Het rapport ‘Beleidsscan VN-Verdrag handicap’ van de NVRR? |
|
Wim-Jan Renkema (GL), Nevin Özütok (GL) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Beleidsscan VN-Verdrag handicap» van de NVRR?1
Ja.
Wat is volgens u de oorzaak dat veel gemeenten nog laks zijn met de implementatie van het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap?
De beleidsscan van de Nederlandse Vereniging van Rekenkamers en Rekenkamercommissies (NVRR) laat zien dat een meerderheid van de onderzochte gemeenten aandacht besteedt aan inclusie of mensen met een beperking in beleid, zoals genoemd in het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (VN-verdrag). Gemeenten ondervinden echter een aantal knelpunten bij de implementatie van het VN-verdrag, zo blijkt uit een peiling uitgevoerd door Movisie in 2018.
Gemeenten geven onder andere aan dat zij uitdagingen ervaren bij het betrekken van mensen met een beperking. Mogelijk betekent dit: dat juist doordat gemeenten met inclusiebeleid aan de slag zijn gegaan, het betrekken van inwoners met een beperking meer naar boven komt als uitdaging.
Om de implementatie van het VN-verdrag een extra impuls te geven, is de VNG in 2018, met subsidie vanuit het Ministerie van VWS, gestart met het project «Iedereen doet mee». Dit project draagt bij aan mijn programma «Onbeperkt Meedoen!».
Met het project ondersteunt de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) gemeenten bij het ontwikkelen van inclusiebeleid. Zo heeft de VNG in 2018 de bundel «Organiseer ervaringsdeskundigheid: het VN-Verdrag in jouw gemeente» gepubliceerd. Deze bundel laat zien op welke manieren je ervaringsdeskundigheid kunt inzetten bij de ontwikkeling van beleid. De VNG geeft daarnaast aan dat veel gemeenten nog moeten werken aan bewustwording. Het project «Iedereen doet mee» heeft mede tot doel om die bewustwording bij alle gemeenten te vergroten.
Wat is volgens u de oorzaak dat geen enkele onderzochte gemeente bijzondere aandacht heeft voor de positie van vrouwen met een beperking, terwijl dit volgens het verdrag wel zou moeten?
De NVRR heeft niet onderzocht wat de oorzaak is waarom gemeenten geen bijzondere aandacht besteden aan de positie van vrouwen met een beperking. Ik wil daar dan ook niet over speculeren. De NVRR heeft bij de aanbieding van het rapport aan de VNG op dit punt aangegeven dat het van belang is om de representativiteit van ervaringsdeskundigheid mee te nemen in lokaal inclusiebeleid. Het is daarbij onder andere belangrijk om ervoor te zorgen dat er voldoende vrouwen betrokken zijn.
Wat is er sinds de inwerkingtreding van het VN-verdrag door de rijksoverheid gedaan om gemeenten aan te sporen om zo snel als mogelijk te voldoen aan de bepalingen uit het verdrag?
Na de ratificatie van het VN-verdrag in 2016 is vanuit het Ministerie van VWS een plan van aanpak opgesteld om de implementatie van het verdrag verder vorm te geven. De VNG heeft zich als partner bij dat plan aangesloten. Dat plan is in maart 2017 door de toenmalige Staatssecretaris van VWS aan de Kamer aangeboden.2 Het huidige kabinet heeft ervoor gekozen nog een extra impuls te geven aan de implementatie van het VN-verdrag. Met het programma «Onbeperkt Meedoen!» wil het kabinet de komende jaren stappen zetten om ervoor te zorgen dat mensen met een beperking merkbaar meer naar eigen wens en vermogen kunnen meedoen met de samenleving. Een onderdeel van dit programma is het stimuleren van een lokale inclusie-aanpak.
De VNG geeft dit vorm met het project «Iedereen doet mee». De VNG ondersteunt gemeenten daarbij onder meer bij hun wettelijke verplichting om een lokale inclusie-agenda op te stellen. De VNG heeft daarom, in samenwerking met beleidsmedewerkers uit gemeenten en mensen met een beperking, een handreiking ontwikkeld voor het maken van zo’n lokale inclusie agenda. De VNG heeft bovendien in samenwerking met de Alliantie VN-Verdrag 25 koplopergemeenten geselecteerd die vooroplopen bij de uitvoering van het VN-Verdrag. Deze koplopers kunnen van elkaar leren, kennis uitwisselen en andere gemeenten inspireren.
Naast de groep van koplopergemeenten zijn er meer gemeenten die al bezig zijn met het VN-Verdrag of die de ambitie hebben dat veel actiever te gaan doen. Om deze beweging en hun intentie zichtbaar te maken kunnen deze gemeenten het manifest «Iedereen doet mee!» ondertekenen. Op dit moment hebben (inclusief de koplopers) 44 gemeenten het manifest ondertekend en de VNG geeft aan dat meer gemeenten in het proces zitten dit ook te doen.
Om een vinger aan de pols te houden bij de implementatie van inclusiebeleid door gemeenten, is er door Movisie in opdracht van de VNG, een 0-meting en 1-meting gehouden. Zo kan de voortgang en verspreiding van lokaal inclusiebeleid worden gevolgd. In deze metingen, uitgevoerd begin 2018 en begin 2019, werd bijvoorbeeld duidelijk dat de kennis over het VN-verdrag en het aantal lokale inclusie-agenda’s onder gemeenten is toegenomen. De 2-meting staat gepland voor 2020.
De extra inzet van de VNG heeft dus effect. Ik zet de samenwerking met de gemeenten en de VNG graag voort om de plannen die wij samen hebben ontwikkeld nog een stap verder te brengen. De VNG heeft daarvoor aanvullende plannen gemaakt voor de komende twee jaar. Zo is de VNG voornemens om samen met de Alliantie de Verkiezing Meest Toegankelijke gemeente te organiseren. Met als doel meer bewustwording over en betrokkenheid bij het VN-verdrag bij gemeenten en de inwoners.
Hoe ziet het implementatietraject van het VN-verdrag er voor decentrale overheden precies uit?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat alle gemeenten zich aan het implementatietraject van het VN-verdrag houden? Kunt u hierbij ook aangeven of en zo ja welke extra stappen u gaat zetten om gemeenten aan te sporen zich aan de stapsgewijze implementatie te houden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe staat het op landelijk niveau met de implementatie van het VN-verdrag?
In het programma «Onbeperkt meedoen» werk ik samen met vier departementen (BZK, OCW, SZW en IenW), bestuurlijke partners (VNO-NCW/MKB Nederland, de VNG en de Alliantie, een samenwerkingsverband van belangenorganisaties voor mensen met een beperking) en verschillende andere maatschappelijke partners. Dit programma is bedoeld om een beweging rondom de implementatie van het VN-verdrag handicap verder op gang te brengen. Langs verschillende actielijnen coördineren we de vele acties die al plaatsvinden rondom inclusie van mensen met een beperking en zetten we concrete stappen in het wegnemen van drempels voor mensen met een beperking.
Deze actielijnen zijn gericht op: werk, onderwijs, vervoer, bouwen en wonen, participatie en toegankelijkheid (waaronder cultuur), zorg en ondersteuning en het Rijk als organisatie. Onder deze actielijnen vallen een groot aantal acties en initiatieven die ik samen met de departementen en partners faciliteer, stimuleer of ontwikkel. Ik heb uw Kamer hierover geïnformeerd in de voortgangsrapportage die ik op 6 juni jl. heb verzonden3. Bovendien ontvangt uw Kamer één dezer dagen separaat de eerste monitor over het programma Onbeperkt Meedoen!
Wanneer zal het VN-verdrag ook gaan gelden in Caribisch Nederland? Hoe worden tot die tijd de rechten van mensen met een handicap in Caribisch Nederland beschermd?
Voor de toepassing van het Verdrag in het Caribische deel van Nederland is uitvoeringswetgeving nodig. Het Ministerie van VWS ondersteunt Caribisch Nederland met de implementatie van het verdrag. Bij VWS valt dit onder de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van VWS. Hij heeft in overleg met de eilanden gekozen voor een getrapte aanpak, waarin eerst de problemen in de praktijk worden opgepakt, voordat eventuele wijzigingen in wet- en regelgeving in beeld komen. In de afgelopen jaren hebben de openbare lichamen plannen ingediend zodat zij zelf hun prioriteiten stellen en daar uitvoering aan kunnen geven.
De schaal van de eilanden en de lokale omstandigheden vereisen een geheel andere aanpak dan in Europees Nederland. In Caribisch Nederland is bijvoorbeeld het aantal mensen met speciale vervoersbehoeften klein. Dit rechtvaardigt een meer individuele aanpak. Op Saba, Sint-Eustatius en Bonaire worden mensen met een beperking zoveel mogelijk individueel benaderd om te bekijken wat ze nog nodig hebben om mee te kunnen doen in de samenleving. Het Ministerie van VWS en de openbare lichamen trekken hierin gezamenlijk op. VWS blijft in gesprek met de eilanden over implementatie van het Verdrag, maar de nadruk ligt op het daadwerkelijk een verschil maken in de levens van mensen met een beperking.
Deze persoonlijke aanpak moet er toe leiden dat mensen met een handicap op alle terreinen waar ze belemmeringen ervaren geholpen kunnen worden, vooral als dat een schending van hun rechten betreft.
Is het verdrag inmiddels ook geratificeerd door de andere landen in het Koninkrijk? Zo nee, hoe worden de rechten van mensen met een handicap in die delen van het Koninkrijk beschermd?
Het verdrag is niet geratificeerd door de andere landen van het Koninkrijk (Aruba, Curaçao en Sint-Maarten). De andere landen van het Koninkrijk mogen zelf beslissen of en wanneer ze het verdrag in werking laten treden voor hun land. Zij hebben ook een eigen verantwoordelijkheid voor het garanderen van de mensenrechten van mensen met een beperking.
De Minister van Sociale Ontwikkeling, Arbeid en Welzijn van Curaçao heeft aangegeven tot medegelding over te willen gaan. In Aruba is een werkgroep bezig met het opstellen van een implementatieplan. Sint-Maarten heeft mij laten weten de medegelding van het Verdrag nog formeel in beraad te hebben.
Op welke manier borgt u dat binnen het implementatietraject ook aandacht is voor implementatie van het VN-verdrag in andere onderdelen van het beleid, zoals arbeidsmarkt, woonbeleid en cultuur?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Menstruatie-armoede: geen geld voor maandverband, dan maar wc-papier’ |
|
Rens Raemakers (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het NOS-artikel «Menstruatie-armoede: geen geld voor maandverband, dan maar wc-papier»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat anno 2019 er menstruatie-armoede is in Nederland?
Ik hoop dat het onderzoek van Plan International eraan zal bijdragen dat taboes rond menstruatie worden doorbroken en dat de kennis over goed gebruik van menstruatiemiddelen wordt vergroot.
Kunt u de cijfers van Plan International bevestigen dat bijna negen procent van de meisjes en jonge vrouwen tussen de 12 en 25 jaar soms te weinig geld hebben om menstruatieproducten te kopen?2
Ik heb kennisgenomen van de indicatieve cijfers uit het online onderzoek dat Plan Internationaal onder 1.000 meisjes en jonge vrouwen heeft uitgevoerd.
Deelt u de analyse van de Bovengrondse dat het niet alleen een kwestie is van geld, maar dat het probleem ook wordt verergerd door gebrekkige kennis en taboes?
Het onderzoek laat zien dat menstruatie anno 2019 soms nog een taboe is en dat er behoefte bestaat aan meer kennis. Het is van belang dat taboes rond menstruatie worden doorbroken en de kennis over goed gebruik van menstruatiemiddelen wordt vergroot. Een plek om hier iets aan te doen is op school. Zo zijn scholen in het basis- en voortgezet onderwijs op grond van het kerndoelonderdeel seksualiteit en seksuele diversiteit verplicht om in hun lesaanbod aandacht te besteden aan seksuele vorming en gezondheid, relaties en seksuele diversiteit. Scholen zijn vrij om zelf te kiezen welke methoden of lespakketten ze hiervoor gebruiken. Binnen het thema seksuele gezondheid besteden diverse lesmethoden aandacht aan menstruatie(welzijn). De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft hierover op 14 november jl. een brief gestuurd naar uw Kamer naar aanleiding van een petitie van de Endometriose Stichting en GirlsTalk.Period!.
Heeft u in beeld welke groepen in Nederland risico lopen op menstruatie-armoede? Zo nee, bent u bereid deze groepen in beeld te brengen?
Dit onderzoek laat zien bij welke specifieke groep vrouwen deze situatie zich voor kan doen (vrouwen die rond de armoedegrens leven, dak- en thuislozen en ongedocumenteerden).
Bent u bereid nader onderzoek te doen naar in welke mate de prijs van menstruatieproducten de toegankelijkheid van deze producten belemmert voor mensen die rond de armoedegrens leven?
Volgens de onderzoekers spelen er meerdere aspecten bij de menstruatie armoede: de toegang tot de producten (geen geld om de producten te kopen of alternatieven gebruiken), daklozen die niet altijd toegang hebben tot sanitaire voorzieningen. De onderzoekers stellen ook dat menstruatie armoede niet alleen een kwestie is van geld, maar dat het wordt verergerd door gebrekkige kennis en taboes. Juist deze samenhang van factoren maakt, naar onze mening, dat nader onderzoek naar alleen de prijs van de producten niet zinvol is.
Onder welk btw-tarief vallen verschillende sanitaire producten, zoals bijvoorbeeld menstruatiecups?
Deze producten vallen onder het laag BTW tarief.
Wat zijn mogelijke beleidsopties om menstruatie-armoede tegen te gaan?
Het is mij bekend dat in Schotland de keuze is gemaakt om sanitaire producten te verstrekken aan vrouwen met een laag inkomen en om deze beschikbaar te stellen in opvanghuizen en op scholen. Zoals hierboven aangegeven kent armoede vele oorzaken. Het kabinet is voorstander van een integrale aanpak die zich zoveel mogelijk richt op de verscheidenheid aan oorzaken van armoede.
Het kabinet neemt daartoe, op basis van het regeerakkoord, al diverse maatregelen om de structurele oorzaken van armoede aan te pakken. Dit kabinet heeft ook extra middelen voor het voorkomen van schulden en het bestrijden van armoede beschikbaar gesteld. Ook binnen scholen is aandacht voor armoede. Scholen kunnen armoede niet oplossen maar wel signaleren en doorverwijzen naar instanties die hulp kunnen bieden. Om scholen hierin te ondersteunen werken het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan een handreiking voor scholen met tips en methoden hoe met armoede in de klas om te gaan. Bij de aanpak van armoede hebben gemeenten een belangrijke rol. Zij kennen de lokale situatie en kunnen maatwerk bieden, onder meer via de bijzondere bijstand. Gelet op de rol van gemeenten heeft de VNG in afstemming met het Ministerie van SZW een bericht op het gemeentelijk forum geplaatst om gemeenten te attenderen op de uitkomsten van het onderzoek.
Hoe kijkt u naar bijvoorbeeld het beleid in Schotland waar voor scholieren en studenten sanitaire producten gratis zijn?3
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat menstruatieproducten voor iedereen toegankelijk moeten zijn?
Ja die mening deel ik. Ik hoop dat dit onderzoek eraan zal bijdragen dat taboes rond menstruatie worden doorbroken en dat de kennis over goed gebruik van menstruatiemiddelen wordt vergroot.
De ministeries van SZW en VWS hebben Plan Internationaal en de Bovengrondse uitgenodigd voor een vervolggesprek om met hen de opbrengsten van hun acties naar aanleiding van dit onderzoek verder te bezien. De organisaties hebben aangegeven daarop in te gaan.
