Het bericht “Dreiging extreemrechts 'grote blinde vlek'” en het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 52 |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Dreiging extreemrechts is een «grote blinde vlek»?1
Ja.
Hoe duidt u de zorgen van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD), tevens weergegeven in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN), dat rechts-extremisme wereldwijd een opleving kent? Deelt u de stelling dat de toenemende populariteit van rechts-extremisme in Nederland een «blinde vlek» is? Zo ja, hoe duidt u dit? Zo nee, waarom niet?
De zorgen die zijn weergegeven in het jaarverslag van de AIVD en het DTN zijn herkenbaar en worden onderschreven door de toename van rechts-extremistisch geweld in landen als Duitsland, Groot-Brittannië en de VS. Ook in Nederland zijn we scherp op de ontwikkeling en de mogelijke dreiging vanuit de rechts-extremistische hoek. De AIVD en de NCTV hebben de afgelopen jaren extra aandacht besteed aan het fenomeen en hun bevindingen in verschillende openbare publicaties over rechts-extremisme gedeeld. Ook in het DTN 52 is veel aandacht besteed aan rechts-extremisme2. Hoewel de Nederlandse rechts-extremistische offline scene wordt gekenmerkt door fragmentatie, zwak leiderschap, persoonlijke animositeit en het ontbreken van een consistente organisatievorm, wordt het risico dat rechts-extremistische eenlingen of kleine groepen naar geweld grijpen, al dan niet door copy-cat gedrag, groter geacht dan in het verleden.
Het fenomeen is al jaren een punt van aandacht en dat zal het naar verwachting de komende jaren ook blijven.
In hoeverre bent u het eens met de uitspraak «rechts-extremisme (…) is absoluut mainstream geworden», ten opzichte van, zoals in het artikel gesteld, ongeveer 20 jaar geleden?
In Nederland komt, in vergelijking met veel van de ons omliggende landen, rechts-extremistisch geweld weinig voor. In de afgelopen jaren zijn er groepen in de samenleving opgekomen die trachten zeer rechts-extremistisch gedachtegoed tot gemeengoed te maken. Deze bewegingen worden vaak geïnspireerd door het uit Amerika overgewaaide Alt-right gedachtegoed en zij proberen dit op niet-gewelddadige wijze te bewerkstellingen. Bijvoorbeeld door systematisch haat zaaien, het demoniseren van bevolkingsgroepen of het creëren van een sfeer van angst. Online (internationaal) leeft er op verschillende rechts-extremistische fora wel een sfeer van aanzetten tot geweld. Dat betreft individuen of groepen die via chaos en met gebruik van geweld het afzetten van de overheid willen bespoedigen en streven naar een blanke etnostaat. Ook is sprake van het verspreiden van nepnieuws en samenzweringstheorieën op rechts-extremistische fora.
Welke factoren zijn volgens u aan te wijzen als oorzaken voor de opleving van rechts-extremisme in Nederland?
De aanwezige rechts-extreistische groepen in Nederland zijn marginaal en niet-gewelddadig. Factoren voor de verhoogde dreiging zijn eenlingen die mogelijk online en onder de radar radicaliseren en copy cat gedrag geïnspireerd door eerdere aanslagen. In het DTN 52 wordt een genuanceerd beeld geschetst over de online en offlineontwikkelingen in het rechts-extremistische Nederlandse landschap. De NCTV en de AIVD waarschuwen voor het accelerationistische discours online dat eenlingen in Nederland kan radicaliseren en activeren. Onder accelerationisme verstaan we het systematisch en willekeurig veroorzaken, of versnellen, van chaos en onrust. Het doel van rechts-extremistische groepen die dit discours aanhangen is het veroorzaken van een rassenoorlog, resulterend in een omwenteling van een democratische samenleving naar een blanke etnostaat.
In hoeverre heeft u in beeld hoe het landschap van verschillende rechts-extremistische netwerken in Nederland eruit ziet? Kunt u aangeven hoe groot deze groepen zijn en hoe actief deze zijn, zowel offline als online?
In Nederland valt het op dat het rechts-extremistische offline landschap zeer gefragmenteerd is. Er zijn kleine rechts-extremistische groepjes die samen de vijfhonderd aanhangers niet overstijgen. Van grote offline netwerken is geen sprake, omdat deze groepjes vaak met elkaar overhoop liggen en er geen aansprekende leiders zijn. Manifestaties van rechts-extremisme in Nederland zijn gering in het straatbeeld, in de omvang van geweldsincidenten, in organisatie, in financiering en in geweldsbereidheid.
Wereldwijd is er sprake van een gestage groei van online activiteiten op fora en kanalen die anti-LHBTQ, anti-vrouw, anti-semitisch en anti-overheid zijn. De rechts-extremistische ideologie anticipeert bovendien op een rassenoorlog binnen afzienbare termijn en staat extreem geweld voor tegen de overheid om de ondergang van de democratie te bespoedigen. Het doel is het creëren van een blanke etnostaat. Ook is de groep Nederlandse rechts-extremisten die internationaal online actief is beperkt. In Nederland gaat de rechts-extremistische dreiging vooral uit van eenlingen en niet van groepen. Online rechts-extremistische aanjagers kunnen op de internationale webfora kwetsbare mensen inspireren en radicaliseren.
Op welke wijze wordt actief beleid gevoerd op het in beeld krijgen van de rechts-extremistische stroming in Nederland? Hoe wordt deze opleving tegengegaan?
Het kabinet zet zich in om de rechts-extremistische dreiging tegen te gaan en te voorkomen dat mensen radicaliseren. Zowel nationaal als lokaal is er blijvende aandacht voor het in beeld brengen en houden van risicogroepen en extremistische netwerken. De lokale, persoonsgerichte aanpak wordt ingezet wanneer sprake is van radicalisering of rechts-extremistische uitingen door individuen, met als doel de dreiging die van een persoon uitgaat te onderkennen en daarop te interveniëren. Wanneer sprake is van extremistische gedragingen die een vermoeden van een strafbaar feit opleveren, kan het Openbaar Ministerie een strafrechtelijk onderzoek instellen en indien opportuun overgaan tot vervolging.
De NCTV en de Expertise unit Sociale Stabiliteit (SZW) ondersteunen gemeenten met advies over beleid en (lokale) aanpak. De afgelopen jaren is geïnvesteerd in het opbouwen van kennis en kunde bij professionals landelijk en lokaal die met dit fenomeen te maken krijgen. Het Rijksopleidingsinstituut tegengaan Radicalisering (ROR) biedt trainingen aan voor professionals om rechts-extremisme te herkennen en handelingsvaardigheid te bevorderen. Veel gemeenten zijn de afgelopen jaren al actief geweest in het informeren en trainen van professionals in de bewustwording en het signaleren van rechts-extremisme binnen de eigen werkomgeving en praktijk.
Nederland werkt op zowel nationaal als internationaal niveau met het bedrijfsleven en andere overheden samen aan het tegengaan van de verspreiding van terroristische content en activiteiten online. Ook worden er doorlopend gesprekken gevoerd met internetbedrijven zoals Google en Facebook, maar ook bedrijven uit het MKB met het doel om onze informatiepositie op deze markt te versterken en samenwerking in de aanpak terrorisme op het internet te bewerkstelligen. Mede door inzet van de overheid en aanscherping van gebruikersvoorwaarden van de tech bedrijven is de hoeveelheid terroristische propaganda op het internet afgenomen. Op internationaal niveau is Nederland actief in het EU Internetforum. Hierbij werken overheden en het bedrijfsleven op vrijwillige basis samen om de toegang van terroristische content op het internet te bemoeilijken. De ontwikkelingen op het internet gaan zo snel dat het van cruciaal belang is om dit nauwgezet te volgen en deze kennis onderling te delen met andere EU-lidstaten en like-minded landen.
