Het ontbreken van het beroep 'leraar basisonderwijs' op de kansberoepenlijst van het UWV |
|
Carola Schouten (CU), Eppo Bruins (CU) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de kansberoepenlijst van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), die bepalend is voor het al dan niet verkrijgen van een scholingsvoucher voor mensen die zich willen laten omscholen, en van de UWV-analyse waar deze kansberoepenlijst op is gebaseerd?1 2
Ja. In mei 2016 is de Tijdelijke regeling «Subsidie scholing richting een kansberoep» in werking getreden.3 Om te beoordelen of een werkzoekende in aanmerking komt voor een scholingsvoucher op basis van deze regeling, heeft UWV een lijst opgesteld van kansberoepen. Deze is op de website van UWV te vinden.4 De lijst met kansberoepen komt tot stand op basis van arbeidsmarktinformatie van UWV en wordt elk half jaar geactualiseerd.
Kunt u uitleggen waarom beroepen waarbij krapte wordt verwacht op de middellange termijn (2017–2019) op dit moment niet op de kansberoepenlijst van het UWV staan, terwijl omscholing toch één à enkele jaren zal duren?
Zie de beantwoording bij vraag 4.
Erkent u dat van sommige krapteberoepen nog onzeker is of daadwerkelijk tekorten ontstaan, en in welke omvang? Deelt u de mening dat het beroep «leraar basisonderwijs» aan geen van de onzekerheden onderhevig is die worden genoemd door het UWV, zoals het blijvend aantrekken van de economie, de uitwerking van bepaalde beleidsmaatregelen (bijvoorbeeld in de zorg) en de snelle ontwikkelingen op het gebied van robotisering en digitalisering?
UWV heeft in februari 2015 een notitie gepubliceerd waarin krapteberoepen op de middellange termijn in beeld zijn gebracht.5 De notitie is bedoeld om richting te geven aan werkgelegenheidsbevorderende initiatieven op de arbeidsmarkt binnen de sectorplannen. Of er daadwerkelijk krapte ontstaat en in welke omvang is zoals aangegeven in de notitie, niet met zekerheid te voorspellen.
Het overzicht van krapteberoepen is gebruikt als basis voor het opstellen van de lijst met kansberoepen voor het al dan niet verkrijgen van een scholingsvoucher. Een beroep wordt aangemerkt als kansberoep wanneer de kans op werk in dat beroep relatief goed is, bijvoorbeeld als het aantal vacatures groot is in verhouding tot het aantal werkzoekenden dat die vacatures kan vervullen. De aangehaalde onzekerheden spelen voor het al dan niet opnemen van een beroep op de lijst met kansberoepen strikt genomen geen rol.
Kunt u uitleggen waarom het beroep «leraar basisonderwijs» niet op de kansberoepenlijst van het UWV staat, terwijl wel krapte wordt verwacht op de middellange termijn (2017–2019) en het behalen van lesbevoegdheid meestal meerdere jaren in beslag neemt?
Het beroep «leraar basisonderwijs» staat op de lijst met krapteberoepen, omdat wordt verwacht dat er zich voornamelijk in de vier grote steden knelpunten zullen voordoen in de personeelsvoorziening.6
Het beroep is niet opgenomen op de lijst van kansberoepen om de volgende redenen. Indien er voldoende werkzoekenden ingeschreven staan die op zoek zijn naar een baan in een bepaald beroep, wordt dit beroep niet als kansberoep aangemerkt voor het al dan niet toekennen van een scholingsvoucher. Immers, er zijn voldoende kandidaten die zonder aanvullende scholing, de openstaande vacatures kunnen vervullen. De werkgelegenheid voor leraren in het primair onderwijs is de afgelopen jaren flink gedaald. Waren er in 2011 nog ruim 99 duizend voltijdbanen, in 2015 is dat gedaald tot bijna 92 duizend voltijdbanen. In het primair onderwijs bedroeg het aantal WW-uitkeringen in 2015 bijna 7.800. Daardoor zijn er vooralsnog voldoende gekwalificeerde kandidaten beschikbaar voor een baan als leraar in het primair onderwijs.
Bent u bereid om het beroep «leraar basisonderwijs» zo spoedig mogelijk op te nemen op de kansberoepenlijst van het UWV?
UWV volgt de vraag- en aanbodontwikkelingen en actualiseert twee maal per jaar de lijst met kansberoepen. Daarbij wordt opnieuw beoordeeld welke beroepen aan de criteria voldoen. Indien daarbij blijkt dat het beroep «leraar basisonderwijs» aan de criteria voldoet, zal dit op de lijst met kansberoepen worden opgenomen.
Driezorg in Zwolle en de Wet normering topinkomens |
|
Carola Schouten (CU), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het jaarverslag 2015 van Driezorg in Zwolle?
Ja.
Klopt het dat de directeur bij beëindiging van zijn contract vanwege een «verschil van mening» met de raad van toezicht ruim € 426.000 meekrijgt?
In het jaarverslag van Driezorg over 2015 staat aangegeven dat de oud-directeur een ontslagvergoeding meekrijgt van 426.113 euro wegens beëindiging van het dienstverband.
Hoe verhoudt dit zich tot de Wet normering topinkomens?
Dit bedrag is boven de grens die wordt gehanteerd in de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT). Voor uitkeringen in verband met de beëindiging van het dienstverband geldt dat deze tot vier jaar na inwerkingtreding van de WNT (2013) moeten worden gerespecteerd. Na 2016 geldt dat een uitkering in verband met de beëindiging van het dienstverband niet meer mag bedragen dan € 75.000.
Bent u bereid het Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg (CIBG) hiernaar onderzoek te laten doen?
De afspraken in het kader van het beëindigen van het dienstverband stammen van voor de inwerkingtreding van de WNT. Ook heeft de accountant gecontroleerd op naleving van de WNT en daarbij geen onrechtmatigheden geconstateerd. Desondanks zal het CIBG een onderzoek uitvoeren om zeker te stellen dat er geen sprake is van overtredingen.
Klopt het dat Driezorg in financieel zwaar weer zit? Hoe beoordeelt u in dit licht de vergoeding aan de directeur?
Het jaarverslag van Driezorg spreekt over een moeilijk jaar 2010. De WNT is niet voor niets ingevoerd. Exorbitante vergoedingen zijn hiermee aan banden gelegd.
Deelt u de mening dat deze beloningen in de zorgsector exorbitant zijn en niet getolereerd kunnen worden?
Zie antwoord vraag 5.
De vorming van woningmarktregio’s |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Spannende tijden voor Ymere en Alliantie»1, «Bouwstop dreigt voor Ymere in Haarlem en omgeving»2, «De Alliantie en Portaal zien niets in verzelfstandigde Amersfoortse Corporaties»3 en «Vorming woningmarktregio’s: stand van zaken»?4
Ja.
Hoe kunnen gemeenten uiterlijk 1 juli a.s. een weloverwogen voorstel bij u indienen voor de begrenzing van de nieuwe woningmarktregio’s, als zij voor deze datum geen duidelijkheid hebben over het al dan niet verkrijgen van u van een ontheffing voor een toegelaten instelling om werkzaam te blijven in deze regio?
De aanvraag voor een woningmarktregio en de aanvraag om een ontheffing zijn twee separate en elkaar in de tijd opvolgende procedures. Ook de aanvragers zijn andere partijen: het initiatief voor de regiovorming ligt bij gemeenten, het initiatief voor het aanvragen van ontheffingen ligt bij de corporaties. Gemeenten hebben tot 1 juli de tijd om voorstellen voor regio’s in te dienen. Daarna zal ik zo spoedig mogelijk de regio’s vaststellen. Wanneer de regio’s zijn vastgesteld per besluit, kunnen corporaties voor gemeenten buiten hun kernregio een ontheffing aanvragen.
In de toelichting op het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting is vastgelegd dat voor een ontheffing aangetoond moet worden dat in een gebied onvoldoende investeringscapaciteit beschikbaar is om aan de volkshuisvestelijke vraag te voldoen. Dit is uitgewerkt naar onderstaande punten:
Sinds het najaar van 2015 is op www.woningwet2015.nl terug te vinden hoe een ontheffingsverzoek onderbouwd kan worden, in aanvulling op de algemene informatie over regiovorming op die website en een folder over het onderwerp die in samenwerking met de VNG onder gemeenten is verspreid. Daarnaast is in de afgelopen maanden veelvuldig contact geweest met gemeenten uit het hele land over de regiovorming en over de procedure omtrent ontheffingen.
Gemeenten zullen onderling en in samenspraak met woningcorporaties een inschatting maken in hoeverre aan deze voorwaarden kan worden voldaan. Dit overleg kan er ook in resulteren dat gemeenten kiezen voor een regiosamenstelling waarbij er geen ontheffingen nodig zullen zijn.
Deelt u de mening dat het niet zo kan zijn dat toegelaten instellingen de facto de door gemeentes meest gewenste begrenzing van de woningmarktregio vetoën door geen ontheffing aan te vragen en/of niet over te gaan tot een splitsing of verkoop van bezit? Zo nee, kunt u dan onderbouwen waarom u een dergelijk veto wel gewenst vindt?
De Woningwet geeft gemeenten de mogelijkheid om een voorstel te doen voor het vormen van een regio. De gemeenten bepalen daarmee welke samenstelling en schaalgrootte van de regio passend is vanuit de optiek van het lokale volkshuisvestingsbeleid en de regionale binding. Daarbij wordt van hen verwacht dat zij rekening houden met de zienswijzen van alle woningcorporaties die in de beoogde regio werkzaam zijn.
In veel gevallen zullen er meerdere scenario’s worden besproken. Gemeenten zullen de voor- en nadelen tegen elkaar afwegen, waarbij mag worden verwacht dat zij van elk alternatief ook zullen bezien wat de consequenties zijn voor de realisatie van de volkshuisvestelijke vraag. Dat een corporatie naar verwachting in een andere regio haar kerngebied krijgt of de kans dat een ontheffing verleend wordt, kan een rol spelen. Of gemeenten dit doorslaggevende factoren vinden, hangt van het oordeel van de gemeenten zelf af.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 kan een corporatie pas wanneer de regio’s zich hebben gevormd een ontheffing aanvragen. Een corporatie zal dit in de regel alleen doen als zij en de betreffende gemeente dit nodig achten. Ik wil benadrukken dat een ontheffing enkel toeziet op de mogelijkheid om in de toekomst de activiteiten in een bepaald gebied uit te breiden. Ook zonder ontheffing wordt een corporatie geacht bij te dragen aan het volkshuisvestelijke beleid -inclusief prestatieafspraken- met het huidige bezit, ook met plegen van herstructurering.
In de wet is vastgelegd dat gemeenten een voorstel doen voor een passende woningmarktregio. In deze fase is het niet mijn rol om daarin sturend op te treden. Uiteraard geef ik, als partijen daarom vragen, uitleg over de achtergronden van de regiovorming en de eisen die daaraan worden gesteld.
Bent u ermee bekend dat gemeenten in Noord-Holland en Flevoland inmiddels als gevolg van dit veto overwegen gezamenlijk één woningmarktregio te vormen? Bent u ermee bekend dat ook in Zuid-Holland een provincie brede woningmarktregio wordt overwogen, evenals één woningmarktregio voor de complete provincies Groningen en Drenthe?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat bij de omvang van de woningmarktregio’s die zich nu in de praktijk aftekent er nauwelijks toegelaten instellingen zullen zijn die activiteiten zullen moeten verkopen of afsplitsen of die ontheffing zullen moeten vragen? Wat is dan de meerwaarde van het instellen van deze woningmarktregio’s ten opzichte van de huidige situatie?
Gemeenten bepalen de schaalgrootte en samenstelling van de regio die zij het meest passend vinden. Het vormen van woningmarkregio’s zal ertoe leiden dat corporaties geen mogelijkheden meer hebben om overal in het land hun bezit uit te breiden met nieuwbouwactiviteiten en aankoop. Omdat tot op heden nog geen verzoeken voor regio’s zijn ingediend, en zodoende ook geen ontheffingsverzoeken, is het niet te zeggen hoeveel ontheffingen noodzakelijk zullen zijn. Dat zal moeten blijken uit de voorstellen voor regio’s en de onderbouwing van eventuele ontheffingsverzoeken. De Woningwet, zoals deze door uw Kamer met algemene stemmen is aangenomen, kent geen verplichting tot of mogelijkheid voor het splitsen naar regio’s of het verkopen van bezit.
Vindt u de vorming van dergelijke grote woningmarktregio’s bijdragen aan de door u gewenste versterkte regionale binding?
Zie antwoord vraag 5.
Kunnen dergelijke grote regio’s er toe leiden dat corporaties juist in een groter gebied dan nu gaan investeren en daardoor de investeringscapaciteit in het huidige werkgebied van deze corporaties afneemt?
Het is mogelijk dat een corporatie binnen haar kernregio in nieuwe gemeenten werkzaam wordt. Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Woningwet is de corporatie er echter aan gehouden in eerste instantie naar redelijkheid bij te dragen aan het volkshuisvestingsbeleid van de gemeente(n) waar zij reeds feitelijk werkzaam is, mits die gemeente een woonvisie heeft. Dit geldt ongeacht of de desbetreffende gemeente gelegen is in de kernregio van de corporatie of niet: prestatieafspraken worden gemaakt met alle gemeenten waar de corporatie werkzaam is, ongeacht de regio, zij het dat buiten de kernregio geen afspraken gemaakt kunnen worden over uitbreiding van werkzaamheden.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat in een stad als Amersfoort straks alleen nog maar corporaties met een ontheffing zouden functioneren?
Nee. Er bestaat geen hiërarchie tussen het kerngebied en eventuele ontheffingsgebieden. In beide gebieden kan een corporatie haar volledige arsenaal aan instrumenten inzetten en in beide gebieden wordt de corporatie geacht naar redelijkheid bij te dragen aan de volkshuisvesting. Er bestaat daarmee geen verschil tussen de beide gebieden.
Wat vindt u ervan dat Ymere en De Key weigeren te splitsen of een ontheffing aan te vragen voor respectievelijk Haarlem en Zandvoort, waardoor deze gemeenten gezien de dominante positie van beide instellingen niet kunnen kiezen voor de gewenste regio Zuid-Kennemerland/IJmond?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid voor 1 juli a.s., wanneer gemeenten of provincies u daarom vragen, het gesprek aan te gaan met betreffende corporaties om ze alsnog te bewegen te splitsen dan wel een ontheffing aan te vragen?
Zie antwoord vraag 3.
Overweegt u een wetswijziging, zodat u toegelaten instellingen kunt dwingen te splitsen bijvoorbeeld wanneer gemeenten u daarom verzoeken, indien na 1 juli a.s. inderdaad woningmarktregio’s ontstaan van de schaalgrootte die zich nu aftekent?
Zoals ik uw Kamer tijdens de behandeling van de novelle (TK nr. 33 966) in december 2014 heb laten weten, is mijn stellige overtuiging dat een overheid niet in de positie is om een rechtspersoon of een woningcorporatie te verplichten te splitsen, omdat dat een inbreuk zou zijn op het recht van eigendom dat ondermeer in het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) gewaarborgd is. Ik blijf bij dit standpunt.
De sloop van krakkemikkige gebouwen |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Wie trekt rotte kiezen uit de regio»?1
Ja.
