Het bericht dat Ikea een proef doet met sollicitatiegesprekken thuis op de bank |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Ikea een proef doet met sollicitatiegesprekken thuis op de bank?1
Ja, ik heb kennis genomen van het bericht dat IKEA een proef doet met sollicitatiegesprekken thuis.
Wist u dat het vroeger ook gebruikelijk was dat kandidaten voor een functie in een penitentiaire inrichting thuis werden bezocht om de persoon te leren kennen in zijn of haar persoonlijke omgeving?
Uit navraag bij DJI blijkt dat, zeker sinds de verplichting om een Verklaring omtrent het Gedrag (VOG) te overleggen bij indiensttreding bij DJI, het niet gebruikelijk is dat kandidaten thuis worden bezocht.
De standaard wervingsprocedure bij DJI houdt in dat kandidaten op een zelf te kiezen moment vanuit huis een capaciteitentest maken. Vervolgens worden deze potentiële medewerkers getest op psychische en fysieke fitheid. De verschillende selectiestappen die hierbij komen kijken, vinden zoveel mogelijk op één en dezelfde dag plaats, zodat de kandidaat nog op dezelfde dag weet of hij/zij voor de functie in aanmerking komt. Op deze wijze wordt, ook als dienstverlening, de kandidaat qua tijdinvestering zoveel mogelijk ontzien en hoeft hij niet lang te wachten op de uitkomst van de procedure.
Het thuis bezoeken van kandidaten voor een functie in een penitentiaire inrichting belast de kandidaat meer, omdat deze op een later moment alsnog langs zal moeten komen om aanvullende selectiestappen te doorlopen die niet binnen een thuissituatie te organiseren zijn. Voor wat betreft het zicht verkrijgen op contra-indicaties wordt volstaan met het opvragen van een VOG. DJI streeft continue naar verbetering van het werving- en selectieproces, waarbij ook mogelijkheden voor een meer persoonlijke benadering van kandidaten worden meegenomen.
Bent u bereid te bezien of die praktijk in ere kan worden hersteld als serviceverlening, de nood bij Dienst Justitiële Inrichting (DJI) is immers hoog, maar ook om zicht te krijgen op de persoonlijke situatie van een aspirant-medewerker van DJI?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘NAM: Geen lekkage van afvalwater maar wel groot onderhoud in Rossum’ |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «NAM: Geen lekkage van afvalwater maar wel groot onderhoud in Rossum»?1
Ja.
Klopt het dat de afvalwaterinjectie in Twente wederom wordt geconfronteerd met aantasting van de infrastructuur door bacteriegroei? Zo ja, wanneer is de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) erachter gekomen dat er bacteriegroei in het pompsysteem aanwezig is? Wanneer is dit aan de toezichthouder gemeld? In welke mate was het systeem aangetast voordat het recent werd weggehaald?
Op 16 april 2015 is in een weiland ter hoogte van Holtheme (provincie Overijssel) een lekkage ontdekt in de productiewaterleiding van de NAM die van Schoonebeek naar de NAM locatie Rossum-Weerselo loopt. De lekkage bleek primair veroorzaakt door interne corrosie door microbiologische activiteit. NAM heeft vervolgens besloten tot het repareren van de buisleiding door een kleinere met staal versterkte kunststofleiding binnen in de bestaande koolstofstalen leiding aan te brengen. Het zogenoemde «buis in een buis systeem» is na druktesten en akkoord van SodM in augustus 2016 in gebruik genomen. De nieuwe kunststofleiding is bestand tegen microbiologische activiteit.
De putten worden jaarlijks onderzocht of alle voorzorgsmaatregelen afdoende werken. Het periodiek onderzoek is via de milieuvergunning voorgeschreven en is aanleiding voor de recente werkzaamheden op de locaties te Rossum. Van de putten ROW2, ROW4, ROW5 is de wanddikte van de tubing gemeten (ROW7 volgt in december 2019). De voorlopige resultaten van deze metingen geven geen aanleiding tot ongerustheid. SodM ontvangt binnenkort de definitieve resultaten.
Behalve deze metingen vinden ook onderhoudswerkzaamheden op de locaties plaats. Zo zijn in november 2019 op de locatie ROW7 de flensverbindingen hersteld en van coating voorzien. SodM ziet deze werkzaamheden op de locaties te Rossum als vereist onderhoud met bijbehorende reguliere inspectie activiteiten. Het staken van de waterinjectie is dan ook niet aan de orde. Of de geconstateerde corrosie aan de flensverbindingen van de bovengrondse buizen door bacteriën of andere elementen in het injectiewater is veroorzaakt, wordt momenteel door de NAM in detail onderzocht.
Is de extra pijp, die is aangebracht na de corrosielekkage door bacteriën in de transportleiding, aangebracht tot en met de injectieputten, of tot een verdeelstation ruim voor de injectieputten?
De nieuwe kunststofleiding is op het traject van locatie De Hulte tot aan het verdeelstation Rossum-Weerselo-Centraal in de bestaande koolstofstalen transportleiding aangebracht. De ondergrondse leidingen van het verdeelstation Rossum-Weerselo-Centraal tot aan de injectielocaties zijn niet gemaakt van een andere staallegering namelijk Incoloy 825. Deze legering van chroom, nikkel en ijzer is goed bestand tegen corrosie. Het is niet nodig om bij dit type leiding een buis-in-een-buis systeem aan te brengen. De Incoloy-leidingen worden geïnspecteerd via het regulieren inspectieprogramma.
Wat is de stand van zaken bij de andere injectielocaties, bijvoorbeeld de locatie Schipweg (Rossum, Overijssel), direct naast natuurgebied Voltherbroek en de locatie aan de Bentersteeg (Rossum, Overijssel)?
NAM voert regelmatig inspecties en onderhoud uit aan onder meer bovengrondse buizen. Bij een eerdere inspectie werd corrosie aangetroffen op een aantal bovengrondse flensverbindingen. Deze flensverbindingen zijn daardoor opgenomen in het eerstvolgende onderhoudsprogramma.
NAM voert deze winter op alle drie waterinjectielocaties een uitgebreid onderhoudsprogramma uit, waarbij alle flensverbindingen worden gedemonteerd en worden voorzien van een corrosiebestendige coating. Op dit moment wordt het onderhoud uitgevoerd op de locatie Rossum-Weerselo-2 daarna zullen Rossum-Weerselo-3 en Rossum-Weerselo-5 aan de beurt zijn.
Welke plekken rondom het oliewinningsproces in Schoonebeek hebben nog meer te maken met bacteriegroei? Heeft de oliewinning/afvalwaterinjectie in/rondom Rotterdam te maken met dergelijke problematiek?
Bacteriegroei kan onder specifieke omstandigheden aanleiding geven tot corrosie. Men moet dan ook bij het ontwerp en het gebruik van installaties hiermee rekening houden. Door geschikte materialen toe te passen en of beschermende hulpstoffen te gebruiken kan corrosie ten gevolge van bacteriegroei worden tegengegaan. In beginsel kan dit fenomeen zich bij alle installaties voordoen waar sprake is van aanwezigheid van water. Het risico wordt door de industrie onderkend. Via analyses, inspecties en regulier onderhoud wordt het risico op corrosie door bacteriegroei beheerst.
Specifieke omstandigheden die leiden tot corrosie en of bacteriegroei kunnen zich in principe op iedere mijnbouwlocatie voordoen, dus ook in Schoonebeek of Rotterdam.
Bent u of de toezichthouder bereid zelf onderzoek uit te voeren, in plaats van de NAM, naar of de injectieputten nog waterdicht zijn? Zo nee, waarom niet?
SodM ziet daartoe geen aanleiding. De aanwezige druk tussen de verbuizing en de injectiebuis toont de integriteit van de beide buizen aan en bewijst dat beide barrières nog intact zijn.
Controle van de injectiebuis is de verantwoordelijkheid van NAM. SodM ziet er op toe dat deze controle tijdig en goed wordt uitgevoerd en toetst deze. Als de injectiebuis lek raakt, moet de injectie stoppen totdat de injectiebuis gerepareerd is. Een lekke injectiebuis leidt door de specifieke putopbouw niet tot een lekkage naar de omgeving, omdat de verbuizing een tweede barrière vormt.
Bent u of de toezichthouder bereid zelf monsters te nemen van het te injecteren olie-afvalwater? Zo nee, waarom niet?
Mijnbouwondernemingen nemen periodiek monsters van het productiewater en de laboratoriumresultaten komen via de jaarrapportage bij SodM. Het toezicht van SodM is er met name op gericht dat het water zonder lekkage en impact op mens en milieu wordt teruggebracht naar de diepe ondergrond waar dit soort water van nature al aanwezig is. Ook ziet SodM er op toe dat geen ander water dan hetgeen vergund is, wordt geïnjecteerd en dat de hoeveelheid stoffen die worden toegevoegd minimaal zijn. Daarvoor is het nemen van monsters door SodM voor het bepalen van de samenstelling niet nodig. SodM controleert de rapportages die de mijnbouwondernemingen hiervoor aanleveren. De afgelopen jaren zijn geen oneigenlijke praktijken waargenomen.
SodM zal gegeven de recente berichtgeving2 een aantal gerichte extra controles uitvoeren. Hierbij zal onder andere gekeken worden naar de representativiteit van de monstername en de kwaliteit van de onderzoeken.
Is overwogen de afvalwaterinjecties stil te leggen in afwachting van de reparaties op de injectielocaties? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u of de toezichthouder contact met de Duitse autoriteiten als gevolg van de lekkage in Emlichheim? Zo ja, welke maatregelen zijn er in Nederland genomen door die contacten?
SodM staat in contact met de Duitse autoriteiten. De Nederlandse lokale en provinciale overheden staan ook in contact met de Duitse lokale overheden om geïnformeerd te blijven over de ontwikkelingen in Duitsland. De verontreiniging is op Duits grondgebied, op afstand van de grens, en wordt door de Duitse autoriteiten gemonitord. De ontwikkeling van de verspreiding is onderdeel van monitoring aan Duitse zijde van grens. De verwachting is dat de verontreiniging op Duits grondgebied blijft. Er worden door de mijnbouwonderneming voorbereidingen getroffen om de verontreiniging te verwijderen.
SodM heeft de oorzaken van het incident besproken met de Duitse toezichthouder, en de Duitse mijnbouwonderneming die het incident veroorzaakt heeft. Er is geen aanleiding tot het nemen van maatregelen in Nederland.
Is de Schoonebeeklocatie en het olieveld vrij van incidenten? Zo nee, welke voorvallen hebben zich daar sinds 2011 voorgedaan?
In de periode 2011 tot heden hebben zich op de locaties van gemeente Schoonebeek (oliewinning en gaswinning) in totaal 10 incidenten voorgedaan (zie de onderstaande tabel).
7-8-2011
SCHOONEBEEK WKC/OBI/CTF
Olielekkage, ca. 150 liter door verkeerde pakking flensverbinding losgekomen
29-1-2012
SCHOONEBEEK 2.800
Olielekkage, 7,5 m3 door lekkage as-afdichting oliepomp
31-1-2012
SCHOONEBEEK WKC/OBI/CTF
Diesel lekkage uit hijskraan, ca. 10 liter door losgetrild brandstof filter
29-11-2012
SCHOONEBEEK WPS
Lekkage injectiewater, 2 m3 grond verontreinigd, door lekkende las van zuigaansluiting GRE-leiding
4-10-2013
SCHOONEBEEK 447
Lekkage van blusmiddel
9-11-2015
SCHOONEBEEK WKC/OBI/CTF
Koelvloeistoflekkage, ca. 100 liter door lekkende vloeistofcontainer
8-3-2016
SCHOONEBEEK WPS
Injectiewater morsing, ca. 200 liter door losgeschoten zuigleiding
6-7-2017
SCHOONEBEEK 2.300
Hoekbak overgelopen.
27-6-2018
SCHOONEBEEK 1.300
300 liter afvalwater met olie gelekt uit tank tijdens het lossen van een vrachtwagen
3-10-2019
SCHOONEBEEK 3.000
Putkelder overgelopen door zware regenval
SyRi |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich de eerder gestelde Kamervragen over het gebruik van SyRI in Capelle aan den IJssel en uw beantwoording hierop?1
Ja
Bent u van mening dat u correct en volledig antwoord heeft gegeven op de vraag naar het aantal risicomeldingen die zijn gegenereerd en naar in hoeveel gevallen daadwerkelijk moedwillige overtredingen zijn vastgesteld? Is het nog steeds uw overtuiging dat het niet mogelijk is om te achterhalen in hoeveel gevallen moedwillige overtredingen zijn vastgesteld omdat «de gegevens van het SyRI-project Capelle aan den IJssel zijn vernietigd»?
In mijn antwoord op de eerder gestelde vraag hoeveel risicomeldingen door het SyRI-systeem in dit project zijn gegenereerd, heb ik in mijn brief van 20 december 2018 gemeld dat in het SyRI-project Capelle aan den IJssel 137 risicomeldingen op natuurlijke personen zijn gegenereerd en dat die hebben geleid tot 41 risicoadressen. Dit aantal van 41 adressen wordt ook in het openbaar gemaakte rapport genoemd. Zoals ik de Kamer op 20 december 2018 heb gemeld, waren op het moment van de beantwoording van de op 15 oktober 2018 gestelde vragen de gegevens met betrekking tot het SyRI-project Capelle aan den IJssel vernietigd. Ik merk overigens op dat het in de handhaving op de wetten van de sociale zekerheid er niet toe doet of een overtreding moedwillig is gepleegd of niet. Dit wordt niet apart geregistreerd.
Kent u de evaluatie(s) van SyRI in Capelle aan den IJssel en de opmerking daarin dat geen enkel van de 41 risicomeldingen geleid heeft tot nader onderzoek? Wanneer is (zijn) de evaluatie(s) afgerond en bij u bekend geworden? Is deze informatie niet strijdig met uw eerdere antwoord? Zo nee, waarom niet?
Ik ken het eindrapport van het project in Capelle aan den IJssel waarin SyRI is toegepast. Het rapport is in maart 2018 afgerond en bij het ministerie bekend geworden. Het rapport is bij besluit van 26 juni 2019 openbaar gemaakt. Mijn eerdere antwoord was juist om die reden: de risicomeldingen waren op dat moment reeds vernietigd. Het door mij op 26 juni 2019 openbaar gemaakte rapport van dit project bevat in aanvulling hierop, informatie over wat er in het project met de 41 risicomeldingen was gebeurd.
Als de 41 risicomeldingen slechts achterhaalde of bekende informatie bevatte die ook zonder de inzet van SyRI bekend was bij partijen, wat is dan volgens u de meerwaarde van SyRI geweest met betrekking tot die 41 meldingen?
In het project Capelle aan den IJssel hebben de gegenereerde SyRI-meldingen geen rol in de verrichte onderzoeken gespeeld, omdat het instrument in dit project onvolledig is toegepast. Zo bleken bij de koppeling van gegevens velden onjuist te zijn ingevuld, als gevolg waarvan de koppelingen niet optimaal konden worden benut.
Klopt het dat uw ministerie aan de NOS op 29 oktober 2019 heeft laten weten dat het bij de beantwoording van de vragen naar de meerwaarde van SyRI om fraudeurs op te sporen «niet bewust» informatie heeft achtergehouden? Moet hieruit worden afgeleid dat er wel «onbewust» verkeerd werd geïnformeerd? Op welke datum was de evaluatie in Capelle aan den IJssel afgerond? Was dit voor de beantwoording van de eerder gesteld schriftelijk vragen? Op welke datum is de evaluatie naar uw ministerie gestuurd?
De NOS vroeg het ministerie een reactie op kritiek van het Platform Bescherming Burgerrechten. Het ministerie heeft de NOS geantwoord zich niet te kunnen vinden in de kritiek van het Platform Bescherming Burgerrechten dat het ministerie tegenvallende resultaten van SyRI onder de pet zou houden. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 al heb vermeld, was het rapport in maart 2018 afgerond en bij het ministerie bekend geworden. Het rapport is bij besluit van 26 juni 2019 openbaar gemaakt.
Waarom heeft het zo lang geduurd voordat de evaluatie is gepubliceerd? Is het toevallig dat de evaluatie net de dag voor de publicatie in de Volkskrant is gepubliceerd?
Op 26 juni 2019 zijn twee rapporten gepubliceerd, namelijk dat van het project in Capelle aan den IJssel en dat van het project in Eindhoven. Het ministerie heeft beide rapporten uit eigen beweging openbaar gemaakt. Voor openbaarmaking van stukken uit eigen beweging geldt geen wettelijke termijn. Voordat dergelijke documenten openbaar worden gemaakt, is in het licht van zorgvuldige besluitvorming vereist dat de direct betrokkenen bij deze documenten hun zienswijze kunnen geven over het voorgenomen besluit tot openbaarmaking. De aangegeven belangen kunnen dan worden meegewogen in de besluitvorming daarover. In dit geval zijn de direct betrokkenen in oktober 2018 in de gelegenheid gesteld om hun zienswijze te geven. De daarvoor gestelde termijn bedroeg twee weken. Hierna is het besluitvormingsproces gestart. De beide rapporten hadden dus vóór het einde van 2018 openbaar kunnen worden gemaakt. Als gevolg van personele wisselingen is dit dossier eind 2018 aan de aandacht ontsnapt en is het besluit tot openbaarmaking pas in juni 2019 genomen. Dat de uiteindelijke publicatie net een dag vóór de publicatie in de Volkskrant heeft plaatsgevonden, berust op toeval.
Ik constateer dat het netter en beter was geweest om eerder te publiceren, zelfs als daar geen wettelijke termijn voor bestaat. Juist systemen voor handhaving zijn voor hun draagvlak gebaat bij heldere en tijdige communicatie.
Kunt u deze vragen vóór 1 december 2019 beantwoorden?
De beantwoording en afstemming van deze vragen heeft helaas meer tijd gekost.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het regionaal tuchtcollege voor de gezondheidszorg van 4 november 2019, waarin de arts, die in het medisch dossier van klokkenluider de heer Van Wulfen een consult op 16 november 2009 plaatste met de diagnose «Overige psychische stoornissen, Andere psychische stoornissen», publiekelijk berispt is omdat er geen medisch consult heeft plaatsgevonden en dus ook helemaal geen diagnose gesteld kon worden?1
Ik heb kennis genomen van de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege voor de gezondheidszorg te Eindhoven van 4 november 2019.
Deelt u de mening dat het oordeel van het tuchtcollege dat «(h)et college oordeelt dat de onderdeelsarts ten onrechte een diagnose heeft toegevoegd aan klagers medisch dossier. Er had geen consult tussen klager en de onderdeelsarts plaatsgevonden. De arts had de aantekening in het medisch dossier zo moeten formuleren dat het voor opvolgende zorgverleners duidelijk was dat de informatie niet afkomstig was van klager maar van de commandant, maar heeft dat niet gedaan. Ook verwijtbaar is dat de onderdeelsarts juist heeft gekozen voor deze ziektecode. Het had voorzienbaar moeten zijn voor de arts dat dit grote gevolgen kon hebben voor klager.» keihard is?2
Het Regionaal Tuchtcollege is van oordeel dat de wijze waarop de arts op 16 november 2009 verslag heeft gedaan in het medisch dossier van klager van hetgeen hem ter ore is gekomen dan wel wat tussen de arts en de commandant over klager is besproken, de toets der kritiek niet kan doorstaan. Naar het oordeel van het tuchtcollege heeft de arts ten onrechte een diagnose toegevoegd aan het medisch dossier van klager.
In februari 2012 heeft dhr. van Wulfen zich gewend tot de Inspecteur Militaire Gezondheid (IMG) en geklaagd over onzorgvuldig handelen van de arts. Op 22 maart 2012 heeft de IMG zijn onderzoek afgerond, waarbij onder andere is gekeken naar de gang van zaken rondom de mutaties in het medisch dossier. Op 7 februari 2013 heeft Defensie de Onderzoeksraad Integriteit Overheid (OIO), de voorloper van het Huis voor de Klokkenluiders, verzocht om onderzoek te doen naar een door dhr. van Wulfen ingediende melding van vermoede mistanden. Ook in dit onderzoek is aandacht besteed aan de mutaties in het medisch dossier. Het OIO-rapport vermeldt dat de IMG heeft vastgesteld dat er sprake was van een onzorgvuldige verslaglegging onder een onjuiste code. Het rapport van de OIO, inclusief de reactie van Defensie, is d.d. 28 mei 2015 geanonimiseerd aangeboden (Kenmerk 34 000 X, nr. 94) aan de Kamer. Het rapport van de Inspecteur Militaire Gezondheidszorg (IMG) (Kenmerk 2017D03208) is d.d. 1 februari 2017 met de Kamer gedeeld (Kenmerk 34 550 X, nr. 71). De conclusies van de IMG en de OIO is een aantal keer in de Kamer aan de orde geweest3 4 5.
