat dat?
Er is geen verband tussen het al dan niet verlenen van subsidie en het beheren van populaties.
Verschillen die natuurgebieden van het Kroondomein? Zo ja, in welk opzicht en hoeveel van die natuurgebieden staan niet 358 dagen open voor het publiek?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u het meest recente faunabeheerplan van het Kroondomein delen met de Kamer?
Het faunabeheerplan 2016–2020 is openbaar en staat op de website van het Kroondomein: www.kroondomeinhetloo.nl.
Kunt u aangeven of de Raad van Beheer van het Kroondomein onafhankelijk toezicht uitoefent? Zo ja, waarop?
Op grond van artikel 6, tweede lid, van de Wet op het Kroondomein houdt de Raad toezicht op het beheer van het domein. De Kroondrager geeft voorschriften omtrent de samenstelling en de taak van de Raad.
Op welke wijze is de benoeming van de leden van de Raad van Beheer van het Kroondomein tot stand gekomen en uit welke leden bestaat de Raad?
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet op het Kroondomein worden leden van de Raad van Beheer voor het Kroondomein benoemd en ontslagen door de Kroondrager. De samenstelling van de Raad wordt bijgehouden in de Staatsalmanak en bestaat momenteel uit de volgende leden: jhr. mr. H.W.L. de Beaufort (voorzitter); Z.H. Prins Floris van Oranje-Nassau Van Vollenhoven; dr. ir. H.H. Bartelink; jhr. drs. J.H.W. Loudon; mr. drs. G.H.O. van Maanen; prof. dr. ir. G.M.J. Mohren.
Indien de Raad van Beheer van het Kroondomein haar toezichtstaak niet naar behoren vervult, kan de regering dan ingrijpen?
Nee, de leden van de Raad van Beheer leggen, gelet op hetgeen ik hierboven heb opgemerkt in antwoord op de vragen 12 en 13, verantwoording af aan de Kroondrager.
Is het een taak van de Raad van Beheer van het Kroondomein om voorlichting te geven over het beheer van het Kroondomein en om vragen over het beheer te beantwoorden?
Nee. De Raad houdt conform haar wettelijke taak toezicht op het beheer van het domein.
Heeft de Rijksvoorlichtingsdienst (RVD) een taak op het gebied van voorlichting ten behoeve van (het kantoor van) de Rentmeester? Zo ja, waarom en acht u het dan juist dat de RVD op zijn beurt weer verwijst naar de Rentmeester?
De Rijksvoorlichtingsdienst is belast met het geven van voorlichting over het Koninklijk Huis, zoals geregeld in het koninklijk besluit van 13 december 1965 (Stb. 1965, 554) en het ministerieel besluit van 21 december 1965 (Stb. 1965, 554) en kan in die hoedanigheid bevraagd worden over het Kroondomein. De Rijksvoorlichtingsdienst verwijst niet actief naar de Rentmeester anders dan naar openbaar toegankelijke informatie uitgegeven door de Rentmeester zoals het Faunabeheerplan Kroondomein Het Loo 2016–2020 (te verkrijgen via www.kroondomeinhetloo.nl).
Op welke wijze heeft u de toezegging om de Kamer op een later moment te informeren over de gronden waarop de ontheffing voor het Kroondomein is verleend (in 2018 gedaan tijdens de behandeling van de begroting van de Koning) gestand gedaan? Indien dit niet is gebeurd, bent u bereid om een nadere en gedetailleerde invulling te geven aan de gedane toezegging?2
In het genoemde debat heeft de Minister-President in reactie op de vraag op welke uitzondering die subsidie wordt verleend in de eerste termijn aangegeven dat hij hier nog op terug zou komen. De Minister-President is hier vervolgens in de tweede termijn en in reactie op de motie Wassenberg op terug gekomen. Hij heeft aldaar gezegd dat de subsidie is gebaseerd op de Kaderwet EZ-subsidies, en is verleend door toenmalig Staatssecretaris van EZ, met analoge toepassing van de SVNL Gelderland 2016, waarbij de Staatssecretaris heeft besloten gedeeltelijk af te wijken van die verordening. Hiermee is deze toezegging reeds tijdens het debat voldaan.
Kunt u aangeven op welke wijze en wanneer het statuut voor het Kroondomein – inclusief het financieel statuut – is gewijzigd en tot wiens verantwoordelijkheid dat gerekend moet worden? Moet volgens u de subsidieverlening aan de Koning voor democratische controle vatbaar zijn?
Wijziging van wetgeving, waaronder de Wet op het Kroondomein en de Wet op het financieel statuut van het Koninklijk huis, is aan de wetgever. De Wet van 25 juli 1959, regelend de schenkingsovereenkomst, is gewijzigd bij Wet van 16 maart 1971, staatsblad 159, Wet op het Kroondomein. De Wet op het financieel statuut van het Koninklijk huis is, los van een technische aanpassing in 2016, laatstelijk gewijzigd in 2008. De subsidieverlening ten behoeve van natuurbeheer staat los van deze wettelijke regelingen.
Op grond van de geldende wet- en regelgeving is de Minister van LNV bevoegd om bij activiteiten van of namens een lid van het Koninklijk Huis bevoegdheden van gedeputeerde staten of provinciale staten uit te oefenen. Dit is historisch verklaarbaar vanuit de ministeriële verantwoordelijkheid voor het handelen van leden van het Koninklijk huis. Op grond van art. 2 lid 1, onderdeel g, van de Kaderwet EZ-subsidies (zoals die ten tijde van het besluit gold) kon de toenmalige Staatssecretaris van Economische Zaken subsidie verstrekken op het gebied van natuurbeheer. Dat is ook de basis om voor het Kroondomein op aanvraag subsidie te verlenen om de terreinen in stand te kunnen houden en de aanwezige natuurwaarden te beschermen of uit te breiden. De bevoegdheid tot verlening van deze subsidie ligt hierom thans bij de Minister van LNV, en de Minister van LNV draagt hiervoor ministeriële verantwoordelijkheid. De Minister-President draagt de algemene ministeriële verantwoordelijkheid voor het Koninklijk Huis.
Kunt u alle correspondentie tussen de regering, (vertegenwoordigers van) het koningshuis, de Raad voor het Kroondomein en de Provincie Gelderland delen die betrekking heeft op beheer en subsidie ten behoeve van het kroondomein, van de afgelopen tien jaar?
Correspondentie tussen de regering en het Kroondomein valt, gelet op artikel 41 van de Grondwet, onder de inrichtingsvrijheid en bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de Koning. Hierom kan deze niet verstrekt worden.
Op grond van artikel 41 van de Grondwet richt de Koning, met inachtneming van het openbaar belang, zijn huis in. In de ministeriële verantwoordelijkheid voor gedragingen van de Koning bij de vervulling van het koningschap ligt de bescherming van de persoonlijke levenssfeer besloten. Specifiek ten aanzien van deze subsidie draagt de Minister van LNV ministeriële verantwoordelijkheid. De subsidieaanvraag ten behoeve van de subsidie die verleend is in 2016 is zorgvuldig feitelijk onderbouwd en vervolgens getoetst. Daarbij zijn adviezen betrokken van diverse partijen op grond van hun expertise. Aan de provincie Gelderland is gevraagd te toetsen of de aanvraag (ecologisch) past binnen de gebiedsontwikkeling die de provincie ter plaatse beoogt (toetsing aan natuurbeheerplan en provinciale beleidsdoelstellingen). Landschappen NL heeft het natuurbeheer beoordeeld op haar ecologische effectiviteit en Alterra heeft het agrarisch natuurbeheer beoordeeld. Deze adviezen zijn bijgevoegd3. Over de besteding van de subsidie, en over de eerdere subsidies, wordt op de hiervoor gebruikelijke wijze verantwoording afgelegd aan de Minister van LNV.
Het bericht dat zorgverzekeraars specialisten ouderenzorg in de wijk frustreren |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat vindt u ervan dat het idee om specialisten ouderengeneeskunde in de wijk in te zetten om consulten te geven aan ouderen, niet van de grond komt vanwege de strenge inkoopeisen van meerdere grote zorgverzekeraars?1
Ik vind het belangrijk dat kwetsbare ouderen thuis toegang hebben tot de zorg die de specialist ouderengeneeskunde (SO) levert. Met de overheveling van deze zorg naar de Zorgverzekeringswet (Zvw) afgelopen januari is het aan zorgverzekeraars om voldoende zorg in te kopen voor hun verzekerden. Hiervoor dragen zij zorgplicht en hierop ziet de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) toe. Met de huidig gestelde voorwaarden kunnen bij sommige zorgverzekeraars SO’s alleen in de eerste lijn aan de slag als zij in dienst zijn van een VVT-instelling. Bij meerdere zorgverzekeraars, waaronder ook kleine zorgverzekeraars, worden andere organisatievormen van SO’s gecontracteerd. Dit betekent dat deze zorg wel van de grond komt, alleen niet alle type organisatievormen worden gecontracteerd door alle zorgverzekeraars. De NZa heeft aangegeven geen signalen te hebben dat zorgverzekeraars niet aan hun zorgplicht voldoen.
Waarom stellen meerdere zorgverzekeraars als inkoopvoorwaarde dat specialisten ouderengeneeskunde ook verblijf leveren, terwijl dit in werkelijkheid niet opgaat voor zelfstandig werkende specialisten ouderengeneeskunde? Vindt u dit wenselijk?
Ik heb hierover contact gehad met zorgverzekeraars. Zorgverzekeraars geven aan in de instelling de kennis en kwaliteit van zorg te zien en met deze inkoopvoorwaarde multidisciplinaire wijkgerichte zorg vanuit de instelling te stimuleren. Deze samenwerking met de instellingen leidt er volgens hen toe dat het vak van SO aantrekkelijker wordt. Ook geven zij aan zich zorgen te maken over de continuïteit van zorg als deze zorg door een solist wordt geleverd. Daarnaast hebben ze toegelicht dat zij zicht hebben op de arbeidsproblematiek die ontstaat door het verzelfstandigen van functies in andere sectoren. Dit willen zij voorkomen door als voorwaarde op te nemen dat het om een instelling met verblijf moet gaan. Tot slot geven zorgverzekeraars aan de mogelijkheid te bieden aan zorgaanbieders en brancheorganisaties om vragen te stellen over het inkoopbeleid, en dat daar tot nu toe weinig gebruik van wordt gemaakt.
Voor de doorontwikkeling van deze zorg vind ik het belangrijk dat het mogelijk wordt gemaakt dat SO’s in verschillende organisatievormen zorg kunnen leveren. SO’s werken niet alleen meer in het verpleeghuis, maar bijvoorbeeld ook in huisartspraktijken. Ook de NZa heeft in haar quickscan2 aangegeven dat het inkopen van andere type of nieuwe zorgaanbieders bijdraagt aan een gezonde marktdynamiek en het beschikbaar houden van de schaarse SO’s. Daarom heb ik zowel Zorgverzekeraars Nederland (ZN) als Verenso uitgenodigd om over de inkoopvoorwaarden in gesprek te gaan. Dit gesprek zal op de korte termijn plaatsvinden. Over de uitkomsten van dit gesprek zal ik uw Kamer in het najaar berichten.
Waarom eisen meerdere zorgverzekeraars dat specialisten ouderengeneeskunde die in dienst zijn van een instelling alleen voor een vergoeding in aanmerking komen als de raad van bestuur dit heeft ingekocht bij zorgverzekeraars? Vindt u dit wenselijk?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe pakt u de tekorten aan specialisten ouderengeneeskundige aan, aangezien specialisten ouderengeneeskunde die werken als zelfstandige of in kleine samenwerkingsverbanden worden ontmoedigd om aan de slag te gaan, terwijl er een groeiende zorgvraag is onder ouderen? Hoe zorgt u op tijd voor opleidingsplekken en voldoende werk in de wijken? Kunt u uw antwoord toelichten?
De afgelopen jaren is de instroom in de opleiding tot SO achtergebleven ten opzichte van het advies van het Capaciteitsorgaan en de beschikbaar gestelde opleidingsplaatsen.