Is het mogelijk dat een perceel na sloop zijn woonbestemming verliest, ook in situaties dat de eigenaar deze bestemming wil behouden en zonder dat hiervoor planschade wordt uitgekeerd? Zo ja, deelt u de mening dat het wenselijk is dat de wetgeving wordt aangepast, zodat een perceel door sloop van verouderde gebouwen niet minder waard wordt?
Sloop leidt er niet toe dat een perceel vanzelf zijn woonbestemming verliest. Wel kan sloop soms aanleiding voor een gemeente zijn de bestemming te wijzigen. Als de gemeente besluit de bestemming te wijzigen, wordt dat via de procedures van de Wet ruimtelijke ordening geregeld. Een gemeente zal een wijziging van het bestemmingsplan pas kunnen doorvoeren na een evenwichtige weging van de betrokken belangen en met de daaraan verbonden procedurele waarborgen voor de eigenaar, zoals zienswijzen en beroep bij Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Een financiële waarborg voor de eigenaar is de vergoeding voor directe planschade vanwege het verlies van de woonbestemming. Als de woonbestemming er afgehaald wordt, kan volgens de rechtspraak te lang stilzitten ertoe leiden, dat geen planschade uitgekeerd hoeft te worden. Dit geldt alleen als de eigenaar op de hoogte kon zijn van de voorgenomen wijziging en deze een tijd de gelegenheid heeft gehad om de mogelijkheden uit een vorig bestemmingsplan alsnog te benutten. Op basis hiervan zie ik geen aanleiding om de reeds bestaande waarborgen aan te passen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat sloop van krotten wordt uitgesteld omdat de BTW van bouwgrond veel hoger is dan de overdrachtsbelasting die geldt voor de verkoop van grond waarop nog een gebouw staat?2 Bent u daarom bereid de wetgeving aan te passen zodat voor dergelijke terreinen de lagere overdrachtsbelasting geldt?
De Wet op de omzetbelasting 1968, op grond waarvan in Nederland btw wordt geheven, is gebaseerd op een dwingende Europese btw-richtlijn. Op grond van deze richtlijn geldt een vrijstelling van btw voor de levering van een gebouw (tenzij wordt geopteerd voor een btw-belaste levering of sprake is van levering van een gebouw vóór, op of uiterlijk twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming). Indien de btw-vrijstelling van toepassing is, geldt dat ter zake van die verkrijgingen wel overdrachtsbelasting is verschuldigd.
Bouwterreinen zijn uitgezonderd van de btw-vrijstelling en daardoor wel met btw belast. Van de levering van een bouwterrein is ook sprake wanneer een gebouw met bijbehorende grond wordt geleverd, waarbij de leverancier zich jegens de afnemer tot sloop van het gebouw heeft verbonden, en het terrein bestemd is voor bebouwing. Het resultaat van deze transactie is namelijk dat de verkrijger onbebouwde grond, zijnde een bouwterrein verkrijgt. De verkrijging van bouwterreinen die belast zijn met btw, zijn vrijgesteld van overdrachtsbelasting. Dit laatste is bedoeld om dubbele belasting te voorkomen. Het is op grond van de richtlijn niet toegestaan om deze leveringen toch vrij te stellen van btw. Een aanpassing van de wetgeving waardoor voor dergelijke terreinen de overdrachtsbelasting geldt in plaats van de btw is niet mogelijk.
De BTW-plicht van gemeenten bij ambtelijke fusies |
|
Gert-Jan Segers (CU), Carola Schouten (CU) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de plannen van de vier gemeenten Dantumadiel, Dongeradeel, Ferwerderadiel en Kollumerland c.a. om per 1 januari 2016 ambtelijk te fuseren als opmaat naar een bestuurlijke fusie, met als juridische basis een zware gemeenschappelijke regeling?
Ja, daar ben ik mee bekend. Uit de media heb ik op dit punt ook vernomen dat de ambtelijke fusie is uitgesteld vanwege onzekerheid rondom arbeidsplaatsen en standplaatsen.
Bent u bekend met de btw-plicht waarmee deze gemeenten worden geconfronteerd als zij een ambtelijke fusie aangaan, waarbij alle vier gemeenten btw moeten betalen over de diensten (ambtelijke voorbereiding en uitvoering) die zij afnemen van de gemeenschappelijke regeling (ambtelijke fusieorganisatie)?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat gemeenten, indien zij een ambtelijke fusie aangaan, altijd btw moeten betalen over de diensten die zij van de ambtelijke fusieorganisatie afnemen, terwijl bij een ambtelijke fusie het afnemen van diensten van de nieuwe ambtelijke organisatie juist het doel is? Zo ja, waarom geldt hier geen vrijstelling voor?
In 2015 is in Europees verband, namelijk in het btw-comité, volop gesproken over de reikwijdte van de koepelvrijstelling. Deze overleggen hebben inmiddels tot een succesvolle uitkomst geleid. De Europese Commissie heeft zich namelijk onverwacht en duidelijk uitgesproken voor een ruimere toepassing van de koepelvrijstelling dan onder meer in Nederland het geval is. Deze ruimte benut ik graag. Dit betekent dat de koepelvrijstelling voor de dienstverlening van de fusieorganisatie geldt als de dienst van de fusieorganisatie hoofdzakelijk (voor 70% of meer) wordt gebruikt door de deelnemende gemeenten voor onbelaste overheidsactiviteiten of vrijgestelde activiteiten. Daarmee is de btw-problematiek van gemeentelijke samenwerking in de vorm van een fusieorganisatie vrijwel geheel opgelost. Ik zal deze beleidswijziging op de gebruikelijke wijze publiceren, waarbij conform het Besluit Fiscaal Bestuursrecht ambtshalve niet op het verleden wordt teruggekomen.
Kunt u aangeven hoeveel gemeentelijke fusieprojecten en gemeenten hierdoor getroffen worden?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u deze btw-heffing in het licht van de druk op gemeenten om juist méér te gaan samenwerken, efficiënter te werken en het feit dat een ambtelijke fusie juist al een extra financiële inspanning van gemeenten vraagt?
Zie antwoord vraag 3.
Onder welke voorwaarden is de zogenaamde koepelvrijstelling van toepassing bij samenwerking tussen gemeenten?
De koepelvrijstelling is opgenomen in artikel 11, eerste lid, onderdeel u, van de Wet op de omzetbelasting 1968. Deze vrijstelling is gebaseerd op de vrijstelling van artikel 132, lid 1, onderdeel f, van de BTW-richtlijn. Lidstaten zijn verplicht deze vrijstelling op te nemen in hun wet- en/of regelgeving. De koepelvrijstelling geldt alleen voor diensten van een samenwerkingsverband (koepel) aan haar leden die direct nodig zijn voor de uitoefening van prestaties van die leden, die deze leden vrijgesteld van BTW of als niet-ondernemer verrichten. Verder is vereist dat de koepel alleen de gemaakte kosten naar rato van het aandeel van de leden in de diensten doorbelast. Toepassing van de koepelvrijstelling mag niet leiden tot concurrentieverstoring tegenover derden. Om die reden zijn bepaalde diensten van de koepelvrijstelling uitgezonderd, zoals het verzorgen van de financiële administratie.
Bent u bereid om een btw-vrijstelling in te voeren voor gemeenten die een ambtelijke fusie aangaan ter voorbereiding op een bestuurlijke fusie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het verdwijnen van de blauwe envelop, het gebruik van de berichtenbox en de ouderenservice van de ouderenbonden |
|
Carola Schouten (CU), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u met ons vernomen dat het meldpunt over het afschaffen van de blauwe envelop al meer dan 500 klachten ontvangen heeft, terwijl het alleen nog maar digitaal in de lucht is en nog niet eens verschenen is in de bladen van de organisaties die meedoen (KBO, PCOB en ANBO)?1
Ik heb vernomen dat bij het meldpunt van de Unie KBO, ANBO en PCOB (verder: ouderenbonden) meer dan 500 meldingen binnengekomen zijn, met name van de eigen vrijwilligers. Uit informatie van de ouderenbonden blijkt dat het veelal gaat om zorgen over de invoering van volledig digitaal verkeer. De Belastingdienst heeft intensief overleg met de ouderenbonden over de wijze waarop aan deze zorgen (in aanvulling op de ondersteuning die genoemd is in het antwoord op vraag 2) tegemoetgekomen kan worden.
Herinnert u zich de waarschuwingen bij het wetsvoorstel over het afschaffen van de blauwe envelop over de voorspelbare problemen bij mensen die over onvoldoende computervaardigheden beschikken en nu niet meer in staat zullen zijn zelfs eenvoudige belastingzaken zelf te regelen?
Bij de behandeling van het wetsvoorstel EBV is door een aantal partijen terecht aandacht gevraagd voor de positie van mensen die niet of minder zelfredzaam zijn bij het digitaal regelen van hun toeslag- of belastingzaken. Ik heb in antwoord daarop uiteengezet dat uit onderzoek blijkt dat zelfredzaamheid vaak niet afhankelijk is van de vraag of communicatie op papier of digitaal plaatsvindt, maar van andere beperkingen. De hulpvragers hebben in grote meerderheid vooral moeite met de complexiteit van belasting- en toeslagzaken. Daarnaast ben ik uitgebreid ingegaan op de wijze waarop de Belastingdienst, zelf en in samenwerking met andere organisaties, mensen ondersteunt bij de overstap naar digitale communicatie. Dat kan zowel zijn door het bieden van hulp bij het digitaal vaardig worden, als bij het helpen om digitaal zaken te doen met de Belastingdienst. Ook de betrokken organisaties worden daarbij ondersteund. Uitgangspunt is dat voor iedereen een oplossing wordt gezocht.
Op dit moment wordt deze lijn ook in de praktijk gebracht:
Deelt u de mening dat de ouderenservice van de ouderenbonden een waardevolle manier is voor ouderen die vaak niet in staat zijn om hun belastingzaken zelf helemaal af te handelen?
Jazeker!
Wilt u de ouderenservice zo spoedig mogelijk uitsluitsel geven over de continuering van de ouderenservice, zodat de vele vrijwilligers weer vele mensen kunnen helpen?
De Belastingdienst heeft al in september 2014 namens mij overleg gevoerd met de ouderenbonden over de financiële bijdrage aan de belastingservice. Daarbij is toegelicht dat ik de financiële bijdrage, conform de in 2009 door mijn voorganger ingezette lijn ten aanzien van partijen die hulp bij aangifte verleenden, na 2015 zou beëindigen. Dit om ongelijkheid tussen deze partijen onderling, en ten opzichte van andere maatschappelijke en commerciële partijen die ondersteuning verlenen, te vermijden. In het overleg is aangegeven dat de Belastingdienst de bonden uiteraard op andere wijze zou blijven ondersteunen bij hun werk. Dit mede op basis van een breder beleid van de Belastingdienst voor ondersteuning van intermediaire partijen bij hun hulp aan belastingplichtigen en toeslaggerechtigden (zowel bij het digitaal als op andere wijze zaken doen met de Belastingdienst). De bonden is in dat licht gevraagd om een plan te maken over voortzetting van hun belastingservice, zodat op basis daarvan ook gesproken zou kunnen worden over de door de Belastingdienst te bieden ondersteuning. De Belastingdienst heeft ondersteuning aangeboden bij het opstellen van zo’n plan. Dit jaar is een aantal keer overleg gevoerd met de bonden over een concept-plan.
Op 10 november jongstleden hebben de ouderenbonden aan de Belastingdienst een herzien plan toegezonden. Mede op basis hiervan is de Belastingdienst verder in gesprek met de ouderenbonden over de ondersteuning. Ondertussen heb ik besloten om voor het jaar 2016 alsnog een financiële bijdrage aan de ouderenbond te verstrekken, om de ouderenservice in deze overgangperiode niet in gevaar te brengen. Daarnaast is dit jaar een extra een bijdrage verleend voor het geven van een training om de digitale vaardigheden van de door de bonden ingezette vrijwilligers op een hoger plan te krijgen.
Ik hecht zeer aan het voortzetten van de ouderenservice en een bijdrage daaraan van de Belastingdienst. Vanwege een gelijk speelveld tussen ondersteunende partijen zal dit echter niet meer zijn in de vorm van financiële, maar van concrete ondersteuning, zoals die ook aan andere maatschappelijke intermediairs wordt verleend. Hierbij kan gedacht worden aan toegesneden informatie, opleiding en faciliteiten voor authenticatie.
Deelt u de mening dat het ook in het belang van de Belastingdienst en de belastingtelefoon is dat deze vele vrijwilligers hun werk doen en daarmee veel vragen, late en foutief ingevulde formulieren en navorderingen voorkomen?
Ja, om die reden investeert de Belastingdienst ook in ondersteuning van intermediaire partijen zoals de ouderenbonden.
Wilt u er zorg voor dragen dat de machtiging voor het invullen van de formulieren voor deze mensen op een eenvoudige en veilige manier geregeld is?
Ja. Zoals ook eerder met de ouderenbonden is besproken, wordt op dit moment door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (die het beheer voert over voorzieningen van de generieke digitale infrastructuur) gewerkt aan het ontwikkelen van een machtigingsvoorziening die burger-organisatiemachtigingen ondersteunt. Naar verwachting zal deze in de loop van 2016 beschikbaar zijn.
Klopt het dat de eerste berichten, namelijk het continueringsbericht van de toeslagen voor de jaarwisseling alleen in de berichtenbox zal binnenkomen
Zoals besproken wordt het digitale berichtenverkeer stapsgewijs ingevoerd. Daarbij wordt begonnen met minder tijdkritische berichten, en geldt voor ieder document een periode van ten minste twee jaar waarin naast het digitale bericht ook een papieren versie wordt verstuurd. Het eerste document dat «puur digitaal» gaat is – zoals ook besproken in de debatten in de Tweede en Eerste Kamer – is het continueringsbericht van toeslagen voor 2016. Dat wordt vanaf eind deze maand alleen nog in de Berichtenbox op MijnOverheid bezorgd en op het portaal MijnToeslagen geplaatst. Ook in 2013 en 2014 zijn deze berichten al in de Berichtenbox bezorgd, naast verzending per papieren post en plaatsing op het portaal MijnToeslagen. Hiermee is voor dit bericht de gewenningsperiode van twee jaar gehanteerd.
Deze digitale bezorging is vergezeld gegaan van een communicatiecampagne in januari 2014 met onder andere radiospotjes en het verzenden van een brief aan alle toeslaggerechtigden met informatie over digitale post en het belang van het activeren van het MijnOverheidaccount met Berichtenbox.
Hoeveel belastingplichtigen en/of toeslaggerechtigden zijn er in Nederland (van 18 jaar en ouder)?
Er zijn circa 7 miljoen toeslaggerechtigden en circa 12 miljoen belastingplichtigen voor de inkomstenbelasting.
Hoeveel belastingplichtigen en/of toeslaggerechtigden hebben een berichtenbox aangemaakt?
Op 20 november waren 2,1 miljoen MijnOverheidaccounts (met Berichtenbox) geactiveerd. Sinds de start van de communicatiecampagne rond invoering van de Wet EBV is het aantal met gemiddeld 150.000 per week toegenomen.
Hoeveel belastingplichtigen en/of toeslaggerechtigden hebben de afgelopen twee weken hun berichtenbox gecontroleerd?
In de periode van 6 tot 20 november hebben 479.685 burgers hun Berichtenbox geraadpleegd.