In de reactie van Defensie op het OIO-rapport, die d.d. 28 mei 2015 geanonimiseerd aan de Kamer is aangeboden (Kenmerk 34 000 X, nr. 94), is opgemerkt dat het medisch dossier van klager inmiddels was geschoond.
Wilt u een algemeen oordeel geven over deze uitspraak en welke gevolgen deze voor beide betrokkenen heeft?
Zie antwoord op vraag 2. Ik acht het niet opportuun om nader in te gaan op uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege, mede omdat de termijn om daartegen beroep in te stellen nog loopt.
Voor de volledigheid merk ik op dat met de heer Van Wulfen naar aanleiding van het OIO-rapport eerder al afspraken zijn gemaakt om hem te rehabiliteren die zijn vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. In 2017 is met de heer Van Wulfen een tweede vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin is afgesproken dat zijn dienstverband op zijn aanvraag werd beëindigd. Partijen beoogden met het sluiten van deze overeenkomst de rechtsverhouding te beëindigen en zich op de toekomst te richten.
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorganger in de Kamer het volgende zei: «Het geheel is door de Inspectie Militaire Gezondheidszorg onderzocht. Er bleek geen sprake van fraude of vervalsing te zijn. De betrokken arts, die dus echt niets fout heeft gedaan, is inderdaad bevorderd» (Kamerstuk 34 550 X, nr. 48)?
Hierover zijn op 23 januari 2017 Kamervragen gesteld. In antwoord daarop (2016–2017, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 1001) heeft de toenmalig Minister als volgt gereageerd: «Mijn uitlatingen tijdens de begrotingsbehandeling op 16 en 17 november jl. moet u zien in de context van de vragen die toen zijn gesteld. Zoals ook in het door de IMG uitgevoerde onderzoek is vastgesteld, concludeert de OIO dat in het onderhavige geval sprake is geweest van een onzorgvuldig wegschrijven van een notitie van een overleg tussen de arts en de leidinggevende. De notitie is weggeschreven onder een onjuiste code in het medische systeem (GIDS). Dit is later in het medische systeem gecorrigeerd. Er was geen sprake van fraude of een strafbaar feit. Met de arts zijn gesprekken gevoerd over zijn handelen.»
Het Regionaal Tuchtcollege heeft in haar uitspraak hieromtrent bij de beoordeling het volgende overwogen: «Het college merkt daarbij echter op dat niet gebleken is van vervalsing in de zin van kwaadwillendheid of opzet aan de zijde van verweerder, zoals klager stelt.»
Hoe beoordeelt u de bevindingen van de Inspectie Militaire Gezondheidszorg dat «(o)p maandag 16 november 2009 had melder een gesprek met de vliegerpsycholoog, die hij verzocht om aanwezig te zijn bij een voor woensdag 18 november gepland gesprek met de squadroncommandant. Eveneens op 16 november 2009 maakte de squadroncommandant tegenover de arts en in het SMT melding van door hem gesignaleerde problemen met betrekking tot melders functioneren en de daarop genomen actie, alsmede het contact met de vliegerpsycholoog. Op diezelfde dag tekende de arts in het elektronisch patiëntendossier (GIDS) van melder aan (evidente typfouten door IMG gecorrigeerd): Gesprek met c336 en in SMT, mag nu niet vliegen van C, leeft mogelijk in een aparte wereld. Wel incidenten geweest, gaat niet op uitzending, c heeft contact gehad met. De aantekening werd in de SOEP-systematiek van het GIDS (Subjectief/Objectief/Evaluatie/ Plan) genoteerd bij de S. Verdere aantekeningen ontbraken; in het systeem werd een en ander die dag weggeschreven als CONSULT onder de ziektecodes Cas P69 / ICPC P99 – Overige psychische stoornissen, andere psychische stoornissen. Op dinsdag 17 november 2009 kwam melder weer terug op het onderdeel, waar hij zag dat hij van de lijst aangewezenen voor uitzending was afgehaald en vervangen door een van stafcursus teruggeroepen collega. Op woensdag 18 november 2009 volgde het geplande gesprek van melder met de squadroncommandant, waarbij naast anderen ook de vliegerpsycholoog aanwezig was. Aan melder werd meegedeeld dat hij in een schijnwereld leek te leven en professionele hulp nodig had. Er werd een afkoelingsperiode van twee weken ingelast, waarna hij zich moest melden bij de arts.», terwijl het tuchtcollege duidelijk heeft vastgesteld dat dhr. Van Wulfen niet in Nederland was en dat deze gesprekken in zijn geheel niet plaatsgevonden kunnen hebben?3
In het Algemeen Overleg Personeel d.d. 26 januari 2017 (Kenmerk 34 550 X, nr. 74) heeft de toenmalige Minister van Defensie laten weten dat de data die zijn genoemd in het IMG-rapport niet kloppen en dat de chronologie der dingen is rechtgezet in het OIO-rapport dat op verzoek van Defensie is uitgevoerd. Daarbij heeft de toenmalig Minister ook gewezen op het feit dat de IMG in zijn rapport bij zijn bevindingen een voorbehoud heeft gemaakt met betrekking tot bepaalde dateringen.
Deelt u de mening dat de inspecteur de conclusie dat «van onzorgvuldig medisch-inhoudelijk handelen niet is gebleken» nooit had mogen trekken?
Ik heb begrepen dat er een klacht is ingediend bij het Regionaal Tuchtcollege die verband houdt met deze vraag. Ik acht het daarom niet opportuun op deze vraag in te gaan.
Bent u bereid om nader onafhankelijk onderzoek te laten doen naar de totstandkoming van het rapport van de Inspectie Medische Gezondheidszorg, dat elementaire fouten bevat?
Het rapport van de IMG is reeds door een onafhankelijke instantie bezien. Immers, de OIO heeft in haar rapport van 5 februari 2015 (Kenmerk 34 000 X, nr. 94) het IMG-rapport betrokken. Daarnaast geldt dat, zoals ik heb opgemerkt bij de beantwoording van vraag 6, mij bekend is dat er een klacht is ingediend bij het Regionaal Tuchtcollege die verband houdt met deze vraag. Gelet op het voorgaande zie ik geen aanleiding om nader onafhankelijk onderzoek te laten doen.
Is er in dit dossier van de heer Van Wulfen door iemand fraude, valsheid in geschrifte en/of een ambtsmisdrijf gepleegd? Indien u het niet zeker weet, wilt u dit dan laten onderzoeken en terugrapporteren aan de Kamer?
Zoals blijkt uit de beantwoording van vraag 2 hebben de IMG, de OIO en het Regionaal Tuchtcollege de kwestie bekeken. Op basis van die onderzoeken heb ik geen aanwijzingen dat sprake is geweest van fraude, valsheid in geschrifte en/of een ambtsmisdrijf. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 4 heeft het Regionaal Tuchtcollege bij de beoordeling opgemerkt dat niet gebleken is van vervalsing in de zin van kwaadwillendheid of opzet.
Heeft de heer Van Wulfen op zijn verzoek de beschikking gehad over alle documenten over zijn zaak (rapporten, emails etc.)? Zo nee, welke documenten heeft hij niet gekregen en wat is daar de oorzaak van?
De heer Van Wulfen heeft met het oog op de procedure bij het Regionaal Tuchtcollege aan Defensie gevraagd om een aantal stukken, die hij in die procedure wilde inbrengen.
Defensie was bij deze procedure geen partij. Het doel van een tuchtrechtelijke procedure is om vast te stellen of de beklaagde, dat is de medisch professional in deze, binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven, rekening houdend met de normen en standaarden van de beroepsgroep. Binnen een tuchtrechtelijke procedure is het aan de beklaagde zelf om te bepalen welke stukken hij verstrekt in het kader van zijn verdediging. De regelgevende kaders van het medisch tuchtrecht bevatten geen grondslag om de beklaagde (of diens werkgever) te verplichten bepaalde stukken in het geding te brengen, noch om stukken aan de klager te verstrekken. Defensie heeft het verzoek dan ook gemotiveerd afgewezen.
Daarnaast merk ik op dat het Regionaal Tuchtcollege aan Defensie geen verzoek heeft gedaan om stukken in te dienen.
Bent u bereid deze vragen een voor een en binnen twee weken te beantwoorden?
Ik houd mij aan de door de Kamer gestelde reguliere termijn van drie weken.
Het bericht ‘De Goudse goochelt met getallen in beleggingsverzekeringen’ |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Radar van 4 november 2019 over misleidende offertes door verzekeraars, in dit geval De Goudse?1
Ja, ik ben bekend met de betreffende uitzending van Radar.
Deelt u de mening dat er in de voorgespiegelde zaak veel meer aan de hand lijkt te zijn dan «slechts» het voorspiegelen van te optimistische rendementen?
Ik vind het van belang dat consumenten hun rechten kunnen verwezenlijken door een klacht met betrekking tot hun beleggingsverzekering, in dit geval een spaarkasovereenkomst, voor te leggen aan het Klachtinstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) of het geschil aanhangig te maken bij een burgerlijke rechter. Het is vervolgens aan het Kifid of de burgerlijke rechter om zich uit te spreken over het voorliggende geschil. Ik kan niet treden in de beoordeling van individuele gevallen.
Verder geldt dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) toezicht houdt op de naleving van de Wft. Indien de AFM misstanden ten aanzien van de naleving constateert, kan zij hier handhavend tegen optreden. Uit de uitzending van Radar volgt dat de AFM bij de betreffende financiële onderneming om verduidelijking heeft verzocht. Voor de volledigheid merk ik hierbij op dat de AFM gelet op haar geheimhoudingsplicht geen mededelingen kan doen over individuele gevallen.
Deelt u de mening dat een berekening die gebaseerd is op foutieve wiskundige aannames, in juridisch opzicht, kwetsbaarder is dan wanneer er een correcte berekening wordt gebruikt op basis van te optimistische rendementen? Kunt u dit toelichten?
In het algemeen geldt dat op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) de informatie die een financiële onderneming aan klanten verstrekt correct, duidelijk en niet misleidend moet zijn. Zo ook ten aanzien van vooraf verstrekte informatie inzake aannames en rendementen. Indien een consument denkt dat dit ten aanzien van zijn of haar financiële product of financiële dienst niet het geval is, kan hij of zij een klacht indienen bij de betreffende financiële onderneming en, indien hij of zij er niet met die onderneming uitkomt, zich wenden tot Kifid of de burgerlijke rechter.
Erkent u dat de strijd die de betrokken polishouders moeten voeren tegen de verzekeraars in kwestie een ongelijke strijd is? Deelt u de mening dat de overheid en/of de toezichthouders zeer actief moeten zijn om een gelijk speelveld voor de consument te garanderen? Bent u van mening dat dit het geval is?
Mede vanwege de aanzienlijke informatie-asymmetrie tussen aanbieders en consumenten zijn veel regels geïntroduceerd die zijn gericht op verbetering van de positie van de consument, evenals bestuursrechtelijk toezicht op de naleving van deze regels door de AFM. Deze regels zorgen ervoor dat de klant en het belang van de klant meer centraal komen te staan in het verkoopproces van complexe financiële producten, waaronder een beleggingsverzekering. Onderdeel van deze regels is onder meer dat de informatie die een financiële onderneming aan klanten verstrekt correct, duidelijk en niet misleidend moet zijn. Ook moet voor verpakte retailbeleggingsproducten en verzekeringsgebaseerde beleggingsproducten, waaronder beleggingsverzekeringen, voorafgaand aan de aankoop een essentiële-informatiedocument worden overhandigd aan de consument. Het essentiële-informatiedocument moet de consument in staat stellen om het product beter te begrijpen en de kenmerken (o.a. risico’s en kosten) beter te doorgronden voordat tot aankoop van het product wordt overgegaan. Een nadere uiteenzetting van de regelgeving die is geïntroduceerd om het belang van de klant te borgen is opgenomen bij mijn brief aan uw Kamer van 28 juni 20192. Ik ben van mening dat de overheid met de introductie van wet- en regelgeving en toezicht, die zijn gericht op borging van het klantbelang, actief inzet en bijdraagt aan het creëren van een gelijker speelveld tussen consumenten enerzijds en verzekeraars anderzijds. Deze regels met bijbehorend toezicht nemen evenwel niet weg dat alle partijen, waaronder verzekeraars en consumenten, ook een eigen verantwoordelijkheid hebben. In dit kader is het van belang dat consumenten ingeval van een schending hun rechten kunnen verwezenlijken via Kifid of de burgerlijke rechter. Hierbij geldt dat het Kifid een laagdrempelig alternatief is voor de civiele rechter.
Klopt het dat de overheid bevreesd is voor de gevolgen van woekerpolisaffaires voor de financiële positie van Nederlandse verzekeringsconcerns? Kunt u aantonen dat dit niet het geval is?
Voor de overheid waren de gevolgen van de beleggingsverzekeringenproblematiek op de financiële positie van Nederlandse verzekeringsconcerns onduidelijk, omdat zij mede afhankelijk zijn van gerechtelijke uitspraken. Ook bij het flankerend beleid, waarbij verzekeraars zich onder meer gecommitteerd hebben om klanten proactief alternatieve producten aan te bieden, stond de gang naar de rechter open. In dit kader volgen het Ministerie van Financiën, de Nederlandsche Bank en de AFM, de uitkomsten van deze rechtszaken, waarbij het toezicht van DNB is gericht op de soliditeit van financiële ondernemingen en het bijdragen aan de stabiliteit van de financiële sector.
Heeft de stabiliteit van het financiële systeem en van verzekeraars in het bijzonder, invloed op de voortvarendheid waarmee toezichthouders en opeenvolgende regeringen dit grote onrecht in het verleden hebben opgepakt en nog steeds oppakken?
In Nederland is het toezicht op de financiële markten onderverdeeld in gedragstoezicht en prudentieel toezicht. Het prudentieel toezicht door DNB, waaronder het toezicht op de stabiliteit van het financiële systeem en van verzekeraars, wordt niet zwaarder gewogen dan het toezicht van de AFM, waaronder het toezicht op de gedragsregels waaraan verzekeraars en tussenpersonen zich dienen te houden.
Uit mijn hiervoor genoemde brief aan uw Kamer van 28 juni 2019 volgt dat er de afgelopen jaren verschillende stappen zijn gezet ter verbetering van de positie van de klant. Zo zijn in de polissen de jaarlijkse beleggingskosten verlaagd en is er generieke compensatie overeengekomen in akkoorden tussen verzekeraars en consumentenstichtingen. Daarnaast is het flankerend beleid van verzekeraars verbeterd, bijvoorbeeld ten aanzien van het wegnemen van afkoopboetes en andere overstapbelemmeringen. Vanuit de overheid is de laatste jaren vooral de nadruk gelegd op de nazorg aan klanten met een beleggingsverzekering, met het oog op een toekomstgerichte verbetering van de positie van de klant. De AFM ziet hierop toe. Verder zijn mede naar aanleiding van het beleggingsverzekeringendossier veel wettelijke maatregelen geïntroduceerd. Al deze regels zijn gericht op verbetering van de positie van de consument ten opzichte van aanbieders van financiële producten, het wegnemen van verkeerde prikkels of het voorkomen van schade voor consumenten door slechte producten en mogelijke financiële problemen bij financiële ondernemingen, waaronder verzekeraars, te voorkomen.
Vindt u dat de verzekeraars in kwestie actief polishouders zouden moeten opsporen en benaderen met maatwerkoplossingen, indien er inderdaad sprake blijkt te zijn van op foutieve actuariële aannames gebaseerde offertes? Zo, nee, waarom niet?
Op grond van de Wft geldt dat de informatie die een financiële onderneming aan klanten verstrekt correct, duidelijk en niet misleidend moet zijn. Dit betekent dat bijvoorbeeld ook adviessoftware die wordt gebruikt voor een offerte, correct moet zijn. De AFM houdt toezicht op de naleving hiervan.
Verder is van belang dat verzekeraars doorlopende nazorg verlenen aan klanten met een beleggingsverzekering. Dit omvat onder meer dat verzekeraars klanten aanzetten tot het maken van een bewuste keuze wanneer zij zich bij de verzekeraar melden. Ook hebben verzekeraars afgesproken dat zij coulance blijven betrachten voor klanten in een schrijnende situatie. Over het algemeen gaat het om zeer bijzondere omstandigheden of een ongelukkige samenloop van factoren in de specifieke situatie van een klant waar de algemene compensatieregeling niet in een oplossing voorziet en waardoor de klant de beleggingsverzekering niet ongewijzigd kan voortzetten. Als de klant zich meldt gaat de verzekeraar met hem of haar in overleg. De verzekeraar zal zich hierbij inspannen om een oplossing te zoeken.
Vindt u dat foutieve actuariële aannames en of berekeningen in productinformatie van verzekeringspolissen zouden moeten leiden tot een collectieve oplossing of schikking voor alle polishouders die het product in kwestie hebben aangekocht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat er een miljardenstrop dreigt voor de overheid door de nieuwe zzp-wet |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het artikel uit De Telegraaf dat er een miljardenstrop dreigt voor de overheid door de nieuwe zzp-wet?1
Het kabinet waardeert de bereidheid van het Christelijk Nationaal Vakverbond om mee te denken en deelt het belang dat de bond hecht aan het in kaart brengen van de gevolgen van de aangekondigde maatregelen voor de arbeidsmarkt en de inkomsten en uitgaven van de overheid. Het conceptwetsvoorstel minimumbeloning zelfstandigen en zelfstandigenverklaring was de afgelopen periode nog volop in ontwikkeling. Het kabinet kiest ervoor om in dit stadium de contouren van de maatregelen kenbaar te maken en via internetconsultatie input te vergaren. Zoals bekend is er daarom nog onvoldoende tijd geweest om de effecten in kaart te brengen. Temeer omdat het kabinet eraan hecht dat dit grondig en nauwkeurig gebeurt en dat is, zo wijzen ook verkennende gesprekken met verschillende onderzoeksbureaus uit, een zeer complexe opgave. Complexer dan de berekening van het CNV doet vermoeden. Zo is er geen aandacht voor de uitgavenkant (werknemers met een zelfstandigenverklaring kunnen immers geen aanspraak maken op de werknemersregelingen) en is de inschatting van de groep die hier naar verwachting gebruik van zal maken gebaseerd op een aantal aannames die niet zonder nader onderzoek te staven zijn.
Het kabinet is dan ook bezig met het laten uitvoeren van een uitgebreid onderzoek naar de arbeidsmarkteffecten van de aangekondigde maatregelen met betrekking tot het werken als zelfstandige. Ook de effecten van de zelfstandigenverklaring zullen van dit onderzoek onderdeel uitmaken. Een kwantitatieve inschatting van de arbeidsmarkteffecten is vervolgens een belangrijk element in de berekening van de financiële gevolgen van de maatregel. Ik heb tijdens het VAO arbeidsmarktbeleid van 4 september jl. toegezegd uw Kamer de uitkomsten van dit arbeidsmarkteffectenonderzoek gelijktijdig met de indiening van het wetsvoorstel te doen toekomen.
Wat is uw reactie op de berekening van het CNV dat de invoering van de zelfstandigenverklaring, zoals die nu ter internetconsulatie voorligt, kan leiden tot structureel ruim 1,7 miljard euro minder premie- en belastinginkomsten?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom heeft u zelf nog geen onderzoek gedaan naar de financiële gevolgen van de invoering van de zelfstandigenverklaring? Bent u bereid dat alsnog te gaan doen?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom kiest het kabinet ervoor, met de invoering van de zelfstandigenverklaring, dat werknemers die meer dan 75 euro per uur verdienen zich kunnen gaan onttrekken van ons solidaire sociale stelsel?