Verenso, de opleidingsinstituten (SOON), branchevereniging ActiZ en de landelijk werkgever van specialisten ouderengeneeskunde in opleiding (de SBOH), ondersteund door VWS, hebben mede gelet hierop een gezamenlijke aanpak opgesteld. Deze aanpak richt zich op het vergroten van de aantrekkelijkheid van het werken als SO, het verwerven van grote bekendheid van het beroep en het verhogen van instroom in de opleiding. Samen pleiten zij ervoor het vak van SO als vast onderdeel op te nemen in het onderwijs en de coschappen (stages) van de studie geneeskunde. In dit kader wordt in het najaar van 2020 een bijeenkomst georganiseerd door betrokken veldpartijen samen met de NFU en de acht opleidingsdirecteuren van de opleiding geneeskunde voor het realiseren van meer onderwijs over en praktijkervaring met het specialisme ouderengeneeskunde in de studie geneeskunde. Er wordt gezamenlijk gekeken naar realisatie van meer ouderengeneeskunde onderwijs en coschappen naar aanleiding van het nieuwe raamplan (uitgebracht 5 juni 2020). Ook wordt aandacht besteed aan het onderwijs en wijze van ervaring opdoen voor de huidige studenten en voornamelijk coassistenten. De groep die bijna hun beroepskeuze gaat maken. Voorts wordt de veelzijdigheid en complexiteit van het beroep beter in beeld gebracht bij potentiële artsen in opleiding tot specialist en wordt gewerkt aan een betaald coschap tijdens de studie. Daarnaast wordt de opleiding tot SO vanaf september 2020, naast in Amsterdam, Nijmegen en Leiden, ook aangeboden in Maastricht en Groningen.
De instroom in de opleiding tot SO groeit dankzij de vele inspanningen van het veld. In 2017 was dit 94, 2018 was de instroom 106 en voor 2019 is dit toegenomen tot 127.
Voldoende werk in de wijken is afhankelijk van de vraag naar zorg. Hier heb ik geen invloed op. De zorgverzekeraars moeten er in ieder geval voor zorgen dat zij voldoende zorg inkopen zodat aan deze vraag voldaan kan worden.
Hoe verhoudt de zorgplicht van zorgverzekeraars zich met de gestelde inkoopvoorwaarden, die het specialisten ouderengeneeskundigen moeilijk maakt hun werk te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorgverzekeraars moeten voldoen aan hun zorgplicht, en willen zodoende voldoende en goede zorg inkopen voor hun verzekerden. De NZa houdt hier toezicht op. Dat geldt ook voor deze zorg. De NZa stelt regelgeving op, op basis waarvan zij haar toezicht vormgeeft. Het staat de zorgverzekeraars vrij aanvullende voorwaarden op de regelgeving te stellen. Deze eisen mogen echter niet zodanig zijn dat daardoor te weinig zorg kan worden ingekocht. Ook mag de aanspraak op deze zorg niet worden beperkt. Belangrijk is dat de zorgverzekeraars voldoende zorg inkopen voor hun verzekerden. Als dat kan door bijvoorbeeld alleen zorg in te kopen bij instellingen met verblijf wordt voldaan aan de zorgplicht. De NZa grijpt dan niet in.
Wat gaat u richting de zorgverzekeraars doen om mogelijk te maken dat de specialisten ouderengeneeskunde alsnog aan de slag kunnen bij thuiswonende ouderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord op vraag 3.
Hoe reageert u op de kritiek van Verenso dat de zorg voor kwetsbare ouderen wordt uitgehold met name door de tariefsverlaging voor geriatrische revalidatiezorg en de verlaging van de tarieven in de Wet langdurige zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor het vaststellen van tarieven maakt de NZa gebruik van kostenonderzoek en van normatieve elementen. Normatieve elementen worden gebaseerd op een breed gedragen en vastgesteld kwaliteitskader/agenda waarin concreet gemaakt is waar goede zorg aan moet voldoen.
Voor de geriatrische revalidatiezorg (GRZ) ontbreekt een dergelijk breed gedragen en vastgesteld kwaliteitskader. Dit betekent dat de NZa alleen gebruik heeft kunnen maken van het kostenonderzoek, dat gebaseerd is op declaraties in voorgaande jaren. De uitkomsten van het kostenonderzoek weerspiegelen de kosten van de reguliere zorg zoals deze nu geleverd wordt. Wanneer voor de GRZ een kwaliteitskader ontwikkeld is, dan kan dit richting toekomstige tarieven gebruikt worden om tarieven (deels) mee te onderbouwen.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft in zijn brief van 29 mei jl. aan uw Kamer3 toegelicht waarom hij het Wlz-zorginkoopkader 2021–2023 ondersteunt. Tevens heeft hij daarbij aangegeven welke financiële maatregelen het kabinet heeft getroffen om zorgaanbieders meer financiële duidelijkheid te geven.
Deelt u de mening dat ingezette maatregelen om tarieven te verlagen herzien moeten worden om de zorg voor kwetsbare ouderen thuis en in zorginstellingen kwalitatief te kunnen waarborgen? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel de mening niet dat de tariefherziening op basis van het uitgevoerde kostenonderzoek GRZ herzien moet worden, er vanuit gaande dat u dat bedoelt met «ingezette maatregelen om tarieven te verlagen». De GRZ is sinds 2013 onderdeel van de Zvw en ik heb meermalen aangegeven dat het nodig is te komen tot breed gedragen landelijke kwaliteitskaders. Ter ondersteuning van het komen tot zorginhoudelijke afspraken heb ik het programma Beter Thuis bij ZonMw ingericht. Voor het Wlz-zorginkoopkader 2021–2023 verwijs ik naar het antwoord in vraag 7.
11.000 mensen voor wie naturalisatie onmogelijk is |
|
Jasper van Dijk |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Reporter Radio: «Naturalisatie onmogelijk ondanks ruim 13 jaar legaal verblijf»?1
Het onderwerp en de strekking van de uitzending zijn mij bekend.
Vindt u het aanvaardbaar dat er circa 11.000 mensen zijn die langdurig legaal in Nederland verblijven, maar die op basis van dit beleid nooit de rechten en plichten kunnen verwerven die andere Nederlanders hebben?
Om te kunnen naturaliseren, gelden voorwaarden. Van de circa 27.000 personen die in de periode 2007–2009 zijn gestart met een verblijfsvergunning op grond van de regeling ter afwikkeling van de nalatenschap van de oude Vreemdelingenwet (Ranov of «Generaal pardon») hebben er op dit moment circa 11.000 een verblijfsvergunning. Daarmee is nog niet gezegd, dat zij allen op dit moment aan alle naturalisatievoorwaarden voldoen. Eén van de voorwaarden voor naturalisatie is de inburgering. Van de circa 11.000 bedoelde personen hebben circa 3.400 personen een verblijfsvergunning, regulier voor bepaalde tijd. Het is aan de hand van deze verblijfsvergunning niet te zeggen of de houder ervan (al) voldoet aan de voorwaarde tot inburgering. Daarnaast zijn van de circa 11.000 mensen in mei 2020 er circa 530 minderjarig. Om een eigen naturalisatieverzoek in te kunnen dienen, moet de verzoeker meerderjarig zijn. Minderjarigen kunnen wel met een meerderjarige mee-naturaliseren.
Waarom is in 2009 het beleid ten aanzien van de «bewijsnood mogelijkheid» aangescherpt?
Het beleid is met ingang van 1 mei 2009 gewijzigd met een besluit tot wijziging van de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Het besluit is bekendgemaakt in de Staatscourant van 12 februari 2009, nr. 29. Hierover is geen bericht aan de Kamer gestuurd. Dat is bij een beleidswijziging als deze overigens ook niet gebruikelijk. Het besluit motiveert de beleidswijziging als volgt: «Bij de verkrijging van het Nederlanderschap moet zoveel mogelijk zekerheid bestaan over de identiteit en nationaliteit van een betrokkene. Tussen het moment van verkrijging van de reguliere verblijfsvergunning waarbij vrijstelling van het paspoortvereiste gold en het verzoek om naturalisatie of optie kan een geruime periode bestaan waardoor het verlangen van een (geldig) paspoort en een (gelegaliseerde/van apostille voorziene) geboorteakte in de rede ligt». In individuele gevallen is het mogelijk af te wijken van het beleid en een of meer voorwaarden niet te handhaven.
Is de Kamer daar destijds niet over geïnformeerd? Zo ja, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom is het wob-verzoek van de programmamakers afgewezen? Bent u alsnog bereid de Kamer te informeren?
Het Wob-verzoek van Reporter Radio, dat op 7 februari 2020 is ingediend, is niet afgewezen maar per e-mailbericht van 19 mei 2020 door verzoeker ingetrokken.
Erkent u dat er groepen vergunninghouders zijn die door dit strikte beleid niet kunnen naturaliseren? Zo ja, welke groepen betreft het?
Om zeker te zijn van de juistheid van de gegevens die op het naturalisatiebesluit worden vermeld, wordt verlangd dat de naturalisatieverzoeker, die in het bezit is van een reguliere verblijfsvergunning, zijn persoonsgegevens en nationaliteit in beginsel aantoont met buitenlandse documenten. Reguliere vreemdelingen die, tegen de tijd dat zij aan de naturalisatietermijn voldoen, (nog) ongedocumenteerd verblijf houden en van wie de personalia derhalve op het moment van het naturalisatieverzoek aan de hand van een verklaring onder ede of belofte in de gemeentelijke basisregistratie (BRP) zijn geregistreerd, wordt gevraagd om bewijsstukken van identiteit en van nationaliteit. In een individueel geval kan bij een vreemdeling, die in het bezit is van een reguliere verblijfsvergunning, aanleiding bestaan om de voorwaarden voor het overleggen van identiteits- en/of nationaliteitsdocumenten niet te handhaven. Daartoe overgaan is mogelijk na het hebben vernomen en hebben gewogen van de reden(en) waarom betrokkene niet in het bezit is van het gevraagde document. Het is aan betrokkene om deze reden(en) naar voren te brengen. In de naturalisatieprocedure zijn asielgerechtigden ontheven van de documenteneis. Naar mijn mening sluit het beleid voor identiteits- en nationaliteitsdocumenten geen groepen vergunninghouders uit van naturalisatie.
Deelt u de mening dat als een kind met een pardonvergunning meerderjarig wordt en niet aan de benodigde documenten kan komen van het land van herkomst van de ouders, het belang om dit kind dezelfde rechten te geven als elke andere Nederlander zwaarder weegt dan het belang van de staat om op de juiste bureaucratische wijze de identiteit en nationaliteit vast te kunnen stellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welk gevolg geeft u daaraan?
Ook van deze jongvolwassenen mag een inspanning worden verwacht om aan documenten te komen. Ook als daarvoor nodig is dat zij zich voor het eerst bekendmaken aan het herkomstland van hun ouder(s). Als andere naturalisatieverzoekers met dezelfde nationaliteit wel de noodzakelijke documenten krijgen, komt de vraag op waarom het hier bedoelde kind dan níet door de buitenlandse overheid in het bezit wordt gesteld van het gevraagde bewijsstuk van geboorte en/of geldig nationaal paspoort.
Hoeveel houders van een pardonvergunning zijn inmiddels genaturaliseerd?
Sinds 15 juni 2007 en tot eind april 2020 zijn afgerond 14.670 vreemdelingen die ooit in het bezit zijn gesteld van een ranov-vergunning genaturaliseerd tot Nederlander.
Hoe vaak is er de afgelopen jaren bewijsnood ten aanzien van het overleggen van een geboorteakte en/of geldig paspoort toegepast?
De gevraagde cijfers kunnen niet worden gegenereerd uit de geautomatiseerde informatie- en registratiesystemen van de IND. Een onderzoek naar deze cijfers sta ik niet voor. In zijn algemeenheid geldt dat een dergelijk onderzoek weliswaar mogelijk is, maar beslag legt op capaciteit, omdat een dergelijk onderzoek handmatig moet plaatsvinden. Daarom zet ik die capaciteit liever anders in.
Indien dit niet uit de systemen van de Immigratie- en Naturalisatiedienst te halen is, bent u bereid hier nader onderzoek naar te doen en de Kamer hierover te informeren?
Zie antwoord vraag 9.
Is het juist dat het Ministerie van Justitie en Veiligheid een afspraak heeft gemaakt met Chun («de man die niet bestaat») om over zijn uitzichtloze situatie te spreken? Wilt u de Kamer informeren over de voortgang?2
Tijdens het nota-overleg van 3 juni jl. heb ik aangegeven dat een gesprek zou plaatsvinden met de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V). Dit gesprek heeft inmiddels plaatsgevonden met de gemachtigde van betrokkene. Zoals uw Kamer bekend is, kan ik in de beantwoording van Kamervragen niet ingaan op individuele zaken. Voor de volledigheid, en zoals al is gebleken uit de beantwoording van eerdere Kamervragen,3 merk ik hier wel op dat het in deze zaak niet gaat om een naturalisatieverzoek.