Hoe duidt u de uiting dat er weinig internationale samenwerking tegen de rechts-extremistische dreiging bestaat? Kunt u aangeven op welke manier dit in Europees verband wordt aangepakt? Ziet u ruimte voor Nederland om zich in EU-verband in te spannen om te komen tot een meer integrale Europese aanpak van rechts-extremistisch gedachtegoed?
In het algemeen geldt dat het Europees beleid gericht op generiek terrorisme (waaronder de verbetering van informatie-uitwisseling, preventie van radicalisering en grenscontroles) ook van belang is bij het tegengaan van specifiek rechts-extremisme.
Internationaal is er aandacht en samenwerking op dit onderwerp. Zo stond het onderwerp rechts-extremisme geagendeerd tijdens de bijeenkomst van de Vendôme-groep, bestaande uit de Ministers van Justitie van België, Frankrijk, Duitsland, Italië, Luxemburg, Spanje en Nederland. Aldaar is door verschillende landen gepleit voor het versterken van de aanpak van rechts-extremistische content online. Ook tijdens de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken (JBZ-raad) in oktober 2019 stond het onderwerp rechts-extremisme prominent op de agenda, onder leiding van het Fins voorzitterschap. Afgesproken is dat wordt ingezet op vier verschillende sporen: het verwerven van meer inzicht in rechts-extremisme en -terrorisme, uitwisselen van best-practices op het gebied van preventie en detectie, het voorkomen van de verspreiding van rechts-extremistische content off- en online, en de samenwerking met derde landen en het opbrengen van dit onderwerp tijdens contraterrorisme-dialogen. Dit zal naar verwachting de komende tijd verder uitgewerkt worden door de Europese Commissie. Ook het aankomend Duits voorzitterschap heeft reeds aangekondigd de bestrijding van rechts-extremisme als een speerpunt te zien.
Tenslotte heeft ook het EU Internet Forum, een samenwerkingsverband van overheden en grote private partijen, in toenemende mate aandacht voor rechts-extremistische content online. Ook het Radicalisation Awareness Network (RAN), dat onder de Europese Commissie valt, brengt professionals uit EU lidstaten bij elkaar om kennis en ervaringen ten aanzien van de preventie van radicalisering en gewelddadig extremisme uit te wisselen. De rechts-extremistische dreiging maakt hier onderdeel van uit. Nederland zal uiteraard waar mogelijk aansluiten en actief blijven samenwerken met onze buren en bondgenoten.
Zou u het risico op een aanslag uit rechts-extremistische hoek inmiddels groter beschouwen dan een aanslag uit jihadistische hoek? Waarom wel of waarom niet?
Nee. Zoals het DTN 52 beschrijft is de jihadistische beweging nog steeds de belangrijkste factor voor de terroristische dreiging in Nederland. Een terroristische aanslag uit die hoek is nog altijd voorstelbaar.
Een rechts-terroristische aanslag door een eenling is zoals het DTN stelt eveneens voorstelbaar. De Nederlandse rechts-extremistische scene wordt gekenmerkt door fragmentatie, zwak leiderschap, persoonlijke animositeit en het ontbreken van een consistente organisatievorm. Dat maakt dat een (grootschalige) georganiseerde aanslag door een groep minder waarschijnlijk, maar een aanslag door een online geradicaliseerde eenling is op dit moment voorstelbaar.
Kunt u, zoals in het meest recente DTN een opsomming wordt gegeven van jihadistische incidenten en arrestaties, tevens een opsomming bieden met incidenten en arrestaties gerelateerd aan extreemrechts?
De politie en het Openbaar Ministerie houden geen registratie bij van motieven gekoppeld aan strafzaken. Het meest recente DTN van de NCTV noemt wel een tweetal rechtszaken die gedeeltelijk voortkomen uit extreemrechtse hoek. De man uit een van de rechtszaken wordt verdacht van verboden wapenbezit; bij hem zijn daarnaast teksten aangetroffen over de in rechts-extremistische kringen populaire «omvolkingstheorie». De man in de andere zaak is op 13 mei veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf (acht voorwaardelijk) voor verboden wapenbezit en dreigen met een terroristisch misdrijf.
Kunt u, naar aanleiding van de stelling in het meest recente DTN dat veroordeelde jihadisten na hun vrijlating vaak weer terugkeren in jihadistische netwerken, toelichten hoe vaak dit is voorgekomen? Op welke wijze worden deze figuren gemonitord?
In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat jihadisten vaak terugkeren in jihadistische netwerken. Op het aantal gevallen kan in de openbaarheid niet worden ingegaan.
Vanaf de start van detentie wordt ingezet op het losweken van jihadisten uit hun extremistische netwerk en gedachtegoed. Daartoe stelt DJI gezamenlijk met de reclassering en de verantwoordelijke gemeente een individueel resocialisatieplan op dat na detentie vanuit het lokale casusoverleg verder wordt vormgegeven. Een gespecialiseerd team van de reclassering levert begeleiding en houdt toezicht op de naleving van door de rechter opgelegde bijzondere voorwaarden, zoals contact- en locatieverboden. Een contact- of locatieverbod (al dan niet met elektronisch toezicht) kan ook op grond van de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen Terrorismebestrijding worden opgelegd aan personen van wie nog een actuele dreiging uitgaat. Daar waar gedragsbeïnvloeding niet mogelijk blijkt, richten partijen uit het casusoverleg en waar nodig ook inlichtingen- en veiligheidsdiensten zich op het inschatten en mitigeren van de dreiging.
Hoe duidt u de volgens het DTN polarisatie voedende excessen rondom de boerenprotesten, zoals het Farmers Defence Force dat zich richt tegen boeren die zich laten uitkopen door de overheid en zelfs stelt dat er afgerekend moet worden met de «zwakke schakels»? Welke acties onderneemt u reeds om deze polarisatie tegen te gaan? In hoeverre zijn deze acties effectief en waarom?
De boerenprotesten die sinds het najaar 2019 plaatsvinden verlopen over het algemeen vreedzaam. Uitzonderingen zijn enerzijds enkele incidenten rondom deze demonstraties waarbij individuen over de schreef gingen, bijvoorbeeld door het inrijden van een deur van het provinciehuis in Groningen in oktober 2019, en anderzijds de wijze waarop Farmers Defence Force (FDF) zich manifesteert.
FDF onderscheidt zich van meer gematigde boerenbelangenorganisaties. In enkele uitlatingen richt het bestuur van FDF zich in ongenuanceerde bewoordingen tegen delen van het overheidsbeleid, maar ook tegen andersdenkende belangenorganisaties en -medeboeren. Bijvoorbeeld door te stellen dat afgerekend moet worden met «de zwakke schakels en de Judassen uit onze gelederen» – ofwel: boeren die mede door overheidsinitiatieven overwegen hun bedrijf te verkopen. Dergelijke uitlatingen van het bestuur van FDF kunnen bijdragen aan een versterkte tegenstelling tussen boeren en overheid, maar ook aan zwart-wit denken tussen boeren onderling.
De juridische mogelijkheden om besmette nertsenbedrijven te ruimen |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Ziet u momenteel juridische obstakels om over te gaan tot ruiming van de nertsenbedrijven, waar dieren kampen met verschijnselen van COVID-19 en, zo ja, welke zijn dit?