Met de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (Wet DBA) werd in 2016 beoogd duidelijkheid te scheppen over de vraag wanneer geen sprake is van een dienstbetrekking. Onder een deel van de zelfstandigen en opdrachtgevers leverde de Wet DBA juist onrust op. Sommige opdrachtgevers bleken huiverig te zijn om zelfstandigen in te huren en zelfstandigen waren bang hun opdrachten kwijt te raken. Dit leidde tot zorgen en onzekerheid over werk en inkomen. Vanwege deze onrust heeft het kabinet in 2016 een handhavingsmoratorium ingesteld. De handhaving op de kwalificatie van de arbeidsrelaties door de Belastingdienst richt zich momenteel alleen op kwaadwillenden en vanaf 1 januari 2020 ook op degenen die aanwijzingen van de Belastingdienst gegeven vanaf 1 september 2019 niet (afdoende) binnen een redelijke termijn opvolgen.
Opdrachtgevers kunnen terughoudend zijn om zelfstandigen in te huren omdat de gevolgen van een verkeerde kwalificatie van de arbeidsrelatie groot kunnen zijn. Als er sprake blijkt te zijn van een arbeidsovereenkomst en van een dienstbetrekking, heeft dat fiscaalrechtelijke, sociale zekerheidsrechtelijke en arbeidsrechtelijke gevolgen. Het kabinet acht het wegnemen van onrust en het borgen van ruimte voor ondernemen van groot belang. Zelfstandigen hebben een belangrijke positie op de arbeidsmarkt. Het is belangrijk dat zelfstandigen om de juiste redenen kiezen voor het ondernemerschap en dat opdrachtgevers zich niet laten weerhouden om zelfstandigen een opdracht te geven vanwege onduidelijkheid over mogelijke gevolgen ten aanzien van de status van de arbeidsrelatie. Daarom acht het kabinet het van belang om met een aantal maatregelen te komen die erin voorzien dat partijen duidelijkheid hebben over de gevolgen ten aanzien van de status van de arbeidsrelatie. Het invoeren van een zelfstandigenverklaring is één van die maatregelen. Vervolgens kan na invoering van het wetsvoorstel minimumbeloning zelfstandigen en zelfstandigenverklaring en de webmodule het huidige handhavingsmoratorium gefaseerd worden afgebouwd.
De zelfstandigenverklaring is bedoeld voor zelfstandigen en niet als vrijbrief voor werknemers. Het is echter niet te voorkomen dat werknemers er gebruik van zullen maken. Wel is de maatregel zo vormgegeven dat deze niet aantrekkelijk is voor werknemers. Dat komt door een aantal cumulatieve voorwaarden, zoals het vereiste van een inschrijving bij de Kamer van Koophandel en de maximale duur van 1 jaar waarvoor een zelfstandigenverklaring gebruikt kan worden bij dezelfde opdrachtgever. Bovendien geldt een samentelregeling waardoor het bij langdurige contracten niet mogelijk is dat een werknemer als zelfstandige aan de slag gaat bij zijn voormalig werkgever. Daarnaast vervallen veel voordelen van het werknemerschap als de zelfstandigenverklaring wordt toegepast, zoals doorbetaling bij ziekte en de ontslagbescherming.
Ligt de motivatie daarvoor vooral in de ophef die er destijds was bij de invoering van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelatie (DBA)?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u zich de woorden van de Staatssecretaris van Financiën dat ook in die periode van ophef over de Wet DBA de totale omzet van zzp’ers is toegenomen: «...Daaruit blijkt dat de totale omzet van de zpp’ers is toegenomen. Wij weten allemaal – ik zal de eerste zijn die het zegt, anders gaat de heer Van Weyenberg het zeggen – dat er natuurlijk zzp’ers zijn die opdrachten hebben verloren. En ja, er zijn zelfs zzp’ers die hebben ontdekt dat hun line of work, hun businessmodel, helemaal niet past bij wat we op dit moment «een zelfstandige» noemen»? Waarom is het volgens u dan toch nodig om met een zelfstandigenverklaring te komen die potentieel op grote schaal ons solidaire sociale stelsel kan gaan ondermijnen?2
Zie antwoord vraag 4.
Welke controle en handhaving is er voorzien zodat er geen loopje kan worden genomen met de voorwaarden van de zelfstandigenverklaring? Krijgt de Inspectie SZW hier een rol in?
In beginsel gaat op dat het aan de werkende en de werkverstrekker is om de zelfstandigenverklaring juist toe te passen. Zij dienen zelf na te gaan of aan de voorwaarden wordt voldaan. Indien dat niet het geval is, dan kunnen geen rechten ontleend worden aan de zelfstandigenverklaring en moeten zij dus beoordelen of in of buiten dienstbetrekking wordt gewerkt.
Ten aanzien van de loonheffingen houdt de Belastingdienst toezicht op de toepassing van de zelfstandigenverklaring. Daarbij ligt de bewijslast dat aan de cumulatieve voorwaarden van zelfstandigenverklaring wordt voldaan, bij de werkverstrekker. Indien niet aan de cumulatieve voorwaarden wordt voldaan, kunnen – indien sprake is van een (fictieve) dienstbetrekking – op grond van het gebruikelijke regime uit de Wet op de loonbelasting 1964 correctieverplichtingen, naheffingsaanslagen en boetes opgelegd worden door de Belastingdienst.
Indien een werkende met een zelfstandigenverklaring een uitkering bij het UWV aanvraagt, zal het UWV nagaan of voldaan is aan de voorwaarden van de zelfstandigenverklaring. Het UWV gaat dus ook na of er sprake is van een geldige zelfstandigenverklaring. Daarbij geldt dat de werkende dient te bewijzen dat niet aan de voorwaarden is voldaan. De bewijsplicht – wie stelt die bewijst – ligt bij deze werkende. Acht het UWV het aannemelijk dat is voldaan aan de voorwaarden, dan zal het UWV geen verder onderzoek verrichten. Er geldt dan geen verzekeringsplicht. De opdrachtnemer heeft geen recht op een uitkering. Is het UWV echter van oordeel dat aannemelijk is dat niet voldaan is aan de voorwaarden van de zelfstandigenverklaring dan zal het onderzoek worden voortgezet. Het UWV gaat dan na of sprake is van een (fictieve) dienstbetrekking. Is dat het geval, dan is er sprake van een verzekeringsplicht en (indien ook aan de overige voorwaarden van de uitkering is voldaan) recht op een uitkering.
Indien een werkende met een zelfstandigenverklaring zich op het standpunt stelt dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst en bijvoorbeeld een beroep doet op bepaalde arbeidsrechtelijke bescherming of cao-bepalingen, dan dient allereerst de vraag of er sprake is van een geldige zelfstandigenverklaring beantwoord te worden. Is dat niet het geval dan zal beoordeeld moeten worden welke kwalificatie aan de arbeidsrelatie gegeven moet worden. Daarbij spelen de feiten en omstandigheden van het individuele geval een belangrijke rol. Bij verschil van inzicht kunnen contractspartijen (of hun vertegenwoordigers) naar de civiele rechter stappen.
Overigens schat het kabinet in dat de kans niet groot is dat werkenden met een zelfstandigenverklaring, die aan alle voorwaarden voldoet, vaak naar de rechter zullen stappen om zich toch als werknemers te laten kwalificeren, omdat ze zelf bewust voor de verklaring en dus ook voor alle gevolgen hebben gekozen.
De Inspectie SZW houdt toezicht op de publiekrechtelijke arbeidswetgeving. De zelfstandigenverklaring heeft hier geen betrekking op. Daarom heeft de Inspectie SZW in dit kader geen rol.
Geldt de administratieplicht die is voorzien in het conceptwetsvoorstel «minimumbeloning zelfstandigen» voor alle zzp’ers?
Laat ik vooropstellen dat de conceptvoorstellen op dit moment ter consultatie voorliggen. Zowel inhoud als vormgeving kunnen nog wijzigen. Het voorstel is pas bij indiening aan uw Kamer een voorstel van het kabinet.
In het conceptwetsvoorstel staat beschreven dat opdrachtgevers gehouden zijn de door hen ingeschakelde zelfstandigen een minimumtarief te betalen van 16 euro per uur (exclusief btw). De opdrachtgever is dus verantwoordelijk om elke ingeschakelde zelfstandige minimaal het minimumtarief te betalen.
Op grond van het voorstel is het dan ook de opdrachtgever die moet controleren of aan de verplichtingen van de wet is voldaan. Op basis van informatie over de daadwerkelijk gemaakte kosten en bestede uren van de zelfstandige zal de opdrachtgever moeten beoordelen of hij aan de wet voldoet. Daarmee ligt de verantwoordelijkheid dat tenminste het minimumtarief wordt betaald bij de opdrachtgever.
De opdrachtgever is voor die gegevens wel grotendeels afhankelijk van de informatie van de zelfstandige, die mogelijk buiten het zicht van de opdrachtgever werkt. Daarom wordt de zelfstandige verantwoordelijk voor het administreren en aanleveren van informatie. De administratieplicht die is voorzien in het conceptwetsvoorstel minimumbeloning zelfstandigen geldt voor alle zelfstandigen.
Zoals uit het concept blijkt, betekent dit dat beide partijen – zelfstandige en opdrachtgever – ieder hun eigen verantwoordelijkheden hebben. De zelfstandige is verantwoordelijk om informatie aan te leveren. De zakelijke opdrachtgever is verantwoordelijk om deze informatie te controleren, te administreren en te zorgen dat minimaal het minimumtarief wordt betaald. Deze verplichtingen zijn opgenomen om te bevorderen dat daadwerkelijk ten minste het minimumtarief betaald wordt. Daarom zijn de belangrijkste verplichtingen uit het conceptwetsvoorstel beboetbaar gesteld. Omdat de verplichtingen van de zelfstandige in de sfeer van de informatieverplichtingen en administratieve eisen ligt, is volstaan met een maximale boete gelijk aan de tweede categorie. De opdrachtgever is daarentegen verantwoordelijk om minimaal het minimumtarief te betalen en heeft daarbij een hoge mate van verantwoordelijkheid om zich van de informatie te vergewissen.
Waarom kiest u ervoor dat zzp’ers beboet kunnen worden als ze niet voldoen aan die administratieplicht?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom kiest u er niet voor om de bewijslast, dat opdrachtnemers/zzp’ers boven dat minimumtarief worden betaald, bij opdrachtgevers te laten?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom bent u nu alleen met voorstellen voor een minimumtarief en een zelfstandigenverklaring gekomen en niet met het voorstel voor de webmodule voor de «middencategorie» zzp’ers? Hoe lang moeten we daar nog op wachten?
De webmodule vereist geen wetgeving, waardoor dit instrument niet ter internetconsultatie is voorgelegd. In de brief aan uw Kamer van 22 november jl. is de webmodule uitgebreid toegelicht. Daarnaast zal, zoals ook in deze brief staat, een breed gesprek worden gevoerd over de wijze waarop wordt gewerkt en in hoeverre bepaalde werkwijzen zich al dan niet lenen voor werken buiten dienstbetrekking.
Waarom gaat u niet gewoon handhaven op schijnzelfstandigheid door het opheffen van handhavingsmoratorium, in plaats van dergelijke niet sociale, niet solidaire en contraproductieve voorstellen te doen?
Schijnzelfstandigheid is geen welomschreven juridisch begrip en daarmee geen op zichzelf staande overtreding die direct beboet kan worden. Wel kan schijnzelfstandigheid ertoe leiden dat wet- en regelgeving met betrekking tot arbeid, sociale zekerheid, fiscaliteit en migratie wordt ontweken dan wel overtreden.
Het kabinet heeft een moratorium ingesteld voor de handhaving op de juiste kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen, vanwege de door de opdrachtgevers en opdrachtnemers ervaren onduidelijkheid in wetgeving en de maatschappelijke onrust die zou ontstaan als de Belastingdienst zou gaan handhaven. Het moratorium geldt niet als er sprake is van kwaadwillendheid. Vanaf 1 januari 2020 kan ook gehandhaafd worden als aanwijzingen van de Belastingdienst die na 1 september 2019 zijn gegeven niet afdoende binnen een redelijke termijn worden opgevolgd. Zoals is aangegeven in de derde voortgangsbrief «werken als zelfstandige» aan uw Kamer zal het huidige handhavingsmoratorium na invoering van de maatregelen (zelfstandigenverklaring, minimumtarief en webmodule) gefaseerd worden afgebouwd.
De Inspectie SZW werkt risicogericht en programmatisch om een zo groot mogelijk maatschappelijk effect bereiken. Daarom stuurt de Inspectie op de inzet van middelen daar waar de meest risicovolle situaties en bedrijven zich voordoen. In de meeste programma’s die gericht zijn op de bevordering van eerlijk werk wordt onderzoek gedaan naar mogelijke schijnzelfstandigheid, daar waar het toezicht op de arbeidswetgeving dit noodzakelijk maakt. De Inspectie hanteert geen handhavingsmoratorium.
Het minimumtarief en de zelfstandigenverklaring zijn onderdeel van een totaalpakket aan zzp-maatregelen. Het minimumtarief richt zich op armoedebestrijding aan de onderkant van de arbeidsmarkt. De zelfstandigenverklaring neemt zoveel mogelijk onzekerheid aan de bovenkant van de arbeidsmarkt weg over de kwalificatie van de arbeidsrelatie. Met het oog op deze doelstellingen is het kabinet van mening dat deze maatregelen noodzakelijk zijn.
Een andere maatregel, de webmodule, houdt verband met de kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen. Zoals ook in de vierde voorgangsbrief aan uw Kamer beschreven staat, is het uitgangspunt dat een afgegeven opdrachtgeversverklaring onder voorwaarden de opdrachtgever vooraf zekerheid geeft dat geen loonheffing hoeft te worden ingehouden en afgedragen en geen premies werknemersverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet hoeven te worden betaald. Deze vrijwaring geldt alleen voor zover de vragen in de webmodule naar waarheid zijn ingevuld en er in de praktijk dienovereenkomstig wordt gewerkt. Daarmee is de webmodule een belangrijk instrument in het totaalpakket van zzp-maatregelen.
Het bericht ‘70 amateurvoetbalclubs zien signalen van criminaliteit op de vereniging’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «70 voetbalclubs zien signalen van criminaliteit op de vereniging»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Zijn de signalen van criminaliteit bij de 70 amateurvoetbalclubs bij u bekend? Zo ja, welke acties zijn tot nu toe ondernomen en welke acties bent u voornemens te ondernemen?
De sportsector vormt helaas geen uitzondering op maatschappelijke problematiek en ook hier komt criminele inmenging voor. Ik heb kennisgenomen van de signalen over criminaliteit bij het amateurvoetbal. Het is zorgelijk dat dit kan gebeuren. Voordat ik eventuele maatregelen afkondig is nader onderzoek nodig. Samen met de Minister van Medische Zorg en Sport ga ik onderzoek doen naar de inmenging van criminelen bij sportverenigingen. Hiermee geeft het kabinet invulling aan de motie van de Kamerleden Pater-Postma, Diertjens en Heerema (vergaderjaar 2018–2019; kst-30234-217). Het onderzoek maakt onderdeel uit van het Brede Offensief Tegen Ondermijnende Criminaliteit2. Hierbij wordt ingezet op versterking van de aanpak van de criminele (drugs)industrie en het weerbaarder maken van de samenleving tegen het gif van crimineel geld, bedreigingen, intimidaties en liquidaties waardoor ondermijning dreigt.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat criminelen over de rug van amateurvoetbalclubs en dus sportende kinderen hun criminele activiteiten uitoefenen? Zo ja, welke maatregelen acht u nodig om de strijd aan te gaan tegen deze criminelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze worden de amateurvoetbalclubs ondersteund, zodat zij op tijd criminele bemoeienis herkennen en daartegen op kunnen treden?
Het rapport van de Taskforce Brabant Zeeland komt met goede aanbevelingen en voorbeelden voor sportclubs en gemeenten om criminele inmenging in sportclubs tegen te gaan. Een belangrijke component daarin is preventie waaronder het zorgen voor een integer bestuur in sportclubs. Via het Nationaal Sportakkoord wordt ingezet op verenigingsbegeleiding, bestuurscoaching en het vernieuwen en implementeren van de Code Goed Bestuur. Daarnaast wordt vanuit VWS – samen met de KNVB en NOC*NSF – gekeken hoe de weerbaarheid van bestuurders van sportverenigingen tegen criminele inmenging in de lokale sportakkoorden een plaats kan krijgen.
Bent u bereid om met de KNVB, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de politie in gesprek te gaan over dit probleem? Zo ja, op welke termijn zal dit gebeuren en wanneer verwacht u een terugkoppeling hiervan naar de Tweede Kamer te kunnen sturen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn dergelijke signalen ook bekend bij andere sportverenigingen? Zo ja, kunt u aangeven hoe groot dit probleem is en wat er gedaan wordt tegen criminele inmenging? Zo nee, bent u bereid om onderzoek te doen naar de mogelijke omvang en aard van criminele beïnvloeding in de sport?
Ik sluit niet uit dat deze problematiek ook bij andere sporten voorkomt. Zoals ik in mijn antwoord op vragen 2 en 3 heb aangekondigd, ga ik met de betrokken partijen een onderzoek doen naar criminele inmenging bij sportverenigingen.
Antikraak-cowboys die weerloze huurders uitbuiten |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Antikraakbureaus zijn de aasgieren van de woningmarkt»?1
Ja
Vindt u ook dat iedereen zeker moet kunnen zijn van een fijne en betaalbare woning? Vindt u ook dat dit moet gelden voor mensen die antikraak wonen? Vindt u dan ook dat deze mensen zeker moeten zijn van fatsoenlijke bescherming, ten minste van fundamentele grondrechten en mensenrechten?
Iedereen in Nederland heeft het recht om fatsoenlijk en betaalbaar te wonen. Dat geldt ook voor mensen die anti-kraak wonen. Anti-kraak kan aan de ene kant een goed middel zijn om leegstand te voorkomen en aan de andere kant een tijdelijke oplossing voor woningzoekenden bieden zonder dat het huurrecht van toepassing is. Om misstanden zo veel mogelijk te voorkomen ben ik, mede ingegeven door de motie Anker en Van Heugten1, in gesprek gegaan met de sector om te borgen dat leegstandbeheerders op een goede wijze leegstaande gebouwen beheren. Zo heeft de sector het Keurmerk Leegstandbeheer (KLB) ontwikkeld en een volwaardige branchevereniging ingesteld, de Vereniging Leegstandbeheerders Nederland (VLBN).
Ik heb het KLB een subsidie verstrekt teneinde een extra kwaliteitsslag van het keurmerk te bewerkstelligen waarbij de nadruk lag op de maximale gebruiksvergoeding, een binnentredingsprotocol en een minimale opzegtermijn van vier weken welke nu onderdeel zijn geworden van het keurmerk. Uw Kamer heeft met name op deze punten haar zorg geuit. Tevens kent het KLB een klachtencommissie. De voorwaarde van de verstrekte subsidie was dat er een accreditatie van de Raad van Accreditatie door het KLB zou worden bewerkstelligd en de klachtencommissie van het KLB zou worden uitgebreid zodat meer antikraakbewoners met hun klachten terecht kunnen. Dit is inmiddels gebeurd. Om de organisatiegraad en het bewustzijn van goed leegstandbeheer onder de aandacht te brengen, heb ik eveneens een subsidie toegekend aan de VLBN om zich te ontwikkelen als volwaardige branchevereniging. De voorwaarde hierbij was dat minimaal 60% van de KLB gecertificeerde leegstandbeheerders lid te laten zijn van de branchevereniging.
Voorgaande heeft bijgedragen aan de verdere professionalisering van de sector. Dat neemt niet weg dat er net als bij reguliere verhuur misstanden kunnen voorkomen. In principe vind ik het een goede zaak dat leegstaand vastgoed tijdelijk wordt beheerd zodat verloedering kan worden voorkomen. Hoewel het gros van de anti-kraak bewoners zich bewust is van de tijdelijkheid en desondanks prettig woont, geef ik de voorkeur aan tijdelijke verhuur aangezien de bewoner dan huur(prijs)bescherming geniet.
Vindt u het acceptabel dat mensen op stel en sprong uit hun woning worden gezet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke rechten heeft iemand die antikraak woont? Kunt u daarbij specifiek ingaan om bescherming tegen inbreuk op de privésfeer, bescherming tegen uitzettingen en recht om klachten in te dienen en het recht te halen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke wettelijke plichten heeft een antikraakbureau?