Hoeveel mensen zullen dus een bericht van de Belastingdienst over de continuering van hun toeslag krijgen en hoeveel zullen dat bericht tijdig lezen en hoeveel mensen zullen het niet tijdig (binnen twee weken zoals u wilt) lezen?
Op basis van het aantal mensen dat de afgelopen twee weken de Berichtenbox heeft gecontroleerd kan geen betrouwbare inschatting worden gemaakt van het aantal mensen dat hun toeslagberekening in de Berichtenbox al dan niet (tijdig) zal lezen. Dit omdat nog geen post is bezorgd en mensen dus de afgelopen twee weken geen directe prikkel hadden om de Berichtenbox te controleren. Overigens zal de uitbetaling van toeslagen sowieso plaatsvinden los van de vraag of mensen hun bericht hebben ingezien of niet.
Hoeveel procent van de ambtenaren bij de Belastingdienst en het Ministerie van Financiën heeft de berichtenbox aangemaakt en gebruikt hem?
Over het aantal medewerkers van de Belastingdienst en het Ministerie van Financiën dat de Berichtenbox heeft geactiveerd en gebruikt, worden geen cijfers bijgehouden, evenmin als voor medewerkers van andere overheidsorganisaties. Het gebruik van de Berichtenbox betreft hun contact met de overheid als privépersoon en staat los van hun werk bij de Belastingdienst, het Ministerie van Financiën of een andere overheidsorganisatie.
Bent u van mening dat het gebruik van de berichtenbox zodanig hoog is dat het verantwoord is om bepaalde brieven nu alleen nog maar via de berichtenbox aan mensen te doen toekomen?
Zoals ik ook bij de behandeling van de Wet EBV heb opgemerkt gaat digitalisering van de samenleving onverminderd voort. De Belastingdienst gaat daarin mee en wil ook mensen daarin meenemen. In dat licht meen ik dat het noodzakelijk is om nu de eerste stap te zetten naar het alleen digitaal verzenden van brieven naar de Berichtenbox. De Berichtenbox zal als digitale brievenbus voor de burger immers juist meerwaarde hebben indien daarin ook daadwerkelijk alle post van de overheid bezorgd wordt. Wie alles op papier blijft ontvangen, zal zijn Berichtenbox niet snel gaan gebruiken. De overgang naar digitaal berichtenverkeer verloopt zoals gezegd wel stap voor stap: geleidelijkheid is hierbij het sleutelwoord. De adaptatie door burgers wordt continu gemonitord en op basis daarvan wordt besloten of een volgende stap gezet kan worden.
Om te zorgen dat de eerste volledig digitale bezorging van toeslagberichten in de Berichtenbox ook verantwoord plaatsvindt, begint de Belastingdienst met het bericht over de continuering van toeslagen. Voor het merendeel van de toeslaggerechtigden wordt op basis hiervan de toeslag ongewijzigd voortgezet. Als op basis van dit bericht de toeslag onverhoopt lager wordt, zal de betrokkene dat maximaal vier weken later, bij de uitbetaling merken. In dat geval kan hij een wijziging van zijn situatie doorgeven en daarnaast binnen zes weken bezwaar maken. De beschikking wordt namelijk op een zodanig tijdstip in de toekomst gedateerd dat na de betaaldatum nog de volledige wettelijke bezwaartermijn geldt.
Verder voorziet de Belastingdienst, zoals eerder aangegeven, in intensieve communicatie over deze eerst stap naar volledig digitaal verkeer en in ondersteuning van degenen die hulp nodig hebben om deze stap te zetten. Voor toeslaggerechtigden heeft deze communicatie onder meer plaatsgevonden door middel van de (op papier verzonden) jaarbrief toeslagen. In de jaarbrief zijn zij behalve over mogelijke wijzigingen in hun toeslag, geïnformeerd zijn over activering van hun Berichtenbox en de ondersteuning die zij daarbij kunnen krijgen.
Kunt u deze vragen vóór 1 december 2015 beantwoorden, omdat er bij de ouderenservice echt behoefte is aan zekerheid?
Met deze beantwoording heb ik aan uw verzoek voldaan.
De inhoud van de prospectus voor beursgang ABN AMRO |
|
Teun van Dijck (PVV), Arnold Merkies , Henk Krol (50PLUS), Carola Schouten (CU), Roland van Vliet (Van Vliet), Rik Grashoff (GL), Wouter Koolmees (D66), Erik Ronnes (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Herinnert u zich het plenaire debat over het beloningsbeleid op 9 april 2015 van de ABN AMRO bank waarbij u antwoorden gaf op vragen over aandeelgerelateerde beloningen bij de privatisering van ABN AMRO, die aangaven dat dat soort beloning niet zou plaatsvinden?
Ja.
Onderschrijft u nog steeds de uitspraken die u toen heeft gedaan op vragen over de mogelijkheid tot het uitkeren van een bonus gerelateerd aan de beursgang van ABN AMRO?1
Ja.
Kunt u precies aangeven welke personen welke aandeelgerelateerde bonus krijgen op basis van het prospectus, specifiek pagina 334 en 335?
De zogeheten «Identified Staff» leden kunnen in aanmerking komen voor uitkering van variabele beloning, mits zij niet behoren tot de groep personen op wie het verbod op variabele beloning bij staatssteun van toepassing is. «Identified Staff» is een term waarmee personen worden aangeduid die het risicoprofiel van de bank materieel kunnen beïnvloeden. Er gelden voor de aanwijzing daarvan specifieke, op CRD IV gebaseerde Nederlandse wettelijke regels.
Ultimo 2014 bestond de groep van Identified Staff bij ABN AMRO uit circa 278 medewerkers. Onder deze 278 medewerkers bevinden zich de 7 leden van de Raad van Bestuur en 25 senior managers op wie, mede door het amendement van Merkies/Nijboer, het verbod op variabele beloning bij staatssteun in de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen (Wbfo) van toepassing is. Zij behoren namelijk tot de groep personen op wie het verbod van toepassing is, waartoe behoren: (i) personen die het dagelijks beleid bepalen, en (ii) personen die zowel een leidinggevende functie vervullen direct onder het echelon van de dagelijks beleidsbepalers als verantwoordelijk zijn voor natuurlijke personen wier werkzaamheden het risicoprofiel van de onderneming wezenlijk kunnen beïnvloeden.2 Deze groep heeft ingevolge de Wbfo geen recht op variabele beloning (in welke vorm dan ook) zolang de staat nog een belang in ABN AMRO heeft.
Overeenkomstig de geldende wettelijke regelingen, wordt door ABN AMRO de variabele beloning voor Identified Staff die niet onder het verbod op variabele beloning vallen sinds 2011 voor 50% uitgekeerd in cash en voor 50% in de vorm van een non-cash instrument. Dit percentage van 50% non-cash vormt het minimum volgens CRD IV. De regeling is sinds 2011 jaarlijks in het jaarverslag van ABN AMRO toegelicht. Omdat ABN AMRO op dit moment nog geen beursgenoteerd bedrijf is, heeft ABN AMRO tot op heden geen aandelen maar «performance-certificaten» toegekend. Als gevolg van de beursgang zal het non-cash gedeelte vanaf 2016 niet meer in performance-certificaten, maar in de vorm van certificaten van aandelen ABN AMRO worden uitgekeerd.
Kunt u aangeven of deze bonussen passen binnen de uitspraken gedaan tijdens het debat van 9 april 2015?
Ja, die passen daarbinnen. De top van ABN AMRO, te weten de 7 leden van de raad van bestuur en de 25 senior managers die onder het verbod op variabele beloning bij staatssteun vallen, hebben geen recht op variabele beloning of verhoging van de vaste beloning (afgezien van CAO-verhogingen) zolang de staat aandeelhouder is van ABN AMRO.
In hoeverre zijn de beloningen van de «identified staff» in lijn met het amendement Merkies/Nijboer?2 Passen deze bonussen binnen dit amendement dat bonussen voor de subtop van banken onmogelijk moest maken?
Ja, de beloningen voldoen aan het amendement Merkies/Nijboer. Zoals hiervoor al uiteengezet, geldt het amendement namelijk voor personen die behoren tot het echelon direct onder de dagelijkse beleidsbepalers van de bank (dat wil zeggen de Raad van Bestuur) en die tevens verantwoordelijk zijn voor natuurlijke personen wier werkzaamheden het risicoprofiel van de onderneming wezenlijk kunnen beïnvloeden. De 25 senior managers die onder deze kwalificatie vallen hebben geen recht op variabele beloning zolang de staat aandeelhouder is. De groep van «identified staff» bestaat echter gedeeltelijk ook uit personen die binnen de bank geen leidinggevende positie hebben en uit personen die wel leiding geven maar niet op het niveau zoals in het amendement gedefinieerd. Deze personen vallen niet onder de reikwijdte van het amendement Merkies/Nijboer.
Hoe hoog is het totaalbedrag aan eenmalige bonussen die in verband met de beursgang zullen worden uitgekeerd?
Van een aparte bonusregeling in verband met de beursgang is geen sprake. Medewerkers die voor variabele beloning in aanmerking komen worden volgens de bestaande regelingen beoordeeld. Hierbij gelden uiteraard telkens de bepalingen en restricties van de Wbfo en overige richtlijnen. De enige verandering is dat de sinds 2011 gebruikte non cash instrumenten bij betaling van variabele beloning aan «identified staff» na de beursgang worden vervangen door certificaten van aandelen ABN AMRO.
Kunt u uitleggen wie tot deze bonusconstructie heeft besloten en wanneer bent u daarvan op de hoogte gesteld? Hebt u hiervoor toestemming gegeven?
ABN AMRO heeft als vennootschap zelf de verantwoordelijkheid om binnen het wettelijke kader een variabele beloningsregeling op te stellen. Over het na de beursgang vervangen van de performance certificaten door certificaten van aandelen beslist ABN AMRO zelf.
Zijn deze bonussen al uitgekeerd? Zo ja, wanneer? Zo neen, wanneer zullen de bonussen uitgekeerd worden?
Nee, de over 2015 aan «identified staff» (met uitzondering van de Raad van Bestuur en 25 senior managers die vallen onder het amendement Merkies/Nijboer) toe te kennen variabele beloning zal eerst in maart 2016 bekend zijn. De toekenning over 2016 vindt pas plaats in maart 2017. Conform de wettelijke regeling en CRD IV wordt 50% van de variabele beloning via een non-cash instrument toegekend. Vanaf het jaar 2016 krijgt het non-cash instrument jaarlijks de vorm van certificaten van aandelen. Bij de toekenning van variabele beloningen worden uiteraard telkens de bepalingen van de WBFO in acht genomen.
Uit het prospectus blijkt tevens dat twee bestuurders potentiële belangenconflicten hebben; kunt u hier nader op ingaan? Hoe zal hiermee omgegaan worden?
Ten aanzien van beide bestuurders is niet definitief vastgesteld dat sprake is van een tegenstrijdig belang in de zin van artikel 2:129 lid 6 Burgerlijk Wetboek. De meldingen zijn in de prospectus opgenomen om elke mogelijke schijn van belangenverstrengeling te vermijden, dan wel omdat, zoals in de prospectus staat toegelicht, best practice bepaling II.3.2 uit de Nederlandse Corporate Governance Code naar de letter van toepassing is. Deze laatste bepaling is ook overgenomen in het reglement van de Raad van Bestuur van ABN AMRO. In lijn met hetgeen in de prospectus staat aangegeven, wordt de procedure volgens de Corporate Governance Code (en dus het reglement) gevolgd en zullen de bestuurders niet deelnemen aan beraadslagingen en besluitvorming over de betrokken onderwerpen in de Raad van Bestuur.
Kunt u deze vragen vóór vrijdag 13 november 2015 beantwoorden?
Zie inleiding.
Het onterecht in rekening brengen van informatie- en executiekosten door gerechtsdeurwaarders |
|
Michiel van Nispen , Carola Schouten (CU), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van (tussen)vonnissen van de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders waarin het onterecht in rekening brengen van informatie- en executiekosten door gerechtsdeurwaarders centraal staat, bijvoorbeeld in de vorm van het leggen van beslag bij meerdere bankinstellingen terwijl er geen gerechtvaardigd vermoeden aanwezig was dat de debiteur bij die banken een rekening aanhield?1 2
Ik ken de door u vermelde vonnissen.
De Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) heeft mij bericht dat zij in de afgelopen vijf jaar viermaal een klacht bij de tuchtrechter heeft ingediend over het onterecht in rekening brengen van informatie- en executiekosten door gerechtsdeurwaarders.
Het Bureau Financieel Toezicht (BFT) houdt financieel toezicht op gerechtsdeurwaarders. Het BFT heeft mij bericht dat in de afgelopen vijf jaar drie onderzoeken naar onterechte kosten en onterechte bankbeslagen zijn uitgevoerd. Dergelijk onderzoek wordt door het BFT uitgevoerd in opdracht van de tuchtrechter, net zoals in het door u aangehaalde tussenvonnis.
Uit de vonnissen blijkt dat het onterecht in rekening brengen van kosten leidt tot een tuchtrechtelijke sanctie. Overigens moet hierbij worden opgemerkt dat beslaglegging bij meerdere banken niet altijd per definitie onterecht is. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als een zoektocht door de gerechtsdeurwaarder naar de bankrekening van de debiteur noodzakelijk is geworden, omdat de debiteur zelf weigert om informatie daarover te verstrekken.
Gelet op de verstrekte informatie van het BFT en de KBvG zie ik geen aanleiding aanvullende gesprekken hierover aan te gaan.
Ontvangt u meer signalen dat gerechtsdeurwaarders zonder gerechtvaardigd vermoeden beslag laten leggen bij meerdere banken? Zo ja, kunt u inzicht geven in de mate waarin bij banken onterechte beslagen zijn gelegd? Hoeveel verschillende gerechtsdeurwaarderkantoren hebben deze onterechte beslagen gelegd?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u daarnaast laten weten hoeveel beslagen per jaar de afgelopen jaren bij de belastingdienst zijn gelegd? Welk deel van deze beslagen is toch gelegd, terwijl vooraf duidelijk was dat het beslag geen effect zou hebben vanwege bijvoorbeeld een (hoge) preferente belastingschuld of omdat de debiteur geen tegoeden bij de belastingdienst had? Hoeveel verschillende gerechtsdeurwaarderkantoren hebben deze zinloze beslagen gelegd?
Er worden op jaarbasis in totaal ongeveer 130.000 beslagen gelegd onder de ontvanger van de Belastingdienst en ongeveer 135.000 onder de Belastingdienst/Toeslagen. Dit aantal beslagen is de afgelopen jaren constant. In deze aantallen zitten, naast de beslagen die worden gelegd door gerechtsdeurwaarders, ook beslagen die zijn gelegd door andere beslagleggers zoals gemeenten, het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen etc.
De KBvG heeft via de Stichting Netwerk Gerechtsdeurwaarders (SNG) het elektronische VOI (verzoek om informatie) ingericht. Gerechtsdeurwaarders vragen informatie op over voorlopige teruggaven en toeslagen die de Belastingdienst periodiek verstrekt aan personen. Zij doen dit via de SNG door middel van een elektronisch verzoek (e-VOI) voordat beslag wordt gelegd. Dit om extra kosten te voorkomen voor de beslagenen. Volgens de gepubliceerde jaarcijfers van de SNG worden gemiddeld ca. 1,3 miljoen e-VOI ‘s op jaarbasis uitgewisseld. Dit cijfer, afgezet tegen het bovengenoemde aantal beslagen die onder meer gerechtsdeurwaarders in 2014 legden onder de Belastingdienst, geeft nog eens aan dat de ontvangen informatie kennelijk ook aanleiding is om géén beslag te leggen.