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselveiligheid beschikt over de bevoegdheid om tot ruiming van zieke of verdachte nertsen over te gaan (artikel 22, eerste lid, onderdeel f, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd). Op 20 mei jl. is de Regeling maatregelen Sars-CoV-2 bij nertsen in werking getreden.1 In deze regeling is op grond van artikel 15, eerste lid, van de (Gwwd) SARS-CoV-2 aangewezen als besmettelijke dierziekte bij nertsen. Met betrekking tot aangewezen besmettelijke dierziekten heeft de Minister van LNV de bevoegdheid om diverse bestrijdingsmaatregelen te treffen (artikel 22, eerste lid, van de Gwwd). Overigens is inmiddels de Regeling maatregelen Sars-CoV-2 bij nertsen gewijzigd door de Regeling van 3 juni 2020 tot wijziging van de Regeling maatregelen Sars-CoV-2 bij nertsen. In die laatste regeling is de grondslag voor de aanwijzing van de Sars-CoV-2 bij nertsen gewijzigd naar artikel 15, eerste lid in samenhang met het tweede lid, onderdelen a en c, van Gwwd, omdat de aanwijzing inmiddels strekt ter bescherming van niet alleen de diergezondheid, maar ook de volksgezondheid.
Kunt u de kamer een volledig overzicht verschaffen van de procedurele instrumenten en beleidsregels waarover u als Minister samen met uw ambtscollega’s beschikt om over te kunnen gaan tot ruiming van besmette bedrijven in het geval van dierziekten en zoönosen?
Beleidsoverwegingen en instrumenten staan opgenomen in de draaiboeken voor de bestrijding van dierziekten en zoönosen. Ook de zoönosestructuur is beschreven. Een volledig overzicht van draaiboeken voor dierziekten en zoönosen met de specifieke beleidsoverwegingen is te raadplegen via https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/dierziekten/bestrijding-dierziekten/beleidsdraaiboeken-dierziekten.
Kunt u bevestigen of het klopt dat er binnen de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s bepalingen ontbreken die met betrekking tot nertsen voorzien in de bestrijding van nieuwe en daarmee onbekende dierziekten en zoönosen en, zo ja, in hoeverre is hier met het oog op COVID-19 en eventuele toekomstige nieuwe dierziekten en zoönosen sprake van een wettelijk hiaat?1
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 1. Daarbij merk ik op dat een dierziekte alleen kan worden aangewezen in het belang van de bescherming van volksgezondheid als de ziekte naar het oordeel van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een ernstig gevaar voor de volksgezondheid oplevert (artikel 15, tweede lid, onderdeel c, van de Gwwd). Dat gevaar moet dus wel vaststaan. Uit het OMT-Z-advies van 3 juni 2020 volgt dat dit gevaar bij besmette bedrijven bestaat, reden waarom SARS-CoV-2 inmiddels ook is aangewezen in het belang van de volksgezondheid.
Welke wettelijke bepalingen bieden u de mogelijkheid om te besluiten tot ruiming van dieren, waarvan redelijke vermoedens aanwezig zijn dat ze een ziekte hebben die een risico vormt voor de volksgezondheid, maar waarvan dit nog niet definitief is vastgesteld?
Op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel f, van de Gwwd is de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselveiligheid bevoegd tot het doden van zieke en verdachte dieren. Een dier is ziek als het is aangetast door een besmettelijke ziekte (artikel 1 van de GWWD); een dier wordt als verdacht aangemerkt als de Minister van LNV redenen heeft om aan te nemen dat een dier in de gelegenheid is geweest om te worden besmet, en de diersoort voor de betreffende besmettelijke dierziekte vatbaar is (artikel 2, onderdeel c, van het Besluit verdachte dieren).
Deelt u de mening dat het omslachtig is dat de bevoegdheid tot het nemen van preventieve ruimingsmaatregelen in het kader van de volksgezondheid is gescheiden tussen de ministeries van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS)?
Die mening deel ik niet. De zoönosestructuur is zodanig ingericht dat er in gezamenlijkheid en in goed overleg kan worden opgetreden. In deze structuur coördineert het Ministerie van VWS in nauwe samenwerking met het Ministerie van LNV, het RIVM, lokale bestuurders en GGD’en de beleids- en besluitvorming. De zoönosestructuur adviseert de Ministers van VWS en LNV. De beide Ministers besluiten vervolgens in goed onderling overleg en behouden daarbij hun eigen beleidsverantwoordelijkheid, waarbij in alle gevallen de volksgezondheid voorop staat.
Hoe verhoudt de in vraag 3 genoemde regeling met betrekking tot nertsen zich tot de Wet dieren, waar in artikel 5.10 is opgenomen dat een Minister maatregelen kan treffen tot het verplicht laten doden van dieren indien dit nodig wordt geacht ter voorkoming van een ernstig gevaar voor mens of dier?2
De Regeling preventie bevat nadere regels met betrekking tot dierziekten die op grond van artikel 15 van de Gwwd zijn aangewezen als besmettelijke dierziekten. De Gwwd is op dit moment het wettelijk kader voor de regels en maatregelen ter preventie en bestrijding van besmettelijke dierziekten en wordt dus toegepast.
Dit verandert met ingang van 21 april 2021. Vanaf die datum is de nieuwe Europese diergezondheidsverordening (Animal Health Law) van toepassing. Op dat moment worden zowel de Gwwd als de Regeling preventie ingetrokken en zal de materiele regelgeving ten behoeve van diergezondheid in de Wet dieren in werking treden.
Artikel 5.10 van de Wet dieren biedt een algemene bevoegdheid om ten aanzien van dieren en dierlijke producten bestuurlijke maatregelen te treffen. Deze bepaling is op dit moment, zolang de Gwwd nog van toepassing is voor de diergezondheidsregelgeving, van belang met het oog op de regels in het belang van dierenwelzijn, de regels over het fokken van dieren en over dierlijke producten.
Hoe verhoudt de in vraag 3 genoemde regeling zich tot de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, waar in artikel 22 is opgenomen dat de Minister maatregelen kan treffen tot doding van zieke en verdachte dieren?3
Artikel 22 van de Gwwd geeft een limitatieve opsomming van de maatregelen die de Minister van LNV kan nemen ter bestrijding van aangewezen besmettelijke dierziekten. In de Regeling preventie zijn de betreffende dierziekten aangewezen.
Deelt u de mening dat er in het geval van de besmette nertsenhouderijen sprake is van ernstig gevaar voor zowel mens als dier, nu is gebleken dat veel nertsen met het SARS-CoV-2 virus zijn besmet en tevens is gebleken dat de dieren het virus hoogstwaarschijnlijk ook overdragen op mensen?
Ik deel deze mening, zij het dat ik nogmaals wil aangeven dat de drijvende kracht in de humane epidemie tot heden mens-mens besmetting is. Het OMT-Z geeft aan dat het risico bestaat dat SARS-CoV-2 langdurig blijft circuleren op besmette nertsenbedrijven en dat er diverse onzekere factoren zijn. Op het moment dat de humane epidemie en de kans op mens-mens besmettingen afneemt, kan een nerts-mens besmetting zorgen voor een verhogen van de incidentie van SARS-CoV-2 bij mensen. Dat willen mijn collega van VWS en ik voorkomen. Ik verwijs hiervoor verder naar onze reactie in de brief aan uw Kamer van 3 juni 2020 (Kamerstuk 28 286, nr. 1101).
Kunt u zich voorstellen dat omwonenden en lokale en regionale bestuurders, met name in regio’s die hard zijn getroffen door COVID-19 en eerder de Q-koorts, bezorgd zijn over de mogelijke besmettingsrisico’s van nertsenhouderijen?
