Een Zwartboek naar aanleiding van erbarmelijke omstandigheden voor arbeidsmigranten |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw oordeel over het zwartboek «Wonen achter een hek» dat onlangs door de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) aan de burgemeester van Nieuwkoop is aangeboden?1
Arbeidsmigranten vervullen een belangrijke rol binnen onze economie en zijn essentieel voor de continuïteit in specifieke sectoren. Het is van belang dat deze mensen op een goede en kwalitatieve manier worden gehuisvest. Situaties zoals geschetst in het Zwartboek vind ik dan ook onwenselijk.
Deelt u de mening dat de erbarmelijke woonomstandigheden voor arbeidsmigranten (geen verwarming, geen privacy, schimmel, vies keukengerei, omheind zijn door hekken, ratten onder het chalet, geen ruimte voor spullen, geen tv of wasmachine) zo snel mogelijk moeten worden aangepakt?2
Ik deel de mening dat de verhuurder in samenspraak met het betrokken uitzendbureau als huurder en de gemeente de klachten over de woonomstandigheden dient op te lossen.
Hoe denkt u de grip op woonlocaties zoals deze aan de Oostkanaalweg in Ter Aar te kunnen vergroten, zodat bewoners over fatsoenlijke woonomstandigheden kunnen beschikken in plaats van te moeten leven als dieren?
Door de economische groei is het aantal arbeidsmigranten toegenomen. Tegelijkertijd is er krapte op de woningmarkt, waardoor het lastig is om geschikte woonruimte te vinden. Hoe de huisvesting van arbeidsmigranten binnen een regio het beste past qua verdeling en in welke woonvormen deze kan worden gerealiseerd, moet op regionaal en lokaal niveau worden bepaald. Gemeenten, werkgevers en huisvesters moeten daarbij samen zoeken naar passende en goede oplossingen voor de huisvesting van arbeidsmigranten.
Heeft uitzendbureau en tevens verhuurder Axidus het Stichting Normering Flexwonen (SNF)-keurmerk voor het bungalowpark aan de Oostkanaalweg?
De verhuurder van het vakantiepark is SNF-gecertificeerd. In dit kader vinden dan ook controles plaats. SNF neemt dit soort signalen ook mee in hun (extra) controles in het kader van een keurmerk.
Exploiteert uitzendbureau Axidus nog andere woonlocaties? Zo ja, welke? Hoeveel bewoners verblijven op deze locaties?
Dit is mij niet bekend. Axidus huurt in dit geval woonruimte. Of Axidus ook nog andere woonlocaties huurt is mij niet bekend.
Deelt u de mening dat een huurprijs van € 400 per persoon absoluut onaanvaardbaar is? Wat kunnen bewoners hiertegen ondernemen? Wat onderneemt u hiertegen?
Iedereen heeft recht op degelijke huisvesting tegen een redelijke prijs, ook als zij slechts tijdelijk in Nederland verblijven. Om tegen te gaan dat huisvesting een verdienmodel wordt is sinds 1 januari 2017 het verbod op inhoudingen en verrekeningen op het Wettelijk minimumloon van kracht. Huisvesting vormt daar één van de uitzonderingen op. Er mag voor huisvesting maximaal 25% ingehouden worden op het wettelijk minimumloon onder strikte voorwaarden, waaronder dat voldaan moet worden aan de kwaliteitseisen die zijn overeengekomen in de cao. Het minimumloon is het minimumloon dat voor de werknemer geldt. Bij een werknemer die parttime werkt, mag slechts 25% van het minimumloon dat bij die parttimefunctie geldt worden ingehouden.
Bij een geschil over de huur, kan de huurder naar de huurcommissie stappen als de huurprijs naar zijn mening niet voldoet aan de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte en onderliggende regelgeving. Een geschil kan anders worden voorgelegd aan de burgerlijk rechter. Hierbij kunnen organisaties als de NGO FairWork ondersteuning bieden. Mijn collega voor Milieu en Wonen zet in op goed verhuurderschap3. Praktijken waarbij de huur niet in verhouding is tot de kwaliteit, oppervlakte en voorzieningen van de woonruimte passen hier niet in. Voldoende en kwalitatief goede huisvesting vormt ook onderdeel van de integrale aanpak misstanden arbeidsmigranten waarover ik u voor het einde van het jaar zal informeren.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het uitzendbureau een dubbele pet op heeft, omdat het zowel huisbaas als werkgever is? Wat onderneemt u om deze afhankelijkheidsrelatie te doorbreken?
Werkgevers helpen werknemers in veel gevallen bij het vinden van kwalitatieve huisvesting wanneer zij hen naar Nederland halen om hier te werken. Dat kan gaan om een bemiddelende rol, maar ook door het realiseren van huisvesting of hier met gemeenten en andere partijen afspraken over te maken. Dit heeft voordelen voor werknemers die hier voor korte tijd verblijven. De afhankelijkheidsrelatie kan er echter ook toe leiden dat bij het verlies van werk direct ook de huisvesting kan wegvallen. Dit is onwenselijk. Het is dan ook één van de punten die ik bespreek met onder meer werkgevers en werknemersorganisaties en gemeenten en provincies in het kader van de integrale aanpak misstanden arbeidsmigratie waar ik u voor het einde van het jaar over informeer.
Hoe oordeelt u over de houding van de burgemeester in dit filmpje van de FNV? Deelt u de mening dat een burgemeester veel meer actie zou moeten ondernemen tegen de middeleeuwse toestanden in zijn gemeente?3
Ik vind het goed dat de burgemeester zelf kennis heeft genomen van de woonsituatie van de betreffende arbeidsmigranten. De gemeente is hier immers aan zet om samen met werkgevers en huisvesters te zoeken naar passende en goede oplossingen voor de huisvesting van arbeidsmigranten. Het is in eerste instantie ook aan de gemeente om controles op de huisvesting van arbeidsmigranten uit te voeren. Dit gaat om controles in het kader van bouw- en woningtoezicht en op voorwaarden in afgegeven vergunningen. Als er sprake is van SNF-certificering voor de betreffende huisvesting, kan ook bij SNF een klacht worden ingediend. SNF kan de klachten en signalen meenemen in hun (extra) controles in het kader van het keurmerk. Een klacht bij SNF kan ook in het Pools worden ingediend.
Er vinden nu gesprekken plaats met de betrokken ministeries, gemeenten, sociale partners en andere belanghebbenden over onder meer goede huisvesting voor arbeidsmigranten. Voor het einde van het jaar zal uw Kamer worden geïnformeerd over de integrale aanpak van de misstanden rondom arbeidsmigranten.
Bent u bereid om de misstanden in het zwartboek (schimmel, onverwachte controles, overbewoning, problemen met de verwarming, kapotte wasmachines en afwezigheid van kluisjes) daadkrachtig op te pakken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat de SSH& voortaan haar kamers zal verhuren door middel van loting |
|
Frank Futselaar , Sandra Beckerman |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Studentenvakbond Akku woedend over nieuwe lotingsysteem SSH&»?1
Er is zowel met de SSH& als de studentenvakbond Akku contact geweest over deze situatie. Naar ik begrijp wil de SSH& over gaan op een systeem van loting, omdat zij met hun huidige toewijzingsregels zien dat maar een bepaalde groep studenten een kamer bij de SSH& weet te bemachtigen. De SSH& heeft namelijk voorrangsregels voor specifieke groepen, zoals eerstejaars met een lange reistijd. Door een systeem van loting te introduceren willen zij aankomende studenten en studenten die voorheen (lang) op de wachtlijst stonden een grotere kans geven om op kamers te gaan.
Akku op haar beurt geeft aan dat deze beleidsaanpassing ten onrechte niet met hen is besproken. Zij zijn van mening dat maatregelen met majeure gevolgen voor de huisvesting van studenten, zoals deze aanpassing van het toewijzingsbeleid, ten minste in het lokale overleg studentenhuisvesting besproken hadden moeten worden.
In het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting hebben partijen afgesproken dat lokale partijen samen op structurele basis aan tafel zitten om vraag en aanbod in beeld te brengen en te bekijken wat nodig is om – nu en in de toekomst – te voldoen aan de onderling afgestemde behoefte. Het is in eerste instantie aan lokale partijen zelf om het lokale overleg vorm en inhoud te geven, maar ik acht het passend dat partijen open en transparant met elkaar communiceren. Niet alleen over vraag en aanbod, maar ook over belangrijke (beleids)voornemens of op stapel staande acties en met gevoel voor de vertrouwelijkheid van bepaalde zaken.
Bent u van mening dat hier de afspraak uit het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting, te weten dat onderwijsinstellingen, gemeenten, studentenbonden en huisvesters zo vaak als nodig met elkaar overleggen, niet nagekomen wordt? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 1 toegelicht worden de afspraken uit het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting nagekomen. In het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting hebben partijen afgesproken dat lokale partijen samen op structurele basis aan tafel zitten om vraag en aanbod in beeld te brengen en te bekijken wat nodig is om -nu en in de toekomst- te voldoen aan de onderling afgestemde behoefte. In Nijmegen is dit lokaal overleg opgestart: het Breed Overleg Studentenhuisvesting, waar de gemeente, huisvesters, onderwijsinstellingen en verschillende studentenvertegenwoordigers spreken over het in evenwicht brengen van vraag en aanbod van studentenhuisvesting.
Het is aan lokale partijen zelf om dit overleg vorm en inhoud te geven. Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven, acht ik het wel wenselijk dat partijen in het genoemde lokale overleg niet alleen over vraag en aanbod overleggen, maar ook over belangrijke (beleids-)voornemens of op stapel staande acties en met gevoel voor de vertrouwelijkheid van bepaalde zaken.
Heeft u de conclusies ontvangen van het lokaal overleg over de studentenhuisvesting in Nijmegen? Zo ja, is het voornemen van de SSH& om met loting te gaan werken terug te vinden in de conclusies?
De concept-conclusies van het lokaal overleg heb ik ingezien en daar kan ik niet uit opmaken dat er gesproken is over het voornemen van de SSH& om met loting te gaan werken.
Bent u van mening dat een dergelijke grote beleidswijziging in overleg met studenten moet plaatsvinden? Kunt u dit toelichten?
Op basis van de Wet op het overleg huurder verhuurder is een verhuurder verplicht om de betrokken bewonerscommissie en de betrokken huurdersorganisatie te informeren over wijzigingen in het toewijzings- en verhuurderbeleid. De SSH& heeft over zijn voornemen tot een lotingsysteem overleg gevoerd met hun huurdersorganisatie (de SPH). De SPH heeft ingestemd met het systeem van loting. Verder heeft SSH& dit voornemen gedeeld met de gemeente en ook de onderwijsinstellingen. Zoals eerder aangegeven is het in eerste instantie aan de SSH& zelf om dergelijke beleidswijzigingen ook in het eerder genoemde lokale overleg te bespreken en vind ik dit ook gepast en wenselijk. Inmiddels zijn de SSH& en Akku met elkaar in overleg over de invoering van het systeem van loting en word ik geïnformeerd over de uitkomsten.
Op welke wijze zijn studenten geconsulteerd bij deze beslissing? Bent u van mening dat deze regeling ingetrokken moet worden indien blijkt dat studenten niet betrokken zijn geweest bij deze beslissing?
Zie antwoord vraag 4.
Welke inspanning moeten gemeenten, onderwijsinstellingen en huisvesters leveren om lokale studentenbonden te betrekken bij beleidswijzigingen van huisvesters?
In Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting is afgesproken dat er een lokaal overleg komt waar ook studentenbonden in zijn vertegenwoordigd. Zodoende ga ik er van uit dat, voor zover het nog niet is gebeurd, lokale partijen de betreffende studentenbonden uitnodigen bij dit lokale overleg. Vanuit het Rijk zullen we vinger aan de pols houden. Mochten er signalen komen dat studentenbonden niet betrokken zijn bij het lokale overleg, dan zullen betreffende partijen daar op aangesproken worden.
Vindt u het rechtvaardig dat studenten die korter dan vier jaar ingeschreven staan, hun opgebouwde rechten verliezen en voor niets 30 euro hebben betaald?
De inschrijfkosten van het «oude» systeem waren 20 euro in plaats van de genoemde 30 euro. Het nieuwe systeem is gratis voor woningzoekenden. Juist omdat de SSH& geen garantie kan bieden op een kamer, vindt de SSH& het niet terecht om geld te vragen voor de toegang tot het aanbodsysteem.
Er is door SSH& voorzien in een overgangsregeling. Deze overgangsregeling geldt voor woningzoekenden met een inschrijfduur van vier jaar of langer. Deze groep heeft gedurende 12 maanden toegang tot de loting van zelfstandige woningen. Deze overgangsregeling is besproken met de huurdersvereniging en zij hebben hiermee ingestemd. Daarmee ben ik van mening dat de SSH& er op voorhand voldoende zorg voor heeft gedragen om tot een gedegen overgangsregeling te komen.
Het speciaal onderwijs dat de massale toestroom van leerlingen niet aankan |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat klopt er van het beeld dat naar voren komt uit een enquête van het Landelijk Expertisecentrum Speciaal Onderwijs (LECSO) dat nu 18% van de scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs en 14% van de scholen voor speciaal basisonderwijs kampt met wachtlijsten, en zo’n 29% van de scholen voor speciaal basisonderwijs binnenkort een wachtlijst verwacht?1
Ik heb geen informatie beschikbaar van het precieze aantal kinderen dat op een wachtlijst voor het speciaal basis onderwijs (sbo) en (voortgezet) speciaal onderwijs (v)so staat. Hierover wordt, zoals bij u bekend, geen landelijke informatie bijgehouden. Lesco geeft aan dat het om ruim 250 leerlingen gaat op het speciaal basisonderwijs en speciaal onderwijs samen. Of dat meer dan andere jaren is en hoe lang deze leerlingen op een wachtlijst staan, is niet bekend. Wachtlijsten zijn niet nieuw en de ene regio en/of school heeft er meer mee te maken dan andere regio’s en/of scholen. De meeste scholen kennen vaste instroommomenten. Sommige leerlingen moeten daarom een korte tijd wachten tot dat ze kunnen instromen. Dat is om onrust in de klas te voorkomen. Uiteraard moet deze periode niet te lang duren. Ik neem de signalen serieus en wil daarom met Lesco verder praten. Ik heb daarom Lesco uitgenodigd voor een gesprek.
Voor hoeveel kinderen betekenen deze wachtlijsten dat zij noodgedwongen zonder de juiste begeleiding in het reguliere onderwijs terechtkomen en voor hoeveel kinderen betekent dit dat zij, in het ergste geval, thuis komen te zitten?
Ik heb geen informatie over het aantal kinderen er op een wachtlijst staat of de gevolgen er van. Hierover wordt geen landelijke informatie bijgehouden. Het feit dat kinderen op een wachtlijst van het sbo of so staan, wil niet zeggen dat zij thuis zitten of, als zij op het regulier onderwijs zitten, geen extra ondersteuning krijgen. Zoals gezegd, soms moeten leerlingen een korte tijd wachten tot dat ze kunnen instromen in het sbo of (v)so. Overigens kennen de scholen voor leerlingen met een visuele, auditieve en/of communicatieve beperking geen wachtlijsten.
Wijt u de situatie die nu ontstaat, aan doorschuifgedrag vanuit het reguliere onderwijs, zoals LECSO doet? Of speelt het lerarentekort, dat het gehele funderende onderwijs teistert, een rol van betekenis wanneer scholen signaleren dat zij een kind niet de begeleiding kunnen bieden die het nodig heeft?
Er is niet één oorzaak aan te wijzen voor het ontstaan van wachtlijsten.
De toestroom kan zijn toegenomen, waardoor vanwege de kleinere klassen in het sbo en so de leerlingen niet direct geplaatst kunnen worden. In het sbo komt de lichte stijging met name door de instroom vanuit het regulier basisonderwijs, gevolgd door de instroom van jonge leerlingen die direct naar het sbo gaan. De lichte stijging in het so van het afgelopen jaar wordt vooral veroorzaakt leerlingen die rechtstreeks naar het so gaan. In het vso was afgelopen jaar sprake van een afname van de instroom. Mogelijk zou de recente vermeende stijging van de instroom in het sbo, die we nog niet met de cijfers kunnen bevestigen, te maken kunnen hebben met het lerarentekort in het regulier onderwijs. We gaan hierover aldus in gesprek.
Wat klopt er van het beeld dat sommige scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs en speciaal basisonderwijs een toename van het leerlingenaantal zien van soms wel 10%, terwijl deze scholen het vaak met minder geld moeten doen, maar ze ook moeilijk aan voldoende gekwalificeerd personeel kunnen komen?
De groei van het sbo en so is regionaal erg divers. Gebieden met groei en afname van het sbo en so zijn verspreid over het land en laten geen duidelijk patroon op de kaart van Nederland zien. Scholen met een groeiend aantal leerlingen hoeven het niet met minder geld te doen. Het onderwijs wordt per leerling bekostigd, dus het budget stijgt mee. Voor de leerlingen die bij hen staan ingeschreven ontvangen zij rechtstreeks van DUO de bijbehorende bekostiging.
Ook het speciaal onderwijs heeft last van het lerarentekort. Ik kan geen uitspraak doen of dit meer speelt bij scholen met een groeiend aantal leerlingen.
Deelt u de mening dat de situatie dwingt tot investeringen in oplossingen voor het lerarentekort, ook in het speciaal onderwijs, opdat de kinderen in het speciaal onderwijs zeker kunnen zijn van een goede leraar en een veilige klas? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in welke maatregelen gaat u deze mening in een meerjarenperspectief vertalen?
Ja, daarom loopt de aanpak van de tekorten in het (v)so mee in de brede aanpak van het lerarentekort langs de zes lijnen. Ook kan het (v)so meedoen in de regionale aanpak, waarbinnen ruimte is om specifiek voor groepen scholen activiteiten in te plannen. In aanvulling hierop hebben de PO-Raad en OCW in drie regio’s gesprekken georganiseerd met alle betrokkenen (scholen, besturen, opleidingen en gemeenten). Doel van deze bijeenkomsten was het inventariseren van knelpunten en oplossingsrichtingen. Op basis van de resultaten worden vervolgacties gepland. In de brief over het lerarentekort in december wordt u hier nader over geïnformeerd. Tot slot, met het op 1 november jl. afgesloten convenant aanpak lerarentekort stelt het kabinet extra geld beschikbaar voor het onderwijs, komt werkdrukgeld eerder beschikbaar én wordt geld anders ingezet op de OCW-begroting. Onderdeel hiervan is dat er structureel € 16,5 mln. beschikbaar wordt gesteld voor de beloning van leraren die les geven in het diplomagerichte deel van het vso. Een deel van het eerder beschikbaar gestelde werkdrukgeld zal expliciet gereserveerd worden voor het (v)so.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het aanstaande debat over de rijksbegroting voor OCW van 2020?
Ja.