Uiteraard moet geen beslag worden gelegd indien dit zinloos is. In dit verband wees ik hierboven al op het e-VOI. Daarnaast is een convenant afgesloten tussen de KBvG en de NVVK (de koepelorganisatie van schuldhulpverleners) aangaande de Verwijsindex schuldhulpverlening (VISH). Zinloze beslagen worden sinds de inwerkingtreding van VISH zoveel mogelijk voorkomen, doordat de gerechtsdeurwaarder op basis van VISH het aan zijn opdrachtgever terug meldt als blijkt dat een debiteur reeds een traject volgt binnen de gemeentelijke schuldhulpverlening. Ten slotte noem ik de totstandkoming van het beslagregister, dat de gerechtsdeurwaarder eveneens in staat stelt beter geïnformeerd al dan niet beslag te leggen.
Kunt u aangeven of alle beslagen die door gerechtsdeurwaarders bij de belastingdienst worden gelegd daadwerkelijk voorafgaan worden door een verzoek om informatie (VOI)? Zo nee, hoe vaak komt het voor dat er beslag wordt gelegd zonder een voorafgaand VOI?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat onterechte en zinloze beslagen voorkomen moeten worden, gezien het feit dat debiteuren verder in de financiële problemen terechtkomen als hiervoor ook nog kosten in rekening worden gebracht en ter bescherming van de privacy van debiteuren?
Zie antwoord vraag 3.
Wilt u in overleg treden met het Bureau Financieel Toezicht en de Nederlandse Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) om meer zicht te krijgen op de problematiek van het onterecht in rekening brengen van informatie- en executiekosten en om indien nodig nadere maatregelen af te spreken? Zo ja, kunt u de Kamer dan over de uitkomsten van dit overleg informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór de plenaire behandeling in de Tweede Kamer van het wetsvoorstel tot wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet in verband met de evaluatie van het functioneren van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders, alsmede de regeling van enkele andere onderwerpen in die wet?3
Ja, bij dezen.
De brief eerste tussentijdse meting banenafspraak |
|
Sadet Karabulut , Linda Voortman (GL), Carola Schouten (CU), Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hoeveel Wsw-dienstverbanden zijn in de kalenderjaren 2013 en 2014 beëindigd cq. hoeveel arbeidscontracten zijn niet verlengd?1
Uit de Wsw-statistiek van Panteia blijkt dat in 2013 dit aantal 6.105 was. In 2014 was dit 6.143.
Hoe heeft de Wsw-wachtlijst zich in de jaren 2013 en 2014 ontwikkeld? Hoeveel mensen zijn er in 2013 en 2014 op de wachtlijst Wsw bijgekomen en afgegaan?
Onderstaande tabel geeft de in- en uitstroom van de Wsw-wachtlijst in de jaren 2013 en 2014, en de eindstanden van deze jaren.
Instroom
Uitstroom
Eindstand
2013
8.440
10.732
13.297
2014
9.194
11.426
11.185
Bron: Panteia, Wsw-statistiek
Hoe ziet de ontwikkeling van het aantal gewerkte uren per week van Wsw-ers in die jaren eruit, buiten de gedetacheerde werknemers? Zijn zij gemiddeld meer of minder uren per week gaan werken?
Onderstaande tabel geeft een overzicht van het aantal verloonde uren per week van de werkzame mensen met een Wsw-indicatie. Bij de monitoring van de banenafspraak wordt altijd naar het aantal verloonde uren van de maand december gekeken. Het gaat hier dus om het gemiddelde aantal verloonde uren per week in december 2012 en december 2014.
Gemiddeld aantal verloonde uren per week va werkzame mensen met een Wsw-indicatie
1 januari 2013
1 januari 2015
Begeleid werken
30,7
31,4
Wsw-detacheringen
31,4
32,6
Wsw-binnen
30,4
30,9
Wsw-wachtlijst1
24,6
22,9
Bron: UWV, polisadministratie / Panteia, Wsw-statistiek
de groep «WIW/ID én Wsw wachtlijst of begeleid werk of Wajong» is hierbij meegeteld bij de Wsw-wachtlijst. Dit betreft een kleine groep van 62 banen op 1 januari 2013 en 26 banen op 1 januari 2015.
De tabel laat zien dat het gemiddeld aantal verloonde uren voor werkzame mensen met een Wsw-indicatie stijgt. De stijging is het grootst bij de Wsw-detacheringen. Daarnaast is te zien dat er ook een kleine groep mensen van de Wsw-wachtlijst verloonde uren heeft. Dit komt onder andere omdat deze mensen een deel van de maand, via de Wsw of buiten de Wsw om, gewerkt hebben en een deel van de maand op de Wsw-wachtlijst stonden. Dat deze mensen maar een deel van de maand gewerkt hebben verklaart ook dat het gemiddeld aantal verloonde uren van deze groep lager is.
Kunt u inzicht geven in het totaal aantal banen in de Wsw ten tijde van de nulmeting en op 1 januari 2015, berekend conform de banen in de banenafspraak (1 baan = 25,5 verloonde uren), uitgesplitst naar detacheringen en banen binnen de muren van de Sociale Werkplaatsbedrijven (SW-bedrijven)?
Onderstaande tabel geeft het aantal banen van mensen met een Wsw-indicatie tijdens de nulmeting (1 januari 2013) en de tussenmeting (1 januari 2015) weer. Hierbij staat, zoals afgesproken in de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten, één baan gelijk aan 25,5 verloonde uren per week.
Wsw-binnen
Wsw-detacheringen
Begeleid werken
Wsw-wachtlijst1
Totaal
1-jan-13
81.127
33.600
7.186
1.666
1-jan-15
78.398
40.061
7.906
1.090
Bron: UWV, polisadministratie / Panteia, Wsw-statistiek
de groep «WIW/ID én Wsw wachtlijst of begeleid werk of Wajong» is hierbij meegeteld bij de Wsw-wachtlijst. Dit betreft een kleine groep van 62 banen op 1 januari 2013 en 26 banen op 1 januari 2015.
Deze cijfers tonen aan dat er in 2013 en 2014 een beweging is van binnen (Wsw-binnen) naar buiten (met name Wsw-detacheringen) het sw-bedrijf. Dit betekent dat er meer mensen met een arbeidsbeperking aan de slag gaan bij reguliere werkgevers. In de jaren 2013 en 2014 zijn er door reguliere werkgevers in totaal 6.461 extra banen via Wsw-detacheringen gecreëerd ten opzichte van het aantal tijdens de nulmeting. Hoe er bij de monitoring van de banenafspraak wordt omgegaan met Wsw-detacheringen is terug te vinden in de brief over de tussenmeting banenafspraak van 3 juli 20152 en mijn reactie op het schriftelijk overleg de over de brief «resultaten eerste tussentijdse meting banenafspraak» van 4 september 2015.3
Kunt u aangeven hoe het totaal aantal banen voor arbeidsgehandicapten, zowel de Wajong als de SW-dienstverbanden, zich heeft ontwikkeld in de periode 2013–2014?
In de beantwoording van de vragen van het schriftelijk overleg over de brief «resultaten eerste tussentijdse meting banenafspraak» van 4 september 2015 is onderstaande tabel opgenomen. Hierin wordt de ontwikkeling van het aantal werkende mensen aangegeven en het aantal banen (uitgedrukt in 25,5 uur per week = 110,92 uur per maand) die meetellen voor de banenafspraak. Deze tabel geeft de toename, en in sommige gevallen de afname, van zowel het aantal mensen als het aantal banen per specifieke groep in de jaren 2013 en 2014.
Het aantal Wsw-dienstbetrekkingen binnen het sw-bedrijf was niet in onderstaande tabel opgenomen aangezien deze banen niet meetellen voor de banenafspraak. In dezelfde periode is het aantal mensen met een Wsw-dienstbetrekking die binnen het sw-bedrijf werken met 3.432 gedaald. Daar tegenover staat dat de mensen die eind 2014 via een Wsw-dienstbetrekking binnen het sw-bedrijf werkten gemiddeld meer uren zijn gaan werken (zie vraag 3). In totaal is het aantal banen met 2.729 gedaald (zie vraag 4).
Toename eerste tussentijdse meting t.o.v. de nulmeting
Aantal extra personen met een baan
Aantal banen (obv van 110,92 uur per mnd)
oWajong
– 1.257
– 440
studieregeling nWajong
720
695
werkregeling nWajong
3.959
4.147
Wajong (o en nWajong) én wachtlijst Wsw
– 217
– 188
Wajong (o en nWajong) én begeleid werk
104
158
Wsw Wachtlijst
– 268
– 353
Wsw Begeleid werk
358
561
WIW/ID
– 554
– 713
WIW/ID én Wsw wachtlijst of begeleid werk of Wajong
– 29
– 36
Aantal inleenverbanden
557
439
Wsw detachering (incl inleen)
2.805
4.566
Wsw detachering en Wajong/WIW/ID (incl inleen)
1.204
1.895
De totalen in deze kolom tellen op tot 7.382 personen. Dit komt doordat er personen zijn die zowel werkzaam zijn bij een formele werkgever als werkzaam zijn op basis van een inleenverband/detachering. Voor het aantal extra personen met een baan uit de doelgroep, is deze dubbeling eruit gehaald. Het aantal van 7.304 personen betreft dan ook het unieke aantal extra personen met een baan uit de doelgroep.
Wanneer stuurt u de resultaten van de meting over 2015 naar de Tweede Kamer?
De resultaten van de eerste officiële meting over 2015 worden rond de zomer van 2016 naar de Tweede Kamer gestuurd.
Bent u bereid de antwoorden op deze vragen uiterlijk 26 oktober 2015 (voorafgaand aan het Algemeen overleg Participatiewet voorzien op 29 oktober) toe te zenden aan de Kamer? Zo nee, waarom niet?
U ontvangt de antwoorden voorafgaand aan het Algemeen overleg Participatiewet van 29 oktober.
De berekeningen van de VSNU dat het studievoorschot bij lange na geen 1 miljard euro oplevert en de komende tien jaar zelfs nauwelijks extra wordt geïnvesteerd |
|
Michel Rog (CDA), Jasper van Dijk , Roelof Bisschop (SGP), Carola Schouten (CU) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de factsheet van de vereniging van universiteiten, de VSNU, waaruit blijkt dat de beloofde 1 miljard euro extra voor het hoger onderwijs bij lange na niet gehaald gaat worden?1
Met het studievoorschot komt een bedrag vrij dat oploopt tot maximaal € 1 miljard, om te investeren in de kwaliteit van het hoger onderwijs. Dit bedrag is ten eerste opgebouwd uit het totaalpakket aan maatregelen die in de studiefinanciering zijn genomen. De budgettaire gevolgen daarvan zijn van meet af aan helder gepresenteerd en daar kan geen misverstand over bestaan.2 In 2026 bedragen de opbrengsten € 818 miljoen. Ten tweede worden met de betere benutting van de reisvoorziening middelen vrijgespeeld voor investeringen in de kwaliteit van het hoger onderwijs. Deze middelen lopen op tot structureel € 200 miljoen in 2025.3 De VSNU neemt deze opbrengsten ten onrechte niet mee in de cijfersopstelling.
Op de zeer lange termijn, namelijk in 2065, zijn de opbrengsten van het studievoorschot als bekend structureel lager, namelijk € 820 miljoen (€ 620 miljoen + € 200 miljoen). Dit komt doordat studieschulden bij onvoldoende inkomen worden kwijtgescholden na afloop van de 35-jarige aflostermijn. Terwijl de VSNU de cijfers benadrukt die betrekking hebben op 2065, heb ik het over de situatie over tien jaar, wanneer ik zeg dat de opbrengsten oplopen tot € 1 miljard maximaal.
Klopt de berekening dat universiteiten pas vanaf 2023 extra middelen krijgen om te investeren in kwaliteit? Klopt de berekening dat pas over tien jaar het structurele niveau van 620 miljoen euro is bereikt, terwijl de instellingen in de jaren 2015–2017 ook nog jaarlijks 200 miljoen euro uit eigen middelen moeten bijleggen? Zo ja, hoe staan deze bedragen in verhouding tot de eerdere belofte dat studenten die vanaf deze zomer flink extra moeten investeren, ook al op korte termijn profiteren van forse investeringen in kwaliteit?
De maatregelen in de studiefinanciering en de reisvoorziening maken het mogelijk om te investeren in de kwaliteit van het hoger onderwijs. De kwaliteitsverbetering vindt niet van de ene op de andere dag plaats. De regering heeft met het studievoorschot daarom maatregelen getroffen voor die studenten die al wel de basisbeurs verliezen, maar nog niet volop kunnen profiteren van de hogere kwaliteit. Onderdeel daarvan is de afspraak met VSNU en de Vereniging Hogescholen dat de instellingen in de jaren 2015, 2016 en 2017 jaarlijks een investering doen van € 200 miljoen vooruitlopend op de opbrengsten van het studievoorschot. Vanaf 2018 komen vervolgens de eerste opbrengsten beschikbaar van het studievoorschot, beginnend met € 200 miljoen in 2018, oplopend tot maximaal € 818 miljoen in 2026 en vervolgens weer langzaam aflopend tot € 758 miljoen in 2035 en structureel € 620 miljoen vanaf 2065. De middelen die vrijkomen uit de aanpak van de taskforce Beter Benutten komen hier nog bovenop en lopen op tot € 200 miljoen in 2025 (prijspeil 2014).
Daarnaast heeft de regering met dit wetsvoorstel geregeld dat de eerste vier cohorten studenten die onder het nieuwe stelsel vallen aanspraak maken op een voucher ter waarde van circa € 2.000, waarmee zij na hun afstuderen de mogelijkheid krijgen om scholing te volgen, tussen de vijf en tien jaar na hun afstuderen.
Welke netto investeringen in de kwaliteit van het onderwijs mogen studenten tot 2023 jaarlijks verwachten? Kunt u aangeven hoe groot deze netto investeringen gedifferentieerd per jaar tot 2023 zijn, inclusief een correctie voor eerder aangekondigde structurele bezuinigingen?
In de memorie van toelichting van de Wet studievoorschot hoger onderwijs staat de extra investeringsruimte die ontstaat door de maatregelen in de studiefinanciering.4 De middelen die vrijkomen uit de aanpak van de taskforce Beter Benutten komen hier nog bovenop en lopen op tot € 200 miljoen in 2025 (prijspeil 2014). In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015–2025 geef ik middels een aantal bestedingsrichtingen aan hoe de middelen worden gekoppeld aan de belangrijkste doelstellingen van de strategische agenda.
De extra investeringen die mogelijk worden gemaakt door het studievoorschot komen bovenop eerdere investeringen en eerdere bezuinigingen. Feit is dat zonder het studievoorschot (inclusief het beter benutten van de reisvoorziening) in totaal maximaal € 1 miljard minder geïnvesteerd kan worden in de kwaliteit van het hoger onderwijs.
Kunt u nader onderbouwen op welke manier en wanneer het hoger onderwijs 20% extra middelen krijgt?2 Vanaf welk jaar ontvangt het hoger onderwijs 20% extra geld? Bent u van plan om jaarlijks 290 miljoen euro extra te investeren, bovenop de al beloofde investeringen, om het percentage van 20% te halen?