Het bericht ‘Taking Stock of App Stores’ |
|
Kathalijne Buitenweg (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Taking Stock of App Stores», geschreven door drie auteurs verbonden aan de Autoriteit Consument en Markt (ACM)?1
Ja.
Bent u het eens met de stelling dat de dominante positie van beheerders van appstores, in zowel Android als iOS, de doelstellingen van de Europeese verordening over open-internettoegang kunnen ondermijnen? Zo nee, waarom niet?
De verordening open internettoegang (Verordening 2015/2120) regelt de gelijke behandeling van internetverkeer door aanbieders van internettoegangsdiensten. Appstores zijn geen aanbieders van internettoegangsdiensten en vallen dus niet onder de verordening. Daarmee worden de doelstellingen van de verordening niet geraakt door het gedrag van beheerders van appstores. Dit neemt niet weg dat appstores invloed kunnen uitoefenen als aanbieders van internettoegangsdiensten: zo kunnen ze bepalen welke apps aan consumenten worden aangeboden en daarmee beïnvloeden welke apps consumenten gebruiken. Daarom vind ik het goed dat de ACM aandacht heeft voor de rol en gedragingen van beheerders van app stores.
Kwalificeert u het in rekening brengen van een commissie van 30% aan appontwikkelaars als een vorm van machtsmisbruik van de kant van beheerders van appstores? Op welke manier kan de ACM toetsen in hoeverre er sprake is van machtsmisbruik?
Het is niet aan mij om te beoordelen of een onderneming haar machtspositie misbruikt. Dit is namelijk aan de ACM of de Europese Commissie als onafhankelijke toezichthouders op het mededingingsrecht. De ACM zal in dit soort gevallen allereerst onderzoeken of een onderneming een machtspositie heeft. Daarbij kijkt de ACM onder andere naar de positie van een onderneming in de markt. Vervolgens onderzoekt de ACM of de gedraging van de onderneming misbruik oplevert, omdat zij andere ondernemingen uitsluit of gebruikers uitbuit door bijvoorbeeld het hanteren van excessieve prijzen.
De ACM heeft in haar recente marktstudie naar appstores2 aandacht besteed aan de commissies die appstores hanteren. Hierbij kwam ze tot de conclusie dat commissies de concurrentie kunnen beïnvloeden. Dit kan gebeuren met name wanneer een derde partij die zijn app in een appstore aanbiedt een commissie moeten afdragen, terwijl Apple en Google dit voor hun vergelijkbare eigen apps niet hoeven te doen.
Bent u van mening dat Apple zijn eigen apps voortrekt in de App Store? Op welke manier gebeurt dit?
In de eerdergenoemde marktstudie die de ACM heeft verricht naar appstores heeft ze signalen gekregen van aanbieders van apps, die ervaren dat Apple zijn eigen apps voortrekt. Dit gebeurt bijvoorbeeld door de eigen apps beter te laten werken met het eigen besturingssysteem en de eigen apps vooraf te installeren op mobiele apparaten. De ACM is naar aanleiding van de marktstudie een vervolgonderzoek gestart om te achterhalen of Apple misbruik maakt van zijn mogelijke machtspositie en daarmee in strijd handelt met het mededingingsrecht. Daarbij zal de ACM onder meer beoordelen of Apple zijn eigen apps voortrekt. Of Apple zijn eigen apps kan voortrekken en of Apple hier al dan niet baat bij zou hebben, hangt onder meer af van de positie die Apple heeft door haar appstore. Het vervolgonderzoek van de ACM moet dit uitwijzen.
Hoe beoordeelt u het argument van Apple dat het bedrijf geen baat zou hebben bij het voortrekken van eigen apps, omdat het de best mogelijke dienst wil leveren aan de consument? Vindt u dit geloofwaardig?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer verwacht u dat de ACM de conclusies van het vervolgonderzoek naar de App Store van Apple zal kunnen aanbieden?
Op dit moment kan ik niet aangeven wanneer de ACM het onderzoek zal afronden. De ACM doet namelijk geen uitspraken over lopende onderzoeken.
Klopt het dat de Europese Commissie ook bezig is met een onderzoek naar machtsmisbruik via de App Store in iOS? Zo ja, hoe verhoudt dit onderzoek zich tot het onderzoek dat wordt gedaan door de ACM?
Ja, de Europese Commissie doet een onderzoek naar aanleiding van de klacht van Spotify dat de voorwaarden in de appstore oneerlijk zijn en dat Apple zijn eigen muziekdienst voortrekt. Het onderzoek van de Commissie en het onderzoek van de ACM zijn twee aparte onderzoeken. Omdat beide onderzoeken zien op de App Store, heeft de ACM wel contact met de Europese Commissie over beide onderzoeken.
Kunt u een overzicht geven van eerder afgeronde en lopende onderzoeken van Europese mededingingsautoriteiten, zowel op nationaal als Europees niveau, naar machtsmisbruik door beheerders van appstores, in zowel Android als iOS?
In juli 2018 heeft de Europese Commissie een besluit genomen in het onderzoek naar misbruik van de machtspositie van Android, en Google een boete opgelegd van € 4.34 miljard. Eén van de gedragingen waarmee Google zijn machtspositie misbruikte, was dat fabrikanten van telefoons alleen een licentie kregen voor de appstore van Google, als ze ook de zoekmachine en internetbrowser van Google vooraf op de telefoon installeerden. Google heeft na de uitspraak van de Europese Commissie enkele aanpassingen gedaan. Zo krijgen consumenten actief de keuze voorgelegd of ze andere zoekmachines of browsers op hun telefoon willen installeren. Het is mij op dit niet bekend welke effect dit heeft gehad. Bovendien loopt nog een beroepszaak bij het Europees Hof van Justitie.
Voor zover bij mij bekend lopen er op dit moment verder twee onderzoeken, namelijk het eerdergenoemde onderzoek van de Europese Commissie naar aanleiding van de klacht van Spotify en het onderzoek van de ACM. Het is echter niet altijd gebruikelijk dat een mededingingsautoriteit van tevoren melding doet van een lopend onderzoek.
In hoeveel van deze gevallen zijn beheerders van appstores op de vingers getikt, en op welke manier? In hoeverre hebben deze maatregelen naar uw mening effect gehad op het gedrag van beheerders van appstores?
Zie antwoord vraag 8.
Is dit een voorbeeld van misbruik van een poortwachtersfunctie waarbij u idealiter gezien vooraf (ex ante) zou willen kunnen ingrijpen? Zo ja, welke ex ante ingreep zou u in dit geval graag zien als de toezichthouder al de bevoegdheid tot ex ante maatregelen zou hebben?
In mijn Kamerbrief van 17 mei over mededinging in de digitale economie (Kamerstuk 27 879, nr. 71), heb ik drie voorstellen gedaan om het mededingingsrecht beter te laten aansluiten op de digitale economie. Eén van deze voorstellen is om een Europese toezichthouder de bevoegdheid te geven om vooraf in te kunnen grijpen bij platforms met een poortwachtersfunctie, zonder dat misbruik van een economische machtspositie vastgesteld hoeft te worden.
In dat voorstel is het aan de toezichthouder om te bepalen of een platform een poortwachtersfunctie heeft, en wat de meest geschikte maatregel is om keuzevrijheid voor consumenten en ondernemers te borgen. Dit geldt ook voor de vraag of vooraf ingrijpen nodig is bij appstores.
Ik heb in mijn communicatie over mijn beleidsinzet appstores wel als voorbeeld genoemd van een markt waar zorgen zijn over blijvende dominantie en een gebrek aan concurrentie.3 Dit blijkt ook uit de uitkomsten van de marktstudie van de ACM. Het zou daarom inderdaad kunnen dat appstores worden aangemerkt als poortwachters. Dan zou een toezichthouder bijvoorbeeld kunnen verbieden dat een appstore discrimineert tussen haar eigen apps en die van derden. Een ander voorbeeld van een mogelijke maatregel is vergelijkbaar met wat de Commissie heeft opgelegd aan Google in de Android-zaak die ik eerder noemde (zie antwoord 8 en 9).
Het bericht ‘Sluis in Lith dicht door achterstallig onderhoud zeggen schippers die nu moeten omvaren’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht uit het Brabants Dagblad getiteld: «Sluis in Lith dicht door achterstallig onderhoud zeggen schippers die nu moeten omvaren»?1
Ja.
Klopt het dat grote schepen nu zeven uur moeten omvaren en dat kleinere schepen moeten overladen? Welke mogelijkheden zijn er nog wel voor de schepen en welke schepen passen er momenteel niet in? Welke verschillen zijn er voor grote en kleine schepen in deze situatie?
De omvaartijd van schepen wordt grotendeels bepaald door de herkomst en bestemming van het schip. Gemiddeld genomen is de omvaartijd voor schepen die momenteel sluis Lith niet kunnen passeren door de stremming van de maatgevende kolk ca. 2 uur. Schepen met een maximale lengte van 110 meter kunnen sluis Lith passeren via de tweede, kleinere kolk en hoeven dus niet over te laden. Schepen langer dan 110 meter zullen via de Waal en het Maas-Waalkanaal moeten omvaren.
Welke plannen of herstelwerkzaamheden zijn er om het probleem voor de binnenvaart op te lossen?
Er wordt op dit moment een spoedreparatie uitgevoerd aan één van de twee sluiskolken van sluis Lith. Over de consequenties van deze spoedreparatie is afstemming geweest met de sector. Concreet worden de komende tijd onderdelen van de scharnieren (taatskommen en -kappen) van de benedenstroomse sluisdeur vervangen alsmede het hout op de deuren. Ook zullen de deuren worden geconserveerd.
De onderhavige reparaties aan het sluiscomplex bij Lith maken onderdeel uit van de tweede tranche van de op korte termijn gerichte onderhoudsimpuls waarover ik u met mijn brief van 18 november jl. (Kamerstuk 29 385, nr. 106) heb geïnformeerd.
Wanneer kan er verwacht worden dat de herstelwerkzaamheden gereed zullen zijn?
De werkzaamheden zijn inmiddels gestart en de planning is dat de kolk op 29 januari 2020 weer in gebruik kan worden genomen.
Hoe pakt u in heel Nederland het tekort aan ligplaatsen aan? Is hier een plan voor opgesteld en budget voor vrijgemaakt?
De ligplaatscapaciteitsknelpunten breng ik periodiek in kaart via de Nationale Markt- en Capaciteitsanalyse. De meest urgente knelpunten worden aangepakt via de MIRT-systematiek. Zo werkt mijn ministerie aan voorbereiding en realisatie van in totaal meer dan 70 extra ligplaatsen op de Beneden-Lek, Merwedes, Boven-IJssel en Waal (bij Lobith). Daarvoor heb ik ruim € 168m gereserveerd. In het kader van het MIRT-project Toekomstvisie voor de Waal zet ik bovendien binnenkort een studie uit om de behoefte aan ligplaatsen op het traject Haaften – Weurt/Lobith (Waal) in kaart te brengen en de optimale locatie voor de bouw van nog meer ligplaatsen te bepalen.
Daarnaast wordt de aanleg van ligplaatsen waar mogelijk gekoppeld aan andere infrastructurele opgaven. Dit geldt bijvoorbeeld voor de aanleg van de derde kolk bij de Beatrixsluis die eind dit jaar wordt opgeleverd, daarbij heb ik 11 extra ligplaatsen laten bouwen.
Tenslotte houdt Rijkswaterstaat vinger aan de pols voor de actuele situatie met betrekking tot de ligplaatscapaciteit. De input zal worden verwerkt in de nieuwe NMCA die ik naar verwachting in het eerste kwartaal van 2021 aan uw Kamer kan aanbieden.
Wat denkt u van het feit dat grote steden als Amsterdam en Rotterdam steeds vaker havens sluiten of andere activiteiten in havens toelaten ten koste van de binnenvaart? Is hier vanuit het ministerie regie op?
Het is mij bekend dat er in Rotterdam en Amsterdam plannen zijn voor de bouw van woningen in gebieden die tot de havens behoren, vooral in de havengebieden die dicht tegen de stad aan liggen. Dat kan risico’s met zich meebrengen voor de afhandeling van goederenstromen door de binnenvaart. Mijn ministerie maakt zich sterk voor de logistieke prestaties van de havens vanwege het vitale belang van de havens voor ons land inclusief hun relaties met het achterland. Vervoer over water maakt daar onderdeel van uit omdat het duurzaam is, over voldoende capaciteit beschikt en de wegen ontlast. Bij de transformatie van havengebieden naar gemengde functies van wonen en werken dient ook rekening te worden gehouden met de belangen van de binnenvaart, zoals bij planvorming voor bouwen in de Maashaven in Rotterdam of in Amsterdam waar bij de transformatie van de Minervahaven nautisch water is bewaard voor de binnenvaart en het aanmeren van duwbakken. Zo zal ik onder meer in het kader van het programma Samen Bouwen aan Bereikbaarheid tot 2040 voor de Metropoolregio Amsterdam blijvend aandacht vragen voor het belemmerend effect dat de woningbouw kan hebben op de binnenvaart en de doorgaande verbindingen richting het (inter)nationale achterland.
Welke behoefte aan ligplaatsen bestaat er, gezien het feit dat de binnenvaartsector aangeeft dat er ook tekort is aan overnachtingshavens, dat gemeenten steeds vaker de maximale ligtijd beperken en ook dat de kwaliteit van ligplaatsen (algemene, laad-en los en ligplaatsen voor langere termijn) te wensen over laat? In welke gebieden en in welke categorieën? Kunt u de Kamer daar inzicht in geven?
De in de actuele NMCA (2017) geconstateerde knelpunten worden vrijwel allemaal aangepakt met lopende of aankomende MIRT-projecten. Daarnaast houdt Rijkswaterstaat zoals eerder gemeld vinger aan de pols voor een actueel beeld. Er zijn vier corridors met de mogelijke knelpunten in beeld waar op dit moment geen maatregelen voorzien zijn. Op de route Amsterdam-Duitsland is reeds nader onderzoek naar de capaciteit gedaan, maar zijn nog geen concrete acties voor uitbreiding van de ligplaatscapaciteit of andere maatregelen om het knelpunt op te lossen voorzien. Er moet nog onderzoek plaatsvinden naar de drie aanvullende mogelijke tekorten die in beeld zijn op de volgende twee routes: Rotterdam – Terneuzen – Gent en Amsterdam – Meppel – Zwolle – Zutphen.
Bovengenoemde input wordt verwerkt in de eerder genoemde NMCA. De NMCA gebruik ik mede als onderbouwing voor verdere besluitvorming over uitbreiding van de ligplaatscapaciteit of andere maatregelen.
In mijn brief d.d. 1 november (Kamerstuk 31 409, nr. 256) ben ik reeds ingegaan op de ligduur en de voorziening van walstroom bij rijksligplaatsen.
Voor wat betreft de kwaliteit van ligplaatsen, ben ik mij bewust van de zorgen in de sector over de ligplaatsen in havens. De kwaliteit van ligplaatsen in havens is echter de verantwoordelijkheid van de havenbeheerder, veelal de gemeente.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden voor het Notaoverleg MIRT van 25 november 2019?
Met mijn tijdige beantwoording van de vragen ben ik aan uw wens tegemoetgekomen.
De mogelijkheid om de trein naar de klimaattop in Madrid te gaan |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat het voor het klimaat veel beter zou zijn om niet naar Madrid te vliegen, maar met de trein te gaan?
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat een treinreis naar Madrid op dit moment vrij complex is en veel overstappen kent?