De demonstratie van afgelopen maandag |
|
Geert Wilders (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wilt u voor het begin van het plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus hedenmiddag 14.00 uur de complete app-wisseling tussen de Minister van Justitie en Veiligheid en de burgemeester van Amsterdam inzake de demonstratie van afgelopen maandag naar de Kamer sturen?1
Het terugstorten van heffingen door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de AFM 555.000 euro aan heffingen terugstort aan Today's Tomorrow (TT) in het kader van de kwestie rond het GFH Paraplufonds?1
Ja.
Klopt het dat dit het gevolg is van het verzuim van toezichthouder AFM om een verlengingsbesluit te nemen met betrekking tot de curator?
De AFM heeft mij laten weten dat zij op 19 december 2016 een curator heeft benoemd om het dagelijks bestuur van Today's Tomorrow te versterken. Volgens de AFM is dit besluit genomen omdat er diverse overtredingen van wet- en regelgeving bij deze partij waren geconstateerd. De AFM heeft na afloop van het eerste jaar na het curatelebesluit geen verlengingsbesluit genomen voor de benoemingstermijn van de curator, terwijl dit wel had moeten gebeuren. De nieuwe advocaat van Today’s Tomorrow wees de AFM, na ruim twee jaar curatele, op de benoemingstermijn van één jaar. Daarop heeft de AFM op 23 april 2020 in één besluit de curatele met terugwerkende kracht voor de twee termijnen verlengd. Hiermee heeft de AFM het eerdere verzuim gecorrigeerd.
De rechtbank oordeelde dat Today’s Tomorrow geen betalingsverplichting heeft over de gemaakte kosten voor de curator na afloop van het eerste jaar na instelling (19 december 2017). Today's Tomorrow en de AFM zijn overeengekomen dat de AFM een bedrag van ongeveer 550.000 euro zal overmaken aan Today's Tomorrow. Op verzoek van de AFM heeft Today's Tomorrow de verplichting op zich genomen dit bedrag over te maken aan de vereffenaar die het vervolgens ten goede zal laten komen aan de participanten. Dit bedrag is inmiddels overgemaakt aan de vereffenaar.
Klopt het dat de AFM twee maal, zowel in december 2017 als in december 2018, verzuimd heeft dit verlengingsbesluit te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat betekent dit voor de AFM dat ze ineens een bedrag van 550.000 euro moet terugbetalen? Gaan de tarieven omhoog die de AFM in rekening brengt of heeft het gevolgen voor de omvang van de werkorganisatie van de AFM?
In het algemeen worden exploitatieverschillen van de AFM met de markt verrekend in het jaar nadat zij zijn ontstaan (op basis van de vaste percentages zoals die het voorafgaande jaar van toepassing waren). De terugstorting aan Today’s Tomorrow is door de AFM verwerkt in de jaarrekening over 2019. Dit is in 2020 verrekend met alle instellingen. Gezien het feit dat het terug te storten bedrag over alle instellingen wordt verdeeld, heeft dit een gering effect gehad op de tarieven van de individuele instellingen. Het terugbetalen van het bedrag heeft geen gevolgen voor de omvang van de werkorganisatie van de AFM.
Heeft de AFM maatregelen genomen waardoor wordt voorkomen dat deze nalatigheid zich kan herhalen?
Er is over deze kwestie contact geweest tussen het ministerie en de AFM. De AFM heeft duidelijk gemaakt de kwestie te betreuren en is bezig met een evaluatie van de casus om daar lessen uit te trekken. Er is intern een maatregel genomen die zorgt voor een tijdige signalering indien een verlengingsbesluit genomen dient te worden. Verder stelt de AFM dat op het moment dat deze kwestie ontstond er nog geen centrale handhavingseenheid was binnen de AFM. Inmiddels loopt er een pilot met een centrale handhavingseenheid, waardoor alle kennis zich op één plek bevindt binnen de AFM. Naar verwachting wordt de handhavingseenheid voor het einde van dit jaar definitief. De AFM gaat ervan uit dat deze maatregelen voldoende zijn om te voorkomen dat dit nogmaals gebeurt.
Heeft u de AFM aangesproken op deze nalatigheid?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u zich voorstellen dat deze nalatigheid invloed heeft op het vertrouwen dat mensen hebben in de nauwkeurigheid van beslissingen die de AFM neemt?
Als onafhankelijk gedragstoezichthouder draagt de AFM bij aan een duurzaam financieel welzijn in Nederland. De AFM heeft in dit geval verzuimd een verlengingsbesluit te nemen. Dit verzuim is door de AFM erkend, hersteld en de AFM heeft maatregelen getroffen om dit in de toekomst te voorkomen. Voor het vertrouwen in een organisatie is het belangrijk dat zij laat zien dat er van fouten wordt geleerd. Dat is hier gebeurd.
Het onderzoek naar mogelijk AOW-fraude bij duurzaam gescheiden koppels |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Max Meldpunt over AOW-inspecties bij duurzaam gescheiden koppels?1
Ja.
Klopt het beeld dat er sinds kort strenger gecontroleerd wordt op mogelijke AOW-fraude door duurzaam gescheiden koppels?
Bij een steekproef onder duurzaam gescheiden levenden in 2014 bleek een hoog onrechtmatigheidsrisico (10%). Dat was aanleiding voor de SVB om in de beoordeling van alle nieuwe meldingen van duurzaam gescheiden leven (met uitzondering van personen in een zorginstelling) een huisbezoek af te leggen, omdat dit niet vanachter een bureau kan worden beoordeeld. Daarnaast is besloten gericht projectmatig onderzoek te doen naar alle lopende situaties van duurzaam gescheiden leven. Deze projectmatige aanpak vindt plaats sinds 2016.
Hoeveel AOW-fraudegevallen worden er jaarlijks geconstateerd?
In 2019 zijn er bij de AOW 622 onrechtmatige situaties gecorrigeerd waarbij er sprake was van een terugvordering en waarbij een sanctie is opgelegd. Een sanctie wordt opgelegd als er sprake is van een overtreding van een verplichting, zoals de inlichtingenplicht. De hoogte van de sanctie is afhankelijk van de verwijtbaarheid. Daarnaast komt het voor dat de hoogte van het AOW-pensioen wordt aangepast naar aanleiding van onderzoek, zonder dat er een terugvordering plaatsvindt of een boete wordt opgelegd.
Komt dit vaker voor bij voormalige stellen die duurzaam gescheiden leven?
Uit de handhavingsrapportages van de in 2019 uitgevoerde onderzoeken naar duurzaam gescheiden leven blijkt dat de afdeling handhaving van de SVB 1.974 onderzoeken in verband met duurzaam gescheiden leven heeft afgerond. In 343 gevallen heeft onderzoek ertoe geleid dat AOW-pensioenen zijn herzien en verlaagd.
Van deze in 2019 uitgevoerde onderzoeken naar duurzaam gescheiden leven is in 122 gevallen het AOW-pensioen met terugwerkende kracht herzien en verlaagd. In deze gevallen is sprake geweest van schending van de inlichtingenplicht. In 2019 was het bedrag van de terugvorderingen € 360.992,–.
Voor welk bedrag wordt er jaarlijks gefraudeerd doordat mensen zich ten onrechte voordoen als zelfstandig huishouden, terwijl men in werkelijkheid samen woont?
Zie antwoord vraag 4.
Wat zijn de kosten van de inspectieteams en de kosten (bijvoorbeeld juridische kosten) die gemaakt worden door de overheid in het tegengaan van AOW-fraude?
De directe kosten van de Afdeling Handhaving van de SVB bedroegen in 2019 circa € 7,2 miljoen. Ongeveer 50% van de handhavingskosten hangen samen met onderzoeken in de AOW. Naast onderzoek naar duurzaam gescheiden leven, wordt onderzoek gedaan naar andere leefsituaties, waarin de alleenstaande AOW wordt toegekend, terwijl er sprake is van een gezamenlijk huishouden. Ook wordt onderzoek gedaan naar het in leven zijn van gerechtigden. Het is niet mogelijk om een inschatting te maken van de indirecte kosten die samenhangen met handhaving. Ook dienstverlening en voorlichting dragen preventief bij aan een rechtmatige en juiste verstrekking van uitkeringen.
Klopt het de inspectieteams achter de rug van voormalige koppels om nagaan hoe het waterverbruik is van mogelijke AOW-fraudeurs?
De wet SUWI regelt de vastlegging, uitwisseling en verstrekking van informatie die relevant is voor de uitvoering van de aan de SVB opgedragen taken. Op grond van artikel 54 lid 8 van deze wet zijn waterbedrijven verplicht deze informatie aan de SVB te verstrekken in verband met de wettelijke toezichtstaak van de SVB ex artikel 55a wet SUWI. Bij onderzoek naar leefsituaties binnen de AOW, zoals duurzaam gescheiden leven, wordt in ieder individueel onderzoek bepaald of het nuttig is om waterverbruik op te vragen. De uitvraag van waterverbruik dient telkens individueel te worden gemotiveerd. De wet SUWI schrijft niet voor dat voor het opvragen van deze watergegevens toestemming van de klant nodig is. Dit zou ook afbreuk doen aan het doel van de wet SUWI, namelijk om informatie op een snelle en betrouwbare wijze te kunnen uitwisselen, overigens met inachtneming van de bescherming van de privacy.
Waterverbruik kan duiden op een leefsituatie die mogelijk niet overeenkomt met bij de SVB bekende gegevens. Zo kan het waterverbruik wijzen op niet-gebruik van een woning of gebruik door meerdere personen terwijl iemand als alleenstaande bekend is bij de SVB. Waterverbruik geeft slechts een indicatie en kan aanleiding geven tot nader onderzoek.
Hoe kijkt u zelf naar de voorwaarde dat duurzaam gescheiden grootouders niet tegelijkertijd op het verjaardagsfeestje van hun kleinkinderen mogen komen?
Het beeld dat duurzaam gescheiden ouders niet tegelijkertijd op het verjaardagsfeestje van hun (klein)kind mogen komen, klopt niet. Duurzaam gescheiden levende ouders mogen uiteraard tegelijkertijd de verjaardag van een (klein)kind bezoeken. Wel is het zo dat de SVB dient na te gaan of er sprake is van duurzaam gescheiden leven. Hieronder wordt verstaan: leven als ware men niet met de ander getrouwd. Een eigen adres is niet voldoende om als duurzaam gescheiden levend te kunnen worden aangemerkt.
Om duurzaam gescheiden leven te kunnen beoordelen stelt de SVB een aantal vragen om een goed beeld te krijgen van de leefsituatie van de gescheiden levende personen. De SVB weegt alle informatie tezamen in onderling verband en komt vervolgens tot een oordeel. Dit volgt uit de wettelijke Awb-verplichting voor een bestuursorgaan om voorafgaand aan het nemen van een besluit zorgvuldig onderzoek te doen (artikel 3:2 Awb). Als bij klanten van de SVB de indruk is ontstaan dat grootouders die duurzaam gescheiden leven niet tegelijkertijd de verjaardag van hun (klein)kinderen mogen bezoeken, dan is dat zeker niet de bedoeling geweest. De SVB heeft binnen de organisatie extra aandacht gevraagd voor de gevoeligheid van het onderwerp duurzaam gescheiden leven en de wijze waarop we voorlichting geven aan klanten. Nader wordt bezien of de voorlichting op de website voldoende duidelijk is op dit onderwerp.
In de beleidsdoorlichting van artikel 8 van de begroting SZW (oudedagsvoorziening)2 is geconstateerd dat het stelsel van leefvormen binnen de AOW complex is en niet altijd aansluit bij de beleving van burgers. Ik heb aangekondigd dat ik naar aanleiding van de constateringen in de beleidsdoorlichting een ambtelijke verkenning uit zal voeren naar de mogelijkheden die er zijn om het stelsel van leefvormen in de AOW fundamenteel te vereenvoudigen en te moderniseren om tot een oplossing van de geconstateerde knelpunten te komen. In deze ambtelijke verkenning zal onderzocht worden welke verschillende opties mogelijk zijn om het stelsel van leefvormen in de AOW voor de burger begrijpelijk en voor de uitvoering eenvoudiger vorm te geven. Het beleid omtrent duurzaam gescheiden leven maakt onderdeel uit van deze verkenning.
