Het bericht dat de marechaussee bij de Rotterdam The Hague Airport discrimineert |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent het bericht «Ombudsman: marechaussee Rotterdam The Hague Airport discrimineert»?1
Ja.
Zijn u meer signalen bekend, dan deze uitspraak van de Nationale ombudsman, over discriminatie door de Koninklijke Marechaussee op Rotterdam The Hague Airport of andere vliegvelden? Zo ja, waaruit bestaan die signalen? Zo nee, acht u het nodig hier onderzoek naar te laten doen?
Vanaf 2014 tot en met 30 april 2017 zijn er tien klachten met betrekking tot discriminatie op luchthavens ingediend. De klachten hadden betrekking op de uitvoering van marechausseetaken op de luchthavens, niet uitsluitend op het MTV-proces (Mobiel Toezicht Veiligheid). De klachten betreffen twee onderwerpen, te weten het niet of onvoldoende verstrekken van informatie over de controle waardoor de betrokkenreiziger zich gediscrimineerd voelt, en de bejegening door de desbetreffende marechaussee. Het gaat om tien klachten op de miljoenen contacten die de KMar jaarlijks met reizigers op luchthavens heeft. Wij zien daarin geen aanleiding tot nader onderzoek.
Wat doet de Koninklijke Marechaussee om etnisch profileren te voorkomen? Bestaan daar concrete instructies of beleid voor? Zo ja, wat houden die instructies of dat beleid in? Zo nee, acht u het nodig dat dat wel ontwikkeld wordt?
Non-discriminatoir handelen is het uitgangspunt bij alle uitvoeringshandelingen van de KMar. In opleidingen, trainingen en dagelijkse briefings wordt hieraan aandacht besteed. Daarnaast zijn informatie en e-learning modules beschikbaar via de (mobiele) digitale werkplek en worden marechaussees getraind om elkaar aan te spreken op onjuist gedrag. Profileren is een belangrijk middel voor de KMar om informatiegestuurd, professioneel en integer haar taken ten behoeve van de veiligheid van Nederland te verrichten. De KMar werkt bijvoorbeeld met algemene profielen om fenomenen te bestrijden. Deze profielen zijn vertrouwelijk en worden intern gebruikt. Ze berusten op historische ervaringen en cijfers, informatie, inlichtingen en risico-indicatoren. Op basis van deze profielen wordt met behulp van technische middelen bepaald wie wordt gecontroleerd. Ook wordt gekeken naar afwijkingen van de norm, risico-indicatoren en specifieke signaleringen van personen. Het uiterlijk voorkomen (waaronder etniciteit) kan hierbij relevant zijn, maar altijd mede op grond van andere objectieve indicatoren of informatie.
Deelt u de mening van de Nationale ombudsman dat er meer objectieve criteria nodig zijn bij de controles? Zo ja, hoe gaat u hier voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
De KMar beziet doorlopend of objectieve criteria moeten worden aangepast en aangevuld om de informatiegestuurde controles zorgvuldig te kunnen uitvoeren en op een juiste manier te kunnen profileren. Hiervoor maakt de KMar gebruik van ervaringsgegevens, analyse en informatie van (inter)nationale partners. Voorts beziet de KMar waar aanvullend beleid nodig is om (de schijn van) etnisch profileren te vermijden. Een concrete aanleiding hiervoor is bijvoorbeeld het rapport «Beslissen in Grensgebieden» van de Universiteit Leiden (april 2016) door professor Maartje van der Woude.
Het bericht dat de opstelling van verzekeraars bij letselschade verhardt |
|
Michiel van Nispen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat verzekeraars steeds meer letselschadeclaims afwijzen en afwikkeling van dossiers traineren?1
Als iemand slachtoffer wordt van een ongeval en hierbij letselschade oploopt, is dat een ingrijpende gebeurtenis. Ook de opvolgende afwikkeling van de schade kan ingrijpend zijn. Dat is zeker bij zware letsels het geval. Tijdens de afwikkeling wordt het slachtoffer voortdurend geconfronteerd met het ongeval. Een situatie waar hij niet om heeft gevraagd. Het is van groot belang om te voorkomen dat het slachtoffer niet nog een keer slachtoffer wordt, als gevolg van de afwikkeling van de schade.
In de Gedragscode Behandeling Letselschade (GBL; hierna ook: de gedragscode) staan gedragsregels over hoe belangenbehartigers en verzekeraars met slachtoffers moeten omgaan. De gedragscode verplicht hen onder andere om het slachtoffer te informeren, met respect te bejegenen en zijn privacy te eerbiedigen. Ook bepaalt de gedragscode dat verzekeraars binnen drie maanden een standpunt innemen over de aansprakelijkheid en de schade binnen twee jaar trachten af te wikkelen. Zowel behartigers van slachtofferbelangen als verzekeraars zetten zich met gebruikmaking van de gedragscode in om het slachtoffer centraal te stellen.
Als de afwikkeling van letselschadeclaims wordt getraineerd, is dit in strijd met de gedragscode en meer in het algemeen met het ethische uitgangspunt dat menselijk moet worden omgegaan met slachtoffers.
Is de Gedragscode Behandeling Letselschade (GBL) zeer recent nog geëvalueerd? Zo ja, wat waren de uitkomsten van deze evaluatie? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit alsnog te (laten) doen?
De gedragscode bevat gedragsregels over hoe belangenbehartigers en verzekeraars met slachtoffers moeten omgaan. De gedragscode schrijft onder andere voor het slachtoffer met respect te bejegenen en zijn privacy en zelfbeschikkingsrecht te eerbiedigen. Ook bepaalt de gedragscode dat verzekeraars binnen drie maanden na ontvangst van de aansprakelijkstelling een standpunt innemen over de aansprakelijkheid en de schade binnen twee jaar na de schademelding trachten af te wikkelen.
Het doel van de Letselschaderaad is de afwikkeling van letselschades te verbeteren. Bij de Letselschaderaad zijn verschillende partijen betrokken die werkzaam zijn in de letselschadepraktijk. Het gaat onder meer om belangenbehartigers, verzekeraars, schaderegelaars en -experts. De raad laat driejaarlijks bezoekaudits uitvoeren over de naleving van de gedragscode bij de partijen die zijn opgenomen in het Register Letselschade van de raad. Daarnaast dienen deze partijen jaarlijks een self assessment uit te voeren, waarbij een vragenlijst moet worden ingevuld en verschillende documenten en bewijzen moeten worden overgelegd. Uit het jaarverslag van de Letselschaderaad over 2016 blijkt dat de GBL-bezoekaudits in 2016 met een positieve beoordeling zijn afgesloten. Uit het jaarverslag blijkt verder dat het algehele beeld is dat de partijen in de geest van de gedragscode werken: slachtoffers worden tijdig worden geïnformeerd, en persoonlijk en respectvol bejegend.
Daarnaast blijkt uit een diepteanalyse over de naleving van de gedragscode (november 2016) dat 91% van de schades binnen twee jaar wordt afgewikkeld. Een onafhankelijk instituut verricht deze analyse sinds 2010 in opdracht van het Verbond van Verzekeraars en het Personenschade Instituut van Verzekeraars.
Wat vindt u van het oordeel van een forse meerderheid van de ondervraagde advocaten dat de GBL een tandeloze tijger is?
Verzekeraars zijn via hun lidmaatschap van het Verbond van Verzekeraars verplicht de gedragscode na te leven. Doet een verzekeraar dit niet, dan zijn er verschillende maatregelen mogelijk. Blijkt bijvoorbeeld uit de self assessments of bezoekaudits van de Letselschaderaad dat een verzekeraar zich niet aan de gedragscode houdt, dan wordt zij geschrapt uit het Register Letselschade. Via www.deletselschaderaad.nl/register kunnen slachtoffers, belangenbehartigers en verzekeraars nagaan wie in dit register is ingeschreven. Het register is bedoeld om slachtoffers zekerheid te bieden over de kwaliteit van schadeafwikkeling.
Ook slachtoffers en belangenbehartigers kunnen verschillende acties ondernemen, indien een verzekeraar de gedragscode niet naleeft. Zij kunnen allereerst een klacht indienen bij de verzekeraar zelf. Komen partijen er niet uit, dan kan het slachtoffer een klacht indienen bij het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid). Via het Verbond van Verzekeraars zijn alle verzekeraars hierbij aangesloten. De geschillenbeslechting door het Kifid leidt in de regel tot een bindende uitspraak.
De Geschillencommissie van het Kifid en de Letselschaderaad kunnen een klacht over een verzekeraar ook doorverwijzen naar de Tuchtraad Financiële Dienstverlening als het gedrag van de verzekeraar zich mogelijk niet verhoudt met de voor verzekeraars geldende gedragsnormen. De Tuchtraad beoordeelt of de verzekeraar zich behoorlijk jegens het slachtoffer heeft gedragen en betrekt daarbij onder meer de gedragscode. De Tuchtraad adviseert het Verbond van Verzekeraars over de sanctie die de verzekeraar kan worden opgelegd. Als sanctie kan worden gedacht aan een waarschuwing of een royement uit het Verbond van Verzekeraars.
Ten slotte is er ook sprake van een sterke sociale controle en een inbedding van de gedragscode in de cultuur van de letselschadepraktijk. Als slachtoffers of belangenbehartigers de Letselschaderaad informeren over een schadeafwikkeling die niet goed verloopt, neemt de raad contact op met de betreffende verzekeraar. Van de raad begrijp ik dat dit er veelal toe leidt dat de afwikkeling wordt vlot getrokken.
Wat is de huidige gemiddelde doorlooptijd van een letselschadedossier in vergelijking met de gemiddelde doorlooptijd voorafgaand aan de invoering van de GBL? Kunt u deze doorlooptijden duiden?
De gedragscode wordt sinds 2006 gehanteerd. Doorlooptijden van schadeafwikkeling van vóór die tijd zijn mij niet bekend.
Uit het meest recente tweejaarlijkse onderzoek dat het Verbond van Verzekeraars en het Personenschade Instituut van Verzekeraars laten uitvoeren blijkt dat 91% van de zaken binnen twee jaar na de schademelding wordt afgerond. Uit dit onderzoek blijkt ook dat discussies over aansprakelijkheid in 5% van de gevallen de reden is voor een langere afwikkeling dan twee jaar. Dat de afronding in andere gevallen lang duurt, heeft veelal te maken met het bepalen van de omvang van de schade. Het gaat dan om moeilijk vast te stellen schades, bijvoorbeeld schade bij jonge kinderen of hersenletsel. In die gevallen kan het beter zijn voor het slachtoffer om de zaak niet snel af te ronden, omdat de schade uiteindelijk anders blijkt te zijn.
Kunt u uitgebreid reageren op de suggesties van de vakvereniging Advocaten voor Slachtoffers van Personenschade (ASP) om de GBL in de wet op te nemen en sancties op te stellen indien deze gedragscode niet wordt nagekomen? Kunt u daarbij de overweging meenemen dat de GBL ooit is opgesteld om een dergelijke wettelijke regeling te voorkomen?
Een oplossing die door partijen zelf overeen wordt gekomen, is de oplossing die op het meeste draagvlak kan rekenen. Het voorkomt een mogelijk lange gerechtelijke procedure en de daarmee gemoeide kosten. Dat de letselschadepraktijk in staat is gebleken om de afwikkeling van letselschade zelf te reguleren met een gedragscode, juich ik dan ook toe. De gedragscode is tot stand gekomen en wordt in stand gehouden door een samenwerking tussen verschillende partijen die werkzaam zijn in de letselschadepraktijk, zowel van de zijde van behartigers van slachtofferbelangen als van de zijde van verzekeraars. Het draagvlak voor de gedragscode is hiermee gegeven. De gedragscode kan zo nodig eenvoudig worden aangepast aan de behoefte van de praktijk. Behalve het opstellen van een set gedragsnormen voorziet de praktijk ook in sanctionering van het niet-naleven van deze normen (zie de beantwoording van de vragen 3 en 9).
Uit het jaarverslag 2016 van de Letselschaderaad blijkt het algehele beeld dat slachtoffers tijdig worden geïnformeerd, en persoonlijk en respectvol worden bejegend. Uit tweejaarlijks onderzoek dat in opdracht van verzekeraars wordt uitgevoerd blijkt dat 91% van de schades binnen de door de gedragscode voorgeschreven twee jaar wordt afgewikkeld. Gelet op het vorenstaande, waaronder de verklaring waarom in een minderheid van de gevallen een heldere uitkomst helaas niet op relatief korte termijn kan worden gerealiseerd, zie ik geen meerwaarde in het wettelijk verankeren van gedragsnormen bij de afwikkeling van letselschade.
De gedragscode heeft overigens de blijvende aandacht van de Letselschaderaad en de daarin vertegenwoordigde partijen. Dat blijkt onder meer uit de GBL-opleidingen en -trainingen die de raad aanbiedt en de grote opkomst bij de viering van het tienjarig bestaan van de gedragscode tijdens de Raadsdag van de raad op 17 november 2016. Dit neemt niet weg dat ik het onderzoek van 1Vandaag onder de aandacht breng bij de Letselschaderaad.
In hoeverre hebben verzekeraars volgens u een transparante en eenduidige wijze waarop zij letselschadeclaims behandelen?
Verzekeraars hebben zich gecommitteerd aan de gedragscode. De gedragscode biedt verzekeraars handvatten voor de inrichting van hun werkprocessen en de beoordeling van de kwaliteit van schadeafwikkeling. Zo dienen verzekeraars binnen drie maanden na ontvangst van de aansprakelijkstelling een standpunt in te nemen over de aansprakelijkheid en moeten zij proberen de schade binnen twee jaar na de schademelding af te wikkelen. Als dit niet lukt, dient de verzekeraar na te gaan wat de oorzaak hiervan is. De verzekeraar moet open en duidelijk zijn over acties om de afwikkeling verder te brengen. De voornoemde tweejaarlijkse diepteanalyse van de gedragscode die het Verbond van Verzekeraars en het Personenschade Instituut van Verzekeraars laten uitvoeren bevat ook best practices en verbeterpunten voor verzekeraars, zodat zij kunnen zien hoe en waar zij de schadeafwikkeling kunnen bespoedigen.
Verzekeraars hebben werkprocessen zoveel mogelijk gereguleerd en geüniformeerd. Daarbij zetten zij zich in om de balans te houden tussen een zo voortvarend mogelijke afwikkeling, mede aan de hand van gereguleerde processen, en het bieden van maatwerk aan het individuele slachtoffer.
Klopt het dat bij bijvoorbeeld Achmea het letselschadeslachtoffer via een schaderegelaar van deze verzekeraar met een commissie moet onderhandelen over zijn zaak, waardoor de behandeling onnodig wordt gefrustreerd? Wat is uw oordeel hierover?