Ik ben er van op de hoogte dat diverse Europese bestemmingen nog niet eenvoudig met de trein te bereiken zijn. Daarom zet ik mij in om de internationale treinverbindingen te verbeteren, zoals ook geschetst in de brieven op dit onderwerp van bijvoorbeeld afgelopen juli en februari . De bestemming Madrid maakt daar geen onderdeel van uit omdat op deze afstand (1.700 km) zowel door dagtreinen (tot ca. 6 uur reistijd) als door nachttreinen (tot ca. 1.250 km) geen aantrekkelijk alternatief voor het vliegtuig kan worden geboden. De bestaande aansluitende verbinding bestaat uit vier hogesnelheidstreinen via Brussel, Lyon en Barcelona naar Madrid. De reistijd bedraagt 15 uur, dat is concurrerend met de auto maar niet met het vliegtuig.
Nu de klimaattop in Madrid gehouden wordt, bent u bereid om met NS te kijken of een speciale «klimaattrein» naar de klimaattop georganiseerd kan worden, net zoals eerder naar Parijs, zodat alle Nederlandse deelnemers (politici, ambtenaren, non-gouvernementele organisaties, journalisten, etc.) aan de klimaattop zo gemakkelijk mogelijk per trein naar de klimaattop kunnen?
Om een internationale (nacht)treinverbinding te realiseren is een aantal zaken nodig. Zo moet een doorgaand treinpad worden vrijgemaakt in de landen waar de trein door heen rijdt, is materieel nodig dat in alle landen is toegelaten (treinstel of een locomotief met rijtuigen) en personeel (machinist en treinmanagers) dat voor alle landen gekwalificeerd is. Ook dienen de (combinatie van meerdere) vervoerders in alle landen waar doorheen gereisd wordt, daarvoor gecertificeerd te zijn. De vervoerder is verantwoordelijk voor onder andere de veiligheid, logistiek, bijsturing en de verzekeringen en is gerechtigd een treinpad aan te vragen.
Het organiseren van een speciale directe trein tussen Nederland en Madrid binnen enkele weken blijkt niet realiseerbaar vanwege een aantal redenen. De belangrijkste daarin is dat er geen HSL-materieel beschikbaar is dat in al deze landen voldoet aan de eisen en is toegelaten. Verder is het niet-HSL spoor in Spanje breder dan in de rest van West Europa, waardoor alleen met zeer speciale rijtuigen die op verschillende spoorbreedtes kunnen rijden een doorgaande (nacht)trein is te realiseren, waarbij ook één of meerdere locomotiefwissel(s) nodig zijn. Deze treinen en rijtuigen met variabele spoorbreedte zijn niet meer beschikbaar, waardoor ook een directe trein over niet-HSL spoor niet mogelijk is.
Er is ook gekeken naar de mogelijkheid om het aantal overstappen te verminderen voor de reis naar de Klimaattop. Het realiseren van een dergelijke reis met minder overstappen binnen enkele weken is een enorme operationele uitdaging. Dat gaat dan bijvoorbeeld om het regelen van een doorgaand treinpad door vier landen, de vereiste samenwerking tussen verschillende vervoerders en het organiseren van gekwalificeerd personeel.
Samen met NS is constructief gekeken naar de mogelijkheden van het organiseren van een speciale klimaattrein en ook andere vervoerders zijn op de vragen van uw Kamer geattendeerd. Een directe trein naar Madrid blijkt niet mogelijk en ook een trein met minder overstappen brengt op deze termijn dusdanig complexe problemen met zich mee dat ook dit helaas niet uitvoerbaar is.
Wilt u ook de mogelijkheden van een slaaptrein bekijken?
Zie antwoord vraag 3.
Wilt u in beeld brengen wat de mogelijke obstakels zijn voor een speciale klimaattrein naar Madrid?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u de Kamer zo snel mogelijk laten weten of het mogelijk is om een speciale klimaattrein naar Madrid te organiseren?
Zie antwoord vraag 3.
De kwaliteitsafspraken van de TU Delft |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van tabel 3 uit uw brief van 5 november 2019 over de laatste stand van zaken van de kwaliteitsafspraken?1 2
Ja, ik ben op de hoogte van de brieven die ik aan uw Kamer stuur.
Bent u bekend met het advies planbeoordeling Kwaliteitsafspraken van de NVAO3 waarin zij concluderen dat «de NVAO haar negatieve advies» handhaaft?
Ja, daar ben ik mee bekend. Adviezen van de NVAO worden altijd meegewogen in de besluitvorming.
Kunt u toelichten waarom ervoor is gekozen het advies van de NVAO naast zich neer te leggen en de plannen van de TU Delft betreffende de kwaliteitsafspraken alsnog goed te keuren?
Adviezen van de NVAO hebben een zwaarwegende rol in mijn besluitvorming over de plannen voor de kwaliteitsafspraken. Ik heb echter in het akkoord dat ik samen met de VSNU, de Vereniging Hogescholen en ISO en LSVb heb gesloten ook afgesproken dat de Minister de instelling de mogelijkheid geeft in een gesprek haar zienswijze te geven. In haar zienswijze heeft de TU Delft verhelderd dat er sprake is van concrete, meetbare en traceerbare acties en doelen. Deze informatie is een verduidelijking van de aanvraag. Ik heb deze informatie daarom in mijn besluitvorming betrokken. Ik heb vastgesteld dat de NVAO op een zorgvuldige manier, overeenkomstig de uitgangspunten van het Besluit kwaliteitsbekostiging hoger onderwijs tot een afgewogen advies is gekomen. De verheldering die de TU Delft heeft verschaft, heeft echter tot een andere afweging geleid voor mijn besluit.
Bent u van mening dat door het niet overnemen van het NVAO-besluit daarmee de onafhankelijkheid van het goedkeuringsproces van de kwaliteitsafspraken is beïnvloed?
Nee, dat ben ik niet. De adviezen van de NVAO hebben een zwaarwegende rol in mijn besluitvorming. Zoals afgesproken in het akkoord over de kwaliteitsafspraken bied ik instellingen de mogelijkheid hun zienswijze op het advies te geven, alvorens ik een besluit neem. In deze casus heeft de instelling in de zienswijze haar aanvraag verhelderd, en ben ik tot een ander besluit gekomen dan de NVAO heeft geadviseerd.
Wat voor signaal geeft u af aan onderwijsinstellingen door het negeren van het NVAO advies?
Adviezen van de NVAO hebben een zwaarwegende rol in mijn besluitvorming over de plannen voor de kwaliteitsafspraken. We hebben echter ook afgesproken dat de Minister de instelling de mogelijkheid geeft in een gesprek haar zienswijze te geven. Ik heb dus, net als in andere casussen, zowel het advies als de zienswijze van de instelling betrokken in mijn besluitvorming. Ik heb het advies van de NVAO dus niet genegeerd. De NVAO is op een zorgvuldige manier, overeenkomstig de uitgangspunten die we met elkaar hebben afgesproken, tot een afgewogen advies gekomen. Echter, de verheldering die de TU Delft in haar zienswijze heeft verschaft, heeft tot een andere afweging geleid.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één nog vóór het tweede termijn van de begrotingsbehandeling van OCW beantwoorden en tijdig naar de Kamer sturen?
Ja.
De bureaucratie rondom het aanvragen van de dubbele kinderbijslag |
|
Lisa Westerveld (GL), Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Ontvangt u ook signalen van ouders/verzorgers dat het aanvragen van een dubbele kinderbijslag gepaard gaat met te veel bureaucratie? Zo ja, hoe vaak ontvangt u deze signalen?
Er zijn twee vormen van dubbele kinderbijslag: dubbele kinderbijslag om onderwijsredenen en dubbele kinderbijslag intensieve zorg. Ik veronderstel dat uw vragen betrekking hebben op deze laatste vorm van dubbele kinderbijslag. Uit de Evaluatie Wet Hervorming Kindregelingen, die eind 2018 tezamen met de Beleidsdoorlichting Kindregelingen naar uw Kamer is verstuurd, is naar voren gekomen dat ouders de aanvraagprocedure bij de dubbele kinderbijslag intensieve zorg als ingewikkeld en complex ervaren. Ik vind het belangrijk om dergelijke signalen te krijgen. Dit heeft mij aanleiding gegeven om de regeling dubbele kinderbijslag wegens intensieve zorg nader te laten onderzoeken, zoals aangekondigd in de bijbehorende Kamerbrief van de eerdere genoemde stukken. Het onderzoek is inmiddels uitbesteed en ik zal de Kamer voor de zomer van 2020 hier verder over informeren.
Kunt u aangeven hoeveel aanvragen er het afgelopen jaar zijn gedaan voor de dubbele kinderbijslag, hoeveel daarvan zijn afgewezen, in hoeveel zaken er bezwaar is aangetekend en in hoeveel zaken dit bezwaar gegrond is verklaard? Kunt u ook aangeven in hoeveel gevallen de aanvragers ook een persoonsgebonden budget (PGB) ontvangen?
In 2018 zijn bij de SVB ca. 20.000 aanvragen voor dubbele kinderbijslag intensieve zorg ingediend. In ca. 48% van deze aanvragen is positief advies uitgebracht (en is dubbele kinderbijslag intensieve zorg toegekend), in 33% van de gevallen kon er geen medisch advies worden uitgebracht en 19% van de gevallen is afgewezen. Deze verdeling komt grosso modo overeen met voorliggende jaren. Er zijn ca. 500 bezwaren aangetekend. In 34% van de gevallen is het bezwaar gegrond verklaard.
PGB en de dubbele kinderbijslag wegens intensieve zorg vallen onder verschillende wetgeving. Het is daardoor nu niet mogelijk om deze gegevens aan elkaar te koppelen. In het antwoord op vraag 1 genoemde vervolgonderzoek, wordt wel gekeken naar dergelijke dwarsverbanden.
Kunt u aangeven of het klopt dat ouders/verzorgers de dubbele kinderbijslag opnieuw moeten aanvragen wanneer hun kind de leeftijd van zes jaar en/of de leeftijd van twaalf jaar bereikt heeft en zij dan opnieuw door de administratieve molen moeten? Zo ja, waarom is dit zo? Zo nee, waarom klopt dit niet?
Nee, dit klopt niet. In het medisch advies dat door CIZ wordt afgegeven, wordt naast beoordeling van de zorgbehoefte van het kind ook een inschatting gegeven van de duur van de periode waarin intensieve zorg voor het kind noodzakelijk zal zijn. Dit bepaalt de duur van het afgegeven positieve advies. De duur kan één jaar zijn maar kan ook betrekking hebben op meerdere jaren. Zodra de beschikking afloopt en er nog steeds sprake is van intensieve zorg kan een ouder opnieuw een aanvraag indienen, waarna het CIZ advies uitbrengt.
Bent u het met de stelling eens dat het niet wenselijk is dat ouders/verzorgers van een kind dat meer dan de gebruikelijke zorg nodig heeft, bij iedere aanvraag weer door lastige aanvraagprocedures heen moeten en dat dit niet bijdraagt aan het behoud van de zelfredzaamheid van deze ouders/verzorgers? Zo ja, waarom bent u dit eens? Zo nee, waarom niet?
Ik ben een voorstander van vereenvoudiging van processen, zeker als burgers hiermee ontlast worden. Het aanvraagproces is dan ook een onderdeel van het vervolgonderzoek dubbele kinderbijslag intensieve zorg, dat is genoemd in het antwoord op vraag 1.
Kunt u aangeven of er mogelijkheden zijn om de aanvraag van de dubbele kinderbijslag voor ouders/verzorgers makkelijker te maken, bijvoorbeeld wanneer een ouder/verzorger al recht heeft op een PGB en hiervoor ook al het een en ander heeft moeten bewijzen en een extra check voor de dubbele kinderbijslag overbodig is, of een minder intensieve check van toepassing kan zijn? Welke rol speelt de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) in een minder intensieve check en ziet u mogelijkheden om de aanvragers tegemoet te komen? Zo ja, welke mogelijkheden zijn er? Zo nee, waarom zijn er geen mogelijkheden?
In het vervolgonderzoek naar de dubbele kinderbijslag wegens intensieve zorg wordt de regeling uitvoerig onderzocht. Hierbij wordt er ook gekeken naar het uitvoeringsproces, recente ontwikkelingen en eventuele aansluiting bij andere regelingen. Los daarvan hebben CIZ en SVB in 2018 de communicatie met aanvragers verbeterd.
Is het mogelijk om de antwoorden op deze vragen naar de Kamer te sturen voor het algemeen overleg Kinderbijslag en Kindgebonden budget?
Ik streef ernaar om de beantwoording voor het algemeen overleg Kinderbijslag en Kindgebonden budget naar de Kamer te verzenden. Inmiddels is gebleken dat het AO van 20 november geen doorgang heeft gevonden.
Het bericht 'Israëlisch hooggerechtshof keurt uitzetting HRW-directeur goed' |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Kirsten van den Hul (PvdA), Sadet Karabulut , Bram van Ojik (GL) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Heeft u kennis genomen van het bericht «Israëlisch hooggerechtshof keurt uitzetting HRW-directeur goed» van 5 november 2019?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht in vervolg op uw brief van 26 april 2019 (Kamerstuk 32 735 nr. 241)?
Vanwege de bezorgdheid van het kabinet en de EU over de toenemende druk op mensenrechtenorganisaties en -verdedigers in Israël, en specifiek deze zaak, heeft de Minister van Buitenlandse Zaken tijdens een kennismakingsgesprek met de Israëlische ambassadeur op 7 november jl. de zorgen over deze dreigende uitzetting nadrukkelijk opgebracht. Na bekendmaking van de uitspraak op 5 november zijn deze zorgen tevens op hoogambtelijk niveau overgebracht.
Welke hoorzittingen hebben medewerkers van de Nederlandse ambassade in Tel Aviv bijgewoond? Welke terugkoppeling heeft u ontvangen over het verloop van de hoorzittingen?
Medewerkers van de ambassade in Tel Aviv hebben alle rechtszittingen bijgewoond (27 juni 2018, 11 maart 2019 en 24 september 2019), inclusief de na elke zitting door het verdedigingsteam van de heer Shakir verzorgde briefing voor aanwezige diplomaten.
De heer Shakir is op 8 februari 2019 ontvangen op het ministerie. Ook is een briefing door de heer Shakir bij de EU Delegatie in Tel Aviv bijgewoond op 7 mei en 11 november 2019. Daarnaast onderhoudt de ambassade nauw contact met de advocaat van de heer Shakir. Op basis van deze contacten heeft de ambassade het ministerie op de hoogte gehouden van het verloop van de zaak.
Komt dit besluit van het Israëlisch hooggerechtshof voor uw onverwacht? En zo nee, waarom niet? En zo ja, heeft u of gaat u naar aanleiding van deze uitspraak contact opnemen met uw Europese collega’s? En zo ja, met welke inzet? En zo nee, waarom niet?
De afgelopen jaren heeft Israël meermaals mensen toegang tot het land en de Palestijnse Gebieden ontzegd vanwege vermeende steun voor de Boycott, Divestment and Sanctionsbeweging (BDS). Wat dat betreft is deze uitspraak niet verrassend. Nieuw is echter wel dat nu voor het eerst iemand zijn/haar werkvergunning om deze reden verliest. Na de uitspraak is onmiddellijk contact gezocht met Europese collega’s. Op 11 november heeft de woordvoerder van de EU Hoge Vertegenwoordiger, mede op verzoek van Nederland, in een verklaring bij Israël aangedrongen op het terugdraaien van het besluit het werkvisum van de heer Shakir te herroepen.
Vormt deze uitspraak voor u aanleiding om de zorgen over de mogelijke uitzetting als gevolg van deze uitspraak, eventueel samen met partners, aan de Israëlische autoriteiten over te brengen? Zo ja, zal dit op hoogambtelijk niveau zijn of neemt u contact op met uw Israëlische ambtsgenoot?
Zie antwoord op vraag 2.