Bent u niet van mening dat deze maatregel onnodig streng is, niet meer van deze tijd is en het normaal menselijk verkeer verhindert tussen mensen die tot de conclusie zijn gekomen dat duurzaam gescheiden van elkaar leven het beste is?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat criteria zoals het bezoeken van verjaardagen van de kleinkinderen geschrapt worden als bewijsgrond van AOW-fraude?
Zie antwoord vraag 8.
In hoeverre werkt het systeem waarin een alleenstaande 70% aan AOW ontvangt en stellen (wanneer ze beide AOW-gerechtigd zijn) 100% AOW krijgen niet fraude in de hand (doordat twee alleenstaanden 40% meer ontvangen dan een samenwonend stel)?
De hoogte van de AOW die iemand ontvangt is afhankelijk van de leefvorm. De gedachte hierachter is dat een gezamenlijke huishouding schaalvoordelen met zich meebrengt. In de beleidsdoorlichting is aangegeven dat verschillende uitkeringshoogtes afhankelijk van de leefvorm leidt tot onrechtmatigheidsrisico’s. Zoals ook in het antwoord op vraag 13 terugkomt zou een systeem van een geïndividualiseerde AOW deze onrechtmatigheidsrisico’s wegnemen.
Hoeveel mensen die in 2019 AOW-gerechtigd werden ontvingen louter een AOW-uitkering en geen aanvullend pensioen?
Er zijn geen data beschikbaar over het aantal mensen dat in 2019 in de AOW zijn ingestroomd in combinatie met gegevens over aanvullend pensioen. Uit cijfers van het CBS blijkt dat in 2018 ongeveer 2,9 miljoen mensen AOW ontvingen en 2,5 miljoen mensen een aanvullend pensioen. Van die laatste groep is echter niet zeker dat zij ook AOW-gerechtigd zijn. Het kan immers ook gaan om mensen die hun pensioen naar voren hebben gehaald.
Hoe kijkt u aan tegen een onderzoek naar een AOW-stelsel waarin er geen prikkel is om te frauderen door zich ten onrechte voor te doen als alleenstaande, terwijl men in werkelijkheid samenwoont?
Een systeem van een geïndividualiseerde AOW waarbinnen aan iedereen, ongeacht leefvorm, een gelijk bedrag uitgekeerd krijgt zou elke prikkel om te frauderen met leefvormen wegnemen. Individualisering van de AOW is in de beleidsdoorlichting als beleidsvariant uitgewerkt. De beschrijving van deze beleidsvariant laat wel zien dat een dergelijk systeem, afhankelijk van de hoogte van de AOW, tot forse inkomenseffecten leidt. In de verkenning naar leefvormen waar in de beantwoording van vraag 8 t/m 10 naar wordt verwezen zal een geïndividualiseerde AOW als meest vergaande variant ook terugkomen. In beschrijving van de varianten in de verkenning zal het risico op misbruik en handhaafbaarheid ook worden meegenomen.
Het bericht dat landbouwgif gevonden wordt tot in het hart van natuurgebieden |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Hoe landbouwgif het hart van natuurgebieden bereikt» en «Bestrijdingsmiddelen uit landbouw gevonden in Drentse natuurgebieden»?1 2
Ja.
Kunt u bevestigen dat het genoemde onderzoek, uitgevoerd in opdracht van een bewonersgroep en Natuurmonumenten, aantoont dat er tot in de kern van natuurgebieden resten van landbouwgif gevonden worden op planten, net als in de uitwerpselen van dieren in deze natuurgebieden?
Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) geeft aan dat er verschillende chemische stoffen zijn gevonden in het «Onderzoek naar de aanwezigheid van bestrijdingsmiddelen in vier Natura 2000-gebieden in Drenthe en de mogelijke invloed van de afstand van natuurgebieden tot landbouwgebieden op de belasting met bestrijdingsmiddelen» uitgevoerd door Mantingh en Buijs. Ik kan me voorstellen dat dit leidt tot zorgen bij mensen over de kwaliteit van de natuur. De aangetroffen chemische stoffen kunnen worden gebruikt in biociden, gewasbeschermingsmiddelen, (dier)geneesmiddelen en industriële stoffen.
Kunt u bevestigen dat deze resultaten erop wijzen dat landbouwgif zich verspreidt over vele kilometers vanaf de akkers waar het gebruikt wordt en dat dit erop duidt dat er een deken van landbouwgif over Nederland ligt?
De onderzoekers, het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) en het RIVM constateren dat in de meetgegevens geen trend te zien is tussen gehalten in vegetatie en de afstand tot het landbouwgebied. Dit is volgens het RIVM een aanwijzing dat de aanwezigheid van chemische stoffen van verschillende herkomst het gevolg is van diffuse belasting van de natuurgebieden via de lucht. De bronnen kunnen daardoor dichtbij de onderzochte natuurgebieden liggen of tientallen of honderden kilometers daar vandaan.
Het RIVM laat in het advies weten dat het uitgevoerde onderzoek een indicatie geeft van de aanwezigheid van chemische stoffen in natuurgebieden en dat dit waarschijnlijk geldt voor meer plaatsen in Nederland.
Kunt u een overzicht geven van de bestrijdingsmiddelen die in dit onderzoek zijn gevonden, hoeveel hiervan hoog-risicostoffen zijn en of er stoffen gevonden zijn die niet toegelaten zijn, of die op de lijst staan om vervangen te worden? Zo ja, welke zijn dat?
Het advies van het RIVM bevat een volledig overzicht van de aangetroffen chemische stoffen en hun registratie in een gewasbeschermingsmiddel, biocide, (dier)geneesmiddel, of industriële stof in 2019 in Nederland. Er wordt aangegeven welke chemische stoffen er wel / geen toelating/registratie hebben.
Verordening (EG) 1107/2009 kent geen categorie «hoogrisicostoffen», maar wel een categorie «stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen».
Er zijn vier werkzame stoffen van gewasbeschermingsmiddelen aangetroffen die de status «stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen» hebben, namelijk aclonifen, epoxiconazool, pendimethlin en tebuconazool. De werkzame stof epoxiconazool is inmiddels niet meer goedgekeurd binnen de Europese Unie. Gewasbeschermingsmiddelen op basis van deze werkzame stof mogen nog wel gedurende de respijttermijn verkocht en/of gebruikt worden in Nederland. De respijttermijnen zijn nog niet verstreken.
Beaamt u dat in natuurgebieden chronische blootstelling van insecten aan landbouwgiffen niet uitgesloten kan worden, omdat het gif op planten tot in de kern van natuurgebieden gevonden is?
Het Ctgb schrijft in zijn advies dat, in het geval er blootstelling plaatsvindt, de aangetroffen hoeveelheden van de gewasbeschermingsmiddelen niet leiden tot onacceptabele risico’s voor acute of chronische effecten voor niet-doelwit geleedpotigen, zoals insecten en spinnen. Het is volgens het RIVM niet mogelijk om uitspraken te doen over de eventuele risico’s voor insecten en bodemorganismen van de andere chemische stoffen.
Ik onderken de behoefte om meer zicht te krijgen in de belasting van kwetsbare gebieden door chemische stoffen om te kunnen beoordelen of dat leidt tot risico’s. Zo heeft de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli) op 11 maart 2020 zijn advies «Greep op gevaarlijke stoffen» gepubliceerd (zie Kamerstuk 33 118, nr. 141) en daarin onder meer aanbevolen voor kwetsbare gebieden een maximaal toelaatbare toxiciteitsdruk te hanteren ter aanvulling op de huidige normen per stof. Tijdens het AO Externe Veiligheid van 10 juni 2020 heeft de Staatssecretaris van IenW naar aanleiding van dat advies toegezegd uw Kamer te laten weten of een pilot naar (maximale) toxiciteitsdruk in kwetsbare gebieden een goed idee is, of dat op een andere manier moet worden omgegaan met de aanbevelingen van de Rli op dit punt. De Staatssecretaris van IenW en ik gaan daarom een verkenning uitvoeren om uit te vinden wat met een gebiedsgerichte benadering mogelijk is.
Beaamt u dat voor verschillende soorten landbouwgif geldt dat deze ook in zeer lage concentraties dodelijk kunnen zijn voor insecten wanneer zij chronisch blootgesteld worden?
Zie antwoord vraag 5.
Beaamt u dat in de toelatingsprocedure voor landbouwgif niet of nauwelijks gekeken wordt naar de stapelingseffecten van verschillende middelen? Zijn er in dit onderzoek in Drenthe verschillende middelen op één plant of in de uitwerpselen van één dier gevonden?
De Europees geharmoniseerde goedkeuringsprocedure voorziet in het beoordelen van iedere werkzame stof afzonderlijk, waarbij rekening wordt gehouden met de voorgestelde toepassingen. Deze benadering leidt ertoe dat het effect van het herhaald of gelijktijdig toepassen van verschillende werkzame stoffen op dit moment niet in deze procedure wordt meegenomen, tenzij sprake is van een gewasbeschermingsmiddel met meerdere werkzame stoffen en/of van het tegelijkertijd toepassen van verschillende gewasbeschermingsmiddelen (een zogenaamde tankmix).
Onderzoek van het RIVM aan de cumulatieve blootstelling van residuen op voedsel liet geen combinatierisico’s zien voor mensen en daaruit bleek dat de huidige beoordelingsmethodiek voor residuen in de dagelijkse voeding toereikend is (Kamerstuk 27 858, nr. 433).
Onderzoek van Wageningen University & Research (WUR)3 aan het gelijktijdig of herhaald toepassen van verschillende werkzame stoffen, de risico’s daarvan voor het milieu en de consequenties voor de huidige beoordelingsmethodiek, laat onder andere zien dat synergie in effecten (dit is dat de effecten van het mengsel van stoffen groter zijn dan die van de afzonderlijke stoffen) maar zeer beperkt voor komt. Additionele effecten (het optellen van de effecten van iedere individuele stof afzonderlijk) kunnen wel optreden. Deze inzichten leidden na het doorrekenen van een specifieke casus, namelijk het spuitschema van aardbeien waarbij de afzonderlijke effecten van de individuele stoffen werden opgeteld, tot de conclusie dat in zo’n geval de huidige wijze van beoordelen niet beschermend genoeg is voor ongewervelde dieren en vissen in oppervlaktewater. Uit dit onderzoek bleek ook dat het beschreven effect gedomineerd wordt door de toepassing van één enkele stof in het spuitschema.
In het rapport over het onderzoek in Natura 2000-gebieden in Drenthe is sprake van monsters van mengsels van planten of van mengsels van uitwerpselen. Hierdoor is het niet mogelijk om aan te geven of er verschillende chemische stoffen zijn gevonden op één plant of in de uitwerpselen van één dier.
8. Welke maatregelen gaat u op korte termijn nemen om het gebruik van landbouwgif drastisch terug te brengen, om uit voorzorg de natuur, het milieu en de volksgezondheid te beschermen?
Ik heb uw Kamer vorig jaar de Toekomstvisie gewasbescherming 2030 gestuurd. Deze toekomstvisie beoogt een omslag naar weerbare planten en teelsystemen en het verbinden van land- en tuinbouw met natuur. Dit leidt tot een drastische vermindering van de behoefte aan gewasbeschermingsmiddelen binnen de landbouw. Als er dan toch gewasbeschermingsmiddelen worden toegepast, dan bij voorkeur laagrisicomiddelen en nagenoeg zonder emissie naar het milieu en nagenoeg zonder residu op producten (Kamerstuk 27 858, nr. 449).
Daarnaast zal er een verkenning uitgevoerd worden (zie antwoord vraag4.
Welke maatregelen gaat u op korte termijn nemen om ervoor te zorgen dat de stapelingseffecten integraal meegenomen worden in de toelatingsprocedure van bestrijdingsmiddelen?
Het actualiseren van de Europese goedkeuringsprocedure op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten is een continu proces.
De «European Food Safety Authority» (EFSA) werkt momenteel aan een richtsnoer voor de beoordeling van cumulatieve effecten van gewasbeschermingsmiddelen op de mens. Nederland – het RIVM en WUR – is actief betrokken bij de totstandkoming van dit richtsnoer (Aanhangsel Handelingen II, 2018–2019, nr. 2396).
Ik zal de Europese Commissie in het kader van de REFIT van Verordening (EG) 1107/2009 vragen om ook de cumulatieve effecten gerelateerd aan de milieuaspecten mee te gaan nemen bij het actualiseren van de relevante richtsnoeren.