Zoals gezegd wordt met het studievoorschot (inclusief het beter benutten van de reisvoorziening) een bedrag oplopend tot maximaal € 1 miljard in 2026 vrijgemaakt om te investeren in beter hoger onderwijs. Afgezet tegen de circa € 4,5 miljard die het hoger onderwijs nu ontvangt voor onderwijs (incl. het groene hoger onderwijs en prestatiebekostiging) is dit ruim 20%.
Kunt u inzicht geven in de plannen van instellingen om jaarlijks 200 miljoen euro extra uit de eigen reserves in te zetten voor de kwaliteit van onderwijs? Deelt u de mening dat medezeggenschapsraden inzicht moeten hebben over deze extra investeringen, aangezien u erkent dat deze investeringen horen bij het instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting?3 Zo ja, wat vindt u van het gebrek aan openheid bij sommige instellingen, zoals blijkt uit signalen van het Interstedelijk Studentenoverleg (ISO) en de studentenvereniging ASVA?4 Bent u bereid om instellingen te vragen inzicht te geven in de geplande jaarlijkse investeringen per instelling, inclusief inzicht in de betrokkenheid van de medezeggenschapsraad per instelling en de Kamer hierover op korte termijn te informeren?
Met de VSNU en Vereniging Hogescholen bespreek ik periodiek hoe de investeringsimpuls in de praktijk vorm krijgt. Zoals ik u in het debat over de medezeggenschap en kleine studies in de geesteswetenschappen heb toegezegd, zal ik u aan het eind van dit jaar informeren over de voorinvesteringen van de instellingen, op hoofdlijnen, niet per instelling. De VSNU heeft daarnaast onlangs zelf een overzicht van de voorinvesteringsplannen van instellingen openbaar gemaakt.8 In dit overzicht geeft de VSNU aan dat de universiteiten gezamenlijk in 2015 ruim € 80 miljoen extra eigen middelen investeren in onderwijskwaliteit.
Ik verwacht van de instellingen dat zij de bestemming van de voorinvesteringen inzichtelijk maken en intern goed bespreken. Daarbij heeft de medezeggenschap nu een goed instrument in handen met het instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting. Het instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting is dit jaar in werking getreden en derhalve voor het eerst van toepassing op de begroting van 2016. Ik benadruk dat een goede medezeggenschapscultuur hierbij van belang is, waarbij tijdig tussen bestuurders en medezeggenschap inhoudelijke discussies worden gevoerd. Zoals vastgelegd in de memorie van toelichting bij de wet Studievoorschot kan het geheel van hoofdlijnen vorm krijgen in een kaderbrief of verbonden worden met de (jaarlijkse) uitgangspunten van de allocatie van middelen. De instelling is hier vrij in zodat het systeem (zoveel mogelijk) kan aansluiten bij de specifieke werkwijze en administratieve processen van de individuele instelling, en bij de inhoudelijk strategische keuzes in het instellingsplan. In het overzicht van de plannen van de instellingen dat de VSNU onlangs openbaar heeft gemaakt wordt ook inzicht gegeven in de betrokkenheid van de medezeggenschap bij de investeringen.
Kunt u nader toelichten wat u bedoelt met de opmerking «niet elke instelling zal de middelen hebben om het te doen»5, naar aanleiding van de beloofde extra investeringen door instellingen? Betekent dit ook dat studenten op een aantal instellingen, waaronder een aantal hogescholen en de Universiteit van Amsterdam, de komende jaren niet of nauwelijks extra kwaliteitsinvesteringen terugzien in het onderwijs?
Vanwege verschillen per instelling is met de VSNU en de Vereniging Hogescholen een afspraak gemaakt op sectorniveau. De instellingen zullen voorinvesteren door onder meer hun reserves in te zetten en door investeringen in de tijd naar voren te halen. Beide verenigingen geven aan dat de vermogensposities van de instellingen van elkaar verschillen en dat dit ook betekent dat de extra investeringen per instelling verschillend zullen zijn. Instellingen die bijvoorbeeld eerder al een financiële kwaliteitsimpuls hebben gegeven, zullen niet weer in staat zijn een grote impuls vrij te maken. Ook inhoudelijk zullen de prioriteiten per instelling verschillen. De gemene deler is wel dat de investeringen gericht zijn op versterking van de kwaliteitsverbetering van het hoger onderwijs.
Het bericht dat het vaderschapsverlof verlengd moet worden |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Vaderschapsverlof moet verlengd worden»?1
Ja.
Herkent u zich in het geschetste beeld dat het vaderschapsverlof in Nederland op basis van de internationale vergelijking te beperkt in omvang is? Kunt u aangeven waarom in veel andere Europese landen gekozen is voor een uitgebreider vaderschapsverlof?
Onder «vaderschapsverlof» worden begrepen 2 dagen betaald kraamverlof en 3 dagen onbetaald ouderschapsverlof waarop de partner van de moeder een onvoorwaardelijk recht heeft. Het internationale beeld van het verlof voor de partner is gevarieerd. Met een verlofperiode van 5 dagen (waarvan 2 betaald) bevindt Nederland zich onder het gemiddelde. Er zijn echter ook landen zonder vaderschapsverlof (bijvoorbeeld Duitsland, Oostenrijk en Tsjechië)2. Of het vaderschapsverlof «te» beperkt is, hangt ook samen met andere verlofmogelijkheden die er zijn, het tijdelijk of permanent in deeltijd kunnen werken, de mogelijkheid van flexibiliteit in het werkrooster en de arbeidsplaats, etc. Al deze faciliteiten kunnen worden benut om tot een werkbare combinatie van arbeid en zorg te komen. De situatie in andere landen zal geënt zijn op de omstandigheden, praktijken en financieringsmogelijkheden zoals die in die landen aanwezig zijn.
Voldoet het huidige vaderschapsverlof in Nederland volgens u aan de behoefte van vaders en hun gezinnen om arbeid en zorg te combineren? Kunt u dit toelichten?
Het vaderschapsverlof stelt de vader in staat om de eerste dagen na de geboorte van het kind bij zijn gezin te zijn en deze periode mee te maken. Het combineren van arbeid en zorg voor kinderen is uiteraard niet beperkt tot deze eerste periode na de geboorte. Om te voorzien in de behoefte van vaders en hun gezinnen om arbeid en zorg te kunnen combineren bestaan tal van voorzieningen. Naast het kraamverlof en vaderschapsverlof van in totaal 5 dagen valt te denken aan het recht op ouderschapsverlof van 26 maal de wekelijkse arbeidsduur per kind voor beide ouders en de mogelijkheden om de arbeidsduur tijdelijk of permanent aan te passen op grond van de Wet aanpassing arbeidsduur. De werkgever kan een verzoek daarom alleen weigeren op grond van zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang. Vanaf inwerkingtreding van de Wet flexibel werken op 1 januari 2016 kan men de werkgever verzoeken om de werktijden en de werkplaats aan te passen. Ook deze mogelijkheden kunnen bijdragen aan een betere afstemming van de combinatie van arbeid en zorg op de behoefte van de vaders en hun gezin.
Deelt u de conclusie van het rapport dat een langer vaderschapsverlof een positief effect zal hebben op de ontwikkeling van kinderen? Zo nee, waarom niet?
In het rapport wordt het belang van de vader bij de opvoeding van kinderen benadrukt. Het is dan ook positief dat Nederlandse vaders, net als de moeders, relatief veel tijd aan hun kinderen besteden. Bovendien besteden vaders steeds méér tijd aan hun kinderen, zo blijkt uit het voornoemde rapport. Met de Scandinavische landen is de verhouding tussen vaders en moeders in de zorg voor hun kinderen in Nederland bovendien het minst scheef.
Ik deel de notie uit het rapport over het belang van de betrokkenheid van de vader bij de opvoeding. Een verruiming van het verlof bij de geboorte van het kind is dan ook wenselijk. Zoals in het antwoord op vraag 3 reeds is aangegeven zijn ook het recht op ouderschapsverlof en de mogelijkheden die Wet aanpassing arbeidsduur biedt om de arbeidsduur – en vanaf 1 januari 2016 eveneens de werktijden en de arbeidsplaats – aan te passen van belang om wensen met betrekking tot de combinatie van arbeid en zorg (voor kinderen) en dus ook de positie van de vader daarbij zo goed mogelijk te realiseren.
Bent u bereid om de maatschappelijke en financiëel-economische consequenties van uitbreiding van het betaalde vaderschapsverlof naar tien dagen inzichtelijk te maken en de Kamer daarover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Op 1 januari 2015 is het vaderschapsverlof uitgebreid met een onvoorwaardelijk recht op 3 dagen ouderschapsverlof (onbetaald, maar een aantal cao’s voorziet in betaling). Tevens zijn bepalingen omtrent de wijze van opname van ouderschapsverlof geschrapt evenals de eis dat het recht op ouderschapsverlof pas een jaar na indiensttreding ontstaat. Daarmee heeft het kabinet een aantal belangrijke stappen gezet om de positie van vaders met zorgtaken te faciliteren. Op eventuele maatregelen van het kabinet voor volgend jaar wil ik nu niet vooruitlopen.
Aan de SER is gevraagd advies uit te brengen over het thema «Werken en leven in de toekomst». Dit advies is aan het einde van het jaar gereed. Aangezien sociale partners vertegenwoordigd zijn in de SER, zijn zij betrokken bij de opstelling van het advies en derhalve bij de genoemde thematiek
Bent u bereid in gesprek met de sociale partners de mogelijkheden te verkennen om nog deze kabinetsperiode tot een verdere uitbreiding van het betaalde vaderschapsverlof te komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
375 ontslagen bij FrieslandCampina in Beilen en Leeuwarden |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht over het ontslag van 375 werknemers bij FrieslandCampina, waarvan 230 banen verdwijnen in Beilen?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht? Deelt u de mening dat de ontslagronde een forse klap is voor de werkgelegenheid in Beilen en Leeuwarden?
Op 4 juni heeft FrieslandCampina bekend gemaakt dat vanaf begin dit jaar in Beilen (Drenthe) en Leeuwarden (Friesland) is gestart met het verhogen van de efficiëntie en het verlagen van kosten. FrieslandCampina voorziet dat daardoor in de komende drie jaar in Beilen tussen de 210 en 230 van de huidige 767 arbeidsplaatsen zullen vervallen. Het gaat hierbij om 80 tot 90 FrieslandCampina werknemers met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en 115 tot 125 uitzendkrachten en tijdelijke contracten. De overige circa 15 arbeidsplaatsen betreffen natuurlijk verloop. Bij FrieslandCampina in Leeuwarden zullen de komende drie jaar tussen de 125 en 145 van de huidige 852 arbeidsplaatsen vervallen. Het gaat hierbij om 60 tot 70 FrieslandCampina werknemers met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, 40 tot 45 uitzendkrachten en tijdelijke contracten en circa 25 arbeidsplaatsen betreffen natuurlijk verloop. Dit is een forse klap voor de betrokkenen.
Uit navraag is gebleken dat FrieslandCampina, inspelend op de afschaffing van het melkquotum en steeds verder toenemende kwaliteitseisen, de afgelopen jaren fors heeft geïnvesteerd in uitbreiding van de productiecapaciteit, kwaliteitsverbeteringen en veiligheid. Van de totale € 1,8 miljard die het bedrijf de afgelopen zes jaar geïnvesteerd heeft in Nederland, ging € 100 miljoen naar de vestiging in Beilen en € 137 miljoen naar Leeuwarden. Met deze investeringen is het netto aantal banen gegroeid. Vergeleken met 2009 (voorafgaand aan de investeringen), toen er 370 fte in Beilen werkten, is er een tijdelijke toename van bijna 400 fte geweest. Na de voorgenomen ontslagronde resteert er een structurele toename van werkgelegenheid van 170 tot 190 fte. In Leeuwarden hebben de investeringen geleid tot een tijdelijke toename van het aantal fte, maar structureel is hier sprake van een krimp van 125 tot 145 fte.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de ontslagronde als een «volslagen en vooral pijnlijke verrassing» kwam voor het College van B&W in Beilen?2 Wanneer was het kabinet op de hoogte van het aankomende ontslag van 375 werknemers bij FrieslandCampina?
De vestigingsmanagers van FrieslandCampina in Leeuwarden en Beilen hebben donderdagochtend 4 juni jl., voorafgaande aan de aankondigingen, persoonlijk de burgemeesters van Leeuwarden en Beilen geïnformeerd. Het kabinet is op dezelfde dag geïnformeerd.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is dat de verschillende overheden (rijksoverheid, provinciale overheid en lokale overheid) eerder op de hoogte zijn en eerder betrokken worden bij een ontslagronde met een dergelijk grote impact op de regio en werknemers? Zou niet veel eerder actie ondernomen moeten worden vanuit de overheid en arbeidsmarktregio’s? Zo ja, op welke manier wilt u hier verbetering in aanbrengen?
Nee. De ervaring leert dat een bedrijf eerst de interne besluitvorming afrondt en vervolgens het eigen personeel en alle andere stakeholders informeert. Aan een dergelijk voorgenomen besluit zitten namelijk ook andere belangrijke zaken vast, bijvoorbeeld de concurrentie- en of koersgevoeligheid van informatie, waar een onderneming rekening mee dient te houden. FrieslandCampina heeft dan ook deze route gevolgd (zie antwoord 3).
Op welke manier worden de ontslagen werknemers van werk naar werk begeleid, nu de mogelijkheden voor interne herplaatsing beperkt zijn? Welke actie onderneemt de arbeidsmarktregio in deze situatie? Wordt ook grensoverschrijdende arbeid onderdeel van de plannen om mensen van werk naar werk te begeleiden?
De werkgever en de sociale partners zijn primair verantwoordelijk om de mensen van werk naar werk te begeleiden. FrieslandCampina is daarover in gesprek met zowel de vakorganisaties als de regionale bestuurders.
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ondersteunt trajecten naar werk in sectoren en regio’s via de sectorplannen. De sectorplannen versterken en versnellen de mogelijkheden voor baanwisselingen van met ontslag bedreigde werknemers en werklozen naar andere werkgevers in sectoren en regio’s waar juist banen ontstaan of moeilijk vervulbare vacatures zijn.
De arbeidsmarktregio Drenthe plus Hardenberg heeft onlangs het sectorplan «Vierkant voor werk» ingediend. Dit plan is nu in de beoordelingsfase en bevat ook een voorstel voor grensoverschrijdende arbeid.
Spelen de sectorplannen een rol in een oplossing voor werkgelegenheid, bijvoorbeeld het sectorplan «Grenzeloos werken»? Zo ja, op welke manier?
De sectorplannen bieden scholing aan werknemers in combinatie met inzet van de WW, die als brug kan fungeren tussen huidig en toekomstig werk, of tussen werkloosheid en werk. De brug-WW verruimt de mogelijkheden om noodzakelijke scholing te volgen met behoud van een uitkering op grond van de WW en vermindert de werkgeverskosten voor de niet-productieve scholingsuren van de nieuwe werknemer.
Bent u bereid om een taskforce op te richten voor het begeleiden van mensen van werk naar werk, waarbij concreet wordt hoeveel nieuwe banen beschikbaar zijn en in welke kansrijke sectoren mensen weer aan het werk kunnen?