Navraag bij het Verbond van Verzekeraars leert dat individuele schaderegelaars in de praktijk handelen op basis van een mandaat van een verzekeraar ten behoeve van de afwikkeling van schades. Mocht dit mandaat bijvoorbeeld door onvoorziene omstandigheden niet toereikend zijn om een schade af te wikkelen, dan kan dit voor de schaderegelaar aanleiding zijn om intern bij de verzekeraar nader overleg te voeren. Het mandaat moet dan immers worden aangepast. Dit is de gebruikelijke werkwijze.
In hoeverre ontvangt De Letselschade Raad nog subsidie van het Ministerie van Veiligheid en Justitie waarmee deze kan blijven zorgdragen voor goed overleg tussen verschillende betrokkenen?
Het Ministerie van Veiligheid en Justitie heeft van 2007 tot en met 2016 een subsidie verstrekt aan de Letselschaderaad. Deze subsidie werd verstrekt voor de kosten van de raad om de gedragscode vorm te geven, te implementeren en de naleving ervan te bevorderen. De raad is hierin geslaagd en ontvangt thans geen subsidie meer. De kosten die de raad na 2016 voor de gedragscode maakt, worden gedragen door de raad zelf.
Hoe wordt er op dit moment op toegezien dat de GBL correct wordt nagekomen? Wat kunnen slachtoffers, advocaten en verzekeraars ondernemen als zij van oordeel zijn dat dit onvoldoende gebeurt? Welke rol speelt De Letselschade Raad hierbij of kan deze hierbij spelen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid met het Verbond van Verzekeraars, de advocatuur en andere belangenbehartigers om tafel te gaan hierover en de uitkomsten hiervan aan de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet en wat gaat u wel ondernemen?
Zie antwoord vraag 5.
Geeft deze problematiek aanleiding het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht teneinde de vergoeding van affectieschade mogelijk te maken en het verhaal daarvan alsmede het verhaal van verplaatste schade door derden in het strafproces te bevorderen (Kamerstukken 34 257) aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bedonderen van ontevreden huurders in Groningen |
|
Michiel van Nispen , Sandra Beckerman |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht van RTV Noord dat ontevreden huurders in Groningen worden bedonderd?1
Het wordt op basis van het artikel niet duidelijk of de beschreven overeenkomst daadwerkelijk is aangegaan en op welke schaal dit gebeurt. Het staat burgers en bedrijven in beginsel vrij om zelf te bepalen met wie zij een overeenkomst aangaan, op welk moment zij dat doen en om te bepalen wat de inhoud van de overeenkomst is, tenzij de wet bepaalde contracten of onderdelen daarvan verbiedt. Hiervan kan sprake zijn als het doel ervan niet acceptabel is volgens de geldende normen en waarden. Of dit het geval is, hangt af van de omstandigheden van het desbetreffende individuele geval. Dit is uiteindelijk ter beoordeling van de rechter mocht deze daarom worden gevraagd.
Ik acht pogingen van verhuurders om de rechtspositie van huurders te dwarsbomen afkeurenswaardig. Mochten dergelijke overeenkomsten bestaan, dan is vervolgens voor huurders primair van belang hoe adviesbureaus zich gedragen tegenover huurders die zich tot deze bureaus wenden voor advies. Het sluiten van een dergelijke overeenkomst mag er niet toe leiden dat een huurder verkeerd wordt geïnformeerd door het adviesbureau, of dat de huurder op een andere wijze wordt ontmoedigd een verzoek voor geschilbeslechting in te dienen bij de Huurcommissie. Een huurder moet te allen tijde op eenvoudige en laagdrempelige wijze een gang naar de Huurcommissie kunnen maken.
De laagdrempeligheid en toegankelijkheid van de Huurcommissie is mijns inziens niet in het geding. De Huurcommissie heeft haar dienstverlening zo ingericht dat huurders in principe geen juridische bijstand nodig hebben om een verzoek voor geschilbeslechting in te dienen. De Huurcommissie streeft ernaar om het proces van geschilbeslechting begrijpelijk en zo eenvoudig mogelijk te maken. Alle informatie die nodig is om een verzoek in te dienen en hulpmiddelen daarbij, zijn vindbaar op de website van de Huurcommissie. Daar staat zowel uitleg over wet- en regelgeving als over de wijze waarop een verzoek voor geschilbeslechting kan worden ingediend. Gedurende de procedure informeert de Huurcommissie de partijen bij het geschil over de voortgang. Tot slot wordt in de legesregeling rekening gehouden met de laagdrempeligheid van de Huurcommissie. Huurders betalen € 25 leges als zij in het ongelijk worden gesteld. Mocht desondanks behoefte zijn aan juridisch advies, dan kunnen huurders kosteloos terecht bij het Juridisch Loket.
Hoe is het mogelijk dat juridische adviseurs tegen betaling van verhuurders beloven geen zaken aan te nemen van ontevreden huurders van een bepaald complex? Wat vindt u daarvan?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel van dergelijke overeenkomsten tussen juridisch adviesbureaus en verhuurders zijn bekend? Komen deze praktijken ook buiten Groningen voor?
Het is mij niet bekend of deze overeenkomsten daadwerkelijk worden gesloten en, zo ja, hoe vaak dat gebeurt, noch of deze praktijk buiten Groningen plaatsvindt. Als partijen overeen komen om dergelijke overeenkomsten geheim te houden, is dit ook zeer moeilijk te achterhalen.
Bent u met de experts van mening dat het opstellen van dergelijke contracten laakbaar en moreel verwerpelijk is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke manier(en) gaat u bovengenoemde praktijken voorkomen en stoppen, zodat huurders niet belemmerd worden in hun recht om juridisch advies in te winnen en onbelemmerd naar de Huurcommissie kunnen stappen?
Zie antwoord vraag 1.
Stroperij met honden |
|
Frank Futselaar |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Zeven windhonden in een auto: politie houdt mogelijke stropers aan»1 en «Ierse stropers jagen met windhonden bij Zaamslag»?2
Ja.
Wat gebeurt er met honden die bij deze incidenten in beslag genomen zijn? Wat is het standaardbeleid in deze?
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek kunnen voorwerpen, waaronder volgens de wet ook levende dieren vallen, in beslag worden genomen. De wet somt de gronden daarvoor op. Levende dieren worden door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (zijnde de wettelijk bewaarder van in beslag genomen levende have) vaak bij opslaghouders geplaatst (asielen of dierenpensions). De beslissing wat er met in beslag genomen voorwerpen gebeurt, kan worden genomen door het Openbaar Ministerie of, indien een zaak wordt voorgelegd aan de rechter, door de rechter.
Klopt het dat de honden meestal na enkele dagen worden teruggegeven om financiële redenen (de kosten van de opvang)?
Het Openbaar Ministerie of de rechter beslist wat er met de in beslag genomen honden moet gebeuren. In de meeste gevallen worden deze herplaatst.
Welke straffen kunnen de betreffende stropers tegemoet zien? Hoe wordt hier omgegaan met buitenlandse overtreders?
Het uitoefenen van de jacht met behulp van windhonden (ook wel lange honden genoemd) is bij wet verboden. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval – zoals de aard en de ernst van de overtreding, het gedrag van de overtreder en de vraag of de overtreding gebeurt in een georganiseerd verband – kan het Openbaar Ministerie besluiten tot strafrechtelijke vervolging, waarbij ter terechtzitting een onvoorwaardelijke gevangenisstraf geëist kan worden. Het formeel-juridische karakter van wildstroperij kan zich uiten in de vorm van één of meerdere verschillende strafbare feiten, zoals het verbod om dieren te doden (strafbaar gesteld in Wet natuurbescherming). Het bepalen van de strafmaat hangt hiermee samen. Het is vervolgens aan de rechter om te bepalen welke strafmaat aan de betreffende stropers wordt opgelegd.
Voor strafbare feiten die begaan worden op Nederlands grondgebied geldt de Nederlandse rechtsmacht en zal vervolging conform nationale wetgeving plaatsvinden.
Signaleert u een toename van het aantal gevallen van stropen met lange honden en is er sprake van georganiseerde «wedstrijden»?
Een toename van het aantal gevallen van stropen met lange honden en van het organiseren van «wedstrijden» is mij niet bekend.
Is er een toename van het aantal gepakte stropers? Hoeveel waren dit er in 2016 en in de jaren daarvoor?
Er wordt geen centrale registratie bijgehouden van het aantal gepakte stropers. Omdat wildstroperij geen afzonderlijk in de wet opgenomen strafbaar feit is, zoals omschreven onder antwoord 4, worden stroperijdelicten niet apart geregistreerd in de registraties van politie en justitie. Er is daarom geen indicatie te geven over het aantal gepakte stropers. Een toename van het aantal gepakte stropers is mij niet bekend.
Onderschrijft u dat de handhaafcapaciteit krap is gezien de toename van incidenten (zoals stroperij / drugsafval) in het buitengebied?
De handhaafcapaciteit wordt door mij als voldoende beschouwd. Er is derhalve geen aanleiding op de handhaafcapaciteit in het buitengebied te intensiveren.
Bent u bereid een inspanning te leveren om de handhaafcapaciteit in het buitengebied te intensiveren?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht: “Magere score voor politie in de buurt” |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht: «Magere score politie in de buurt»?1
Ja.
Klopt het dat burgers nergens zo ontevreden zijn over het functioneren van de politie in hun buurt als in Zuid-Limburg? Zo nee, waarom niet?
Uit de cijfers van het CBS-onderzoek blijkt dat de tevredenheid over het totale functioneren van de politie door heel Nederland is gestegen, ook in Limburg. Zoals bij ieder vergelijkbaar onderzoek is er ook een regio waar de score relatief het laagst is. Het is correct dat in de uitkomsten van dit onderzoek dat voor de regio Zuid-Limburg het geval is.
Denkt u net als de CBS-onderzoeker die wordt genoemd in het artikel, dat het te maken heeft met ervaren overlast zoals drugstoerisme en -criminaliteit? Zo nee, waarom niet?
De CBS-onderzoeker geeft in het artikel aan geen eenduidige verklaring voor de scores in Limburg te hebben. De analyse geeft inzicht in de tevredenheid van burgers over het totale functioneren van de politie, die gemiddeld genomen is toegenomen. Uit de uitkomsten is echter niet op te maken wat maakt dat de ene regio hoger scoort dan de andere.
Wordt dit soort criminaliteit wel effectief aangepakt aangezien het percentage tevreden mensen in die regio’s lager ligt dan het landelijk gemiddelde en het percentage in politieregio Maastricht/Sittard-Geleen zelfs een daling laat zien?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer wordt in die regio’s eindelijk eens het juiste aantal wijkagenten ingezet?
Zoals uw Kamer in november jl. is geïnformeerd,2 is het de opdracht van de korpschef voor eind 2017 een bezetting van de wijkagentenfunctie van 97% te realiseren. Daarnaast wordt de gebiedsgebonden politiezorg versterkt en is er altijd een aanspreekpunt voor zowel de burger als het lokaal gezag.
Welke maatregelen gaat u nemen om de tevredenheidsscore over de politie in deze regio’s omhoog te krijgen?
Dienstverlening waarbij de burger centraal staat is van groot belang voor het vertrouwen van de samenleving in de politie. De toegankelijkheid van de politie staat daarbij voorop. Naast zichtbare aanwezigheid zet de politie hierop in door via andere kanalen met de burger in contact te treden. Op die manier sluit de dienstverlening van de politie beter aan bij de moderne tijd.3 Het is goed om te zien dat de tevredenheid aan het toenemen is.
De knelpunten bij het afpakken van crimineel vermogen |
|
Michiel van Nispen |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat een financieel rechercheur de noodklok luidt over het afpakken van crimineel vermogen?1 Bent u bereid hierop te reageren en een afschrift van deze reactie ook aan de Tweede Kamer te doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Het beeld dat het bericht oproept dat het in Nederland slecht is gesteld met het afpakken van crimineel vermogen herken ik niet.
In het bericht wordt op drie aspecten ingegaan: 1) buitenlands crimineel vermogen en de rechtshulp in strafzaken; 2) het zicht op witwasrisico’s en crimineel vermogen; en 3) de samenwerking tussen het Openbaar Ministerie (OM) en de Belastingdienst bij het afpakken van crimineel vermogen.
Nederland heeft een uitgebreid wettelijk instrumentarium om crimineel vermogen af te kunnen pakken en loopt daarbij (soms ver) vooruit op de meeste landen binnen en vooral ook buiten Europa. Dit kent ook zijn beperkingen, in die zin dat sommige instrumenten in het buitenland niet worden erkend en dus in de gevallen van in het buitenland gestald vermogen niet kunnen worden ingezet. Nederland zet zich dan ook actief in om verdergaande wederzijdse erkenning van confiscatiemogelijkheden binnen Europa te bewerkstelligen. Ten aanzien van de inspanningen om de samenwerking buiten Europa verder te versterken heb ik uw Kamer bij het Algemeen Overleg criminaliteitsbestrijding van 2 februari jl. toegezegd hierover vóór de zomer een Kamerbrief te sturen.
Met betrekking tot het in het bericht aangehaalde rapport van de Algemene Rekenkamer uit 2013, waarin is gesteld dat de Minister van Financiën en ik geen inzicht zouden hebben in de voornaamste witwasrisico’s, verwijs ik naar mijn reactie op de vragen die uw Kamer heeft gesteld naar aanleiding van dat rapport (Kamerstukken II, 2014/15, 31 477, nr. 8). In aanvulling daarop merk ik op dat het afgelopen jaar weer meer crimineel vermogen is afgepakt. Daarnaast zijn er meerdere analyses beschikbaar, of zullen op korte termijn beschikbaar zijn, die inzicht geven in witwasrisico’s en de hoogte van het crimineel vermogen. Ik noem het Nationaal Dreigingsbeeld georganiseerde criminaliteit dat voor de zomer van 2017 zal verschijnen en de analyses van de Financial Intelligence Unit (FIU). Tot slot wordt, in opdracht van de Minister van Financiën en mijzelf, door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum onderzoek gedaan naar de aard en omvang van witwassen en wordt een National Risk Assessment uitgevoerd. Ten aanzien van het derde punt verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Zijn er, sinds de «onvoldoende» van de commissie-Oosting voor het nieuwe protocol aanmelding en afdoening van fiscale delicten en delicten op het gebied van douane en toeslagen (AAFD), nog verbeteringen aan dat protocol en dus de samenwerking tussen de Belastingdienst en het openbaar ministerie aangebracht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke zijn dat en is al duidelijk of deze effect hebben?