Het Ctgb werkt op dit moment aan een aanpak om milieurisico’s van het stapelen van middelen op basis van dezelfde werkzame stof te voorkomen en zal mij daarover binnenkort adviseren.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Natuur van 22 juni 2020?
Het was niet mogelijk om deze vragen voor het AO Natuur op 22 juni jl. te beantwoorden, omdat de gevraagde adviezen aan het Ctgb en het RIVM in de zomerperiode zijn afgerond.
Onduidelijkheid rond de voorraad aan mondkapjes |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek waaruit blijkt dat de helft van de mondkapjes die in verpleeghuizen worden gebruikt ondeugdelijk zouden zijn?1 2
Ja. Het betreft hier een onderzoek naar de kwaliteit van mondkapjes die door zorginstellingen zelf zijn ingekocht. Op dit moment heeft LCH voldoende mondmaskers van goede kwaliteit ingekocht om in de (huidige) vraag van de zorg te voorzien. Daarnaast legt het LCH een voorraad aan om te kunnen voorzien in een eventuele tweede piek in de vraag. Zorginstellingen en zorgprofessionals kunnen persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) aanvragen bij het LCH. Het LCH regelt de distributie van de ingekochte middelen naar alle zorgsectoren, bijvoorbeeld naar ziekenhuizen, verpleeghuizen, huisartsen en GGZ-instellingen. Het bestellen van PBM voor zorgverleners van pgb-houders, mantelzorgers of vrijwilligers in de palliatieve zorg gebeurt op recept, via de apotheek, en conform de richtlijn persoonlijke beschermingsmiddelen voor mantelzorgers, PGB-gefinancierde zorgverleners en vrijwilligers in palliatieve zorg.
Zorginstellingen zijn primair zelf verantwoordelijk voor het gepast gebruik van beschermingsmiddelen conform de RIVM-richtlijnen. Indien een werknemer zonder, of met onvoldoende bescherming zorg moet verlenen, kan hiervan melding worden gemaakt bij de IGJ.
Kunt u aangeven of er volgens u wel of niet voldoende mondkapjes zijn voor zowel de intra- als extramurale zorg, dus inclusief thuiszorg en mantelzorg? Klopt het dat er in principe voldoende ingekocht is? Kunt u ook aangeven of mondkapjes in de praktijk door alle zorgverleners voldoende worden gebruikt en worden toegepast? Kunt u dit nader onderbouwen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhouden de berichten over onvoldoende mondkapjes voor de zorg zich tot het bericht dat er eind deze maand (juni) voldoende voorraad is voor een tweede golf?3
De distributie van PBM én de aansluiting van bepaalde zorgsectoren op het LCH is in de afgelopen periode verder verbeterd. Inmiddels zijn ruim 5.000 zorginstellingen aangesloten op de bestelportals van het LCH. Daarnaast zijn de afgelopen weken, en worden in de komende weken, grote partijen mondmaskers geleverd aan het LCH. Deze producten worden getest door het RIVM op kwaliteit en er zijn inmiddels voldoende partijen vrijgegeven zodat er voorraad is, om in de vraag vanuit de zorg te voorzien. Daarnaast zie ik dat reguliere kanalen van zorginstellingen voor de aanschaf van PBM weer op gang beginnen te komen.
Op welke wijze wordt in dit licht de Kamerbreed aangenomen motie-Marijnissen c.s. uitgevoerd, waarin de regering verzocht wordt om meer ruimte te geven aan de professionele inschatting van zorgverleners?4
In de motie van het lid Marijnissen c.s. is gevraagd meer ruimte te geven aan de professionele inschatting van zorgverleners bij het gebruiken van PBM. Deze wens was ook aanwezig bij de zorgverleners in het veld en heeft er in overleg tussen RIVM en veldpartijen toe geleid dat dit vanaf 1 mei expliciet is opgenomen in de uitgangspunten van het RIVM voor het gebruik van PBM buiten het ziekenhuis, en op 6 mei jl. in de uitgangspunten voor Wmo ondersteuning. Dit betekent dat zorgmedewerkers op basis van hun professionele inzichten en ervaring beredeneerd kunnen afwijken van de uitgangspunten als de specifieke situatie daarom vraagt. Door V&VN en door de vakbonden zijn de algemene uitgangspunten van het RIVM vertaald in een handreiking voor het gebruik in concrete situaties in de dagelijkse praktijk om te beoordelen wanneer beredeneerd kan worden afgeweken van de norm. Het LCH heeft aangegeven dat indien de geboden ruimte leidt tot een toenemende en/of veranderende vraag naar PBM vanuit de zorgverleners, hieraan kan worden voldaan.
Hoe wordt geborgd dat ook mantelzorgers toegang hebben tot mondkapjes? Hoe zit dat met werkenden in uitvaartondernemingen?
Voor de continuïteit van de zorg is het van cruciaal belang dat ook mantelzorgers, wanneer dit nodig is, toegang hebben tot PBM. Hiervoor is de richtlijn «Beschermingsmiddelen voor mantelzorgers, PGB gefinancierde zorgverleners, en vrijwilligers in palliatieve zorg» opgesteld, die sinds 18 mei van kracht is. Daarin staat beschreven dat wanneer een cliënt klachten heeft, diegene getest wordt door de huisarts of GGD. De huisarts of de infectie arts van de GGD geeft een «recept» voor een «korte termijnpakket PBM» voor de mantelzorger. Dit korte termijnpakket is ter overbrugging van de testperiode en kan worden opgehaald bij de apotheek. Wanneer de uitslag positief is, meldt de huisarts of GGD arts dat via het systeem aan de apotheek waarna een «lange termijnpakket» wordt verstrekt. Vooralsnog worden deze PBM aan deze doelgroepen door VWS gefinancierd.
Over de beschikbaarheid van PBM voor werkenden in uitvaartondernemingen verwijs ik u naar de beantwoording van schriftelijke Kamervragen aan de Minister van BZK d.d. 2 juni met kenmerk 2020Z06376.
Klopt het dat een traject is gestart van enkele landen, waaronder Frankrijk, Spanje en België, om minimum normen te stellen aan mondkapjes maar dat Nederland daar niet bij is aangesloten? Wat is de reden dat we niet zijn aangesloten? Klopt het dat Nederland daarmee het enige land in de Europese Unie is zonder minimum kwaliteitsnorm voor mondkapjes voor burgers en dat Nederland daardoor het «laagste punt« is waar alles verkocht en doorgevoerd mag worden?
Nee, dit klopt niet. Samen met 9 andere EU-landen heeft het (onafhankelijk) Koninklijk Nederlands Normeringsinstituut (NEN) in de European Committee for Standardization (CEN), een CEN workshop Agreement (CWA) opgesteld. Alleen normeringsinstituten van landen die een normeringsdocument in enige vorm hadden, waren uitgenodigd om deel te nemen aan de totstandkoming. Ook in andere landen is er alleen door niet-overheden gewerkt aan het CWA document. De stelling dat Nederland het enige land is in de Europese Unie dat geen kwaliteitsnorm voor mondkapjes voor burgers hanteert, herken ik niet.
Hoeveel aanbiedingen van mondkapjes van Nederlandse bedrijven ontvangt het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH) nu dagelijks dan wel van bedrijven die de stof kunnen maken c.q. die mondkapjes kunnen maken als ze materiaal hebben? Binnen welke termijn worden deze aanbiedingen momenteel afgehandeld? Is het opzetten van een keten waarbij zowel de grondstof als de mondkapjes in Nederland worden geproduceerd niet veel betrouwbaarder en goedkoper dan afhankelijk te blijven van landen in Azië?
Het LCH heeft de afgelopen maanden tientallen aanbiedingen ontvangen van bedrijven en/of organisaties die de stof c.q. mondkapjes kunnen maken als ze materiaal hebben. Met zes van deze bedrijven zijn tot op heden contracten afgesloten, mede om de afhankelijkheid van landen in Azië te verminderen. Tevens worden gesprekken gevoerd met enkele bedrijven rondom het produceren van grondstoffen voor mondkapjes in Nederland. De overige ontvangen aanbiedingen zijn grotendeels afgehandeld, een aantal aanbiedingen zijn aangehouden.
Wordt gekeken naar de mogelijkheden van een verdere opschaling van productie van mondkapjes in Nederland en/of Europa? Zo nee, waarom niet?
Zowel in Nederland als Europa wordt momenteel overleg gevoerd over de mogelijkheden rondom de verdere opschaling van de productie van mondkapjes. Daarnaast is de productie van FFP-2 mondmaskers in Nederland momenteel gaande. Drie fabrikanten zijn inmiddels FFP2-mondmaskers aan het produceren of starten de productie van FFP2-mondmaskers op zeer korte termijn op. Ik ben met alle drie de bedrijven in gesprek om de productie gedurende 12 maanden verder op te schalen tot gemiddeld 2 mln. stuks per week. Met drie andere fabrikanten zijn contracten gesloten voor onder meer de afname van chirurgische mondmaskers. Hiervan verwacht ik dat er het komende jaar gemiddeld 3 mln. chirurgische mondmaskers per week gemaakt worden.
Klopt het dat de zogenaamde type I en II mondneusmaskers, die een betere bescherming bieden tegen COVID-besmetting dan de «community masks», vooralsnog tot medisch mondmasker zijn verklaard, terwijl deze niet worden ingekocht door het LCH dat voor de zorg inkoopt? Zo ja, wat is daarvan de reden?
Chirurgische mondmaskers zijn onder te verdelen in verschillende typen: type I, type II en type IIR. Alle chirurgische mondmaskers zijn een medisch hulpmiddel en moeten voldoen aan de relevante Europese en nationale wet- en regelgeving.
LCH is ingericht voor de inkoop van aanvullende PBM, waar een hogere vraag naar is als gevolg van de coronacrisis. Het LCH heeft voorraden van alle type mondmaskers beschikbaar. De LCI-richtlijn van het RIVM schrijft specifiek het gebruik voor van chirurgische mondmasker type IIR voor het verlenen van Covid-19 zorg, vanwege de spatbestendigheid. Als gevolg daarvan heeft het LCH van specifiek het type IIR de hoogste voorraden beschikbaar.
In hoeverre wordt gekeken naar het nut van het gebruik van gezichtsmaskers, waarover onder andere het medisch wetenschappelijke tijdschrift The Lancet geschreven heeft?5
Nieuwe wetenschappelijke inzichten worden door het RIVM en OMT meegenomen bij hun advisering. In het door u genoemde onderzoek wordt geconcludeerd dat overdracht van virus lager is bij een afstand van meer dan 1 meter en lager wordt bij een grotere afstand. Dit is een nadere onderbouwing van ons beleid, gericht op een afstand van 1,5 meter. Het onderzoek kijkt naar het gebruik van mondkapjes in zowel de zorg als daarbuiten. De algemene conclusie daarbij is dat het gebruik van gezichtsmaskers overdracht kan verlagen, evenals oogbescherming. Dit ondersteunt ons beleid van het gebruik van medische mondkapjes en andere beschermingsmiddelen in de zorg en het gebruik van mondkapjes buiten de zorg, daar waar de 1,5 meter moeilijk aangehouden kan worden.
Kunt u uiteenzetten wat nu feitelijk het onderscheid is tussen medische en niet-medische mondmaskers? Wat zijn de minimumeisen waaraan niet-medische mondkapjes moeten voldoen?
Medische mondmaskers, zowel van het type FFP als alle typen chirurgische mondmaskers, zijn voorzien van een CE-markering. Voor FFP-maskers geldt dat de CE-markering is aangebracht op het masker zelf, bij chirurgische mondmaskers is deze markering op de doos terug te vinden. De CE-markering betekent dat het mondmasker voldoet aan de relevante Europese en nationale wet- en regelgeving. In het geval van FFP-maskers gaat het om specifieke wet- en regelgeving op het gebied van beschermingsmiddelen, en bij chirurgische mondmaskers betreft het de wet- en regelgeving voor medische hulpmiddelen.
Niet-medische mondmaskers zijn niet voorzien van een CE-markering, en vallen onder de Warenwet. Zij dienen te voldoen aan algemene productveiligheidsvereisten voor consumentenproducten.
Vindt u dat het ook voor burgers die bijvoorbeeld mondkapjes voor gebruik in het openbaar vervoer moeten kopen, duidelijk zou moeten zijn wat de kwaliteit daarvan is en welke bescherming ze bieden?