Ten eerste moet de leegstandbeheerder voldoen aan de eisen die zijn gesteld door het KLB. Voor wat betreft het huurrecht heeft een antikraakbureau geen wettelijke verplichtingen aangezien er geen sprake is van huur. Voor het overige zijn alle wettelijke verplichtingen die gelden voor een onderneming van toepassing.
Wat is de maximale huurprijs per ruimte of oppervlakte die gerekend mag worden bij antikraak? Vindt u het acceptabel dat antikraakbureaus woekerprijzen van 500 euro vragen voor een woonruimte terwijl huurders geen bescherming genieten?
Bij anti-kraak is geen sprake van een maximale huurprijs aangezien er geen sprake is van huur maar van bruikleen. Het KLB heeft bepaald dat ongeacht de grootte van de ruimte de vergoeding maximaal 254 euro per maand (inclusief gas, licht, water en een aantal andere kosten) mag bedragen. Indien er sprake is van een hogere vergoeding staat het de anti-kraakbewoner vrij om door een rechter te laten toetsen of er huurrecht is ontstaan.
Waarom heeft de regering destijds aangedrongen op totstandkoming van een branchevereniging? Welke argumenten zijn daarbij gebruikt? Heeft de regering voorwaarden gesteld?
Zie antwoord vraag 2.
Welke voorwaarden zijn verbonden aan het keurmerk?
Op dit moment zijn er 17 leegstandbeheerders KLB gecertificeerd die volgens het KLB circa 70% van de markt vormen. Er zijn verschillende voorwaarden om KLB gecertificeerd te kunnen worden. Zo moet een leegstandbeheerder bijvoorbeeld een klachtenprocedure hebben, zich conformeren aan de gedragscode, zich onderwerpen aan inspecties en de eisen voor brandveiligheid. Meer informatie hierover is te vinden op de website van het KLB. Volgens het KLB wonen er tussen de 40.000 en 50.000 mensen met een bruikleenovereenkomst. Over de omzet die de leegstandbeheerders genereren wordt door hen geen mededeling gedaan.
Op welke wijze kunnen mensen die antikraak wonen hun recht halen? Hoe toegankelijk zijn die procedures? Hoe lang duurt een klachtenprocedure bij de klachtencommissie? Welke kosten zijn daaraan verbonden?
Indien een anti-kraakbewoner van mening is dat zijn of haar rechten worden geschonden, kan een oordeel worden gevraagd aan de rechtbank. Een meer laagdrempelige procedure is de klacht in te dienen bij de Leegstandbeheerder. Als een bewoner niet tevreden is met de manier waarop de leegstandbeheerder omgaat met de klacht, kan deze klacht gemeld worden bij de klachtencommissie van het KLB. Dit kan nu ook als de bemiddelende leegstandbeheerder niet is aangesloten bij het KLB. Deze klacht wordt in behandeling genomen door het KLB als de indiener van de klacht € 25,– betaalt. De klachtencommissie is onafhankelijk en bepaalt of de klacht ontvankelijk is en zal eventueel na een hoorzitting een bindende uitspraak doen. Het KLB streeft ernaar dat in de commissie personen zitting hebben die deskundig zijn en relevante ervaring hebben in de sector en zijn voorgedragen door representatieve (branche)organisaties van leegstandbeheerders, (ver)huurders en/of vastgoedeigenaren. De doorlooptijd is afhankelijk van de complexiteit van een klacht. Er kunnen volgens het KLB al naar gelang de situatie specifieke voorwaarden worden opgenomen in de bruikleenovereenkomst. Het is aan de anti-kraak bewoner om deze voorwaarden wel of niet te accepteren. Indien er tijdens de bewoning aanvullende onredelijke voorwaarden worden gesteld, kan gebruik worden gemaakt van bovengenoemde klachtenprocedure.
Hoeveel bedrijven zijn aangesloten bij het keurmerk?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat de omzet van antikraakbureaus ruim 150 miljoen euro bedraagt en het om 50.000 mensen gaat?
Zie antwoord vraag 8.
Welke alternatieven hebben gemeenten en woningcorporaties om leegstand tegen te gaan? Vindt u dat gemeenten en woningcorporaties voorwaarden moeten stellen aan de antikraakbureaus waarmee zij in zee gaan zodat bewoners fatsoenlijk worden behandeld? Op welke schaal gebeurt dat?
Uit de evaluatie van de Wet Kraken en Leegstand is gebleken dat gemeenten de bestrijding van leegstand voortvarend oppakken. Het is in beginsel aan de eigenaar van het vastgoed om te bezien op welke wijze leegstand tegen wordt gegaan. Indien er wordt overgegaan tot het bewonen van het vastgoed, geef ik er zoals eerder aangegeven de voorkeur aan dat er gebruik wordt gemaakt van tijdelijke verhuur omdat de bewoner dan huur(prijs)bescherming geniet. Voor sloopwoningen kan er bijvoorbeeld op grond van de Leegstandwet tijdelijk worden verhuurd. Als een eigenaar van vastgoed, ook een corporatie en gemeente, kiest voor anti-kraak bewoning geef ik er de voorkeur aan dat er een leegstandbeheerder wordt ingeschakeld die de voorwaarden hanteert zoals die ook worden gehanteerd door het KLB.
Hoe vaak komt het voor dat deze bureaus bizarre contractvoorwaarden hanteren die een inbreuk vormen op de privésfeer of de vrijheid van meningsuiting, zoals praten met de pers, praten met de eigenaar, het plaatsen van een slot op de deur, het krijgen van een kind? Vindt u dat acceptabel?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat iedereen fatsoenlijk behandeld wordt? Gaat u de regels aanscherpen of antikraakbureaus desnoods verbieden? Of vindt u het acceptabel dat mensen zo behandeld worden?
Zie antwoord vraag 2.
De besnijdenis van Nederlandse meisjes in het buitenland |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht in de Groene Amsterdammer ««Vakantie» in Kenia»?1
Ja.
Vindt u het ook afschuwelijk dat Nederlandse kinderen in het buitenland genitaal worden verminkt?
Vrouwelijke genitale verminking (hierna: VGV) is een onterende praktijk en vormt een inbreuk op de zelfbeschikking van meisjes en vrouwen. Ook brengt het grote gezondheidsrisico’s met zich mee. Door immigratie uit landen waar VGV gepraktiseerd wordt, wordt ook Nederland met VGV geconfronteerd. Vanwege de grote gezondheidsrisico’s en de psychische schade die VGV kan veroorzaken, is VGV strafbaar in Nederland.
Bent u van deze praktijk op de hoogte? Zo ja, zijn er cijfers bekend van het aantal meisjes dat (vermoedelijk) in het buitenland genitaal is verminkt?
Ja, ik ben bekend met deze praktijken. Pharos onderzocht in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport hoe vaak VGV in Nederland voorkomt. Uit onderzoek van Pharos blijkt dat in Nederland 38.000 meisjes wonen in de leeftijd van 0 tot 19 jaar met tenminste 1 ouder uit één van de 29 landen waar VGV voorkomt en waar prevalentiecijfers beschikbaar zijn. Van deze 38.000 meisjes lopen ongeveer 4200 meisjes het risico besneden te worden in de komende 20 jaar.2
Het risico op VGV wordt reëel wanneer meisjes of vrouwen afreizen naar een land waar VGV voorkomt, wanneer de ouders de traditie van dit land of het land van herkomst volgen en preventieve en beschermende maatregelen hen niet van het afreizen hebben kunnen weerhouden.
Er zijn geen cijfers bekend over het aantal meisjes of vrouwen dat vanuit Nederland afreist naar het buitenland en daar genitaal verminkt wordt.
Deelt u de mening dat alles moet worden gedaan om jonge meisjes te beschermen tegen genitale verminking?
VGV is een afschuwelijke praktijk. Daarom geldt in Nederland al jaren een zero tolerance beleid ten aanzien van VGV. De aanpak van VGV richt zich op de gehele keten, van preventie en wetshandhaving tot goede zorg. Er is in de afgelopen jaren geïnvesteerd in het versterken van de aanpak van VGV in Nederland.
Er geldt de wet meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Vermoedens van (dreigende) VGV vallen onder deze wet. Professionals zijn gehouden om te werken volgens de stappen van de meldcode. In het geval van acute en/of structurele onveiligheid zijn zij op basis van hun professionele standaard gehouden om te melden bij Veilig Thuis.
In Nederland worden daarnaast alle kinderen van 0 t/m 19 jaar gezien door de Jeugdgezondheidszorg (hierna: JGZ). Het hoort bij de basistaken van de JGZ om bij meisjes (met ouders) uit een prevalentieland voor VGV een risico-inschatting te maken en zo nodig vervolgstappen te nemen.
De afgelopen jaren hebben Pharos en GGD GHOR met ondersteuning van VWS een jaarlijkse campagne in het onderwijs in de periode voor de zomervakantie georganiseerd. Docenten kregen in deze campagne voorlichting over signalen van een dreigende VGV en bijbehorende handelingsperspectieven. Daarnaast ondersteun ik de Federatie van Somalische Associaties Nederland bij de inrichting van een landelijk netwerk van sleutelpersonen. Deze sleutelpersonen treden op als voorlichter, adviseur en bemiddelaar. Zij hebben dezelfde culturele achtergrond als de gemeenschappen waar VGV voorkomt en kunnen hierdoor een verbindende factor zijn tussen vrouwen, meisjes en de professionals.
De uitkomsten van deze maatregelen zijn niet bekend. Vanuit het veld krijg ik signalen dat onze preventieve aanpak werkt. Het blijkt ingewikkeld om de aanpak te onderzoeken, aangezien de doelgroep van het onderzoek vanwege de geslotenheid van de gemeenschappen beperkt te bereiken is en het monitoren van de effectiviteit moeilijk is.
Welke maatregelen heeft u in de afgelopen jaren genomen om dit aan te pakken? Wat zijn hiervan de uitkomsten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om extra maatregelen te nemen om genitale verminking van jonge meisjes te voorkomen? Zo ja, welke?
Ik blijf de komende jaren samen met mijn collega voor Rechtsbescherming investeren in de aanpak van VGV. Deze aanpak krijgt vorm in de actieagenda Schadelijke Praktijken. Deze actieagenda bevat maatregelen die bijdragen aan het voorkomen van VGV en het bieden van passende zorg aan slachtoffers. De actieagenda zal begin 2020 naar uw Kamer gezonden worden.
Herkent u het beeld dat professionals in de zorg huiverig zijn om verdenkingen van genitale verminking te melden en aangifte te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb signalen ontvangen dat bij sommige zorgprofessionals sprake is van een lage meldings- of aangiftebereidheid. Uit analyse van de beleidsinformatie van Veilig Thuis van de afgelopen jaren blijkt dat het aantal meldingen van VGV gering is. Dit verschilt met de prevalentiecijfers afkomstig uit het onderzoek van Pharos. Wat de belangrijkste oorzaken zijn van het verschil tussen het aantal meldingen bij Veilig Thuis en de prevalentiecijfers is niet bekend. Daarom zal in het kader van de actieagenda Schadelijke Praktijken worden onderzocht waarom het aantal meldingen achterblijft en hoe dit kan worden veranderd.
Vermoedens van een (dreigende) VGV moeten door professionals altijd gemeld worden bij Veilig Thuis. In de actieagenda Schadelijke Praktijken zijn daarom verschillende maatregelen opgenomen die bijdragen aan het vergroten van de meldingsbereidheid van professionals.
Herkent u het beeld dat na verdenkingen van besnijdenis te weinig wordt overgegaan tot onderzoek en vervolging? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mij hebben geen signalen bereikt dat bij een melding van VGV niet wordt overgegaan tot onderzoek of vervolging. Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 7 en 10 zal wel worden onderzocht waarom het aantal meldingen achterblijft en hoe dit kan worden veranderd.
Bij elke melding heeft Veilig Thuis de wettelijke taak om een veiligheidsbeoordeling uit te voeren. Hierin wordt beoordeeld of sprake is van acute en/of structurele onveiligheid. Veilig Thuis neemt vervolgens een besluit over de te nemen vervolgstappen. Wanneer dit noodzakelijk wordt geacht, kan besloten worden om een aanvullend onderzoek in te stellen. Daarin wordt onderzocht wat nodig is om te komen tot directe en stabiele veiligheid en welke zorg passend is. Veilig Thuis monitort waar nodig of de veiligheid van het meisje of de vrouw gewaarborgd is en blijft. Indien er een vermoeden is van een strafbaar feit, meldt Veilig Thuis dit bij de politie.
Wanneer ingrijpen in het gezag van de ouders nodig is om VGV te voorkomen, verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvdK) bij de kinderrechter om een kinderbeschermingsmaatregel. De kinderrechter kan dan een ondertoezichtstelling of een voogdijmaatregel uitspreken. In acute zaken kan de melding, het verzoek door de RvdK en de toetsing hiervan door de kinderrechter op dezelfde dag plaatsvinden. In het geval van een ondertoezichtstelling in combinatie met een machtiging tot uithuisplaatsing of een schriftelijke aanwijzing om Nederland niet te verlaten, moet de jeugdbeschermer toestemming geven tot uitreizen. Dit geldt ook als een voogdijmaategel is uitgesproken. Bij de afweging of de minderjarige mag uitreizen betrekt de jeugdbeschermer of voogd ook het potentiële risico op VGV.
Bent u bereid om maatregelen te nemen die ervoor zorgen dat zorgprofessionals beter toegerust zijn om besnijdenis bij jonge meisjes te herkennen?
Meisjes die besneden zijn moeten zo snel mogelijk de juiste zorg ontvangen. Het is belangrijk dat professionals in de zorg, het onderwijs en bij de politie alert zijn op de signalen van een reeds uitgevoerde VGV. Alleen zo kan aan slachtoffers zo snel mogelijk de juiste hulp geboden worden. Professionals moeten daarom voldoende toegerust zijn om de signalen van besnijdenis bij jonge meisjes te herkennen.
In de actieagenda Schadelijke Praktijken worden daarom verschillende maatregelen opgenomen die bijdragen aan een verbetering van de signalering en hulpverlening door professionals.
Bent u bereid om zorgprofessionals aan te sporen om actiever melding te maken wanneer zij gevallen van genitale verminking bij meisjes tegenkomen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om na te gaan of er na een verdenking van genitale verminking inderdaad niet wordt overgegaan tot onderzoek en vervolging?
Zie antwoord vraag 8.
Welke stappen zijn het afgelopen jaar naar aanleiding van een melding van verdenking van genitale verminking ondernomen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om meisjes die zijn besneden actiever op te sporen zodat zij tijdig de juiste zorg ontvangen die zij nodig hebben?
Zie antwoord vraag 9.
Is er over de vermoedens van de besnijdenis van meisjes contact geweest met de Keniaanse overheid? Zo ja, wat is hierover besproken? Zo nee, waarom niet?
Het onderwerp staat in Kenia hoog op de politieke agenda. VGV is verboden in Kenia sinds 2011. De Keniaanse president, Uhuru Kenyatta, heeft onlangs tijdens de International Conference on Population Development in Nairobi op 12 tot en met 14 november 2019, waar ook mijn collega Sigrid Kaag, Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking bij aanwezig was, aangekondigd dat voor het einde van zijn ambtstermijn een einde aan deze praktijk dient te worden gemaakt. Verschillende organisaties die Nederlandse financiering ontvangen zetten zich in voor de bestrijding van VGV, ook in Kenia. In gesprekken met de lokale en nationale autoriteiten komt het onderwerp daarnaast regelmatig aan de orde.
Bent u bereid om het probleem in een gesprek met uw Keniaanse ambtsgenoot aan de orde te stellen?
Zie antwoord vraag 14.
De besluitvorming over geheimhouding burgerslachtoffers in Irak in 2015 |
|
Sadet Karabulut |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Op welke wijze heeft het Ministerie van Defensie de operatie in Hawija in juni 2015 gevolgd en op welk moment zijn diverse waarnemingen of feiten over deze operatie gemeld aan respectievelijk de Minister van Defensie, de Minister van Buitenlandse Zaken, de Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en de Minister-President?
Het kabinet verwijst naar de passage over de informatiepositie van ministeries in de begeleidende Kamerbrief en de antwoorden op de Kamervragen van het lid Diks (GroenLinks) over de aanwezigheid van informatie op ministeries over de burgerdoden bij het Nederlandse bombardement op Hawija (specifiek de antwoorden op de vragen 2–8), ingezonden op 7 november, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 916
Kunt u aangeven op welke besluitvormingsmomenten in juni 2015 een bespreking is gevoerd over het bombardement in de Iraakse stad Hawija en over de berichten dat daarbij burgers om het leven zijn gekomen en gewond zijn geraakt? Zo ja, op welke datum is die bespreking of op welke data zijn die besprekingen gevoerd?
Het kabinet verwijst naar de passage over de informatiepositie van ministeries in de begeleidende Kamerbrief en de antwoorden op de Kamervragen van het lid Diks (GroenLinks) over de aanwezigheid van informatie op ministeries over de burgerdoden bij het Nederlandse bombardement op Hawija (specifiek de antwoorden op de vragen 2–8), ingezonden op 7 november 2019 met Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 916. Zoals in het feitenrelaas van 5 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 663) staat vermeld is op 9 juni 2015 de Minister van Defensie gebrieft over de Nederlandse wapeninzet in Hawija op basis van het eigen After Action Report (AAR) en de eerste informatie van CENTCOM. Hoewel het zeer waarschijnlijk is dat bij de Nederlandse wapeninzet in Hawija burgerslachtoffers zijn gevallen is tot op de dag van vandaag is nog altijd niet zeker of en zo ja hoeveel burgerslachtoffers er precies zijn te betreuren.
Klopt het dat de Ministers, die wisten van de burgerslachtoffers die tijdens de operaties in Irak zijn gevallen, samen een vaste onderraad van het kabinet vormen?
In de SMO van 4 juni 2015 meldde het Ministerie van Defensie dat met een aanval van Nederlandse F-16»s een vehicle borneIED faciliteit was vernietigd. Het kabinet verwijst hierbij ook naar de passage over de informatiepositie van ministeries in de begeleidende Kamerbrief en de antwoorden op de Kamervragen van het lid Diks (GroenLinks) over de aanwezigheid van informatie op ministeries over de burgerdoden bij het Nederlandse bombardement op Hawija (specifiek de antwoorden op de vragen 2–8), ingezonden op 7 november 2019 met kenmerk 2019Z21418.
De toenmalige onderraden die onder andere zagen op missies en operaties waren de Raad voor Inlichtingen en Veiligheidsdiensten (RIV) en de Ministeriële Commissie Veiligheid (MCV). In de RIV hadden standaard zitting de Minister-President, de Vice-Minister-President, de Minister van Buitenlandse Zaken, de Minister van Defensie, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Justitie en Veiligheid. In de MCV hadden standaard zitting de Minister-President, de Vice-Minister-President, de Minister van Buitenlandse Zaken, de Minister van Defensie en de Minister van Justitie en Veiligheid. Op basis van de verslagen kan worden vastgesteld dat niet specifiek is gesproken in de toenmalige vaste onderraden van het kabinet over de Nederlandse wapeninzet in Hawija.
De huidige onderraden die zien op missies en operaties zijn de Raad Veiligheid en Inlichtingen (RVI) en de Raad voor Defensie en Internationale Aangelegenheden (RDIA). In de RVI hebben standaard zitting de Minister-President, de Minister van Buitenlandse Zaken, de Minister van Defensie, de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In de RDIA hebben standaard zitting de Minister-President, de Minister van Buitenlandse Zaken, de Minister van Defensie, de Minister van Financiën, de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en de Minister van Economische Zaken en de Minister voor Basis- en voortgezet onderwijs en media. De voortgangsrapportage van 13 april 2018 (Kamerstuk 27 925, nr. 629), waarin de Kamer is geïnformeerd over de uitkomsten van de onderzoeken van het OM naar gevallen waarbij er mogelijk sprake was van burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet, is behandeld in de RVI van 10 april 2018 en vervolgens doorgeleid naar de eerstvolgende ministerraad.
Klopt het dat het hier gaat om de Raad voor Defensie en Internationale Aangelegenheden, of is het de raad die in 2012 de Raad voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten heette? Zo nee, welke raad is het dan wel geweest?
Zie antwoord vraag 3.
Als het niet een onderraad van het kabinet betreft, ging het om een ad-hocverband?
Zie antwoord vraag 3.