In de brief van mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer van 16 december 20162 is gemeld hoe is omgegaan met de aanbevelingen van de commissie Oosting. Ook dit punt, het protocol aanmelding en afdoening van fiscale delicten en delicten op het gebied van douane en toeslagen (Protocol AAFD), is in die brief behandeld. De commissie was van mening dat het toepassingsbereik van het Protocol AAFD onduidelijk is. Zoals in die brief is uiteengezet is die onduidelijkheid beëindigd door in de Aanwijzing afpakken, die op 1 januari 2017 in werking is getreden, en de bijbehorende interne OM Instructie voor te schrijven dat het voornemen van het OM tot het aangaan van een schikking of het aanbieden van een transactie, moet worden gemeld aan de Belastingdienst bij schikkingen en transacties van € 5.000 tot € 100.000, dan wel dat daarover moet worden afgestemd tussen het OM en de Belastingdienst bij schikkingen en transacties van € 100.000 of meer. Ook moet in het dossier worden vastgelegd dat deze melding of afstemming heeft plaatsgevonden. Hiermee wordt het melden aan dan wel afstemmen met de Belastingdienst generiek verplicht gesteld.
Verder is in de beantwoording van de door uw Kamer gestelde Kamervragen over de samenwerking tussen de Belastingdienst en het OM bij het afpakken van crimineel vermogen op 21 november 20163 aangegeven dat het OM en de Belastingdienst met elkaar in gesprek blijven om elkaars mogelijkheden bij het afpakken van crimineel verkregen vermogen respectievelijk het innen van de belastingschuld zo goed mogelijk te benutten. Zo heeft er eind maart 2017 een bijeenkomst plaatsgevonden tussen landelijke en regionale vertegenwoordigers van het OM en de Belastingdienst, waarbij de kansen en ervaringen die regionaal worden opgedaan alsmede het nader informeren over elkaars mogelijkheden en onmogelijkheden zijn besproken. Medio mei zal een landelijke werkgroep, bestaande uit vertegenwoordigers van het OM en de Belastingdienst, de verbeterpunten die tijdens de bijeenkomst aan de orde zijn gekomen nader beoordelen op werkbaarheid teneinde de samenwerking effectiever en efficiënter te maken.
Wat is uw reactie op de ervaring van de financieel rechercheur dat de samenwerking tussen de Belastingdienst en het openbaar ministerie op het gebied van afpakken van crimineel verkregen vermogen nog steeds onvoldoende is? Kunt u daarbij ook aangeven wat u vindt van zijn suggestie om deze samenwerking structureel te maken?
Zoals in de beantwoording van de door uw Kamer gestelde Kamervragen in november 20164 aangegeven, heb ik niet het beeld dat het OM en de Belastingdienst onvoldoende doen om de samenwerking op dit terrein te bevorderen. Ik wijs in dit verband ook op de bijeenkomsten genoemd in het antwoord op vraag 2.
Erkent u dat rechercheurs meer ruimte zouden moeten krijgen voor het rechercheren naar onderliggende witwasprocessen en witwasstructuren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen koppelt u hieraan?
Het is belangrijk dat onderzoek wordt gedaan naar onderliggende witwasprocessen en witwasstructuren. De bestrijding van witwassen is ook één van de prioriteiten in de Veiligheidsagenda. Het verbeteren van het financieel rechercheren binnen de Nationale Politie heeft de aandacht van de korpsleiding en krijgt inhoud middels instroom van hoger opgeleide specialisten.
Herkent en erkent u de problemen die financieel rechercheurs ondervinden als zij te maken krijgen met criminelen die gebruikmaken van bankrekeningen in landen waar een bankgeheim is of waarmee geen rechtshulpverdrag is afgesproken? Hoe wordt hier in Nederland mee omgegaan?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 1 en de brief die op dit punt is toegezegd.
Wat is uw reactie op de beschrijving van verschillende manieren die via het buitenland ter beschikking staan aan criminelen om crimineel verkregen vermogen weg te sluizen en wit te wassen?2 Wat doet en kan Nederland hier op dit moment tegen betekenen? Welke knelpunten worden daarbij ervaren en hoe worden of kunnen deze worden opgelost?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 1 ten aanzien van de problematiek van buitenlands crimineel vermogen en de internationale rechtshulp in strafzaken. Zoals ik in het antwoord reeds heb vermeld, zal ik in de door mij toegezegde brief ingaan op inspanningen om met name de samenwerking tussen jurisdicties buiten Europa verder te versterken.
In hoeverre klopt het dat de Nederlandse politie geen informatie over criminele cliënten van notarissen of advocaten krijgt wegens het verschoningsrecht? Is dit ook onderwerp van gesprek tussen advocaten, notarissen en het openbaar ministerie?
Over de werking van het verschoningsrecht, de verhouding met het opsporingsbelang en de ontwikkelingen op dit terrein verwijs ik naar de brief van mijn voorganger aan uw Kamer van 24 november 2015.6
Klopt het dat de relatief lange doorlooptijden van rechtshulpverzoeken ervoor zorgen dat het rechercheren van buitenlandse geldstromen extra wordt bemoeilijkt? Hoe wordt hiermee omgegaan?
Het is geen geheim dat strafrechtelijke onderzoeken buiten de eigen jurisdictie de nodige moeilijkheden met zich mee kunnen brengen. Met het ene land verloopt de samenwerking makkelijker dan met het andere. Dat is van meerdere factoren afhankelijk, zoals de stand van de wetgeving in het andere land en de mate waarin rechtssystemen op elkaar aansluiten. Het zal per zaak verschillen hoe hiermee wordt omgegaan. In de praktijk zijn de nodige (informele) netwerken opgericht die tot doel hebben het formele rechtshulpverkeer te bespoedigen. Ik wijs op het internationale CARIN netwerk voor ontnemingsdeskundigen, het Asset Recovery Office netwerk, het FIU.Net en Egmont Secure Web. Daarbij spelen ook instanties als Europol, Interpol, Sirene en Liaison Officers in het buitenland en in Nederland, evenals centrale autoriteiten voor internationale rechtshulp, een belangrijke rol.
De verkoop van lockpick guns |
|
Ronald van Raak |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Deelt u de zorgen dat inbrekers op internet eenvoudig en voor een zacht prijsje apparaten kunnen kopen waarmee ze gemakkelijk sloten kunnen openen?1
Ik ben bekend met het online aanbod en deel de zorgen over het malafide gebruik van dit soort apparatuur.
Hoe rijmt u de verkoop op internet van dit soort apparaten met de overheidscampagne voor inbraakpreventie, die burgers juist moet wapenen tegen inbrekers?2
De campagne heeft tot doel om burgers alert te maken op de risico’s en hen aan te sporen om preventieve maatregelen te nemen om een woninginbraak te voorkomen. Hierbij is het Politie Keurmerk Veilig Wonen (PKVW) een belangrijk middel. Het PKVW werkt vanuit een totaalconcept om nieuwe inbraakmethoden preventief tegen te gaan, door onder andere verlichting bij de voordeur en achterdeur te adviseren, bewoners te informeren over organisatorische maatregelen (zoals waardevolle spullen uit het zicht plaatsen) en hang- en sluitwerk te certificeren.
Bent u bereid de vrije verkoop van dit soort apparaten voor inbrekers te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Huidige wetgeving biedt voldoende mogelijkheden om de voorbereiding van een woninginbraak, waarbij gebruik gemaakt wordt van dit soort apparatuur, te sanctioneren. In de model APV is het vervoer van inbrekerswerktuig op een openbare plaats strafbaar gesteld (art. 2:44 i.c.m. art. 6:1). Binnen het strafrecht kan de politie handhaven middels de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen van woninginbraken (art. 446/311 WvSR). Voor de volledigheid wil ik u wijzen op de aanscherping van de richtlijn voor strafvordering inbraak/insluiping in woning uit 2015. Tevens heeft mijn voorganger uw Kamer toegezegd een wetsvoorstel voor te bereiden3, waardoor voorbereidingshandelingen op een woninginbraak ook buiten de voor de nachtrust bestemde uren strafbaar worden.
De bevoegdheid van de burgemeester om een huis te sluiten |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Huis Bandidosbaas ten onrechte gesloten»?1
Ja.
Deelt u de mening dat indien een woning vanwege de bewoning daarvan tot een onveilige situatie of verstoring van de openbare orde kan leiden, die woning dan gesloten zou moeten kunnen worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De incidenten die in 2014 in de gemeente Echt-Susteren plaatsvonden, hebben geleid tot een ernstige verstoring van de openbare orde. Er was sprake van het gooien van explosieven naar de woning van de president van een afdeling van Bandidos waardoor schade in de omgeving werd aangericht. De burgemeester heeft alle mogelijke middelen willen inzetten om dergelijke incidenten tegen te gaan en verdere incidenten te voorkomen om zo de omwonenden en ook passanten te beschermen. Ik waardeer de inzet van de burgemeester. Dit heb ik met hem besproken.
Verstoring van de openbare orde kan met verschillende instrumenten worden bestreden. Van de burgemeester begreep ik dat hij destijds diverse maatregelen heeft getroffen, zoals verkeersremmende maatregelen, het aanbrengen van extra straatverlichting, het mogelijk maken van preventief fouilleren en inzet van extra politiesurveillance. Daarnaast heeft de burgemeester op basis van artikel 174a Gemeentewet de bevoegdheid om de betreffende woning te sluiten als gedragingen in de woning ernstige overlast veroorzaken in de omliggende openbare ruimte en bij omwonenden. Van deze bevoegdheid heeft de burgemeester in het onderhavige geval gebruik gemaakt.
De verstoring van de openbare orde in deze casus leverde echter naar het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geen bevoegdheid van de burgemeester op tot toepassing van artikel 174a van de Gemeentewet: het bewonen van een woning door een bepaald persoon of een persoon met een bepaalde positie kan niet worden gezien als een gedraging zoals bedoeld in artikel 174a van de Gemeentewet.2
De bevoegdheid om een woning te sluiten is een ingrijpende bevoegdheid die het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het eigendomsrecht beperkt. Het ingrijpende karakter van een woningsluiting in relatie tot de fundamentele rechten van het Europees verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) alsmede de Grondwet, maakt dat de ruimte van de bevoegdheid om een woning te sluiten beperkt is. Zo zijn veel van de voorwaarden die de bestuursrechter stelt aan de toepassing van artikel 174a Gemeentewet terug te voeren op de rechtspraak over het EVRM. De Grondwet en verdragen staan woningsluiting niet op voorhand in de weg, mits voorzien van een expliciete (formeel-)wettelijke grondslag, ook omdat omwonenden en passanten grondrechten hebben. Daarnaast moet voldoende aannemelijk zijn dat met de sluiting het beoogde doel wordt bereikt (en dat de bedreiging voor de veiligheid van omwonenden en passanten zich bijvoorbeeld niet verplaatst naar de nieuwe woonomgeving), dat het gevaar niet kan worden bestreden met minder ingrijpende maatregelen en dat de sluiting geen buitensporige individuele last (excessive individual burden) mag vormen voor de betrokken burger. Dit impliceert dat (ook) altijd andere maatregelen overwogen en toegepast moeten worden, voordat tot woningsluiting kan worden overgegaan.
Ik constateer dat de burgemeester van Echt-Susteren in het voorliggende geval ook andere maatregelen heeft toegepast om de openbare orde te handhaven. Het wettelijk stelsel biedt hiervoor voldoende mogelijkheden.
Deelt u de mening van de burgemeester van Echt-Susteren dat de wet niet voldoet om een veilige situatie te creëren? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u zich de teleurstelling van de burgemeester van Echt-Susteren voorstellen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het huidige wettelijk kader tekortschiet als het gaat om de bevoegdheid van de burgemeester om vanwege verstoring van de openbare orde een woning te kunnen sluiten? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de wet zodanig moet worden aangepast dat voortaan ook gevaar of verstoring van de openbare die ontstaat door de bewoning van een pand aanleiding tot sluiting van die woning moet kunnen zijn? Zo ja, gaat u dan een wetswijziging daartoe voorstellen? Zo nee, waarom niet?
Uit mijn antwoorden op vraag 2 t/m 5 blijkt dat ik naar aanleiding van deze casus geen wetswijziging overweeg.
Verhandelbare spionagesoftware en de persoonlijke levenssfeer |
|
Sven Koopmans (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Geavanceerde spionagesoftware duikt ook bij Android op»?1
Ja.
Is u bekend of spionagesoftware verhandeld wordt door private partijen voor de Nederlandse markt? Zo ja, hoe gebeurt dit?
Ik ben ermee bekend dat er private partijen zijn die apparatuur/software verkopen die ook voor spionagedoeleinden gebruikt kan worden. Zolang die middelen en diensten niet bij wet of enig ander voorschrift verboden zijn, kan daar echter niet strafrechtelijk tegen worden opgetreden. Zoals gezegd kennen veel producten zowel een legale als een illegale toepassing en zijn daardoor niet eenvoudig bij wet te verbieden. Denk aan de analogie van parental-control-software, die voor legale en illegale doelen valt aan te wenden.
Is u bekend of spionagesoftware in Nederland door private partijen wordt ingezet om (andere) burgers, bedrijven en de overheid te bespioneren? Zo ja, hoe gebeurt dit?
Het is algemeen bekend dat private partijen, zoals bedrijven, ook in sommige gevallen aan bedrijfsspionage doen. In de gevallen dat zij daarbij strafrechtelijke normen overtreden, zoals het verbod op het plegen van computervredebreuk, kan dit leiden tot een aangifte van het bespioneerde bedrijf.
Er zijn slechts zeer weinig aangiftes bekend waarin sprake was van de inzet van software waarmee wederrechtelijk informatie van gebruikers van computers werd afgevangen ten behoeve van (economische) spionagedoeleinden die werd ingezet door een andere private partij. Anderzijds is wel bekend dat de software waarmee dit mogelijk is (bijvoorbeeld keyloggers, software om wachtwoorden te verzamelen, remote access tools) steeds eenvoudiger beschikbaar komt voor gebruikers die deze software voor diverse doeleinden willen inzetten. Deze software en in sommige gevallen zelfs het hacken van het potentiele slachtoffer, wordt aangeboden als «cybercrime as a service».
In Nederland wordt onder leiding van het Openbaar Ministerie steeds vaker strafrechtelijk onderzoek gedaan naar cybercrime. In die onderzoeken is in de meeste gevallen niet allereerst bedrijfsspionage, maar financieel gewin het oogmerk. Middelen die daartoe worden gebruikt zijn onder meer het afpersen van bedrijven, het wegsluizen van gelden door rekeningnummers van crediteuren te wijzigen of het versleutelen van bestanden en vervolgens geld eisen om die bestanden weer beschikbaar te maken.