Ik ben een voorstander van kwalitatief goede mondkapjes met een goed beschermingsniveau. Ik vind echter dat het ontwikkelen van kwaliteits- en beschermingsnormen voor deze producten in Europees verband zou moeten plaatsvinden, een traject dat nu in gang is gezet. Ik zal de Europese discussie nauwgezet volgen en Nederland zal hierin participeren zodra lidstaten hiertoe door de Europese Commissie worden uitgenodigd.
Hoe wordt omgegaan met het weggooien van gebruikte mondkapjes in het OV? Worden daar speciale bakken voor geplaatst? Kan er meer duidelijkheid komen over hoe gebruikte mondkapjes op een veilige manier kunnen worden weggegooid?
Wegwerp mondkapjes zijn restafval en dienen daarom direct na gebruik in de grijze prullenbakken te worden gegooid. Herbruikbare mondkapjes dienen na gebruik in een afgesloten zakje te worden bewaard.
Wie houdt toezicht op niet-medische mondmaskers en daarmee dus ook op productveiligheid?
Niet-medische mondmaskers vallen onder de Warenwet en dienen te voldoen aan algemene productveiligheidsvereisten voor consumentenproducten. Het is de taak van de NVWA om hier toezicht te houden.
Waarom heeft Nederland geen testapparatuur in China, gezien er nu enkele miljoenen mondkapjes zijn afgeschreven omdat ze niet voldoen voor de zorg? Waarom worden deze mondkapjes bijvoorbeeld niet aan burgers uitgedeeld als zij net niet goed genoeg zijn voor de zorg?
Er zijn op dit moment voldoende niet-medische mondkapjes beschikbaar zijn voor het algemeen publiek via retailers. Op dit moment wordt onderzocht of en hoe de afgekeurde maskers van het LCH veilig en verantwoord op andere wijze kunnen worden ingezet. Daarbij is het van belang dat duidelijk is dat deze maskers ongeschikt zijn voor de zorg en niet alsnog via een andere weg in de zorg terecht komen.
Het artikel ‘Zorgverzekeraars frustreren specialistische ouderenzorg in de wijk’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat zorgverzekeraars specialistische ouderenzorg in de wijk frustreren?1
Ja.
Herinnert u zich de aangenomen motie-Kerstens c.s. van 31 oktober 20192 over zorg thuis aan kwetsbare patiënten door de specialist ouderengeneeskunde en de motie-Kerstens van 4 maart 20203 over het structureel financieren van initiatieven als het MESO-concept («multidisciplinaire ouderenzorg met een specialist ouderenzorg»)?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ook van mening dat inzet van de specialist ouderengeneeskunde ín de wijk van grote toegevoegde waarde is bij de zorg voor (kwetsbare) ouderen thuis?
Ik ben het zeker met u eens dat de inzet van de specialist ouderengeneeskunde (SO) van toegevoegde waarde is in de eerste lijn bij de zorg voor (kwetsbare) ouderen thuis. Ik vind het erg belangrijk dat zij toegang hebben tot deze zorg. Dat is de weg die we samen zijn ingeslagen en daarom is deze zorg ook sinds 1 januari 2020 onderdeel van het basispakket van de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de eerste lijn. Met de komst van deze specifieke geneeskundige expertise in de eerste lijn kan in samenhang en in samenwerking met andere professionals in de eerste lijn, zoals de wijkverpleegkundige of huisarts, zorg en ondersteuning gegeven worden aan deze kwetsbare mensen in de thuissituatie. De zorg die de SO levert kan crisissituaties voorkomen, het beroep op de acute zorg verminderen en bijdragen aan vroegsignalering. Zoals u weet draagt het ook bij aan het programma Langer Thuis van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en het organiseren van de juiste zorg op de juiste plek.
Bent u ook van mening dat – gelet op het hiervoor gestelde – de inzet van de specialist ouderengeneeskunde in de wijk dan ook nagestreefd moet worden?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze heeft u uitvoering gegeven aan de onder vraag 2 genoemde moties?
De door u ingediende motie van 31 oktober 2019 is in de antwoorden op Kamervragen van Kamerleden Slootweg en Renkema afgedaan.4 Destijds ging het over de contractering voor het jaar 2020. De inkoopvoorwaarden waar Verenso op in gaat in het door u aangehaalde bericht zien toe op 2021. In de tweede motie wordt aan mij gevraagd in overleg te treden om initiatieven, zoals het zogenaamde MESO-concept, bijvoorbeeld door het introduceren van een specifieke, passende betaaltitel structureel te financieren. Met de beantwoording van deze vraag ga ik hierop in en doe ik de motie af. Ik ben reeds in overleg getreden met de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en Zorginstituut Nederland. Insteek van deze gesprekken is zoeken naar een duurzame oplossing waar zowel het MESO-concept van kan profiteren als andere nog te ontwikkelen initiatieven. Hierover zal de NZa ook in gesprek gaan met de betrokken koepels, en zal VWS ook aansluiten. Daarnaast ben ik samen met Minister van VWS voornemens om aan het MESO-concept een subsidie te verlenen om te onderzoeken of dit concept breder in Nederland toepasbaar is en dezelfde resultaten behaald kunnen worden.
Vindt u het ook een slechte zaak dat (zeven maanden na het aannemen van bovengenoemde eerste motie, die nota bene juist daar op zag) de conclusie blijkbaar nog steeds moet zijn dat zorgverzekeraars het streven om specialisten ouderengeneeskunde ook buiten de muren van instellingen zorg aan te laten bieden «dwarsbomen»? Deelt u ook de mening van Verenso (vereniging van specialisten ouderengeneeskunde) dat daar uiteindelijk vooral kwetsbare thuiswonende ouderen de dupe van zijn?
Ik vind het belangrijk dat kwetsbare ouderen thuis toegang hebben tot de zorg die de SO levert. Met de overheveling van deze zorg naar de Zvw afgelopen januari is het aan zorgverzekeraars om voldoende zorg in te kopen voor hun verzekerden. Zorgverzekeraars hebben mij eerder al laten weten te hechten aan goede en voldoende zorg voor hun verzekerden. Bovendien dragen zij zorgplicht en ziet de NZa hierop toe.
Met de huidig gestelde voorwaarden kunnen bij sommige zorgverzekeraars SO’s alleen in de eerste lijn aan de slag als zij in dienst zijn van een VVT-instelling. Bij meerdere zorgverzekeraars, waaronder ook kleine zorgverzekeraars, worden andere organisatievormen van SO’s gecontracteerd. Ik heb hierover contact gehad met zorgverzekeraars. Zorgverzekeraars geven aan in de instelling de kennis en kwaliteit van zorg te zien en met deze inkoopvoorwaarde multidisciplinaire wijkgerichte zorg vanuit de instelling te stimuleren. Deze samenwerking met de instellingen leidt er volgens hen toe dat het vak van SO aantrekkelijker wordt.
Ook geven zij aan zich zorgen te maken over de continuïteit van zorg als deze zorg door een solist wordt geleverd. Daarnaast hebben ze toegelicht dat zij zicht hebben op de arbeidsproblematiek die ontstaat door het verzelfstandigen van functies in andere sectoren. Dit willen zij voorkomen door als voorwaarde op te nemen dat het om een instelling met verblijf moet gaan. Tot slot geven zorgverzekeraars aan de mogelijkheid te bieden aan zorgaanbieders en brancheorganisaties om vragen te stellen over het inkoopbeleid, en dat daar tot nu toe weinig gebruik van wordt gemaakt.
Voor de doorontwikkeling van deze zorg vind ik het belangrijk dat het mogelijk wordt gemaakt dat SO’s in verschillende organisatievormen zorg kunnen leveren. SO’s werken niet alleen meer in het verpleeghuis, maar bijvoorbeeld ook in huisartspraktijken. Ook de NZa heeft in haar quickscan5 aangegeven dat het inkopen van andere type of nieuwe zorgaanbieders bijdraagt aan een gezonde marktdynamiek en het beschikbaar houden van de schaarse SO’s. Daarom heb ik zowel Zorgverzekeraars Nederland (ZN) als Verenso uitgenodigd om over de inkoopvoorwaarden in gesprek te gaan. Dit gesprek zal op de korte termijn plaatsvinden. Over de uitkomsten van dit gesprek zal ik uw Kamer in het najaar berichten.
Ziet u ook dat een dergelijke handelwijze van verzekeraars niet bijdraagt aan het aantrekkelijker maken van het vak van specialist ouderengeneeskunde en dus niet bijdraagt (integendeel zelfs) aan het oplossen van de al bestaande en in de toekomst bij ongewijzigd beleid nog verder oplopende tekorten in (ook) deze beroepsgroep?
Voor de doorontwikkeling van deze zorg vind ik het belangrijk dat het mogelijk wordt gemaakt dat SO’s in verschillende organisatievormen zorg kunnen leveren. Dit draagt bij aan de aantrekkelijkheid van het beroep, en maakt het mogelijk dat zij zowel in het verpleeghuis als in de eerste lijn aan het werk kunnen. Zoals de NZa ook stelt in haar quickscan draagt het inkopen van ander type of nieuwe zorgaanbieders bij aan het beschikbaar houden van de toch al schaarse SO’s.
Bent u het ermee eens dat de blijkbaar door zorgverzekeraars gestelde voorwaarde voor inkoop dat specialisten ouderengeneeskunde ook «verblijf» moeten leveren onnodig belemmerend werkt voor de gewenste inzet van betrokkenen in de wijk? Zo ja, wilt u verzekeraars er dan (in lijn met genoemde motie die u daartoe opriep) toe bewegen die voorwaarde te laten vervallen en zo de inzet van de specialist ouderengeneeskunde in de wijk niet langer te dwarsbomen?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke andere manieren bent u bereid de inzet van de specialist ouderengeneeskunde in de wijk te stimuleren c.q. te faciliteren?
Hier wordt op dit moment al via meerdere trajecten op ingezet. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 5 ben ik samen met Minister van VWS voornemens om aan het MESO-concept een subsidie te verlenen om te onderzoeken of dit concept breder in Nederland toepasbaar is en dezelfde resultaten behaald kunnen worden. Daarnaast heb ik ZonMw de opdracht gegeven om te komen tot een programma voor de doorontwikkeling en het in samenhang bezien van de zorgvormen Geriatrische revalidatiezorg, Eerstelijnsverblijf en de Geneeskundige zorg voor specifieke patiëntgroepen (GZSP). De SO in de eerste lijn is onderdeel van laatstgenoemde zorgvorm. Hiervoor is al enige tijd geleden het programma Beter Thuis gestart6. Ook ben ik samen met het Zorginstituut Nederland, NZa en betrokken partijen aan het kijken wat er aanvullend nodig is om de doorontwikkeling van deze zorgvormen aanvullend de stimuleren. Aanvullend gaat de NZa wederom dit jaar het inkoop- en contracteringsproces van de GZSP volgen en beschrijven in een quickscan. Tot slot faciliteer en begeleid ik de overheveling van de GZSP via implementatie overleggen.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het op 15 juni 2020 geplande notaoverleg Care?
Bij dezen zijn de vragen u voor het notaoverleg Care toegezonden.
Het bericht dat de president van de Verenigde Staten de banden met de WHO verbreekt |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat de president van de Verenigde Staten heeft aangekondigd de banden met de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) te verbreken?1
Ja, ik ben bekend met de berichtgeving.
Hoe beoordeelt u dat de WHO begin december 2019 betrouwbare informatie omtrent de verspreiding van het nieuwe coronavirus in Wuhan zou hebben genegeerd, omdat die informatie niet in lijn was met de officiële informatie van de Chinese overheid?
Nederland steunt een onafhankelijke evaluatie van de internationale corona response, inclusief het handelen van de WHO, op een daarvoor geëigend moment wanneer de situatie onder controle is. Een oproep tot dit onderzoek is vastgelegd in een resolutie, die op 19 mei jl. door de World Health Assembly is aangenomen op initiatief van de EU, en ondersteund door 146 landen, inclusief China. De evaluatie zal het internationale handelen ten aanzien van de COVID-19 pandemie nader bekijken. Hieruit zullen lessen getrokken worden over de werkwijze van de WHO en lidstaten. Een dergelijke evaluatie is standaard beleid van de WHO aangaande gezondheidscrises. Het kabinet vindt het belangrijk dat de feiten in een onafhankelijk onderzoek, met gebruikmaking van de juiste en onafhankelijke expertise, worden beoordeeld en vindt het niet wenselijk hier nu op vooruit te lopen.