Ja dat kan ik mij voorstellen. Zoals ook in onze brief van 3 juni jl. is aangegeven begrijpen we goed dat er onrust is ontstaan in de gemeentes met besmette bedrijven. Daarom zetten we in op maximale transparantie in onze communicatie met het lokale en regionale bestuur. We blijven uiteraard ook de individuele gemeentes actief betrekken en informeren over elke stap in het proces dat volgt op ons besluit tot ruimen. We hebben met regionale bestuurders geregeld overleg hierover.
We begrijpen ook dat het besluit tot ruiming van besmette bedrijven een moeilijke boodschap is voor de betrokken nertsenhouders. De NVWA coördineert de ruimingen in overleg met de betrokken nertsenhouders. Mochten nertsenhouders in deze tijd behoefte hebben aan psychosociale zorg, dan kunnen zij zich wenden tot de reguliere zorg. De NVWA kan hier eventueel ook bij adviseren.
Klopt het dat bedrijfsmatige diersectoren die nertsen, paarden, konijnen, parelhoenders, struisvogels, waterbuffels, herten, lama’s en fazanten houden, niet participeren in het Diergezondheidsfonds en, zo ja, wat is de reden dat deze diersoorten hiervan zijn uitgezonderd en hoe rijmt u dit met uw ambitie om eventuele ruiming van de besmette nertsenhouderijen te financieren vanuit dit fonds?4 5
De nertsensector heeft niet aan het diergezondheidsfonds (DGF) bijgedragen, aangezien er tot nu toe geen ziekten bij nertsen voorkwamen waarvoor de overheid kosten moest maken. Er is nu geen bevoegdheid voor een heffing. De bestrijdingskosten worden wel uit het DGF betaald en komen ten laste van de bijdrage van de overheid aan het DGF.
Het is niet mogelijk om op voorhand een heffing in te stellen voor uitbraken van nieuwe ziekten. In tegenstelling tot bekende ziekten zoals mond- en klauwzeer en varkenspest, is er niets te zeggen over de kans op een uitbraak en de gevolgen van een uitbraak. Dat is wel nodig om een plafondbedrag vast te kunnen stellen en vervolgens te kunnen heffen. Indien een nieuwe ziekte een structureel risico vormt en bijvoorbeeld door monitoring tot structurele kosten leidt, kan dat een goede reden zijn om via heffing de betreffende sector hieraan mee te laten betalen. Een sector heeft immers ook een eigen verantwoordelijkheid. Zo zijn de kosten voor bestrijding van Q-koorts destijds ook door de overheid betaald, maar worden de monitoringskosten nu deels uit de sectorbijdrage aan het DGF betaald. Zoals reeds toegezegd aan uw Kamer onderzoek ik of een bijdrage van de nertsensector aan het diergezondheidsfonds tot de mogelijkheden behoort. Daarbij geldt wel dat het heffen met terugwerkende kracht niet mogelijk is.
Indien nertsenfokkerijen niet participeren in het Diergezondheidsfonds, acht u het in het geval van een eventuele ruiming van de besmette nertsenhouderijen eerlijk dat financiering vanuit het Diergezondheidsfonds wordt ingezet, terwijl de nertsensector hier in tegenstelling tot andere dierhouders zelf geen financiële bijdrage aan heeft geleverd?
Ik verwijs naar ons antwoord op vraag 10.
Bent u bereid om deze vragen spoedig te beantwoorden gezien de maatschappelijke urgentie en de breed levende zorgen over de verspreiding van het coronavirus?
Ja.
Het Zweedse rapport ‘Nattågstrafik till Europa’ en 2 deel rapporten met betrekking tot Europese nachttreinen |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het Zweedse rapport «Nattågstrafik till Europa»1 en de twee deelrapporten met betrekking tot Europese nachttreinen?
Ja.
Heeft er hierover contact plaatsgevonden tussen het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, het Zweedse ministerie en Trafikverket? Waar bestond dat contact uit?
Ja. Het Zweedse ministerie heeft haar plannen voor dit onderzoek gepresenteerd op de high level expert meeting in Amsterdam op 15 november 2019. Sindsdien is er een aantal maal contact met het Zweedse ministerie geweest, waarin onder andere de samenvatting van het tussentijdse rapport is gedeeld.
Weet u waarom de manier waarop Nederland de nachttrein naar Wenen en Innsbruck gaat subsidiëren, niet wordt genoemd in het rapport?
Nee, ik ben niet bekend met de redenen waarom de Zweden bepaalde elementen wel of niet hebben opgenomen in hun rapport.
Is de subsidie voor het verlengen van deze trein naar Amsterdam alleen voor het deel Amsterdam – Zevenaar – grens of voor de hele verlenging Amsterdam-Düsseldorf, of voor de exploitatie van de route in het algemeen?
Ik ben voornemens voor het tracé Amsterdam-Zevenaar-Grens subsidie te verlenen om verlenging van de bestaande nachttreinverbinding Wenen/München – Düsseldorf naar Amsterdam mogelijk te maken.
Is de manier waarop Zweden en Denemarken staatssteun willen verlenen (door middel van een concessieverlening in de eerste vier jaar, waarna deze eventueel verlengd kan worden) vergelijkbaar met de nachttrein van Amsterdam naar Wenen en Innsbruck?
Dat is afhankelijk van de wijze waarop de verbinding in zijn geheel, dus bijvoorbeeld ook in Duitsland en eventueel verder, wordt opgezet. Ik heb begrepen dat het Zweedse ministerie op basis van dit rapport nu eerst moet bepalen of en op welke wijze zij verder wil gaan met dit dossier.
Is Nederland, indien het een nachtrein Malmö-Amsterdam zou worden, bereid tot een concessieverlening eventueel met subsidie?
Zoals aangegeven in mijn brief over de hoofdlijnen van het integrale besluit over de marktordening op het spoor na 20242, heeft het mijn voorkeur dat internationale verbindingen voortaan in principe in open access tot stand komen. Echter, op het moment dat ik een dienst wenselijk vind en deze anders niet of niet onder de juiste voorwaarden tot stand kan komen dan kan ik waar nodig concessieverlening overwegen. Of daar in dit geval sprake van zal zijn is nu nog niet te zeggen.
Zou het feit (volgens het rapport) dat de reismarkt tussen Nederland en Zweden twee keer groter is dan tussen België en Zweden, niet een reden moeten zijn om de verbinding vanuit Malmö naar Amsterdam te halen? Is een potentieel van 1,2 miljoen reizigers genoeg voor een treinverbinding?
Het eerdere KIM-rapport over nachttreinen heeft laten zien dat er zeker potentieel is naar bijvoorbeeld Kopenhagen, één van de steden die ook opgenomen is in de mogelijke routering van een eventuele nachttrein vanuit Zweden. In Nederland zetten we nu eerst in op een tijdelijke proef met een nachttrein naar Wenen, terwijl ondertussen wordt onderzocht in het kader van de marktordening op welke wijze we internationale (nacht)treinen, bijvoorbeeld naar Noord-Europa, vanuit Nederland kunnen stimuleren. De uitkomsten van de discussie in Zweden kunnen daar ook bij gebruikt worden. Het staat vervoerders vrij om in de tussentijd zelf een nachttreinverbinding op te zetten als zij daar voldoende potentieel voor zien.
Bent u, mede gezien de motie van de leden Kröger en Schonis over kansen en knelpunten om nachttreinen op kansrijke corridors te laten rijden2, bereid op zo kort mogelijke termijn met uw Zweedse collega te spreken over een nachttreinverbinding Malmö – Amsterdam?