Deelt u de zorgen dat als gevolg van deze uitspraak maatschappelijke organisaties, zoals mensenrechtenverdedigers, ngo’s, Community Based Organisations (CBO’s), sociale bewegingen, vakbonden, religieuze organisaties, belangenverenigingen, diaspora organisaties, media en culturele instellingen welke onmisbaar zijn voor open en vrije samenlevingen, zich niet langer kritisch durven uit te laten over mensenrechten in Israël? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke actie gaat u hierop ondernemen?
Ja. Het kabinet en de EU zijn bezorgd over de toenemende druk op de maatschappelijke ruimte in Israël, waar deze kwestie een voorbeeld van is. Het kabinet vreest dat er signaalwerking van de uitzetting van de heer Shakir uit zal gaan die deze ruimte niet ten goede zal komen. Dit kan er toe leiden dat maatschappelijke organisaties zich niet langer kritisch durven uit te laten of terughoudender worden om bedrijven aan te spreken op de wijze waarop zij invulling geven aan internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO). Daarom dringen Nederland en de EU er bij Israël op aan het voornemen tot uitzetting terug te draaien, zie tevens de antwoorden op vragen 2 en 5. Vanwege het belang van een vrije en open samenleving waarin ook afwijkende meningen worden gehoord en waar het recht op vrijheid van vereniging en vergadering worden beschermd, blijft Nederland Israëlische mensenrechtenorganisaties steunen die zich hier voor inzetten.
Deelt u de zorgen dat maatschappelijke organisaties terughoudender worden om bedrijven aan te spreken op de wijze waarop zij invulling geven aan internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO) als gevolg van deze uitspraak van het Hooggerechtshof? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen?
Zie antwoord vraag 6.
Wilt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden aangezien Omar Shakir uiterlijk 25 november 2019 Israël zou moeten hebben verlaten?
Ja.
Het bericht dat veel gemeenten laks omgaan met VN-verdrag |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Veel gemeenten laks met VN-verdrag handicap»?1
Ja.
Vindt u het zorgwekkend dat tweederde van de onderzochte gemeenten blijkbaar nog steeds geen dan wel onvoldoende aandacht besteedt aan inwoners met een beperking bij het maken van beleidsplannen in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), Jeugdwet en Participatiewet?
Ik vind het belangrijk dat gemeenten bij de totstandkoming van beleid aandacht besteden aan mensen met een beperking. De beleidsscan van de Nederlandse Vereniging van Rekenkamers en Rekenkamercommissies (NVRR) laat zien dat een meerderheid van de onderzochte gemeenten in het beleid aandacht besteedt aan inclusie of mensen met een beperking, zoals genoemd in het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (VN-verdrag). In sommige gevallen is dat al op basis van een integrale lokale inclusie-agenda. In andere gevallen wordt op deelonderwerpen aandacht besteed aan deze doelgroep.
Ik zie dat er bij de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en bij steeds meer gemeenten veel energie is om met dit thema aan de slag te zijn. Maar er moet bij veel gemeenten ook nog een heleboel gebeuren. De rapportage van de NVRR onderstreept daarmee het belang van het programma «Onbeperkt Meedoen!». Met dit programma wil het kabinet de komende jaren stappen zetten om ervoor te zorgen dat mensen met een beperking merkbaar meer naar eigen wens en vermogen kunnen meedoen met de samenleving. De opdracht waar het VN-Verdrag ons als samenleving, waaronder gemeenten, voor plaatst, kan echter niet van de ene op de andere dag worden afgerond.
Om de implementatie van het VN-verdrag een extra impuls te geven, is de VNG in 2018, met subsidie vanuit het Ministerie van VWS, gestart met het project «Iedereen doet mee». Dit project draagt bij aan mijn programma «Onbeperkt Meedoen!». De VNG heeft de afgelopen jaren met dit project een extra impuls gegeven aan initiatieven van gemeenten die zich richten op het onbeperkt meedoen van inwoners met een beperking en zal dat ook de komende twee jaar blijven doen. De VNG wijst gemeenten daarbij actief op de verplichting (vanuit het sociaal domein) om een lokaal plan voor inclusie te maken.
Deelt u de mening dat gemeenten zich aan afspraken moeten houden en dat deze resultaten – drie jaar na ratificatie van het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap – daarmee onaanvaardbaar zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de implementatie van een lokale inclusie-agenda door gemeenten te laten monitoren, zodat een duidelijk beeld ontstaat van het aantal gemeenten dat een inclusie-agenda heeft en wat deze omvat? Zo nee, heeft u een ander voorstel dat beoogt gemeenten te motiveren het verdrag te implementeren?
Jazeker, dat gebeurt ook al. In 2018 en in 2019 heeft Movisie in opdracht van de VNG een nulmeting en 1-meting uitgevoerd, om het lokale inclusiebeleid van gemeenten te monitoren. In 2018 gaf de helft van de gemeenten aan in de verkennende fase te zitten wat betreft de implementatie van het VN-Verdrag Handicap. Een jaar later is dit percentage afgenomen naar iets meer dan een derde en hebben meer gemeenten inmiddels de stap gezet naar het werken aan een concreet plan of zijn al met de uitwerking daarvan bezig. In 2020 volgt een 2-meting om het lokale inclusiebeleid wederom te monitoren. Zoals toegezegd aan de Kamer ontvangt u bovendien voorafgaand aan het plenaire debat over het VN-verdrag een monitor over het gehele programma. De cijfers van de VNG-meting komen daar ook in terug.
Bent u bekend met het Deense model waarin door middel van gehandicaptenraden de betrokkenheid van mensen met een beperking gegarandeerd wordt? Bent u bereid te overwegen een dergelijk systeem van inspraak te bestuderen en te overwegen voor Nederlandse gemeenten?
Ja, ik heb kennisgenomen van de organisatie van de «gehandicaptenraden» in Denemarken. In Nederland geldt voor gemeenten onder andere de verplichting om bij de uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 cliënten of hun vertegenwoordigers bij het beleid te betrekken. De vorm die een gemeente voor deze inspraak kiest is vervolgens aan de gemeente zelf. De VNG heeft mij geïnformeerd dat zij eind 2018 de bundel «Organiseer ervaringsdeskundigheid: het VN-Verdrag in jouw gemeente» heeft gepubliceerd. Deze bundel laat zien op welke manieren je ervaringsdeskundigheid kunt inzetten bij de ontwikkeling van beleid. De ene gemeente kiest voor een brede raad waarin mensen met en zonder een beperking of met een migratieachtergrond plaatsnemen. Een ander werkt met een aantal specifieke platforms of gaat per beleidsonderwerp op zoek naar de juiste mensen die kunnen meepraten.
Wanneer kunnen mensen met een handicap verwachten dat gemeenten daadwerkelijk inclusiever worden doordat hun belangen worden meegenomen in het maken van beleid?
Met het project «Iedereen doet mee» werkt de VNG er hard aan om de implementatie van het VN-verdrag steeds beter en bij steeds meer gemeenten te borgen. De komende jaren zullen mensen dus meer en meer gaan merken dat ook hun gemeente serieus aan de slag is met het werken aan een inclusieve samenleving.
Bent u bereid om deze stand van zaken te bespreken met Rick Brink, «Minister van Gehandicaptenzaken», om ideeën op te doen ter verbetering van de implementatie van het VN-verdrag op gemeentelijk niveau?
Zeker. Ik heb regelmatig contact met Rick Brink. Ook de VNG en gemeenten hebben veel contact met hem. Hij heeft al op diverse plekken aangegeven dat hij het manifest «Iedereen doet mee!» van de VNG ondersteunt. Hij is ook bij verschillende gemeenten aanwezig geweest bij de ondertekening van het manifest. Daarnaast heeft Rick Brink al twee VNG-inspiratiebundels in ontvangst genomen: op 17 oktober – samen met de Utrechtse wethouder Linda Voortman – de bundel «Inclusief werkgeverschap, Het VN-Verdrag in jouw gemeente» en op 5 november tijdens het VNG-congres «Iedereen doet mee» bundel «Aan de slag met samen spelen, het VN-Verdrag in jouw gemeente».
Een eerlijke prijs voor voedsel |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Meer betalen voor vlees? Prima, als groenten dan goedkoper worden»?1 en het bericht «Meerderheid Nederlanders kiest voor eerlijke vleesprijs met opbrengst voor boeren en voor goedkopere groenten en fruit»?2
Ja.
Deelt u de mening dat consumenten een eerlijker prijs voor vlees, waarin de milieukosten verdisconteerd worden, zouden moeten gaan betalen mits de opbrengst daarvan gebruikt wordt als compensatie voor de lagere inkomens en de inkomsten van boeren? Zo ja, welk beleid voert u of gaat u voeren om hier voor te zorgen? Zo nee, waarom niet?
Verduurzaming van ons voedsel en de voedselproductie is een thema dat breed leeft. Ik vind het belangrijk dat een boer die zijn productieproces verduurzaamt voor zijn (extra) inspanningen beloond wordt. Deze zomer is het Meerjarenprogramma True Cost Accounting in Agri&Food van start gegaan. In dit programma wordt, samen met maatschappelijke partijen, bedrijven en kennisinstellingen, nagegaan welke sturingsmogelijkheden er zijn om de waardering voor gezond en duurzaam voedsel te vergroten en de negatieve externe effecten van voedselproductie te verminderen. Welke mix of combinatie van instrumenten daarbij effectief is, zoals bijvoorbeeld het onder voorwaarden verdisconteren van de milieukosten in de prijs voor vlees, is nog niet duidelijk. Daar moet het meerjarenprogramma meer inzicht in geven.
Deelt u de mening dat consumenten dan minder zouden moeten gaan betalen voor gezond en duurzamer geproduceerd voedsel zoals groenten en fruit? Zo ja, welk beleid voert u of gaat u voeren om hier voor te zorgen? Zo nee, waarom niet?
Het voedselbeleid van dit kabinet is gericht op het stimuleren van de consument om bij zijn dagelijkse voedselkeuze (vaker) te kiezen voor gezond en duurzaam geproduceerd voedsel. Een prijsprikkel kan hier aan bijdragen, maar afhankelijk van de hoogte van de prikkel, is het effect vaak slechts van korte duur als de consument niet ook besef heeft van nut en noodzaak van duurzaam en gezond voedsel. Daarom zet het kabinet ook en vooral in op het informeren van consumenten en verhogen van bewustwording over de herkomst van voedsel, inclusief inspanningen die daarvoor geleverd worden en natuurlijke hulpbronnen die daarvoor nodig zijn.
Deelt u de mening dat het genoemde plan kan bijdragen aan het behalen van de doelstellingen uit het Klimaatakkoord waaronder een verlaging van de vleesconsumptie en een verhoging van de consumptie van plantaardige eiwitten? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Doel van het Klimaatakkoord is om de afspraken van «Parijs» na te komen en op termijn de CO2-uitstoot in Nederland substantieel te verlagen. Een klimaatvriendelijke voedselconsumptie – waaronder vermindering van voedselverspilling, meer consumptie van groente en fruit en een groter aandeel van plantaardig eiwit in de totale voedselvoorziening – is onderdeel van het Klimaatakkoord. Hoe ketenpartijen en consumenten te bewegen naar een ander, duurzamer voedselgedrag is een belangrijke sturingsvraag en onderwerp van onderzoek. Welke mix of combinatie van instrumenten effectief is, is zoals eerder aangegeven nog niet duidelijk. Het eerder door mij genoemde Meerjarenprogramma True Cost Accounting in Agri&Food moet daar meer inzicht in geven.
Bent ook u aangenaam verrast door het feit dat «ruim de helft (52 procent) van de Nederlanders genoegen [neemt] met een hogere prijs van vlees als de opbrengst daarvan wordt gebruikt om groenten en fruit goedkoper te maken» en gebruikt zou «worden om onder meer stikstofproblemen en broeikasgassen tegen te gaan»? Zo ja, waarom en acht u dit streven realistisch en hoe gaat u hier dan zorg voor dragen? Zo nee, waarom niet?
De enquête die de Tapp Coalitie heeft laten uitvoeren laat zien dat een substantieel deel van de consumenten bereid is om – onder voorwaarden – een hogere prijs voor vlees te accepteren. Die voorwaarden zijn belangrijk: opbrengsten van een heffing op vlees moeten effectief ingezet worden en leiden tot lastenverlichting, verduurzaming van de landbouw, enz. Voor het kabinet is het juist ook van groot belang dat boeren een beter inkomen krijgen, zeker waar ze meer kosten maken in het kader van verduurzaming.
Bent u bereid om met de True Animal Protein Price Coalition (TAPP coalitie) en andere partijen in de keten zoals vertegenwoordigers van de agrarische sector, voedingsindustrie en retail in overleg te treden over een andere beprijzing volgens de bovengeschetste lijn? Zo ja, kunt u de Kamer op de hoogte stellen van de uitkomsten van dit overleg? Zo, nee waarom niet?
Het Meerjarenprogramma True Cost Accounting in Agri&Food zal bestaan uit een Community of Practice (COP), een maatschappelijke klankbordgroep en een wetenschappelijke adviesraad. Genoemde partijen zullen benaderd worden om deel uit te maken van de COP en/of de maatschappelijke klankbordgroep. Overigens ben ik van mening dat een andere beprijzing nooit het doel kan zijn. Een andere beprijzing zie ik als een mogelijk instrument om samen met keten en maatschappelijke partijen te komen tot een ecologisch en economisch duurzame wijze van voedselproductie en voedselconsumptie.
Het bericht dat AstroTV in 2020 van tv verdwijnt |
|
Mahir Alkaya , Joost Sneller (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht «AstroTV verdwijnt in 2020 van de buis»?1
Ja.
Klopt het dat AstroTV van de tv verdwijnt, maar dat het programma wel online, telefonisch en via de app verdergaat?
Ik heb inderdaad begrepen dat AstroTV vanaf 1 januari 2020 niet langer op NET5 of één van de andere zenders van Talpa te zien zal zijn. Ook heb ik begrepen dat de producent van AstroTV, SMS B.V., op dit moment het voornemen heeft om het programma via telefoon, app en online voort te zetten. Talpa is hierbij niet langer betrokken.
In hoeverre heeft u deze beslissing van Talpa zien aankomen?
Media-instellingen gaan zelf over de programmatische keuzen die zij maken. Er is geen sprake van voorafgaand toezicht of afstemming.
Bent u het ermee eens dat toezicht op dergelijke programma’s van belang is en blijft, ongeacht welk medium gebruikt wordt? Op welke wijze wordt toezicht op AstroTV via deze andere media georganiseerd?
Ik ben het met u eens dat toezicht op programma’s van belang blijft, ongeacht het gebruikte platform. Deze programma’s dienen zich te houden aan de bepalingen over consumentenbescherming, waaronder die over oneerlijke handelspraktijken. Het is uiteindelijk aan de Reclame Code Commissie, de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en de rechter om te bepalen of en zo ja, welke praktijken misleidend zijn. Deze bepalingen gelden ongeacht het platform van waaruit wordt geopereerd.
Kunt u zich de antwoorden op Kamervragen herinneren2, waar werd gesteld dat RTL naar aanleiding van deze vragen over het programma «Dit is mijn toekomst» en het advies betreffende financiële voorspoed dat mensen hierin werd gegeven, maatregelen heeft genomen om herhaling te voorkomen?
Ja. Zoals ik in antwoord op de door u aangehaalde Kamervragen reeds naar voren heb gebracht, heeft RTL mij laten weten dat uitvoerig met de makers van het programma is gesproken en heeft RTL strikte kaders afgesproken waarbinnen er adviezen mogen worden gegeven (liefde-werk-relaties). Dit heeft ertoe geleid dat er geen adviezen meer mogen worden gegeven die op enige manier gerelateerd kunnen worden aan de persoonlijke financiële omstandigheden van de gebruikers van de diensten. Ook is afgesproken dat indien een beller vragen heeft over zijn of haar gezondheid altijd wordt doorverwezen naar een medisch specialist. Daarnaast worden bellers op de website van «Dit is Mijn Toekomst» geïnformeerd over de voorwaarden van de dienst om het eventuele risico van misleiding te vermijden.