Zie het antwoord op vraag 5.
Welke gevolgen heeft het verdwijnen van 375 banen in de zuivelsector voor de ambities voor Dairy Chain Friesland en het daaraan verbonden onderzoek en onderwijs?
De vooruitzichten voor de afzet van zuivel op de wereldmarkt zijn gunstig. De verwachting is dat de Nederlandse melkproductie tussen 2010 en 2020 met gemiddelde 2% per jaar zal gaan stijgen. De zuivelindustrie en melkveehouderij hebben hierop geanticipeerd door fors te investeren in capaciteitsuitbreiding. Naast de investeringen van FrieslandCampina omvat dit onder andere ook investeringen in een kaas- en ingrediëntenfabriek van de A-ware Food Group en het Nieuw-Zeelandse zuivelbedrijf Fonterra, en een nieuwe zuivelfabriek van AusnutriaHyproca (beide in Heereveen).
De investeringen in de zuivelindustrie leiden er toe dat de vraag naar personeel in de zuivelbedrijven zal toenemen. Daarbij zal de zuivelindustrie de komende jaren te maken krijgen met een verhoogde uitstroom van oudere werknemers. Het zuivelbedrijfsleven, de lokale en regionale overheden en de onderwijsinstellingen hebben daarom het programma Dairy Chain Friesland opgezet met als doel meer studenten en schoolverlaters op te leiden voor de zuivelsector. De afspraken in het kader van Dairy Chain hebben betrekking op zowel het MBO, HBO als ook op het Universitaire niveau (University Campus Fryslân). Het programma opereert nu onder de naam Dutch Dairy Chain en bedient daarmee een ruimer gebied dan Friesland.
De ambities van de Dutch Dairy Chain blijven onveranderd overeind en worden niet beïnvloed door de ontslagen bij FrieslandCampina. Naast genoemde investeringen van de zuivelindustrie en de daardoor toegenomen werkgelegenheid in de zuivel is er ook vanuit de totale foodsector in Noord Nederland vraag naar nieuw en beter geschoold personeel. Er blijft daarom de komende tijd voldoende vraag naar goed geschoold personeel.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de directie van FrieslandCampina, CNV, FNV, de provincies Fryslan en Drenthe en de lokale overheden over de doelstelling om werknemers snel weer aan het werk te krijgen?
Ik heb er vertrouwen in dat FrieslandCampina zich actief, samen met de betrokken partijen als de vakorganisaties en de regionale overheden, zullen inzetten om werknemers van werk naar werk te begeleiden (zie antwoord 5). De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ik zullen deze ontwikkelingen actief volgen.
Het opleggen van een werkstraf aan een uitkeringsgerechtigde vanwege het niet opgeven van vrijwilligerswerk |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Hoge eis voor niet gemeld kerkwerk», over het opleggen van een taakstraf aan een uitkeringsgerechtigde vanwege het niet opgeven van vrijwilligerswerk?1
Ja.
Deelt u de mening dat het kabinetsbeleid vrijwilligerswerk niet in de weg moet staan, mede gezien het grotere beroep dat het kabinet op de samenleving doet? Ontvangt u meer signalen dat vrijwilligers vanwege het niet opgeven van vrijwilligerswerk worden vervolgd voor fraude, ook al verdienen zij geen geld met het vrijwilligerswerk?
In de samenleving zijn alle vormen van participeren van burgers van groot belang. Dit geldt in het bijzonder voor vrijwilligerswerk. Er zijn mij geen andere signalen bekend van vervolging of veroordeling van bijstandsgerechtigden wegens fraude vanwege het niet opgeven van vrijwilligerswerk.
Ziet u in dit licht aanleiding om nog eens goed naar de werking van de fraudewet (Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving) te kijken? Deelt u de mening dat de wet zich moet richten op het aanpakken van fraudeurs, en dat goedwillende mensen niet de dupe van de wet moeten worden?
Ik zie in dit verband geen reden om naar de werking van de fraudewet te kijken. Reden is dat vrijwilligerswerk impliceert dat het moet gaan om onbetaalde en onverplichte activiteiten binnen een organisatie met een ideële doelstelling of die een maatschappelijk nut nastreeft en doorgaans additioneel zijn op bestaande maatschappelijke voorzieningen. Omdat er geen sprake is van inkomsten uit werk kan nimmer sprake zijn van fraude (verzwijgen van inkomsten of zgn. «zwart werken») op grond van de fraudewet. Wel kan er sprake zijn van het overtreden van de arbeids- en re-integratieverplichtingen indien het verrichten van vrijwilligerswerk niet wordt gemeld en dit de arbeidsinschakeling belemmert.
Wilt u samen met de gemeenten maatregelen nemen om de voorlichting te verbeteren, zodat het voor vrijwilligers duidelijk is dat zij vrijwilligerswerk ook moeten opgeven als zij hier geen vergoeding voor krijgen? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten geven voorlichting over de inlichtingenplicht (artikel 17, eerste lid van de Participatiewet) en maken afspraken met klanten over hun arbeidsinschakeling. Ik zie thans geen aanleiding om samen met gemeenten de voorlichting met betrekking tot vrijwilligerswerk ter hand te nemen.
De berichten dat mantelzorgers overbelast raken |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Participatiesamenleving eist tol op de werkvloer»1 en «Vier uur per week zorgen, dat kan net»?2
Ja.
Deelt u de conclusie van het Sociaal en Cultureel Planbureau dat mensen die veel uren per week werken en meer dan vier uur per week mantelzorg verlenen een groter risico hebben op gezondheidsklachten op de werkvloer? Deelt u de mening dat het toegenomen risico op gezondheidsklachten een zorgelijke ontwikkeling is?
Uit de SCP- publicatie «Concurrentie tussen mantelzorg en betaald werk» blijkt dat de ervaren gezondheid van werkenden in het algemeen niet verandert als ze met mantelzorg beginnen. Het aantal ervaren gezondheidsklachten stijgt wel als de mantelzorg intensief is, waarbij de omvang van de werkweek niet uitmaakt. Het ziekteverzuim van werkende mantelzorgers stijgt na het beginnen met mantelzorg, met name als de zorg al minstens twee jaar duurt. Daarbij wordt door de onderzoekers wel aangegeven dat langdurende hulp geen aantoonbare nadelige gevolgen heeft voor de gezondheid. Volgens de onderzoekers spelen bij de ervaren gezondheid en het verzuim zowel de zorgsituatie als de combinatie arbeid en zorg een rol.
De emotionele en fysieke belasting die de zorgsituatie voor de mantelzorger in combinatie met het werk met zich meebrengt, mag er niet toe leiden dat mantelzorgers eraan onderdoor gaan. Het kabinetsbeleid is er dan ook op gericht te voorkomen dat mensen door de combinatie van werk en zorg oververmoeid en overbelast raken en vervolgens mogelijk stoppen met werken.
Ziet u vanuit de doelstelling van het kabinet om de Participatiesamenleving te bevorderen ook de noodzaak in om te kijken hoe gezondheidsproblemen onder mantelzorgers voorkomen kunnen worden? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u hiertoe? Zo nee, waarom niet?
Ja, overbelasting kan leiden tot gezondheidsklachten en uitval en kan ook de duurzame inzetbaarheid van werknemers verminderen. Ook kunnen gezondheidsklachten ertoe leiden dat de mantelzorger de zorgtaken voor zijn naaste niet langer kan verrichten. In mei 2014 is het Ministerie van SZW gestart met een vierjarige campagne gericht op preventie van werkstress. Vanuit het programma duurzame inzetbaarheid wordt ingezet op het agenderen van het belang van de preventie van werkstress bij werkgevers en werknemers en op het verspreiden en toegankelijk maken van relevante en beschikbare kennis en praktijkervaring. Dit opdat meer werkgevers en werknemers sneller en beter investeren in mentaal gezond werken. Ten aanzien van werkstress geldt, dat preventie een gezamenlijk belang – en dus ook een gezamenlijke verantwoordelijkheid – is van werkgevers en werknemers. Van belang is dat werkgever en werknemer met elkaar in gesprek gaan over de combinatie van werk en mantelzorg en eventueel maatregelen nemen om te voorkomen dat de werknemer overbelast raakt.
Middelen die worden ingezet zijn: een communicatiecampagne, de Week van de Werkstress (waarin bedrijven en organisaties worden gemobiliseerd om zelf aan de slag te gaan met het thema), en bijeenkomsten gericht op medezeggenschap en personeelsfunctionarissen. Op 21 mei 2015 wordt, samen met AWVN, De Baak, SBI Formaat, CAOP en het Nederlands Focal Point, een werkconferentie georganiseerd voor OR-leden en HR-medewerkers, over wat bedrijven en organisaties praktisch kunnen doen om werkstress voor te zijn. Het thema werk & privé, waaronder mantelzorg, staat hierbij nadrukkelijk op de agenda.
Daarnaast is het kabinetsbeleid erop gericht dat gemeenten mantelzorgers vroegtijdig in beeld krijgen en indien nodig passende ondersteuning aan mantelzorgers bieden. Daartoe is de positie van de mantelzorger in de Wmo 2015 verstevigd. Voortaan dient de gemeente bij de beoordeling van een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning ook de mogelijkheden en ondersteuningsbehoefte van de mantelzorger te betrekken. Op deze wijze komt de belastbaarheid van de mantelzorger vroegtijdig bij de gemeente in beeld en kan maatwerk in de ondersteuning worden geboden.
Kunt u aangeven welke belemmeringen er bestaan – ook in wet- en regelgeving – om mantelzorg en betaald werk te combineren?
De Eerste Kamer heeft in december 2014 unaniem ingestemd met het wetsvoorstel Modernisering regelingen voor verlof en arbeidstijden.
Met deze wet zijn belemmeringen in de Wet arbeid en zorg en de Wet aanpassing arbeidsduur weggenomen opdat de daarin opgenomen voorzieningen met betrekking tot arbeid en zorg flexibeler kunnen worden gebruikt en beter toegankelijk zijn voor werkende mantelzorgers. Zo kan het kort- en langdurend zorgverlof per 1 juli aanstaande ook worden opgenomen voor de zorg voor huisgenoten, tweedegraads familieleden en anderen in de sociale omgeving (nu alleen voor ouder, kind en partner). Langdurend zorgverlof kan per 1 juli ook worden opgenomen voor de zorg voor een hulpbehoevende (thans uitsluitend bij levenbedreigende ziekte).
Daarnaast wordt op korte termijn aan de SER advies gevraagd over «Werken en leven in de toekomst». Daarin wordt onder andere gevraagd of naar aanleiding van de resultaten van het voornoemde SCP-onderzoek extra facilitering wenselijk is van degene die een grote baan combineert met intensieve of langdurige mantelzorg.
Ten slotte heeft het kabinet in 2013 een arbeid- en zorgbijeenkomst georganiseerd om met het veld knelpunten en kansen in kaart te brengen op het gebied van arbeid en zorg. Op verzoek van de Tweede Kamer wordt een tweede bijeenkomst georganiseerd. Daarna zal ik de Tweede Kamer een brief doen toekomen over de ontwikkelingen en toekomstperspectieven rond het thema arbeid en zorg.
Wat zijn volgens u de oorzaken van de onderbenutting van het gebruik van de bestaande verlofregelingen door mantelzorgers? In hoeverre wordt dit veroorzaakt door onbekendheid van mantelzorgers met de verlofregelingen, of spelen er ook andere oorzaken mee? Bent u bereid met de sociale partners te bezien hoe het gebruik van de verlofregelingen door mantelzorgers verbeterd kan worden?
Uit onderzoek is bekend dat specifieke verlofregelingen betrekkelijk weinig worden gebruikt. Zo maakt 53% van de mantelzorgers – mede vanwege onbekendheid – geen gebruik van wettelijke verlofregelingen ten behoeve van mantelzorg3. Meestal hadden de niet-gebruikers geen behoefte aan verlof. Degenen die daaraan wel behoefte hadden namen dat meestal niet omdat het werk het niet toeliet. Onbekendheid met de verlofregelingen speelde daarnaast ook een grote rol4.
Om de bekendheid met de Wet modernisering regelingen voor verlof en arbeidstijden te vergroten start het Ministerie van SZW in de maand mei een voorlichtingscampagne. Conform een toezegging van de Staatssecretaris van VWS aan de Tweede Kamer d.d. 16 december 2014 (Kamerstuk 30 169, nr. 39) zal de campagne voor zover er raakvlakken zijn met mantelzorg, in samenwerking met het Ministerie van VWS worden vorm gegeven. Ik zal in het overleg met sociale partners aandacht besteden aan genoemde voorlichtingscampagne en het gebruik van verlofmogelijkheden door mantelzorgers.
De naleving van de beslagvrije voet door schuldeisers |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht ««Honderdduizenden mensen onder bestaansminimum door schuldeisers»?1
Ja
Deelt u de conclusie van de Landelijke Organisatie Sociaal Raadslieden dat honderdduizenden Nederlanders onder het bestaansminimum komen door het niet respecteren van de beslagvrije voet? Zo nee, kunt u een inschatting maken van het aantal gevallen waarin de beslagvrije voet niet wordt gerespecteerd?
Uit beschikbare onderzoeken van ondermeer de Landelijke Organisatie Sociaal Raadslieden (LOSR) en de Nationale ombudsman blijkt dat de problematiek substantieel is. Ik beschik niet over gegevens waaruit blijkt hoeveel mensen moeten rondkomen van een inkomen onder de voor hen van toepassing zijnde beslagvrije voet. Duidelijk is echter dat de beslagvrije voet in de praktijk onder druk staat. Het bepalen van de hoogte van de beslagvrije voet is zo ingewikkeld dat deze regelmatig te laag wordt vastgesteld. Dit vindt het kabinet onwenselijk. Daarom heeft het kabinet besloten de regels voor het bepalen van de beslagvrije voet te vereenvoudigen2.
Deelt u de mening dat naast de mogelijke vereenvoudiging van de berekening van de beslagvrije voet, het tevens van groot belang is dat partijen beter inzicht krijgen in de verschillende beslagleggingen? Wilt u om het inzicht in de beslagleggingen en daarmee de nalevering van de beslagvrije voet te verbeteren, inzetten op een snellere aansluiting van de overheid op het landelijk beslagregister? Zo nee, waarom niet?
Voor de naleving van de beslagvrije voet is ook nodig dat verschillende schuldeisers hun incassohandeling beter op elkaar afstemmen. Daarvoor is het beslagregister een belangrijk instrument. Zoals in de recente brief over de vereenvoudiging beslagvrije voet en de brief over de voortgang maatregelen schuldenbeleid van 12 december 2014 is gemeld, vindt het kabinet het wenselijk dat ook overheidsorganisaties op het register aansluiten. Dat kan niet op korte termijn, maar vraagt een zorgvuldige voorbereiding. Daarvoor worden de nodige stappen gezet.
Om verantwoorde aansluiting door overheidspartijen mogelijk te maken, is het noodzakelijk dat de gerechtsdeurwaarders eerst ervaring opdoen met het gebruik van het beslagregister. In 2015 zullen alle gerechtsdeurwaarderskantoren gefaseerd aansluiten op het beslagregister, dat door de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) is ontwikkeld. Het kabinet heeft de KBvG gevraagd de effecten van het systeem te monitoren en hierover eind 2015 te rapporteren. Gedurende deze periode wordt onderzocht wat voor de verschillende overheidsorganisaties nodig is om aansluiting te realiseren. Zo zal een impact- en risicoanalyse meer inzicht moeten bieden in de noodzakelijke aanpassingen in ICT-systemen en gevolgen voor werkprocessen van de organisaties.