Zeker. Er is reeds contact gelegd voor een gesprek met mijn Zweedse collega.
Zou de nachttrein Malmö-Amsterdam een mooie aanloop zijn voor een HSL-verbinding tussen Stockholm en Amsterdam waarvan de Lelylijn onderdeel is?
Het Zweedse Traffikverket heeft laten uitzoeken of een nachttreinverbinding naar het Europese vasteland mogelijk en aantrekkelijk is en heeft daarbij niet gekeken naar grootschalige infrastructuurinvesteringen. Het Zweedse ministerie zal nu eerst moeten bepalen wat haar volgende stap gaat zijn, voordat er sprake is van een concreet plan voor een nachttreinverbinding inclusief bestemming, reistijd en routering. Vanuit Nederland kan ik niet vooruitlopen op deze Zweedse beslissing en eventuele volgende stappen daarin. Zie ook mijn beantwoording van vraag 7.
Bent u bereid, mede gezien de EU-meerjarenbegroting 2021–2027 en de mogelijkheden van de GreenDeal, contact op te nemen met uw Europese collega's voor een HSL-lijn van Stockholm via onder andere Kopenhagen, Hamburg en Groningen naar Amsterdam?
Het stimuleren van internationaal personenvervoer per trein is voor mij een hoge prioriteit, zo ook in mijn gesprekken met de Europese Commissie en de andere lidstaten. In mijn position paper4 en in de politieke verklaring5 in het verlengde daarvan, bepleit ik het idee om in corridors te gaan werken. In de komende maanden zal dan ook onderzocht worden met de verschillende Europese partners welke corridors hiervoor in aanmerking komen.
Ziet u ook in dat als neveneffect de lijn Amsterdam-Berlijn, door de HSL Stockholm-Amsterdam, automatisch ook ruim twee uur sneller wordt?
Zie mijn beantwoording van vraag 9.
Zou u deze vragen één voor één willen beantwoorden?
Ja.
De schuldhulpverlening in Eindhoven |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Schuldhulp Eindhoven faalt»?1
Ja.
Maakt u zich zorgen dat de hulp aan mensen met schulden van onvoldoende kwaliteit is, zeker nu grote schuldenproblematiek wordt verwacht door de coronacrisis?
Voor de kwaliteitsborging van schuldhulpverlening is het cruciaal dat de betrokken publieke en private organisaties de schouders eronder blijven zetten. Mijn waarneming is dat dat gebeurt. Het onderzoek in het in vraag 1 aangehaalde bericht is een door de gemeente Eindhoven zelf geïnitieerde evaluatie. De aanbevelingen zijn verwerkt tot het nieuwe beleidsplan schuldhulpverlening, dat op dit moment in behandeling is bij de gemeenteraad. Dit is een goed voorbeeld van het belang dat lokaal wordt gehecht aan goede hulpverlening en een gedegen proces om een kwaliteitsslag te maken.
Bent u van mening dat je zeker moet kunnen zijn van goede hulp als je problemen hebt, ongeacht in welke gemeente je woont? Hoe gaat u ervoor zorgen dat de basiskwaliteit van de hulpverlening verbetert?
Mensen met (problematische) schulden moeten geholpen worden om hun schulden op z’n minst weer beheersbaar te maken. Het moet hen duidelijk zijn waar ze terecht kunnen en waar ze op kunnen rekenen als ze om ondersteuning vragen. Een goed voorbeeld van verbetering van de dienstverlening zijn de bestuurlijke uitgangspunten voor een kwaliteitskader voor schuldhulpverlening, die de VNG heeft vastgesteld en die nu in samenwerking met de NVVK worden vertaald in een basisnorm voor de uitvoering.
Welke eisen stelt u ten aanzien van de begeleiding, de tijd tussen aanmelding en intake, de hulp bij de intake en de periode waarna een oplossing moet worden gevonden?
De basiseisen aan schuldhulpverlening zijn vastgelegd in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs). Het college is verantwoordelijk voor de schuldhulpverlening aan de inwoners (artikel 3 Wgs). Dit houdt in het ondersteunen bij het vinden van een adequate oplossing gericht op het aflossen van schulden (artikel 1 Wgs). Het intakegesprek vindt binnen vier weken plaats na aanmelding en bij een bedreigende situatie, zoals gedwongen woningontruiming, binnen drie dagen (artikel 4 Wgs). De toelating tot schuldhulpverlening is een beschikking die onder (artikel 4:13 van) de Algemene wet bestuursrecht valt en binnen acht weken wordt gegeven. De periode van de hulp is afhankelijk van welke hulp passend is. De hulpverlener geeft de cliënt inzicht daarin (artikel 4 Wgs). Het plan integrale schuldhulpverlening, dat de gemeenteraad vaststelt, geeft onder meer aan elke welke maatregelen worden genomen om de kwaliteit te borgen (artikel 2 Wgs).
Ziet u dat een grotere investering in armoedebeleid en schuldhulpverlening nodig is? Bent u bereid de nodige middelen daarvoor vrij te maken?
Het kabinet erkent het belang van investeringen in armoedebeleid en de schuldhulpverlening. Het kabinet heeft deze kabinetsperiode reeds 80 mln. beschikbaar gesteld om aan de doorontwikkeling van lokaal armoede- en schuldenbeleid te werken. Daarnaast wordt er via de Brede Schuldenaanpak ingezet op verbetering van de toegang en de kwaliteit van de schuldhulpverlening. Gemeenten worden tevens via een ondersteuningstraject van Divosa en de VNG ondersteund in de uitvoering van hun gemeentelijke kinderarmoedebeleid en het behalen van de ambities kinderarmoede. Het kabinet zet met kracht – en met aanvullende noodmaatregelen – deze inzet voort, zie de brief van 23 april jl. over de invulling van de motie Nijboer c.s.2 en de brief aan de Landelijke Armoedecoalitie die ik uw Kamer op 26 maart jl. in afschrift heb toegezonden.3 Het kabinet volgt de ontwikkelingen als gevolg van de coronacrisis nauwlettend in overleg met partijen als de VNG en Divosa.
Bent u bereid om mensen een tweede kans te bieden, middels een Nationaal Schuldenfonds? Ziet u kansen om het Nationaal Schuldenfonds in te zetten om de schuldhulpverlening in Eindhoven te verbeteren?
Zoals ik in mijn brief over de voortgang van Brede Schuldenaanpak van 15 juni jl.4 heb toegelicht, ondernemen verschillende partijen initiatieven om vormen van (landelijke) saneringsfondsen op te richten. Er is geen sprake van een Nationaal Schuldenfonds of het voornemen dat vanuit het Rijk te ontwikkelen. Het is immers aan gemeenten om schuldhulpverlening te verlenen en dienstverlening te bieden die is afgestemd op de omstandigheden waarin de schuldenaar verkeert. In de uitvoeringpraktijk ontwikkelen zich aanpakken die gebruik maken van fondsen. Een voorbeeld daarvan is het jongeren perspectieffonds.
De NVVK wil een landelijk waarborgfonds oprichten om de inzet van saneringskredieten door gemeenten te bevorderen. Vereniging SchuldHulpMaatje Nederland werkt samen met andere partijen aan een voorstel voor een preventie-doorstartfonds, gericht op mensen die niet in aanmerking komen voor schuldhulpverlening. De organisaties verkennen de mogelijkheden om de voorstellen nader uit te werken. Over de uitkomsten daarvan blijf ik graag met hen in gesprek.