Welke maatregelen zijn door RTL destijds genomen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is de uitkomst geweest van het gegeven dat, zoals door u in de antwoorden op de genoemde Kamervragen gesteld, RTL zich over de toekomst van «Dit is mijn toekomst» heeft beraden?
Gegeven het feit dat RTL zijn beleid heeft aangescherpt, ziet men vooralsnog geen noodzaak om te stoppen met de uitzending van het programma.
Kunt u zich herinneren dat u de betreffende uitzending onder de aandacht zou brengen bij de Autoriteit Consument & Markt (ACM)? Wat is hier vervolgens mee gebeurd?
Ja. De betreffende uitzending is onder de aandacht gebracht bij de ACM. De ACM kan bij overtredingen van het generieke consumentenrecht handhavend optreden en publiceert haar handhavingsbeslissingen. Over eventuele lopende onderzoeken doet de ACM geen mededelingen.
Heeft het Commissariaat voor de Media op enige wijze nog iets gedaan met adviezen gegeven door AstroTV, «Dit is mijn toekomst» en andere dergelijke programma’s?
De vorm en inhoud van het media-aanbod vallen onder verantwoordelijkheid van de media-instellingen. Het Commissariaat voor de Media heeft hier in beginsel geen bemoeienis mee. De Mediawet 2008 bevat ook geen inhoudelijke regels inzake de dienstverlening zoals aangeboden door programma’s als AstroTV of «Dit is mijn toekomst».
Het bericht 'Kleine winkeliers moeten gedwongen verhuizen voor uitbreiding Sterrenburg' |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Kleine winkeliers moeten gedwongen verhuizen voor uitbreiding Sterrenburg»?1
Ja.
Klopt het dat winkeliers gedwongen moeten verhuizen binnen winkelcentrum Sterrenburg zodra de huidige huurperiode afloopt?
Het winkelcentrum Sterrenburg in de gemeente Dordrecht omvat meer dan 50 winkels. In verband met de uitbreiding van twee supermarkten en renovatie van het winkelcentrum door eigenaar Wereldhave zullen enkele winkeliers gedwongen worden te verhuizen. De winkeliers die gedwongen dienen te verhuizen, wordt een andere bedrijfsruimte aangeboden.
Klopt het dat winkeliers meer huur moeten gaan betalen voor minder oppervlakte?
Uit navraag bij de gemeente Dordrecht blijkt dat het winkelcentrum wordt opgeknapt en aantrekkelijker gemaakt voor bezoekers. De verwachting is dat dit zich vertaalt in hogere bezoekersaantallen en een hogere omzet. Het is niet ongebruikelijk dat winkeliers in een dergelijk geval bij de herziening van hun huurcontract door de verhuurder gevraagd wordt, als onderdeel van de onderhandeling, om een hogere huurprijs te betalen. Of dat in deze casus daadwerkelijk het geval zal zijn, is niet bekend. Het overgrote merendeel van de winkeliers behoudt de huidige locatie, zodat daar een kleinere oppervlakte niet aan de orde zal zijn. De winkeliers die gedwongen dienen te verhuizen, wordt een andere bedrijfsruimte aangeboden. Of die in alle gevallen dezelfde oppervlakte kent, is onbekend.
Wat is inzake de huurprijs de rechtspositie van de winkelier/huurder in een dergelijke situatie?
De huurder is beschermd op grond van het huurrecht ten opzichte van de verhuurder. Renovatie is een mogelijke grond voor een verhuurder om de rechter te vragen om een huurovereenkomst eenzijdig te beëindigen. Het is aan de rechter om te beoordelen welke bescherming een huurder heeft in een concreet geval zoals dit. Indien de rechter oordeelt dat eenzijdige beëindiging is toegestaan, dan moet aan de betrokken huurder in beginsel een nieuwe huurovereenkomst aangeboden worden. Uitgangspunt is dat de huurprijs op vergelijkbaar niveau wordt gehouden. Andere voorwaarden (locatie, oppervlak) kunnen verschillen. De redelijkheid van het aanbod wordt zonodig door de rechter getoetst.
Voor de huurders die blijven zitten blijft hun huidige huurcontract gelden. Bij de vijfjaarlijkse huurprijsherziening gaan huurder en verhuurder opnieuw met elkaar in onderhandeling over de hoogte van de huurprijs en wordt een nieuwe, marktconforme huurprijs vastgesteld. Eventuele verschillen hieromtrent kunnen aan de rechter worden voorgelegd.
Is de rechtspositie inzake de verhoging van de huurprijs verschillend voor winkeliers die in dezelfde winkelruimte kunnen blijven en winkeliers die gedwongen moeten verhuizen?
De formele rechtspositie verschilt in theorie. Wanneer sprake is van een nieuwe huurovereenkomst staat het partijen immers vrij om andere afspraken met elkaar te maken. In de praktijk zal beide groepen winkeliers gevraagd worden om een marktconforme huur te betalen.
Klopt het dat winkeliers die gedwongen moeten verhuizen binnen winkelcentrum Sterrenburg te maken kunnen krijgen met slechtere contractvoorwaarden?
De wet rept van een redelijk aanbod dat de verhuurder moet doen aan de huurder bij gedwongen verhuizing. Dat betekent niet dat onder alle omstandigheden de huurder een gelijkluidend huurcontract kan afdwingen. Zo zou het kunnen zijn dat de huurder een andere locatie krijgt aangeboden, of dat de te huren oppervlakte kleiner is. Het onderhandelingstraject over de nieuwe huurovereenkomst kan andere voorwaarden opleveren, maar dat hoeft niet meteen een slechtere overeenkomst te betekenen.
Wat is inzake contractvoorwaarden de rechtspositie van de winkelier/huurder in een dergelijke situatie?
Er gelden geen bijzondere voorwaarden, anders dan de algemene voorwaarden van het huurrecht. Beide partijen kunnen onderhandelen over de voorwaarden in het nieuwe huurcontract. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Is de rechtspositie inzake contractvoorwaarden verschillend voor winkeliers die in dezelfde winkelruimte kunnen blijven en winkeliers die gedwongen moeten verhuizen?
Winkeliers die in dezelfde ruimte kunnen blijven, houden hun oorspronkelijke huurovereenkomst. Winkeliers die gedwongen moeten verhuizen onderhandelen met de verhuurder over een nieuwe huurovereenkomst. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Klopt het dat winkeliers gedwongen kunnen worden hun winkel op zondag te openen zodra de huidige huurperiode afloopt?
Na afloop van de huurperiode onderhandelen de huurder en verhuurder met elkaar over nieuwe voorwaarden in het huurcontract. Daarbij kunnen afspraken tussen partijen niet buiten de grenzen van de Winkeltijdenwet en de daaruit volgende besluiten van de gemeente treden. In beginsel is openstelling op zondag verboden, tenzij de gemeente daarvoor een vrijstelling of ontheffing heeft verleend. In gemeenten waarin winkels op zondag geopend mogen zijn, kunnen in een nieuw huurcontract bepalingen over (zondags)openingstijden zijn opgenomen. Op de informatiesite van de gemeente Dordrecht is te lezen dat winkels op zondagen tussen 12.00 en 18.00 uur open mogen zijn. Het winkelcentrum Sterrenburg heeft elke laatste zondag van de maand koopzondag. Niet alle winkeliers maken hiervan gebruik.
Wat is inzake zondagsopenstelling de rechtspositie van de winkelier/huurder in een dergelijke situatie?
Zie antwoord vraag 9.
Is de rechtspositie betreffende de zondagsopenstelling verschillend voor winkeliers die in dezelfde winkelruimte kunnen blijven en winkeliers die gedwongen moeten verhuizen?
In Sterrenburg wordt een beperkt aantal winkeliers gedwongen te verhuizen, waarbij zij onderhandelen over nieuwe huurcontractvoorwaarden. In theorie is het mogelijk dat afspraken over openingstijden op zondag onderdeel vormen van het redelijk aanbod voor een nieuwe huurovereenkomst. De rechter beslist of het inderdaad gaat om een redelijk aanbod. Het overgrote deel van de winkeliers behoudt hun huidige contractvoorwaarden. Wanneer de verhuurder andere openingstijden zou willen invoeren, dan zou het meer voor de hand liggen om hierover met alle winkeliers gezamenlijk afspraken te maken.
In hoeverre en op welke wijze versterkt recente en aankomende wetgeving de rechtspositie van de winkelier/huurder in deze situatie?
Ik bereid op dit moment een wetsvoorstel voor dat winkeliers beschermt tegen situaties waarbij ze geconfronteerd worden met een wijziging van openingstijden waarmee ze niet nadrukkelijk hebben ingestemd, bijvoorbeeld voor de gevallen waarin openingstijden afgesproken worden binnen een winkeliersvereniging. In een vereniging geldt doorgaans besluitvorming bij meerderheid van stemmen, waardoor een winkelier geconfronteerd kan worden met een geldig verenigingsbesluit over openingstijden, terwijl hij het er niet mee eens is. Ik wil deze winkelier een expliciet instemmingsrecht geven. Mocht de winkelier in deze gevallen niet instemmen, dan gelden deze gewijzigde openingstijden niet voor hem. Ik ben mij daarnaast bewust van de wens van de Kamer om gedwongen zondagsopenstelling verder tegen te gaan (motie-Stoffer/Verhoeven)2. Ik ben me nog aan het beraden of ik aanvullende maatregelen tref bovenop het huidige wetsvoorstel. Ik ben daar met de sector over in gesprek.
Kunt u garanderen dat de winkeliers/huurders die gedwongen moeten verhuizen binnen hetzelfde winkelcentrum het recht behouden om op zondag hun winkel niet te openen?
Zie antwoord vraag 11.
De wachtkamer van de zorg: overvolle Twentse hospices |
|
Maarten Hijink , Henk van Gerven |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hoe oordeelt u over de berichten dat hospices tegenwoordig functioneren als een wachtkamer voor het verpleeghuis, vervanging van het verzorgingshuis en alternatief voor een ziekenhuisbed?1 2
Ik vind, net als de hospicesector zelf, dat hospices niet een opvangfunctie moeten hebben voor alle ouderen. Als er elders in de zorg knelpunten zijn rond voorzieningen voor ouderen, dan moeten die daar worden opgelost en niet door de hospices.
Vindt u het acceptabel dat er situaties zijn dat terminaal zieke mensen thuis sterven, omdat hospices overvol zitten en deze mensen nergens anders terecht kunnen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind dat mensen zoveel mogelijk op de plek van hun voorkeur moeten kunnen sterven. Dat kan thuis zijn, maar ook in het hospice of het verpleeghuis. Veel mensen willen graag thuis sterven, maar sommige mensen verkiezen om uiteenlopende redenen voor het hospice. Ik vind het belangrijk dat mensen daar dan ook terecht kunnen.
Vindt u het ook beschamend dat er ziekenhuizen zijn die opdracht geven om stervende mensen te verplaatsen naar een hospice, terwijl dat niet verantwoord is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ziekenhuizen kunnen geen opdracht geven om iemand naar een hospice te verplaatsen. Transferverpleegkundigen overleggen, bij voorkeur zo vroeg mogelijk, met de cliënt over zijn/haar wensen voor vervolgzorg. Vervolgens gaat de transferverpleegkundige op zoek naar gewenste vervolgzorg, bijvoorbeeld naar een plek in een hospice. Hospices moeten daarbij goed aangeven of ze een cliënt met de geschetste zorgvraag kunnen opnemen. Vanwege de aard van de patiëntengroep waar het hier om gaat kan het gebeuren dat een cliënt na overplaatsing snel overlijdt.
Wilt u reageren op de stelling van S.R. van hospice Noetsele: «De consequenties van het sluiten van verzorgingshuizen is ernstig onderschat. Vroeger hadden de gezinnen acht of tien kinderen. Samen droegen ze de zorg voor hun ouders. De huidige generatie ouderen heeft twee kinderen. Beiden werken. Je zou een deel van de verzorgingshuizen moeten terughalen». Bent u het met haar eens? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het idee hoe ouderen willen wonen is anders dan twintig of dertig jaar geleden. Mensen willen nu graag zo lang mogelijk zelfstandig blijven wonen, het liefst in hun vertrouwde omgeving. Tussen 1980 en 2010 nam het aantal plaatsen in verzorgingshuizen af, van 150.000 naar 84.000 plaatsen, terwijl het aantal 80-plussers in dezelfde periode meer dan verdubbeld is. Dit betekent overigens niet dat we geen oog moeten hebben voor het gevoel van veiligheid en de sociale contacten die mensen zoeken. Ondanks dat er minder vraag is naar de oude verzorgingshuizen, is er vraag naar nieuwe woonvormen waar ouderen bij elkaar kunnen wonen en waar eventueel ook zorg kan worden geleverd. Zo is er veel vraag naar bijvoorbeeld Hofjeswoningen. In de brief van 18 oktober jl. (Kamerstukken 2019–2020, 31 765, nr. 454) zijn de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik ingegaan op de ontwikkelingen om passende woonvoorzieningen voor ouderen te bevorderen.
Wilt u reageren op de stelling van A.M. van hospice Reggestroom: «Denk aan vereenzaming onder ouderen die alleen wonen. Vaak zie je dat ze slecht voor zichzelf gaan zorgen. Ze zitten maar alleen. Soms is de thuiszorg de enige persoon die ze zien op een dag. Mensen kwijnen weg tot het gewoon niet meer gaat». Deelt u de mening dat de bouw van kleinschalige woonvormen en zorgbuurthuizen extra aandacht behoeft, gezien deze schrijnende verhalen over ouderen die van hot naar her worden gestuurd?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid te kijken naar de uitbreiding van beddencapaciteit met een betere bekostigingssystematiek, zodat zorgorganisaties niet financieel in de problemen hoeven te komen wanneer niet alle bedden bezet zijn? Zo ja, wilt u de Kamer hierover op de hoogte houden? Zo neen, waarom niet?
In mijn brief van 18 oktober jl. (Kamerstukken 2019–2020, 31 765, nr. 453) heb ik de korte termijnacties geschetst voor de aanpak van de wachtlijsten in de verpleeghuiszorg. In december van dit jaar stuur ik uw Kamer een brief waarin de bouwopgave voor de komende 5 tot 20 jaar zowel landelijk als regionaal in kaart wordt gebracht. In deze brief zal ik ook schetsen welke aanpak voor de komende jaren mij voor ogen staat.
Welke maatregelen gaat u op korte en lange termijn nemen om de verkeerde bedbezetting op te lossen en te zorgen voor voldoende plekken, zodat ouderen op de plek terecht komen waar zij horen te zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben in gesprek met de brancheorganisatie van hospices, VPTZ Nederland, en de netwerken palliatieve zorg om te bezien hoe betere afstemming in de regio ervoor kan zorgen dat mensen niet te laat of te vroeg naar een hospice gaan. Als mensen toch weer opknappen, iets wat regelmatig gebeurt door de goede zorg in hospices, is het mogelijk dat snel een Wlz-indicatie kan worden verkregen. Verder is dan goede afstemming binnen en tussen regio’s nodig om ervoor te zorgen dat sneller een geschikte plek in het verpleeghuis wordt gevonden. Deze verpleeghuizen (via de achterliggende zorgorganisaties) zijn in veel gevallen ook lid van het netwerk palliatieve zorg.