Zorgorganisatie DeSeizoenen die de gedragscode voor de zorg schendt |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hoe oordeelt u over de berichtgeving met betrekking tot zorgorganisatie DeSeizoenen die de gedragscode voor de zorg schendt?1 2 3
Ik vind het onwenselijk als zorgaanbieders de governancecode zorg schenden. Het is goed dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna inspectie), al dan niet in samenwerking met de Nederlandse Zorgautoriteit (hierna NZa), scherp is op constructies in de zorg waarbij sprake is van (schijn van) belangenverstrengeling, dat zij de betreffende zorgaanbieder daarop vervolgens aanspreekt en hierover ook publiekelijk rapporteert zodat andere zorgaanbieders daarvan kunnen leren.
Hoe oordeelt u over de functies van de twee directeuren van DeSeizoenen die ook directeur zijn van facilitair bedrijf Care Shared Services B.V., dat door DeSeizoenen wordt ingehuurd voor onder andere ICT-diensten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Care Shared Services BV (CSS) en DeSeizoenen BV (hierna DeSeizoenen) maken beiden deel uit van de WW Zorg Groep BV. De WW Zorg Groep BV (hierna WW Zorg Groep) is als holding 100% aandeelhouder van beide BV’s. In de periode 2016–2017 was de financieel directeur van DeSeizoenen tevens bestuurder van CSS en medeaandeelhouder van de holding WW Zorg Groep. De algemeen directeur van DeSeizoenen maakte tevens deel uit van de directie van CSS.
De inspectie oordeelt dat door deze invulling van posities sprake is van een (schijn van) belangenverstrengeling als bedoeld in de governancecodes 2010 en 2017. DeSeizoenen heeft aan de inspectie laten weten dat zij voor het einde van dit jaar een definitief besluit neemt over de wijze waarop de bestuursstructuur (personele unie) van DeSeizoenen en Care Shared wordt aangepast. De Seizoenen heeft aangegeven de maatregelen in de loop van het volgend jaar te effectueren, zodat is voldaan aan de uitgangspunten zoals beschreven in de governancecode zorg 2017.
Ik vind het van belang dat (de schijn van) belangenverstrengeling bij zorgaanbieders wordt vermeden. Daarmee ontstaat namelijk het risico dat de maatschappelijke doelstelling ondergeschikt wordt gemaakt aan zakelijke of privébelangen van individuen binnen die organisatie.
Hoe oordeelt u over de voormalig directeur van DeSeizoenen die naast directeur van DeSeizoenen ook directeur was van Care Shared Services B.V. en ook nog eens aandeelhouder was? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het acceptabel dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), door de gebrekkige administratie van DeSeizoenen, niet kan controleren of er geld via DeSeizoenen is doorgesluisd naar Care Shared Services B.V.?
De Wet Toelating Zorginstellingen (WTZi) schrijft voor dat alle toegelaten zorgaanbieders een ordelijke en controleerbare bedrijfsvoering waarborgen waarbij inkomsten en uitgaven herleidbaar zijn naar bron en bestemming. Een van de conclusies van het onderzoek van de inspectie was dat DeSeizoenen in de periode 2016 t/m 2017 op het onderdeel transacties met verbonden partijen niet transparant is geweest over de bedragen die DeSeizoenen voor de dienstverlening van CSS diende te betalen.
De inspectie constateerde echter ook dat DeSeizoenen na die periode op dit vlak de nodige verbeteringen heeft doorgevoerd. Voorts heeft DeSeizoenen in haar jaarrekening 2018 expliciet een beschrijving opgenomen van de transacties met CSS. Daarnaast is relevant dat de inspectie op dit moment geen aanwijzingen heeft dat zorggelden als winst of dividend zijn uitgekeerd aan de aandeelhouders.
Wat vindt u van de constatering van de IGJ dat DeSeizoenen commerciële risico’s genomen heeft met zorggeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het onwenselijk als een zorgaanbieder commerciële risico’s neemt met zorggeld. Geld dat bedoeld is voor de zorg moet daadwerkelijk worden besteed aan zorg. In onze brieven van 9 juli en 17 oktober jl. hebben mijn VWS-collega’s en ik aangegeven welke maatregelen wij nemen om dat te bevorderen.4 Uw Kamer ontvangt nog deze maand een brief waarin wij nader ingaan op de uitwerking van deze maatregelen.
Kunt u nader laten onderzoeken wat de rol is van ondernemers Loek Winter en zijn drie compagnons binnen DeSeizoenen en wat hun rol is geweest als het gaat om de gewekte schijn van belangenverstrengeling? Zo neen, waarom niet?
De inspectie heeft nu onderzoek gedaan naar goed bestuur inclusief de (schijn van) belangenverstrengeling bij DeSeizoenen in relatie tot de dienstenconstructie. De inspectie wacht op dit moment de beschikking af van de Ondernemingskamer Amsterdam in de zaak die de Centrale Cliëntenraad van DeSeizoenen heeft
aangespannen tegen de bestuurders in relatie tot de vastgoedconstructie van DeSeizoenen. Na kennisname van de uitspraak zal de inspectie bezien of er aanleiding is tot nader onderzoek.
De Ondernemingskamer, de IGJ en de Nederlandse Zorgautoriteit hebben onderzoek gedaan naar de handelwijze van de top van DeSeizoenen. Acht u aanvullend onderzoek nodig? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven wat de rol van de Raad van Commissarissen is geweest op de fouten die zijn gemaakt met de aankoop van vastgoed, dubbele petten, gebrekkige administratie en de schijn van belangenverstrengeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Eén van de conclusies van het onderzoek van de inspectie is dat de Raad van Commissarissen niet goed toezicht hield op de in het rapport genoemde transacties met verbonden rechtspersonen. Zo bleken afspraken tussen de bedrijven niet vastgelegd in contracten waaronder ook de lening van ruim 9 ton van DeSeizoenen aan CCS.
In algemene zin dienen interne toezichthouders situaties waar sprake is van de schijn van belangenverstrengeling te signaleren en er op toe te zien dat de risico’s die daaruit voortvloeien worden vermeden. Het is daarbij belangrijk dat zij tijdig en volledig worden geïnformeerd door de betrokken bestuurder. Anders kan de interne toezichthouder zijn rol niet vervullen. Anderzijds dienen interne toezichthouders proactief en alert te zijn op signalen die er op duiden dat bestuurders bedoeld of onbedoeld informatie achter houden die voor de interne toezichthouder relevant is.
Denkt u dat invoering van de nieuwe Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) toereikend zal zijn om dit soort constructies en belangenconflicten te voorkomen of denkt u dat aanvullende maatregelen nodig zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
De maatschappelijke doelstelling van een zorgaanbieder mag nooit ondergeschikt worden gemaakt aan zakelijke of privébelangen van individuen binnen die organisatie. Met de Wtza zetten wij een stap om dit beter te kunnen waarborgen. In onze brieven van 9 juli en 17 oktober jl. hebben mijn VWS-collega’s en ik aangegeven welke maatregelen wij nog meer nemen op dat vlak. Uw Kamer ontvangt nog deze maand een brief waarin wij nader ingaan op de uitwerking van deze maatregelen.
Heeft u kennisgenomen van het voornemen van de nationale politie de arrestantencomplexen van de politiebureaus in Deventer, Doetinchem, Ede en Tiel te sluiten?1
Ja.
Bent u bekend met de zorgen van de burgemeesters in de regio Oost-Nederland aangaande de nadelige gevolgen van een dergelijke sluiting van arrestantencomplexen voor onder andere de beschikbare politiecapaciteit, aangezien agenten soms meer dan een uur onderweg zullen zijn om een arrestant naar een arrestantencel te brengen? Erkent u dat hierdoor te weinig politiecapaciteit in de regio beschikbaar zal zijn?
Ik ben bekend met deze en andere zorgen van een aantal burgemeesters in de regio Oost-Nederland. De eenheidsleiding van Oost-Nederland heeft in afstemming met haar gezag een extern onderzoeksbureau opdracht gegeven om met inachtneming van de strategische doelen van de politie (waaronder een effectieve arrestantenzorg en een efficiënte bedrijfsvoering) een toekomstbestendige arrestantenzorg in de eenheid te onderzoeken. Hierbij zijn ook de zorgen van de burgemeesters in beeld gebracht. De komende tijd werkt de politie, in afstemming met medewerkers en het lokale gezag, aan een duurzame oplossing.
Hoe verhoudt dit zich tot de aangenomen Kamermotie Van Toorenburg/Kooiman waarin expliciet werd opgeroepen de korpsleiding opdracht te geven niet over te gaan tot sluiting van het cellencomplex in Deventer?2
Deze motie is verworpen.
Kunt u aangeven hoe het besluitvormingsproces rondom een besluit, zoals het onderhavige besluit tot sluiting van de arrestantencomplexen van diverse politiebureaus, plaatsvindt?
Het is aan de politie om binnen het gestelde financiële kader te bepalen hoe zij haar huisvesting het beste kan inrichten en voorgenomen wijzigingen hierin af te stemmen met het betrokken gezag.
Deelt u de waarneming dat een besluit, als het besluit tot sluiting van de arrestantencomplexen van de politiebureaus van Deventer, Doetinchem, Ede en Tiel genomen wordt door de nationale politie, de lokale bestuurders pas in het eindstadium van de besluitvorming betrokken worden?
Bij het nemen van een besluit door de politie over mogelijke sluiting van een arrestantencomplex worden altijd de lokale bestuurders meegenomen. Ook in dit geval is het lokale gezag op meerdere momenten nauw betrokken geweest.
Waar eindigt de verantwoordelijkheid van de politie voor de eigen bedrijfsvoering en waar begint het gezag op de openbare orde en veiligheid van de burgemeester? Hoe is bij dergelijke besluiten de beslisbevoegdheid tussen politie enerzijds en lokale besturen anderzijds verdeeld?
De politie is verantwoordelijk voor de eigen bedrijfsvoering en mag zelfstandig over bedrijfsvoeringstaken besluiten. Daarbij spelen overwegingen van doeltreffendheid en doelmatigheid alsook overwegingen over kwaliteit van het politiewerk en de kwaliteit van de dienstverlening een rol. Het is goed gebruik bij de politie dat zij het gezag in de lokale driehoeken en de andere bestuurlijke overleggen in Oost-Nederland vroegtijdig meeneemt in de geplande besluiten met betrekking tot de bedrijfsvoering. Op die manier kunnen de reacties voorafgaand aan de besluitvorming worden meegenomen bij de afwegingen.
Bent u op de hoogte van de mogelijke nadelige gevolgen van een dergelijke sluiting vanwege de te verwachten extra reistijd van rechercheurs, advocaten, hulpverleners en forensisch artsen?
Ja.
In hoeverre is in de besluitvormingsprocedure omtrent de voorgenomen sluiting van arrestantencomplexen onderzoek gedaan naar de mogelijke nadelige gevolgen van dit besluit? In hoeverre zijn hierbij mogelijke alternatieve oplossingen voor de problematiek rond de arrestantencellen afgewogen?
Een extern onderzoeksbureau heeft meerdere toekomstscenario’s aangereikt. Aan de hand van verschillende criteria zijn deze scenario’s gewogen. Momenteel worden impactanalyses uitgevoerd naar het voorkeurscenario van de politie.
Bent u bereid te zoeken naar een oplossing die ervoor zorgt dat de basispolitiezorg in de hele regio Oost-Nederland op orde blijft?
Het is aan de politie en het lokale gezag om er bij voorgenomen wijzigingen ten aanzien van de bedrijfsvoering voor te zorgen dat de basispolitiezorg op orde blijft.
Bent u op de hoogte van alternatieven voor de sluiting van de arrestantencomplexen zoals de oplossing van een arrestantencomplex «light» in Deventer, waar gewerkt wordt met beperktere openingstijden en minder personeel? Bent u bereid te onderzoeken of het mogelijk is om dit alternatief niet slechts als tijdelijke oplossing tot de sluiting van de arrestantencomplexen in 2022, maar ook op permanente basis mogelijk te maken?
Daar ben ik van op de hoogte. Het genoemde alternatief was een van de mogelijke toekomstvarianten. Gelet op alle criteria en na in- en externe consultatie heeft de politie niet het voornemen om op structurele basis op deze manier te gaan werken.
Bent u op de hoogte van mogelijke alternatieven voor het voorgestelde arrestantenvervoer, zoals het arrestantenvervoer opgezet door het politieteam Maas en Leijgraaf, actief in de driehoek tussen Boxmeer, Cuijk en Uden? Hoe denkt u over het genoemde alternatief?
In algemene zin ga ik ervan uit dat de politie-eenheid verschillende alternatieven meeneemt in het onderzoek waarbij de overwegingen die ik heb genoemd in het antwoord op vraag 6 een rol spelen. Het gezag wordt in dit proces meegenomen.
Bent u bekend met de oproep van de burgemeesters van de Achterhoek om een aparte vervoerdienst op te richten om het arrestantenvervoer uit te voeren? Hoe denkt u over deze oproep?
De politie-eenheid Oost-Nederland spant zich in om teams die nadelige effecten ondervinden zo ruim mogelijke ondersteuning te bieden. Een vervoersdienst is daarbij een van de opties die meegenomen wordt in de impactanalyse per locatie.
Bent u bereid om in te gaan op verschillende mogelijkheden om een aparte arrestantenvervoersdienst gestalte te geven, zoals een vervoersdienst vormgegeven naar het idee van de Dienst Vervoer & Ondersteuning (DV&O) van de Dienst Justitiële Inrichtingen of de optie om de werkzaamheden van de DV&O uit te breiden met het arrestantenvervoer?
De politie-eenheid Oost-Nederland heeft reeds gekeken naar het door derden overnemen van het arrestantenvervoer. Landelijk wordt de zogenoemde «business case rechtbankvervoer» al enige tijd door DV&O door middel van een landelijke pilot uitgevoerd. Over een definitieve invoering hiervan is besluitvorming aanstaande. Andere alternatieven uit de landelijke business case zijn op korte termijn niet voorzien. Wel is de afspraak gemaakt tussen politie en DV&O om daar waar samenwerking haalbaar is en efficiencywinst oplevert, dit wordt onderzocht.
Bent u bereid om samen met politie en lokale bestuurders naar genoemde en andere mogelijkheden te kijken om sluiting van de arrestantencomplexen van de politiebureaus in Deventer, Doetinchem, Ede en Tiel te voorkomen en de Kamer hierover te informeren?
Het is aan de politie om binnen het gestelde financiële kader te bepalen hoe zij de bedrijfsvoering het beste kan inrichten en voorgenomen wijzigingen hierin af te stemmen met het betrokken lokale gezag.
De vaststelling van de begrotingsstaten van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) voor het jaar 2020 |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kunt u ons een overzicht verstrekken van het aantal leraren en overig onderwijspersoneel dat een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering ontvangt, onderverdeeld naar de sectoren primair onderwijs, voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs?
Primair onderwijs
2017
2018
Aantal WW
6.085
4.772
Aantal aansluitende uitkering
3.597
4.288
Uitgaven WW
128,1
115,5
Uitgaven Bovenwettelijk1
103
134
Bron: UWV/BZK, WW plus en Participatiefonds.
inclusief uitgaven aan aanvulling op de WW en Ziektewet, loonsuppletie bij volledige werkhervatting in een lager betaalde baan en premies voor pensioen en arbeidsongeschiktheid.
Voortgezet onderwijs
2017
2018
Aantal WW
2.435
2.202
Aantal aansluitende uitkering
1.225
1.294
Uitgaven WW
52,6
52,5
Uitgaven Bovenwettelijk1
40,3
44,8
Bron: UWV/BZK, WW plus en DUO.
inclusief uitgaven aan aanvulling op de WW en Ziektewet, loonsuppletie bij volledige werkhervatting in een lager betaalde baan en premies voor pensioen en arbeidsongeschiktheid.
Middelbaar beroepsonderwijs
2017
2018
Aantal WW
1.111
926
Aantal aansluitende uitkering
370
367
Uitgaven WW
16,8
16,0
Uitgaven Bovenwettelijk1
11,3
11,1
Bron: UWV/BZK, MBO-Raad en WW plus.
inclusief uitgaven aan aanvulling op de WW en Ziektewet, loonsuppletie bij volledige werkhervatting in een lager betaalde baan en premies voor pensioen.
Kunt u ons een overzicht verstrekken van de totale som geld die gemoeid is met de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering, onderverdeeld naar de sectoren primair onderwijs, voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u ons op hoofdlijnen de aard van de bovenwettelijke werkloosheidsrechten schetsen, onderverdeeld naar de sectoren primair onderwijs, voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs?
Hieronder is schematisch de maximale duur van de wettelijke en bovenwettelijke werkloosheidsregeling weergegeven inclusief de aansluiting op de AOW. De WW uitkering is, net als in de meeste sectoren, volledig bovenwettelijk gerepareerd in de cao’s van de weergegeven onderwijssectoren. De duur van de WW uitkering, de gerepareerde WW, en de aansluitende uitkering is gerelateerd aan het arbeidsverleden.
De WW wordt bovenwettelijk aangevuld. De hoogte van de uitkering betreft de eerste 6 maanden van de werkloosheid 75% en daarna 70% van de ongemaximeerde berekeningsgrondslag (laatstgenoten salaris).
Tijdens de aansluitende uitkering bedraagt de hoogte van de uitkering 70% van de gemaximeerde berekeningsgrondslag (voor po en vo ligt deze grondslag rond het maximum van schaal LD, voor het mbo bij het maximum van schaal LC).
De extra aansluitende uitkering, bedoeld om reeds lopende uitkeringen te overbruggen in verband met de stijging van de AOW leeftijd, kent een verlaagde berekeningsgrondslag naar 186% van het wettelijk minimumloon (WML). In het primair onderwijs bedraagt de hoogte van de extra aansluitende uitkering 65% van deze verlaagde berekeningsgrondslag en in vo en mbo 70%.
sector
openbaar
bijzonder
Aansluiting op AOW
po
WW+ ASU: 12 jaar vanaf 55 jr.1
38 maanden WW + max. 34 maanden ASU (vanaf 1–1- 2020, daarvoor: 38 maanden)
WW + ASU: 8 jaar voor AOW leeftijd (referte 12 jr.) (vanaf 1-1-2020, daarvoor: 10 jaar)
vo
WW+ ASU: 12 jaar vanaf 55 jr.1
38 maanden WW + max. 34 maanden ASU
WW + ASU: 10jaar voor AOW leeftijd (referte 15 jr.)
mbo
38 maanden WW + max. 34 maanden ASU
WW + ASU: 10 jaar voor AOW leeftijd (referte 15 jr.)
onderscheid openbaar en bijzonder vervalt in 2020. Vanaf dat moment geldt de regeling die onder «bijzonder» onderwijs vermeld staat.
Kunt u deze vragen voorafgaand aan de begrotingsbehandeling van het Ministerie van OCW beantwoorden?
Ja.
Financiële overschotten op de Najaarsnota |
|
Lodewijk Asscher (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) dat het overschot van de overheid halverwege 2019 bijna 14 miljard euro bedraagt?1
Ja.
Hoe rijmt u dit financiële overschot met de grote tekorten die er zijn bij de politie, in de zorg en in het onderwijs? Deelt u de mening dat zo’n groot overschot onwenselijk is als het Rijk tegelijkertijd de mensen tekortdoet die zulk belangrijk werk doen voor ons allemaal?