Gaat u voorkomen dat schulden ontstaan, bijvoorbeeld door bijpinnen bij bedrijven als Wehkamp te verbieden, paal- en perk te stellen aan torenhoge incassokosten en de handel in schulden te verbieden?
De aandacht voor schulden is de afgelopen twee jaar toegenomen en er is consensus dat problematische schulden een urgent maatschappelijk probleem zijn. Het kabinet heeft met de brede schuldenaanpak een groot aantal initiatieven en wetstrajecten in gang gezet die moeten bijdragen aan het voorkomen en verminderen van problematische schulden. Van het merendeel daarvan is de behandeling vergevorderd.
In het licht van de gestelde vraag noem ik twee voorbeelden van initiatieven waarmee de schuldenproblematiek wordt aangepakt. Het wetsvoorstel kwaliteit incassodienstverlening (WKI) heeft als doel de kwaliteit van de incassodienstverlening te vergroten ten behoeve van de schuldenaar, de schuldeiser en de incassodienstverlener zelf. Het WKI is recent uit consultatie gekomen. Dit wetsvoorstel regelt dat incassodienstverleners aan bepaalde kwaliteitseisen moeten voldoen voordat men actief mag worden. Ook is in het wetsvoorstel een systeem van registratie en toezicht en handhaving opgenomen.
Onder de reikwijdte van het wetsvoorstel vallen ook partijen die vorderingen kopen en deze vervolgens zelf incasseren. Bij de uitwerking van de kwaliteitseisen bij algemene maatregel van bestuur zal specifiek aandacht zijn voor eisen die nodig zijn voor deze vorm van dienstverlening. Het wetsvoorstel stelt ook een maatregel voor om negatieve aspecten die zich kunnen voordoen bij de cumulatie van incassokosten tegen te gaan. Tot slot wijs ik op het volgende voorstel. Recent is aangekondigd dat de maximale kredietvergoeding die geldt voor kredieten tijdelijk zal worden verlaagd van 14% naar 10%. Er zal onderzocht worden of de maximale kredietvergoeding ook structureel verlaagd kan worden.5
Bent u bereid om het tijdig helpen van mensen te verbeteren, bijvoorbeeld door een vaste deurwaarder per gezin aan te wijzen? Denkt u dat dit de kwaliteit van de hulpverlening ten goede zou komen?
Mensen met problematische schulden moeten kunnen rekenen op een zorgvuldige en maatschappelijk verantwoorde incasso. Dit uitgangspunt is terug te vinden in de uitwerking van de clustering Rijksincasso. In de clustering Rijksincasso wordt ingezet op het clusteren van meerdere overheidsvorderingen ten aanzien van één schuldenaar bij één deurwaarder. Hierdoor kunnen meerdere vorderingen met oog voor de persoonlijke situatie van de schuldenaar worden geïncasseerd, zonder dat dit tot onnodige extra kosten leidt. In de praktische uitwerking heeft een gezin met meerdere vorderingen bij de rijksincassopartijen dan één deurwaarder.
De Minister voor Rechtsbescherming is voorts in zijn reactie op het rapport van de Commissie herijking tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (hierna: de commissie) van 4 februari jl. ingegaan op de toekomstige positie van de gerechtsdeurwaarder. Voorop staat dat de gerechtsdeurwaarder zijn ambtelijke werk volstrekt onafhankelijk en onpartijdig moet kunnen uitvoeren. De gerechtsdeurwaarder heeft in die positie oog te houden voor de belangen van de opdrachtgever en de schuldenaar. De wijze waarop door het kabinet invulling wordt gegeven aan maatschappelijk verantwoorde incasso stelt daarbij ook eisen aan de dienstverlening van de gerechtsdeurwaarder. Dat kan ook inhouden dat een schuldenaar wordt gewezen op de mogelijkheden van (schuld)hulpverlening, wanneer dit aan de orde is.
Bent u bereid om de toegang tot de schuldhulpverlening en schuldsanering te vergemakkelijken en de duur ervan te verkorten, zodat de schuldeiser gemotiveerd wordt om geen producten te verkopen aan mensen die dit niet kunnen betalen en zij gemotiveerd worden om sneller in te stemmen met een minnelijk akkoord?
Ik ben daar actief mee bezig. Gemeenten zetten in op een brede toegankelijkheid van de schuldhulpverlening en op betere dienstverlening. Ik faciliteer dat. Bijvoorbeeld met het programma Schouders Eronder en subsidies aan de VNG en de NVVK. In de wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening is deze brede toegankelijkheid daarnaast nogmaals verduidelijkt.6
Een schuldeiser die producten verkoopt aan mensen die het niet kunnen betalen en vervolgens niet mee wil werken aan een schuldregeling kan het minnelijke traject flink vertragen, maar dat kan ook voor andere schuldeisers gelden. Ik heb daarom laten onderzoeken welke schuldeisers (regelmatig) niet meewerken aan een minnelijke schuldregeling. Als duidelijk is dat een minnelijke regeling er niet in zit, dan dient geen verdere tijd meer verloren te gaan. De toegang tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) dient dan bereikbaar te zijn. Ik ben bezig met de verbetering van de aansluiting van het minnelijke traject op de Wsnp. Dit doe ik samen met de Minister voor Rechtsbescherming. De Minister voor Rechtsbescherming heeft Bureau Wsnp een quick scan laten uitvoeren naar de toegankelijkheid van de Wsnp. Wij zullen uw Kamer deze zomer informeren over de uitkomsten van de onderzoeken en de stappen die genomen worden om de aansluiting tussen de minnelijke schuldhulpverlening en de Wsnp te verbeteren. Daarin wordt een beleidsreactie op het rapport van de Nationale ombudsman naar de knelpunten in de toegang tot de Wsnp meegenomen.
De Wsnp kent overigens al opties om de termijn te verkorten (artikel 349a Faillisementswet) en om een vereenvoudigde procedure (artikel 354a Faillisementswet) te volgen als bij voorbaat vaststaat dat er geen aflossingscapaciteit zal zijn. Sinds 2015 is het Recofa-beleid dat de Wsnp-bewindvoerder na een jaar standaard aangeeft in zijn periodieke verslaglegging of en waarom dit traject wel of niet kan worden ingeslagen.7
Het watertekort op Sint Eustatius |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw eerdere antwoorden op mijn schriftelijke vragen?1
Ja.
Hoe lang was al bekend dat de lokale drinkwaterproductie achterblijft bij de toenemende vraag? Welke prognosemodellen zijn gehanteerd voor de drinkwaterproductie? En hoe lang was u al bekend dat de kwaliteit van het leidingnetwerk te wensen overliet? Klopt het dat bij de aanleg gebruik is gemaakt van materiaal dat ongeschikt is voor de lokale omstandigheden op Sint Eustatius? Zijn de materialen die nu gebruikt zullen worden voor het leidingnetwerk wél getoetst op geschiktheid?
Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) subsidieert vanaf 2017 het vaste gebruikstarief voor drinkwater. Mede hierdoor is het aantal aansluitingen op het drinkwaternet sterk toegenomen, in 2019 zelfs met 20%. Dit is veel meer dan voorzien was in onderzoek van Vitens Evides International in 2017. Daarin werd gewerkt met economische groeiscenario’s met aandacht voor de groeiende vraag van bestaande afnemers, de verwachte bevolkingstoename, de lange termijn ontwikkeling van toerisme en industrie. Op basis daarvan was het advies om de capaciteit direct met 50% te vergroten (hetgeen in januari 2018 voltooid is) en in 5 jaar te vervangen door een waterfabriek met een productiecapaciteit van 500m3/dag.