Het bericht dat coffeeshops sportverenigingen sponsoren |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Coffeeshops sponsoren voetbalclubs: gedogen of verbieden?»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat coffeeshops (sport)verenigingen of -evenementen sponsoren, enerzijds vanwege de normalisering van drugsgebruik die hiervan uitgaat, anderzijds vanwege de afhankelijkheid van coffeeshops van de illegale drugsmarkt?
Wij delen de zorg over de normalisering van drugsgebruik in het algemeen. Elke openbaarmaking die het bevordert dat er middelen zoals cannabis worden verkocht is op basis van artikel 3b van de Opiumwet verboden. Met dit reclameverbod wordt het aansporen tot het gebruik van drugs ontmoedigd. De gedachte achter dit artikel is dat het onwenselijk is dat niet-gebruikers ongewild geconfronteerd worden met (reclame voor) drugs. Dus ook het sponsoren van sportverenigingen of -evenementen door middel van openbaarmakingen die de verkoop van cannabis stimuleren is verboden. Sponsoren is onwenselijk en bij een overtreding kan hiertegen worden opgetreden. Of het sponsoren door een coffeeshop van een bord langs het veld of een uiting op een shirt een overtreding van artikel 3b van de Opiumwet oplevert, is afhankelijk van de informatie die wordt vermeld en zal per casus moeten worden beoordeeld2.
In de Aanwijzing Opiumwet van het Openbaar Ministerie (hierna: OM) staan de gedoogcriteria (zgn. AHJOGI-criteria) opgenomen voor coffeeshops. Zolang coffeeshops zich aan deze criteria houden, zal het OM de coffeeshops niet strafrechtelijk vervolgen voor het verkopen van cannabis. Eén van deze criteria is het afficheringsverbod. Dit betekent dat het niet is toegestaan voor coffeeshops om reclame te maken, in die zin dat een coffeeshop geen reclame maakt anders dan een summiere aanduiding op de betreffende lokaliteit. Indien dit wel het geval is, dan kan het Openbaar Ministerie besluiten over te gaan tot strafrechtelijke vervolging. Nagenoeg alle gemeenten hebben de handhaving op het afficheringsverbod ook opgenomen in hun lokale beleid3. Dat houdt in dat de burgemeesters van deze gemeenten ook bestuursrechtelijk kunnen handhaven bij een overtreding van het afficheringsverbod.
Indien de sponsoring geen reclame-uiting betreft dan is er geen sprake van een overtreding op basis van de wet of de gedoogcriteria. De sportbond kan wel aanvullende regelgeving opnemen in statuten, reglementen of een besluit van het bestuur en heeft de mogelijkheid om overtredingen hierop te bestraffen. De KNVB vindt het bijvoorbeeld onwenselijk dat clubs worden gesponsord door coffeeshops en heeft dit vanuit het bestuur amateurvoetbal verboden. Indien wel reclame wordt gemaakt, dan wordt hiervan aangifte gedaan bij de tuchtrechtelijke organen van de KNVB. Daarnaast heeft NOC*NSF modelstatuten- en reglementen beschikbaar voor sportclubs waarbij ook een artikel is opgenomen dat het bestuur de mogelijkheid geeft om richtlijnen voor sponsorschap te stellen.
Erkent u het risico dat door deze praktijken de verwevenheid tussen boven- en onderwereld wordt versterkt?
Ik erken dat er een spanning bestaat met betrekking tot het gedoogbeleid. Het feit dat het telen en verkopen van cannabis verboden is en de verkoop in de coffeeshop weliswaar verboden is, maar wordt gedoogd, draagt een intrinsieke spanning en leidt in die zin tot een zogenaamde verwevenheid tussen boven- en onderwereld. Deze spanning bestaat al zolang het gedoogbeleid voor coffeeshops bestaat en is van meet af aan onderkend.
Kunt u een overzicht geven van alle coffeeshops in Nederland die sportclubs, dan wel andersoortige verenigingen of evenementen sponsoren? Kunt u hierbij aangeven om welke bedragen het gaat (per coffeeshop)? Zo niet, bent u bereid hiernaar onderzoek te verrichten?
Wij beschikken niet over een overzicht van de sponsoring van coffeeshops aan sportclubs. Het is aan het lokale bestuur en het OM om te handhaven, indien er sprake is van een overtreding. Samen met de Minister van Medische Zorg en Sport ga ik onderzoek doen naar de inmenging van criminelen bij sportverenigingen. Hiermee geeft het kabinet invulling aan de motie van de Kamerleden Pater-Postma, Diertjens en Heerema (vergaderjaar 2018–2019; kst-30234-217).
Hoe verhoudt reclame voor coffeeshops langs sportvelden zich tot het drugspreventiebeleid van de regering?
Het Nederlands drugspreventiebeleid kent verschillende facetten. Het is gericht op het voorkomen van gebruik, het voorkomen van gezondheidsincidenten door gebruik, het voorkomen van verslaving en aanbieden van hulp om van een verslaving af te komen, en harm reduction. Dit is ook de achterliggende gedachte van de regelgeving op dit gebied. Zie hierbij ook de antwoorden op vraag 2 en 6.
Is het zo dat reclame-uitingen door coffeeshops bij (sport)verenigingen reeds zijn verboden, conform Opiumwet, artikel 3b, lid 1 en het verbod op affichering uit de AHOJG-criteria (geen affichering (a), geen harddrugs (h), geen overlast (o), geen verkoop aan jeugdigen (j), geen verkoop van grote hoeveelheden per transactie (g))? Strekt dit verbod zich ook uit tot sponsoring van sportverenigingen door coffeeshops waarbij geen sprake is van reclame-uitingen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen neemt u en welke maatregelen nemen gemeenten om een einde te maken aan de financiële banden tussen coffeeshops en (sport)verenigingen?
Indien er sprake is van een reclame-uiting, dan is het aan het de burgemeester, dan wel het OM, om te handhaven. Daarnaast kunnen overtredingen op reglementen, statuten en besluiten worden bestraft via het tuchtrecht. Tevens kan – indien sprake is van een zakelijke overeenkomst met een rechtspersoon – een sportclub als eis stellen dat de rechtspersoon een VOG RP dient te overleggen. Bovendien investeert de Minister voor Medische Zorg en Sport in integer bestuur van sportverenigingen onder andere door verenigingsbegeleiding, bestuurscoaching en het vernieuwen en implementeren van de Code Goed Bestuur.
Het bericht 'Patiëntenstops bij GGNet voor verzekerden Zilveren Kruis, Interpolis en FBTO' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u op de hoogte van het artikel «Patiëntenstop bij GGNet voor verzekerden Zilveren Kruis, Interpolis en FBTO» in De Stentor van 21 oktober 2019?1
Ja.
Kunt u verklaren hoe dit zich verhoudt tot artikel 11 van de Zorgverzekeringswet, de zorgplicht?
Een patiëntenstop bij een aanbieder is niet strijdig met de zorgplicht zolang de patiënt maar goed geïnformeerd is en zorg krijgt bij een andere aanbieder die zich op redelijke tijd en reisafstand bevindt.
Zorgverzekeraars hebben een wettelijke zorgplicht (artikel 11 Zorgverzekeringswet), wat in geval van een naturapolis betekent dat hun verzekerden binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang moeten hebben tot alle zorg uit het basispakket. Zorgverzekeraars moeten daarom voldoende zorg inkopen of bemiddelen als iemand niet snel genoeg bij een zorgaanbieder terecht kan (wachttijdbemiddeling). In geval van een patiëntenstop zoekt de zorgverzekeraar in overleg met de verzekerde een alternatieve zorgaanbieder, die de benodigde zorg kan leveren binnen de Treeknorm. Dit kan soms betekenen dat de reistijd voor verzekerden (beperkt) toeneemt. Het is goed dat zorgverzekeraars afspraken maken met zorgaanbieders over de inhoud van zorg, maar ook over de kosten. Dat leidt ertoe dat de zorg betaalbaar blijft.
Welke acties onderneemt Zilveren Kruis om ervoor te zorgen dat patiënten in Apeldoorn en omgeving op korte termijn weer bij GGNet in zorg kunnen komen?
Van Zilveren Kruis heb ik begrepen dat GGNet en medisch adviseurs van Zilveren Kruis overleg hebben gehad over de 90 afgebelde patiënten. Voor 67 patiënten is afgesproken dat Zilveren Kruis aanvullende contractafspraken maakt. Voorwaarde daarvoor is dat de behandeling van deze patiënten ook nog dit jaar daadwerkelijk wordt gestart. De afdeling Zorgbemiddeling van Zilveren Kruis doet voor de 23 andere verzekerden een alternatief aanbod voor intake bij een andere instelling. Verzekerden kunnen er ook voor kiezen om op de wachtlijst bij GGNet te blijven staan.
Bent u van oordeel dat op Zilveren Kruis de verplichting rust om bij te contracteren?
Zilveren Kruis is niet verplicht GGNet bij te contracteren. Zilveren Kruis heeft een verantwoordelijkheid om voldoende zorg in de regio in te kopen zodat Zilveren Kruis aan de zorgplicht voldoet. Als er een verzoek komt voor bijcontracteren, beoordeelt een zorgverzekeraar of bemiddeling naar andere gecontracteerde partijen in de regio mogelijk is. Als dat het geval is, gebeurt dat. Als dat niet het geval is, kan de zorgverzekeraar bijcontracteren. Deze handelwijze is vastgelegd in de contracten. Ik vind het onwenselijk dat partijen onderhandelingen over bijcontracteren en patiëntenstops over de rug van patiënten uitvoeren, zoals in dit geval is gebeurd.
Bij welke andere ggz-aanbieder(s) kunnen verzekerden van Zilveren Kruis momenteel terecht in Apeldoorn en omgeving en vindt u dit een goede invulling van de zorgplicht?
In Apeldoorn en omgeving kunnen verzekerden binnen de Treeknorm terecht bij specialistische ggz aanbieders als Mentaal Beter en HSK.
Is de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) hierbij betrokken? Zo ja, wat is haar rol?
De NZa ziet toe op de naleving van de zorgplicht door zorgverzekeraars. De NZa is op 21 oktober door GGNet per email op de hoogte gesteld van het instellen van de patiëntenstop. Zowel GGNet als Zilveren Kruis hebben daarbij aan de NZa gemeld in gesprek met elkaar te gaan om te komen tot een oplossing. De twee partijen bleken verschil van inzicht te hebben over de onderlinge contractuele verplichtingen. De NZa treedt niet op als individuele geschilbeslechter tussen zorgaanbieder en zorgverzekeraar als zij een geschil hebben over de uitvoering van een overeenkomst. Dit is voorbehouden aan de het arbitrageinstituut of de rechter. Echter, de NZa zag zich vanuit haar rol als toezichthouder, het algemeen belang en de onrust onder patiënten en patiëntenorganisatie geroepen om in gesprek met partijen tot een oplossing te komen. Met het oog op het snel vinden van een oplossing voor patiënten, heeft de NZa op vrijdag 1 november bestuurlijk overleg gevoerd met Zilveren Kruis en GGNet. Daar zijn nadere afspraken gemaakt over zorgbemiddeling, bijcontracteren en eenduidige communicatie richting patiënten en verzekerden.
Welke acties heeft de NZa sinds mei – gezien de uitkomsten van de monitoring contratering ggz jl. – ondernomen om er zorg voor te dragen dat deze bijcontractering ook daadwerkelijk tijdig plaatsvindt?
In mei 2019 heeft de NZa de Monitor contractering ggz 2019 gepubliceerd2. Naar aanleiding van de aanbevelingen in de monitor over de bijcontractering maakt de NZa samen met partijen uit het Hoofdlijnenakkoord (HLA) ggz een verdere kwantitatieve en kwalitatieve invulling van de gemaakte afspraken over de bijcontractering. Dit onderzoek is gestart en zal in het voorjaar 2020 worden gepubliceerd. Het onderzoek geeft feitelijke informatie over bijcontractering, zoals het aantal aanvragen, de aangevraagde bedragen en de feitelijke bijcontractering.
Daarnaast beoogt het onderzoek meer inzicht te geven in hoe de bijcontractering in de praktijk verloopt. Afhankelijk van de uitkomsten zal de NZa beoordelen welke vervolgstappen nodig zijn.
Kunt u toelichten of de NZa op dit moment doorlopend monitort of zorgverzekeraars uitvoering geven aan hun zorgplicht ten aanzien van de ggz? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
In verband met de hoge wachttijden in de ggz is er een specifiek traject rondom de zorgplicht. Zo controleert de NZa risicogericht hoe de zorgverzekeraars zich in algemene zin inspannen om wachttijden terug te dringen. Vorig jaar en dit jaar heeft de NZa onderzoek gedaan naar de inspanningen van zorgverzekeraars om de wachttijden terug te dringen, ook in de ggz3. Dit jaar heeft de NZa opnieuw een bezoek gebracht aan de zorgverzekeraars om te controleren of ze de aandachtspunten op basis van het onderzoek van vorig jaar hebben opgepakt. De resultaten zullen naar verwachting voor het einde van het jaar aan de Tweede Kamer worden toegezonden.
De NZa heeft op basis van de regionale wachttijddata zicht op de regionale verschillen en knelpunten. De Nza richt de inspanningen op de grootste probleemgebieden. Samen met de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) kijkt de NZa in de regio’s waar de wachttijden het langst zijn naar de wijze waarop aanbieders en zorgverzekeraars en andere partijen samenwerken om de wachttijden terug te brengen en naar de verbeteringen die hierin mogelijk zijn. Met deze regionale aanpak stelt de NZa vast of de inspanningen van zorgverzekeraars om de wachttijden terug te dringen ook daadwerkelijk leiden tot daling van de wachttijden. Waar dit structureel niet het geval is, gaat de NZa het gesprek aan.
Is het huidig handhavingsinstrumentarium van de NZa naar uw mening voldoende toegerust om te in te grijpen als zorgverzekeraars hun zorgplicht onvoldoende uitvoeren?
Ja, ik ben van mening dat de NZa voldoende is toegerust. De NZa zal bij de inzet van de handhavingsinstrumenten per geval kijken naar de aard van de overtreding en de omstandigheden waaronder de overtreding heeft plaatsgevonden. Handhaving is er op gericht om naleving van de wet en daarmee de werking van het stelsel te bewerkstelligen en te bevorderen. De NZa stelt daarbij het algemene belang van consumenten centraal. Handhaving is geen doel op zich. Het gaat er primair om dat de patiënt tijdig passende zorg krijgt en dat degenen op wie de normen en regels van toepassing zijn deze respecteren en in acht nemen.
Bij patiëntenstops van grote(re) instellingen wint de NZa informatie in over de aanleiding van de patiëntenstop, de wijze waarop verzekerden/patiënten hierover geïnformeerd worden door zorgaanbieder en zorgverzekeraar en het alternatieve zorgaanbod. Op basis daarvan toetst de NZa hoe de partijen omgaan met eventuele gevolgen voor hun patiënten respectievelijk verzekerden. De NZa toetst dan ook of aannemelijk is dat partijen aan wet- en regelgeving voldoen. Als de NZa knelpunten voor de patiënt signaleert, dan zal de NZa dat in eerste instantie in gesprek met partijen samen proberen op te lossen. Als dat niet lukt, heeft de NZa de beschikking over formele handhavingsinstrumenten om normnaleving juridisch af te dwingen:
Niet alle formele handhavingsinstrumenten kunnen bij iedere overtreding worden ingezet. Bij overtreding van de zorgplicht kan de NZa de zorgverzekeraar een aanwijzing geven, maar geen boete. Tevens regelt de Wmg dat aanwijzingen in beginsel niet openbaar zijn. Als niet aan de aanwijzing wordt voldaan kan de NZa naleving afdwingen door middel van een last onder dwangsom, en kan zij dit openbaar maken.