Is het mogelijk dat de zaak uitsluitend is besproken in de Stuurgroep Missies en Operaties? Kunt u dit, indien dat zo is, toelichten? Zo ja, welke functionarissen hebben hierover gesproken en zijn die besprekingen met u gedeeld?1
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het ook dat de Minister-President, die in de media meldt zich de kwestie niet te kunnen herinneren, betrokken was bij de beslissing om de aanval op Hawija geheim te houden?2
Nee, van een dergelijke beslissing is nooit sprake geweest.
Is het juist dat de toenmalige Ministers van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking niet van de feiten op de hoogte waren? Zo nee, op welke wijze waren ze ingelicht?3
Zie antwoord vraag 1.
In welk besluitvormingsgremium is besloten over uw plan, over het recente plan van de Minister d.d. 4 november 2019, om transparanter te zijn over voorvallen met burgerslachtoffers?
De Minister van Defensie heeft de Kamer in het algemeen overleg van 28 mei jl. over de voortgangsrapportage strijd tegen ISIS 2019 (Kamerstuk 27 925, nr. 653) reeds toegezegd om na de zomer met een brief te komen over de haalbaarheid van meer transparantie. De concept-Kamerbrief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) is niet besproken in de SMO of in een ministeriële onderraad. De brief is op onderdelen afgestemd met het Ministerie van Justitie en Veiligheid en op ambtelijk niveau ter informatie gedeeld met de ministeries van Algemene Zaken, Buitenlandse Zaken en Justitie en Veiligheid.
Bent u bereid relevante passages uit de notulen van die bijeenkomst(en) aan de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Is het juist te veronderstellen dat de onderraad Raad Inlichtingen en Veiligheid het voorval in Hawija heeft besproken? Zo ja, wanneer? Wie waren daarbij aanwezig? Zo nee, in welk organisatieverband is de bespreking gevoerd?
Zie antwoord vraag 3.
Is op de besluitvormende vergadering besloten de feiten over burgerslachtoffers geheim te houden? Op welke wijze is het besluit geformuleerd?
Zie antwoord vraag 7.
Vrouwenbesnijdenis |
|
Jasper van Dijk |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel in De Groene Amsterdammer: ««Vakantie» in Kenia, besnijdenis van Nederlandse meisjes in het buitenland»?1
Vrouwelijke genitale verminking (Hierna: VGV) is onterend en vormt een inbreuk op de zelfbeschikking van meisjes en vrouwen. Het brengt daarnaast grote gezondheidsrisico’s met zich mee. Geen enkel meisje of vrouw zou deze verschrikkelijke praktijk moeten ondergaan. Dit is dan ook de reden dat VGV strafbaar is in Nederland.
Het onderwerp staat in Kenia hoog op de politieke agenda. VGV is verboden in Kenia sinds 2011. De Keniaanse president, Uhuru Kenyatta, heeft onlangs tijdens de International Conference on Population Development in Nairobi op 12 tot 14 november 2019, waar ook mijn collega Sigrid Kaag, Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, bij aanwezig was, aangekondigd dat voor het einde van zijn ambtstermijn een einde aan deze praktijk dient te worden gemaakt.
Deelt u na lezing van dit artikel de mening dat eerdere maatregelen tot nu toe nauwelijks succesvol waren?
Vanuit het veld krijg ik signalen dat onze preventieve aanpak effect heeft. Dit wordt in het artikel van de Groene Amsterdammer ook benadrukt. Het is echter niet eenvoudig de effectiviteit van onze preventieve aanpak te meten. Zo is het moeilijk te achterhalen in hoeveel gevallen VGV is voorkomen. Ik deel uw mening dat elk geval van VGV er één te veel is. Daarom stel ik, in samenwerking met de Minister voor Rechtsbescherming, een actieagenda Schadelijke Praktijken op. Deze actieagenda zal binnenkort naar uw Kamer gezonden worden. In deze aanpak staan ook aanvullende maatregelen ter voorkoming van VGV en ter verbetering van zorg na een uitgevoerde VGV.
Bent u bereid een methode te ontwikkelen die de zwijgcultuur van de Somalische gemeenschap kan doorbreken?
Ik vind het belangrijk dat leden van gemeenschappen waar VGV voorkomt zich bewust zijn van de gezondheidsrisico’s en de strafbaarheid van VGV. Ook hecht ik waarde aan het vergroten van de meldingsbereidheid binnen deze gemeenschappen. Hier geef ik momenteel op verschillende manieren invulling aan.
Ik ondersteun de Federatie van Somalische Associaties Nederland (hierna: FSAN) bij de inrichting van een landelijk netwerk van sleutelpersonen. Deze sleutelpersonen hebben dezelfde culturele achtergrond als de leden van deze gemeenschappen. Zij treden op als voorlichter en adviseur, en zijn vaak de verbindende factor tussen meisjes, vrouwen, hun families en professionals.
Op dit moment maakt FSAN deel uit van de alliantie «Verandering van Binnenuit». De kern van deze alliantie is het bevorderen van gendergelijkheid en het terugdringen van geweld tegen vrouwen binnen migranten- en vluchtelingengemeenschappen. Hun aanpak bestaat uit het organiseren van bijeenkomsten waarin moeilijke onderwerpen zoals vrouwelijke genitale verminking besproken worden. Deze bijeenkomsten worden georganiseerd door voortrekkers uit de gemeenschap zelf.
In de actieagenda Schadelijke Praktijken zullen daarnaast aanvullende maatregelen worden opgenomen die zich richten op het vergroten van de meldingsbereidheid en de bewustwording over strafbaarheid en gezondheidsrisico’s van VGV binnen gemeenschappen waar VGV voorkomt.
Bent u bereid een meldplicht te introduceren, omdat het volgens de Federatie van Somalische Associaties in Nederland niet goed gaat met de registratie en vervolging bij de politie of bij Veilig Thuis door terughoudendheid van de professionals?
Professionals die vallen onder de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling moeten bij signalen van een mogelijke besnijdenis de stappen van de Meldcode doorlopen. In het geval van acute en/of structurele onveiligheid zijn zij op basis van hun professionele standaard gehouden om te melden bij Veilig Thuis. De verschillende inspecties houden toezicht op het naleven van de wet meldcode door professionals.
Bent u bereid een methode te ontwikkelen die harde cijfers kan opleveren, omdat nog steeds wordt gewerkt met schattingen, zodat het bestrijden van vrouwenbesnijdenis succesvol kan worden opgespoord en bestraft?
Ik hecht waarde aan betrouwbare prevalentiegegevens. Daarom heb ik Pharos verzocht onderzoek te doen naar de prevalentie van VGV in Nederland. De uitkomsten van dit onderzoek heb ik op 24 juni 2019 naar uw Kamer gezonden.2 Het onderzoek van Pharos geeft geen exacte weergave van de prevalentie van VGV, maar brengt de omvang op de meest nauwkeurig mogelijke manier in kaart. Wereldwijd wordt VGV gemeten door middel van onderzoeken als de Demographic Health Survey (hierna: DHS) en de Multiple Indicator Cluster Survey (Hierna: MICS). Dat zijn nationaal representatieve surveys onder huishoudens in landen waar VGV voorkomt. Het uitvoeren van een bevolkingsonderzoek vergelijkbaar met deze onderzoeksmethoden blijkt ingewikkeld in Europa, vanwege de strafbaarstelling van VGV in Europese landen. Ondervraagden zullen hierdoor minder snel opgeven dat zij VGV hebben ondergaan, waardoor ernstige onderrapportage wordt verwacht. Daarom zijn de meeste schattingen van VGV onder vrouwelijke migranten in Europa gebaseerd op een extrapolatie naar de migrantenbevolking van bestaande onderzoeksgegevens afkomstig uit onderzoeken die bekend zijn in de landen van herkomst.
Pharos heeft in haar onderzoek getracht de methode van extrapolatie te verfijnen door te corrigeren op verschillen tussen eerste- en tweede-generatiemigranten, leeftijd op het moment van aankomst en de geboorteplaats, om zo de betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten te vergroten.
Meldingen van VGV bij Veilig Thuis geven geen accuraat beeld van de prevalentie van VGV. Uit analyse van de gegevens, bijvoorbeeld de beleidsinformatie van Veilig Thuis, blijkt dat het aantal adviezen over en meldingen van een (dreigende) VGV gering is.
Bij eerdere besprekingen werd al geopperd om het bestrijden van vrouwenbesnijdenis via vroedvrouwen te laten lopen; bent u bereid om daar ook de sociale dienst, de leerplichtambtenaar, consultatiebureaus, Bureau Jeugdzorg en vliegmaatschappijen bij in te schakelen en daar een aanpak voor te ontwikkelen?2
Bij de aanpak van VGV zijn verschillende professionals betrokken, bijvoorbeeld in het onderwijs, de zorg en de politie. Zo is het momenteel in de zorg een basistaak van de Jeugdgezondheidszorg (hierna: JGZ) om bij meisjes (met ouders) uit een prevalentieland voor VGV een risico-inschatting te maken en indien nodig vervolgstappen te nemen. Ook onderwijsprofessionals hebben een belangrijke taak in het herkennen van signalen van een dreigende of reeds uitgevoerde VGV.
Ik vind het belangrijk dat (potentiële) slachtoffers op allerlei plekken in de samenleving goed worden beschermd. In de actieagenda Schadelijke Praktijken zullen daarom maatregelen worden opgenomen die bijdragen aan de signalering en hulpverlening door professionals in de zorg, het onderwijs, bij de politie en in de luchtvaartindustrie.
Bent u bereid in internationaal verband, bijvoorbeeld in de Europese Unie, maar ook met de Verenigde Staten en de landen in Afrika, een aanpak te ontwikkelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is belangrijk dat internationaal wordt samengewerkt om VGV aan te pakken. In gesprekken met lokale en nationale autoriteiten komt het onderwerp op dit moment al regelmatig aan de orde. Ook is de uitbanning van VGV benoemd in een van de Duurzame Ontwikkelingsdoelen van de Verenigde Naties en komt het terug in breed gedragen internationale afspraken zoals het actieprogramma van de International Conference on Population and Development. Bovendien financiert Nederland verschillende organisaties die zich hardmaken voor de bestrijding van VGV, met name in ontwikkelingslanden. Daarnaast kunnen Nederlandse slachtoffers van VGV zich in het buitenland met een hulpvraag 24/7 melden bij een ambassade of consulaat. In een dergelijk geval zal Buitenlandse Zaken consulaire bijstand verlenen. Zo kan men bijvoorbeeld bemiddelen met de lokale autoriteiten voor het vinden van de nodige medische hulp en lokale noodopvang, maar ook waar nodig bemiddelen in het contact met in Nederland gevestigde instanties en hulpverleningsorganisaties, waaronder Veilig Thuis, de Raad voor de Kinderbescherming en de Nederlandse politie.
In de actieagenda Schadelijke Praktijken worden, ter versterking van de huidige aanpak, verschillende maatregelen opgenomen die bijdragen aan het versterken van de aanpak van VGV in internationale context.
Bent u bereid om hulpverleners te trainen en te stationeren om genitaal verminkte meisjes te signaleren en te helpen op vliegvelden, zoals dit in de Verenigde Staten en Groot-Brittannië gebeurt?3
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid in gesprek te gaan met Schiphol over de Britse aanpak (met stickers op toiletten)?4
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om genitale verminking aan de campagne rond huwelijksdwang en achterlating toe te voegen?
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft tijdens het Algemeen Overleg Consulaire Zaken van 2 december jl. toegezegd om de problematiek van Vrouwelijke Genitale Verminking een plek te geven in de bredere overheidscampagne ten aanzien van huwelijksdwang en achterlating. Dit wordt meegenomen in de actieagenda Schadelijke Praktijken.
Bent u bereid om, in navolging van Groot-Brittannië, te bezien of het curriculum rond seksuele voorlichting aangevuld kan worden met genitale verminking, huwelijksdwang en achterlating?5 Kunt u uw antwoord toelichten?
Momenteel is – onder regie van het onderwijsveld zelf – een integrale curriculumherziening gaande voor het basis- en voortgezet onderwijs. Op 10 oktober zijn daarvoor bouwstenen opgeleverd waarmee uiteindelijk nieuwe kerndoelen worden gemaakt. De bouwstenen voor het leergebied Burgerschap zijn een basis waarmee – conform de afspraken uit het regeerakkoord – de kerndoelen seksualiteit en seksuele diversiteit kunnen worden aangescherpt. Over de status van deze bouwstenen en het vervolgproces is uw Kamer op 9 december geïnformeerd.7
Daarnaast worden docenten ondersteund en toegerust zodat ze weten hoe ze kunnen handelen bij signalen van kindermishandeling (het «niet pluis gevoel»). Aan dat laatste punt werkt Stichting school en veiligheid met trainingen voor docenten en vertrouwenspersonen.
Niet op alle scholen speelt deze problematiek (in dezelfde mate). Bovendien hebben scholen de vrijheid hun eigen accenten te leggen bij het behandelen van de kerndoelen. Scholen met een grote populatie leerlingen waarvan de ouders afkomstig zijn uit een land waar bijvoorbeeld VGV voorkomt hebben de ruimte om dit onderwerp te bespreken in de lessen rond burgerschap of seksuele voorlichting.
De dreigende hakbijl voor bomen in midden en zijbermen van A28 tussen Wezep en Nunspeet |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Rijkswaterstaat en Gelderland botsen over bomenkap A28»?1
Ja.
Klopt het dat met de ingreep er over 30 kilometer een vrijwel kale strook ontstaat van 80 meter breed, met in het hart de A28?
Nee, dit klopt niet. Het oorspronkelijke idee om de maatregelen voor de verkeersveiligheid te combineren met de maatregelen voor de brandveiligheid is losgelaten. De maatregelen voor de brandveiligheid, die op verzoek van de Veiligheidsregio worden uitgevoerd, zijn tot nader order uitgesteld. In de eerste fase worden de meest urgente verkeersveiligheidsmaatregelen uitgevoerd. Zo wordt in de middenberm over de gehele lengte van het traject geleiderail geplaatst en wordt een strook van 2 meter breed achter de geleiderail vrijgemaakt als uitbuig- en vluchtzone. Tevens wordt in de zijbermen aan weerszijden van de weg een strook van 13 meter obstakelvrij gemaakt, zoals de richtlijnen voorschrijven. Overigens is op delen van dit traject deze zogenoemde obstakelvrijezone van 13 meter al aanwezig. Met bovengenoemde maatregelen zal het «bomenbeeld» van de weg niet veel anders zijn dan nu ervaren wordt.
Waarom kiest Rijkswaterstaat voor een breedtestrook van 80 meter om bijna alle bomen te kappen? Waar is deze afstand van 80 meter op gebaseerd? Klopt het dat er geen (inter)nationale normen zijn en de provincie Gelderland een strook van 50 meter hanteert?
De oorspronkelijk voorgenomen strook van 80 meter is gebaseerd op advies van de Veiligheidsregio Noord Oost Gelderland om het risico op een onbeheersbare natuurbrand te minimaliseren. In deze Veiligheidsregio zijn alle betrokken gemeenten in het gebied vertegenwoordigd. De provincie Gelderland hanteert voor haar wegen inderdaad een brandgang van 50 meter. Gezien de situatie op de Veluwe heeft de Veiligheidsregio RWS verzocht om een brandcorridor van 80 meter.
Kunt u aangeven of er ruimte ligt om eventueel een andere breedtestrook af te spreken met de betrokken partijen om meer draagvlak te creëren?
Inmiddels is, zoals bij het antwoord op vraag 2 al aangegeven, besloten om de uitvoering van de brandveiligheidscorridor uit te stellen. De betrokken gemeenten, provincie Gelderland, de Veiligheidsregio en Rijkswaterstaat gaan in overleg over fasering en breedte van de brandveiligheidscorridor. Pas wanneer daarover een akkoord is bereikt gaat Rijkswaterstaat die werkzaamheden plannen.
Klopt het dat de overheden in de regio de huidige plannen veel te ver vinden gaan en de afgelopen maanden hebben geëist dat Rijkswaterstaat minder bomen kapt?
In de contacten van Rijkswaterstaat met de overheden in de regio is een wisselend beeld te zien. Men maakt zich zorgen over de verkeersveiligheid, de brandveiligheid én de groene uitstraling van het gebied langs de A28. Bij de ene overheid in de regio overheerst de zorg voor het ene aspect, bij de andere voor het andere. Daarbij is met name door de gemeente Nunspeet gevraagd of er vanwege de groene uitstraling van het gebied veel minder bomen gekapt kunnen worden. Bij de andere gemeenten was meer begrip voor de verkeersveiligheid en de brandveiligheid maar ook daar was de vraag om het groen zoveel mogelijk te sparen.
Klopt het dat Rijkswaterstaat nog volop in gesprek is met betrokkenen en zorgvuldig wil handelen? Betekent het uitstel van Rijkswaterstaat tot «minimaal 14 november» dat er geen overhaaste beslissingen zullen worden genomen?
Uiteraard wil Rijkswaterstaat zorgvuldig handelen en is daartoe nog steeds volop in gesprek met de betrokken partijen. Alle beslissingen zullen weloverwogen genomen worden.
Over de meeste verkeerveiligheidsmaatregelen, zoals genoemd bij antwoord 2, heeft Rijkswaterstaat overeenstemming bereikt met de betrokken gemeenten. Deze maatregelen zijn dan ook inmiddels in uitvoering. Over het weghalen van de hoge bomen in de middenberm, waarvoor de weg jaarlijks gemiddeld 3 keer moet worden afgesloten omdat er toppen uit de boom zijn gewaaid of grote takken zijn afgebroken, is nog geen overeenstemming bereikt.
Welke alternatieven zouden er zijn om te komen tot natuurbrandbeheersing, waarbij minder bomen hoeven worden gekapt?
Voor het antwoord op deze vraag heb ik navraag gedaan bij de brandweer. De brandweer heeft hierop aangegeven dat alternatieven mogelijk zijn, maar dat deze alternatieven een groter risico geven op een onbeheersbare natuurbrand.
Een van deze alternatieven is om minder naaldbomen te verwijderen zodat een minder brede brandcorridor ontstaat. Dit geeft echter een groter risico op uitbreiding van een beginnende bermbrand naar het bos. Tevens geeft dit een groter risico op het overslaan van een natuurbrand met grote impact op de achterliggende veelal kwetsbare risicogebieden. Ook wordt het daarmee moeilijker om de brand veilig te kunnen bestrijden vanuit de brandcorridor. Tenslotte is het risico groter dat de autosnelweg dan niet meer gebruikt kan worden om bewoners tijdig uit het gebied te evacueren.
Om een beeld te geven van het risico op zo’n onbeheersbare natuurbrand: de brandweer gaat nu uit van een onbeheersbare natuurbrand eens in de ca. 25 jaar. De voortgaande klimaatverandering, met langere droogteperioden en hogere temperaturen, kan echter leiden tot het vaker voorkomen van dit soort branden.
Kunt u schetsen wanneer de communicatie tussen Rijkswaterstaat en de provincie Gelderland en A28-gemeenten Harderwijk, Nunspeet, Elburg en Oldebroek is gestart, hoe frequent deze heeft plaatsgevonden en wat de resultaten van de gesprekken waren? Kunt u aangeven hoe het kan dat zij zich overvallen voelen?
Het idee om een brandcorridor in te richten langs alle rijks- en provinciale wegen op de Veluwe is in 2017 door de beide Veiligheidsregio’s op de Veluwe voorgesteld met het oog op de klimaatverandering waarbij droge zomers een groter risico op natuurbrand met zich meebrengen. Dit idee is verder uitgewerkt in het kader van de Gebiedsgerichte aanpak Veluwe.
Alle genoemde gemeenten zijn lid van de Veiligheidsregio Noord Oost Gelderland en daarmee direct betrokken bij de besluitvorming binnen de Veiligheidsregio om de Gebiedsgerichte aanpak Veluwe te gaan realiseren. Met de provincie Gelderland is in 2017 een afspraak gemaakt door de gemeenten en de beide Veiligheidsregio’s om de Veluwe brandveiliger te maken, onder meer door met brandcorridors en brandsingels langs infrastructuur het gebied te compartimenteren.
Op basis hiervan heeft de Veiligheidsregio Noord Oost Gelderland Rijkswaterstaat in 2018 verzocht om bij haar reguliere onderhoudswerkzaamheden ook de brandcorridor te effectueren. Rijkswaterstaat heeft hier mee ingestemd omdat het beter is voor de doorstroming én de verkeersveiligheid om de benodigde werkzaamheden in één werkstroom te realiseren.