Het EMU-overschot voor het jaar 2019 zoals dat is geraamd in de Miljoenennota 2020 bedraagt 10,8 miljard euro. Dit overschot is hoofdzakelijk het gevolg van incidentele conjuncturele meevallers aan de inkomstenkant. In diezelfde Miljoenennota wordt voor de jaren 2021 en verder een tekort geraamd. Net als vorige kabinetten voert dit kabinet een trendmatig begrotingsbeleid. Dit betekent dat meevallers veroorzaakt door hogere belastingopbrengsten, de staatsschuld verlagen. En omgekeerd, als het minder goed gaat met de economie waardoor er minder belasting binnenkomt en er meer geld nodig is voor uitkeringen, het kabinet de staatsschuld kan laten oplopen waardoor het niet meteen hoeft te bezuinigen.
Daarbij deel ik de mening niet dat het Rijk de mensen bij de politie, in de zorg en in het onderwijs tekort doet. In het Regeerakkoord en bij de daaropvolgende budgettaire besluitvormingsmomenten heeft dit kabinet miljarden euro’s extra beschikbaar gesteld voor onder meer de politie, de zorg en het onderwijs. Zo tellen de maatregelen uit het regeerakkoord op tot 9 miljard hogere uitgaven in 2020 en 8 miljard euro in 2021. Daarnaast is in de Miljoenennota 2020 aangekondigd dat er volgend jaar naast extra middelen voor het klimaatakkoord, defensie en het toekomstbestendig pensioenstelsel ook 134 miljoen extra beschikbaar is voor de asiel- en migratieketen, 300 miljoen beschikbaar voor gemeenten om uitgaven in de jeugdzorg tijdelijk op te vangen, 41 miljoen voor bèta- en techniekopleidingen en 61 miljoen voor het aanbrengen van balans in de financiën van de Rechtspraak en het Openbaar Ministerie. Daarbij ging het in de meeste gevallen om structureel geld, waarmee dus onder meer salarissen kunnen worden betaald. Het overschot waar de vraag over gaat is zoals bekend eenmalig geld.
Hoe verhoudt dit financiële overschot zich tot de uitspraak van de premier dat hij «moet kiezen in schaarste»?2 Hoe legt u het mensen in de publieke sector uit dat er 14 miljard euro over is terwijl zij te lijden hebben onder te weinig salaris, te veel werkdruk en te weinig collega’s?
Zie antwoord op vraag 2.
Zijn er voornemens om (een deel van) het financiële overschot in te zetten voor het onderwijs, de zorg of de politie, bijvoorbeeld bij de Najaarsnota? Zo ja, deelt u de mening dat de mensen in de publieke sector behoefte hebben aan structureel extra middelen? Zo nee, waarom kiest dit kabinet voor geld afstorten in de staatsschuld als er zulke tekorten zijn bij de mensen die zulk belangrijk werk doen voor ons allemaal?
Tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen van 18 en 19 september jongstleden is door de Minister-President aan de Kamer toegezegd te verkennen of extra incidentele middelen beschikbaar gesteld kunnen worden voor het onderwijs en voor de aanpak van ondermijnende criminaliteit. Inmiddels heeft het kabinet besloten om een deel van de onderuitputting van 2019 uit te geven aan maatschappelijke prioriteiten als onderwijs, ondermijning, de stikstofproblematiek, de rechtsbijstand en veiligheid en beschermen. In de Najaarsnota 2019 wordt het parlement verder geïnformeerd over het budgettaire beeld voor 2019. De Najaarsnota wordt uiterlijk op 1 december aan het parlement gezonden.
Klopt het dat er ten opzichte van de Miljoenennota 2019 3,3 miljard euro onderbesteding in 2019 en 2,3 miljard onderbesteding in 2020 wordt doorgeschoven naar de jaren 2022–2024? Hoe kan het dat dit kabinet pronkt met extra investeringen terwijl u minder uitgeeft dan beloofd? Deelt u de mening dat de miljarden onderbesteding moeten worden gebruikt voor wat er nu nodig is in de samenleving? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat er ten opzichte van de Miljoenennota 2019 in de Miljoenennota 2020 sprake is van lagere uitgaven onder het uitgavenplafond. Ten opzichte van de Miljoenennota 2019 zijn de geraamde uitgaven onder het uitgavenplafond afgenomen met respectievelijk 3,7 en 2 miljard euro in de jaren 2019 en 2020. In de Miljoenennota 2020 is aangegeven dat de in het Regeerakkoord begrote ambitieuze investeringsplanning naar verwachting in zowel 2019 als in 2020 niet allemaal worden gerealiseerd volgens de in het Regeerakkoord opgenomen planning. Hiervoor is het kasritme van deze investeringsmiddelen aangepast. Daarbij zijn middelen geschoven uit de jaren 2019–2020 naar latere jaren. Dit gold met name voor de investeringsmiddelen voor infrastructuur en Defensie.
Dit komt ten eerste doordat het tijd kost om grote investeringen in infrastructuur en defensie op te starten, omdat dergelijke investeringsplannen zorgvuldig dienen te worden vormgegeven. Kasuitgaven zijn pas aan de orde als projecten gerealiseerd worden. Ten tweede maakt krapte in de markt, mede als gevolg van de economische conjunctuur, het lastig om projecten versneld uit te voeren. Deze middelen zullen in latere jaren alsnog tot besteding komen. Daarom heeft het kabinet de niet-bestede middelen in 2019 en 2020 via een plafondcorrectie doorgeschoven naar latere jaren. Op deze manier blijven de middelen behouden en blijven de ambities uit het regeerakkoord voor infrastructuur en defensie onverkort overeind.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk – in ieder geval voor de Najaarsnota 2019 – beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat vrouwen meer kans hebben om bij een auto-ongeluk te overlijden |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Vrouwen hebben 73 procent meer kans om te overlijden bij een ongeluk»?1
Ja.
Bent u bekend met de uitkomsten van het Amerikaanse onderzoek van National Highway Traffic Safety Administration (NHTSA)?
Ja.
Hebben de conclusies van het onderzoek ook betrekking op de Nederlandse situatie? Hebben Nederlandse vrouwen 73 procent meer kans om tijdens een auto-ongeluk dodelijk gewond te raken?
Het onderzoek is gebaseerd op ongevalscijfers uit de Verenigde Staten. Dat de conclusies één op één toepasbaar zijn voor de Nederlandse situatie kan op basis van dit enkele Amerikaanse onderzoek niet worden gezegd. Op basis van het onderzoek dat wordt aangehaald meldt de Universiteit van Virginia dat gordel-dragende vrouwen in de Verenigde Staten 73% meer kans hebben om ernstig gewond te raken bij een frontale aanrijding in vergelijking met mannen. Het verschil in risico is het grootste voor de onderste ledematen. Op basis van dit bericht leggen diverse media een verband met het gebruik van crashtestdummies. De onderzoekers van de Universiteit van Virginia leggen een dergelijk verband niet. Zij wijzen juist als mogelijke oorzaak naar biomechanische factoren zoals die bijvoorbeeld in de botstructuur zijn gelegen. Dit is echter niet onderzocht.
Voor het overige wijs ik u ook op de beantwoording van Kamervragen van de leden Schonis en Bergkamp (beiden D66)2 25 april jongstleden. Hierin heb ik het volgende geschreven. Van alle rijbewijsbezitters is ongeveer 45.5% vrouw. Grofweg een kwart van de autododen is vrouw. In de statistieken van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) staat nadere informatie over risico’s en doden per reizigerskilometer. Relevant is in dit verband hoeveel kilometers vrouwen afleggen in auto’s vergeleken met mannen. Mannen rijden beduidend meer kilometers dan vrouwen. Het overlijdensrisico voor mannen in een auto ten gevolge van een verkeersongeval is mede daarom ongeveer 60% hoger dan voor vrouwen. Het risico op letsel voor jonge mannen (18–24 jaar) is 5 keer zo hoog als het letselrisico voor jonge vrouwen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat vrouwen meer kans hebben om dodelijk gewond te raken tijdens een auto-ongeluk? En bent u het eens met de stelling dat de veiligheidsstructuur van auto’s op zowel mannelijke als vrouwelijke lichamen moet worden afgesteld?
Ja, waarbij het belangrijk is om ook goed vast te stellen wat de oorzaak daarvan is zoals ik ook in antwoord op vraag 3 heb geschreven. Auto’s moeten veilig zijn voor alle bestuurders en passagiers, zowel mannelijke als vrouwelijke.
Bent u het eens met de stelling dat middels crashtests zo snel mogelijk ook de veiligheid van vrouwelijke bestuurders en passagiers moet worden onderzocht? Zo ja, welke maatregelen bent u van plan te nemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De verplichte testen met de huidige dummy zijn zeer representatief voor zowel «gemiddelde» mannen als «gemiddelde» vrouwen. Vanzelfsprekend is niet iedereen gemiddeld. Daarom wordt al in verschillende testen (waaronder bijvoorbeeld door Euro NCAP) ook gebruik gemaakt van een dummy die een kleiner persoon representeert om ervoor te zorgen dat bij de testen ook hiermee rekening wordt gehouden.
Gaat u hierover met de industrie in gesprek om aan te dringen op een aanpassing van de crashtests?
Vanuit Nederland is de RDW betrokken bij de wetgeving en testen rondom de toelating van voertuigen en bij de Nederlandse inbreng rondom de ontwikkeling van dummies. Daarbij wordt, zoals hierboven aangegeven, al rekening gehouden met vrouwelijke bestuurders.
Bent u bereid om extra veiligheidseisen, gericht op vrouwelijke bestuurders en passagiers, op te leggen?
Zie antwoord vraag 6.
Beleggingen in wapenproducerende bedrijven die exporteren naar Turkije |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Heeft uw besluit tot een gedeeltelijk wapenembargo tegen Turkije vanwege de acties van het Turkse leger in het grensgebied met Syrië consequenties voor de leningen en beleggingen, ter waarde van 631 miljoen euro, van de Nederlandse banken ING, ABN Amro en Van Lanschot aan of in elf bedrijven die de afgelopen jaren wapens hebben geleverd aan Turkije?1 Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?2
Het kabinet heeft in reactie op de inval van Turkije in Syrië het Nederlandse wapenexportcontrolebeleid aangepast. De behandeling van vergunningen voor de export van militaire goederen naar Turkije is per 11 oktober 2019 opgeschort. U bent hierover op 15 oktober 2019 schriftelijk nader geïnformeerd (Kamerstuk 32 623, nr. 273). Deze aanscherping van het wapenexportcontrolebeleid heeft directe werking voor bedrijven die militaire goederen exporteren naar Turkije. Het heeft geen directe werking voor Nederlandse banken en daarmee geen directe consequenties voor de leningen en beleggingen van de genoemde Nederlandse banken aan of in bedrijven die de afgelopen jaren wapens hebben geleverd aan Turkije.
Hebben naar uw opvatting genoemde banken in hun jaarverslagen, mensenrechtenrapportages, websites of andere publieke bronnen aangegeven dat men druk zal uitoefenen op deze bedrijven om hiermee te stoppen, dan wel investeringen in deze bedrijven te beëindigen? Zo nee, deelt u dan de mening dat de Nederlandse regering in het licht van de opschorting van wapenexportvergunningen een taak heeft?
Banken en investeerders maken hun eigen afweging of zij beleggen in of financiering verlenen aan de defensie-industrie, met in achtneming van het verbod om te investeren in ondernemingen die clustermunitie of cruciale onderdelen daarvan produceren, verkopen of distribueren. Zoals aangegeven in antwoord op vragen van de Leden Karabulut en Alkaya d.d. 24 juli 2019 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3527), verwacht het kabinet van Nederlandse banken dat zij, conform de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) en de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (hierna: OESO-richtlijnen), voor hun investeringen in de defensie-industrie de risico’s op mensenrechtenschendingen in kaart brengen, hun invloed aanwenden om deze risico’s te voorkomen of aan te pakken, en hierover verantwoording afleggen.
De naleving van de UNGP’s en OESO-richtlijnen is een individuele verantwoordelijkheid van de banken en zij bepalen zelf, in dialoog met hun stakeholders, hoe zij hun beleid ten aanzien van de defensie-industrie vormgeven en toepassen. Het kabinet heeft dan ook geen analyse gemaakt van de jaarverslagen, mensenrechtenrapportages, websites of andere publieke bronnen van genoemde banken. In het IMVO-convenant van de bancaire sector zijn afspraken vastgelegd over de naleving van deze richtlijnen en principes door de banken. ING, Van Lanschot en ABN AMRO zijn alle drie bij dit convenant aangesloten. In november start de evaluatie van de IMVO-convenanten en de presentatie van de hoofdlijnen van het IMVO-beleid is voorzien voor de behandeling van de begroting voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking 2021.
Hebt u inmiddels een themakader bereikt met de partijen die met het bankenconvenant werken? Kunt u aangeven wanneer u dit aan de Kamer kunt sturen?3
Ieder convenant kent een andere aanpak, die in samenspraak tussen de convenantspartijen is opgesteld. Het bankenconvenant werkt – anders dan het verzekeringsconvenant – niet met themakaders.
Het themakader over investeren in wapens en wapenhandel conform de OESO-richtlijnen en de UNGP’s wordt ontwikkeld door de partijen bij het IMVO-convenant van de verzekeringssector, zoals aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen van Karabulut en Alkaya van 24 juli 2019 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3527). De partijen hebben dit kader nog niet afgerond. Zodra dit het geval is dan wordt het themakader gepubliceerd op de website van dit IMVO-convenant beheerd door de SER.
Wilt u, ondanks het feit dat u aangaf dat in het lopende convenant voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO-convenant) met de banken geen ruimte meer is voor aanvullende afspraken, in het licht van de actualiteit alsnog met de banken in gesprek gaan over deze investeringen zoals u ook, met kennelijk resultaat, hebt gedaan met de levensverzekeraars?
Met het Verbond van Verzekeraars is op 20 februari 2019 gesproken over hoe verzekeraars omgaan met investeringsbeslissingen met betrekking tot controversiële wapens en controversiële wapenhandel binnen het IMVO-convenant voor verzekeraars. Daarbij is ook aangegeven dat het aan verzekeraars zelf is om te bepalen in welke bedrijven zij investeren.
Dat geldt ook voor banken. Banken maken hun eigen afweging of zij beleggen in of financiering verlenen aan de defensie-industrie. De actualiteit van de aanscherping van het wapenexportcontrolebeleid heeft geen directe werking op de beleggingen van banken.
Zodra de partijen bij het IMVO-convenant van de verzekeringssector het themakader over investeren in wapens en wapenhandel gereed hebben, kan de overheid als partij bij dit convenant het kader delen in een gesprek met de bancaire sector.
Het bericht ‘Lesmethodes seksuele voorlichting onder de loep’ |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Lesmethodes seksuele voorlichting onder de loep»?1
Ja.
Bent u van mening dat er op dit moment sprake is van een breed genoeg aanbod van erkende interventies met betrekking tot seksuele gezondheid? Zo ja, waarom? Zo nee, kunt u aangeven welke acties u onderneemt om het aanbod te verbreden?
Ten behoeve van het Stimuleringsprogramma seksuele en relationele vorming in het onderwijs, dat ik u onlangs toestuurde (Kamerstukken 32 279, nr. 132), heeft het RIVM een overzicht gemaakt van alle erkende interventies op het gebied van seksuele gezondheid. Op dit moment zijn er ruim 36 erkende interventies beschikbaar. Partijen (onder andere de onderwijsraden, GGD GHOR en Rutgers) hebben tijdens het opstellen van het stimuleringsplan onderwijs aangegeven dat het basisaanbod van interventies voldoende is. Uit de behoefteninventarisatie van het RIVM kwam wel naar voren dat scholen vooral behoefte hebben aan bekendheid van het aanbod van interventies. Docenten en scholen weten niet altijd wat er mogelijk is qua interventies op dit moment.
Daarnaast geven partijen aan dat vooral maatwerk per doelgroep op bepaalde scholen belangrijk is. Het basisaanbod van interventies dat er al is, zou dan vooral via specifieke trainingen aan docenten kunnen worden aangeboden voor een speciale doelgroep. In mijn brief «Voortgangrapportage Zevenpuntenplan Onbedoelde (tiener) zwangerschappen» (Kamerstukken 32 279, nr. 132) die ik 12 december jongstleden aan uw Kamer stuurde, geef ik aan dit ook te willen stimuleren via de mogelijkheid voor scholen om facultatief dergelijke trainingen in te kopen van het stimuleringsbudget. Ik verwijs u voor nadere toelichting op dit onderdeel naar deze brief. Veel docenten spitsen de interventie overigens nu al toe op hun doelgroep, zoals bijvoorbeeld het speciaal onderwijs. Daarvoor hoeven niet nieuwe interventies te worden ontwikkeld.
In bovengenoemde brief heb ik ook aangegeven dat het aanbod van lespakketten zich op een markt begeeft. Daarom is het voor de overheid niet wenselijk hierin specifieke aanbieders / lespakketten te stimuleren in verband met staatssteunregels. Wel is het mogelijk om binnen het programma van ZonMW bestaande interventies door te ontwikkelen (voor bijvoorbeeld een specifieke hoogrisicogroep) en deze in de lokale praktijk toe te passen en te toetsen of het werkt. Ook zijn er mogelijkheden voor onderzoek naar de ontwikkeling van interventies. Deze kunnen specifiek gericht zijn op een of meer hoogrisicogroepen. Hiervoor heeft ZonMW medio oktober 2019 een subsidieoproep uitgezet.
Tot slot geef ik het RIVM volgend jaar opnieuw budget, zodat aanbieders van interventies die in aanmerking willen komen voor een erkenning van hun interventie via het Centrum Gezond Leven hiervoor financiering kunnen krijgen en daardoor gestimuleerd worden het erkenningsproces te doorlopen.
Is inmiddels al meer duidelijkheid over het onderzoek naar de subsidiering van educatie en voorlichting met betrekking tot seksuele gezondheid? Heeft de staatssteuntoets ertoe geleid dat er instellingen zijn die in 2020 (deels) niet meer worden gefinancierd vanuit subsidie door het Rijk?
VWS heeft de subsidiëring van educatie en voorlichting met betrekking tot seksuele gezondheid getoetst op eventuele staatsteun elementen. Ik kan echter nog geen mededelingen doen over de exacte uitkomsten ervan, omdat eerst de betreffende organisaties op de hoogte gebracht worden. Maar zoals ik hierboven al schreef, is het voor de overheid niet wenselijk specifieke aanbieders / lespakketten te stimuleren in verband met staatssteunregels. Dit betekent in de praktijk dat instellingen gefinancierd blijven. Tegelijkertijd vindt wel afbouw plaats op specifieke onderdelen in verband met staatssteun.
Hoe wordt gewaarborgd dat de subsidie die aan instellingen wordt verstrekt ten behoeve van seksuele gezondheid ook daadwerkelijk aan dit doel wordt besteed, aangezien uit de evaluatie van Rutgers door KWINK groep (2017) bleek dat de grens tussen seksuele gezondheid en aanpalende onderwerpen niet objectief is vast te stellen?2
Het rapport dat u aanhaalt, gaf de aanbeveling om in de verantwoording over de besteding van de subsidie de nadruk te verleggen van het meten op het niveau van activiteiten naar het meten van doelbereik (of een slimme combinatie van beide). Dit vereist dat Rutgers haar doelen operationaliseert en – zoveel mogelijk- meetbaar maakt. Deze aanbeveling is overgenomen.