Hoe oordeelt u over het feit dat ondanks veelvuldige aandacht voor het niet naleven van de beslagvrije voet, de problematiek nog steeds niet is opgelost? Deelt u de mening dat het al lange tijd uitblijven van een oplossing onwenselijk is? Kunt u toelichten of u aanvullende maatregelen overweegt om de naleving van de beslagvrije voet te verbeteren?
Ik vind een betere bescherming van de beslagvrije voet van groot belang. Mensen die moeten rondkomen van een inkomen dat onder de voor hen van toepassing zijnde beslagvrije voet ligt, kunnen daardoor in ernstige financiële problemen komen. Dat is onwenselijk. Daarom bereidt het kabinet een vereenvoudiging van de regels rond de beslagvrije voet voor. Dat gaat gepaard met wetswijziging en ook de implementatie van de nieuwe regels kost tijd. Daarom heeft het kabinet in zijn recente brief over de vereenvoudiging van de beslagvrije voet verbeteringen gepresenteerd binnen het huidige systeem. Ook hebben wij daarbij partijen die nog meer verbeteringsmogelijkheden zien, die direct – zonder wetswijziging – door te voeren zijn, opgeroepen die te melden.
Signalen van betrokken partijen over de toenemende complexiteit en de voorgenomen herziening van de beslagvrije voet brengt het kabinet ertoe een specifieke uitvoeringstoets te doen met betrekking tot de invoering van de kostendelersnorm in de beslagvrije voet. Het kabinet zal de Tweede Kamer hierover, mede met het oog op invoering per 1 juli en de daartoe noodzakelijk voorbereidingen door uitvoeringspartijen, binnen enkele weken informeren.
Kunt u reageren op het verzoek van de Nationale ombudsman om de Belastingdienst te veel ingevorderde schuld met terugwerkende kracht terug te laten betalen? In hoeverre betaalt de Belastingdienst in de praktijk te veel ingevorderde schuld met terugwerkende kracht terug, indien blijkt dat de beslagvrije voet in het geding gekomen is?
De Nationale ombudsman vraagt terecht regelmatig aandacht voor een betere handhaafbaarheid van de beslagvrije voet en doet in dat kader ook suggesties om het huidige systeem te verbeteren. Het standaard corrigeren van de beslagvrije voet door overheidsinstanties, waaronder de Belastingdienst, is daar een van. De Staatssecretaris van Financiën bereidt een inhoudelijke reactie voor en verwacht binnenkort richting de Nationale ombudsman te kunnen reageren. Ik wil op deze reactie niet vooruitlopen.
Met betrekking tot de terugbetalingsplicht na een gelegd loonbeslag, gaat de Belastingdienst thans uit van het volgende. Wanneer de Belastingdienst de beslagvrije voet vaststelt zonder de schuldenaar vooraf te raadplegen en achteraf zou blijken dat de beslagvrije voet op een te laag bedrag is vastgesteld, moet reparatie plaatsvinden met terugwerkende kracht.
De Belastingdienst steekt veel moeite in de voorbereiding van een beslag op het loon of de uitkering. Een dergelijk beslag wordt van tevoren schriftelijk aangekondigd. In de aankondiging wordt informatie verstrekt over de toepasselijke beslagvrije voet en wordt de gelegenheid geboden te reageren teneinde fouten in de vaststelling van de beslagvrije voet te voorkomen. Wanneer de schuldenaar niet reageert op de aankondiging en achteraf zou blijken dat de aangekondigde beslagvrije voet toch te laag is vastgesteld, vindt wel reparatie plaats maar in beginsel gebeurt dat niet met terugwerkende kracht. In bijzondere gevallen, waarin het de schuldenaar niet kan worden aangerekend dat hij verzuimd heeft de Belastingdienst te informeren, repareert de Belastingdienst wel met terugwerkende kracht.
Bent u bereid om deze vragen vóór het Algemeen overleg armoede- en schuldenbeleid van 12 maart 2015 te beantwoorden?
Ja, de beantwoording zal geschieden voor het AO armoede- en schuldenbeleid (verzet naar 25 maart 2015).
Een mogelijke uittreding van Griekenland uit de Eurozone |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u het bericht: «Bundesregierung hält Ausscheiden Griechenlands aus dem Euro für verkraftbar»?1
Ja.
Deelt u de mening van Bondskanselier Merkel dat een uittreding van Griekenland uit de euro overkomelijk is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Er is een sterk politiek commitment in Europa en de eurozone om de eurozone in tact te houden. Speculeren over een uittreding van Griekenland uit de eurozone en de gevolgen daarvan is daarom niet aan de orde.
Wel is de situatie in de eurozone inmiddels totaal anders dan een aantal jaar geleden. Er zijn allerlei maatregelen genomen om de eurozone op verschillende gebieden verder te versterken om toekomstige crises te voorkomen, zoals de herziening van het Stabiliteits- en groeipact, de oprichting van het ESM en de bankenunie.
Deelt het kabinet de opvatting dat er een moment kan zijn dat het zowel in het belang van Griekenland als in het belang van de eurozone als geheel is, dat uittreding van Griekenland de betere optie is?
Griekenland heeft de afgelopen jaren veel maatregelen genomen in de financiële sector, op structureel gebied en op budgettair terrein. Deze maatregelen zijn noodzakelijk om de Griekse economie weer op een houdbaar pad te brengen. Een uittreding uit de eurozone lost niet de uitdagingen waar Griekenland de komende jaren nog mee te maken heeft op. Ook bij een uittreding zal Griekenland nog steeds maatregelen op bovengenoemde terreinen moeten nemen om meer concurrerend te worden en het groeipotentieel te verbeteren. Het verdere herstel van Griekenland zal nog meer tijd in beslag nemen en dat kan mijn inziens het beste in de Eurozone.
Mochten de Grieken niet meer aan de hervormingsagenda van de trojka willen voldoen, vindt het kabinet het dan nog steeds wenselijk dat Griekenland in de Eurozone blijft?
Hoofddoel van het kabinet, maar ook van de Eurogroep, was en blijft om de eurozone bij elkaar te houden. Ook de leiders van de grootste Griekse politieke partijen hebben aangegeven binnen de eurozone te willen blijven. Speculeren over een uittreding van Griekenland uit de eurozone en de gevolgen daarvan is daarom niet aan de orde.
Heeft het kabinet een scenario klaarliggen waarin Griekenland uit de Eurozone zal treden? Zo ja, kan het parlement inzage krijgen in dit scenario?
De inzet is altijd geweest om Griekenland in de eurozone te houden. Speculeren over een uittreding van Griekenland uit de eurozone en de gevolgen daarvan is niet aan de orde. In de loop van het programma is telkens met alle denkbare ontwikkelingen rekening gehouden. Een scenario «Griekenland uit de eurozone» is niet beschikbaar.
De uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden, die de Belastingdienst in het ongelijk stelde en bepaalde dat deelkwalificaties wel in aanmerking komen voor de toepassing van de afdrachtsvermindering onderwijs |
|
Jaco Geurts (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Carola Schouten (CU), Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 december 2014, zaaknummer 13/00739, waarin het Gerechtshof heeft beslist dat ook niet-diplomagerichte opleidingen (deelkwalificaties) in aanmerking komen voor de toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs?
Ja.
Gaat u tegen deze kraakheldere uitspraak in cassatie? Zo ja, op welke gronden en wanneer? Of wanneer neemt u daarover een besluit?
Ik ben voornemens om tegen deze uitspraak in cassatie te gaan. De gronden waarop worden de komende periode geformuleerd. Het cassatieberoep wordt ingesteld voor 29 januari 2015.
Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot het antwoord dat u op 3 november 2014 gaf op vragen van het lid Van Meenen (D66), met name uw antwoord op vraag 5, waarin u aangeeft dat de Belastingdienst mag controleren of het volledige onderwijsprogramma van de crebo-opleiding is gevolgd?1
Het gerechtshof komt in zijn uitspraak tot het oordeel dat de deelkwalificatie «Praktijk Basisoperator» een opleiding is in de zin van de Wet vermindering afdracht loonbelasting (WVA) en premie voor de volksverzekeringen. Dit in afwijking van het standpunt van de inspecteur en de eerdere uitspraak van de rechtbank. In cassatie zal blijken of de zienswijze van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in stand blijft.
Bent u bereid, indien u in cassatie gaat, alle correcties van de Belastingdienst te «bevriezen» teneinde verdere schade bij leerbedrijven te voorkomen? Bent u bereid, indien u niet in cassatie gaat, onmiddellijk af te zien van alle opgelegde correcties en dat onmiddellijk mee te delen aan alle betrokken ondernemers?
In afwachting van de uitspraak van de Hoge Raad kunnen de daarvoor in aanmerking komende bedrijven gebruik maken van de mogelijkheid om in bezwaar te gaan tegen de aangebrachte correcties. Op verzoek van belanghebbende kan de inspecteur deze bezwaren overeenkomstig onderdeel 10 van besluit van 7 januari 2015, Staatscourant 2015, nr. 959 (hierna: Besluit Fiscaal Bestuursrecht) aanhouden totdat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan. Aanhouden kan aan de orde zijn als het bezwaarschrift géén andere geschilpunten bevat dan in de zaak van 16 december 2014.
Hoe gaat u om met bedrijven die al een naheffing betaald hebben? Bent u bereid hen tegemoet te komen?
Mocht uit het arrest van de Hoge Raad blijken dat een naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd, dan zal in overeenstemming met onderdeel 21 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht op verzoek vermindering van de belastingaanslag plaatsvinden indien deze op de datum van het arrest nog niet onherroepelijk vaststond.
Klopt het dat er tot het convenant dat in maart 2013 door de ministeries van OC&W en van Financien werd gesloten, niet-diplomagerichte opleidingen voor toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs werden goedgekeurd?
Het standpunt van de Belastingdienst is dat op basis van de WVA voor de toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs voor de beroepsbegeleidende leerweg (bbl, art. 14, eerste lid, onderdeel a, van de WVA) de geregistreerde bbl-opleiding moet worden gevolgd. Het volgen van slechts een deel van de opleiding is naar het oordeel van de Belastingdienst niet in overeenstemming met deze bepaling. Er bestaat geen verband tussen dit standpunt en het afsluiten van het convenant tussen het Ministerie van OC&W en de Belastingdienst.
Ter nadere toelichting: bij de inspectie OC&W zijn geen bbl-opleidingen bekend die alleen uit deelkwalificaties bestaan. De opleiding waar de uitspraak op ziet gaat slechts over de praktische vaardigheden van de betreffende opleiding. De andere deelkwalificaties waren niet aangeboden. Een bbl-opleiding kan bovendien niet volledig (100%) uit beroepspraktijkvorming bestaan, zoals hier het geval was.
Hoeveel bedrijven hebben een correctie, boete of navordering gekregen voor maart 2013 omdat zij niet-diplomagerichte opleidingen opvoerden voor de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA)?
Er is geen informatie voorhanden hoeveel bedrijven dit betreft.
Indien uw antwoord op vraag 6 bevestigend luidt, wat is de aanleiding dit kennelijke beleid te veranderen en op welke wijze is dit kenbaar gemaakt?
Zie antwoord vraag 6.
Gesteld dat deelkwalificaties recht geven op de afdrachtvermindering onderwijs, hoe gaat de Minister bedrijven en instellingen die de achterliggende jaren schade hebben geleden als gevolg van de stellingname van de Belastingdienst hiervoor compenseren?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Heeft het handelen c.q. de stellingname van de Belastingdienst met betrekking tot het opleiden tot deelkwalificaties bij bedrijven en/of instellingen tot faillissementen geleid? Zo ja, hoeveel bedrijven en instellingen betreft dit?
De vraag suggereert dat de faillissementen van een aantal bedrijven en instellingen het gevolg zou zijn van de stellingname van de Belastingdienst met betrekking tot het (deels) onterecht toegepast hebben van de WVA. Die suggestie bestrijd ik. De Belastingdienst kan met betrekking tot het al dan niet terecht toepassen van een fiscale regeling, een stellingname waar uiteindelijk de hoogste rechter in ons land het laatste woord over heeft, niet verantwoordelijk worden gehouden voor een eventueel faillissement van een bedrijf of instelling.
Wil de Belastingdienst bij de lopende controles nog meer rechtsvragen aan de orde stellen waardoor bedrijven en instellingen de komende periode in onzekerheid blijven verkeren over de financiële implicaties van deze controles? Zo ja, welke rechtsvragen? Hoe verhoudt zich de correctie van de afdrachtvermindering onderwijs bij leerbedrijven tot de afspraak die de onderwijsinspectie heeft gemaakt met een viertal onderwijsinstellingen? Kunt u toelichten waarom deze instellingen de onterecht ontvangen bekostigingsgelden niet hoeven terug te betalen, terwijl de afdrachtvermindering onderwijs wel in zijn geheel ter discussie (kan) staan?2
Zolang een controle niet is afgerond blijft er onzekerheid bestaan over de financiële implicaties daarvan. Die onzekerheid kan voortduren in het geval een bedrijf of instelling in bezwaar of beroep gaat tegen een correctie.
De afspraak met de vier onderwijsinstellingen houdt in dat zij onderwijs en extra activiteiten verzorgen zonder daarvoor Rijksbekostiging te ontvangen. Dat staat voor deze instellingen gelijk aan terugbetaling, echter in de vorm van een prestatie. Als deze niet naar behoren geleverd wordt dan moet alsnog terugbetaling plaatsvinden, bovenop de geleverde prestatie.
Daarnaast ontvangen de instellingen een waarschuwing op grond van de Wet educatie en beroepsonderwijs en lopen zij de kans hun licentie te verliezen indien de opleidingen niet verbeterd worden. De opleiding kan dan een aantal jaren in zijn geheel niet meer aangeboden worden.
Kunt u aangeven hoeveel studenten hun niet-diplomagerichte opleiding voortijdig hebben beëindigd als gevolg van de discussie over de toepasselijkheid van de afdrachtvermindering onderwijs bij opleidingen naar deelkwalificaties? Indien dit bekend is, hoe verhoudt zich dit tot de publieke wens om meer stageplaatsen in het middelbaar beroepsonderwijs? Zo dit niet bekend is, bent u bereid dit te onderzoeken?
OCW heeft hierover geen gegevens, omdat veelal bestaande werknemers binnen het bedrijf zijn ingeschreven voor een opleiding om de afdrachtvermindering onderwijs te verkrijgen. Door het inzetten van reguliere werknemers binnen dergelijke opleidingstrajecten zijn geen extra stageplaatsen ontstaan, immers de werknemers waren al aan het werk in het bedrijf ook zonder opleiding. Bij sommige bedrijven blijken bijna alle medewerkers voor een bbl opleiding ingeschreven te zijn. Dat wil niet zeggen dat het bedrijf ineens functioneert louter op stageplaatsen of dat het bedrijf zonder inzet van reguliere werknemers even zoveel stageplaatsen zou hebben aangeboden voor (nieuwe) bbl studenten. Met andere woorden de stageplaatsproblematiek moet los gezien worden van de onderhavige problematiek rondom de afdrachtvermindering onderwijs.