In de zomer van 2019 is de communicatie met de A28-gemeenten, allen lid van de veiligheidsregio Noord Oost Gelderland, en de provincie Gelderland gestart specifiek over de A28. Hierbij zijn zowel ambtelijk als bestuurlijk meerdere contacten geweest waarbij onder andere ook presentaties over de werkzaamheden zijn gegeven, inclusief het voornemen voor een brandcorridor. Deze gesprekken konden destijds rekenen op begrip voor de te nemen maatregelen.
Alles overziend is uit de contacten die Rijkswaterstaat heeft gehad met de gemeenten en provincie niet gebleken dat zij zich overvallen voelden. Alleen had men zich in enkele gevallen onvoldoende gerealiseerd wat de impact zou zijn van de brandveiligheidsmaatregelen.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere Kamervragen, waarin u aangaf dat in de middenberm de kleinere loofbomen worden behouden?2 Klopt het dat nu alle loofbomen over een breedte van 13 meter in de zijbermen van de A28 en bijna alle bomen in de middenberm verdwijnen? Zo ja, hoe kijkt u hiernaar? Zo nee, hoe zit het dan wel?
In de antwoorden op uw eerdere Kamervragen heb ik aangegeven dat in de middenbermen de kleinere loofbomen worden behouden. Dat is nog steeds zo. Vooralsnog blijven alle bomen in de middenberm, buiten de 2 meter zone direct achter de geleiderail, behouden.
Over het verwijderen van bomen in de zijbermen heb ik in die antwoorden geen uitspraken gedaan. Wel heb ik gezegd dat de zijbermen worden teruggebracht in de oorspronkelijke staat door een obstakelvrijzone van 13 meter te realiseren.
Kunt u aangeven of Rijkswaterstaat voor deze operatie een vergunning nodig heeft van de provincie Gelderland in verband met de Natuurbeschermingswet?
Voor de werkzaamheden in de middenberm en in de 13 meter zone langs de weg is de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO) bevoegd gezag. Hiervoor heeft Rijkswaterstaat geen vergunning nodig van de provincie Gelderland. RvO is akkoord met deze werkzaamheden.
Voor de werkzaamheden buiten de 13-meterzone aan weerszij van de weg verzorgt provincie Gelderland wel de vergunningverlening. Zoals aangegeven bij antwoord 4 gaat Rijkswaterstaat deze werkzaamheden echter pas plannen zodra de gemeenten, provincie Gelderland en de Veiligheidsregio tot overeenstemming zijn gekomen over fasering en breedte van de brandveiligheidscorridor.
De toenemende schuld van het Nederlandse bedrijfsleven |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Ook de BV Nederland staat rood – hoe gevaarlijk is de schuldenberg van bedrijven?»1
Ja.
Deelt u de zorg, zoals geuit in het artikel?
Voor een appreciatie van de zorgen geuit in het artikel, zie de antwoorden op vragen 5 en 13.
Bent u bekend met het onderzoek van het IMF dat genoemd wordt in het artikel?
Hoewel niet bij naam genoemd, lijkt het artikel te verwijzen naar het Global Financial Stability Report van het IMF. Hierin wordt geen aparte analyse gemaakt voor Nederland, noch voor Nederlandse bedrijven of sectoren.
In de meest recente doorlichting van de Nederlandse economie2 gaat het IMF in op de private schulden, maar de focus ligt daarbij volledig op de schulden van huishoudens. Het IMF geeft aan dat een hoger schuldniveau het vermogen van huishoudens om consumptie uit te smeren in de tijd beperkt (vermogen tot consumption smoothing). Het IMF geeft hierbij overigens aan dat het de Nederlandse hypotheekschulden niet ziet als een systeemrisico voor de financiële sector (het aantal niet presterende leningen nam niet toe tijdens de crisis, ondanks een daling van de huizenprijzen). Ik kan mij vinden in deze beoordeling, waarbij ik ook wil wijzen op de genomen maatregelen, zoals strengere leennormen en het afbouwen van de hypotheekrenteaftrek.
Kunt u de analyse van de Nederlandse schulden door het IMF van een appreciatie voorzien?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat er een analogie bestaat tussen de situatie die in het artikel geschetst wordt en de situatie ten tijde van het begin van de financiële crisis, toen na securitisatie hypotheekproducten over de hele wereld werden verhandeld? Welke vorm van controle bestaat er op dergelijke producten?
Er zijn overeenkomsten, maar ook belangrijke verschillen tussen de huidige situatie en de situatie ten tijde van de financiële crisis. Zo is sinds de financiële crisis de veerkracht van het financiële systeem door hervormingen in regelgeving verstevigd. Daarnaast zijn markten, waaronder die voor Collateralized Loan Obligations (CLO’s), minder afhankelijk geworden van korte termijn financiering (die opdroogde in de crisis) en worden er strengere eisen gesteld aan kredietbeoordelaars. Daarnaast zijn er verdere eisen gesteld aan het hergebruik van onderpand en moet de oorspronkelijke kredietverstrekker een doorlopend minimaal belang houden in een securitisatie. In 2017 is er een akkoord bereikt over regels over eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde securitisaties. (Zie ook Kamerstukken II, 2018–2019, 21 501-07, nr. 1619.)
Naast deze stappen blijft het goed om een helder beeld van de risico’s te hebben. Vervolgstappen dienen in internationaal verband tot stand te komen. Op internationaal niveau voert de FSB momenteel verdere analyses uit om de kwetsbaarheden voor het financiële systeem beter in kaart te brengen. Ook zijn in het Financieel Stabiliteitscomité (FSC) van november de risico’s van hefboomfinanciering besproken. Het FSC heeft het belang van zorgvuldige monitoring benadrukt.
Kunt u in kaart brengen om hoeveel zogenaamde «zombiebedrijven» het gaat in Nederland?
Het is lastig om aan te geven hoeveel bedrijven er te kwalificeren zijn als een zombiebedrijf. Er is geen vaste definitie van een zombiebedrijf. Hoewel verschillende studies inschattingen hebben gemaakt van het aantal zombiebedrijven zijn er voor specifiek Nederland geen cijfers beschikbaar.
De Bank for International Settlements3 (BIS) heeft wel schattingen van het aantal zombiebedrijven gemaakt op basis van een dataset met 32 duizend bedrijven uit 14 ontwikkelde economieën, waaronder Nederland. De BIS definieert een zombiefirma als een bedrijf dat meer dan tien jaar bestaat en waarvan de brutowinst de laatste drie jaar onvoldoende was om de jaarlijkse rente op de schulden te betalen. Rond de 12% van de bedrijven voldeed in 2016 aan deze definitie. De BIS hanteert daarnaast ook een nauwere definitie. Hierbij wordt de voorwaarde toegevoegd dat een bedrijf ook een laag groeipotentieel moet hebben om te kwalificeren als een zombiebedrijf. Dit wordt gemeten door te kijken of de verhouding tussen de marktwaarde en de vervangingswaarde van de activa van het bedrijf (Tobin’s Q) onder de mediane waarde in de sector ligt. Volgens deze striktere definitie zou rond de 6% van de bedrijven kwalificeren als een zombiebedrijf, waarbij sinds de jaren 80 sprake is van een stijgende trend.
Ook de OESO4 heeft onderzoek gedaan naar zombiebedrijven. Zij hanteren dezelfde definitie als de BIS (een bedrijf dat meer dan tien jaar bestaat en waarvan de brutowinst de laatste drie jaar onvoldoende was om de jaarlijkse rente op de schulden te betalen). Ook zij vinden een stijgende trend in het aantal zombiebedrijven. De uitkomsten verschillen echter sterk per land. Voor Italië wordt het aantal zombiebedrijven in 2013 geschat op 6%, in Frankrijk op 2% en in Spanje op 10% van de bedrijven. Een studie van het Joint Research Centre5 (de wetenschappelijke dienst van de Europese Commissie) vindt in brede lijnen gelijkaardige resultaten aan de studie van de OESO, met een toename tussen 2011 en 2013, maar eveneens relatief grote verschillen tussen landen.
Kunt u de collectieve schulden van het Nederlandse bedrijfsleven in absolute en relatieve cijfers weergeven over de afgelopen vijftien jaar per jaar?
De schulden van Nederlandse bedrijven worden hier weergegeven als het totaal aan leningen en schuldbewijzen (obligaties en geldmarktpapier) van niet-financiële instellingen op geconsolideerd niveau. Dit is ook de manier waarop het CBS hierover doorgaans rapporteert.
Mln euro
652.036
655.898
687.951
701.756
739.964
785.370
802.075
808.007
% bbp
127,1%
123,9%
124,9%
120,1%
119,5%
121,3%
128,4%
126,4%
Mln euro
843.886
879.304
945.199
1.036.578
1.050.090
1.065.364
1.056.328
1.078.118
% bbp
129,8%
134,7%
143,1%
154,4%
152,2%
150,4%
143,1%
139,3%
Kunt u een top 10 weergeven van bedrijven met de hoogste schuldenlast?
Deze informatie is niet direct beschikbaar. Het is daarnaast ongebruikelijk om in te gaan op de situatie van individuele bedrijven, zeker omdat hoge schulden op zichzelf niet slecht hoeven te zijn.
Kunt u aangeven hoe de schuldenberg van het Nederlandse bedrijfsleven zich verhoudt tot die in andere Europese landen?
De schulden van bedrijven worden hier net als bij vraag 7 weergegeven als het totaal aan leningen en schuldbewijzen voor niet-financiële instellingen. De schulden zijn wederom geconsolideerd.
Luxemburg
241,6
Bulgarije
72
Cyprus
185,6
Oostenrijk
71,4
Ierland
181,6
Italië
66,2
Nederland
139,2
Estland
63,1
België
118,8
Kroatië
59,9
Zweden
112,1
Griekenland
58,8
Frankrijk
88,9
Hongarije
51,5
Portugal
88,9
Letland
49,2
Malta
80,4
Duitsland
48,5
VK
80,1
Slowakije
48,5
Eurozone
78,2
Slovenië
45,8
Finland
77,4
Polen
41
EU
76,7
Tsjechië
38,4
Spanje
74,5
Litouwen
33,6
Denemarken
74,2
Roemenië
31,9
Ziet u samenhang, zoals die in het artikel wordt genoemd, tussen het opkoopbeleid van de ECB en de toenemende schulden van grote bedrijven?
Allereerst is het goed om te noemen dat de schulden van niet-financiële instellingen als percentage van het bbp in Nederland de afgelopen jaren zijn afgenomen (zie tabel). Daarnaast is moeilijk vast te stellen wat het effect van het aankoopprogramma van de ECB is geweest op de schulden van grote bedrijven.
Zoals aangegeven in mijn Kamerbrief van 12 december 20186 stellen wetenschappelijke studies dat de rente vanaf de jaren 80 van de vorige eeuw met name is gedaald als gevolg van demografische factoren, afgenomen inflatie(verwachtingen) en een daling van de potentiele groei. Ook het ruime monetaire beleid van de ECB, waaronder het aankoopprogramma, heeft bijgedragen aan de daling van de rente. Het precieze effect hiervan is lastig vast te stellen omdat we niet weten wat er was gebeurd zonder de beleidsmaatregelen van de ECB. De schattingen over de effecten lopen dan ook uiteen.
Daarnaast heeft een lage rente niet een eenduidig effect op de schulden van grote bedrijven. Enerzijds wordt het aangaan van schulden aantrekkelijker door een lagere rente. Anderzijds betekent een lagere rente dat het makkelijker wordt om schulden af te lossen waardoor de schuldquote kan dalen. Tot slot, zijn er ook veel andere factoren, zoals de groeiverwachtingen en investeringsbehoefte, die het leengedrag beïnvloeden. Het is daarom niet mogelijk om het effect van de lage rente op de schuldontwikkeling eenduidig te bepalen.
Wordt deze problematiek besproken binnen de ECB? Wordt deze problematiek besproken binnen de eurogroep?
Het Eurosysteem beoogt een balans te vinden tussen het stimuleren van de economie enerzijds en het beperken van de financiële risico’s anderzijds. Daartoe monitort het Eurosysteem de bedrijfsschulden van niet-financiële instellingen op een continue basis. Zo stelt de ECB halfjaarlijks een financiële stabiliteitsrapportage op.
In de eurogroep wordt met regelmaat gesproken over de financiële stabiliteit van de Eurozone. Daarbij wordt ingegaan op diverse factoren die de financiële stabiliteit beïnvloeden, waaronder de lage rente. Elk half jaar wordt er ook met de bankentoezichthouders gesproken over de situatie in de bancaire sector.
Kunt u aangeven in hoeverre pensioenfondsen onderhandse leningen en CLO’s (collateralized loan obligations) hebben afgesloten? Hoe gevaarlijk is de blootstelling van de fondsen aan deze producten?
Pensioenfondsen rapporteren ieder kwartaal de beleggingen in CLO’s/CDO’s en onderhandse leningen aan DNB. De (relatieve) blootstelling naar CLO’s/CDO’s en onderhandse leningen bedragen respectievelijk 0,6% en 0,3% van de totale beleggingen van de gehele pensioensector. Deze cijfers hebben betrekking op het derde kwartaal van 2019. De toezichthouder verlangt van pensioenfondsen voor dergelijke beleggingen additionele beheersmaatregelen.
Ziet u deze schuldenberg van het bedrijfsleven als een bedreiging voor de soliditeit van de Nederlandse economie?
Het schuldenniveau van het Nederlandse bedrijfsleven is goed te duiden. Het relatief hoge niveau van de bedrijfsschulden ten opzichte van het bbp kan namelijk worden verklaard door de relatief sterke aanwezigheid van grote multinationals, zowel Nederlandse multinationals als buitenlandse multinationals die hier hun hoofdkantoor hebben. Multinationals en andere grote bedrijven hebben daarbij ook doorgaans een hogere schuldratio (ten opzichte van de toegevoegde waarde) doordat ze meer mogelijkheden hebben voor externe financiering. Het CPB heeft in 2017 een studie7 verricht en concludeerde hierin dat het Nederlands bedrijfsleven een relatief gunstige financiële positie heeft ten opzichte van andere Europese landen. Dit geldt voor alle vier de financiële indicatoren waar het CPB naar heeft gekeken: de verhouding tussen de schulden en de activa, de solvabiliteit, de liquiditeit en de winstgevendheid. Dit geld voor zowel het MKB als het grootbedrijf. Het consistent hoge spaaroverschot van Nederlandse bedrijven is een verdere indicatie dat Nederlandse bedrijven een sterke netto-vermogenspositie hebben.
De conclusies van het CPB sluiten aan bij die van de Europese Commissie8. In het landenrapport geeft de Commissie aan dat het hoge niveau van de bedrijfsschulden wordt gedreven door multinationals. De schulden van de overige bedrijven zijn de laatste jaren min of meer stabiel en liggen onder de grenswaarde voor prudente bedrijfsschulden. Aangezien de schulden van multinationals grotendeels bestaan uit leningen tussen bedrijven binnen hetzelfde concern ziet de Commissie dit niet als een onmiddellijk macro-economisch risico.
Kunt u aangeven hoe de Nederlandse overheid er op voorbereid is wanneer deze bedrijven in domino omvallen?
Het is niet zo dat bedrijven deze schulden bij elkaar hebben uitstaan. Als een bedrijf met schulden failliet gaat en de schuldeiser de lening af moet schrijven heeft dit geen direct effect op andere bedrijven. Het is dus niet zo dat er een risico bestaat dat deze bedrijven «in domino» omvallen. Waar het IMF wel op wijst is dat de hoge (wereldwijde) bedrijfsschulden mogelijk een economische neergang kunnen versterken.
Voert de Nederlandse overheid beleid om de schuldenberg te verkleinen?
Het kabinet voert geen actief beleid gericht op de omvang van de bedrijfsschulden ten opzichte van het bbp. Er zijn veel andere factoren die de financiële positie van het Nederlandse bedrijfsleven bepalen. Problematische bedrijfsschulden dienen zo veel mogelijk voorkomen te worden, maar bedrijven moeten tegelijkertijd de ruimte hebben om te investeren.
Het kabinet heeft met de vormgeving van de generieke renteaftrekbeperking (earningsstrippingmaatregel) in de vennootschapsbelasting wel een belangrijke stap gezet om tot een fiscaal meer gelijke behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen te komen. De earningsstrippingmaatregel betreft een generieke renteaftrekbeperking die in beginsel voor alle vennootschapsbelastingplichtigen geldt. Deze maatregel bepaalt de per saldo verschuldigde rente – dat is het verschil tussen de rentelasten en rentebaten ter zake van geldleningen en daarmee vergelijkbare overeenkomsten – en beperkt deze in aftrek zover deze meer bedragen dan 30% van de zogenoemde fiscale EBITDA9 of de drempel van € 1 miljoen.
De dreigende sluiting van Reinaerde |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u ook geschrokken van de mogelijke sluiting van zorginstelling Reinaerde, die 26 bewoners met een lichamelijke beperking zorg biedt?1
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving in de media over de zorgen van de bewoners aan de Selma Lagerlöfweg. Ik begrijp goed dat het vooruitzicht van een mogelijke verhuizing erg ingrijpend is voor bewoners. Ik heb hierover dan ook contact opgenomen met de IGJ en met Reinaerde. Er is ook contact geweest tussen de IGJ en Reinaerde. Reinaerde voelt zich genoodzaakt de zorg voor de betrokken cliënten anders te organiseren dan nu. De reden hiervan is dat het gebouw aan de Selma Lagerlöfweg te klein is om de specifieke (medische) zorg voor de bewoners op een goede manier te organiseren en op voldoende niveau te krijgen en te houden. Het lukt bovendien in onvoldoende mate de benodigde geschikte verpleegkundigen aan te trekken. Reinaerde gaat de komende maanden in overleg met de bewoners onderzoeken welke oplossingsmogelijkheden er zijn. Daarbij wordt ook gekeken naar andere locaties en wordt samenwerking met andere zorgaanbieders gezocht.
Wilt u uitzoeken welke redenen ten grondslag liggen aan de dreigende sluiting van de zorginstelling?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er mogelijkheden om zorginstelling Reinaerde open te houden? Bent u bereid hierin te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
De keuze om de zorg op een andere manier te organiseren is een besluit van de zorgaanbieder. De Raad van Bestuur van Reinaerde is daar uiteindelijk verantwoordelijk voor. Ik vind het belangrijk dat de cliënten goede, passende zorg ontvangen. Dat is ook de intentie van Reinaerde en de reden voor de mogelijke verhuizing. Uit het contact met Reinaerde maak ik op dat Reinaerde een zorgvuldig proces wil doorlopen om te komen tot een goede oplossing voor de cliënten. De IGJ blijft de ontwikkelingen volgen vanuit haar reguliere toezicht.
Wilt u de Kamer op de hoogte houden van de beslissingen die genomen worden bij Reinaerde?
Begin volgend jaar is er meer duidelijkheid over de gekozen oplossingsrichting.
Ik zal u hierover informeren.
De concurrentie tussen zorgorganisaties |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Klopt de passage uit het NRC over de onmogelijkheid om samen te werken bij het vinden van een plek voor een oudere patiënt of cliënt? Wat is de precieze rol van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) in deze? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Nee, de stelling dat zorgorganisaties niet mogen samenwerken bij het vinden van een plek voor een oudere patiënt of cliënt, is niet juist. Samenwerking in de zorg gericht op betere zorg voor de patiënt of cliënt is mogelijk. In deze casus heeft de ACM op geen enkele wijze te kennen gegeven dat de samenwerking om een plek te vinden voor een oudere patiënt of cliënt, niet is toegestaan. Integendeel. Natuurlijk mogen zorgorganisaties overleggen om te kijken waar plek is voor een patiënt. Er zijn ook al samenwerkingsverbanden in het land, waar ziekenhuizen en meerdere aanbieders uit de VVT-sector beschikbare capaciteit inzichtelijk maken zodat ouderen snel geholpen kunnen worden.