Uit een onderzoek van KIWA (nu KWR) in 2016 werd duidelijk dat het gebruikte materiaal voor de watertransportleiding niet geschikt is voor de klimatologische omstandigheden op het eiland. Nadat de vervangende watertransportleiding ook gebreken vertoonde, heeft Royal Haskoning met bijdrage van Vitens Evides Internationaal in opdracht van IenW en STUCO in 2019 onderzocht welk materiaal voldoet aan de klimatologische omstandigheden. Dit materiaal wordt nu gebruikt voor de vervanging van de drinkwatertransportleiding.
Vindt u informatievoorziening over de rantsoenering van drinkwater via de website en via de facebookpagina van Stuco N.V. afdoende? Hoe worden eilandbewoners, en dan met name de ouderen, zonder internet bereikt?
Ik ben van mening dat STUCO en de regeringscommissaris zich volledig inzetten voor een goede informatievoorziening. In aanvulling op de website en facebookpagina van STUCO worden de inwoners van Sint Eustatius geïnformeerd op drie radiozenders (er is geen TV-station). De regeringscommissaris en diens plaatsvervanger hebben vanaf het begin van de Covid-19 crisis de bevolking eerst dagelijks en vanaf 1 juni drie keer per week per radio en internet geïnformeerd. Meerdere malen is er informatie gedeeld over de watersituatie waarbij ook de CEO of het hoofd van de afdeling water van STUCO toelichting gaven.
Klopt mijn veronderstelling dat het dus nog bijna een jaar duurt voordat eilandbewoners beschikking krijgen over stromend drinkwater? Hoe moeten deze bewoners zich tot die tijd zien te redden? Bent u het met mij eens dat eilandbewoners gefaciliteerd moeten worden met adequate drinkwater opslagvoorzieningen? Zo nee, waarom niet en wat vindt u van het beleid van de afgelopen jaren om de aanleg van cisterns te ontmoedigen omdat er een betrouwbare drinkwaterleverancier zou komen?
Nee, die veronderstelling klopt niet. Alle inwoners van Sint Eustatius hebben toegang tot water in hun woning. Vanaf Q4 dit jaar zal drinkwater ononderbroken via het drinkwaternet geleverd worden. Zevenenveertig procent van de huishoudens en bedrijven is aangesloten op het drinkwaternet van STUCO en het merendeel daarvan heeft ook de beschikking over een cisterne of watercontainer. Een klein deel daarvan is volledig afhankelijk van de levering van drinkwater door STUCO. De overige drieënvijftig procent van de huishoudens en bedrijven zonder aansluiting op het drinkwaternet hebben een cisterne, die zij buiten het regenseizoen kunnen aanvullen met water van STUCO.
De afgelopen jaren is de vraag naar drinkwater groter gebleken dan het aanbod; en toonde de drinkwatertransportleiding gebreken. Daarom werkt STUCO hard aan het uitbreiden van de drinkwaterproductie en het vervangen en vergroten van de drinkwatertransportleiding (met hulp van IenW-subsidie) (zie ook mijn antwoord op uw eerdere vragen, Aanhangsel der Handelingen 2895). Hiermee verwacht STUCO in Q4 van 2020 gereed te zijn, behoudens onvoorziene vertragingen door Covid-19 en het orkaanseizoen. Vanaf dan zal er 24 uur per dag voldoende drinkwater beschikbaar zijn en is rantsoenering niet meer nodig.
Sinds begin april is drinkwater op Sint Eustatius gerantsoeneerd. Dagelijks waren er twee blokken van 5–8 uur ’s ochtends en van 17–20 uur ’s avonds, waarop drinkwater via het drinkwaternet werd geleverd. Met ingang van 8 juni 2020 is de rantsoenering versoepeld en komt er van 5 uur ’s ochtends tot 20 uur ’s avonds drinkwater uit de kraan. Behoudens onverwachte ontwikkelingen zet STUCO zich de komende tijd in om de rantsoenering verder terug te dringen. Daarom wordt de situatie continu gemonitord.
In de tussentijd kunnen inwoners naast de gerantsoeneerde tijdstippen gebruik maken van eigen cisternes, of door extra aan te schaffen water bij STUCO (gratis bezorging voor die huishoudens die uitsluitend van de drinkwaterleiding afhankelijk zijn of een cisterne hebben die niet functioneert).
Daarnaast is er op grond van de wet Elektriciteit en Drinkwater BES een noodproducent aangewezen. Het Openbaar Lichaam, de olieterminal GTI Statia, STUCO en een vervoerder hebben daartoe in april 2017 een overeenkomst gesloten. Deze overeenkomst wordt thans geactualiseerd.
Het is belangrijk dat de inwoners van Sint Eustatius kunnen rekenen op betrouwbare levering van drinkwater. Voldoende opslagcapaciteit is daarvoor ook van belang en daarom breidt STUCO de drinkwater opslagcapaciteit uit naar 4.000m3, waarmee er een drinkwatervoorraad van tien dagen op het eiland is. Dit project is in Q1 2021 gereed.
De kosten voor drinkwater van het drinkwaternet op Sint Eustatius zijn hoog. Voor een betrouwbare en betaalbare drinkwatervoorziening stelt IenW structureel subsidie beschikbaar. Er is geen plaatselijke verordening of beleid dat het gebruik van cisternes ontmoedigt. In 2015 is die gedachte in de plaatselijke politiek wel eens genoemd. Wegens de hoge aanlegkosten van een cisterne en de aanwezigheid van het drinkwaternet wordt vaak gekozen geen cisterne te bouwen.
Bent u ermee bekend dat er geen rantsoentijden zijn en bewoners telkens verrast worden? Welke acties worden ter verbetering hiervan ingezet?
Als het nodig is om water op gerantsoeneerde tijden te leveren wordt dat in principe van te voren gecommuniceerd. Het komt wel eens voor dat er onverwachte lekkages optreden in de watertransportleiding, met een directe tijdelijke stop in levering als gevolg. Daarover wordt dan direct gecommuniceerd, evenals over de gratis ondersteuning die STUCO aanbiedt voor diegenen met hoge nood aan water op dat moment. Zodra de drinkwatertransportleiding vervangen is zal dit niet meer aan de orde zijn. Inmiddels zijn de rantsoentijden aangepast en is er van 5 uur ’s ochtends tot 20 uur ’s avonds water uit de kraan (zie ook antwoord 4).
Worden bewoners die in problemen zijn, financieel geholpen nu de prijzen voor waterflessen als gevolg van de coronacrisis zijn gestegen, de rekeningen ondanks het watertekort gewoon doorlopen en voor veel bewoners die in armoede rond moeten komen, dit een probleem is?
Iedereen moet toegang hebben tot betaalbaar drinkwater. Voor een betrouwbare en betaalbare drinkwatervoorziening stelt IenW structureel subsidie beschikbaar voor Sint Eustatius. Daarnaast is tot en met het einde van 2020, voor 8 maanden in totaal, het vaste gebruikstarief voor drinkwater op US$ 0,00 gezet. Inwoners betalen dus alleen nog voor het water dat zij verbruiken en niet voor de aansluitkosten op het drinkwaternet. Dit om ervoor te zorgen dat drinkwater ook ten tijde van COVID-19 betaalbaar blijft.
Met verwijzing naar de motie Diertens c.s. wordt in overleg met de regeringscommissaris van Sint Eustatius vastgesteld welke maatregelen met spoed van meerwaarde zijn voor de watervoorziening.