Bent u tevreden met het huidige toezicht op «spyshops» en andere private (internet-)verkooppunten van spionagemiddelen?
Bij een vermoeden of verdenking van een strafbaar feit kunnen politie en het openbaar ministerie strafrechtelijk handhaven. In het kader van een bestuurlijk signaal van het RIEC Amsterdam Amstelland over spyshops wordt dit voorjaar door mijn ambtenaren een expertsessie georganiseerd met medewerkers van politie, OM, RIECs, LIEC, gemeenten en het departement zelf om te bezien of extra mogelijkheden voor handhaving wenselijk en mogelijk zijn.
Bent u bereid u maximaal in te zetten om te zorgen dat de persoonlijke levenssfeer van burgers zo goed mogelijk wordt beschermd tegen het gebruik van spionagesoftware en soortgelijke middelen door private partijen? Zo ja, wat kunt u hier concreet nog meer tegen doen?
Het Kabinet investeert in samenwerking met de private sector in nationale trajecten die specifiek gericht zijn op de ontwikkeling van preventieve maatregelen, zoals veilige hard- en software, veilige standaarden, abuse-bestrijding. Daarnaast zet het kabinet in op het verhogen van de awareness bij burgers en bedrijven met instrumenten als veiliginternetten.nl en Alert Online.
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 2. Voorts wordt per 25 mei 2018 de algemene verordening gegevensbescherming (AVG) van toepassing. Dat betekent dat er vanaf die datum dezelfde privacywetgeving geldt in de hele Europese Unie (EU). De Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) geldt dan niet meer. De AVG zorgt onder meer voor versterking en uitbreiding van privacyrechten; meer verantwoordelijkheden voor organisaties en dezelfde, stevige bevoegdheden voor alle Europese privacytoezichthouders.
Welke mate van zekerheid aangaande spionagesoftware kunt u bieden aan gebruikers van smartphones en vergelijkbare apparaten zoals smart-TVs?
Ik kan die zekerheid niet bieden. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 5.
Ziet u een behoefte aan additionele instrumenten om de persoonlijke levenssfeer te beschermen tegen gebruik van spionagesofware en soortgelijke middelen door private partijen?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 5.
Het aftreden van de directeur van het Nederlands Forensisch Instituut |
|
Michiel van Nispen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u uiteenzetten wat de tussentijdse resultaten inhouden die mondeling zijn medegedeeld en gepresenteerd aan de medewerkers, de directieraad van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI), de ondernemingsraad, de secretaris-generaal en de directeur-generaal Rechtspleging en Rechtshandhaving van uw ministerie? Zo nee, waarom niet?1
In opdracht van de algemeen directeur en de ondernemingsraad van het NFI wordt een cultuuronderzoek uitgevoerd. De mondelinge mededeling betrof de hoofdlijn van de tussenresultaten van het onderzoek. Het onderzoek is derhalve nog niet afgerond. Zodra het eindrapport gereed is, zal ik u hierover nader informeren. Het eindrapport wordt naar verwachting medio mei afgerond.
In hoeverre gaan u en het NFI al aan de slag gegaan met deze tussentijdse resultaten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Conform de afspraak die hierover tussen bestuurder en de ondernemingsraad is gemaakt, worden de bevindingen uit de eerste fase van het onderzoek nu in de tweede fase nader geduid en vinden er gesprekken met medewerkers plaats.
Op welke gronden heeft de algemeen directeur van het NFI besloten op te stappen? Hoe is deze besluitvorming tot stand gekomen?
De algemeen directeur heeft op basis van persoonlijke afwegingen er zelf voor gekozen het NFI voluit de ruimte te geven voor de noodzakelijke vernieuwingsstappen die voortkomen uit het cultuuronderzoek.
Waarom heeft uw ministerie gevraagd of de algemeen directeur met vol mandaat aan kan blijven tot het moment dat er een opvolger is gevonden? Is deze situatie wel houdbaar gezien de omstandigheden en de vertrouwensbreuk tussen de directeur en het personeel?2
De algemeen directeur had en heeft het volledig mandaat. Ik heb geen reden om aan te nemen dat het niet houdbaar is dat de algemeen directeur voorlopig aan blijft in afwachting van zijn opvolger.
Kunt u aangeven wat bedoeld wordt als wordt gesteld dat veel inkoop onrechtmatig heeft plaatsgevonden?
In 2016 is een substantieel deel van de uitgaven onrechtmatig geweest bij het NFI. Zo is het niet volgen van de juiste aanbestedingsprocedure, het gebruik maken van een verlopen contract, het niet gebruik maken van een bestaande overeenkomst, onvolledige inkoopdossiers of het niet aanwezig zijn van ondertekende documenten aangemerkt als onrechtmatig.
Klopt het dat er in eerste instantie personeel bij het Inkoopteam overtollig is verklaard en dus is ontslagen? Was dat achteraf gezien wel verstandig, aangezien nu weer is besloten om het Inkoopteam te versterken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor de zomer van 2014 bestond het beeld bij het NFI dat het Inkoopteam beperkt kon worden ingekrompen onder aanname dat het (toen nog op te richten) Inkoop Uitvoerings Centrum (IUC) bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie een aantal inkooptaken zou overnemen. Om deze reden zijn in de reorganisatie twee medewerkers overtollig verklaard. Deze medewerkers zijn overigens niet ontslagen, anders dan in de vraagstelling verondersteld wordt.
Bij de feitelijke implementatie van het IUC is gebleken dat er sprake is van een beperktere overdracht van taken. Inmiddels zijn maatregelen genomen, zoals het versterken van het inkoopteam, maar ook procesveranderingen binnen het NFI en communicatie hierover.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk en toereikend te beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Het achterblijven van het bestrijden van witwassen |
|
Renske Leijten , Michiel van Nispen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Nederland internationaal gezien achter blijft als het gaat om de bestrijding van witwasrisico’s?1 Wat zijn hier de oorzaken van?
Ik verwijs u in dit verband naar de antwoorden op vragen 1, 3 en 8 van het lid Nijboer over het bericht «Ons land «witwasrisico»» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1951).
Kunt u puntsgewijs reageren op de conclusies van de organisatie Transparency International en aangeven hoe Nederland hiermee aan de slag gaat of mee aan de slag is? Kunt u daarbij ook aangeven op welke manier daar invulling aan wordt of zal worden gegeven?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de uitspraak van één van opstellers van het rapport, de heer Streiff, namelijk dat financieel dienstverleners in Nederland klantonderzoek nog onvoldoende serieus nemen? Wat zijn daar de redenen van?
Voor een toelichting op de verplichting voor banken en andere financiële ondernemingen om cliëntenonderzoek te verrichten, wordt in de eerste plaats verwezen naar de beantwoording van vraag 2 van het lid Nijboer over het bericht «Ons land «witwasrisico»».
Financiële ondernemingen moeten hun bedrijfsvoering, procedures en processen zodanig inrichten dat deze zijn afgestemd op de risico’s verbonden aan hun dienstverlening, op een type cliënt en op de individuele cliënt, een product en op de locatie van de cliënt of dienstverlening. Dat vergt een individuele, periodieke risicoanalyse van de instellingen. Daardoor wordt de risicogebaseerde benadering door instellingen onder omstandigheden als gecompliceerd ervaren.
Tegelijkertijd wordt een risicogebaseerde aanpak in het voorkomen van het gebruik van het financieel stelsel voor witwassen en financieren van terrorisme wereldwijd als het meest effectief en efficiënt beschouwd. De risicogebaseerde aanpak volgt uit de aanbevelingen van de Financial Action Task Force (FATF) en komt ook in de Europese anti-witwasrichtlijnen nadrukkelijk tot uitdrukking. Bovendien biedt de risicogebaseerde aanpak instellingen de ruimte om in geval van lager risico met minder verregaande maatregelen te volstaan.
De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) houden toezicht op de naleving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) door banken en andere financiële ondernemingen en dienstverleners. In dit kader wordt doorlopend aandacht gevraagd voor de naleving van de verplichtingen uit de Wwft, onder meer door middel van voorlichting, leidraden, guidance en factsheets. Zo heeft DNB «good practices» gepubliceerd met betrekking tot de systematische analyse van integriteitsrisico’s, waaronder de risico’s op witwassen en financieren van terrorisme, die door de onder DNB toezicht staande financiële ondernemingen moet worden uitgevoerd.2
In de uitoefening van het toezicht worden met enige regelmaat tekortkomingen in de naleving van de Wwft door banken en andere financiële ondernemingen geconstateerd. Hoewel de naleving van de Wwft nog aandacht en verbetering behoeft, wordt de algemene constatering dat financiële instellingen in Nederland het cliëntenonderzoek onvoldoende serieus nemen, niet gedeeld.
Zal er onderzoek worden gedaan naar de misstanden bij ING om te achterhalen hoe dit heeft kunnen gebeuren en wat nodig is om dergelijke situaties te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
DNB houdt toezicht op ING en heeft aangegeven alle relevante signalen in haar toezicht te betrekken en nader onderzoek te verrichten en maatregelen te treffen daar waar dat nodig is. In verband met de wettelijke geheimhoudingsplicht kan DNB geen verdere uitspraken doen over individuele instellingen onder haar toezicht.
Welke trends vallen waar te nemen wanneer het gaat om transacties met door corruptie verkregen gelden en/of witwassen? Is het aantal situaties de afgelopen jaren toe- of afgenomen?
Een duidelijke trend die valt waar te nemen als het gaat om transacties met door corruptie verkregen gelden of andere transacties die verband houden met witwassen, is de toenemende internationale context waarbinnen de diverse vormen van criminaliteit zich voordoen. Navraag bij de FIOD leert dat zowel corruptie, als witwassen steeds vaker grensoverschrijdend plaatsvinden. Op Europees niveau is hier dan ook rekening mee gehouden, waaronder bij het vaststellen van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn. Zo voorziet deze richtlijn in aanvullende bepalingen met betrekking tot samenwerking en informatie-uitwisseling tussen de Financiële inlichtingen eenheden (FIU’s) van de verschillende lidstaten.
Een andere trend betreft de rol die technologische ontwikkelingen spelen bij transacties met door corruptie verkregen gelden en witwassen. In het richtlijnvoorstel van de Europese Commissie dat strekt tot wijziging van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn3 wordt dit nadrukkelijk geadresseerd. Zo beoogt dit richtlijnvoorstel platforms voor het omwisselen van virtuele valuta en zogenaamde «wallet providers» binnen de reikwijdte van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn te brengen. Ook is voorgesteld de verplichtingen voor het verrichten van cliëntenonderzoek in het geval gebruik wordt gemaakt van bepaalde prepaid betaalmiddelen aan te scherpen.
Het snel kunnen inspelen op trends is cruciaal voor de bestrijding van witwassen en andere vormen van criminaliteit. In Nederland gebeurt dit onder meer binnen het Financieel Expertisecentrum (FEC). Binnen dit samenwerkingsverband werken de Financiële inlichtingen eenheid (ook wel Financial Intelligence Unit, FIU-Nederland), de AFM en DNB samen met de FIOD, het Openbaar Ministerie, de Belastingdienst en de Nationale Politie om de integriteit van de financiële sector te versterken.
Deelt u de mening van hoogleraar Koelewijn dat het lastig is voor financiële instellingen om goed onderzoek te doen? Zo ja, hoe komt dat en wat gaat u daaraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke effecten zijn waar te nemen na maatregelen die genomen zijn naar aanleiding van de Panama Papers en intrekken van vergunningen van trustkantoren?
De Wwft-toezichthouders hebben de signalen die naar voren kwamen uit de berichtgeving rond de Panama Papers betrokken bij de uitvoering van hun toezicht. Op basis van de openbaar gemaakte gegevens is door hen (data)onderzoek verricht en is in een aantal gevallen handhavend opgetreden. Ook zijn aangiften gedaan bij het OM. Daarnaast heeft DNB enkele vergunningen van trustkantoren ingetrokken.
Navraag bij DNB leert dat zestig trustkantoren in de afgelopen drie jaar hun vergunning bij DNB hebben ingeleverd. DNB constateert dan ook dat de aanscherping van het toezicht op trustkantoren ertoe heeft geleid dat trustkantoren vaker hun dienstverlening beëindigen, dan wel hun zaken versneld op orde brengen.
DNB is voorts een themaonderzoek gestart naar agressieve belastingplanning en klantanonimiteit. Daarbij doet DNB onderzoek naar de betrokkenheid van financiële instellingen bij het faciliteren van financiële constructies die de zichtbaarheid van klanten voor overheidsinstanties kunnen belemmeren. DNB verwacht van financiële instellingen dat zij in hun beoordeling van de risico’s verbonden aan een individuele cliënt oog hebben voor de problematiek die in de Panama Papers naar voren is gekomen. De uitkomsten van dit themaonderzoek zullen later dit jaar gepubliceerd worden.
Wat is uw opvatting over de suggestie om het vrije verkeer van kapitaal al dan niet tijdelijk aan banden te leggen wanneer er sprake is van door corruptie verkregen geld en/of witwassen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Beperkingen van het vrij verkeer in kapitaal zijn slechts bij uitzondering mogelijk. Aan de mogelijkheid van grensoverschrijdende investeringen en beleggingen, alsmede grensoverschrijdend betalingsverkeer, wordt groot belang gehecht. Desalniettemin is het op basis van bestaande (Europese) wet- en regelgeving reeds mogelijk om te voorzien in maatregelen als confiscatie en beslaglegging, wanneer er sprake is van corruptie of witwassen.
Is het wettelijk verboden voor financiële instellingen om hun medewerking te verlenen aan transacties waarbij hoogstwaarschijnlijk sprake is van corruptie en/of witwassen? Zo nee, waarom niet?
Indien een instelling het Wwft cliëntenonderzoek niet naar behoren heeft kunnen verrichten, is het verboden om een zakelijke relatie aan te gaan met een cliënt of een incidentele transactie te verrichten ten behoeve van een cliënt. Een transactie mag in geen geval plaatsvinden als daarmee een strafbaar feit wordt begaan of gefaciliteerd. DNB en de AFM beoordelen in de uitoefening van hun toezicht of financiële ondernemingen deze wettelijke verplichtingen naleven en zij kunnen tegen overtreding bestuursrechtelijk optreden. Het Openbaar Ministerie kan daarnaast strafrechtelijk optreden.
Op welke manier zal volgens u het ultimate beneficial owners (UBO)-register bijdragen aan het wegnemen van witwasrisico’s?