De Autoriteit Consument & Markt (ACM) houdt toezicht op de naleving van de Mededingingswet. De Mededingingswet bevat het kartelverbod, dat inhoudt dat bedrijven die met elkaar concurreren geen afspraken mogen maken die de concurrentie vervalsen, zoals bijvoorbeeld prijsafspraken. De Mededingingswet laat veel ruimte voor samenwerking die gericht is op betere zorg voor de patiënt. Zo mogen niet-concurrenten vrijwel altijd samenwerken, maar ook samenwerking tussen concurrenten over zorginhoudelijke ontwikkelingen, regionale behoeften, ontwikkeling van indicatoren en vermindering van regeldruk is vrijwel altijd toegestaan. De ACM kan handhavend optreden tegen verboden afspraken, maar geeft ook aan de voorkant veel voorlichting over het relevante beoordelingskader en over wat voor soort afspraken wel of niet toegestaan zijn.
Krijgt u signalen binnen dat zorgorganisaties niet met elkaar (mogen) overleggen of samenwerken vanwege marktafspraken die gesteld zijn door de ACM? Kunt u uw antwoord toelichten?
De ACM stelt geen marktafspraken. De ACM beoordeelt of bepaalde afspraken tussen partijen verboden afspraken zijn omdat ze een overtreding van het kartelverbod zijn. De ACM geeft uitgebreid voorlichting over wat er wel en niet is toegestaan bij samenwerking. Zo beschrijven de «Richtsnoeren voor de zorgsector» hoe de ACM de Mededingingswet toepast in de zorg en welke vormen van samenwerking toegestaan zijn. Ook heeft de ACM aanvullende publicaties over specifieke onderwerpen. Voorbeelden daarvan zijn de leidraad die de ACM heeft gepubliceerd over de ruimte voor gezamenlijke inkoop van geneesmiddelen en de uitgangspunten van het toezicht van de ACM voor zorgaanbieders in de eerstelijnszorg. Deze uitgangspunten zijn opgesteld met als doel om onnodige terughoudendheid bij zorgaanbieders weg te nemen, om in het belang van de patiënt samen te werken.
In het kader van de beweging van de Juiste Zorg op de Juiste Plek kwamen er enkele signalen over de vraag of benodigde samenwerking voor de Juiste Zorg op de Juiste Plek zou kunnen schuren met de mededingingsregels. De ACM heeft aangegeven bij het toezicht op de naleving van de Mededingingswet niet onnodig belemmerend te willen zijn en wil voorkomen dat door onnodige vrees voor de mededingingsregels afspraken over het voorkomen, verplaatsen of vervangen van zorg die bijdragen aan het streven om de juiste zorg op de juiste plek te realiseren, niet tot stand komen. De ACM heeft dan ook een met het veld geconsulteerde beleidsregel gepubliceerd, waarin voorwaarden zijn geformuleerd die partijen duidelijkheid bieden over het toezicht van de ACM ten aanzien van samenwerkingsafspraken in het kader van de Juiste Zorg op de Juiste Plek. Door te voldoen aan die voorwaarden verkrijgen partijen de zekerheid dat de ACM geen onderzoek gericht op het opleggen van een boete zal starten. Hierdoor kunnen partijen onbevreesd samenwerkingen aangaan, om de zorg in Nederland verder te verbeteren.
Kunt u op een rijtje zetten welke wetten en regels en welke eisen in het kader van de mededinging samenwerking tussen zorgorganisaties in de weg kunnen staan? Kunt u uw antwoord toelichten?
In Nederland is het kartelverbod opgenomen in artikel 6, eerste lid van de Mededingingswet. Volgens dat artikel zijn overeenkomsten tussen ondernemingen, die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan wordt verhinderd, beperkt of vervalst, verboden. De Nederlandse Mededingingswet is gebaseerd op Europese Mededingingswetgeving. Artikel 101, eerste lid van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VWEU) bevat een vergelijkbaar kartelverbod.
Deze wetsartikelen kunnen samenwerking tussen zorgaanbieders in de weg staan, in die zin dat zorgaanbieders geen afspraken mogen maken waarvan de patiënt de dupe wordt, bijvoorbeeld verboden prijsafspraken. Een belangrijke eis om een overtreding van het kartelverbod vast te stellen, is dat de mededinging in meer dan geringe mate beperkt moet worden. Dat zal bijvoorbeeld niet snel het geval zijn bij samenwerking tussen niet-concurrenten. De mededingingswetgeving bevat echter ook uitzonderingen om afspraken die de mededinging weliswaar beperken, maar toch ten goede komen aan de patiënt of verzekerde, toch toe te staan (artikel 6, derde lid van de Mededingingswet). Wat wel en niet is toegestaan, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en wordt nader ingevuld in de voorlichting van de ACM. Het doel van de mededingingsregels is om schadelijke vormen van samenwerking, waar de patiënt of verzekerde niet bij gebaat is, te verbieden.
Bent u van mening dat het zorgorganisaties voldoende duidelijk is welke mogelijkheden en onmogelijkheden er zijn om samen tot de best mogelijke samenwerking te komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De ACM geeft veel voorlichting over de mogelijkheden en onmogelijkheden tot samenwerking tussen zorgorganisaties, onder andere met de hierboven genoemde documenten. Daarnaast kunnen partijen indien zij er toch niet zelf uitkomen zich tot de ACM wenden met uitgewerkte samenwerkingsplannen met de vraag of die samenwerking is toegestaan.
Deelt u de mening dat de belangen van mensen boven die van mededinging moeten gaan en dat samenwerking belangrijker is dan concurrentie? Wat gaat u doen om deze samenwerking te verbeteren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, ik deel de mening dat de belangen van mensen boven die van mededinging moet gaan en dat samenwerking belangrijker is dan concurrentie, voor zover die samenwerking ten goede komt aan patiënten en verzekerden. Mededinging is geen doel op zich. Het is slechts een middel om de publieke belangen in de zorg te bereiken. Het is van belang om de publieke belangen van betaalbaarheid, toegankelijkheid en kwaliteit van zorg te borgen. Het is dan ook goed dat de ACM toetst of afspraken wel in het voordeel van de patiënt of verzekerde zijn en of bepaalde partijen door middel van fusies en overnames niet te machtig worden. Dit zou namelijk ten koste kunnen gaan van de kwaliteit van zorg of kunnen leiden tot prijsstijgingen zonder dat daar meer of betere zorg voor geleverd wordt. Zorgorganisaties kunnen zoals gezegd op veel manieren met elkaar samenwerken daar waar dit nodig is om de zorg voor de patiënt te verbeteren. Waar mogelijk zal ik die samenwerking ondersteunen, bijvoorbeeld door de beweging van de Juiste Zorg op de Juiste Plek te ondersteunen.
Het bericht dat vermeend schone stallen net zo vervuilend als traditionele stallen zouden zijn |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Uit koeienstallen ontsnapt veel meer stikstof dan werd aangenomen, blijkt uit onderzoek»?1
Ja.
Is het waar dat uit het genoemde onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) blijkt dat de stallen met milieubesparende technieken zoals emissie-arme vloeren en luchtwassers toch veel meer stikstof uitstoten dan tot voorheen werd aangenomen? Zo ja, van hoeveel meer uitstoot is sprake? Zo nee, wat is er niet waar?
Het onderzoek laat zien dat een deel van de bedrijfsvormen voor de veehouderij een hoger verlies aan gasvormige stikstof heeft dan verwacht. Het is echter onduidelijk welk deel van de stikstofuitstoot kan worden toegerekend aan ammoniak. Het onderzoek geeft het signaal dat emissiearme vloeren bij melkvee mogelijk niet goed werken. Voor luchtwassers geeft dit onderzoek geen nieuwe indicatie voor slecht functioneren. In het wasproces wordt ammoniak in het spuiwater opgenomen. De omvang van die afvoerpost is in het onderzoek niet vastgesteld. Het onderzoek biedt daarom geen aanwijzing over de werking van luchtwassers.
Hoe verhoudt de uitstoot van de vermeend schone stallen zich tot die van de traditionele stallen?
Hierover is geen algemene uitspraak te doen. Het rendement van emissiereducerende systemen en technieken varieert van 20% tot meer dan 90%.
Acht u het mogelijk dat een verkeerd gebruik van de emissie-besparende technieken tot meer uitstoot dan verwacht leidt? Zo ja, waarom en is dat in de praktijk te corrigeren? Zo nee, waarom niet?
Emissiebesparende technieken leveren de verwachte besparing doorgaans alleen bij goed gebruik. Vooral bij complexe en hoogrenderende technieken gelden daarom verplichtingen om dat goede gebruik te borgen. De verplichte elektronische monitoring van luchtwassers is daarvan het belangrijkste voorbeeld. Voor alle technieken geldt dat goede naleving en handhaving nodig zijn om de potentie van deze technieken in de praktijk te realiseren.
Hoeveel overheidssteun is er verleend in milieubesparende technieken voor stallen?
Zoals aangegeven door de Minister van Economische Zaken en Klimaat in antwoorden op feitelijke vragen over de begrotingsbehandeling 2020 van
5 november jl. verstrekt de rijksoverheid bijdragen aan investeringen die (mede) als doel hebben de emissies in de veehouderij te reduceren. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de bijdragen van de rijksoverheid op deze onderwerpen in de periode 2009–2018.
Rijksoverheidsuitgaven periode 2009–2018 (x 1.000)
Emissie reducerende technieken
Emissie reducerende huisvestingsystemen
Combinatie
MIA/Vamil (fiscaal voordeel)
€ 16.724
€ 442.8361
SBIR (subsidie)
€ 9.800
€ 4.900
MIDS (subsidie)
€ 181
Fijnstof (subsidie)
€ 15.306
Luchtwassers (subsidie)
€ 21.7462
IDSH (subsidie)3
€ 84.208
Ammoniakreductie 2018 kalverstallen (subsidie)
€ 178
Totaal
€ 26.524
€ 469.841
€ 99.514
Voor wat betreft huisvestingsystemen gaat het bij MIA/Vamil om «duurzame stallen». Dit omvat meer dan uitsluitend emissiereductie.
Luchtwassers worden gezien als onderdeel van huisvestingsystemen.
ISDH subsidie is bedoeld voor «duurzame stallen». Dit omvat meer dan uitsluitend emissiereductie.
Als zou blijken dat deze investeringen niet of onvoldoende tot emissiebeperking leiden, bent u dan van mening dat overheidssteun voortaan achterwege zou moeten blijven en beter voor wel effectieve maatregelen kan worden ingezet? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot uw beleid ten aanzien van stikstof? Zo nee, waarom niet?
Als maatregelen niet of onvoldoende effectief zijn, zal het kabinet daar geen overheidssteun aan geven. Ook in het beleid ten aanzien van stikstof wordt niet ingezet op investeringen die niet effectief zijn.
Kunt de resultaten van het genoemde onderzoek naar de Kamer sturen?
Het CBS-rapport over gasvormige stikstofverliezen maakt onderdeel uit van het advies over de actualisering van de excretienormen. Dit advies wordt opgesteld door de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) en is nagenoeg afgerond. Ik zal het CDM-advies voor het eind van het jaar met uw Kamer delen. Zowel het advies als het CBS-rapport waren als concept al onderdeel van de consultatie van de actualisering van de excretienormen afgelopen zomer.
Het vervroegde luchtvaartadvies van de commissie Remkes en de gebrekkige rapportage van stikstofuitstoot op grote hoogte |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Is de luchtvaart echt maar een kleine vervuiler? 5 vragen over vliegverkeer en stikstof»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Hoe staat het met de uitvoering van de tegen uw wens in aangenomen motie-Van Raan c.s. waarin de regering wordt verzocht om de stikstofuitstoot boven 3.000 voet zo volledig mogelijk in beeld te brengen?2
In de rapportage «Advies Luchtvaartsector» van het Adviescollege Stikstofproblematiek bepleit het Adviescollege om emissies boven 3000 voet en de emissies die samenhangen met de functie van de luchthaven in beeld te brengen in de emissieregistratie. Het Adviescollege beveelt aan om dit in Europees verband te bepleiten bij het Europees Milieu Agentschap. In de kabinetsreactie is dit advies overgenomen waarmee mede invulling wordt gegeven aan de motie Van Raan c.s. over stikstofuitstoot.
Deelt u de mening dat het logisch zou zijn als de commissie-Remkes deze motie meeneemt in haar stikstofadvies over de luchtvaart? Zo nee, waarom niet?
Het advies van het Adviescollege Stikstofproblematiek gaat in op de door u genoemde punten. In haar rapportage heeft de commissie het effect van het wereldwijde vliegverkeer in beeld gebracht en geadviseerd om emissie boven de 3000 voet mee te nemen.
Op welke wijze gaat de commissie-Remkes deze motie meenemen in haar stikstofadvies over de luchtvaart?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat, door een deel van de stikstofemissie van de luchtvaart van en naar Nederlandse vliegvelden boven de 3.000 voet onder de categorie «buitenland» te plaatsen, de stikstofemissie van de luchtvaartsector deels buiten beeld blijft? Zo nee, waarom niet?
Emissie boven de 3000 voet van en naar Nederlandse vliegvelden zijn niet opgenomen in de categorie «Buitenland».
Welk deel van de aan de categorie «buitenland» toegeschreven stikstofemissies worden veroorzaakt door luchtvaart?
Het aandeel van vliegverkeer van en naar Nederlandse luchthavens tot 3.000 voet draagt volgens het RIVM 0,1% bij aan de totale stikstofdeposities in Nederland. In het rapport «Advies Luchtvaartsector» wordt de totale bijdrage van de luchtvaart tussen de 0,7 en 1,1% geschat. Dit betreft deposities afkomstig van emissies onder en boven de 3000 voet van al het wereldwijde vliegverkeer
Kunt u dit aandeel van de luchtvaart in de categorie «buitenland» specificeren naar het aandeel dat kan worden toegeschreven aan luchtvaart vanuit het buitenland en luchtvaart in Nederland?
Zie antwoord vraag 6.
Erkent u dat de stikstofemissie van de luchtvaart, ongeacht in welke categorie deze is ondergebracht, bijdraagt aan de cumulatieve stikstofdepositie en daardoor mede oorzaak kan zijn van het overschrijden van kritische depositiewaarden? Zo nee, waarom niet?
Ja, ook in het «Advies luchtvaartsector» staat «De emissies boven 3.000 voet hebben een sterk Europees en mondiaal karakter waardoor het ingewikkeld is om de depositie ervan op nationale schaal te berekenen. Deze depositie heeft het karakter van een globale achtergronddepositie die voor het gehele grondgebied van Nederland een relatief gelijke bijdrage aan stikstofdepositie oplevert. De mate van beïnvloedbaarheid van deze deposities door de luchtvaart in Nederland is zeer gering.»
Erkent u dat, mede vanwege het gebruik van de categorie «buitenland» voor stikstofemissies vanuit de luchtvaart, de cumulatieve effecten van stikstofdepositie door verschillende bronnen niet goed in beeld is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om deze lacune weg te nemen?
De stelling dat emissies vanuit de luchtvaart in de categorie buitenland zitten, is onjuist. De door het RIVM berekende deposities worden gekalibreerd op basis van metingen. Hiermee wordt een totaalbeeld verkregen van de cumulatieve bijdrage van verschillende bronnen.
Op welke wijze gaat de commissie-Remkes advies geven over de in de categorie «buitenland» verstopte stikstofemissies van de luchtvaartsector?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat het landelijke percentage van de stikstofuitstoot dat nu aan luchtvaart wordt toegeschreven, niet een-op-een kan worden geprojecteerd op de individuele Natura 2000-gebieden, omdat per gebied een individuele beoordeling gemaakt moet worden? Zo nee, hoe zit het dan?
Per Natura 2000-gebied zal het aandeel in de deposities afkomstig van de luchtvaart onder de 3000 voet verschillen. Dat is mede afhankelijk van de afstand van de luchthaven en routes tot het gebied en het aandeel van andere emissiebronnen. Hierom wordt voor projecten een projectspecifiek onderzoek gedaan. Voor de emissies boven de 3000 voet geldt dat de verspreiding dusdanig is dat de relatie tussen de emissiebron en de depositie niet één op één te leggen is.
Klopt het dat Nederland de emissies boven 3.000 voet niet apart rapporteert aan de Europese Commissie (EC) als onderdeel van de NEC-rapportage?3 Zo nee, hoe zit het dan?
Dat klopt, zie ook mijn antwoorden op eerdere Kamervragen van 16 december4. In de database van Emissieregistratie zijn de emissies opgenomen zoals die op grond van de NEC-richtlijn (zowel de oude5 als de herziene6) moeten worden gerapporteerd. Emissies van vliegtuigen buiten de landings- en startcyclus zijn van de richtlijn uitgezonderd. Met de opvolging van het advies van de commissie Remkes zal op dit punt de rapportage naar de Europese Commissie worden aangepast.
Wat is de beweegreden om dit niet te doen?
Zie mijn antwoord op vraag 12
Bent u bereid om deze rapportages alsnog compleet te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 12.
Wie bepaalt op basis van welke gronden wat er wel en niet wordt gerapporteerd aan de EC?
Rapportage van emissies van de belangrijkste luchtverontreinigende stoffen is gebaseerd op de NEC-richtlijn7. In die richtlijn is exact aangegeven wat wel en niet onder de richtlijn valt en wat derhalve wel en niet moet worden gerapporteerd. Voor luchtvaart betreft het enkel de emissies tijdens de landings- en startcyclus, waarmee wordt aangesloten bij het beleid van ICAO. Met de opvolging van het advies van het Adviescollege Stikstofproblematiek op dit punt zal het kabinet de rapportage naar de Europese Commissie aanpassen. Zie verder het antwoord op vraag 12.
Deelt u de mening dat het belangrijk is om een zo volledig mogelijk beeld te hebben van de stikstofemissie? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u bekend met de gids waarin de EC de methode beschrijft over het berekenen van emissies boven 3.000 voet?
Ja, daarmee ben ik bekend.
Klopt het dat de meeste Europese landen deze emissies boven 3.000 voet wel rapporteren? Zo nee, hoe zit het dan?
Ja, dit klopt.
Wat is de verklaring voor de bevinding uit de emissieregistratie dat het spreidingsgebied van de emissies vanuit Schiphol in 2017 een stuk kleiner is geworden dan in 2015 en 2016?
Aanvankelijk heeft het NLR in 2014 voor de Stikstofemissieberekeningen voor de Programmatische Aanpak voor Schiphol een rekengebied aangehouden van 60x60 kilometer. Dit rekengebied is vervolgens ook gehanteerd voor de emissieregistratie. In 2016 is een concept-MER voor Schiphol opgesteld, waarin een rekengebied van 40 x 40 km is gehanteerd, omdat volgens dat MER buiten dat gebied de emissies nihil waren. Deze gebiedsgrootte is vervolgens in 2018 overgenomen voor de nieuwe berekeningen voor de emissieregistratie.
Als gevolg van het wegvallen van de PAS en de adviezen van het Adviescollege Stikstofproblematiek zal worden bezien wat de gevolgen daarvan zijn voor het rekengebied in de emissieregistratie.
Welke bronnen zijn gebruikt bij de bepaling van de emissie zoals opgenomen in de emissieregistratie in respectievelijk 2015, 2016 en 2017?
Wat betreft de bronnen zijn in hoofdstuk 8 van het rapport «methods for calculating the emissions of transport in the Netherlands8» de herkomst van de bronnen te vinden. De specifieke bronnenlijst is zeer omvangrijk, maar betreft in ieder geval gegevens van het CBS over de jaarlijkse aantal vliegbewegingen per vliegtuigtype en gegevens over 400 type vliegtuigmotoren uit de ICAO database.
Het bericht ‘Operatienormen: dat moet beter!’ |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Operatienormen: dat moet beter!»?1
Ja. Kwaliteit van zorg wordt bepaald door een groot aantal factoren, waaronder de aanwezigheid van voldoende deskundig personeel en goede samenwerking tussen alle betrokkenen. Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat voor hoogcomplexe ingrepen de uitkomsten van de behandeling beter zijn, wanneer deze worden uitgevoerd in een ziekenhuis waar men ervaring heeft opgedaan. Daarom is voor een aantal van deze behandelingen door de betrokken beroepsgroepen een volumenorm afgesproken. Het doel van dergelijke volumenormen is dat ziekenhuizen ervaring opbouwen met het uitvoeren van hoogcomplexe behandelingen. Dit draagt bij aan betere kwaliteit van zorg.