Kunt u toelichten hoe het kan dat de NZa voor zover bekend nog nooit een formeel handhavingsinstrument zoals een aanwijzing heeft toegepast jegens een zorgverzekeraar die de zorgplicht schond?
De NZa heeft tot op heden jegens zorgverzekeraars inzake de zorgplicht geen formele handhavingsinstrumenten zoals een aanwijzing ingezet. De NZa wil snel en adequaat optreden als zij problemen in de zorg signaleert. De NZa beschikt in de praktijk over een veelheid aan manieren om normnaleving te bewerkstelligen. Voorbeelden zijn normoverdragende gesprekken, waarschuwingen, het geven van voorlichting en guidance, het inzetten van publiciteit en de inzet van formele handhavingsinstrumenten zoals een aanwijzing. Het gaat de NZa om het oplossen van het probleem, de inzet van formele handhavingsinstrumenten is geen doel op zichzelf.
Het bericht ‘Laboratoriumtest: Mogelijk kankerverwekkende minerale olieresten in babymelk van Neolac, Hero Baby en Nutrilon’ |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat uit onafhankelijke laboratoriumtests blijkt dat er mogelijk kankerverwekkende minerale oliecomponenten in babymelk van Neolac, Hero Baby en Nutrilon Dieetvoeding zitten?1
Het signaal dat er mogelijk schadelijke stoffen in babymelkpoeder aanwezig zijn, neem ik serieus. In reactie hierop heb ik de NVWA opdracht gegeven om de betreffende producten zo snel mogelijk te bemonsteren en te onderzoeken. De NVWA is daarnaast in gesprek met de bedrijven om de bron van de verontreiniging te achterhalen en maatregelen te nemen om verontreiniging zoveel mogelijk te voorkómen. Ook heeft het Voedingscentrum hierover na overleg informatie op zijn website gezet.2
Dit punt is ook op Europees niveau opgepakt. De Europese Commissie heeft het signaal onder de aandacht gebracht van de lidstaten en acties uitgezet om duidelijkheid te verkrijgen over de situatie, zoals het verzoek aan EFSA om een snelle risicobeoordeling op te stellen op basis van de data uit de lidstaten. De EFSA heeft deze snelle risicobeoordeling (https://www.efsa.europa.eu/en/supporting/pub/en-1741) op 18 november jl. aan de lidstaten gepresenteerd tijdens de vergadering van het Permanent Comité voor Plant- en Diergezondheid, Diervoeder en Voedselveiligheid, sectie Novel Food en Toxicologie (Scopaff). EFSA concludeert dat de bestaande informatie niet voldoende is om een solide risicobeoordeling uit te voeren. EFSA beveelt aan om data te genereren om dit wel mogelijk te maken, door aanvullende analyses uit te voeren om het gehalte van de schadelijke fractie van de MOAH te bepalen.
Tijdens de brede discussie in dit besliscomité is de noodzaak van een vlotte EU-aanpak bevestigd. Het meest urgent is, ook rekening houdend met de aanbevelingen van EFSA, om helderheid te krijgen over de analysemethoden. Hiervoor organiseert de Europese Commissie op 5 december as. een werkbijeenkomst waarvoor de lidstaten, belanghebbende organisaties en NGO’s worden uitgenodigd. Er moeten afspraken komen over de analysemethoden om betrouwbare data te genereren die in heel Europa met elkaar vergelijkbaar zijn. Dit is de basis voor het opstellen van een solide risicobeoordeling door EFSA. Tijdens het Scopaff was er ook consensus over het belang van opsporing van de bron van verontreiniging (door de betrokken bedrijven), ook als een ingrediënt de bron is.
Het ultieme doel is om op een redelijke termijn risicomanagement maatregelen te nemen op EU-niveau, zoals actie limieten of maximum gehaltes voor minerale oliën in voedsel vast te stellen.
Hoe oordeelt u over de resultaten van het betreffende onderzoek, rekening houdend met de conclusie van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in haar meest recente rapport «Mineral oils in food; a review of occurrence and sources», dat «'Mineral Oil Aromatic Hydrocarbons (MOAH) uit onvoldoende gezuiverde oliën al bij een lage blootstelling kankerverwekkend kunnen zijn. Daarom mogen deze oliën in de voedselketen niet worden gebruikt»?2
De resultaten en aanbevelingen van het genoemde RIVM-rapport zijn voor mij leidend. Er zijn schadelijke en onschadelijke minerale oliën, maar het is, op dit moment en met de huidige analysemethodes, nog niet mogelijk om onderscheid te maken tussen de individuele minerale oliën. Het is daarom van het uiterste belang om de bron van de verontreiniging met minerale oliën te kennen. Als de bron smeerolie van apparatuur blijkt te zijn, is de kans op aanwezigheid van kankerverwekkende stoffen beperkt. In de bedrijven wordt namelijk doorgaans gewerkt met gezuiverde «food-grade»smeeroliën, die bewezen veilig zijn. Dit ligt anders als er een andere bron van verontreiniging is of als de bron niet duidelijk is.
Bent u van mening dat, juist als het gaat om voeding voor pasgeborenen en jonge kinderen, ouders er absoluut op moeten kunnen vertrouwen dat deze producten onschadelijk zijn voor de gezondheid?
Ja.
Bent u van mening dat de producenten de besmette producten terug moeten roepen? Zo ja, gaat u de producenten daartoe oproepen?
De eerste reactie vanuit de overheid op het Foodwatch-onderzoek is dat NVWA de bedrijven heeft bezocht en de bedrijven heeft opgedragen de bron op te sporen en zo nodig maatregelen te nemen. Bij een signaal over mogelijke onveiligheid van voedingsmiddelen moet de producent immers primair zelf actie ondernemen. Vervolgens kan de NVWA de bedrijven opdragen producten terug te roepen, als zij voldoende aanwijzingen heeft dat er een risico voor de volksgezondheid is. In dit geval zijn er zoveel onzekerheden over de betrouwbaarheid van de methode en de conclusies daaruit, dat een aanwijzing om producten terug te roepen niet aan de orde is. Daarnaast heeft de NVWA monsters genomen van de producten, die nader zullen worden onderzocht. In dit bijzondere geval moet de bron van de verontreiniging achterhaald worden om een risicoschatting te kunnen maken.
Deze aanpak is in Brussel ook met de andere Europese lidstaten en de Europese Commissie overeengekomen.
Bent u bereid om de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op te roepen om de verontreinigde producten uit de rekken te verwijderen?
In dit geval ben ik daartoe niet bereid. Bedrijven zijn verplicht producten uit de handel te nemen als er redenen zijn om aan te nemen de producten niet aan de voedselveiligheidseisen voldoen. Dit is een overweging van de bedrijven zelf, op basis van de informatie waarover zij beschikken. De NVWA kan pas optreden als zij weet of vermoedt dat de bedrijven hun verantwoordelijkheid hierin niet nemen. Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, is de eerste stap dat de NVWA nagaat welke acties bedrijven zelf hebben genomen en dat de NVWA zelf de producten onderzoekt.
Overigens haalt de NVWA nooit zelf producten uit de rekken. Deze actie voeren de bedrijven uit, al dan niet in opdracht van de NVWA.
Bent u van plan producenten te vragen om te bewijzen dat hun producten geen schadelijke stoffen bevatten voordat ze in de winkel komen te liggen?
Bedrijven zijn op grond van de wetgeving al verplicht de mogelijke gevaren voor de veiligheid van de producten in beeld te brengen en deze gevaren adequaat te beheersen.
Vindt u dat maximumgehaltes voor minerale oliën in voedsel en andere schadelijke stoffen in voeding wettelijk vastgesteld dienen te worden? Zo ja, bent u bereid om in Europees verband hiervoor te pleiten? Zo nee, waarom niet?
Voor zover minerale oliën schadelijk zijn, zijn maximumgehalten daaraan in voedingsmiddelen zeker van belang. Nederland heeft daarvoor in Europees verband gepleit en de Europese Commissie geeft aan de ontwikkeling hiervan prioriteit. Zo heeft de Europese Commissie mij laten weten.
Het bericht ‘Het Waddenfonds als grabbelton’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Het Waddenfonds als grabbelton»?1 2
Ja.
Klopt het dat er geen onafhankelijk toezicht of toezicht vanuit de rijksoverheid plaatsvindt op het verstrekken van subsidies uit het Waddenfonds en de resultaten van deze subsidies voor de Wadden?
Ja, dat klopt. Zie mijn antwoord op vraag 13 van het lid Wassenberg.
Klopt het dat het Waddenfonds opgericht is om de natuur in het Waddengebied te versterken ter compensatie van de gasboringen die in dit Unesco-gebied plaatsvinden?
In 2005 is door het toenmalige Kabinet besloten om in de periode 2007–2026 additioneel € 800 miljoen te investeren in het Waddengebied. Deze investering is bedoeld als compensatie voor de negatieve effecten van gaswinning op de natuur- en landschapswaarden in het Waddengebied. Zie verder het antwoord bij vraag 3 van het lid Wassenberg.
Deelt u de mening dat gelden vanuit het Waddenfonds alleen gebruikt dienen te worden voor het versterken van de natuur en omgeving van de Wadden? Kunt u toelichten wat dit voor u betekent (per bewindspersoon)?
Nee, die mening deel ik niet.
De Tweede Kamer heeft bij de instelling van het Waddenfonds de voorwaarde gesteld dat de beschikbare middelen fiftyfifty worden verdeeld over het verbeteren van de natuur- en landschapswaarden en het bevorderen van een duurzame economische ontwikkeling in het Waddengebied.
Kunt u specificeren wat het versterken van de natuur en omgeving van de Wadden inhoudt en wat voor projecten hieronder vallen?
Zie het antwoord bij vraag 4 van het lid Wassenberg.
Voor welke projecten hier onder vallen kan ik u verwijzen naar de website van het Waddenfonds waarop alle projecten per rubriek zijn weergegeven.
Is het Waddenfonds ondersteunend geweest van het landelijk natuurbeleid op en rondom de Wadden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, uit de Midterm-review «10 jaar Waddenfonds: bevindingen en adviezen» van 23 mei 2016, uitgevoerd door RoyalHaskoningDHV in opdracht van de Waddenprovincies en het Waddenfonds, blijkt dat er meerdere voor de natuur (potentieel) succesvolle projecten zijn ondersteund.
RoyalHaskoningDHV concludeert dat er geen aanleiding is om de hoofddoelen van het Waddenfonds aan te passen. Wel is het van belang om de doelen nader te duiden, bijvoorbeeld in het licht van de actuele tijdsgeest. Bijvoorbeeld door duidelijk te maken om welke externe bedreigingen het kan gaan (denk aan klimaatverandering, eutrofiëring, vervuiling door olie of plastics) of te zorgen voor meer aandacht voor het centrale gebied (het «natte wad») van het waddengebied en niet alleen de kuststroken en eilanden van het wad.
Staat u achter het gevoerde beleid van het Waddenfonds, zoals dat tot op heden is gevoerd met het verstrekken van subsidies? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik sta inderdaad achter het gevoerde beleid. De doelen en de fifty fifty verdeling staan nog steeds overeind, zoals ook uit de Midterm review is gebleken. Wel is, zoals ook werd geconcludeerd, nadere duiding nodig. Hieraan wordt door de Waddenprovincies en het Waddenfonds inhoud gegeven.
Hoeveel geld is er vanuit het Waddenfonds terecht gekomen bij de versterking van de natuur in de Wadden en hoeveel bij andere projecten in de drie betrokken provincies?
Het Waddenfonds geeft aan dat in de periode na de decentralisatie (sinds 2012 t/m juni 2019) € 111 miljoen aan subsidies is verstrekt voor ecologie en € 132 miljoen aan economische projecten. Omgerekend gaat het dan om 46% voor ecologie. Voor de periode voor de decentralisatie: zie het antwoord op vraag 4 van het lid Wassenberg.
Over de totale periode is er € 176 miljoen subsidie verstrekt aan natuurprojecten en € 176 miljoen aan economische projecten verstrekt. Hieruit blijkt een evenwichtige verdeling tussen natuur en economie conform de doelstellingen van het Waddenfonds.
Kunt u nader uiteenzetten op welke wijze de rijksoverheid en de betreffende departementen en bewindspersonen zijn betrokken bij het Waddenfonds?
Zie het antwoord bij de vragen 3, 4 en 13 van het lid Wassenberg.
Delen beide bewindspersonen de mening dat het Waddenfonds per direct onder verscherpt toezicht moet komen te staan en dat er orde op zaken gesteld dient te worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening wordt niet gedeeld. Zoals reeds aangegeven is het Waddenfonds gedecentraliseerd en gelden de afspraken zoals opgenomen in genoemd Bestuursakkoord.
Wat moet er gebeuren om het mogelijk te maken dat de rijksoverheid kan controleren of het geld uit het Waddenfonds goed uitgegeven wordt?
De Financiële verhoudingswet (FvW) geeft aan dat Decentralisatie Uitkeringen beleids- en bestedingsvrij moeten worden uitgekeerd aan decentrale overheden.
De Algemene Rekenkamer (AR) heeft in de «Resultaten verantwoordingsonderzoek 2018 Ministerie van Binnenlandse Zaken en koninkrijksrelaties», gepubliceerd mei 2019, bij BZK als fondsbeheerder van het Provinciefonds en Gemeentefonds een onvolkomenheid geconstateerd voor de toepassing van het instrument Decentralisatie Uitkering.
Bij betalingen uit het Provinciefonds en Gemeentefonds zijn namelijk bij een groot aantal decentralisatie uitkeringen, waaronder het Waddenfonds, beperkingen gesteld aan de beleids- en bestedingsvrijheid voor de ontvangende decentrale overheden. De Kamer is hierover bij brief van 6 september 2019 (Kamerstuk 35 000 B, nr. 13) door de Minister van BZK geïnformeerd.
BZK adviseert voor het Waddenfonds betaling aan de provincies anders te regelen en wel via een op te stellen specifieke uitkering (ministeriele regeling). Via SiSa (single information, single audit) leggen de provincies dan jaarlijks aan mij verantwoording af van de bestedingen ten laste van de specifieke uitkering.
Deze wijziging in de uitbetaling wordt nader uitgewerkt in overleg met de provincies, waarbij het uitgangspunt is verder niets te veranderen aan de situatie die met de bestuursovereenkomst uit 2012 is gecreëerd.
Hebben de bestuurders van het Waddenfonds zich schuldig gemaakt aan belangenverstrengeling, zoals geschetst in het artikel «Het Waddenfonds als grabbelton»? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat is niet het geval. De publieke belangen van interprovinciale waddensamenwerking, zowel voor wat betreft het Investeringskader Waddengebied als voor het Waddenfonds, betreffen de versterking van ecologie en duurzame economie van het Waddengebied.
Dit betekent dat de binnen het Waddenfonds te behartigen belangen per definitie de door de Waddenprovincies gezamenlijk te behartigen belangen zijn. De taken, bevoegdheden etc. betreffende de samenwerking zijn vastgelegd in de Gemeenschappelijke regeling Waddengebied.
Kunt u deze vragen voor 11 november (Wetgevingsoverleg Water) beantwoorden?
In het WGO Water is afgesproken dat ik de schriftelijke ingediende vragen en de tijdens het WGO Water gestelde vragen in een keer schriftelijk zal beantwoorden.
Het bericht dat de bouwers van een windmolenpark de vergunning van voormalige eendenfokkerijen misbruiken om een windmolenpark te realiseren |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u de berichten «Provincie Flevoland: stikstof-constructie Windpark Groen is geen «trucje»» en «Gegoochel met eenden om uitstoot stikstof te compenseren»?1 2
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de windmolenvereniging met instemming van de provincie Flevoland twee voormalig intensieve veehouderijen gevraagd heeft hun lege stallen weer te vullen met duizenden dieren om er zo zeker van te zijn dat de vereniging gebruik kan maken van compensatieruimte binnen de oude en niet-gebruikte vergunningen van de veehouders?