Er is onlangs een eerste interim- rapport over de COVID-response gepubliceerd van de hand van het Independent Oversight and Advisory Committee (IOAC) van het WHO Health Emergencies Programme. Het IOAC stelt dat de WHO volgens de Internationale Gezondheidsregeling (IHR) heeft gehandeld in reactie op COVID-19 uitbraak. Het IOAC stelt verder dat nader onderzoek naar het handelen van de WHO nuttig kan zijn, maar waarschuwt ervoor dat dit niet gedaan moet worden midden in de strijd tegen de pandemie. Dit kan slagkracht van de WHO in de COVID-19 crisis ernstig verstoren. Het kabinet sluit zich hierbij aan en is van mening dat de focus nu moet blijven op het bestrijden van het virus, waar de WHO een essentiële coördinerende rol in speelt.
Nederland steunt de WHO in de strijd tegen het virus, onder andere door de eerder bekendgemaakte extra bijdrage aan de organisatie (Kamerstuk 33 625, nr. 293), en zal zich samen met EU-lidstaten ervoor blijven inzetten dat de rol van de WHO en het multilaterale systeem gewaarborgd blijft tijdens deze mondiale gezondheidscrisis.
Bent u het ermee eens dat de WHO zich zou moeten opstellen als een onafhankelijke organisatie en dus ook betrouwbare informatie die niet in lijn is met de informatie van de Chinese overheid deugdelijk zou moeten onderzoeken?
Ja. Dit is ook conform de taken die de WHO heeft in het kader van de Internationale Gezondheidsregeling (IHR). De WHO is hierbij wel afhankelijk van de medewerking van de lidstaten.
Kunt u bevestigen dat de Taiwanese autoriteiten de WHO er al op 31 december 2019 over hebben geïnformeerd dat het nieuwe virus van mens op mens overdraagbaar zou zijn? Hoe beoordeelt u het dat de WHO deze informatie, vermoedelijk om politieke redenen, niet met de rest van de wereld heeft gedeeld?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat de WHO op 14 januari 2020 heeft beweerd dat het nieuwe coronavirus niet van mens op mens overdraagbaar zou zijn, terwijl Taiwan al eerder melding had gedaan van het tegendeel?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat landen op grond van internationale gezondheidsrichtlijnen een risico op een gezondheidsnoodtoestand binnen 24 uur moeten rapporteren? Zo ja, hoe beoordeelt u dat China pas op 31 december 2019 melding deed van het nieuwe coronavirus, terwijl het daar al weken eerder van op de hoogte zou zijn geweest?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat de WHO onder druk van China (d.d. 21 januari 2020) op 22 januari 2020 heeft verklaard dat het nieuwe coronavirus niet zou moeten worden beschouwd als een noodtoestand?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat de WHO op 28 januari 2020 vol lof sprak over de «transparante» aanpak van het coronavirus door China, terwijl toen al voor de WHO bekend was dat China censuurmaatregelen had opgelegd aan artsen en instituties omtrent de publicatie van informatie over het virus?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u dat de WHO veel lof had voor de reisbeperkingen die China had opgelegd om verspreiding van het virus tegen te gaan, maar tegelijkertijd kritiek had op het Amerikaanse besluit om reizen vanuit China te beperken?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat de WHO onder druk van China andere landen zou hebben opgeroepen om vooral geen beperkingen op te leggen voor vluchten uit China?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de beschuldigingen van diverse Afrikaanse landen aan het adres van China, over discriminatie van Afrikanen in China bij de aanpak van het coronavirus?
Het kabinet heeft kennisgenomen van zorgwekkende berichten over de bejegening van Afrikanen en andere buitenlanders in China bij de aanpak van het coronavirus aldaar, en constateert dat verschillende Afrikaanse overheden en anderen, waaronder de EU, zich hierover richting de Chinese overheid hebben uitgesproken. Het kabinet keurt discriminatie in alle gevallen af.
Erkent u dat de WHO grote steken heeft laten vallen omtrent het coronavirus en dat er aanwijzingen zijn dat de WHO vooral in het belang van China gehandeld heeft?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel Nederlands belastinggeld gaat er jaarlijks naar de WHO? Aan de hand waarvan wordt de hoogte van dit bedrag door de regering bepaald?
In 2019 is er vanuit het budget voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking EUR 24,5 miljoen bijgedragen aan de WHO. Voor 2020 is deze bijdrage EUR 34,5 miljoen. De verhoging ten opzichte van 2019 is gerelateerd aan de extra bijdragen die de organisatie zal ontvangen voor de COVID-19 response, inclusief de EUR 7,5 miljoen waarover uw Kamer eerder geïnformeerd is (Kamerstuk 33 625, nr. 293). Bijdragen aan VN-organisaties, waaronder de WHO, worden bepaald aan de hand van Nederlandse beleidsprioriteiten, en de appreciatie van het kabinet van het functioneren van de organisaties.
Daarnaast financiert het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport het werk van de WHO met een jaarlijks bedrag van ongeveer EUR 3,9 mln.; een deel hiervan gaat naar samenwerking met het Europese regio-kantoor en Nederlandse kennisinstituten.
Steunt Nederland de WHO onvoorwaardelijk? Zo nee, welke voorwaarden zijn verbonden aan de Nederlandse steun voor de WHO?
Het kabinet acht het van groot belang voor de bestrijding van de pandemie dat de WHO haar cruciale werk blijft voortzetten, en wacht de bevindingen van de onafhankelijke evaluatie af. Indien er aantoonbaar bewijs is over ernstige misstanden of het niet functioneren van een VN-organisatie kan het kabinet (de hoogte van) haar bijdragen aan deze organisatie heroverwegen of (al dan niet tijdelijk) opschorten.
Bent u bereid de Nederlandse steun aan de WHO op te schorten, totdat na onafhankelijk onderzoek is komen vast te staan dat de WHO onafhankelijk en betrouwbaar functioneert?
Zie antwoord vraag 14.
Certificering zeegaande zeilvaart |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Certificering zeegaande zeilvaart»?1
Ja, dat bericht is mij bekend.
Klopt het bericht dat eigenaren van Nederlandse zeezeilschepen, die hun schepen hebben laten keuren volgens de eisen van Europese Richtlijn 2009/45/eu, toch geen certificaten krijgen van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT)? Zo ja, wat is uw reactie daarop?
Ja. De ILT heeft geen bevoegdheid om certificaten conform de richtlijn af te geven vanwege het ontbreken van een grondslag, ontstaan door een wijziging van de richtlijn eind 2019. Ik ben daarom hard bezig om in een dergelijke grondslag te voorzien, en tevens voor de korte termijn een werkbare oplossing voor de certificeringsproblematiek te bieden. Zie verder het antwoord op vragen 4, 5 en 6.
Is de omvang van de schade die de Nederlandse zeilvaart hierdoor leidt bekend? Kunt u aangeven waarom die economische belangen kennelijk bij de ILT niet meegewogen worden?
Het is mij bekend dat er kosten zijn gemaakt in het verleden om de schepen te verbouwen zodat ze aan de richtlijn kunnen voldoen. Wat de totale kosten hiervan voor de Nederlandse zeilvaart zijn, is mij momenteel niet bekend.
De ILT is een uitvoeringsinstantie die wet- en regelgeving toepast om certificaten aan schepen af te geven en toezicht te houden op schepen. Zij maakt geen economische belangenafweging.
Deelt u de visie dat vanwege het veelvuldige overleg tussen de betrokken scheepseigenaren en het ministerie, betrokkenen erop mogen rekenen dat gebruik van die certificeringsmogelijkheid ook daadwerkelijk toegepast zou worden door de ILT? Zo nee, waarom niet?
De ILT is een uitvoeringinstantie die beslissingen neemt op basis van de wet en de onderliggende regelgeving. Door een verandering eind 2019 van de Europese Richtlijn 2009/45/EG, waardoor zeegaande zeilende passagiersschepen expliciet worden uitgesloten van de werkingssfeer van deze richtlijn, is de toepassing van deze richtlijn als normenkader niet langer toepasbaar voor de ILT. Om deze reden kan ze dan ook zonder juridische grondslag niet langer certificaten op basis van deze richtlijn afgeven.
Ik ben het met de vragensteller eens dat hiermee voor de zeegaande zeilende passagiersschepen een onwenselijke situatie is ontstaan. Ik werk daarom hard aan een oplossing voor de certificeringsproblematiek; zowel structureel door aanpassing van regelgeving als voor de korte termijn. Daarbij zal de wens van de sector meegenomen worden.
Voor de korte termijn zal ik de ILT verzoeken om, vooruitlopend op aanpassingen in de regelgeving, tijdelijke verklaringen af te geven waarbij de voorschriften van de richtlijn worden toegepast.
Klopt het dat de ILT het lange overleg over oplossingen die recht doen aan de eerder gemaakte afspraken, de gedane investeringen, het zakelijke belang en de afstemming met de buurlanden kennelijk zat is en daarom nu weigert om ook nog maar iets af te geven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is uw visie daarop?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om de kennelijke koerswijziging van de ILT bij te stellen en om samen met de scheepseigenaren op zo kort mogelijke termijn tot oplossingen te komen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Huiveringwekkende’ agressie tegen journalisten in VS’ |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht ««Huiveringwekkende» agressie tegen journalisten in VS»?1
Ja.
Hoe duidt u de protesten en het geweld in de Verenigde Staten? Hoe duidt u de berichten van oplopende spanningen en het gebruik van geweld, zowel ongehoord politiegeweld tegen vreedzame betogers en journalisten, als plunderingen en geweld door relschoppers?
De beelden van de kniewurging van George Floyd zijn schokkend en aangrijpend, dit had nooit mogen gebeuren. Deze beelden laten zien dat racisme en discriminatie tot de dag van vandaag diepgewortelde problemen zijn, in de VS en elders in de wereld.
Voor veel Amerikanen was dit aanleiding om door middel van demonstraties hierover hun afschuw te uiten. Op sommige plekken in de VS zijn demonstraties ontaard in geweld (ook tegen journalisten). Daarnaast hebben plunderingen plaatsgevonden. Dit zijn zorgelijke incidenten die ook zullen worden onderzocht door de Amerikaanse autoriteiten.
Bent u het eens dat vreedzame demonstranten hun recht om te demonstreren moeten kunnen uitvoeren?
Ja, Nederland staat pal voor het recht op vreedzame demonstraties.
Hoe duidt u de berichten dat journalisten beschoten zijn met rubberen kogels en gearresteerd zijn terwijl zij duidelijk identificeerbaar waren als pers?
Journalisten moeten hun werk onafhankelijk en in veiligheid kunnen doen. De veiligheid van journalisten is van groot belang voor een vrije pers. Het kabinet gaat ervan uit dat de incidenten in de VS onderzocht en opgehelderd zullen worden en, indien nodig, er ook tot vervolging overgegaan zal worden. De VS heeft daartoe als democratische rechtstaat met een robuuste Grondwet alle benodigde instrumenten.
Kunt u het in het artikel geschetste beeld bevestigen dat journalisten soms zelfs bewust doelwit zijn van agressie en beschieting met rubber kogels?
Het kabinet heeft kennisgenomen van deze beelden. Het kabinet kan zich niet uitspreken of doelbewust met rubberen kogels op journalisten is geschoten.
Bent u bekend met de meldingen dat meer dan 125 journalisten slachtoffer zijn geworden van geweld bij deze demonstraties? Hoe duidt u deze aantallen? Kunt u deze verifiëren?
Het kabinet is bekend met de berichtgeving. De precieze aantallen kan het kabinet niet verifiëren. Geweldsincidenten tegen journalisten moeten onderzocht worden. Dat is ook de opdracht die de VS instituties zelf hebben gegeven. Het kabinet gaat ervan uit dat in de democratische rechtsstaat die de VS zijn, dit ook zal geschieden.
Deelt u de mening dat persvrijheid van het allerhoogste belang is in een democratische rechtstaat, en dat journalisten ongehinderd en zeker zonder slachtoffer te worden van geweld, intimidatie of arrestatie, hun werk zouden moeten kunnen doen?
Ja.
Heeft u naar aanleiding van deze geweldsincidenten al contact gezocht met de Amerikaanse autoriteiten? Zo ja, wanneer en met welke boodschap?