Het verhullen van de werkelijke aard of herkomst van opbrengsten die uit enig misdrijf zijn verkregen is ernstig ontwrichtend voor de samenleving. Bekend is dat personen die betrokken zijn bij witwassen vaak gebruik maken van juridische structuren om buiten het zicht van onder meer de autoriteiten te blijven en ongestoord van het wederrechtelijk verkregen vermogen te kunnen genieten. Het is dan ook van groot maatschappelijk belang dat daders van witwassen hun identiteit niet verborgen kunnen houden achter verhullende juridische structuren. Het op grond van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn door Nederland verplicht te houden UBO-register is bedoeld om inzichtelijk te maken wie de uiteindelijk belanghebbenden (UBO’s) zijn van ondernemingen en rechtspersonen die in Nederland zijn opgericht. Het UBO-register zal naar verwachting een waardevolle bijdrage kunnen leveren aan het bereiken van meer transparantie over UBO’s van ondernemingen en rechtspersonen. Zodoende wordt beoogd de integriteit van het financieel stelsel te beschermen tegen witwassen en alle daarmee verband houdende basisdelicten zoals corruptie, fiscale misdrijven en fraude, alsook tegen het financieren van terrorisme.
Welke rol ziet u weggelegd voor een centraal aandeelhoudersregister zoals beschreven in de initiatiefnota «Het centraal aandeelhoudersregister in de strijd tegen witwassen»?2
Een centraal aandeelhoudersregister is bedoeld om bij te dragen aan de transparantie van informatie over wie als aandeelhouders aan BV’s en niet-beursgenoteerde NV’s zijn verbonden. Die informatie biedt aanknopingspunten voor nader onderzoek bij een verdenking van malafide transacties. Het kabinet heeft reeds opgemerkt dat dit een voordeel is.5
Kunt u een laatste stand van zaken geven van de uitvoering van de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer in het rapport «Bestrijden witwassen: stand van zaken 2013», waaruit toen al is gebleken dat er geen zicht was op de risico’s en de resultaten? Welke successen zijn daarna geboekt? Welke knelpunten worden nog ervaren en wat wordt daaraan gedaan?3
Sinds 2013 zijn verschillende initiatieven genomen om het inzicht in de risico’s op witwassen, alsmede de resultaten van het voorkomen daarvan, te vergroten. Zo is in oktober 2015 een eerste beleidsmonitor witwassen opgeleverd met betrekking tot de resultaten over de periode 2010–2013. Uw Kamer heeft deze monitor ontvangen, alsook de beleidsreactie daarop.7 Daarnaast zal dit jaar een eerste nationale risicoanalyse worden opgeleverd. Een tweede nationale risicoanalyse zal daarop volgen. Ook wordt momenteel een tweede beleidsmonitor uitgevoerd met betrekking tot de periode 2013–2016, die naar verwachting eind 2017 zal worden afgerond. Een derde beleidsmonitor zal over twee jaar volgen. Tevens zal dit jaar de nationale dreigingsbeeldanalyse worden uitgebracht waar ook het onderwerp witwassen aan de orde zal komen. Uw Kamer zal over al deze rapporten en de opvolging ervan worden geïnformeerd.
De vondst van een dood en ernstig verwaarloosd paard in Deurne (Noord-Brabant) |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht op Animals Today over een dood en ernstig verwaarloosd paard dat aangetroffen is op het terrein van een beruchte Brabantse familie, waarvan diverse leden eerder voor dierenverwaarlozing en -mishandeling veroordeeld zijn tot gevangenisstraf, werkstraf en boetes?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat – als de berichten over deze familie juist zijn – dit niet over incidentele overtredingen gaat, maar over structurele misdrijven? Zo nee, waarom niet?
Het oordeel over de geschiktheid van deze houder(s) om dieren te houden en een kwalificatie van de feiten is aan de rechter.
Vindt u het verantwoord dat deze familie op haar terrein weer een twintigtal paarden en verschillende honden houdt?
Zie antwoord vraag 2.
Worden de gezondheid en het welzijn van de dieren die de betreffende familie houdt, gemonitord door de overheid? Zo ja, op welke wijze, met welke frequentie en door welke dienst gebeurt dat? Zo niet, waarom niet?
Op grond van de Wet Dieren zijn houders van dieren voor wat betreft de naleving van de regelgeving op het gebied van dierenwelzijn onderworpen aan het toezicht van de relevante toezichthouders de NVWA, de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) en in voorkomende gevallen de Politie. Signalen van de mogelijke overtreding van de wet- en regelgeving op het gebied van dierenwelzijn worden onderzocht door voornoemde instanties. Dat is ook in dit geval gebeurd.
Afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval worden houders van dieren vaker of minder vaak gecontroleerd of vinden hercontroles plaats. Dit kan leiden tot bestuursrechtelijke herstelmaatregelen, al dan niet in combinatie met een proces-verbaal. Ik doe in het belang van het toezicht geen mededelingen over het aantal controlebezoeken dat aan individuele houders is gebracht.
Deelt u de mening dat een houdverbod als zelfstandige strafmaatregel bij kan dragen aan het voorkomen van stelselmatige dierenmishandeling en -verwaarlozing door notoire dierenbeulen? Zo nee, waarom niet?
Een houdverbod als zelfstandige maatregel kan bijdragen aan het voorkomen van dierenmishandeling en -verwaarlozing. Of een houdverbod als zelfstandige maatregel een passende sanctie is en meer in het bijzonder of het herhaling kan voorkomen, hangt af van de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte. In de contourenbief over de invulling van het houdverbod als zelfstandige maatregel wordt hierop nader ingegaan. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 6.
Wat is de reden voor het herhaalde uitstel van de contourenbrief over het houdverbod als zelfstandige maatregel, aangezien deze brief aanvankelijk was aangekondigd voor het najaar van 20163 en later voor eind maart 2017?4 Binnen welke termijn kan de Kamer de bij vraag zes bedoelde contourenbrief tegemoet zien?
In antwoord op eerdere vragen van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, heb ik bij brief van 16 februari 20175 aangegeven dat ten behoeve van de contourenbrief ook onderzocht wordt welke andere (wets)wijzigingen, naast het voorstel voor een houdverbod als zelfstandige maatregel, noodzakelijk zijn voor effectieve (strafrechtelijke) interventie in geval van dierenwelzijnsovertredingen. Op dit moment vindt nog afstemming plaats met de uitvoeringsinstanties over de voorstellen. Ik infomeer uw Kamer voor het zomerreces.
Het bericht ‘Overheid moet oog hebben voor shariarecht’ |
|
Geert Wilders (PVV), Harm Beertema (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Overheid moet oog hebben voor goede delen van shariarecht»?1
Ja.
Welke organisatie(s) of land(en) financieren direct of indirect de betreffende leerstoel?
Het is een bijzondere leerstoel die gefinancierd wordt door de Faculteit Rechten van de Universiteit Maastricht.
Deelt u de mening dat een beetje sharia zal leiden tot steeds meer sharia, zoals het toestaan van polygamie, het trouwen met (zeer) jonge meisjes, genitale verminking bij vrouwen en het oproepen tot en gebruiken van geweld tegen Joden, christenen, homo’s en geloofsverlaters? Zo nee, waarom niet?
De eerbiediging van de rechten van burgers, waaronder gelijke behandeling, vrijheid van godsdienst en andere individuele vrijheidsrechten behoren tot de fundamentele principes van de Nederlandse rechtsstaat. Islamitische wetgeving buiten de kaders van onze Nederlandse rechtsorde wordt zodoende niet geaccepteerd.
Bent u bereid Nederland te beschermen tegen (invloeden van) de sharia? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
De Nederlandse regels van internationaal privaatrecht bepalen onder meer welk recht van toepassing is op een rechtsverhouding en of een in het buitenland tot stand gekomen rechtsfeit in Nederland moet worden erkend. De toepassing van buitenlands recht in Nederland en de erkenning van in het buitenland tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtsverhoudingen vinden echter altijd hun grens in de Nederlandse openbare orde. Dit betekent dat aan de bereidheid om onder omstandigheden buitenlands recht toe te passen een einde komt waar het buitenlandse recht in strijd komt met fundamentele beginselen van de Nederlandse rechtsorde. Dit heeft dan tot gevolg dat een vreemd voorschrift dat in strijd is met de Nederlandse openbare orde door de Nederlandse rechter buiten toepassing wordt gelaten. Hetzelfde geldt voor rechtsgeldig in het buitenland tot stand gekomen rechtsfeiten en rechtsverhoudingen die in strijd worden geacht met de Nederlandse openbare orde: deze worden in Nederland niet erkend. Onder de fundamentele beginselen van ons recht wordt onder meer begrepen het in artikel 1 van de Grondwet neergelegde beginsel van gelijke behandeling en verbod op discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook. En voorts bijvoorbeeld het in het Burgerlijk Wetboek neergelegde beginsel dat voor het aangaan van een huwelijk de vrije instemming van beide aanstaande echtgenoten noodzakelijk is en beide aanstaande echtgenoten de leeftijd van achttien jaar bereikt hebben (artikel 10:32 BW).
Ik acht de huidige mogelijkheden die het Nederlandse internationaal privaatrecht biedt voldoende om invloeden van buiten Nederland die indruisen tegen fundamentele beginselen van onze rechtsorde af te weren. Zie ook de brieven over dit onderwerp aan uw Kamer d.d. 14 september 2011 (Kamerstuk 29 614, nrs. 28 en 31 mei 2012 (Kamerstuk 32 175, nr. 31).
Invallen bij thuiskwekers |
|
Michiel van Nispen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Klopt het relaas van thuiskwekers uit Vledderveen, zoals weergegeven in het artikel van 23 maart 2017 van rtvnoord?1 Zo ja, waarom is ervoor gekozen met deze inzet van politie te werk te gaan? Zo nee, hoe is het dan gegaan?
Neen. Na constatering van wietstekken in de schuur bij de woning van de verdachten in deze zaak, is de politie in aanwezigheid van de hulpofficier van justitie de woning van verdachten binnengetreden. Volgens de advocaten van de verdachten was sprake van buitenproportioneel politieoptreden. Ten aanzien van het optreden van de politie heeft de rechtbank in haar vonnis van 6 april 2017 (ECLI:NL:RBNNE:2017:1330) echter overwogen dat het ongetwijfeld zo zal zijn dat het optreden imponerend is geweest, met name voor de kinderen, maar dat niet is gebleken van een onaanvaardbare inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
In het artikel wordt verder gesteld dat de verdachten in deze zaak niet uit winstbejag wiet teelden. De rechtbank heeft deze stelling, die ook ter zitting naar voren is gebracht, voor onjuist gehouden. De rechtbank heeft evenmin overgenomen dat de verdachten vanuit idealistische doeleinden handelden.
Klopt het relaas van thuiskweekster Suzanne uit Emmen zoals weergegeven in het artikel van 16 maart 2017 van rollingstoned?2 Zo ja, waarom is ervoor gekozen met deze inzet van politie te werk te gaan? Zo nee, hoe is het dan gegaan?
In de woning van de verdachte heeft onder leiding van de rechter-commissaris een doorzoeking plaatsgevonden. Het aantal personen dat was betrokken bij de doorzoeking hing samen met de grootte van het perceel. De politie heeft hierbij geen helikopter ingezet.
Klopt het relaas van een Middelburgse MS-Patiënt die thuis wiet kweekte voor eigen gebruik zoals weergegeven in het artikel van de Correspondent?3 Zo ja, waarom is ervoor gekozen met deze inzet van politie te werk te gaan? Zo nee, hoe is het dan gegaan?
Dit relaas is niet volledig. Naar aanleiding van meldingen zijn medewerkers van de politie naar de woning van de verdachte in deze zaak gegaan. Zij zagen in de tuin drie hennepplanten staan. Vervolgens is, met toestemming van de verdachte, de woning doorzocht. Uit het proces-verbaal blijkt dat 364 gram hennep in de woonkamer werd aangetroffen. Deze hennep was gedroogd, verkruimeld en klaar voor gebruik en betrof niet, zoals in het artikel staat, beschimmelde hennepbladeren. De officier van justitie heeft deze verdachte onder andere het aanwezig hebben van hennep ten laste gelegd, niet het vervaardigen daarvan. De officier van justitie heeft tijdens een OM-hoorzitting besloten de zaak tegen deze verdachte voorwaardelijk te seponeren.
Wordt er voorafgaande aan een inval en/of ontruiming onderscheid gemaakt tussen kleinschalige wietteelt voor eigen gebruik thuis en grootschalige gevaarlijke wietteelt? Zo ja, waar ligt de grens, welke criteria worden hiervoor gebruikt en welke uitwerking heeft dit op het handelen van de politie? Zo nee, waarom niet?
Het telen van cannabis is in Nederland niet toegestaan en wordt ook niet gedoogd. De enige uitzondering hierop is de teelt voor wetenschappelijk onderzoek of de productie van geneesmiddelen. Hiervoor is een ontheffing vereist van de Minister van VWS. In de Aanwijzing Opiumwet van het Openbaar Ministerie is opgenomen dat «niet bedrijfsmatige teelt4 van een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik, indien de verdachte volwassen is, geen (opsporings)prioriteit heeft». Dit houdt in dat bij het aantreffen van vijf planten of minder, deze planten in principe in beslag worden genomen en er niet wordt vervolgd. De wet noch de Aanwijzing OM maken onderscheid in het type gebruik van de geteelde cannabis.
Tot een inval en ontmanteling van een hennepplantage wordt overgegaan wanneer er solide signalen zijn dat zich ergens een plantage bevindt. Er is geen centrale richtlijn dat anders wordt omgegaan met klein- of grootschalige teelt. Ook kleinschalige teelt kan een onevenredig risico voor de omgeving vormen. De beslissing om al dan niet in te vallen is het resultaat van een lokale afweging.
Hoe wordt besloten of ontruimd moet worden en mensen hun huis moeten verlaten?
Artikel 13b Opiumwet (de Wet Damocles) biedt de burgemeester de mogelijkheid een last onder dwangsom op te leggen indien in woningen «een middel als bedoeld in Lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is». De aanwezigheid van drugs boven de normen voor eigen gebruik kan voor voldoende rechtvaardiging zorgen om een woning te sluiten. In het lokale Damoclesbeleid kunnen de uitgangspunten van het beleid en de motivering van de toepassing van de sluitingsbevoegdheid door de burgemeester worden vastgesteld. Het is aan de burgemeester om in een concreet geval deze discretionaire bevoegdheid in te zetten en te bepalen of artikel 13b Opiumwet wordt toegepast.
De beslissing om de teelt van wiet aan te pakken en de plantage te ontruimen is het resultaat van een lokale afweging.