De medewerking van het kabinet aan het plan om de werkloosheid in Twente aan te pakken |
|
Keklik Yücel (PvdA), Pieter Omtzigt (CDA), Tjitske Siderius (PvdA), Carola Schouten (CU) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het actieplan «Twente Werkt» van de Economic Development Board Twente?1
Ja.
Herinnert u zich de motie Slob/Samsom (Kamerstuk 27 406, nr. 214 herdruk), die de regering verzoekt «waar op initiatief van de regio gewerkt wordt aan structurele versterkingen van de economie, daar waar mogelijk bij te dragen aan actieplannen om innovaties te stimuleren met behulp van rijksbeleid»?
Ja, zie mijn brief van 20 oktober 2014 aan uw Kamer betreffende «economische structuurversterking: een gezamenlijke opdracht van Rijk en regio’s» (Kamerstuk 29 697, nr. 17).
Herinnert u zich de motie Schouten/Agnes Mulder (Kamerstuk 34 000 XIII, nr. 36) over een economische agenda voor de grensregio's?
Ja, zie mijn brief van 11 december 2014 (Kamerstuk 32 851, nr. 7) waarin ik, mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, aangegeven heb op welke wijze deze motie wordt uitgevoerd alsmede de motie Schouten c.s. (Kamerstuk 34 000 XV, nr. 35).
Deelt u de zorgen over de torenhoge werkloosheid in met name de Twentse steden en het gevoel van urgentie om deze werkloosheid terug te dringen?
Het kabinet hecht groot belang aan de werkgelegenheid in Nederland. In Twente manifesteert zich nadrukkelijk een «mismatch» op de arbeidsmarkt. Want ook in Twente zijn er nog veel vacatures in de technische en technologisch georiënteerde sectoren, ondanks de hoge werkloosheid. Het is ook daarom dat dit kabinet gericht dit vraagstuk aanpakt, onder andere met het Techniekpact en de sectorplannen.
Wat de inzet is op het behoud van overheidsbanen in de regio (zorg, rijksdiensten, etc.)?
Aan rijkszijde zijn de afgelopen jaren in overleg met uw Kamer plannen gemaakt voor de huisvesting van rijksdiensten in het land. Mutaties in de aanwezigheid van rijksdiensten kunnen een effect hebben op de werkgelegenheid in een regio. Voor het Ministerie van Defensie, het Ministerie van Veiligheid en Justitie en de overige departementen worden op dit moment geen substantiële wijzigingen voorzien in het beeld dat eerder – ook voor Twente – met de Kamer is gedeeld. Dat geeft regionale bestuurders voor de middellange termijn houvast. De plannen zijn sinds 1 januari 2014 bij het Rijksvastgoedbedrijf in uitvoering.
Welke mogelijkheden ziet u om een bijdrage te leveren aan de uitvoering van de verschillende actielijnen die in het actieplan worden genoemd? Kunt u, na overleg met de opstellers van het rapport, uw inzet per actielijn specificeren?
De ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Economische Zaken werken al actief mee aan het Actieplan «Twente Werkt!.» Zie verder mijn brief van 20 januari 2015 (Kamerstuk 32 637, nr. 164) aan uw Kamer over het vestigingsklimaat Twente en de sluiting van de Philips-vestiging in Emmen.
Het clusteren van werkzaamheden bij een aanbesteding door Rijkswaterstaat |
|
Carola Schouten (CU), Kees Verhoeven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de aankondiging van een opdracht door Rijkswaterstaat voor het meerjarig onderhoud van het Areaal van Rijkswaterstaat West-Nederland-Zuid?1
Ja.
Hoe verhoudt het samenvoegen van een groot aantal opdrachten zich tot het clusterverbod in de Aanbestedingswet? Deelt u de mening dat de noodzaak tot het samenvoegen van opdrachten bij deze aankondiging onvoldoende is gemotiveerd? Zo nee, waarom niet?
Rijkswaterstaat heeft tijdens deze aanbesteding een klacht met betrekking tot de omvang van de opdracht c.q. het samenvoegen van opdrachten ontvangen. Rijkswaterstaat heeft de klacht beoordeeld met het oog op de Aanbestedingswet 2012 en de Gids Proportionaliteit. Rijkswaterstaat heeft de klacht gegrond bevonden en heeft de aanbesteding ingetrokken. De werkzaamheden worden verdeeld in drie kleinere opdrachten of percelen en worden opnieuw aanbesteed. Eén van de delen betreft het onderhoud van vaargeulen (baggeren). Vanwege de urgentie is deze aanbesteding inmiddels met spoed gestart.
Deelt u de mening dat bij bovengenoemde opdracht de markt onnodig beperkt wordt door de omvang en tijdsduur van het project en de forse geschiktheidseisen, waaronder het eisen van een referentieproject van meer dan 5,3 miljoen euro? Deelt u de mening dat het midden- en kleinbedrijf als potentiële inschrijver onvoldoende kans krijgt? Is de genoemde opdracht in lijn met de gids Proportionaliteit, waarin wordt gesteld dat de eisen in redelijke verhouding horen te staan tot de aard en omvang van de opdracht?
Rijkswaterstaat heeft besloten de opdracht in drie delen aan te besteden. De geschiktheidseisen van de nieuwe aanbestedingen zullen in verhouding worden gebracht met de afzonderlijke delen en in lijn zijn met de Gids Proportionaliteit. De door Rijkswaterstaat uitgevoerde marktanalyse maakt duidelijk dat deze deelopdrachten ook geschikt zijn voor mkb-ondernemingen.
Bij het bepalen of een meerjarige opdracht geschikt is voor het mkb, let Rijkswaterstaat op de jaarlijkse opdrachtwaarde, omdat deze in redelijke verhouding moet staan tot de jaaromzet van mkb-ondernemingen. Bij meerjarige opdrachten stemt Rijkswaterstaat de geschiktheidseisen af op de jaarlijkse opdrachtwaarde en niet op de totale opdrachtwaarde.
Bent u bereid bovengenoemde bezwaren kenbaar te maken bij Rijkswaterstaat en aan te dringen op het zo min mogelijk samenvoegen van opdrachten en het naleven van de Aanbestedingswet, zodat ook het (specialistisch) midden- en kleinbedrijf een eerlijke kans krijgt?
Zie de antwoorden op vragen 2 en 3.
Bent u bereid om uitdrukkelijk uitvoering te geven aan het clusterverbod bij aanbestedingen door de rijksoverheid en aan te dringen op naleving van het clusterverbod bij medeoverheden en speciale sectorbedrijven? Zo ja, wilt u de Kamer hierover op korte termijn informeren? Zo nee, waarom niet?
In de Aanbestedingswet 2012 is opgenomen dat opdrachten niet onnodig mogen worden samengevoegd. Aanbestedende diensten en speciale sectorbedrijven dienen de bepalingen in die wet na te leven. Het kan gebeuren dat een aanbestedende dienst en een ondernemer een verschil van inzicht hebben of sprake is van het onnodig samenvoegen van opdrachten. In een dergelijk geval kan de ondernemer achtereenvolgens een klacht indienen bij de aanbestedende dienst en bij de Commissie van Aanbestedingsexperts. Daarnaast staat altijd de gang naar de rechter open. De bepalingen uit de Aanbestedingswet 2012 worden door het expertisecentrum voor aanbesteden PIANOo reeds actief uitgedragen. Daaronder valt ook het verbod op onnodig samenvoegen.
De Kamer zal in de zomer worden geïnformeerd over de uitkomsten van de evaluatie van de Aanbestedingswet 2012. Daarin is de ervaring van aanbestedende diensten en ondernemers met betrekking tot de wettelijke bepaling omtrent het samenvoegen van opdrachten meegenomen.
Bent u bereid om onnodige clustering van opdrachten en het onvolledig en onjuist uitvoeren van de motiveringsplicht nadrukkelijk mee te nemen bij de evaluatie van de Aanbestedingswet?
Zie antwoord vraag 5.
De invordering van belasting- en toeslagschulden door de Belastingdienst |
|
Sadet Karabulut , Carola Schouten (CU), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Belastingdienst maakt het niet makkelijker voor lage inkomens»1 en het rapport «Belastingdienst, een bron van armoede»?2
Ja.
Deelt u de conclusie van het rapport «Belastingdienst, een bron van armoede?» dat de Belastingdienst bij het terugvorderen van toeslagen geen rekening houdt met persoonlijke situaties en de beslagvrije voet, met als gevolg dat mensen dieper in de schulden raken? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst kan bij het terugvorderen van toeslagen niet in alle gevallen vooraf rekening houden met de persoonlijke situatie van mensen. Dat is een terechte constatering. Dit komt omdat de Belastingdienst niet over de daarvoor benodigde informatie beschikt. Ook de complexiteit van de beslagvrije voet en de massaliteit van de processen spelen daarbij een rol. Om te voorkomen dat mensen in de problemen komen, wordt de belanghebbende op verschillende momenten in het proces geïnformeerd over zijn rechten. Om die rechten te effectueren, moet hij wel zelf in actie komen. Ik zal dat hierna toelichten.
In het geval een toeslagvoorschot geheel of gedeeltelijk moet worden terugbetaald, biedt de Belastingdienst standaard een betalingsregeling aan van vierentwintig maanden. Bij dit aanbod wordt vermeld dat in het geval belanghebbende niet in staat is de voorgestelde betalingsregeling na te komen, hij een persoonlijke betalingsregeling (maatwerkregeling) kan aanvragen. Deze laatste betalingsregeling gaat uit van de individuele betalingscapaciteit van betrokkene. Bij de berekening van de betalingscapaciteit, speelt de beslagvrije voet een voorname rol.
Ook voor de groep van wie toeslagvoorschotten worden teruggevorderd en die in eerste instantie geen enkele actie onderneemt (niet betaalt, geen gebruik maakt van de standaard aangeboden betalingsregeling noch van de mogelijkheid een persoonlijke betalingsregeling aan te vragen), houdt de Belastingdienst zowel in het geval van verrekening als bij de overheidsvordering rekening met de beslagvrije voet. Gelet op de complexiteit van de beslagvrije voet en op de schaal waarop de verrekening en de overheidsvordering door de Belastingdienst worden toegepast, is het in het algemeen niet mogelijk vóóraf vast te stellen of ten gevolge van de verrekening of van de overheidsvordering te weinig bestaansmiddelen overblijven om van te leven. Daarom is in de kennisgeving van verrekening of van de overheidsvordering informatie opgenomen over de relatie met de beslagvrije voet en over de mogelijkheden de verrekening of de overheidsvordering in voorkomend geval ongedaan te maken. De (dwang)verrekening vindt pas plaats nadat een aanmaning is verstuurd; bij een overheidsvordering geldt dat eerst een aanmaning en een dwangbevel moeten zijn verzonden. Wanneer eenmaal in hiervoor bedoelde zin is gereclameerd tegen een verrekening of een overheidsvordering, zal de Belastingdienst bij volgende verrekeningen en vorderingen rekening houden met de beslagvrije voet van betrokkene.
De Belastingdienst gaat er dus van uit dat degene die een te hoog voorschot heeft aangevraagd en vervolgens wordt geconfronteerd met terugvordering, op enig moment actie onderneemt om zich tegen de ongewenste gevolgen van verrekening en overheidsvordering te beschermen. Bij het aanbod tot het treffen van een betalingsregeling en bij de kennisgeving van verrekening of beslag wordt daarover gecommuniceerd met betrokkenen. In een overleg met de Landelijke Organisatie Sociaal Raadlieden dat in januari 2015 zal plaatsvinden, zal o.a. worden gesproken over manieren om de communicatie met de doelgroep te verbeteren.
Leidt het besluit van de Belastingdienst om bij alleenstaande ouders vorderingen niet meer te verrekenen met het kindgebonden budget ertoe dat ook bij andere ouders vorderingen niet meer worden verrekend met het kindgebonden budget? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, dat is niet het geval. De bedoelde maatregel heeft alleen betrekking op een groep alleenstaande ouders met een laag inkomen voor wie vanaf 2015 de zogenoemde alleenstaande ouderkop aan het kindgebonden budget wordt toegevoegd. In verband met wijziging van de beslagwetgeving per 1 januari 2015, is voor deze groep namelijk met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid voorzienbaar dat door dwangverrekening de beslagvrije voet wordt aangetast. Daarnaast heeft deze groep alleenstaande ouders als gevolg van wetswijziging onvoldoende rekening kunnen houden met het gegeven dat de alleenstaande ouderkop mogelijk in de verrekening van toeslagschulden zal worden betrokken en met de inkomensterugval die daarvan het gevolg kan zijn. Het tegemoetkomen van deze groep is een uitwerking van het bestaande uitvoeringsbeleid waarin bij verrekening een beroep kan worden gedaan op de beslagvrije voet. Het betekent overigens niet dat deze groep alleenstaande ouders hun schulden niet meer hoeft te betalen; vorderingen zullen op een andere manier – dan door verrekening met het kindgebonden budget – worden geïncasseerd.
In andere gevallen ontbreekt een zuiver zicht op de relatie tussen voorschot en beslagvrije voet. In die gevallen worden belanghebbenden geïnformeerd over hun rechten als bedoeld in het antwoord op vraag 2.
Op welke wijze gaat u de motie Schouten c.s. (Kamerstuk 24 515, nr. 284) om bij terugvorderingen van toeslagen de beslagvrije voet te respecteren concreet uitvoeren? Indien u dit nog niet kunt beantwoorden, wanneer kunt u hierover dan de Kamer alsnog informeren?
Zoals uit het antwoord op vraag 2 blijkt, houdt de Belastingdienst bij de terugvordering van toeslagen – en hetzelfde geldt ook voor belastingen – rekening met de individuele beslagvrije voet. Zoals in het antwoord toegelicht, wordt als uitgangspunt gehanteerd dat betrokkene daartoe op enig moment zèlf actie onderneemt. Wanneer de gelegenheid zich voordoet is de Belastingdienst binnen zijn mogelijkheden bereid groepen van toeslagvoorschotten af te schermen voor verrekening. De maatregel als bedoeld in vraag 3 is daarvan een voorbeeld. Maar ook in het geval van (minnelijke) schuldsanering, in het geval de beslagvrije voet eerder is vastgesteld en in het geval de Belastingdienst ten laste van betrokkene eerder een loonbeslag heeft gelegd, wordt (ongevraagd) afgezien van verrekening of overheidsvordering. Er bestaat thans geen uitzicht op een situatie waarin de Belastingdienst op basis van eigen informatie een verrekening zó uitvoert dat aantasting van de beslagvrije voet onder alle omstandigheden wordt voorkomen. Het blijft dus van belang dat betrokkene zelf tijdig actie onderneemt. De Belastingdienst spant zich maximaal in om conform de motie Schouten c.s. de beslagvrije voet te respecteren.
Bent u bereid om de in het rapport «Belastingdienst, een bron van armoede?» genoemde aanbevelingen op te volgen? Wilt u per aanbeveling uw gemaakte afweging inhoudelijk toelichten?
In januari 2015 vindt naar aanleiding van het genoemde rapport overleg plaats met de Landelijke Organisatie Sociaal Raadslieden. De in het rapport opgenomen aanbevelingen zullen daarin onderwerp van gesprek zijn. Ik ben bereid u in de eerstvolgende halfjaarrapportage Belastingdienst te informeren over de uitkomsten van bedoeld overleg.