Tijdens de video-conferentie van de RBZ met Secretary of StatePompeo op 15 juni heb ik aangegeven dat de recente ontwikkelingen in de VS, Nederland en wereldwijd eraan herinneren dat de gezamenlijke strijd tegen racisme en discriminatie nog niet voorbij is. Nederland heeft daarbij benadrukt dat inspanningen noodzakelijk blijven om het gezamenlijke doel voor het uitbannen van racisme en discriminatie wereldwijd te behalen (conform de motie van de Leden Van Helvert en Koopmans, kamerstuk 21 501-02, nr. 2172 van 10 juni 2020).
De Nederlandse Mensenrechtenambassadeur heeft via sociale media al aandacht gevraagd voor het belang van persvrijheid n.a.v. de gebeurtenissen in de VS. De grote Nederlandse betrokkenheid bij de gebeurtenissen in de VS zijn ook besproken met de Amerikaanse ambassadeur in Den Haag en in contacten met de Amerikaanse autoriteiten in Washington.
Bent u bereid uw zorgen over bovengenoemde ontwikkelingen over te brengen aan de Amerikaanse autoriteiten?
Zie antwoord vraag 8.
De Hoenderloo Groep |
|
Attje Kuiken (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u nog steeds van mening dat Pluryn het vastgoed van de Hoenderloo Groep dient te verkopen om financieel gezond te worden, zoals u stelt in uw brief van 26 mei 2020?1
Jeugdhulpaanbieders zijn zelf verantwoordelijk voor hun bedrijfsvoering. Pluryn geeft in haar meerjarenherstelplan «Focus binnen Focus» aan dat het verkopen van vastgoed, naast tal van andere maatregelen, nodig is om de organisatie financieel weer gezond te maken en daarmee de continuïteit van de zorg aan de ruim 7000 cliënten van Pluryn zeker te stellen. Vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke houd ik de financiële ontwikkelingen van Pluryn nauwlettend in de gaten. De Jeugdautoriteit monitort de financiële gezondheid van Pluryn zodat vroegtijdig inzicht ontstaat in eventuele risico’s voor de continuïteit van zorg.
Bent van mening dat het opschroeven van de zorgprijs een teken is dat de verkoop van het vastgoed de oplossing is voor de financiële malaise van de zorgaanbieder? Bent u ervan verzekerd dat hiermee de financiële problemen worden opgelost of dienen er volgens u ingrijpendere maatregelen getroffen te worden om te verzekeren dat de zorgaanbieder op de middellange termijn niet alsnog omvalt?2
Naast het verkopen van vastgoed en het afbouwen van activiteiten op locaties Hoenderloo en Kop van Deelen heeft Pluryn in haar meerjarenherstelplan nog zeven andere maatregelen genoemd om de organisatie weer financieel gezond en toekomstbestendig te maken. Het verhogen van tarieven is er daar één van. Hierover is Pluryn in overleg met gemeenten. Dit zijn niet de enige waarborgen die nodig zijn voor een duurzame exploitatie. Pluryn kijkt tevens kritisch naar de eigen bedrijfsvoering en is voornemens daarin komend jaar verbeteringen door te voeren qua efficiency en kwaliteit. Ook de invulling en totstandkoming van deze randvoorwaarden (en wellicht nog andere randvoorwaarden) zijn nodig om de continuïteit op de lange termijn te kunnen borgen. Momenteel monitort de Jeugdautoriteit de uitvoering van het plan «Focus binnen Focus» en neemt hierin deze randvoorwaarden mee.
Kunt u een concreet aantal geven voor het aantal jongeren voor wie nog geen passende herplaatsing is gevonden, inachtnemend de discrepantie tussen het door u genoemde veertigtal over wie nog overlegd wordt en de 115 jongeren waar de media over rapporteren?3
De Hoenderloo Groep levert Jeugdzorgplus en open 3-milieus voorzieningen. Zoals eerder gemeld in mijn brieven van 15 januari 20204, 20 februari 20205, 26 mei 20206 en in de beantwoording van feitelijke vragen en Kamervragen van 26 mei rondt het overgrote deel van de jongeren zijn of haar behandeling zoals gepland af bij de Hoenderloo Groep. 7 8 9 In december 2019 verbleven er ongeveer 220 jongeren bij de Hoenderloo groep. Het getal van 115 uit de publicatie verwijst naar het totaal aantal jongeren dat er op het moment van publicatie nog verbleef. Dat aantal loopt door het afronden van de behandeling gestaag terug: op 12 juni was het 99. De komende maand zal het versneld teruglopen omdat een groot deel van deze 99 jongeren nog bij DHG verblijft tot het einde van het schooljaar.
Alle ouders/voogden van de ca. 40 jongeren van wie we verwacht werd dat zij niet zouden uitstromen voor augustus 2020, hebben begin april een aanbod gekregen met een, volgens Pluryn, passende vervolgplek. Dit betreft onder meer 28 jongeren met zware ASS en hechtingsproblematiek, die niet gebaat zijn met een behandelcentrum voor kort verblijf zoals DHG, maar met een plek waar ze kunnen blijven. Om een duurzame oplossing voor deze jongeren te vinden, creëert Pluryn voor hen nieuwe plekken binnen de eigen organisatie. Pluryn geeft aan dat de ouders/voogden van alle 28 jongeren de intentie hebben uitgesproken om op het aanbod in te gaan zodat Pluryn verder kon met de voorbereidingen. Daarvan hebben er 17 inmiddels definitief akkoord gegeven. In augustus zullen deze jongeren naar deze vervolgplek verhuizen. Naast deze groep van 28 jongeren is er een aantal jongeren voor wie op dit moment nog geen oplossing met perspectief is gevonden. Op 12 juni waren dit er 18. Voor hen zijn Pluryn, gemeenten en OZJ intensief in gesprek met andere zorgaanbieders en zorgbemiddeling. IGJ ziet hierop toe.
Hoe verhoudt uw uitspraak van 26 mei 2020 over het feit dat de ouders en voogden van de jongeren voor wie nog een vervangende woonplek wordt of werd gezocht inmiddels de intentie hebben uitgesproken akkoord te gaan met het alternatief dat is aangedragen door Pluryn zich met het feit dat Ouders Hoenderloogroep de gesprekken met het management van de zorgkoepel hebben gestaakt met als reden dat Pluryn adviezen niet opvolgt en gemaakte afspraken niet nakomt? Heeft u sinds deze opzegging van het vertrouwen contact gehad met zowel de zorgaanbieder als met de Ouders Hoenderloogroep?
Hierbij moet onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de gesprekken met de ouders/voogden van alle individuele jongeren, en anderzijds de gesprekken met de oudergroep als geheel. Volgens Pluryn is er in de behandelrelatie doorlopend intensief contact met alle ouders/voogden geweest over de individuele trajecten van de jongeren en is dat er nog steeds. De ouders/voogden van alle, in het antwoord op vraag 3 genoemde, 28 jongeren hebben volgens Pluryn de intentie uitgesproken om op het aanbod in te gaan zodat Pluryn verder kon met het creëren van nieuwe plekken.
Nadat het voorgenomen besluit tot sluiting van de Hoenderloo Groep bekend werd, heeft een aantal ouders zich verenigd in de Facebookgroep «Ouders Hoenderloogroep». Het management van Pluryn heeft maandelijkse overleggen over het sluitingsproces geïnitieerd met enkele vertegenwoordigers van deze groep. In mei lieten deze vertegenwoordigers, die de kern vormen van de Facebookgroep «Ouders Hoenderloogroep», weten ontevreden te zijn met de gang van zaken en staakten het maandelijkse overleg. Pluryn betreurt dit besluit en geeft aan dat samenwerking juist van groot belang is. Ik hoop daarom van harte dat ouders en Pluryn, in het belang van passende zorg voor alle jongeren, zo goed mogelijk samen optrekken.
Bent u van mening dat het afdoende is Pluryn te laten stellen dat de verantwoordelijkheid voor het vinden van geschikte plekken voor de jongeren niet ophoudt in augustus 2020, wanneer de instelling wordt gesloten? Deelt u de mening dat dit wel een erg lege belofte is gezien het feit dat deze jongeren dan per definitie geen geschikte zorgplek hebben? Bent u bereid hier persoonlijk verantwoordelijkheid in te nemen om te verzekeren dat er daadwerkelijk geen kinderen tussen wal en schip vallen? Zo nee, waarom niet?
Pluryn en betrokken gemeenten zijn verantwoordelijk voor duurzame en passende zorg voor alle jongeren, en deze verantwoordelijkheid houdt niet op na augustus. Zoals gesteld in het antwoord op vraag 3, zijn er op dit moment nog 18 jongeren voor wie nog geen duurzame en passende plek is gevonden. Voor hen zijn Pluryn, gemeenten en OZJ intensief in gesprek met andere zorgaanbieders en zorgbemiddeling. IGJ ziet hierop toe. Pluryn en de gemeenten verwachten dat vóór 1 augustus 2020 voor alle jongeren een goede oplossing wordt gevonden. De sluitingsdatum van 1 augustus is een richtdatum. Pluryn heeft mij bevestigd dat de Hoenderloo Groep pas sluit als voor de laatste jongere een passende plek is gevonden.
Kunt u toelichten hoe uw antwoord op de Kamervragen van 26 mei 2020 dat ouders niet worden gedwongen intentiecontracten te tekenen zich verhoudt met uw uitspraak in de brief van 26 mei 2020 dat het grootste aantal ouders/voogden de intentie hebben uitgesproken akkoord te gaan met de vervangende plek? Ligt dit onderscheid enkel in het feit dat het geen contract betreft, slechts een mondelinge overeenkomst? Kunt u zich voorstellen dat ouderen en voogden zich in dit proces in de hoek gedreven kunnen hebben gevoeld en daarmee de prioriteit niet meer ligt bij het verlenen van de beste zorg voor de jongeren maar het snel en effectief afhandelen van een faillissement?4
Ik begrijp heel goed dat dit proces voor sommige ouders lang duurt, en dat iedereen graag snel duidelijkheid wil. Pluryn geeft aan alleen een intentieverklaring te hebben gevraagd van de ouders van de 28 jongeren voor wie nieuw aanbod binnen Pluryn ontwikkeld wordt. Dat is gebeurd in het kader van verdere doorontwikkeling van het aanbod en het voorbereiden van maatwerk. Volgens Pluryn is daarbij altijd aangegeven dat de ouders/voogden na het uitspreken van hun intentie nergens aan vast zouden zitten en ze op elk moment konden aangeven toch liever voor een andere oplossing te gaan.
Bent u van mening dat het dreigende faillissement van (delen van) grote zorgaanbieders zoals Pluryn exemplarisch is voor het gevaar van zorgaanbieders die 'too big to fail' zijn, zeker gegeven het nu al nijpende tekort aan passende zorgplekken? Deelt u de mening dat er regie gevoerd dient te worden om te voorkomen dat grote zorgaanbieders omvallen, desnoods door het onder curatele stellen van zorgaanbieders die in zwaar weer verkeren onder leiding van uw ministerie dan wel de Inspectie? Zo nee, kunt u toelichten waarom u uw vertrouwen legt in zorgaanbieders die beleid hebben gevoerd dat hen in dusdanige problemen heeft gebracht?
Bij het beleid rondom zorgaanbieders in financiële problemen staat de zorgcontinuïteit van de cliënt voorop en niet de continuïteit van een individuele zorgaanbieder. Regionale samenwerking is daarbij van belang, zeker wanneer zorgaanbieders dusdanig groot zijn dat ze lastig bij te sturen zijn door opdrachtgevers, bijvoorbeeld omdat honderden gemeenten het opdrachtgeverschap delen. In mijn brief van brief van 20 maart 2020 «Perspectief voor de Jeugd» benoem ik het belang van regionale samenwerking tussen gemeenten om de kwaliteit en continuïteit van zorg te kunnen borgen opdat alle betrokken partijen hun verantwoordelijkheid kunnen waarmaken. Naast deze regionale samenwerking tussen gemeenten is het ook van belang dat jeugdzorgaanbieders hun opdrachtnemerschap, werkgeverschap en goed bestuur versterken en dat er kaders opgesteld worden voor reële tarieven en zorgvuldigheidseisen bij inkoop van zorg.11
Daarnaast zijn zorgaanbieders particuliere instellingen (meestal stichtingen), die zelf verantwoordelijk zijn voor de borging van kwaliteit van zorg, een goede bedrijfsvoering en governance. Een stichting kan alleen onder curatele worden gesteld door een rechter als er sprake is van een faillissement. Het valt dan ook niet binnen mijn bevoegdheid, evenmin als binnen die van de IGJ, om een jeugdhulpaanbieder onder curatele stellen.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Jeugd op 23 juni 2020?
Ja.