Wordt in besluiten tot invallen en ontruimingen meegewogen en vooraf bekeken of het gaat om wiet die voor medicinale doeleinden gekweekt wordt? Zo ja, hoe dan? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het thuis telen van cannabis is verboden, ongeacht de aanleiding voor het telen. Voor de volledigheid wil ik opmerken dat van het kweken van medicinale cannabis alleen sprake is als hiertoe door de Minister van VWS een ontheffing is verleend. Deze ontheffing is gebonden aan strenge voorwaarden. Het kweken van cannabis door particulieren is niet aan te merken als het kweken van medicinale cannabis en is niet toegestaan.
Worden in besluiten tot invallen en ontruimingen andere persoonlijke omstandigheden, zoals het in huis hebben van een autistisch kind, meegewogen? Zo ja, hoe dan? Zo nee, waarom niet?
Er is geen centrale richtlijn voor de weging of en hoe persoonlijke omstandigheden meewegen in besluiten bij invallen en ontruimingen van wietplantages door de politie. Het is aan de burgemeester om in een concreet geval zijn discretionaire bevoegdheid tot het sluiten van een pand in te zetten en te bepalen of artikel 13b Opiumwet wordt toegepast. Hij dient daarbij een zorgvuldige belangenafweging te maken. Naast het toepassen van het lokale Damoclesbeleid, overweegt de burgemeester of zich bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb voordoen. Gelet op dit artikel dient de burgemeester te beoordelen of de gevolgen van de sluiting van de woning voor een bepaalde periode wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot het doel van de sluiting. De persoonlijke omstandigheden kunnen leiden tot bedoelde bijzondere omstandigheden.
Werknemersbelangen bij flitsfaillissementen |
|
Bart van Kent , Michiel van Nispen |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het advies van de advocaat-generaal bij het Europees Hof voor de Rechten van de mens en de Fundamentele Vrijheden waarin staat dat de Nederlandse faillissementsprocedure zich niet verhoudt met de Europese richtlijn met betrekking tot de overgang van een onderneming en dat bij flitsfaillissementen de regels omtrent de overgang van een onderneming van toepassing zijn?1
De conclusie van de advocaat-generaal waaraan u refereert, is mij bekend. Deze is uitgebracht naar aanleiding van prejudiciële vragen van de rechtbank Midden-Nederland aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het EU-Hof) in verband met de rechtszaak die door de vakbond (en enkele individuele werknemers) is gestart naar aanleiding van de doorstart van kinderopvangorganisatie Estro. De rechtbank heeft vragen gesteld over het toepassingsbereik van richtlijn 2001/23/EG inzake overgang van ondernemingen (hierna: richtlijn 2001/23/EG). Deze richtlijn beoogt – kort gezegd – te bewerkstelligen dat wanneer ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen worden overgenomen, de betrokken werknemers bij de overgang van rechtswege onder dezelfde arbeidsvoorwaarden in dienst treden bij de verkrijger. In artikel 5 lid 1 van de richtlijn is bepaald dat de richtlijn niet van toepassing is wanneer de overgang plaatsvindt in het kader van een faillissement dat erop gericht is het vermogen van de vervreemder onder toezicht van een bevoegde autoriteit (d.w.z. de rechter) te liquideren (vereffenen). De rechtbank Midden-Nederland wenst met de door haar gestelde vragen in essentie te vernemen hoe de uitsluitingsregel van artikel 5 lid 1 van de richtlijn zich verhoudt tot een doorstart in faillissement op basis van de «pre-pack praktijk» die een aantal rechtbanken heeft ontwikkeld.
De advocaat-generaal is een lid van het EU-Hof die een «met redenen omklede conclusie» kan uitbrengen in een zaak die aanhangig is bij het EU-Hof. De conclusie van de advocaat-generaal is niet bindend. Het is een advies aan de rechtsprekende kamer die de zaak behandelt binnen het EU-Hof. De zaak is daarmee nog steeds aanhangig en de uitspraak van het EU-Hof moet worden afgewacht.
In zijn conclusie heeft de advocaat-generaal niet geconcludeerd dat de Nederlandse Faillissementswet of de regels voor overgang van ondernemingen zich niet verhouden met de richtlijn. Wel meent de advocaat-generaal dat voor het antwoord op de vraag of de uitsluitingsregel van artikel 5 lid 1 van de richtlijn van toepassing is op een doorstart in faillissement waarbij de «pre-pack methode» is toegepast, bepalend is met welk doel deze methode is toegepast en op welke wijze (de modaliteiten) dit is gebeurd (overweging 53). Daarbij merkt de advocaat-generaal op dat het enigszins lastig is dit te bepalen, omdat naar zijn oordeel sprake is van een «een «atypische» procedure [...], die zich, althans ten dele, afspeelt buiten het wettelijke kader en een hybride karakter heeft, aangezien deze zowel informele elementen bevat als elementen die deel uitmaken van een formele procedure (namelijk die van het faillissement zoals geregeld in de Faillissementswet).» (overweging 56). Kort gezegd, concludeert de advocaat-generaal dat aangenomen moet worden dat de uitsluitingsregel van artikel 5 lid 1 van de richtlijn niet geldt bij een doorstart in faillissement wanneer een daaraan voorafgaande toepassing van de in de Nederlandse rechtspraktijk ontwikkelde «pre-pack methode» primair gericht zou zijn op voorzetting (van onderdelen) van de onderneming en dit ertoe leidt dat de procedure waarmee de doorstart wordt omgeven ver af komt te staan van het doel en de modaliteiten van de faillissementsprocedure, zodat die procedure niet langer als een liquidatieprocedure aangemerkt zou mogen worden (overwegingen 57 en 84).
Wat is de stand van zaken van het SER-advies over het waarborgen van de werknemersbelangen bij een faillissement waar in het wetgevingsoverleg inzake het wetsvoorstel continuïteit ondernemingen I naar wordt verwezen?2
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u allereerst naar de achtste voortgangsbrief over het programma herijking faillissementsrecht die ik op 23 februari jl. aan uw Kamer heb toegezonden.4 In die brief heb ik aangegeven dat een eerste overleg heeft plaatsgevonden met belangenorganisaties, waaronder vertegenwoordigers van de werknemers en de werkgevers. Dit overleg was een eerste aanzet voor een verdere bespreking van de positie van werknemers in faillissement met de belangenorganisaties. De uitkomsten van dit overleg zullen worden meegenomen in het voorbereidingstraject betreffende de Wet Continuïteit Ondernemingen III (WCO III). Bij het vervolgoverleg zal de prejudiciële procedure die thans aanhangig is bij het EU-Hof uiteraard ook worden betrokken. Dan doel ik in het bijzonder op de uiteindelijke beslissing van het EU-Hof waaruit zal blijken hoe het EU-Hof de toepassing van de huidige Nederlandse «pre pack praktijk» in de Estro-zaak juridisch zal appreciëren in het licht van de verplichtingen die voortvloeien uit de genoemde richtlijn en dus ook in hoeverre de conclusie van de advocaat-generaal wordt gevolgd door dit Hof.
Tijdens het wetgevingsoverleg over de Wet continuïteit ondernemingen I (WCO I) is gesproken over de waarborgen voor werknemersbelangen bij faillissement. Op 16 december 2016 heeft de Stichting van de Arbeid een verkenning betreffende het behoud van werk en arbeidsvoorwaarden bij aanbesteding, uitbesteding en (schijn)faillissement aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid toegezonden.5
Wat is de stand van zaken van het overleg met de betrokken partijen over de werknemersbelangen in het kader van het voorgenomen wetsvoorstel continuïteit ondernemingen III?3
Zie antwoord vraag 2.
Wordt het advies van de advocaat-generaal meegenomen bij het overleg met de betrokken partijen en bij de totstandkoming van het wetsvoorstel continuïteit ondernemingen III? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier wordt met de uitspraak van het Europees Hof bij een flitsfaillissement rekening gehouden met de werknemersbelangen zoals ook is verzocht door het amendement-Gesthuizen4 en met het advies van de advocaat-generaal bij het Europees Hof?
Het EU-Hof zal naar verwachting binnen enkele maanden de vraag beantwoorden of en wanneer de uitsluitingsregel van artikel 5 lid 1 van richtlijn 2001/23/EG geldt indien voorafgaand aan een doorstart in faillissement de huidige «pre-pack methode» is toegepast. Zou het EU-Hof tot de conclusie komen dat richtlijn 2001/23/EG onder omstandigheden van toepassing is, dan is het aan de nationale rechter om in concrete doorstartsituaties het nationale recht overeenkomstig die uitspraak en de daarbij door het EU-Hof gegeven uitleg uit te leggen en toe te passen. Uit de conclusie van de advocaat-generaal blijkt volgens mij dat de advocaat-generaal in dat verband veel waarde hecht aan het doel en de modaliteiten van de faillissementsprocedure. Dat wil zeggen dat de omstandigheden van het geval van groot belang zijn. Het oordeel van het EU-Hof moet worden afgewacht.
Voor de volledigheid merk ik op dat het thans bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel inzake WCO I voorziet in een wettelijk kader voor de «pre-pack methode».7 Daarbij is bepaald dat wanneer deze methode wordt toegepast, dit is met het doel het aanstaande vereffeningsproces in faillissement – waarvan een verkoop en daarop volgende doorstart van bedrijfsonderdelen met behoud van zoveel mogelijk werkgelegenheid onderdeel kan uitmaken – voor te bereiden om een zo hoog mogelijke boedelopbrengst en daaruit voortvloeiende uitbetaling aan de gezamenlijke schuldeisers te kunnen realiseren.
In hoeverre wordt afgewacht of het Europees Hof het advies overneemt, zoals gebruikelijk is, waarmee dus bewust het risico wordt gelopen dat het Nederlandse beleid in strijd blijft met de Europese richtlijn aangaande de overgang van een onderneming?
Zoals ik in mijn antwoord op de eerste vraag heb opgemerkt, heeft de advocaat-generaal niet geconcludeerd dat de Nederlandse Faillissementswet of de regels voor overgang van ondernemingen zich niet verhouden met de richtlijn, maar komt hij tot de slotsom dat richtlijn 2001/23/EG onder omstandigheden van toepassing zou kunnen zijn op een doorstart in faillissement waarbij de «pre-pack methode» is toegepast. Het EU-Hof moet nog beslissen of de conclusie van de advocaat-generaal wordt gevolgd. Zo ja, dan voorzie ik vooralsnog niet dat een wetswijziging nodig zal zijn. Evenmin zie ik gevolgen voor het nu bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel WCO I. Wel moet het bestaande recht vervolgens overeenkomstig de uitspraak van het EU-Hof worden toegepast door de rechter wanneer een concrete zaak aan hem wordt voorgelegd. De Faillissementswet, noch de WCO I zouden een beletsel vormen voor de eventuele toepassing van de richtlijn.
Bent u bereid de Kamer op de hoogte te houden van de uitspraak van het Europese Hof en de consequenties daarvan voor het Nederlandse beleid met betrekking tot flitsfaillissementen?
Ik ben zeker bereid uw Kamer op de hoogte te houden en stel voor dat ik u in de eerst volgende voortgangsbrief in het kader van het programma herijking van het faillissementsrecht die in de zomer zal uitkomen, in zal lichten over de stand van zaken.
De verkoop van browsergegevens |
|
Maarten Hijink |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het recentelijk door de Amerikaanse Senaat aangenomen voorstel om internetproviders zonder toestemming browsegegevens te laten verkopen of delen met derden? Wat vindt u van de overwegingen van de senatoren om hiermee akkoord te gaan?1
Het Congres heeft ingestemd met de resolutie om de regels inzake «Bescherming van de Privacy van klanten voor breedband en andere telecommunicatiediensten» die eerder door de Federal Communications Commission (FCC) zijn aangenomen (de zogenaamde «Broadband Privacy Rules») en in december dit jaar in werking zouden treden, in te trekken. Het besluit van het Congres is op 3 april 2017 door president Trump ondertekend.
De door de FCC voorgestelde regels bepaalden onder meer dat de internetserviceproviders van internetgebruikers expliciete toestemming moeten verkrijgen voor onder andere het delen met en verkopen van persoonlijke gegevens aan derden, zoals de browsegeschiedenis en locatiegegevens van de gebruiker. Dit is een zogenoemd opt-in regime.
Het Congres heeft met het intrekken van de regels gehoor gegeven aan de beroepsorganisatie van internetserviceproviders die van mening zijn dat het opt-in regime inzake privacy van de FCC voor de internetserviceproviders strenger is dan de regels van de Federal Trade Commission (FTC) die voor de internetsites gelden. De FTC bepaalt namelijk dat bedrijven in de VS (waaronder ook internetserviceproviders) zonder expliciete toestemming browsegeschiedenis van klanten mogen delen. Door de specifieke privacyregels voor de internetserviceproviders van de FCC zouden internetsites zoals die van Google en Facebook in een bevoorrechte positie worden gebracht.
Het Congres is van oordeel dat de inmenging van de FCC op het terrein van privacy interfereert met het regime van de FTC. Immers, de FCC is een onafhankelijk agentschap van de Amerikaanse regering dat specifiek toezicht houdt op de naleving van de telecommunicatie- en de mediawetgeving en de technologische innovatie bevordert bij het gebruik van breedbanddiensten. De Federal Trade Commission (FTC) is een onafhankelijk agentschap van de Amerikaanse regering dat de belangen van de consumenten beschermt en mededinging in algemene zin bevordert. Zouden de door de FCC voorgestelde regels voor de internetserviceproviders gaan gelden, dan zou er sprake zijn van een onduidelijk en te verwarrend geheel van regelgeving voor Amerikaanse consumenten. Ook zouden onder het regime strengere privacystandaarden gelden voor de internetserviceproviders dan voor de internetsites van Google en Facebook waardoor er sprake zou zijn van een ongelijk speelveld. Consumenten moeten er vanuit kunnen gaan dat er uniforme privacyregels door de regering worden opgesteld. Door het intrekken van de regels van de FCC, is er geen specifieke regulering van internetserviceproviders meer op dit gebied. Daarnaast wordt met het besluit voorkomen dat de FCC in de toekomst soortgelijke regels vaststelt.
Ik neem kennis van de overwegingen van het Congres. Ik onthoud mij van het uitspreken van een oordeel daarover.
Welke consequenties heeft dit Amerikaanse voorstel voor Europese en meer specifiek Nederlandse browsegegevens?