Hoe verhoudt de stelling in het Subsidiekader RIVM-CIb 2018 dat het subsidieprogramma een open karakter heeft waarin ook andere organisaties een instellings- of projectsubsidie kunnen aanvragen, zich tot de voorwaarde dat de aanvrager de rol van kenniscentrum moet vervullen en als zodanig erkend moet zijn?3 Welke voorwaarden gelden voor de erkenning en waarom is het logisch dat alle aanbieders de status van kenniscentrum moeten hebben?
Voor alle subsidieaanvragen gelden de subsidievoorwaarden zoals opgenomen in de kaderregeling VWS-subsidies. Als een organisatie een aanvraag indient die voldoet aan die voorwaarden en die binnen vigerend beleid past en er voldoende budget is, dan zal de aanvraag worden goedgekeurd.
De stelling dat het subsidiekader een open karakter heeft verwijst naar het feit dat iedere organisatie een subsidie kan aanvragen. De subsidieverlening beperkt zich dus niet tot de organisaties die nu al gedurende langere tijd subsidie ontvangen. De voorwaarde van het zijn van kenniscentrum heeft vooral betrekking op het feit dat partijen die subsidie aanvragen activiteiten ontplooien die in samenhang met ander aanbod worden ontwikkeld en waarbij de partijen actief aan kennisdeling doen. Dit is dus een van de elementen waarop getoetst wordt, net zoals bijvoorbeeld de toets op staatssteun.
Heeft u conform de toezegging in uw brief (4 juli jl.) inmiddels onderzocht welke verbeteringen kunnen worden doorgevoerd in het beoordelingstraject van lesmethoden op het gebied van seksuele gezondheid in het kader van Gezonde School? Deelt u de mening dat er een einde moet komen aan de betrokkenheid van Rutgers bij de erkenning van dergelijke lesmethoden, aangezien medewerkers van Rutgers op dit moment kunnen oordelen over aanvragen van eventuele concurrenten?4
In de Kamerbrief van 4 juli jl. (Kamerstukken 32 279, nr. 402) heb ik aangegeven dat ik in kaart wil brengen of er verbeterslagen mogelijk zijn in het beoordelingstraject van het RIVM rondom erkenningen van lespakketten. Ik zal u over de resultaten van dit onderzoek in het voorjaar 2020 informeren.
Er zijn twee trajecten rondom lesmethoden en de Gezonde School:
Vanuit het RIVM bestaat een erkenningstraject, waarbij diverse onafhankelijke erkenningscommissies de effectiviteit, kwaliteit en uitvoerbaarheid van onder andere leefstijlinterventies beoordelen. De commissie jeugdgezondheidszorg en gezondheidsbevordering voor de jeugd van het RIVM is verantwoordelijk voor de erkenning van lespakketten op het gebied van seksuele gezondheid.
De interventies worden beoordeeld door professionals uit het veld (Goed beschreven) of door erkenningscommissies waarvan de leden afkomstig zijn uit wetenschap, beleid en praktijk (Goed onderbouwd en Effectief). Deze interventies worden vervolgens opgenomen in de databanken van het RIVM, Kenniscentrum Sport, Nederlands Jeugdinstituut en van Movisie.
In een van de erkenningscommissies zit een medewerker van Rutgers als vertegenwoordiger van kennisinstituut en deskundige op het terrein van Seksuele Gezondheid.
De beoordeling van de vignetten Gezonde School gebeurt door de partners van Gezonde School (https://www.gezondeschool.nl/over-ons/overzicht-partners-gezonde-school). Rutgers is één van de partners van de Gezonde School.
De expertise van Rutgers als kennisinstituut voor seksuele gezondheid bij die beoordeling voor het vignet is relevant omdat Rutgers de kennis heeft om te beoordelen of de thema’s van de Gezonde School zijn geborgd in het schoolbeleid.
Dit leidt niet tot belangenverstrengeling, zoals ik ook al in mijn brief van 4 juli jl. (Kamerstukken 32 279, nr. 402) heb aangegeven.
Waarom is het nodig dat een thema-instituut zoals Rutgers deel uitmaakt van de commissie die de aanvraag van een vignet Gezonde School toetst, indien dit een louter technische beoordeling lijkt te zijn, zoals blijkt uit uw brief (4 juli jl.)? Indien het géén louter technische beoordeling betreft, deelt u dan de mening dat het wenselijk is reeds vóór de evaluatie van Gezonde School door ZonMW in 2023 maatregelen te treffen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u toelichten wat de noodzaak is van het aanstellen van de coördinator Gezonde School, indien het beleid is dat scholen zo laagdrempelig mogelijk gebruik moeten kunnen maken van interventies op het gebied van seksuele gezondheid? Waarom beperkt u zich bij het verstrekken van subsidie niet tot de vereiste van het gebruik van een erkende interventie?
Ik verwijs hierbij naar mijn brief van 12 december jongstleden (Kamerstukken 32 279, nr. 132). Ik kies voor het verplichte onderdeel van de Gezonde School coördinator, omdat uit de behoefteninventarisatie die het RIVM heeft gedaan onder scholen blijkt hoe belangrijk de rol van deze coördinator is om het thema beter in te bedden in de cultuur van de scholen. De veldpartijen die betrokken zijn bij het opstellen van het stimuleringsplan staan hierachter en hebben dit zelf voorgesteld. Ook het gebruik van een erkende interventie vind ik belangrijk. Deze lijn is nu al gebruikelijk bij de Gezonde School en ondersteun ik daarom van harte.
Het bericht dat een Chinees bedrijf een aanbesteding voor het aanleggen van een metrolijn in Stockholm heeft gewonnen |
|
Arne Weverling (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Kent u het bericht «Stockholm criticised for awarding «impossible» metro contract to Chinese bidder»?1
Ja.
Wat is uw mening over het feit dat Chinese staatsbedrijven onder de kostprijs kunnen inschrijven op Europese publieke projecten en daarmee Europese bedrijven uit de markt drukken?
Het kabinet acht het van groot belang dat er op de Europese interne markt eerlijke concurrentie kan plaatsvinden tussen bedrijven om overheidsaanbestedingen. De Europese aanbestedingsrichtlijnen bieden mogelijkheden om deze problematiek te adresseren. Deze richtlijnen zijn in Nederland geïmplementeerd in de Aanbestedingswet 2012. Op basis van artikel 2.116 van deze wet moeten aanbestedende diensten bij een inschrijving die abnormaal laag lijkt, nader onderzoek doen door de betreffende onderneming te vragen om uitleg over hoe de prijs tot stand is gekomen. Wanneer een inschrijver het lage niveau van de voorgestelde prijs niet goed kan onderbouwen met bewijsmateriaal, kan de aanbestedende dienst deze inschrijving ter zijde leggen. Abnormaal lage inschrijvingen als gevolg van niet-naleving van verplichtingen op het gebied van milieu, sociaal en arbeidsrecht moeten zelfs door de aanbestedende dienst ter zijde worden gelegd. Dit geldt voor alle inschrijvingen, ongeacht het land van herkomst van de inschrijver. Dit draagt bij aan een gelijk speelveld voor ondernemers. Een andere manier om voor een gelijker speelveld te zorgen, is door het stellen van kwalitatieve gunningscriteria, zoals milieucriteria. Bovendien hoeven Nederlandse – en andere Europese – aanbestedende diensten geen inschrijvingen toe te laten uit landen die niet zijn aangesloten bij de Government Procurement Agreement (GPA) onder de WTO, zoals China. In het geval van de Stockholmse metro is blijkbaar besloten dergelijke inschrijvingen, vrijwillig, wel toe te laten.
De Europese Commissie heeft daarnaast medio 2019 de mededeling «Richtsnoeren voor de deelname van inschrijvers en goederen uit derde landen aan de aanbestedingsmarkt van de EU (COM (2019) 5494) uitgebracht, waarin zij verduidelijkt welke mogelijkheden lidstaten Europeesrechtelijk gezien nu al hebben om een gelijker speelveld op die markt te bevorderen. Onder antwoord 4 gaat het kabinet nader in op de problematiek van oneerlijke concurrentievoordelen door staatssteun.
Deelt u de mening dat het vanuit het oogpunt van het nastreven van een gelijk speelveld niet houdbaar is dat Chinese bedrijven gemakkelijk aanbestedingen in Europa kunnen winnen, terwijl aanbestedingen in China voor Europese bedrijven in feite niet toegankelijk zijn?
Het kabinet deelt die mening en heeft daarom de positie ingenomen dat, gezien de veranderde geopolitieke omstandigheden, het van belang is dat er een EU-instrument komt dat voor EU-bedrijven meer wederkerigheid op markten voor overheidsopdrachten in derde landen bewerkstelligt. Dit belang wordt ook breder in de EU gedeeld. Om die reden zijn de besprekingen over het voorstel van de Europese Commissie over een Instrument voor Internationale Overheidsopdrachten (IIO/IPI2) hervat. Dat voorstel heeft als doel om derde landen ertoe te bewegen de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten (Government Procurement Agreement (GPA)) van de WTO te ondertekenen of om een bilaterale handelsovereenkomsten met de EU af te sluiten waarin afspraken over toegang tot de markten voor overheidsopdrachten worden gemaakt. Wanneer dat niet lukt, kan de Commissie besluiten tot het opleggen van een prijsopslag op aanbiedingen uit een derde land.
Het kabinet zet zich voor aanpassingen van het Commissievoorstel in. Deze moeten er met name toe leiden dat het voorstel effectiever wordt, dat deze de Lidstaten mogelijkheden blijft bieden om restrictieve maatregelen te treffen volgens de ruimte die de aanbestedingsrichtlijnen bieden en dat administratieve lasten van bedrijfsleven en aanbestedende instanties zo laag mogelijk blijven. Zie voor meer details over de Nederlandse inzet het antwoord op de motie Sjoerdsma/Van Helvert (motie 35 207, nr. 15; Kamerbrief «Reactie op moties Koopmans c.s. en Sjoerdsma/Van Helvert over een brede internationale coalitie voor een gelijk speelveld met China respectievelijk een effectief internationaal aanbestedingsinstrument» van 6 december 2019).
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is om door middel van het verbieden van buitenlandse staatssteun bij aanbestedingen in Europees verband oneerlijke concurrentievoordelen voor buitenlandse staatsbedrijven tegen te gaan?
De Europese staatssteunregels zorgen ervoor dat ondernemingen niet zonder meer financieel ondersteund of bevoordeeld kunnen worden door overheden. Op basis van de Aanbestedingswet 2012 kan een aanbestedende dienst een inschrijving afwijzen van een onderneming die staatssteun heeft gekregen, wanneer de staatssteun in strijd is met de Europese staatssteunregels. Deze regels zien echter op staatssteun van EU-lidstaten en gelden niet voor overheidsondersteuning door derde landen.
Het IPI heeft als doel om wederkerigheid te bewerkstelligen en niet om tegen verboden staatssteun op te treden. Het kabinet zet momenteel in op een non-discriminatoir instrument gericht op het bevorderen van een gelijk speelveld om dit probleem wel te adresseren (zie Kamerbrief «Kabinetsinzet voor het realiseren van een gelijk speelveld op de Europese interne markt voor alle ondernemingen (level playing field instrument)» van 2 december 2019). Het idee is om via aanpassing van de Europese mededingingswetgeving handhavingsmaatregelen te kunnen treffen indien een onderneming – ongeacht diens nationaliteit – de mededinging op de interne markt verstoort of dreigt te verstoren door vormen van overheidsondersteuning die niet reeds getroffen worden door de thans geldende EU-kaders op het gebied van staatssteun en overheidsondernemingen.
Kunt u aangeven wat uw inzet op Europees niveau is om in algemene zin het probleem van het gebrek aan wederkerigheid bij openbare aanbestedingen voor Europese bedrijven in China te verhelpen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Het niet exporteren van kernafval naar COVRA maar naar Rusland |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Maurits von Martels (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Klopt het dat de hal in Nieuwdorp speciaal voor kernafval van URENCO gebouwd is? Zo ja, wie heeft de kosten betaald voor de bouw van deze hal?1
Ja, het klopt dat er bij COVRA in Nieuwdorp twee speciale gebouwen zijn gebouwd voor de opslag van verarmd uranium van URENCO Nederland. URENCO Nederland heeft de bouw van beide gebouwen gefinancierd.
Klopt het dat URENCO onder grote druk ruim tien jaar geleden is gestopt met exporteren van verarmd uranium? Zo ja, wat was de reden dat ze hier toentertijd mee stopten en wat is de reden dat ze hier nu weer mee willen beginnen?
Zoals ook in februari 2016 aan de Tweede Kamer gemeld2, is URENCO Nederland in 2009 gestopt met de export van verarmd uranium naar Russische verrijkingsfabrieken. URENCO Nederland heeft bevestigd op dit moment geen plannen te hebben om deze export te hervatten. De specifieke commerciële en bedrijfseconomische overwegingen die hieraan ten grondslag liggen zijn voor rekening van de onderneming zelf.
Hoeveel ton verarmd uranium produceert URENCO jaarlijks, hoeveel daarvan willen ze naar Rusland exporteren en exporteert Urenco ook nog verarmd uranium naar andere landen?
De hoeveelheid verarmd uranium die URENCO Nederland produceert en hoeveel daarvan wordt geëxporteerd is bedrijfsvertrouwelijke informatie en wordt daarom niet openbaar gemaakt. Euratom en de Internationale Atoomenergieagentschap (IAEA) voeren controle uit op de splijtstofboekhouding, en daarmee ook op de omvang van de aan- en afvoerstromen van splijtstoffen.
URENCO Nederland heeft een vervoersvergunning voor het transport van verarmd UF6 naar bevoegde ontvangers in een aantal landen waaronder de Russische Federatie. Deze vergunning borgt de transportveiligheid. Van de transportroute naar Rusland wordt momenteel geen gebruik gemaakt. Naast een transportvergunning is voor elke export buiten de EU een exportvergunning nodig, te verlenen door de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking Over individuele exportvergunningen, waaronder die van URENCO Nederland, worden – gezien de bedrijfsgevoeligheid van deze informatie – geen uitspraken gedaan.
Welke definities/normen bestaan er voor verarmd uranium dat nog bruikbaar is als grondstof en wanneer er sprake is van afval, waar zijn deze definities/normen vastgelegd, gelden deze normen alleen voor Nederland en wie houdt hier toezicht op?
Volgens de Nederlandse wet- en regelgeving3 kan verarmd uranium als afvalstof worden aangemerkt, indien voor deze stof geen gebruik of product- of materiaalhergebruik is voorzien. Dit is in lijn met de definitie van radioactieve afvalstoffen van Euratom en het Internationaal Atoomenergie Agentschap (IAEA).
De Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) is belast met het toezicht en handhaving op het gebied van nucleaire veiligheid en stralingsbescherming, waaronder radioactief afval.
Wat doet Rusland met het verarmd uranium dat van URENCO komt?
Zoals in de brief van 4 februari 2016 gemeld, heeft verarmd uranium zowel civiele als militaire toepassingen. Bij een toekomstige export buiten de EU is een exportvergunning nodig. Deze wordt alleen verstrekt nadat het land in kwestie
voorafgaand aan het verstrekken van de uitvoervergunning formele overheidsgaranties heeft verstrekt omtrent civiele eindgebruik. Eén van die garanties is dat het verarmd uranium onder safeguards van het Internationaal Atoomenergie Agentschap (IAEA) komt te staan. Het (Nederlandse) materiaal staat dus onder toezicht van het IAEA en blijft ook altijd onder toezicht van het IAEA staan.
De onderschatting van economische groei |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «ING: economische groei stelselmatig onderschat»?1
Ja.
Deelt u de analyse van de ING-economen dat de huidige berekeningen van het bruto binnenlands product (bbp) tekortschieten, onder meer door digitalisering en het onvoldoende corrigeren van prijzen voor kwaliteitsverbeteringen? Zo ja waarom, zo nee, waarom niet?
Ik deel de analyse van de ING-economen deels. Het meten van het bbp is in de loop van de tijd inderdaad uitdagender geworden door ontwikkelingen zoals globalisering, verdienstelijking en digitalisering. Het is echter voorbarig om hier conclusies aan te verbinden. Eerst is hier nog meer onderzoek naar nodig. Er lopen momenteel een aantal trajecten die kijken naar deze ontwikkelingen.
De huidige methodiek achter het bbp berust op EU-wetgeving (European System of National and Regional Accounts (ESA 2010), EU verordening 540/2013). De voorschriften die uit deze wetgeving volgen bepalen welke economische activiteiten worden meegenomen in de berekening van het bbp en hoe ze zijn gedefinieerd.
De voorschriften worden met enige regelmaat aangepast als nieuwe economische feiten en ontwikkelingen die hierom vragen. Gegeven het brede internationale gebruik van het bbp is het nodig om veranderingen van de voorschriften in internationaal verband vast te stellen. Momenteel wordt er in VN-verband gewerkt aan een herziening van de richtlijnen voor het samenstellen van de nationale rekeningen en daarmee ook het bbp. In dat kader vinden onder meer discussies plaats over de ontwikkelingen die ook in het ING-rapport worden geschetst. Het CBS participeert actief in deze discussies. Te zijner tijd zullen de gewijzigde richtlijnen omgezet worden in EU-wetgeving in het Europees systeem van rekeningen. De gewijzigde voorschriften kunnen dan leiden tot revisie van de bbp-cijfers en andere variabelen.
Op welke wijze houden het kabinet en bureaus als het Centraal Planbureau op dit moment al rekening met de factoren die bij zouden dragen aan de onderschatting van de Nederlandse economische groei?
Het kabinet en het Centraal Planbureau baseren zich op macro-economische cijfers zoals deze worden gepubliceerd door het CBS. Het CBS neemt actief deel aan discussies rondom de herziening van de nationale rekeningen en het bbp. Het thema «onderschatting van de economische groei» wordt daar besproken. Eventuele gewijzigde voorschriften die hieruit voortvloeien kunnen uiteindelijk leiden tot revisie van de bbp-cijfers. Dan wordt ook duidelijk of en in hoeverre de economische groei is onderschat.
Bent u in staat en bereid om de onderschatting van de Nederlandse economische groei – op basis van de genoemde inzichten – ook in kwantitatieve zin aan te geven?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van plan om ook in formele zin een traject te starten dat de onderschatting van de economische groei zo gering mogelijk maakt?
Het CBS voert doorlopend onderzoek uit om de berekeningen van het bbp te verbeteren. Met betrekking tot digitalisering loopt het programma «adequaat meten van de economie». Enkele relevante projecten binnen dit programma betreffen de meting van de platformeconomie, de rol van data als immateriële activa en de meting van gratis diensten. Ook wordt actief geparticipeerd in internationale discussies over mogelijke aanpassing van de voorschriften om zo de veranderende economische werkelijkheid beter te beschrijven. Gezien deze lopende trajecten, acht ik het niet nodig om in formele zin een nieuw traject te starten.
Kunt u ook aangeven of en zo ja, welke overheidsuitgaven aangepast dienen te worden als een correctie van de huidige wijze van berekening van het Nederlandse bbp daadwerkelijk tot een hoger groeicijfer zou leiden?