Bent u het met de voorzitter van de Stichting ONCOlogische Samenwerking (SONCOS) eens dat met betrekking tot de kwaliteit van een ziekenhuis het ook belangrijk is dat voldoende wordt overlegd tussen artsen van verschillende afdelingen en dat genoeg geschoold personeel in huis is, en dat het dus niet alleen gaat om het al dan niet halen van operatienormen? Bent u van mening dat het bij kwaliteit van zorg niet alleen gaat om het halen van een norm? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Aangegeven wordt dat verscheidene ziekenhuizen de operatienorm net niet hebben gehaald, bent u van mening dat deze ziekenhuizen zich «niet houden aan de operatienormen»? Zo ja, bent u van mening dat hier sprake is van een doelbewust handelen?
Nee. Er is geen sprake van dat ziekenhuizen zich niet houden aan de betreffende normen. Veruit de meeste volumenormen worden uitgedrukt als een aantal behandelingen dat in een jaar wordt uitgevoerd, over een gemiddelde periode van drie jaar. De reden daarvan is, dat de kwaliteit en veiligheid van zorg niet direct onder druk komen te staan wanneer er in een periode van een jaar minder ingrepen worden uitgevoerd. Daardoor hoeven ziekenhuizen die onverwacht minder ingrepen uitvoeren, bijvoorbeeld door tijdelijke uitval van professionals, niet meteen te stoppen met het uitvoeren van die behandelingen. Daardoor zou er onnodig kennis en expertise verloren gaan, wat precies het omgekeerde is van wat met de normen wordt beoogd. Er bestaat groot draagvlak voor de volumenormen bij onder meer medisch specialisten, ziekenhuisbestuurders en zorgverzekeraars.
Wat is uw reactie op het feit dat het niet halen van de operatienorm direct gelinkt wordt aan de kwaliteit van zorg en zelfs het overlijden van patiënten? Is deze relatie zo eendimensionaal? Ziet u de mogelijkheid dat eventueel slechtere resultaten van ziekenhuizen ook te maken kunnen hebben met de ingewikkeldheid van de zorgvraag van de patiënt die bij het desbetreffende ziekenhuis wordt geholpen, oftewel kan het hebben van ingewikkeldere patiënten ervoor zorgen dat een ziekenhuis vaker te maken krijgt met slechtere uitkomsten van operaties? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven staan kwaliteit en veiligheid van zorg niet meteen onder druk, wanneer een ziekenhuis in een periode minder ingrepen dan de volumenorm uitvoert. Uiteraard is de zorgvraag van een patiënt en diens algehele gezondheidssituatie van invloed op de uitkomsten van zorg. Uitkomstindicatoren worden vaak «gecorrigeerd» voor dit soort factoren. Volumenormen en de kwaliteitsindicatoren die daar betrekking op hebben zijn geen uitkomstindicatoren.
Speelt volgens u de wijze van bekostiging van zorg via het verrichtingenstelsel een rol in de kwaliteit van zorg? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze? Behoeft de bekostigingssystematiek geen aanpassing om te voorkomen dat financiële prikkels medisch gewenste doorverwijzingen hinderen?
De voortschrijdende inzichten bij wetenschappelijke verenigingen omtrent goede zorg zijn de belangrijkste motivatie geweest voor het vaststellen van minimumaantallen verrichtingen in hun richtlijnen. Binnen het veld bestaat er dus groot draagvlak voor volumenormen voor hoogcomplexe zorg. Die ontwikkeling heeft zich ook binnen het huidige stelstel en de bekostigingssystematiek voltrokken. Mijn conclusie is dan ook dat verrichtingenstelstel en bekostigingssystematiek geen beletsel vormen om te komen tot goede zorg.
Op welke wijze vergelijken ziekenhuizen onderling hun resultaten bij de operaties, zoals geschetst in het artikel? Gebeurt dit op een adequate wijze? Welke rol spelen dan wel welke waarde hebben respectievelijk het al dan niet halen van operatienormen en de onderlinge samenwerking en afstemming tussen ziekenhuizen in deze vergelijking?
Ziekenhuizen vergelijken waar zij dat relevant vinden hun uitkomsten onderling en leggen registraties aan om die vergelijkingen te verdiepen. Beroepsgroepen zijn hiervoor zelf verantwoordelijk. Dit proces en de daarbij verzamelde gegevens worden steeds vaker openbaar gemaakt, waarmee professionals en inhoudsdeskundigen het proces kunnen volgen en waar nodig kunnen bijsturen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de kwaliteitsgegevens van ziekenhuizen op een degelijke manier worden gemeten en vergeleken?
Kwaliteitsgegevens zijn vooral van belang voor zorgaanbieders zelf: om inzicht te krijgen in hun handelen en om deze onderling te kunnen vergelijken om te leren en verbeteren. Veel van deze kwaliteitsgegevens worden in de vorm van indicatoren openbaar gemaakt via de Transparantiekalender. Op die manier kunnen zij door bijvoorbeeld patiënten en zorgverzekeraars worden gebruikt.
Het vergelijken van kwaliteitsgegevens van ziekenhuizen is iets anders dan het rangschikken van ziekenhuizen. Bij de jaarlijkse lijstjes die in de media verschijnen (bijvoorbeeld voetnoot2 worden door de redacties selecties uit indicatorensets gemaakt, waarna de indicatoren worden gewogen en bij elkaar opgeteld. Hier zijn de indicatoren niet voor opgesteld. En gaat het voorbij aan het primaire doel van de indicatoren: verbeteren van de zorg.
De wijze waarop kwaliteit wordt gemeten en weergegeven in indicatoren is steeds in ontwikkeling. In het verleden zijn veel indicatoren ontwikkeld die betrekking hebben op de structuur en processen van de zorgverlening. Mijn streven is dat kwaliteit van zorg meer gemeten gaat worden in termen van zorguitkomsten die er echt toe doen voor de patiënt. Zodat deze informatie kan worden gebruikt voor het voortdurend leren en verbeteren door professionals, voor het samen beslissen door patiënt en professional over de best passende behandelaar/behandeling en voor het meer uitkomstgericht organiseren en belonen van de zorg. Daarover heb ik met de partijen van het Hoofdlijnenakkoord Medisch Specialistische Zorg afspraken gemaakt en zijn wij gezamenlijk het Programma Uitkomstgerichte Zorg 2018–2022 gestart. Over de voortgang van dat programma heb ik uw Kamer afgelopen zomer per brief geïnformeerd (Kamerstukken II, 2018–2019, 31 476, nr.28).
Ziet u voor uzelf en/of de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd nog een rol weggelegd om te bevorderen dat ziekenhuizen optimaal samenwerken en dat voldoende geschoold personeel wordt opgeleid, zodat de kans op de beste behandeling voor elke patiënt wordt verbeterd?
Ja, voor zowel mijzelf als voor de IGJ zijn dit belangrijke onderwerpen.
Op basis van de ramingen van het Capaciteitsorgaan stel ik al jaren voldoende opleidingsplaatsen voor medisch specialisten beschikbaar. Deze plaatsen worden door de ziekenhuizen ook benut. Voor het opleiden van voldoende en goed geschoold ziekenhuispersoneel stel ik jaarlijks kostendekkende financiering beschikbaar, eveneens op basis van ramingen van het Capaciteitsorgaan. De adviezen voor het opleiden van gespecialiseerde verpleegkundigen en medisch ondersteuners worden niet altijd volledig opgevolgd, ondanks de kostendekkende financiering. Daarom is in het hoofdlijnenakkoord medisch-specialistische zorg de ambitie opgenomen dat ziekenhuizen in 2021 volgens de ramingen van het Capaciteitsorgaan gaan opleiden.
De IGJ betrekt de samenwerking tussen ziekenhuizen bij haar toezicht. Zij gaat met ziekenhuizen in dialoog over de onderlinge samenwerking en samenwerking met andere zorgaanbieders in keten- en netwerkverband, bijvoorbeeld tijdens de jaargesprekken die in ziekenhuizen worden gevoerd. De IGJ werkt hierbij vooral agenderend en stimulerend, maar als goede en veilige zorg in het geding zijn neemt zij desnoods (bestuursrechtelijke) handhavingsmaatregelen.
De invloed van criminelen op het amateurvoetbal |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «70 voetbalclubs zien signalen van criminaliteit op de vereniging»1 en herinnert u zich uw antwoorden op vragen van het lid Kuiken over het bericht dat criminelen amateurvoetbalclubs infiltreren d.d. 28 augustus 2019?2
Ja.
Deelt u de mening dat als 70 voetbalclubs aangeven signalen van criminaliteit binnen hun club te zien en het gegeven dat clubs niet gemakkelijk in de openbaarheid zullen treden met het melden van deze problematiek, achter het getal van 70 wellicht nog veel meer clubs zijn die vermoedens van criminaliteit hebben? Zo ja, waarom en hoe groot schat u het probleem werkelijk in? Zo nee, waarom niet?
De signalen van criminaliteit bij voetbalclubs zijn zorgelijk en dit moet actief aan worden gepakt. Recentelijk hebben de Taskforce Brabant Zeeland en RTL 4 onderzoek gedaan naar criminele inmenging bij amateurvoetbalclubs. Op basis van deze onderzoeken kan echter geen landelijk beeld worden geschetst. Om deze problematiek goed in kaart te brengen ga ik samen met de Minister van Medische Zorg en Sport onderzoek doen naar de inmenging van criminelen bij sportverenigingen. Hiermee geeft het kabinet ook invulling aan de motie van de Kamerleden Pater-Postma, Diertjens en Heerema (vergaderjaar 2018–2019; kst-30234–217).
Kent u signalen dat er naast amateurvoetbalclubs ook binnen betaald voetbalclubs sprake is van het binnendringen van criminaliteit? Zo ja, waar bestaan die signalen uit? Zo nee, bent u bereid dit te laten onderzoeken?
U ontvangt op korte termijn een brief over voetbal en veiligheid. In deze brief zal ik uw Kamer onder andere informeren over drie werkgroepen. Vanuit de Regiegroep Voetbal en Veiligheid zijn deze werkgroepen rondom de onderwerpen financieringsstromen, oneigenlijke invloed harde kern en georganiseerde criminaliteit opgezet. Deze hebben tot doel om een concreet handelingsperspectief op te stellen om ondermijnende activiteiten tegen te gaan. De werkgroepen hebben aanbevelingen en een handelingsperspectief geformuleerd waarmee de partners de komende tijd aan de slag gaan.
De Regiegroep Voetbal en Veiligheid bestaat uit de KNVB, politie, OM en gemeenten en komt onder leiding van mijn departement regelmatig bijeen om uiteenlopende onderwerpen op voetbalveiligheidsgebied te bespreken. In het algemeen kan gesteld worden dat ook betaalde voetbalclubs soms met situaties geconfronteerd worden waarbij de weerbaarheid in het geding komt. Wanneer daar sprake van is ondernemen het OM en de politie de nodige actie. Op het gebied van preventie en advisering ondersteunt de KNVB deze clubs actief door bijvoorbeeld met betaalde voetbalclubs in gesprek te gaan wanneer er een nieuw bestuur wordt aangesteld.
Acht u het wenselijk dat het verplicht zou moeten worden dat natuurlijke personen en rechtspersonen die een sportvereniging willen sponsoren dat alleen mogen doen als zij een verklaring omtrent gedrag (VOG) kunnen overleggen? Zo ja, waarom en op welke termijn gaat u dit vastleggen? Zo nee, waarom niet?
Ik moedig sportverenigingen aan om sponsoren een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) te vragen. Dit kan namelijk een drempel zijn voor malafide sponsoren en kan daarmee de mogelijkheden tot criminele inmenging bemoeilijken. Dat is belangrijk. Ik wil dit echter niet verplichten. Een verplichte VOG kan ertoe leiden dat bedrijven en organisaties afzien van sponsoractiviteiten, terwijl sportverenigingen deze sponsorgelden tegelijkertijd hard nodig hebben om voort te kunnen bestaan. Amateurvoetbalclubs zijn daarnaast reeds gehouden aan het reglementair kader van de KNVB, waar integriteit een belangrijk onderdeel van uitmaakt. Zo schrijft de KNVB voor dat sponsoren zich niet mogen mengen in het beleid van de club en dat sponsoring dient te worden verantwoord in de boekhouding van de sportvereniging. Als een vereniging – of bepaalde personen binnen de club – zich niet aan het reglementair kader houdt, heeft de KNVB de mogelijkheid om passende maatregelen te treffen.3
Deelt u de mening dat gemeenten bij het verlenen van een vergunning of subsidie aan een sportvereniging standaard een onderzoek naar de integriteit van de aanvrager zouden moeten laten doen door middel van een Bibob-toets? Zo ja, waarom en hoe gaat u dit bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Het toepassen van de Wet Bibob is een discretionaire bevoegdheid van bestuursorganen. Dat wil zeggen dat bestuursorganen zelf bepalen of, en in welke gevallen, zij dit instrumentarium toepassen. Die keuze wil ik ook bij hen laten, omdat zij zich in de optimale positie bevinden om op grond van signalen en/of lokale informatie een afweging te maken of de inzet van een Bibob-toets proportioneel is. Beschikkingen voor vergunningen en subsidies vallen onder de reikwijdte van de Wet Bibob. Dit betekent dat als bestuursorganen het instrument inzetten, zij onderzoek kunnen doen of er een ernstig gevaar bestaat dat een aanvrager de beschikking mede zal gebruiken om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of om strafbare feiten te plegen. De Regionale Informatie en Expertise Centra (RIEC’s) hebben de taak om bestuursorganen te ondersteunen bij de afweging en uitvoering hiervan. Tevens kunnen bestuursorganen een aanvraag om advies indienen bij het Landelijk Bureau Bibob wanneer ondersteuning bij een bepaalde casus gewenst is.
Welke rol ziet u weggelegd voor de KNVB om het binnendringen van criminaliteit in voetbalclubs te voorkomen?
Een sportbond heeft als taak haar verenigingen te adviseren en te ondersteunen. De KNVB zet in op voorlichting aan bestuurders over de bewustwording van de risico’s en dreigingen rondom sponsoring en investeringen. Daarnaast kunnen clubs bij twijfel of vragen terecht bij verenigingsadviseurs van de KNVB. Tevens wordt procesbegeleiding aangeboden om een bestuur bewust te maken van haar taken en rollen als het gaat om de identiteit van de club en de gewenste waarden en normen binnen de vereniging. Bovendien investeert de Minister voor Medische Zorg en Sport via het Nationaal Sportakkoord in integer bestuur van sportverenigingen, onder andere door verenigingsbegeleiding, bestuurscoaching en het vernieuwen en implementeren van de Code Goed Bestuur. Daarnaast wordt vanuit VWS – samen met de KNVB en NOC*NSF – gekeken hoe de weerbaarheid van bestuurders van sportverenigingen tegen criminele inmenging in de lokale sportakkoorden een plaats kan krijgen.
Zijn er belemmeringen ten aanzien van de informatie-uitwisseling tussen clubs, gemeenten, de KNVB, politie en het openbaar ministerie waardoor het bestrijden van criminaliteit binnen het voetbal moeilijker wordt gemaakt? Zo ja, welke belemmeringen zijn dat en wat gaat u doen om tot een betere informatie-uitwisseling te komen? Zo nee, waarom niet?
In het onderzoek waar ik naar verwees in het antwoord op vraag 3, zal deze vraag of sprake is van belemmeringen ten aanzien van de informatie-uitwisseling worden meegenomen.
Het bericht ‘Marketingspersoneel zorgverzekeraar VGZ kon bij medische gegevens’ |
|
Maarten Hijink |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Marketingspersoneel zorgverzekeraar VGZ kon bij medische gegevens»? Kunt u aangegeven tot welke gegevens het marketingpersoneel precies toegang had?1
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Daarin stelt de AP dat zij in 2018 aan VGZ en Menzis een last onder dwangsom heeft opgelegd voor het niet voldoen aan de privacywet. Bij beide zorgverzekeraars hadden marketingmedewerkers ten onrechte toegang tot persoonsgegevens betreffende de gezondheid. Uit de door de AP gepubliceerde stukken blijkt dat het bij Menzis ging om informatie over binnengekomen klachten van verzekerden waaruit in bepaalde gevallen op te maken was dat iemand bijvoorbeeld een chronische rugaandoening of gebroken enkel had of zwanger was (via het verzekeringsnummer en soms ook de naam was deze informatie herleidbaar naar een natuurlijk persoon). Overigens heeft de AP geen aanwijzingen dat medewerkers van VGZ en Menzis daadwerkelijk medische gegevens van verzekerden hebben gebruikt voor marketingacties.
Om te zorgen dat beide verzekeraars hun systemen zo inrichten dat ongeautoriseerde toegang tot persoonsgegevens wordt voorkomen, heeft de AP een last onder dwangsom opgelegd. De zorgverzekeraars hebben inmiddels hun werkwijze aangepast. Menzis heeft evenwel niet tijdig aan de gehele last voldaan, waardoor de AP begin 2019 een dwangsom van 50.000 euro heeft geïnd. VGZ voldeed tijdig aan de last.
De AP deed onderzoek naar de werkwijze van zorgverzekeraars na een handhavingsverzoek van Burgerrechtenvereniging Vrijbit. Het onderzoek en de handhavingsbesluiten van de AP waren onderdeel van een gerechtelijke procedure. In deze procedure heeft de rechter onlangs uitspraak gedaan, vandaar dat de AP recent heeft gepubliceerd over de sancties. Tegen deze uitspraak is door Burgerrechtenvereniging Vrijbit hoger beroep ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Heeft zorgverzekeraar Menzis inmiddels voldoende actie ondernomen volgens de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) om herhaling van een dergelijke situatie te voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u toelichten met welke reden een marketingafdeling van een zorgverzekeraar toegang heeft tot patiëntengegevens?
Het gaat mij in het algemeen meer om de vraag of zorgverzekeraars – en andere organisaties – in strijd handelen met de wettelijke regels voor het gebruik van persoonsgegevens. Als dat gebeurt, bestaat daar geen valide reden voor. De AP heeft de taak om hierop toe te zien.
Registeren zorgverzekeraars welke personeelsleden en/of vanaf welke computers in patiëntendossiers gekeken is? Zo nee, waarom niet en bent u van mening dat dit wel geregeld moet worden?
Of dit naar het oordeel van de AP voldoende geborgd is, heeft de AP betrokken in zijn onderzoek naar de werkwijze van zorgverzekeraars. Bij VGZ en Menzis werden onvolkomenheden geconstateerd ten aanzien van het bijhouden van logbestanden. Zoals eerder gemeld, hebben de zorgverzekeraars hun werkwijze inmiddels aangepast. VGZ en Menzis geven desgevraagd ook aan dat zij de toegang van medewerkers tot persoonsgegevens registreren.
Heeft u bij alle zorgverzekeraars nagevraagd of een dergelijke situatie, zoals beschreven in het artikel, kan voorkomen? Zo ja, nemen zij maatregelen om dit in de toekomst te voorkomen?
Ik heb Zorgverzekeraars Nederland (ZN) om een reactie gevraagd. ZN geeft aan dat zorgverzekeraars geen gebruik maken van persoonsgegevens betreffende de gezondheid voor marketingdoeleinden. Dit is ook vastgelegd in de Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens. Zorgverzekeraars waarborgen dat persoonsgegevens betreffende de gezondheid niet in strijd met de (Uitvoeringswet) Algemene verordening gegevensbescherming worden verwerkt, bijvoorbeeld door gebruik te maken van geheimhoudingsverklaringen, e-learnings en interne instructies. Autorisatiemanagement en logging van raadplegingen en mutaties in bronsystemen, wat in het antwoord op vraag 4 ook al aan de orde kwam, zijn eveneens onderdeel van deze waarborgen.
Zijn alle zorgverzekeraars door de Autoriteit Persoonsgegevens benaderd over toegang tot medische gegevens door marketingpersoneel? Zo ja, wat waren de reacties van de verschillende zorgverzekeraars? Zo nee, waarom heeft de Autoriteit Persoonsgegevens dat niet gedaan?
De AP heeft zich in zijn onderzoek naar de werkwijze van zorgverzekeraars gericht op de vier grootste zorgverzekeringsconcerns, te weten VGZ, Menzis, CZ en Achmea (waar Zilveren Kruis onder valt).
Voor wat betreft de laatste twee gaf dat dus geen aanleiding voor handhavende stappen door de AP. De reden dat de AP niet alle zorgverzekeraars in het onderzoek heeft meegenomen, is dat bijna 90% van de verzekerden is aangesloten bij een van de genoemde vier concerns.