Het is moeilijk in te schatten of het schrappen van het opt-in regime van de FCC-resolutie in algemene zin impliceert dat de internetproviders de privacy van hun abonnees in de uitverkoop doen. De grotere Amerikaanse internetproviders gaven aan dat zij persoonsgevoelige informatie van hun abonnees niet aan derden zullen verkopen en dat zij in dat kader hun eigen privacybeleid zullen blijven voeren. Daarnaast gaf een grote zakelijke internetprovider aan nu al een advertentieprogramma te hebben waarbij alleen geanonimiseerde, geaggregeerde data worden gebruikt voor onder andere adverteerders. Echter, gegeven het feit dat de internet service providers nog steeds onder toezicht van de FCC en de FTC staan en de «Broadband Privacy Rules» toch pas in december 2017 in werking zou treden, verandert er weinig aan de bestaande situatie.
Nu het opt-in regime (toestemmingsvereiste) geschrapt wordt, zou dat tot gevolg kunnen hebben dat Amerikaanse of consumenten van elke andere nationaliteit die klant zijn bij een Amerikaanse internetprovider een lager beschermingsniveau geboden wordt, bijvoorbeeld doordat andere internetproviders andere zakelijke afwegingen maken. Voor internet service providers die op de Europese of Nederlandse markt actief zijn, geldt het EU-privacyrecht. Dat recht stelt strenge eisen aan de wijze waarop verantwoordelijken moeten omgaan met de gegevens van hun klanten. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Op welke manier zorgen bijvoorbeeld de Algemene Verordening Gegevensbescherming en de E-Privacyverordening nu en in de toekomst ervoor dat wordt voorkomen dat Europese browsegegevens worden doorverkocht aan Amerikaanse bedrijven?
In de EU en dus ook in Nederland gelden de Europese algemene privacyrichtlijn (95/46/EG) die in de Wet bescherming persoonsgegevens is geïmplementeerd en de Europese ePrivacy richtlijn (2002/58/EG) die in de Telecommunicatiewet is geïmplementeerd. Deze Europese regelingen vormen het juridische kader dat de digitale privacy en het vertrouwelijke karakter ervan voor burgers van de Europese Unie moet waarborgen. In dit Europees juridisch kader is geregeld dat het exporteren (doorgifte) van persoonsgegevens (onder andere persoonsgevoelige browserdata) ook een vorm van verwerking van persoonsgegevens is en de geldende voorwaarden ook voor de doorgifte van persoonsgegevens van toepassing zijn. Doorgifte van persoonsgegevens naar een land buiten de EU is echter aan strenge regels onderworpen zodat de Europese burgers na doorgifte in beginsel een vergelijkbare bescherming genieten als binnen Europa.
De Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) is de opvolger van de Algemene privacy richtlijn en zal per 25 mei 2018 in werking treden. De AVG kent een vergelijkbaar regime als de huidige privacyrichtlijn. Wel is de sanctionering aanmerkelijk aangescherpt. Ingeval van overtredingen riskeert een organisatie een boete van € 20 mln of tot 4% van de totale wereldwijde jaaromzet.
De ePrivacy richtlijn, die zich specifiek op de verwerking van persoonsgegevens voor elektronische communicatiediensten richt (lex specialis), wordt thans herzien. Een van de grootste wijzigingen in dit voorstel is dat de OTT-diensten (over de top diensten) zoals Facebook, Whatsapp en Skype ook onder deze regulering zullen vallen en verplicht worden om de vertrouwelijkheid van de communicatie te waarborgen.
Wat gaan u en uw Europese collega’s ondernemen om ervoor te zorgen dat Europese browsegegevens niet zonder toestemming kunnen worden doorverkocht aan of gedeeld met derden? Hoe groot is de kans dat een soortgelijk voorstel in EU-verband zal worden aangenomen?
Op zichzelf genomen is het verstrekken of doorgeven van persoonsgegevens, al dan niet tegen betaling niet verboden. Of voor de verstrekking of doorgifte toestemming van de betrokkene vereist is, is geheel afhankelijk van de concrete rechtsverhouding tussen verantwoordelijke en betrokkene. Voor browsegegevens is de gebruiksovereenkomst tussen gebruiker en browserexploitant daarvoor het kader. Voor zover het gaat om doorgifte van persoonsgegevens naar een ontvanger in een derde land geldt dat het huidige en het komende EU-privacyrecht voldoende waarborgen bevat waarmee de doorgifte van browsegegevens naar derde landen wordt omringd. Die waarborgen zijn van uiteenlopende aard. Toestemming van de betrokkene is een van de mogelijke rechtsgrondslagen voor de doorgifte van gegevens. Het is aan de Europese Commissie en niet aan ministers om voorstellen voor wijziging van de regelgeving op te stellen en in te dienen. Ik acht de kans klein dat de Commissie overweegt om specifieke regels te ontwikkelen die de browsegeschiedenis van internetgebruikers reguleren aangezien er onlangs een geheel nieuw raamwerk voor het algemene privacyrecht is afgerond en er thans wordt onderhandeld over een nieuw kader voor het e-privacyrecht. Deze nieuwe regelingen bevatten al de nodige waarborgen die zien op de doorgifte van browsergegevens aan derde landen.
Gokcriminelen in het betaald voetbal |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Hoe Kluivert in de greep raakte van gokcriminelen»1 en herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over matchfixing en de invloed van de georganiseerde criminaliteit op het voetbal, waaronder antwoorden ontvangen op 7 juli 2016?2
Ja.
Deelt u de mening dat de feiten in het genoemde bericht kunnen worden gezien als een aanwijzing dat gokcriminelen tot in de hoogste regionen van het betaald voetbal invloed uitoefenen? Zo ja, waarom en wat is uw mening daarover? Zo nee, waarom niet?
Uit het genoemde bericht blijkt dat er illegaal wordt gegokt door een persoon die een rol speelt in het betaald voetbal. Uit het bericht blijken geen aanwijzingen dat in dit geval daadwerkelijk invloed is uitgeoefend door aanbieders van illegaal gokken.
Kunt u, zonder op de inhoud daarvan in te gaan, mededelen in welke fase het strafrechtelijk onderzoek Feniks naar een wijdvertakt goksyndicaat zich bevindt? Is er nog sprake van vooronderzoek, is al sprake van verdachten en zo ja, zijn die gedagvaard?
Het strafrechtelijk onderzoek Feniks is afgerond. Eventuele aanvullende onderzoekswensen van de verdediging worden door de rechter-commissaris geïnventariseerd, waarna de zittingsdatum zal worden bepaald.
Zijn er aanwijzingen dat dit of andere goksyndicaten geprobeerd hebben het verloop van voetbalwedstrijden in Nederland te manipuleren? Zo ja, op welke schaal?
In 2015 heeft de FIOD vijf verdachten aangehouden in een onderzoek naar illegaal gokken op sportwedstrijden en witwassen. Het strafrechtelijk onderzoek in deze zaak loopt nog, zodat hierover geen nadere mededelingen kunnen worden gedaan. Wel heeft het OM desgevraagd bericht dat er geen spelers of officials betrokken zijn bij dit dossier en van matchfixing worden verdacht.
Deelt u de mening dat voetbalspelers of trainers zich verre van het gokken op voetbalwedstrijden zouden moeten houden? Zo ja, waarom en welke regels gelden hier? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik, omdat dit matchfixing in de hand zou kunnen werken. Sinds 2009 heeft de KNVB vele maatregelen genomen om matchfixing tegen te gaan. Enkele voorbeelden hiervan zijn een meldplicht voor spelers en officials, een tiplijn, een gokverbod voor spelers en voorlichting aan scheidsrechters, staf en spelers. Tevens hebben NOC*NSF, de KNVB en de Ere- en Eerste divisie de code Betrouwbaar Spel & Sponsoring ingevoerd. In de code zijn spelregels opgenomen die de gokmarkt inzichtelijk moeten maken en tegelijkertijd moeten zorgen voor een sportief wedstrijdverloop.
Het onderzoek waaruit blijkt dat voorlopige hechtenis vaak onvoldoende wordt onderbouwd |
|
Michiel van Nispen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek van het College voor de Rechten van de Mens naar de slechte motivering van voorlopige hechtenis?1
Het onderzoek van het CRM maakt duidelijk dat beslissingen tot het opleggen van voorlopige hechtenis door rechters vaak nog onvoldoende (schriftelijk) worden onderbouwd. Binnen de Rechtspraak is de motivering van beslissingen rondom voorlopige hechtenis al enige tijd onderwerp van debat. Rechters vinden zelf ook dat beslissingen als deze inhoudelijker moeten worden gemotiveerd. Er wordt door de Rechtspraak actie ondernomen om ervoor te zorgen dat de motivering van beslissingen over voorlopige hechtenis verbetert, bijvoorbeeld door de invoering van door hen zelf vastgestelde professionele standaarden, waarin het belang van een deugdelijke motivering van beslissingen wordt onderschreven. Deze standaarden zijn bedoeld ter bevordering van de kwaliteit van het werk van de strafrechters, in aanvulling op wetgeving en bijzondere regelingen. In dit verband is in het bijzonder standaard nr. 2.8 van belang. Deze luidt als volgt: «De strafrechter doet een gemotiveerde, begrijpelijke uitspraak en op een wijze die past bij de zaak». Over de beslissing tot voorlopige hechtenis is opgenomen dat deze inhoudelijk wordt gemotiveerd. Dat wil zeggen uitgebreider dan met de gebruikelijke streep- en kruisformulieren. Het onderzoek van het CRM onderstreept het belang van deze afspraken.
Ik ga ervan uit dat – en ik zal daar in mijn contacten met de Raad voor de rechtspraak ook aandacht voor (blijven) vragen – de ingezette verbeteracties tot een betere motivering van de voorlopige hechtenis leiden.
Op welke manier wordt op dit moment rekening gehouden met de waarborgen voor motivering van de voorlopige hechtenis op bases van de artikelen 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) en 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke Rechten (IVBPR), maar ook de artikelen 15 van de Grondwet, 5 EVRM en 9 IVBPR? Kunt u uitgebreid reageren en daarbij aangeven hoe hier in de toekomst verbetering op zal plaatsvinden?
Uitgangspunt is dat een verdachte onschuldig is totdat het tegendeel is bewezen. Dit uitgangspunt is vastgelegd in artikel 6 van het EVRM en artikel 14 van het IVBPR. Het recht op vrijheid is terug te vinden in artikel 15 Grondwet, artikel 5 EVRM en artikel 9 IVBPR. Vrijlating in afwachting van de rechtszaak is volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) de regel tenzij de Staat kan aantonen dat er relevante en voldoende redenen zijn om de voorlopige hechtenis te laten voortduren. Een bevel tot voorlopige hechtenis moet worden gemotiveerd. Volgens bestendige jurisprudentie van het EHRM mag deze motivering niet «algemeen en abstract» zijn. Het volstaan met het benoemen van de wettelijke gronden voor voorlopige hechtenis en het gebruik van standaardformulieren en stereotype formuleringen is onvoldoende. De voorlopige hechtenis moet dus worden toegespitst op de concrete persoon van de verdachte en verwijzen naar specifieke feiten en omstandigheden van de verdachte die de voorlopige hechtenis rechtvaardigen. Dit betekent overigens niet dat de rechter hierbij geen gebruik mag maken van algemene ervaringsregels. Hierbij geldt dat hoe langer de voorlopige hechtenis voortduurt, hoe hoger de eisen die aan de motivering van de bevelen tot voorlopige hechtenis mogen worden gesteld. Opmerking verdient verder nog dat de voorlopige hechtenis in hoger beroep, anders dan in eerste aanleg, niet gebaseerd is op artikel 5, lid 1, sub c maar op artikel 5, lid 1, sub a EVRM. Gelet op de uitspraak van het EHRM in de zaak Wemhoff tegen Duitsland gelden voor het voortduren van de voorlopige hechtenis in deze fase van de procedure de waarborgen van artikel 6 EVRM.
De verplichting tot het motiveren van een bevel tot voorlopige hechtenis is ook vastgelegd in artikel 24 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Artikel 78 Sv stelt dat het bevel tot voorlopige hechtenis zo nauwkeurig mogelijk het strafbare feit ten aanzien waarvan de verdenking is gerezen omschrijft en de feiten en omstandigheden waarop de ernstige bezwaren tegen de verdachte zijn gegrond, alsmede de gedragingen, feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de in artikel 67a Sv gestelde voorwaarden zijn vervuld. Daarnaast vraagt het wettelijk systeem het voortduren van de voorlopige hechtenis op verschillende momenten tijdens de procedure te toetsen. De waarborgen ten aanzien van de motivering van de voorlopige hechtenis zijn derhalve ook verankerd in de Nederlandse wetgeving.
Zoals in het vorige antwoord aangegeven vinden rechters dat de beslissing tot voorlopige hechtenis inhoudelijker moeten worden gemotiveerd. Uit de jurisprudentie van het EHRM kan evenwel niet de conclusie worden getrokken dat de Nederlandse voorlopige hechtenispraktijk niet voldoet. In gevallen waarin het belang van voorlopige hechtenis evident is, geen onderbouwd verweer is gevoerd, geen sprake is van onderling afwijkende rechterlijke oordelen en de (voortzetting of hervatting van de) voorlopige hechtenis niet om andere redenen verbazing wekt, mag met een standaardmotivering worden volstaan. Dat betekent niet dat er stereotype en abstract kan worden gemotiveerd, wel dat voor een concrete motivering volstaan kan worden met algemene ervaringsregels die gemotiveerd op de betreffende casus van toepassing worden verklaard.2
De Raad wijst erop dat het onderzoek van het CRM is gebaseerd op beslissingen uit de periode juli 2014 tot en met december 2015.3 Derhalve zijn beslissingen van 2016 en 2017 niet onder de loep genomen. Juist in deze periode hebben alle gerechten een aanvang gemaakt met het implementeren van de eerdergenoemde professionele standaarden. Gerechten zijn derhalve doende een verbeterslag te maken in het motiveren van de voorlopige hechtenis. Het onderwerp kan rekenen op veel aandacht binnen de gerechten. Zo zijn er binnen diverse gerechten werkgroepen geformeerd en is over de voorlopige hechtenis een landelijke themadag voor rechters georganiseerd waar vanuit diverse invalshoeken over het onderwerp gedebatteerd werd. Eén gerechtshof heeft daarnaast een aanzet tot debat gegeven door alle beslissingen over voorlopige hechtenis te publiceren.
Klopt het dat er eigenlijk geen uniform beleid is waar het gaat over de mate van motivering van een beslissing voorlopige hechtenis toe te passen of te verlengen? Deelt u de mening dat hier een uniform beleid op moet worden vastgesteld? Zo ja, hoe wordt hier vorm aan gegeven? Zo nee, waarom niet?
Er is in zoverre uniform beleid dat uitgangspunt is dat iedere beslissing inzake voorlopige hechtenis gemotiveerd en begrijpelijk is op een wijze die past bij de betreffende zaak. Rechters(-commissarissen) zijn zoekende in het formuleren van o.a. nieuwe tekstblokken daartoe. Landelijk worden «best practices» op dit gebied verzameld door de Adviesgroep Professionele Standaarden van het LOVS en gedeeld onder de gerechten.