Het is op voorhand lastig te benoemen welke overheidsuitgaven aangepast dienen te worden als een correctie van de huidige wijze van berekening van het Nederlands bbp tot een hoger groeicijfer leidt.
Glucosesensoren |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u de uitzending van Kassa over glucosesensoren gezien?1
Ja.
Bent u bekend met het artikel «Current Eligibility Requirements for CGM coverage are Harmful, Costly and Unjustified» uit Diabetes Technology and Therapeutics?2
Ja.
Bent u bereid om het Zorginstituut Nederland te vragen opnieuw onderzoek te doen naar de vergoeding van Continu Glucose Monitoring (CGM)-sensoren? Zo ja, wanneer zult u dat doen? Zo nee, waarom niet?
De Flash Glucose Monitoring (FGM) en rt-CGM (real time Continouos Glucose Monitoring) wordt al enige tijd voorgeschreven en vergoed voor alle patiënten die daarvoor in aanmerking komen. De keuze voor FGM of rt-CGM wordt door de behandelend medisch specialist op basis van de bestaande indicatie en in samenspraak met de patiënt gemaakt. Op basis van eenvoudig waar het kan, ingewikkeld waar nodig, wordt eerst gekeken of FGM technologie voldoet of dat CGM medisch noodzakelijk is.
Ik heb eerder dit jaar het Zorginstituut gevraagd of zij onderzoek naar de effectiviteit van rt-CGM wilden meenemen in het onderzoek naar FGM.3 Het Zorginstituut heeft toen aangegeven dat uitbreiding van het onderzoek een vertraging kan opleveren. Dat vind ik onwenselijk, zoals ik u al eerder schreef in mijn brief van 11 juli 2019. Ik was ook in afwachting van de kwaliteitsstandaard van de Ronde Tafel Diabetes. De Nederlandse Diabetesfederatie (NDF) is initiatiefnemer en verwacht voor einde van dit jaar deze kwaliteitsstandaard af te ronden. In de Ronde Tafel wordt onder andere gesproken over de positie van CGM. Niet alleen in verband met de duiding die op dit moment al plaatsvindt voor FGM maar ook in relatie tot de kwaliteitscriteria voor rt-CGM/FGM. Met behulp van de kwaliteitsstandaard en de kwaliteitscriteria voor FGM en rt-CGM gebruik, kan bepaald worden of er nog patiëntengroepen resteren die niet uitkomen met de verschillende hulpmiddelen.
Ik had graag de kwaliteitsstandaard van de Ronde Tafel en de duiding van het Zorginstituut over FGM afgewacht voordat ik het Zorginstituut vraag om onderzoek te doen naar de bredere vergoeding van CGM. Op 5 november zijn twee moties4 aangenomen waarin – onder andere – wordt verzocht om het Zorginstituut alsnog te vragen een apart onderzoek te doen naar een mogelijke bredere vergoeding van CGM. Conform de moties zal ik het Zorginstituut een dergelijke vraag voorleggen.
Bent u bereid om deze vragen voor het algemeen overleg E-health/Slimme zorg van 7 november aanstaande te beantwoorden?
Ik heb de reguliere termijn aangehouden voor beantwoording van de vragen.
Door de Nederlandse Ontwikkelingsbank FMO gefinancierde misstanden |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend de berichten dat de Nederlandse Financierings-Maatschappij voor Ontwikkelingssamenwerking (FMO) landroof, moord en andere misstanden financiert1, belastingontwijking faciliteert2, en voor lokale bevolkingen niet transparante arbitragesystemen invoert?3
Ja.
Wat vindt u van dergelijke misstanden?
Elke misstand binnen projecten van FMO is er één te veel en ik betreur de incidenten die zijn voorgekomen ten zeerste. Signalen rondom deze misstanden nam en neem ik zeer serieus en kaart ik ook aan bij FMO. De in het artikel genoemde projecten zijn bekend bij het kabinet en zijn onderdeel van de dialoog met FMO. In het geval van ernstige incidenten dringt het kabinet aan op onafhankelijk onderzoek. Ook wordt van FMO zelf verwacht dat zij haar beleid blijft evalueren en het beleid verbetert waar nodig.
Sinds wanneer is het bij u bekend dat FMO landroof en andere misstanden financiert?
FMO is een belangrijke partner in de uitvoering van het Nederlandse OS-beleid. Het doel van FMO is het financieren van projecten met duurzame economische impact in vaak complexe gebieden waar vrijwel geen andere (markt)partijen actief zijn. FMO hanteert hierbij internationale geldende voorwaarden. De risico’s die voortkomen uit de activiteiten van FMO worden zoveel mogelijk gemitigeerd.
Als beleidsverantwoordelijk ministerie zien mijn medewerkers toe op de maatschappelijke missie van FMO. Zij zijn hiervoor doorlopend in dialoog met FMO over haar beleid, bijvoorbeeld tijdens het beleidsoverleg tussen het Ministerie van Financiën, het Ministerie van Buitenlandse Zaken en FMO en het regulier overleg over issue-management. Zeker in het geval van de staatsfondsen – die FMO namens het kabinet beheert ten behoeve van specifieke ontwikkelingsdoelstellingen – is deze dialoog zeer intensief. Tijdens deze gesprekken worden mijn medewerkers geïnformeerd over (vermeende) misstanden binnen de projecten van FMO.
Bent u als grootste aandeelhouder van FMO gewezen op deze misstanden? Zo ja, welke verbetering en concrete maatregelen heeft FMO beloofd? Zo nee, welke stappen gaat FMO nu ondernemen?
Het aandeelhouderschap, inclusief de daarbij horende rechten en plichten, wordt vervuld door de Minister van Financiën. Vanwege het belang voor het uitvoeren van het OS-beleid van het kabinet, is mijn ministerie beleidsverantwoordelijk voor FMO. Zoals het antwoord op vraag 3 aangeeft, zijn mijn medewerkers op verschillende manieren in doorlopend overleg met FMO en worden zij geïnformeerd over (vermeende) misstanden. De zeven projecten die worden beschreven in het artikel zijn dan ook bekend bij het kabinet en zijn veelal ook eerder aan de orde gekomen in uw Kamer.
In het verleden zijn naar aanleiding van vermeende misstanden verschillende rapporten opgeleverd door onafhankelijke onderzoekers. Hieruit is naar voren gekomen dat in het verleden op onderdelen onvoldoende onderzoek is gedaan door FMO of andere financiers waarmee FMO heeft samengewerkt. Mede naar aanleiding hiervan is het beleid van FMO in de afgelopen jaren verder aangescherpt. Zo heeft FMO, in overleg met vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties, kennisinstellingen en mijn medewerkers haar duurzaamheidsbeleid in 2017 verder verbeterd, onder andere op het gebied van landrechten. Ook heeft FMO in 2017 een disclosure policy opgesteld waarbij nieuwe investeringen vóór contractering worden gepubliceerd. Daarmee worden stakeholders in de gelegenheid gesteld reacties te geven op voorgenomen financieringen.
Bent u bereid een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de misstanden bij FMO, zoals landroof, het schenden van de rechten van inheemse bevolkingsgroepen en het meewerken aan belastingontwijking?
Ik hecht grote waarde aan het regelmatig evalueren van FMO en haar beleid, het erop toezien dat alle relevante principes en standaarden worden nageleefd en te komen tot aanbevelingen voor verbeteringen. Deze evaluaties vinden in principe elke vijf jaar plaats en worden in opdracht van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking door een onafhankelijke partij uitgevoerd.
Dit voorjaar zijn de voorbereidingen gestart voor de volgende reguliere evaluatie. De evaluatie heeft betrekking op de periode 2013 – 2018 en zal naar verwachting in het tweede kwartaal van 2020 worden opgeleverd. In deze evaluatie wordt ook de naleving van IMVO-standaarden onderzocht. Naast deze evaluaties worden ook de verschillende fondsen die FMO namens de overheid beheert periodiek geëvalueerd door een onafhankelijke partij.
Geeft FMO de bij hun bekende misstanden aan bij de lokale autoriteiten? Zo nee, waarom niet?
Wanneer er aantoonbare misstanden worden geconstateerd, kan hier door de klant, FMO en/of andere belanghebbenden lokaal aangifte van worden gedaan. Het is vervolgens aan de lokale autoriteiten om, naar aanleiding van een aangifte, over te gaan tot strafrechtelijke vervolging. Gezien de complexe lokale situatie, waar betrouwbare onafhankelijke rechtspraak soms ontbreekt, wordt er helaas niet altijd overgegaan tot vervolging. Mijn medewerkers gaan op dit punt het gesprek verder aan met FMO om te kijken of er aanleiding is het beleid op dit vlak verder te verscherpen.
Kunt u de Kamer een lijst met bedrijven, gefinancierd door FMO, die land van inheemse bevolkingsgroepen hebben onteigend, toesturen? Zo nee, wat is uw voorstel zodat de Kamer dit zelf kan controleren?
FMO houdt intensief in de gaten bij welke projecten zich mogelijk problemen voordoen. Hierbij kost het vaak tijd om alle feiten boven tafel te krijgen. Het is doorgaans niet in het belang van het lopende onderzoek om informatie hierover te delen met externe partijen. Bovendien betreft het vaak bedrijfsvertrouwelijke informatie. Deze informatie wordt wel op confidentiële basis gedeeld met mijn medewerkers tijdens het doorlopende overleg dat zij hebben met FMO. Daarnaast heeft FMO mij toegezegd in hun jaarverslag meer transparantie te geven over de risico’s van hun investeringen.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 is het beleid van FMO in de afgelopen jaren verder aangescherpt. Ik zie erop toe dat het aangescherpte beleid wordt nageleefd en dat het uiterste wordt gedaan om misstanden in de toekomst te voorkomen. U kunt mij aanspreken op deze verantwoordelijkheid. Via de website van FMO4 is het mogelijk om de bestaande projecten van FMO en de staatsfondsen te bekijken. Daarnaast heeft u de mogelijkheid om de lijst met publicaties van mogelijke nieuwe investeringen te raadplegen via de website van FMO.
Bent u bereid zelf harde maatregelen te treffen en om samen met het Global Legal Action Network (GLAN) inheemse bevolking hun grondrechten terug te helpen verkrijgen van bedrijven die met steun van FMO land onteigend hebben? Zo nee, waarom niet?
De Staat heeft FMO de expliciete opdracht gegeven om investeringen te doen in ontwikkelingslanden, waaronder in fragiele staten, die de markt laat liggen omdat zij deze als te risicovol beschouwt. In deze gebieden, en met name in fragiele staten, is het veelal gecompliceerd te achterhalen hoe landrechten zijn vastgesteld en verkregen. Ondanks deze complexiteit is het noodzakelijk dat FMO uitgebreid onderzoek doet naar landrechten voordat zij een investeringsbeslissing maakt. FMO heeft mij geïnformeerd dat een bezoek aan het mogelijke project, waar FMO in gesprek gaat met alle relevante stakeholders, hier onderdeel van is. Bovendien wordt vaak een beroep gedaan op een externe adviseur, die de situatie ter plaatse beter kent dan FMO. Deze adviseur stelt een onafhankelijk rapport op met geïdentificeerde risico’s en actiepunten voor verbetering. Deze, en andere actiepunten, worden opgenomen in een Environmental & Social Action Plan (ESAP), dat samen met de klant wordt opgesteld als onderdeel van de financieringsovereenkomst.
Mocht achteraf blijken dat dit onderzoek tekort heeft geschoten, dan dient er een oplossing gezocht te worden met behulp van een onafhankelijke partij. FMO heeft hiervoor, samen met de Duitse en Franse ontwikkelingsbanken, een onafhankelijk klachtenmechanisme geïmplementeerd om aan belanghebbenden, waaronder lokale gemeenschappen, de mogelijkheid te bieden een klacht in te dienen over projecten die door deze ontwikkelingsbanken worden gefinancierd. Het mechanisme wordt geleid door een panel van onafhankelijke internationale experts.
Bent u van mening dat richting de topman van een ontwikkelingsbank gepaste maatregelen genomen dienen te worden als hij zware mensenrechtenschendingen zoals het laten vermoorden van opponenten van bouwprojecten, landonteigening van inheemse volken, en onderbetaling van werknemers afdoet als «het is niet realistisch om te denken dat er nooit iets misgaat.»?4 Zo nee, hoe rijmt u deze uitspraken met de doelen van FMO? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen?
Laat duidelijk zijn dat elke misstand binnen projecten van FMO er één te veel is en ik betreur de incidenten die zijn voorgekomen dan ook ten zeerste. FMO is actief in gebieden met een zeer complexe context, waar andere banken niet, of in beperkte mate, opereren. Juist in deze gebieden kan FMO een rol spelen om duurzame economische impact te genereren. Inherent verbonden aan dit mandaat is dat incidenten, zoals het niet geheel of tijdig uitvoeren van de gemaakte afspraken op het gebied van sociaal en milieutechnisch gebied, niet helemaal voorkomen kunnen worden. Dit is waar de aangehaalde uitspraak over ging, niet over het verband dat in de vraag wordt gesuggereerd. Uiteraard moeten alle investeringen onder internationaal geldende voorwaarden tot stand komen en risico’s zoveel als mogelijk gemitigeerd. De onderneming is hiervoor verantwoordelijk en ik heb van de Raad van Commissarissen begrepen dat zij hierop toeziet en alle vertrouwen heeft in de Raad van Bestuur. Het beleid ten aanzien van deze risico’s is ook een vast onderdeel van onze beleidsdialoog met FMO.
Deelt u de mening van emeritus hoogleraar ontwikkelingsstudies Paul Hoebink die aangeeft dat de problemen bij FMO voorkomen uit het feit bankiers bij FMO aan de knoppen zitten en slechts geïnteresseerd zijn in het rendement op investeringen, in plaats van in de maatschappelijke en planeetbrede verantwoordelijkheid van een ontwikkelingsbank?5 Zo nee, wat is uw analyse?
Ik herken mij niet in de uitspraak dat bij FMO bankiers aan de knoppen zitten die slechts geïnteresseerd zijn in het rendement op investeringen. FMO is een ontwikkelingsbank met een duidelijk gedefinieerde maatschappelijke missie. Deze missie is onder andere verankerd in de overeenkomst tussen de Staat en FMO uit 1998 en in de oprichtingswet van FMO. Pas als aantoonbaar wordt gemaakt hoe een investering zal bijdragen aan deze missie, zal FMO kijken naar het financiële aspect. Het rendement dat gehaald wordt gaat dus altijd in samenspel met het bijdragen aan de ontwikkelingsdoelen die FMO nastreeft.
Naast het eigen kapitaal beheert FMO namens de Staat een aantal fondsen die specifiek zijn gericht op het bijdragen aan ontwikkelingsdoelen, hierin komt de maatschappelijke missie nog sterker tot uitdrukking. De Raad van Commissarissen houdt toezicht op FMO, waaronder het naleven van haar maatschappelijke missie. Ik heb er vertrouwen in dat de onderneming op de juiste wijze invulling geeft aan de maatschappelijke missie.
Bent u bereid om uw positie als grootaandeelhouder in te zetten om het bestuur van FMO minder als reguliere investeringsbank vorm te geven, en meer als een ontwikkelingsbank met een maatschappelijk en planeetbrede verantwoordelijkheid? Zo ja, hoe wilt u dit doen? Zo niet, waarom niet?
Het aandeelhouderschap, inclusief de daarbij horende rechten en plichten, wordt vervuld door de Minister van Financiën. Vanwege het belang voor het uitvoeren van het OS-beleid van het kabinet, is mijn ministerie beleidsverantwoordelijk voor FMO. Als beleidsverantwoordelijk ministerie zie ik toe op de maatschappelijke missie van FMO, die sterk verankerd is in de werkwijze binnen FMO en in alle investeringsbeslissingen die zij zelfstandig maakt. Mogelijke investeringen moeten aantoonbaar bijdragen aan de SDG’s en laten zien hoe de impact wordt gerealiseerd. Bovendien is deze verantwoordelijkheid geborgd in de Overeenkomst tussen de Staat en FMO uit 1998, waarin onder andere aanvullende afspraken staan over de ontwikkelingsdoelstellingen van FMO.
FMO’s Raad van Commissarissen houdt toezicht op de organisatie, inclusief het nastreven van haar maatschappelijke missie. Ik heb vertrouwen in het toezicht van de Raad van Commissarissen op FMO en in de Raad van Bestuur om de strategie van FMO op een goede wijze te implementeren.
Bent u bekend met het doel van FMO om te investeren in voedselzekerheid voor een groeiende wereldbevolking, met steeds minder natuurlijke hulpbronnen?6 Onderschrijft u dat om deze doelstellingen te realiseren er een eiwittransitie van dierlijke naar plantaardige eiwitten plaats moet vinden, zoals onder andere de Wageningen University & Research7 en het IPPC8 ook stellen? Zo nee, waarom niet?
Een hoge mate van voedselzekerheid en voedselveiligheid is van groot belang voor de groeiende wereldbevolking. Om op de langere termijn voedselzekerheid te bieden aan de groeiende wereldbevolking, streeft FMO naar een goede balans tussen de consumptie van plantaardig voedsel en dierlijke producten. FMO werkt daarom nauw samen met de Universiteit van Wageningen en de Wereld Voedselorganisatie (FAO) om mede invulling te kunnen geven aan deze balans.
Voedselveiligheid en het reduceren van verspilling in ontwikkelingslanden is met name een belangrijk punt voor FMO. In ontwikkelingslanden gaat naar schatting meer dan dertig procent van voedsel verloren voordat het voedsel bij de consument terecht komt. Tegen die achtergrond richt FMO zich onder andere op de verbetering van productieprocessen van bedrijven die produceren voor de lokale markt en op betere opslag en distributie.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft in een reactie op een open brief van de Nederlandse Vereniging voor Veganisme de kabinetsvisie op het gebied van de plantaardige voedselvoorziening verwoord. Hierin is onder andere te lezen dat de Minister de komende tijd zal werken aan een Nationale Eiwitstrategie om de productie van plantaardige eiwitten en benutting van eiwitten uit reststromen en andere bronnen te vergroten.
Erkent u in dat licht dat het contraproductief en tegenstrijdig is met de eigen doelstelling van FMO om te investeren in grootschalige vee-industrie? Zo nee, op welke manier kunt u de grootschalige investering rechtvaardigen?
FMO richt zich niet primair op grootschalige veebedrijven. De investeringen van FMO richten zich op de verbetering van voedselveiligheid, efficiëntie en beter gebruik van hulpbronnen, juist omdat er steeds minder hulpbronnen beschikbaar zijn om meer mensen te voeden. FMO streeft met haar investeringen ook naar een goede balans tussen het gebruik van plantaardig voedsel en dierlijke producten, daarbij wordt rekening gehouden met het feit dat in ontwikkelingslanden de toegang tot voldoende proteïnen vaak een uitdaging is. De eiwittransitie ziet er in ontwikkelingslanden daardoor anders uit dan in Nederland. FMO financiert daarom wel in de vleesverwerkende industrie. Daarbij werkt FMO intensief samen met klanten om de milieu en sociale impact te verbeteren, onder andere op het gebied van dierenwelzijn, de voedselkwaliteit te verbeteren en hogere voedselveiligheid te bewerkstelligen.