Het is aan de houder van een geldige vergunning, en niet aan de overheid om te beslissen op welke wijze en wanneer van deze vergunning gebruik wordt gemaakt. Zie verder ook het antwoord op vraag 4.
Waren de 20.000 eenden op de dag van de vergunningverlening, 8 oktober 2019, aanwezig in de genoemde stallen?
Nee. Wel waren ruim voor 8 oktober 2019 al de contracten afgesloten voor het huisvesten van deze dieren, binnen de geldende vergunningen van deze bedrijven. De dieren zijn eerst ondergebracht bij een bedrijf voor het uitbroeden van broedeieren en vervolgens bij een opfokbedrijf, zoals in deze pluimveesector de gebruikelijke gang van zaken is.
Is de vergunning die verleend is aan de windmolenvereniging wettig volgens de stikstof-beleidsregels die op 8 oktober golden en was het vullen van de stallen daarvoor noodzakelijk?
De provincie Flevoland heeft in de rol van bevoegd gezag voor de Wet natuurbescherming (Wnb) getoetst of de aanvraag voor het verlenen van de Wnb-vergunning juridisch juist is en de natuurvergunning in dat kader kan worden verleend. De provincie Flevoland heeft vastgesteld dat de aangevraagde vergunning verleend kon worden omdat deze voldeed aan de beleidsregel van de provincie zoals die op dat moment gold.
De vergunninghouder heeft geheel binnen de grenzen van verleende vergunningen gewerkt. Binnen deze geldige vergunningen was en is het op elk moment toegestaan om bestaande stallen binnen de vergunde ruimte weer vol te zetten. De initiatiefnemer heeft afgelopen zomer een pakket aan maatregelen opgesteld om te voldoen aan de interne saldering bij de Wnb-vergunning. De initiatiefnemer heeft gebruik gemaakt van deze juridische mogelijkheid om zoveel mogelijk zekerheid te verkrijgen.
Onderdeel van dit pakket van maatregelen is dat de vergunningen voor intensieve veehouderij van twee bedrijven voorafgaand aan de bouw van het windpark worden ingetrokken. Ook is in het Rijksinpassingsplan de nevenbestemming «intensieve veehouderij» op de betreffende bedrijfspanden bij de start van de bouw van het windplan permanent weggenomen. In de plaats daarvan krijgen deze bedrijfsgebouwen gedurende de looptijd van het windpark de nevenbestemming «opslag en distributie bouwmaterialen en kantoor windpark». Daarmee worden als onderdeel van de interne saldering voor windplan Groen zowel de intensieve veehouderij als de daaraan verbonden emissierechten op deze locaties permanent stopgezet voorafgaand aan de bouw van het windpark. De stikstofuitstoot gaat dus niet alleen tijdelijk maar ook permanent omlaag.
Deelt u de mening dat het tijdelijk vullen van stallen met 20.000 eenden, om die vervolgens te kunnen gebruiken om te «compenseren» een bizarre en onwenselijke constructie is, om – op papier – aan de regels te voldoen?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat dit leidt tot extra dierenleed en tot een toename van de stikstofuitstoot, iets wat in de huidige crisis koste wat het kost voorkomen moet worden? Zo ja, kunt u voorkomen dat deze truc gaat worden toegepast?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat als een constructie als deze aan de wettelijke regels voldoet, er dan zo spoedig mogelijk een verandering moet komen in deze beleidsregels, om extra dierenleed én stikstofuitstoot te voorkomen?
In de Kamerbrief van 4 oktober 2019 (Kamerstuk 32 670, nr. 167) is de beleidslijn kenbaar gemaakt dat bij intern en extern salderen uitgegaan mag worden van de feitelijk gerealiseerde en vergunde capaciteit (stalcapaciteit). Daarbij is ook aandacht gegeven aan de eisen voor interne saldering bij energieprojecten van nationaal belang. Uitgangspunt van het beleid is dat er in elk geval geen toename van de feitelijke depositie plaats vindt.
In de provinciale beleidsregels geldt dat bij extern salderen wordt uitgegaan van de feitelijk benutte ruimte op de peildatum van 10 oktober 2019 bij de beleidsregels die op 11 oktober 2019 van kracht zijn worden. Oftewel bepalend is het aantal dieren dat ten tijde van de peildatum in een stal aanwezig is.
In deze specifieke casus is de betreffende vergunning op 8 oktober 2019 afgegeven. Het is onwaarschijnlijk dat meer van deze casussen op grote schaal hebben plaatsgevonden. In de Kamerbrief van 1 november 2019 (Kamerstuk 32 670, nr. 193) heb ik u geïnformeerd dat het kabinet en de provincies uiterlijk 1 december 2019 eenduidige afspraken maken over de beleidsregels.
Kunt u voorkomen dat er meer van dergelijke constructies zullen worden toegestaan? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Is het juist dat onder de huidige regelgeving bij extern salderen inderdaad gerekend wordt met de feitelijk benutte capaciteit (en niet met de feitelijk gerealiseerde capaciteit), waardoor er een perverse prikkel ontstaat voor veehouders om hun lege stallen snel te vullen en zo de stikstofuitstoot in werkelijkheid dus verhoogd wordt? Zo ja, hoe gaat u deze onwenselijke situatie voorkomen?3
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de visie dat, in navolging van de uitspraak van de Raad van State, de Nederlandse stikstofuitstoot drastisch af moet nemen en dus zeker niet toe mag nemen? Klopt het dat de latente ruimte in vergunningen een feitelijke toename van de stikstofuitstoot wel mogelijk maakt?
Ik deel uw visie dat de stikstofuitstoot in Nederland moet afnemen. Het klopt echter niet dat de latente ruimte in vergunningen een feitelijke toename van stikstofuitstoot mogelijk maakt. Bij intern en extern salderen is de keuze gemaakt dat niet de vergunde ruimte gebruikt mag worden, maar enkel de feitelijk gerealiseerde en vergunde capaciteit (reeds bestaande stalcapaciteit). Bij extern salderen is bovendien de keuze gemaakt dat maximaal 70% van de depositieruimte gebruikt mag worden voor een nieuwe activiteit. Hierbij is het doel dat met dit afromingspercentage een feitelijke reductie van de stikstofdepositie plaatsvindt.
Boeren kunnen bij reguliere bedrijfsvoering gebruik maken van hun vergunde ruimte, dat is hun goed recht. Zoals in de brief van 1 november 2019 is aangegeven komt het kabinet wel met een regeling voor de vrijwillige, warme sanering van boerenbedrijven.
Deelt u de visie dat compensatie met gebruik van latente ruimte helemaal geen compensatie is, omdat daarmee geen feitelijke uitstoot wordt gereduceerd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u visie dat de latente ruimte dus per direct uit vergunningen geschrapt moet worden, waarbij vergunninghouders, waar nodig, daarvoor gecompenseerd worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunnen wij een voorstel hiertoe in de Tweede Kamer verwachten?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u deze vragen vóór het stikstofdebat met de Minister-President in week 46 beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Kidsplus onder verscherpt toezicht' |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Kidsplus onder verscherpt toezicht»?1
Ja.
Bent u ook van mening dat het zeer ongewenst is dat de vestigingen van kinderopvangorganisatie Kidsplus nog steeds niet op orde zijn? Waarom zijn deze vestigingen van Kidsplus niet al lang gesloten? Maakt u zich ook zorgen over de veiligheid van de kinderen bij deze kinderopvangorganisatie?
Ik vind het belangrijk dat kinderen worden opgevangen op locaties die veilig en gezond zijn en waar de opvang pedagogisch verantwoord is. Daarom gelden er wettelijke regels waar alle kinderopvanglocaties in Nederland aan moeten voldoen.
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het toezicht op en de handhaving van deze regels en GGD’en voeren dit toezicht in opdracht van gemeenten uit. Wanneer een GGD-inspecteur constateert dat regels worden overtreden dan ontvangt de gemeente een handhavingsadvies. De gemeente besluit dan of handhaving wordt ingezet, en zo ja welk handhavingsinstrument passend is. Daarbij betrekt de gemeente onder meer de aard en ernst van de geconstateerde overtreding(en) en de inspectiegeschiedenis.
De betreffende organisatie (Kidsplus) is niet in het Landelijk Register Kinderopvang geregistreerd. Dit betekent dat deze organisatie zelf geen kinderopvanglocaties exploiteert. Er zijn wel opvanglocaties (in verschillende gemeenten) die gelieerd zijn aan deze organisatie.
De gemeenten en GGD’en met aan Kidsplus gelieerde opvanglocaties hebben mij laten weten dat de locaties waar de kwaliteit onder de maat is intensief worden geïnspecteerd. In de gemeente De Bilt heeft dit bijvoorbeeld geresulteerd in een gedwongen sluiting van twee locaties. En de gemeente Veenendaal geeft aan dat ook daar – na meerdere inspecties in korte tijd – de inzet van zware handhavingsinstrumenten wordt overwogen.
Hoe kan het zo zijn dat Kidsplus, ondanks alle inspecties en slechte rapportages, als slecht presterende grote kinderopvangorganisatie in Nederland nog steeds open is? Kan het zo zijn dat door het lokale toezicht op kinderopvangorganisaties, de landelijke GGD en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) Kidsplus vanwege vestigingen in verschillende gemeenten, niet in het vizier hebben?
Toezicht en handhaving in de kinderopvang is locatiegericht. Dit betekent dat het toezicht plaatsvindt daar waar de kinderen worden opgevangen. En dat opvanglocaties die slecht presteren gericht kunnen worden aangepakt. Ik vind het waardevol en proportioneel, dat slechte prestaties van één of meerdere locaties niet automatisch leiden tot sluiting van andere (goed presterende) locaties van dezelfde organisatie. Sluiting van goed presterende locaties is niet in het belang van de kinderen (en hun ouders) die hier worden opgevangen.
Zoals aangegeven bij antwoord 2, exploiteert Kidsplus zelf geen kinderopvanglocaties. Er zijn wel locaties die gelieerd zijn aan Kidsplus.
Uit de informatie van gemeenten en GGD’en over de kwaliteit op deze locaties en de (openbare) inspectierapporten blijkt dat het beeld divers is. Er zijn locaties waar de regels (herhaaldelijk) niet worden nageleefd en de kwaliteit onder de maat is. Zoals de eerdergenoemde locaties in de gemeente De Bilt (die inmiddels gesloten zijn) en de gemeente Veenendaal (waar inzet van zware handhavingsinstrumenten tot de mogelijkheden behoort). De gemeente Apeldoorn heeft mij laten weten dat de kwaliteit op de locaties daar (5 in totaal) niet onder de maat is en vergelijkbaar met locaties van andere opvangorganisaties.
Ik onderken dat door de wijze waarop toezicht en handhaving in de kinderopvang is georganiseerd (decentraal), informatie over de situatie op locaties in de ene gemeente of GGD niet als vanzelf voor andere gemeenten en GGD’en bekend is. Wel zie ik dat in deze situatie gemeenten en GGD’en elkaar opzoeken en intensief samenwerken. Omdat informatie over slecht presterende locaties buiten de eigen gemeenten of GGD-regio relevant kan zijn voor toezicht en handhaving in de eigen gemeenten of GGD-regio vind ik het belangrijk dat gemeenten en GGD’en over deze informatie kunnen beschikken. Daarom ben ik met de VNG en GGD GHOR Nederland in gesprek over het verder verbeteren van de toegankelijkheid en uitwisseling van dergelijke informatie.
In hoeverre hebben de eerdere misstanden bij Kidsplus geleid tot inspecties bij alle locaties van Kidsplus? Kunt u aangeven in hoeverre er op dit moment sprake is van bovenregionale afstemming tussen de verschillende gemeenten en GGD’en inzake Kidsplus? Laat dit recente voorbeeld volgens u ook zien dat de bovenregionale afstemming tussen de GGD en gemeenten niet waterdicht is?
De betreffende gemeenten en GGD’en hebben mij laten weten dat nagenoeg alle locaties die aan deze kinderopvangorganisatie zijn gelieerd één of meerdere keren zijn geïnspecteerd en dat zij in deze casus intensief samenwerken met andere gemeenten en GGD’en.
Zoals ik heb aangegeven bij antwoord 3 vind ik het belangrijk dat gemeenten en GGD’en kunnen beschikken over informatie over locaties in andere gemeenten en GGD-regio’s. Zodat zij deze informatie kunnen betrekken bij het vormgeven van toezicht en handhaving op locaties (van dezelfde organisatie) in de eigen gemeente en GGD-regio. Zoals aangegeven bij antwoord 3 ben ik met de VNG en GGD GHOR Nederland in gesprek over het verder verbeteren van de toegankelijkheid en uitwisseling van dergelijke informatie.
Bent u bereid om, nu rapportages laten zien dat het stelselmatig misgaat bij Kidsplus, zelf ook maatregelen tegen Kidsplus te nemen? Hoe staat het met uw zoektocht, waarbij er geen taboes zouden zijn, om misstanden bij kinderopvangorganisaties aan te pakken?2
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor toezicht en handhaving in de kinderopvang. Ik vind het niet wenselijk om in deze verantwoordelijkheid te treden. Bovendien beschikken gemeenten over voldoende instrumenten om op te treden tegen locaties die niet goed presteren. En in de praktijk zetten zij deze instrumenten ook in (zoals de voorbeelden uit De Bilt en Veenendaal laten zien). Ook wordt in deze casus intensief samengewerkt tussen de betreffende gemeenten en GGD’en. Ik zie daarom geen noodzaak om zelf maatregelen te nemen.
Wel zie ik – zoals ik heb aangegeven bij antwoord 3 en 4 – meerwaarde in het verder verbeteren van de toegankelijkheid en het uitwisselen van informatie tussen gemeenten en GGD’en. Hierover ben ik met de VNG en GGD GHOR Nederland in gesprek.
Welke stappen gaat u zetten om de handhaving in de kinderopvang te optimaliseren? Bent u bereid om te onderzoeken of een wettelijke basis om in te grijpen bij ernstige misstanden in de kinderopvang noodzakelijk is?
Zie mijn antwoorden op vraag 4 en 5. Een onderzoek naar de noodzaak van een wettelijke basis om zelf in te grijpen bij ernstige misstanden in de kinderopvang is, gezien het beschikbare instrumentarium voor gemeenten, niet aan de orde.
Het bericht dat de broncode van het OPS-model nog niet openbaar gemaakt is |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de kritiek dat ondanks de toezeggingen van uzelf en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) over transparantie met betrekking tot het rekenmodel AERIUS de broncode van het onderliggende Operationele Prioritaire Stoffen (OPS)-model nog niet openbaar gemaakt is?1
Ja.
Is het juist dat de broncode van het OPS-model nog niet openbaar beschikbaar is?
In de week van 4 november 2019 is de broncode van het OPS-model openbaar beschikbaar gesteld. Het was de bedoeling dat de broncode (het achterliggende model) al eerder dit jaar openbaar gemaakt werd, maar door de vele vragen die aan het RIVM gesteld zijn heeft dit vertraging opgelopen.
OPS is het model waarmee berekeningen worden uitgevoerd voor de stikstofdepositie in Nederland. De methode en de data van het model waren al openbaar. Op verzoek van verschillende partijen is nu ook het achterliggende model te downloaden. Het achterliggende model is te downloaden via: https://github.com/rivm-syso/OPS.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de broncode van het OPS-model op zeer korte termijn volledig openbaar gemaakt wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het eerstvolgende debat over de stikstofproblematiek?
Zie antwoord vraag 2.