Wat is uw reactie op de conclusie dat er (in eerste instantie) twee rechtbanken waren die gebruik maakten van verschillende soorten formulieren die geen ruimte lieten voor motivering?
Ik heb vernomen dat de betreffende rechtbanken de formulieren inmiddels hebben aangepast, zodat nu wel een goede motivering mogelijk is.
Op welke manier is uitvoering gegeven aan de motie waarin de rechter wordt opgeroepen beter te motiveren en te onderbouwen waarom een minder verstrekkend alternatief niet passend is?2
Zoals destijds door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie in reactie op de motie is aangegeven, is bij de Raad voor de rechtspraak aandacht gevraagd voor de motivering van beslissingen inzake voorlopige hechtenis. Zie voor verdere toelichting het antwoord op vraag 1 en 2.
Daarnaast zijn in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering voorstellen ontwikkeld om de toepassing van alternatieven voor voorlopige hechtenis verder te bevorderen. Kern van die voorstellen is te voorzien in de mogelijkheid voor de rechter om voorlopige vrijheidsbeperking van de verdachte te bevelen, en om de schorsing van de voorlopige hechtenis af te schaffen. Op deze wijze kan worden voorkomen dat eerst de voorlopige hechtenis van de verdachte moet worden bevolen voordat de toepassing van alternatieven voor die voorlopige hechtenis (in het kader van de schorsing) mogelijk is. Met de zelfstandige positionering van het bevel tot voorlopige vrijheidsbeperking wordt dwingender dan in de huidige regeling van de voorlopige hechtenis tot uitdrukking gebracht dat de rechter zal moeten nagaan of aan een verdachte vrijheid beperkende verplichtingen en verboden kunnen worden opgelegd en dat voorlopige hechtenis alleen in aanmerking komt als deze noodzakelijk en onvermijdelijk is. Een wetsvoorstel met deze strekking is recent voor advies voorgelegd aan verschillende instanties.
Welke stappen worden gezet om de motivering van beslissingen van voorlopige hechtenis te verbeteren voorafgaand aan de inwerkingtreding van de professionele standaarden strafrecht en de modernisering van het Wetboek van Strafvordering?
Zie het antwoord op vraag 1 en 2. De implementatie van de standaard die ziet op de motivering van de voorlopige hechtenis heeft binnen de gerechten in 2017 prioriteit gekregen. Vooruitlopend op de voorgenomen wijzigingen in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering wordt door OM, ZM en andere ketenpartners bezien hoe via gezamenlijk beleid al zoveel mogelijk invulling kan worden gegeven aan de met de voorgenomen wetswijziging beoogde doelstelling. Vertrekpunt daarbij is dat altijd wordt onderzocht of alternatieven voor het daadwerkelijk vastzetten van de verdachte even effectief kunnen zijn om de doelen van voorlopige hechtenis te bereiken.
Kunt u per aanbeveling een reactie geven en deze uitgebreid onderbouwen? Welke aanbevelingen worden uitgevoerd totdat de professionele standaarden zijn ingevoerd?
Professionele standaarden zijn kwaliteitsnormen die rechters zelf hebben ontwikkeld. Daarmee laten zij zien wat goede rechtspraak is en hoe zij hun verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het rechterlijk handelen gezamenlijk invullen. Voor een deel gaat het om handhaving van het huidige kwaliteitsniveau, voor een ander deel om verbeteringen op het gebied van deskundigheid, snelheid, bejegening van rechtzoekenden en de aandacht en tijd die aan een zaak wordt besteed. Het berust op een misvatting dat de professionele standaarden nog niet zijn «ingevoerd». Voor zover met de professionele standaarden wordt beoogd verbeteringen door te voeren in de kwaliteit, is reeds aangegeven dat de implementatie daarvan in januari 2016 is gestart. In de praktijk wordt al grotendeels gewerkt conform de inhoud van de aanbevelingen.
Het bericht dat de politie weer niet op tijd is bij spoedmeldingen |
|
Frank Futselaar , Ronald van Raak |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Staat u, ook na het bericht dat de aanrijtijden bij spoedmeldingen wederom niet gehaald zijn, nog achter de antwoorden die u op eerdere vragen gaf, namelijk «dat de veiligheid in landelijke gebieden is toegenomen»?1 2
Voor het veiligheidsgevoel is het van belang dat de politie bij een spoedmelding snel ter plaatse is. In de meeste gevallen zijn agenten bij spoedgevallen aanwezig binnen 3 tot 10 minuten. Het landelijk gemiddelde over 2016 is ten opzichte van 2015 vrijwel gelijk gebleven. Zoals aan uw Kamer eerder is bericht,3 is de (zelf opgelegde) landelijke streefnorm voor de reactietijden van de politie ambitieus. Op landelijk niveau lijkt de norm realistisch, net als voor een aantal individuele eenheden. Met name in de meer landelijke en uitgestrekte gebieden van Nederland is de norm nog niet binnen bereik. Daarbij gaat het overwegend om gemeenten in landelijke gebieden met minder gunstige geografische en infrastructurele voorwaarden waar weinig veiligheidsproblemen en meldingen zijn.
Deelt u de mening dat het niet afhankelijk zou moeten zijn van «of ze (agenten) net zo goed in de buurt kunnen rijden» of de reactietijd gehaald wordt? Zo nee, waarom niet?3
De politie beziet voortdurend waar de dienstverlening kan worden verbeterd. De politie is alert en probeert onder andere door middel van surveillanceauto’s die voortdurend rondrijden bij een spoedmelding zo snel mogelijk ter plaatse te zijn. Ook in dit verband kijkt de politie naar optimalisatie binnen de grenzen van haalbaarheid.
Deelt u de mening dat het afbreuk doet aan de veiligheid en het aanzien van agenten wanneer de politie vaak te laat is bij spoedmeldingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat er sinds 2014 te weinig is ondernomen om de aanrijtijden wel te halen? Zo nee, waarom niet?4
Nee, er zijn maatregelen genomen om de reactietijden te verbeteren. Zo is in gebieden van Nederland waar de prestaties substantieel lager waren dan het landelijk gemiddelde een nadere analyse gedaan. Door vaststelling van het meldingspatroon en de hierop aangepaste inzet van surveillance, kan de politie hier sneller ter plaatse zijn. Daarnaast speelt het lokale gezag ook een rol bij de reactietijden, door de inzet van politie te prioriteren.
Als u schrijft over het niet halen van de streeftijden in landelijke regio’s en dat er te weinig middelen zijn om daar wel aan te voldoen («Maar met name in de meer landelijke en uitgestrekte gebieden van Nederland is zij nog niet binnen bereik. Indien de norm ook in deze gebieden in alle gevallen zou moeten worden gehaald, zouden hiervoor aanzienlijk meer middelen moeten worden ingezet. Gegeven de begrensde capaciteit aan politie zou deze extra inzet ten koste gaan van politie-inzet op andere terreinen en overigens ook zeer inefficiënt zijn.»), bedoelt u dan dat er niet genoeg geld is om de veiligheid van mensen hier te waarborgen? Zo ja, vindt u het nog steeds minder van belang dat mensen in deze regio’s snel geholpen worden bij een noodmelding? Zo nee, waarom is het volgens u dan onmogelijk om ook in deze gebieden de veiligheidsvoorzieningen op peil te houden?5
In de brief waar u naar verwijst7 wordt meer inzicht gegeven in de complexiteit van factoren bij de streefnorm van de reactietijden. Iedereen in Nederland – dus ook de mensen woonachtig in landelijke gebieden – mag er op rekenen dat de politie bij spoedgevallen er alles aan doet om zo snel mogelijk ter plaatse te zijn (zie ook het antwoord op de vragen 1 en 3). Hiertoe wordt bezien hoe de wijze van dienstverlening zo goed mogelijk kan worden ingevuld. Optimalisatie ten aanzien van de reactietijden is lokaal maatwerk dat in samenspraak met het lokaal gezag verder wordt uitgewerkt.
Gaat u nu eindelijk maatregelen nemen om de capaciteit bij de politie te vergroten, bureaus niet te sluiten en ervoor te zorgen dat er voldoende politievoertuigen beschikbaar zijn? Zo nee, waarom niet?
Het werk van de politie verandert onafwendbaar, wat zich onder andere uit in meer e-dienstverlening en locatie-onafhankelijk werken. Hierdoor worden de burgers en de politie minder afhankelijk van traditionele politiebureaus en zijn er daardoor – met behoud van hetzelfde niveau van dienstverlening – geleidelijk minder bureaus nodig. Zoals uw Kamer eerder is geïnformeerd, vindt de sluiting van bureaus plaats in afstemming met het lokaal gezag en alleen als de dienstverlening op orde is. Er zijn voldoende politievoertuigen beschikbaar en hier wordt niet op bezuinigd. Dit betekent dat het aantal voertuigen dat beschikbaar is voor de politietaak niet wordt verminderd.
Het bericht ‘Wapenhandelaar vrijuit na bedreiging burgemeester Gilze en Rijen’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Wapenhandelaar vrijuit na bedreiging burgemeester Gilze en Rijen»?1
Ja
Wat zijn de overwegingen van het openbaar ministerie (OM) geweest om de vervolging tegen deze bedreiger van een burgemeester, gemeenteambtenaar en politieagent te staken?
Het openbaar ministerie (OM) neemt bedreigingen, zeker tegen personen met een publieke taak, hoog op. Normaal gesproken zou de zaak dan ook zonder meer meteen tot een vervolging hebben geleid.
De desbetreffende persoon wordt verdacht van een in 2015 gepleegde bedreiging van de burgemeester van de gemeente Gilze en Rijen en twee ambtenaren. De advocaat van deze persoon heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant in november 2016 op grond van artikel 36 Wetboek van Strafvordering verzocht om de nog niet voortgezette zaak met betrekking tot de bedreiging te beëindigen, mede omdat de persoon in een andere en omvangrijkere zaak ook diende voor te komen. Inmiddels is de persoon in maart 2017 voor die zaak veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaar en 7 maanden wegens grootschalige wapenhandel. De persoon is in januari 2017 ook reeds veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 jaar en 3 maanden wegens het wegmaken van een lijk en het bezit van een vuurwapen met munitie en een geluiddemper.
In het licht van de recente veroordeling door de rechtbank Zeeland-West-Brabant en de toentertijd te verwachten veroordeling in Amsterdam (de eis was reeds uitgesproken), heeft de officier van justitie zich uiteindelijk niet verzet tegen het verzoek van de advocaat van de persoon om de zaak te beëindigen. De verwachting van het OM was dat de persoon, gelet op artikel 63 Wetboek van Strafrecht (dat ertoe verplicht om bij de strafoplegging rekening te houden met tussentijdse veroordelingen) en de rechtspraktijk, niet nog een noemenswaardige straf zou krijgen voor de bedreigingen.
De rechtbank heeft evenwel het verzoek tot beëindiging van de zaak op 4 april 2017 niet-ontvankelijk verklaard wegens een procedurele reden. De rechtbank heeft hierbij nog overwogen dat indien het verzoek wel ontvankelijk zou zijn geweest, het verzoek gelet op de belangen van de rechtstreeks belanghebbenden zou zijn afgewezen. Dit betekent dat het OM de strafrechtelijke vervolging ter zake de bedreigingen nog kan voortzetten. In het licht van deze uitspraak heeft het OM alsnog besloten betrokkene te vervolgen voor de bedreiging. De zaak zal zo spoedig mogelijk op zitting worden aangebracht.
Zoals uit het vorenstaande blijkt was er overigens geen sprake van een sepotbeslissing, maar van een verzoek aan de rechtbank om de zaak te beëindigen.
Wat is de juridische grond voor de genoemde argumentatie door het OM dat een succesvolle vervolging niet meer mogelijk is vanwege twee andere veroordelingen voor de betrokkene? Hoe beoordeelt u deze argumentatie? Kunt u zaken noemen waarin deze argumentatie eerder is aangevoerd door het OM teneinde een sepot te rechtvaardigen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat de dader van deze bedreigingen er nu zonder vervolging vanaf komt? Welk signaal gaat hier volgens u vanuit ten aanzien van de bestrijding in Zuid-Nederland van de problematiek dat bestuurders met enige regelmaat te vrezen hebben voor intimidatie en bedreiging vanuit het criminele circuit?
Het OM neemt bedreigingen tegen personen met een publieke taak hoog op. Het OM heeft de burgemeester van Gilze en Rijen kort na de zitting bij de rechtbank laten weten dat de persoon vervolgd had kunnen worden, maar dat dit met het oog op het bepaalde in artikel 63 Wetboek van Strafrecht niet is gebeurd. Gelet op de recente uitspraak van de rechtbank zal de vervolging worden voortgezet en zal de zaak tegen de persoon zo spoedig mogelijk op zitting worden aangebracht.
Hoe is het mogelijk dat de burgemeester ter plekke in de rechtszaal verrast werd door het nieuws dat geen verdere vervolging wordt ingesteld? Waarom is door het OM niet adequaat en tijdig gecommuniceerd met de slachtoffers over deze beslissing? Deelt u de mening dat de slachtoffers in deze zaak daardoor niet de kans hebben gehad het OM op andere gedachten te brengen?
Door een miscommunicatie zijn de benadeelden niet tijdig en vooraf ingelicht over het standpunt van het OM. Daardoor werden zij tijdens de zitting onaangenaam verrast door het standpunt van het OM. Het OM betreurt deze gang van zaken en heeft hiervoor zijn excuses aangeboden.
Bent u bereid in overleg te treden met OM naar aanleiding van deze zaak, gelet op uw verantwoordelijkheid en toezeggingen om de actuele ondermijning en bedreiging van gezag in Zuid-Nederland effectief te bestrijden?2
Het OM heeft de aanpak van geweld tegen werknemers met een publieke taak en functionarissen in het openbaar bestuur tot prioriteit gesteld. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft geoordeeld dat de belangen van de rechtstreeks belanghebbenden in de onderhavige strafzaak op grove wijze zijn veronachtzaamd. Het OM heeft dan ook zijn excuses aangeboden voor deze gang van zaken en heeft aangegeven dat het bedreigingen tegen gezagsdragers hoog opneemt. Het OM is nu van oordeel dat een andere keuze had moeten worden gemaakt.
Aangezien geen sprake is van een beleidswijziging met betrekking tot de aanpak van geweld tegen werknemers met een publieke taak en functionarissen in het openbaar bestuur, maar van een (betreurenswaardig) incident, zie ik geen aanleiding in overleg te treden met het OM.