Klopt het dat FMO in 2016 een lening van 15 miljoen euro aan Astarta Kiev heeft verstrekt, een Oekraïens agrarisch bedrijf dat per jaar miljoenen omzet, onder meer door het gebruik van 27.000 melkkoeien? Klopt het dat dit bedrijf al eerder een lening van 50 miljoen euro van de Europese Investeringsbank (EIB) heeft gekregen?9
Astarta Kiev betreft een gemengd bedrijf, waar ook melkkoeien onderdeel van uitmaken. Kenmerk van het bedrijf is dat het werkt volgens een circulair productieproces, waar bijvoorbeeld bijproducten uit de gewassenteelt worden gebruikt voor veevoer en voor de bemesting van het land. In Oekraïne is er momenteel minder aanbod dan er vraag is naar verse melk van goede kwaliteit. De desbetreffende klant van FMO is er dan ook op gericht om voor de lokale markt veilige melk te produceren en de zelfvoorziening van Oekraïne op dit gebied te vergroten.
FMO heeft in 2016 een lening verstrekt aan Astarta in Kiev, specifiek voor de uitbreiding van een van hun suikerfabrieken. De EIB heeft in 2017 een lening van EUR 36,2 miljoen uitgegeven aan Astarta Kiev Groep voor de bouw en renovatie van faciliteiten voor de opslag van graan en suiker. Deze lening omvat ook de financiering van de R&D-activiteiten van Astarta met betrekking tot de software voor het landbouwbeheer. De lening verving een eerdere lening die niet was uitgekeerd. Zowel de huidige lening als de eerdere, geannuleerde lening omvatten geen financiering aan het veehouderij segment van Astarta.
Kunt u zich voorstellen dat het voor Nederlandse boeren oneerlijk aanvoelt als er Nederlands belastinggeld wordt geïnvesteerd in Oekraïense concurrenten, die via het Associatieverdrag ook nog eens een versoepelde toegang tot de Europese markt hebben gekregen? Zo nee, wat is dan uw uitleg aan Nederlandse boeren over deze gang van zaken?
Het kabinet streeft naar een gelijk speelveld tussen de Europese en Oekraïense agrarische sector middels het Associatieakkoord. Zoals eerder aangegeven in antwoorden op Kamervragen van het lid Van Raan (PvdD) en Lodders en Haga11, moeten alle naar de EU geëxporteerde producten voldoen aan Europese eisen op het gebied van plant- en diergezondheid, voedselveiligheid en etikettering. In het Associatieakkoord tussen de Europese Unie en Oekraïne is afgesproken dat Oekraïne zich zal inspannen om zijn wetgeving in overeenstemming te brengen met die van de EU, ook op het terrein van dierenwelzijn en diergezondheid.
De financieringen van FMO in de Oekraïense agrarische sector passen binnen de maatschappelijke missie van FMO. De investeringen in Oekraïne dragen bijvoorbeeld bij aan het verbeteren van afvalwatersystemen, zodat er minder water nodig is bij productieprocessen of aan het verbeteren van opslagfaciliteiten. Dergelijke investeringen worden niet aangeboden door private partijen, onder andere vanwege de huidige macro-economische situatie in Oekraïne en het verslechterde investeringsklimaat.
Kunt u een lijst met veeteeltbedrijven gevestigd in landen met vrijhandel- of associatieakkoorden met de Europese Unie die gefinancierd zijn door de Nederlandse belastingbetaler via FMO, de EIB, de European Bank for Reconstruction and Development (EBRD), of andere internationale financiële instellingen naar de Kamer sturen? Zo nee, wat is uw voorstel zodat de Kamer dit zelf kan controleren?
FMO heeft in 2015 één bedrijf in de veeteeltsector in een land met vrijhandel- of associatieakkoorden met de Europese Unie direct gefinancierd, met een totale projectwaarde van EUR 6,5 miljoen. De EIB heeft geen lopende directe financieringen aan projecten in de veeteeltsector in de desbetreffende landen, maar drie projecten waarbij bedrijven worden gefinancierd die daarnaast ook actief zijn in deze sector. De EBRD heeft één project gefinancierd ter waarde van EUR 20 miljoen in de periode van 2018 tot en met september 2019 in de veeteeltsector in de desbetreffende landen. De Wereldbank heeft in deze landen 39 actieve projecten in de veeteeltsector, met een totale projectwaarde van USD 1,3 miljard. In het kader van klantenbescherming kan geen lijst met veeteeltbedrijven gedeeld worden met de Kamer.
Daarnaast geldt voor een aantal financiële instellingen dat zij financiering aan agrarische bedrijven voor (vaak kleinere) investeringen aanbieden via indirecte leningen door financiële intermediairs. Of en hoeveel veeteeltbedrijven met dat type middelen zijn bereikt, is niet eenduidig te beantwoorden, aangezien veeteelt geen aparte classificatiecategorie is voor de banken en het om een groot aantal transacties per jaar gaat.
Nederland is slechts één van de meerdere donoren van de EIB, EBRD en de Wereldbank; slechts een deel van de financiële middelen van deze instellingen is afkomstig van de Nederlandse bijdrage.
Meer informatie over de gefinancierde projecten is te vinden op de websites van FMO12, de EIB13 en de European Bank for Reconstruction and Development14 en de Wereldbank15.
Welke stappen gaat u als grootaandeelhouder richting FMO ondernemen om te zorgen dat de eiwittransitie bij FMO een van de kernelementen van hun investeringsstrategie wordt?
Het aandeelhouderschap, inclusief de daarbij horende rechten en plichten, wordt vervuld door de Minister van Financiën. Vanwege het belang voor het uitvoeren van het OS-beleid van het kabinet, is mijn ministerie beleidsverantwoordelijk voor FMO. Zoals ik in het antwoord op vraag 11 aangeef zien mijn medewerkers toe op de algemene maatschappelijke missie van FMO. FMO geeft invulling aan deze missie door investeringen te doen die bijdragen aan voedselzekerheid en voedselveiligheid. In dit kader streeft FMO naar een goede balans tussen de consumptie van plantaardig voedsel en dierlijke producten. Mijn medewerkers zien er op toe dat FMO zich houdt aan de internationaal geldende voorwaarden, onder andere op het gebied van dierenwelzijn.
Het bericht ‘Een klik verwijderd van je schuldeisers’ |
|
Jan Middendorp (VVD), Martin Wörsdörfer (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Een klik verwijderd van je schuldeisers»1 en de website schuldenwijzer.nl?
Ja.
Deelt u de mening dat schuldenwijzer.nl – een site waarop voor zowel mensen met schulden als voor schuldeisers overzichtelijk en in één oogopslag wordt weergegeven welke schulden iemand heeft – bijdraagt aan het terugdringen van de schuldenproblematiek in Nederland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u een toelichting geven?
In zijn huidige opzet informeert schuldenwijzer.nl burgers digitaal over hun persoonlijke financiële gegevens met betrekking tot beslagen voor zover die door gerechtsdeurwaarders zijn gelegd. Dat geeft burgers overzicht en inzicht. In die zin kan schuldenwijzer.nl bijdragen aan het terugdringen van de schuldproblematiek.
Welke schulden zijn wel en welke zijn niet terug te zien op de website schuldenwijzer.nl? Waarom zijn (nog) niet alle schulden terug te zien op schuldenwijzer.nl?
De versie van schuldenwijzer.nl die recent is gelanceerd maakt het bestaande digitaal beslagregister van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) toegankelijk voor burgers. Op dit moment bevat de site een overzicht van alle schulden waarvoor een beslagmaatregel door de gerechtsdeurwaarder is genomen. De inzet van de KBvG is in 2020 schuldenwijzer.nl uit te breiden, zodat burgers kunnen zien of en zo ja, voor welke schulden schuldeisers gerechtsdeurwaarders hebben ingeschakeld. Het is aan de gerechtsdeurwaarders om samenwerking met andere partijen te zoeken en te bezien welke andere uitbreidingen zinvol en haalbaar zijn.
Klopt het dat de Belastingdienst, gemeenten en waterschappen als schuldeiser hun schuldvorderingen nog niet kunnen uploaden? Zo ja, waarom niet?
Dat klopt. De Belastingdienst, gemeenten en waterschappen hebben eigen (belasting)deurwaarders in dienst en maken daarom geen gebruik van de diensten van gerechtsdeurwaarders. Schuldenwijzer.nl is een project van de KBvG en de Stichting Netwerk Gerechtsdeurwaarders (SNG) waar alle gerechtsdeurwaarders in participeren. Schuldenwijzer.nl wordt in fases ontwikkeld, waarbij de technische mogelijkheden toenemen en de kosten en baten steeds inzichtelijker worden. Het streven van KBvG en SNG is om andere (overheids)organisaties in een latere nog in te vullen fase op schuldenwijzer.nl te laten aansluiten.
Deelt u de mening dat de overheid dit initiatief als zowel schuldeiser als schuldhulpverlener moet omarmen en moet ondersteunen? Zo ja, welke stappen heeft de regering in samenwerking met de Belastingdienst, gemeenten en waterschappen reeds gezet om de aan de overheid gerelateerde schuldvorderingen in het systeem op te kunnen laten nemen? Zo nee, waarom niet?
Schuldenwijzer.nl is een relevant project voor het terugdringen van de schuldenproblematiek. Daarom heeft het Ministerie van SZW in 2019 aan SNG een subsidie voor de doorontwikkeling van Schuldenwijzer.nl toegekend, zodat schuldenwijzer.nl kan toewerken naar een sterke businesscase, waar ook anderen behalve gerechtsdeurwaarders zich bij aan kunnen sluiten. Het Ministerie van SZW bespreekt met SNG en KBvG de voortgang en ook of en zo ja, hoe overheidsorganisaties kunnen aansluiten. De gerechtsdeurwaarders werken al samen met de branchevereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren (NVVK). Parallel loopt het programma «Verbreding beslagregister» in het kader waarvan overheidsorganisaties (waaronder Belastingdienst, UWV, SVB, gemeenten en waterschappen) en gerechtsdeurwaarders gezamenlijk werken aan een robuuste en toekomstbestendige digitale informatievoorziening. Over de stand van zaken is de Kamer 8 oktober jl. geïnformeerd.2
Klopt het dat de Belastingdienst het initiatief schuldenwijzer.nl steunt, maar dat door ICT-problemen de schulden nog niet op schuldenwijzer.nl geüpload kunnen worden? Zo ja, op welke manier gaat u zich inzetten om ook de schulden bij de Belastingdienst zo snel als mogelijk te kunnen uploaden op schuldenwijzer.nl? Op welke termijn verwacht u dat ook de schulden bij de Belastingdienst op schuldenwijzer.nl staan?
Het streven van KBvG en SNG is om andere (overheids)organisaties in een latere nog in te vullen fase op schuldenwijzer.nl te laten aansluiten. De Belastingdienst werkt nu aan een digitaal burgerportaal, waarin burgers een overzicht van hun schulden bij de Belastingdienst aantreffen en ook betalingsregelingen voor die schulden kunnen treffen. De Belastingdienst neemt bovendien deel aan het in het antwoord op vraag 5 genoemde programma Verbreding beslagregister.
In het genoemde artikel in Trouw wordt gesteld dat een wetswijziging noodzakelijk is om gegevensuitwisseling met en gebruik van burgerservicenummers bij de schuldenwijzer.nl mogelijk te maken; welke (juridische) knelpunten moeten worden weggenomen en wanneer kan de Kamer de wetswijziging tegemoet zien?
Overheidsorganisaties en gerechtsdeurwaarders, gebruiken burgerservicenummers bij de uitvoering van hun wettelijke taken. Gerechtsdeurwaarders gebruiken burgerservicenummers als zij opdracht hebben een rechtszaak voor te bereiden of als zij een vonnis of dwangbevel ten uitvoer moeten leggen. De Wet algemene bepalingen burgerservicenummer bepaalt dat organisaties buiten de overheid het BSN alleen mogen gebruiken als zij daar bij of krachtens de wet een verwerkingsgrondslag voor hebben gekregen. De meeste schuldeisers gebruiken het burgerservicenummer niet. De vraag of er sprake is van een (juridisch) knelpunt is aan de gerechtsdeurwaarders om te signaleren bij de verdere ontwikkeling van schuldenwijzer.nl.
Kunnen deze knelpunten ten aanzien van de gemeenten worden weggenomen met de in voorbereiding zijnde wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening?
Gemeenten gebruiken burgerservicenummers bij schuldhulpverlening en wisselen informatie uit met gerechtsdeurwaarders met gebruik van burgerservicenummers. Er zijn geen aanwijzingen dat er hierbij nog knelpunten zijn.
Op welke manier worden ook knelpunten bij de Belastingdienst en de waterschappen weggenomen? Gaat de Wet digitale overheid daarbij helpen?
Omdat de Belastingdienst en de waterschappen overheidsorganisaties zijn, gebruiken zij burgerservicenummers bij de informatie-uitwisseling met bijvoorbeeld gerechtsdeurwaarders. De Wet digitale overheid beoogt geen verwerkingsgrondslag te creëren voor (semi-)overheden om het BSN te verwerken, maar sluit daar juist op aan. Het doel van de wet digitale overheid is dat burgers en bedrijven veilig en betrouwbaar kunnen inloggen bij de (semi-)overheidsorganisaties. Het verstrekken van fiscale gegevens aan derden is ingevolge de fiscale geheimhoudingsplicht een separate vraag. De Belastingdienst mag niet zomaar fiscale gegevens delen met derden, zoals de gerechtsdeurwaarders.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Kent u de berichtgeving van NRC Handelsblad waarin de burgemeesters in de regio Den Haag concluderen dat er geen sprake is van «een verziekte cultuur» als het gaat om discriminatie en racisme?1
Ja.
Deelt u de conclusie van deze elf burgemeesters dat er geen sprake is van «een verziekte cultuur» als het gaat om discriminatie en racisme? Vindt u het verstandig dat deze burgemeesters dit concluderen terwijl het onderzoek naar vermeende misstanden door het Bureau Veiligheid Integriteit en Klachten (VIK) van de Haagse politie nog loopt?
Ik wil benadrukken dat er momenteel een onderzoek loopt naar mogelijke misstanden aan bureau Hoefkade, niet naar de gehele Haagse politie. Gelet op het lopende onderzoek bij het team Hoefkade ga ik verder niet op deze casuïstiek in. Wel heeft de korpschef mij verzekerd dat de politie meldingen van ontoelaatbaar en grensoverschrijdend gedrag serieus neemt. In mijn brief van 4 september jl.2 heb ik u geïnformeerd over het bestaande beleid van de korpschef en over de aanvullende maatregel om een ombudsfunctionaris aan te stellen.
Hebben de elf desbetreffende burgemeesters zelf onderzoek verricht naar de cultuur binnen het politiekorps? Zo ja, kunt u de resultaten hiervan met de Kamer delen? Zo nee, op basis waarvan zijn zij tot deze conclusie gekomen?
De burgemeesters baseren zich als lokaal gezag op hun eigen ervaringen met de politie, waarbij de thema’s diversiteit en inclusie met regelmaat worden besproken. Overigens is de verklaring afkomstig van de burgemeesters van alle 27 gemeenten in het verzorgingsgebied van de politie-eenheid Den Haag.
Bent u ervan op de hoogte dat de politietop van het bureau Hoefkade in de Haagse Schilderswijk naar het eigen personeel een brief heeft geschreven waarin zij de zorgen uiten over een «ongewenste cultuur» en een «opeenstapeling van ongewenste gedragingen»? Zou u naar aanleiding van deze brief concluderen dat hier sprake is van een (ten dele) verziekte cultuur?
Ik ben ervan op de hoogte dat een dergelijke brief is verzonden. Ik voer regelmatig overleg met de korpschef over de ontwikkelingen binnen de politieorganisatie. In dat overleg komen ook onderwerpen als discriminatie, seksuele intimidatie en grensoverschrijdend gedrag aan bod. Waar nodig informeert de korpschef mij over casuïstiek.
Hoe duidt u het gegeven dat de afgelopen twee jaar tenminste elf mensen zijn ontslagen in Den Haag vanwege wangedrag? Waar bestond dit wangedrag uit? Wanneer is er sprake van een verziekte cultuur? Op basis van welke criteria worden agenten vanwege wangedrag ontslagen?
Met uw Kamer ben ik van mening dat ons grote terughoudendheid past om op individuele casussen in te gaan. Ik zie het als mijn taak om met de korpschef in gesprek te zijn over het belang van een open cultuur en de noodzaak om signalen van discriminatie en grensoverschrijdend gedrag serieus te nemen. De korpschef is verantwoordelijk voor het personeelsbeleid van de politie en die verantwoordelijkheid neemt hij ook. Voor de wijze van afdoening bij disciplinaire processen verwijs ik u naar mijn brief van 15 januari jl. over interne onderzoeken en strafrechtelijke onderzoeken bij de politie.3
Bent u van mening dat de politietop van de eenheid Den Haag naar behoren, adequaat en toereikend heeft gehandeld om discriminatie en ongewenst gedrag in de eenheid tegen te gaan? Zo ja, op basis waarvan trekt u deze conclusie? Zo nee, wat had met de kennis van nu beter gekund?
Het tegengaan van discriminatie en ongewenst is een topprioriteit voor de korpschef. Die prioriteit geldt ook voor de eenheidsleiding van Den Haag. Gelet op het lopende onderzoek bij het team Hoefkade ga ik verder niet op deze casuïstiek in. Voor de korpsleiding staat echter voorop dat ongewenst gedrag wordt onderzocht en aangepakt. In mijn brief van 4 september jl. heb ik u geïnformeerd over het bestaande beleid van de korpschef en over de aanvullende maatregel om een ombudsfunctionaris aan te stellen.4
Bent u van mening dat de stellingname van de elf burgemeesters naar verwachting bemoedigend of ontmoedigend werkt om signalen van discriminatie en ongewenst gedrag te melden?
De korpsleiding heeft aangegeven open te staan voor kritiek en heeft medewerkers juist opgeroepen zich te melden als in hun ogen sprake is van misstanden. De politieorganisatie heeft verschillende mogelijkheden beschikbaar voor het bespreekbaar maken van deze signalen, zoals (maar niet uitsluitend) het vertrouwenswerk, de afdelingen Veiligheid, Integriteit en Klachten en het Landelijk Meldpunt Misstanden. Vervolgens is het van belang dat politiemedewerkers zich ook vrij voelen om intern misstanden te melden. Dit heeft dan ook de volste aandacht van de korpsleiding en andere leidinggevenden binnen de politie.
Herinnert u uw eigen brief van 15 oktober 2019 (Kamerstuk 29 628, nr. 911) waarin u stelt dat voormalig teamchef Fatima Aboulouafa niet zou zijn weggestuurd vanwege haar «inhoudelijke kritiek op de misstanden»? Heeft u tot u genomen dat politiechef Van Musscher aangeeft dat haar ontslag te maken had met «de manier waarop ze zich uitte op Instagram en in de media»? Kunt u zich voorstellen dat mevrouw Aboulouafa voor deze vorm heeft gekozen omdat andere manieren onvoldoende effectief waren gebleken om dit probleem aan te kaarten?
De teamchef is niet op non-actief gezet of ontslagen. Voor verdere informatie verwijs ik u naar mijn brieven van 9 oktober en 15 oktober jl.5 Inmiddels is vastgesteld dat de betrokken teamchef niet meer terugkeert naar de eenheid Den Haag. De korpsleiding heeft bij de desbetreffende teamchef een aanbod uitstaan om met een onafhankelijk verkenner te zoeken naar een duurzame oplossing. Daarnaast moeten politiemedewerkers zich vrij voelen om zich te uiten en kritisch te zijn binnen de grenzen van de ambtseed, dan wel belofte. Bij voorkeur gebeurt dit binnen de eigen organisatie zodat waar mogelijk samen een oplossing gevonden kan worden. Ik ga niet speculeren over de motivatie van mevrouw Aboulouafa om zich te uiten op de manier waar zij voor gekozen heeft. De politieorganisatie heeft verschillende mogelijkheden voor het bespreekbaar maken van signalen, zoals het vertrouwenswerk, de afdelingen Veiligheid, Integriteit en Klachten, het Landelijk Meldpunt Misstanden en programma’s als de Kracht van het Verschil. Daarnaast besluit de politie binnenkort over de regeling klachten grensoverschrijdende omgangsvormen. Deze klachten worden onderzocht door de klachtencommissie grensoverschrijdende omgangsvormen. De klachtencommissie wordt per klacht samengesteld en bestaat uit interne medewerkers en externe personen met passende expertise. Om te voorkomen dat collega’s vastlopen in de organisatie wordt een ombudsfunctionaris aangesteld binnen de organisatie. De ombudsfunctionaris heeft een directe toegang tot de korpsleiding en is een aanvulling op de reeds bestaande voorzieningen.
Welke stappen moeten volgens u ondernomen worden om een veilige, open en non-discriminatoire cultuur te creëren binnen het politiebureau Hoefkade?
De korpschef heeft mij ervan verzekerd dat de korpsleiding iedere melding van ontoelaatbaar en grensoverschrijdend gedrag serieus neemt. Bovenop het bestaande beleid en de genomen maatregel om een ombudsfunctionaris aan te stellen (zie mijn brief van 9 en 15 oktober jl.), zie ik thans geen noodzaak om aan te dringen op extra maatregelen. Daarbij heb ik uw Kamer in het Algemeen Overleg van 10 oktober jl. toegezegd om met de korpschef in gesprek te gaan over de voortgang van de cultuurverandering bij de politie, evenals de registratie en opvolging van interne klachten en meldingen.
Deelt u mijn opvatting dat structurele maatregelen nodig zijn, zoals het instellen van een onafhankelijk integriteitsbureau, waar klokkenluiders binnen de politie met hun klachten terecht kunnen?
Zie antwoord vraag 9.
Is de huidige beroepscode volgens u voldoende helder over (on)gewenste omgangsvormen, (on)gewenst taalgebruik en het tegengaan van discriminatie? Zo nee, bent u bereid het gesprek met de korpsleiding aan te gaan over aanpassing van de beroepscode?
Het integriteitsbeleid van de politie is in 2018 geactualiseerd. Er is nadrukkelijk aandacht voor het bevorderen van een ethisch werkklimaat waarin integriteit wordt gezien als kenmerk van goed politiewerk en de onderlinge dialoog wordt gestimuleerd. De beroepscode is één van de instrumenten voor medewerkers en leidinggevenden die ondersteuning biedt bij het voeren van gesprekken over dilemma’s en integriteitskwesties. Daarbij zijn ook themabladen bij de beroepscode beschikbaar waarin per onderwerp nader wordt ingegaan op wet- en regelgeving en dilemma’s. Daarnaast is door de Eenheid Den Haag recent een handreiking ontwikkeld die op een laagdrempelige manier bijdraagt aan de ondersteuning bij het voeren van gesprekken over dilemma’s en integriteitskwesties. Verder heb ik in mijn brief van 3 september jl. aan uw Kamer het beleid van de korpschef beschreven om een veilige, diverse en inclusieve werkomgeving te realiseren en behouden.6 De beroepscode is zodoende niet het enige instrument dat een veilig, divers en inclusief werkklimaat bewerkstelligt.
Kunt u zich het ongemak voorstellen over de zorgwekkende signalen betreffende de eenheid Den Haag en daaruit voortkomend de noodzaak om vragen te stellen over personele aangelegenheden?
Met uw Kamer ben ik van mening dat ons grote terughoudendheid past in te gaan op individuele casussen. Ik zie het als mijn taak om met de korpschef in gesprek te zijn over het belang van een open cultuur en de noodzaak om signalen van discriminatie en grensoverschrijdend gedrag serieus te nemen. De korpschef is verantwoordelijk voor het personeelsbeleid van de politie en die verantwoordelijkheid neemt hij ook.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden ruimschoots voor de begrotingsbehandeling van Justitie & Veiligheid?
Ja, al heb ik de keuze gemaakt om de antwoorden die grotendeels overeenkwamen met elkaar samen te voegen.
Het bericht dat er duizenden nieuwe opvangplekken nodig zijn voor asielzoekers |
|
Jasper van Dijk |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Duizenden nieuwe opvangplekken nodig voor asielzoekers»?1
Het artikel gaat in op een aantal actualiteiten die spelen binnen de migratieketen en waar overleg over wordt gevoerd met provincie en gemeenten. In zoverre herken ik de berichtgeving. De hogere bezetting vanaf het derde kwartaal 2019 en de meest recente Meerjaren Productie Prognose (MPP) nopen tot voorbereiding op capaciteitsuitbreiding bij het COA. Zoals gebruikelijk vindt hierbij overleg plaats tussen ketenpartners, andere ministeries en provincies en gemeenten alvorens definitieve keuzes te maken.
Hoe verklaart u dit zwabberbeleid, aangezien er vorig jaar nog asielzoekerscentra (AZC’s) werden gesloten?
Omgaan met groei en krimp is van alle tijden, aantallen laten zich lastig voorspellen. Op basis van de bezetting destijds, de prognoses van dat moment en de financieringssystematiek is destijds besloten om capaciteit af te bouwen.
Erkent u dat de huidige tekorten waren voorkomen met voldoende reservecapaciteit? Zo ja, waarom heeft u het SP-voorstel daaromtrent niet overgenomen?2
Het aanhouden van leegstaande reservecapaciteit brengt veel kosten met zich mee. Er moet dus een balans worden gevonden tussen flexibiliteit in de opvang en beheersing van de kosten voor opvang. Momenteel wordt, in het kader van het Programma Flexibilisering Asielketen, ingezet op de ontwikkeling van flexibele opvangvormen die voor meerdere groepen en functies inzetbaar zijn, zodat tegen beperkte kosten flexibele capaciteit kan worden aangehouden.
Bent u alsnog bereid om voor reservecapaciteit te zorgen? Zo nee, hoe voorkomt u dat het zwabberbeleid blijft voortduren?
Er wordt altijd getracht een bepaalde mate van extra (frictie-)capaciteit aan te houden om verschuivingen op te vangen. Het COA heeft hiervoor een handelingsperspectief opgesteld: op basis van de verwachte bezetting zal worden bezien hoe het beste kan worden ingespeeld op mogelijke knelpunten en wat voor rol reservecapaciteit kan spelen.
Daarnaast worden in het kader van het Programma Flexibilisering Asielketen flexibele opvangvormen ontwikkeld waarmee verschillende doelgroepen en functies op opvanglocaties kunnen worden ondergebracht. Op deze manier kan op doelmatige wijze flexibele opvangcapaciteit worden aangehouden.
Tevens worden in het kader van dit programma samen met gemeenten en provincies bestuurlijke afspraken uitgewerkt over het organiseren van flexibele capaciteit en de manier van op- en afschalen van capaciteit.
Hoeveel opvangplekken worden bezet gehouden omdat statushouders in afwachting zijn van een sociale huurwoning?
Op peildatum 1 oktober jl. verbleven er 5.450 vergunninghouders in de opvang.
Wat is op dit moment de gemiddelde wachttijd voor een sociale huurwoning?
Over de wacht en zoektijden voor een sociale huurwoningen heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uw Kamer geïnformeerd in het rapport Stand van de woonruimteverdeling, dat als bijlage bij de Staat van de Volkshuisvesting 2019 (Kamerstukken 32 847, nr. 520) is meegezonden.
In dit rapport wordt een onderscheid gemaakt tussen de tijd vanaf inschrijving als woningzoekende tot toewijzing van een woning (wachttijd) en de tijd vanaf de eerste zoekactie tot toewijzing (zoektijd). De zoektijd is korter dan de wachttijd omdat burgers zich kunnen inschrijven uit voorzorg, waarbij zij bijvoorbeeld buiten de sociale huursector een woning vinden, of door samenwonen zelf geen acute vraag meer hebben maar nog wel op de wachtlijst staan en daarnaast om inschrijfduur op te bouwen terwijl nog geen acute verhuiswens aanwezig is.
De gemeente is verantwoordelijk voor het huisvesten van vergunninghouders conform de halfjaarlijkse taakstelling. Veelal wordt op basis van prestatieafspraken met corporaties gezocht naar een passende woning voor de gezinssituatie. Het tijdig huisvesten van statushouders is voor een snelle en betere integratie van belang. Ook worden daarmee de maatschappelijke kosten die met de opvang van asielzoekers gepaard gaat, beperkt gehouden.
Hoeveel sociale huurwoningen hadden corporaties sinds 2013 kunnen bijbouwen als er geen verhuurderheffing was ingevoerd?
De financiële ruimte van de corporatiesector is in de afgelopen jaren geen knelpunt geweest voor de bouw van extra sociale huurwoningen. De indicatieve bestedingsruimte woningcorporaties 2019 (IBW2019) laat voor nieuwbouw een bestedingsruimte zien van € 28,8 miljard, bovenop de al voorgenomen investeringen. Vorig jaar (IBW2018) was deze extra bestedingsruimte € 16,2 miljard.
De geschatte afdracht aan verhuurderheffing in de periode 2013–2018 in € mln. was:
47
1.173
1.283
1.403
1.497
1.657
7.060
Uitgaande van een gemiddeld investeringsbedrag van ca. € 160.000 hadden hiervoor ongeveer 40 à 45.000 sociale huurwoningen kunnen worden gebouwd.
Als tevens rekening wordt gehouden met indirecte effecten van nieuwbouwinvesteringen op de leenruimte van corporaties dan loopt de ruimte voor extra investeringen op tot in totaal ca. € 10,65 miljard. Dit komt overeen met ruim 65.000 sociale huurwoningen.
(Bij deze berekening is verondersteld dat de verhuurderheffing vanaf 2019 weer op het begrote niveau ligt.)
Bent u het ermee eens dat rijke en arme gemeenten gelijkelijk verantwoordelijk zijn voor de opvang van asielzoekers en vluchtelingen – zoals voorgesteld in het SP-plan «Een eerlijker verdeling van vluchtelingen over Nederland»?
Ik heb kennisgenomen van dit voorstel. Echter, COA voert intensief overleg met gemeenten om waar nodig locaties te verkrijgen danwel te verlengen. Gemeenten kunnen op basis van de inkomenspositie van individuele burgers niet gedwongen worden een COA-locatie te realiseren. Gemeenten ontvangen financiering van het Rijk via het Gemeentefonds op basis van bepaalde kenmerken zoals inwonersaantal, aantal niet- ingezetene etc. Daarnaast is het Faciliteitenbesluit van toepassing als er sprake is van een COA-locatie. Zie ook het antwoord bij vraag 9.
Deelt u de mening dat de aanbevelingen uit het bovengenoemde SP-plan inzake de verdeling van vluchtelingen cruciaal zijn om het draagvlak voor asielopvang te behouden? Bent u bereid de aanbevelingen over te nemen?
In het kader van het Programma Flexibilisering Asielketen worden verschillende stappen gezet om de flexibele opvangcapaciteit te verruimen en daarbij ook het draagvlak voor opvang zo veel mogelijk te borgen. Zoals eerder aangegeven worden er flexibele opvangvormen ontwikkeld die voor verschillende groepen bewoners en functies (zoals andere woningzoekenden in de gemeente) kunnen worden ingezet. Zo hoeven er bij fluctuaties minder snel locaties te worden geopend of gesloten. Ook bieden deze vormen kansen voor ontmoetingen tussen bewoners, integratie en borging van draagvlak. De uitwerking hiervan zal onderdeel uitmaken van bestuurlijke afspraken tussen gemeenten, provincies en het Rijk. Bij deze afspraken worden ook de door u genoemde voorstellen betrokken.
Hoe lang moet een asielzoeker gemiddeld wachten voordat zijn aanvraag in behandeling wordt genomen? Bent u bereid meer te investeren in personeel zodat aanvragen sneller worden behandeld?
Op dit moment is de IND (nog) niet in staat om de wachttijden uit de systemen te halen. De IND is bezig om betrouwbare cijfers over de Rust en voorbereidingstijd (RVT) te kunnen genereren. Wel is het mogelijk om aan te geven hoelang aanvragers op moment van beslissing in procedure hebben gezeten. Tot en met augustus 2019 is dat voor spoor 1: 14 weken, spoor 2: 4 weken, voor spoor 4 AA: 28 weken en voor spoor 4 VA is dat 46 weken.
De IND is voornemens om in aanvulling op reeds gedane uitbreiding vanaf oktober 2019 tot en met eind 2020 nog 800 fte te werven en op te leiden. Een groot deel hiervan zal worden ingezet op de afdoening van spoor 4 zaken. Daarnaast zullen ook medewerkers ingezet worden op andere processen waarbij een stijging is te zien van aantal procedures (nareis, onbepaalde tijd en naturalisatie) en op overige ondersteunende taken. Met de genoemde 800 fte zit de IND aan het maximale absorptievermogen van de organisatie. Een grotere investering zal ten kosten gaan van de productie in het primair proces. U bent hierover nader geïnformeerd per brief3.
Hoe voorkomt u dat gemeenten weigeren om opvang aan te bieden vanwege overlastgevende en/of criminele asielzoekers? Deelt u de mening dat de veiligheid van personeel en omwonenden voorop staat en dat er dus voldoende moet worden geïnvesteerd in bewaking en beveiliging?
Zowel op politiek niveau als op ambtelijk niveau voeren het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het COA gesprekken met provincies en gemeenten om in gezamenlijk overleg geschikte opvanglocaties te realiseren.
Ik deel de mening dat de veiligheid van personeel en omwonenden van opvanglocaties voorop staat. De gebouwen van het COA voldoen aan de veiligheidseisen passend bij de doelgroep waarvoor het COA is ingericht.
Helaas hebben we te kampen met een groep overlastgevende en/of criminele asielzoekers die het maatschappelijk draagvlak aantast en het daarmee verpest voor de groep asielzoekers die bescherming nodig heeft.
De aanpak van overlastgevende en criminele asielzoekers heeft dan ook mijn hoogste prioriteit.
Hiertoe heb ik de nodige maatregelen getroffen, waarover ik uw Kamer meerdere malen per brief heb geïnformeerd (Kamerstuk 19 637/33 042, nr. 2391; Kamerstuk 19 637, nr. 2446, 19 637, nr. 2455, 19 637, nr. 2478 en 19 637, nr. 2510).
Daarnaast zijn er op steeds meer opvanglocaties aanvullende afspraken met gemeenten en politie gemaakt om veiligheid op en buiten de locatie te borgen.
Deze maatregelen moeten zorgen voor een vermindering van de overlast en een groei van het maatschappelijk draagvlak voor de opvang van asielzoekers.
Bent u bereid de vragen te beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg vreemdelingen- en asielbeleid op 7 november 2019?
De vragen zijn na de het algemeen overleg vreemdelingen- en asielbeleid aan uw Kamer verstuurd.
Herinnert u zich dat het wetsvoorstel «Wijziging van de Muntwet 2002 in verband met de aanbesteding van het produceren van munten en het afschaffen van beleggingsmunten»1 op 26 september 2019 door de Tweede Kamer en op 15 oktober door de Eerste Kamer als hamerstuk is aangenomen?
Ja.
Herinnert u zich dat in de nota naar aanleiding van het verslag van de «Wijziging van de Muntwet 2002 in verband met de aanbesteding van het produceren van munten en het afschaffen van beleggingsmunten» staat dat «De tweede fase eind juni begint?»2 Klopt het dat de potentieel geïnteresseerden in deze fase aangeven voor welke prijs zij de opdrachten willen doen en dat naar verwachting in het najaar het contract met de winnende partij kan worden ondertekend? Kunt u een huidige stand van zaken geven over het aanbestedingstraject door De Nederlandsche Bank (DNB) van de circulatiemunten? Is de aanbesteding inmiddels afgrond? Is dit zonder problemen gegaan en is het slaan van munten voor de komende aanbestedingsperiode geborgd? Hoe lang is deze periode?
Het aanbestedingstraject dat door De Nederlandsche Bank (DNB) is uitgevoerd bestaat uit twee zogenoemde «lots». Het eerste lot, dat ziet op de circulatiemunten, is gegund aan de Koninklijke Nederlandse Munt (KNM), met het Italiaanse Istituto Poligrafico e Zecca dello Stato als achtervang. DNB heeft het tweede lot, dat ziet op de verzamelaarsproducten, teruggetrokken vanwege een gebrek aan belangstelling.
DNB heeft vervolgens een kortlopende overeenkomst met KNM gesloten om de continuering van verzamelaarsproducten op korte termijn te garanderen. Deze overeenkomst geldt alleen voor de verzamelaarsproducten die in 2020 worden uitgegeven. In 2020 zal een nieuwe aanbesteding worden gestart voor verzamelaarsproducten vanaf 2021.
Kunt u nogmaals bevestigen dat geen beleidswijzigingen zouden plaatsvinden met de wijziging van genoemde wet (met uitzondering van de beleggingsmunt)?
Ja. Met de wijziging van de Muntwet worden beleggingsmunten afgeschaft en wordt, in verband met de aanbestedingsprocedure, de wettelijke verankering verlaten van enkele symbolen op de munten die naar KNM verwezen. Het gaat hierbij onder andere om de titel muntmeester.
Kunt u bevestigen dat «herdenkingsmunten» en «jaarsets» van belangrijke toegevoegde waarde zijn voor het onder de aandacht brengen van culturele en maatschappelijke thema’s, bijzondere jubilea en voor verzamelaars? Zo ja, kunt u bevestigen dat er geen wijzigingen plaatsvinden met betrekking tot deze munten? Zo nee, waarom niet?
Munten voor verzamelaars, zoals nationale herdenkingsmunten volgens de wet worden genoemd, worden gebruikt om belangrijke culturele en maatschappelijke thema’s onder de aandacht van de bevolking te brengen. Ik hecht daarom aan de traditionele waarde van deze munten. Niet voor niets heb ik Nederlanders meer betrokken bij herdenkingsmunten door iedereen mee te laten denken bij het vaststellen van muntthema’s voor het jaar 2020.3 Wel merk ik op dat de vraag naar deze munten en overige verzamelaarsproducten de afgelopen jaren zienderogen afneemt. Waar vijf jaar geleden van sommige herdenkingsmunten nog ruim 200.000 stuks werden geproduceerd, is dat in 2019 teruggelopen naar circa 60.000 stuks per munt. Mede daarom is het aantal verzamelaarsmunten teruggebracht van vier naar twee stuks per jaar. Nu daarnaast gebleken is dat munthuizen terughoudend zijn om deel te nemen aan een aanbestedingsprocedure voor verzamelaarsproducten, vergt de vormgeving van de aanbesteding ten aanzien van verzamelaarsproducten vanaf 2021 bijzondere aandacht.
Welke opdracht heeft DNB gekregen met betrekking tot de uitgifte en het op de markt brengen van herdenkingsmunten, munten voor verzamelaars, zoals bijvoorbeeld de jaarsets, en de dukaten? Zijn er nog andere munten die niet onder deze categorieën vallen? Zo ja, welke?
Overeengekomen is dat DNB namens de staat de productie van munten aanbesteedt. Hierbij gaat het om zowel circulatiemunten, als verzamelaarsproducten. Onder verzamelaarsproducten wordt in dit verband verstaan: circulatiemunten voor verzamelaars (o.a. jaarsets), munten voor verzamelaars, herdenkingsmunten en dukaten.
Kunt u aangeven hoe het aanbestedingstraject van deze munten verloopt of verlopen is? Kunt u ingaan op de aanbestedingsvoorwaarden en de proportionaliteit? Klopt het dat de aanbestedingsvoorwaarden niet voor iedereen toegankelijk zijn? Waarom niet? Deelt u de mening dat een aanbestedingsdocument voor iedereen opvraagbaar moet zijn?
Voor de aanbestedingsprocedures verwijs ik naar het antwoord op vraag twee. De procedure betreft een niet-openbare aanbestedingsprocedure conform de aanbestedingswet en is gestart met een selectiefase, waarin munthuizen hun interesse kenbaar konden maken om deel te nemen aan de aanbesteding. De aanbestedingsdocumenten zijn vervolgens verstrekt aan de drie munthuizen die aan deze eerste oproep gehoor hebben gegeven en voldeden aan de gestelde eisen. Deze documenten zijn geheim en niet openbaar opvraagbaar, omdat er bij de productie en distributie van munten strenge veiligheidseisen- en waarborgen van toepassing zijn. Hierbij valt te denken aan technische specificaties van munten, afleveradressen, transporten en verpakkingsvereisten.
Kunt u aangeven welke andere taken, dus buiten de aanbestedingsprocedure zoals in de wet is opgenomen, bij DNB zijn ondergebracht? Hoeveel fte is daarmee gemoeid? Waarom is daarvoor gekozen?
Met ingang van 1 januari 2017 is een aantal publieke munttaken overgebracht van KNM naar DNB. Aan DNB is toestemming verleend een tweetal taken uit te voeren, te weten het verzorgen van de geldomloop voor zover deze uit munten bestaat en het fungeren als Nationaal Analysecentrum voor Munten.4 Ter uitvoering van de twee taken verricht DNB onder andere de volgende werkzaamheden:
het adviseren van de staat op het terrein van het muntgeld en de muntendistributie, waaronder begrepen het besteladvies voor (nieuwe) gewone circulatiemunten, niet zijnde de exemplaren die bestemd zijn voor de verzamelaarsmarkt, en in een voorkomend geval ook van het voor de circulatie bestemde deel van de oplage van herdenkingsmunten;
het in omloop brengen en de recirculatie van gewone circulatiemunten en herdenkingsmunten;
het beheren van het depot, inclusief het toelatingsbeleid ten behoeve van Muntverwerkers daartoe;
het in overleg met de staat, aan of van buitenlandse partijen leveren respectievelijk ontvangen van circulatiemunten;
de inname van verzamelaarsmunten;
de inname van beschadigde munten;
de inname en het beoordelen van vermoedelijk valse munten;
het beheren van stempels en modellen van het muntgeld, beleggingsmunten en dukaten die in opdracht van de staat zijn vervaardigd en niet langer voor de productie benodigd zijn; en
het namens de Staat deelnemen aan nationale en internationale overlegorganen op het terrein van munten.
Met het uitvoeren van deze munttaken is bij DNB 4 fte gemoeid.
Kunt u specifiek ingaan op de afspraken over de kosten van productie, promotie en distributie van herdenkingsmunten en munten voor verzamelaars? Hoe is het aanbod in de aanbesteding tot stand gekomen? Worden ook afspraken gemaakt over de kwaliteit van de producten, dienstverlening voor de consument (invulling van de klantenservice) en verkrijgbaarheid voor iedereen, inclusief doelgroepen?
De Europese aanbesteding voor verzamelaarsproducten was zo opgezet dat de deelnemer de opbrengsten van de verkoop van verzamelaarsmunten kon behouden, nadat de nominale waarde aan de staat was afgedragen en er door de deelnemer een vaste jaarlijkse vergoeding werd betaald. De deelnemer was zelf verantwoordelijk voor promotie en distributie en de kosten daarvan. Er waren uitgebreide afspraken voorzien over de kwaliteit van de producten en productkeuringen door DNB. Ook maakten vereisten rondom duurzaamheid, de herkomst van materialen en de kwaliteit van dienstverlenging onderdeel uit van de tenderdocumenten. Zo was een waarmerk voor de webwinkel en de inzage door DNB in een klachtenregister verplicht gesteld. Vanwege een gebrek aan belangstelling is deze aanbesteding ingetrokken.
Is de aanbestedingsperiode tijdig gestart? Hoe lang duurt het voor een marktpartij om de opdracht uit te voeren en wanneer was/is de gunning voorzien? Kunt u bevestigen dat de uitgifte van herdenkingsmunten, jaarsets en dukaten niet in gevaar komt? Zo nee, waarom niet? Indien de uitgifte van deze munten in gevaar komt, kunt u aangeven wat de oorzaak daarvan is? Op welke manier gaat u dit op korte termijn herstellen?
De aanbestedingsprocedure is tijdig gestart. Zoals hierboven aangegeven, heeft DNB besloten de aanbestedingsprocedure voor verzamelaarsproducten in te trekken. DNB is vervolgens tot een kortlopende overeenkomst gekomen met KNM. Deze overeenkomst ziet op verzamelaarsproducten die in 2020 worden uitgegeven.
Wat zijn de gevolgen als er zich geen marktpartijen aanbieden? Blijft de verzamelaarsmarkt in zijn huidige vorm bestaan (toegankelijke producten voor iedereen rondom maatschappelijk en cultureel belangrijke thema’s)? Hoe groot is het risico dat muntverzamelaars afhaken en dat dit cultureel erfgoed van Nederland verdwijnt in zijn huidige vorm? Hoe verwacht u dat de verzamelaarsmarkt er zonder Nederlandse herdenkingsmunten komt uit te zien? Vindt u dit wenselijk?
In het geval dat er in enig jaar geen herdenkingsmunten worden uitgegeven, bestaat het risico dat de verzamelaarsmarkt zal veranderen. Dit heeft zeker niet mijn voorkeur. Daarom ben ik verheugd met het feit dat DNB een kortlopende overeenkomst heeft kunnen sluiten, die ervoor zorgt dat ook het komend jaar herdenkingsmunten worden geslagen.
Op welke manier heeft DNB de aanbestedingsprocedure voorbereid? Beschikt DNB over voldoende capaciteiten en expertise om deze aanbesteding te begeleiden en te beoordelen? Zijn de randvoorwaarden in de aanbesteding van dien aard dat er redelijkerwijs geïnteresseerde munthuizen te vinden zijn?
DNB heeft de aanbesteding voorbereid met ondersteuning van juridische, inkoop- en betalingsverkeerexperts en er heeft afstemming met het Ministerie van Financiën plaatsgevonden. DNB heeft uitgebreide ervaring met de inkoop en kwaliteitscontrole van bankbiljetten en andere producten en met het verzorgen van de muntencirculatie. De voornaamste reden voor het gebrek aan belangstelling in de aanbesteding van verzamelaarsproducten was, naast de eerdergenoemde afnemende interesse voor verzamelaarsmunten, dat aanbieders wel munten willen leveren, maar geen eigen distributienetwerk in Nederland hebben. Dit is dan ook een van de uitgangspunten die bezien zullen worden ten behoeve van een nieuwe aanbestedingsprocedure, aangezien dit een voorwaarde kan zijn die de mededinging belemmert.
Volgens de memorie van toelichting bij het genoemde wetsvoorstel is het munthuis dat de aanbesteding van herdenkingsmunten en munten voor verzamelaars wint (hier gaat het dus niet over de aanbesteding met betrekking tot circulatiemunten) verantwoordelijk voor het gehele proces van promotie van de munt tot en met distributie; kunt u bevestigen dat dit ook de opdracht is geweest naar DNB? Wie ziet toe op de inhoud van de inschrijving en de aanbestedingsprocedure zodat de opdracht zoals omschreven in de memorie van toelichting ook strikt wordt uitgevoerd? In welke mate is het munthuis vrij om promotie en distributie te voeren en in welke mate? Wat zijn de beperkingen van deze verantwoordelijkheid die is opgelegd door DNB? Wat vindt u hiervan?3
Dat kan ik bevestigen. In de memorie van toelichting staat dat het munthuis dat de aanbesteding wint verantwoordelijk is voor de promotie en distributie van de munten voor verzamelaars en niet DNB. Dit is ook zo opgenomen in de aanbestedingsdocumenten. Dit sluit echter niet uit dat in deze documenten eisen kunnen worden gesteld aan de promotie en distributie van verzamelaarsproducten. Hierbij valt te denken aan veiligheidswaarborgen, maar ook vereisten die de gelijkwaardigheid en onafhankelijkheid tussen de verschillende inschrijvers waarborgen. Tevens wordt rekening gehouden met het belang van de verzamelaar en dat van de staat.
Hoelang duurt het voorbereidings- en ontwikkeltraject van een herdenkingsmunt en hoeveel verschillende herdenkingsmunten is DNB in 2020 voornemens te laten produceren, promoten en distribueren door de winnaar van de aanbesteding? Welke herdenkingsmunten worden in 2020 uitgegeven qua thema en wanneer worden de thema’s vastgesteld? Op welke manier bent u betrokken bij het bepalen van de thema’s? Worden de thema’s UNESCO en Nederlandse sporticonen voortgezet? Zo nee, waarom niet?
Het voorbereidings- en ontwikkeltraject van een verzamelaarsmunt verschilt, maar duurt doorgaans tussen de zes en negen maanden. De muntthema’s voor de in 2020 uit te geven munten zijn na de eerdergenoemde publieke consultatie reeds vastgesteld. De thema’s zijn 75 jaar bevrijding van Nederland en het Ir. D.F. Woudagemaal. Deze laatste munt is er één in de UNESCO-werelderfgoedreeks. Overigens is al gestart met de voorbereidingen van de munt ter ere van 75 jaar bevrijding van Nederland.
Kunt u ingaan op de controles op het munthuis door DNB? Klopt het dat de Europese Centrale Bank (ECB) alle leveranciers van euromunten controleert? Op welke manier zit er overlap in deze controle of de controle tussen de ECB en DNB? Hoe wordt geborgd dat er geen dubbele taken worden uitgevoerd?
De ECB ziet onder andere toe op de aanwezigheid van de juiste documenten en instructies en een correcte ijking van meetapparatuur. DNB ziet toe op de kwaliteit van de te leveren munten, het leveren van correcte aantallen en de juiste vernietiging van defecten. Ook ziet DNB toe op milieuaspecten en duurzaamheidsvoorwaarden.
Kost het uitgeven van herdenkingsmunten geld of levert het geld op voor de schatkist? Welke mogelijkheden heeft DNB bekeken en welke keuzes zijn gemaakt? Kunt u deze keuzes toelichten?
De afgelopen jaren heeft het uitgeven van herdenkingsmunten de staat geld gekost. De uitgifte van herdenkingsmunten kostte de staat in 2018 circa € 0,4 mln. De spoedovereenkomst die DNB heeft gesloten met KNM waarborgt de continuïteit van de uitgifte van verzamelaarsmunten op korte termijn. Naar alle waarschijnlijkheid kunnen in 2020 budgetneutraal verzamelaarsproducten worden uitgegeven. Eventuele opbrengsten voor de staat zijn afhankelijk van het aantal producten dat wordt geproduceerd. Dit omdat het producerende munthuis verplicht is om de nominale waarde van de verzamelaarsproducten af te dragen aan de staat.
Heeft DNB de expertise om de taak van een munthuis/-ontwerper op te nemen in de muntadviescommissie? Welk effect zal dit hebben op de kwaliteit en de haalbaarheid van de munten?
De muntadviescommissie is ingesteld om mij te adviseren omtrent de keuze van de beeldenaars voor nieuw uit te geven munten voor verzamelaars. Vanwege de lopende aanbestedingsprocedure, heeft DNB de secretarisrol van de commissie overgenomen van KNM. Dit hoeft DNB er niet van te weerhouden om het producerende munthuis in een vroeg stadium bij het ontwerp en productieproces te betrekken, onder meer om de technische haalbaarheid van het ontwerp te controleren.
Kunt u de vragen één voor één en ruim binnen de gestelde termijn van drie weken beantwoorden?
Zoals ik uw Kamer eerder heb gemeld, heb ik de vragen niet binnen de termijn van drie weken kunnen beantwoorden vanwege onzekerheden ten aanzien van de aanbestedingsprocedure. Nu DNB en KNM tot een overeenkomst zijn gekomen kan de uitgifte van verzamelaarsmunten op korte termijn gecontinueerd worden.
Het advies van het SODM inzake het winningsplan van Nedmag |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het advies van het SODM inzake het winningsplan van Nedmag, dat op 23 oktober 2019 is gepubliceerd op de SODM website?1
Ja. Op 28 november 2018 ontving ik een gewijzigd winningsplan voor de zoutwinning door Nedmag. Hierna heb ik op 14 december 2018 eerst een bestuurlijk overleg gevoerd met de regio over de aanvraag, waarna ik op 17 december 2018 SodM om advies heb gevraagd. SodM heeft mij op 27 juni 2019 zijn advies gestuurd en op 26 september 2019 een aanvullend advies.
Kunt u aangeven of en zo ja, in welke mate het SODM en/of TNO bij de voorbereiding van dit advies uitvoering heeft/hebben gegeven aan de aangenomen motie-Van der Lee c.s. over het onderzoeken van cumulatieve mijnbouweffecten in Groningen?2
Zowel Nedmag in de aanvulling op het winningsplan2 als SodM in zijn advies3 geven aan dat het bodemdalingsscenario uitgaat van de waargenomen bodemdaling waarin ook andere effecten, zoals bodemdaling door gaswinning en de autonome bodemdaling, zijn meegenomen. Het is deze cumulatieve bodemdaling waarop de genoemde adviezen betrekking hebben.
Bij motie van 10 april 2019 heeft lid Van der Lee (GroenLinks) de regering verzocht dat, voordat een besluit wordt genomen over het winningsplan 2018 van Nedmag, onderzocht wordt wat de cumulatieve effecten zijn van de mijnbouwactiviteiten in de regio. Bij de beoordeling van de aanvraag zal ik invulling geven aan deze motie.
Het is de rol en verantwoordelijkheid van zowel TNO als SodM om in hun advies op een winningsplan na te gaan of de geschetste scenario’s voor onder meer de verwachte bodemdaling reëel zijn en er voldoende veiligheidsmarges in acht worden genomen. Het staat buiten kijf dat voor een goede advisering op zowel de veiligheid als op de nadelige effecten van de bodemdaling voor het gebied er zicht moet zijn op de cumulatieve bodemdaling.
Tevens heb ik de decentrale overheden, vanwege hun regionale en lokale kennis van het gebied, gevraagd om mij te adviseren over de nadelige gevolgen van de totaal te verwachten bodemdaling. Met name effecten op natuur en milieu, de veiligheid van omwonenden en de te verwachten effecten op aanwezige bebouwing of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan, zijn van belang voor de afweging die ik moet maken in het besluit. Na ontvangst van alle adviezen, beoordeel ik de aanvraag in het licht van de cumulatieve effecten van de reeds vergunde mijnbouwactiviteiten in het gebied.
Kunt u tevens in detail aangeven hoe en door wie opvolging is gegeven aan het expliciete verzoek uit de motie, dat onderzocht wordt wat de cumulatieve effecten van de mijnbouwactiviteiten in de regio zijn, voordat u een besluit neemt over het winningsplan 2018 van Nedmag of dient dit onderzoek nog plaats te vinden? Zo ja, door wie?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u verklaren waarom in de gepubliceerde rapporten van SODM en TNO niet expliciet is ingegaan op «de cumulatieve effecten van de mijnbouweffecten in de regio» of wordt stilgestaan bij bovengenoemde motie-Van der Lee c.s.?
Ik hecht grote waarde aan het feit dat de adviseurs onafhankelijk zijn in hun oordeel en in hun advies aan mij. Als ik verduidelijking nodig heb op een advies, dan kan ik dat vragen. Zoals aangegeven, is bij de beschrijving van de bodemdaling en de risicoanalyse daarvan door SodM, rekening gehouden met de gaswinning uit nabij gelegen gasvelden (Groningenveld en Annerveen).
De weging van deze adviezen vindt plaats in de motivatie van het besluit dat ik ga nemen op de aanvraag. In mijn besluit zal ik expliciet ingaan op de cumulatieve bodemdaling in het gebied en de motie Van der Lee c.s.
Overigens heb ik TNO gevraagd om een kaart te maken waarop de bodemdalingscontouren staan aangegeven van de cumulatieve bodemdaling die op grond van de nu geldende vergunningen en maatregelen wordt verwacht. Daarnaast heb ik TNO ook gevraagd eenzelfde kaart te maken, maar dan met de cumulatieve bodemdaling rekening houdend met het winningsplan van Nedmag dat ik nu in behandeling heb.
Bent u bereid SODM te vragen hoe zij in hun advies tot een deels positief oordeel hebben kunnen komen over zoutwinning in nieuwe gebieden zonder eerst het onderzoek naar cumulatieve effecten in de regio uitgevoerd en gepubliceerd te hebben?
Zie antwoord vraag 4.
Binnen welk tijdsbestek bent u van plan een besluit te nemen over het winningsplan van Nedmag?
Ik verwacht niet op korte termijn een besluit te nemen. Momenteel ben ik nog in afwachting van de adviezen van de Technische commissie bodembeweging (Tcbb) en van de regionale overheden. Na ontvangst van deze adviezen zal ik nog advies aan de Mijnraad vragen. Een ontwerpinstemmingsbesluit zal ik niet eerder dan in het eerste kwartaal van 2020 kunnen nemen. Vervolgens volgt er nog een zienswijze periode, en na verwerking van alle zienswijzen kan ik pas een definitief besluit nemen. In het ontwerpinstemmingsbesluit zal ik expliciet ingaan op de cumulatieve effecten van alle mijnbouwactiviteiten in het gebied.
Bent u bereid, als dit besluit op korte termijn op handen is, uw besluit uit te stellen totdat deze Kamervragen beantwoord zijn en de resultaten van het onderzoek naar cumulatieve effecten publiek zijn gemaakt en met de Kamer zijn gedeeld?
Zie antwoord vraag 6.