Een onderneming die forse winsten maakte met zorg voor ex-gedetineerden |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat een bureau dat zich ontfermde over de zorg voor ex-gedetineerden, de afgelopen jaren forse winsten heeft geboekt?1 Deelt u de verontwaardiging hierover, omdat publiek geld dat bestemd is voor zorg en veiligheid, kennelijk heel anders terecht is gekomen?
Ja, ik ken het bericht. Ik begrijp dat dit artikel vragen kan oproepen. Daarbij wil ik opmerken dat ik het beeld dat geschetst wordt dat het «heel normaal» is om in de justitiële zorg megawinsten te maken niet herken. Integendeel, de verschillende branches geven regelmatig aan dat de tarieven voor de forensische zorg te laag zijn.
De instelling die het hier betreft is een kleinschalige woonvoorziening, die niet onder het verbod op winstoogmerk van de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) valt. Dit blijkt uit de gepubliceerde WTZi-toelating van deze instelling en heeft te maken met het soort zorg dat geleverd wordt.
Hoe kan het dat niet eerder is opgemerkt door u dat er wel ongebruikelijk veel winst behaald werd bij het bewuste zorgbureau? Had dit niet veel eerder opgemerkt moeten en kunnen worden?
De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) voert jaarlijkse gesprekken met gecontracteerde zorgaanbieders. In deze gesprekken wordt onder andere de rechtmatigheid van de gedeclareerde zorg getoetst. De zorgaanbieder dient hiertoe verantwoordingsdocumenten te overleggen, voorzien van een accountantsverklaring welke inzichtelijk maakt of de zorgaanbieder heeft voldaan aan de voor dat jaar geldende regels. Deze regels zijn vastgelegd in het Toetredingsdocument, de handleiding Bekostiging en Verantwoording, het declaratieprotocol2 en de NZa beleidsregels. De jaarlijkse gesprekken hebben ook met de betreffende zorgaanbieder plaatsgevonden, waarin op bovengenoemde regels tot nu toe geen onregelmatigheden zijn geconstateerd.
Naar aanleiding van de berichtgeving in de media vindt op dit moment nader onderzoek door DJI bij de zorgaanbieder plaats. De zorgaanbieder heeft volledige medewerking en openheid toegezegd.
Hoe vaak is het bewuste zorgbureau de afgelopen jaren onderzocht? Wat hield dit onderzoek in en waarom is toen niet aan het licht gekomen dat wel erg veel geld niet aan de zorgtaken besteed werd?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer verwacht u dat deze zaak tot op de bodem is uitgezocht? Kan de Kamer op de hoogte worden gehouden van dit onderzoek en de uitkomsten?
Het onderzoek van DJI is naar verwachting in oktober afgerond. Uw Kamer zal over de uitkomsten worden geïnformeerd.
Wat zegt deze casus in algemene zin over het toezicht op instellingen die vanuit uw ministerie geld ontvangen voor zorgtaken? Is het toezicht wel adequaat genoeg? Bent u bereid de huidige toezichtprocedures nog eens goed tegen het licht te houden?
Vooralsnog zie ik geen aanleiding om aan deze casus algemene conclusies ten aanzien van de geldende toezichtprocedures te verbinden. Ik wacht de resultaten van het onderzoek van DJI af. Uiteraard zal ik bezien of de resultaten van het onderzoek aanleiding geven tot aanscherping van de huidige toezichtprocedures.
Wat zegt deze casus volgens u over het gehanteerde systeem? Zou het niet beter zijn om dit soort veiligheids- en zorgtaken publiek te organiseren om zo gesjoemel met geld en het uitkeren van winsten te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om dit te realiseren?
De keuze om forensische zorg grotendeels in te kopen bij particuliere zorgaanbieders, kent meerdere redenen, waaronder de hier aanwezige expertise en de aansluiting op de reguliere GGZ na afloop van de forensische titel. Ik zie naar aanleiding van deze casus geen reden om de forensische zorg op een andere wijze te organiseren.
Zoals ik uw Kamer reeds meldde in mijn brief d.d. 26 juni 2020, wil ik wel stappen zetten om de systematiek die nu gehanteerd wordt om forensische zorg in te kopen te verbeteren, zodat DJI en zorgaanbieders in samenwerking tot goede afspraken komen.3
Versoepeling van Corona-maatregelen in gevangenissen |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kinderen snappen niet dat ze wel naar school mogen maar niet naar papa in de gevangenis»?1
Ja.
Kunt u uitleggen waarom in Nederland inmiddels een aantal keer de corona-maatregelen zijn versoepeld, maar dat dit niet het geval is in gevangenissen en daardoor nu al sinds half maart bezoek aan gedetineerden niet is toegestaan en zij lange tijd niet (binnen de gevangenis) kunnen werken of bewegen?
Op 29 mei 2020 heb ik uw Kamer schriftelijk geïnformeerd over de verruiming van mogelijkheden tot bezoek en verlof binnen de justitiële inrichtingen per 2 juni. Ook heb ik u in die brief geïnformeerd hoe een verdere verruiming in de periode daarna eruit zal zien. De verruiming vindt uiteraard plaats volgens de richtlijnen van het RIVM, waarbij de landelijke ontwikkelingen ten aanzien van het aantal besmettingen met corona en de ontwikkelingen in de justitiële inrichtingen nauwgezet worden gevolgd. Dat bezoek en verlof van gedetineerden sinds half maart zijn opgeschort is vanzelfsprekend zwaar voor de gedetineerden, maar er is onder de gedetineerden ook begrip. Zij zien dat deze maatregelen noodzakelijk zijn om de kans op besmetting door het coronavirus te minimaliseren en de veiligheid van en de zorg voor de gedetineerden en het personeel te kunnen waarborgen.
Klopt het dat ook de detentiefasering nog steeds stilligt, waardoor re-integratie en resocialisatie geen doorgang vinden?
De detentiefasering ligt niet stil. Zoals bij brief van 13 maart jl. is aangekondigd, is het verblijf in detentie van een beperkte groep gedetineerden tijdelijk geschorst. Dit betreft gedetineerden die aan het eind van hun straf zijn en al een groot deel van de tijd buiten de penitentiaire inrichting verblijven.
Zij verbleven op de zeer beperkt beveiligde inrichting (ZBBI). Deze groep gedetineerden beweegt normaal gesproken dagelijks in en uit de inrichting. Voor personeel en gedetineerden is het veiliger om deze bewegingen zo veel mogelijk te beperken. Dit doen we door het verblijf in detentie te schorsen met daarbij inzet van elektronische monitoring. Daarnaast is de plaatsing van nieuwe gedetineerden in een ZBBI opgeschort. Andere stappen binnen de detentiefasering, zoals het penitentiair programma vinden wel plaats. Ik bezie op welk moment het verantwoord is om de plaatsing in een ZBBI weer onderdeel te maken van de detentiefasering. Ik verwacht uw Kamer hier op korte termijn over te informeren.
Klopt het dat er de afgelopen tijd geen perspectief geschetst is aan gedetineerden om maatregelen voor Penitentiaire Inricgtingen (PI’s) te versoepelen? Waarom niet? Indien dit wel is gebeurd, hoe en wanneer is dat gebeurd?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze situatie zwaar is voor gedetineerden en hun familie?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u, in overleg met vertegenwoordigers van gevangenismedewerkers en met inachtneming van de landelijke RIVM richtlijnen, op korte termijn overgaan naar versoepelingen van de corona-maatregelen in gevangenissen, waarbij er in ieder geval weer bezoek wordt toegestaan in de PI’s?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u daarnaast onderzoeken hoe zo snel als mogelijk detentiefasering weer op gang kan komen en hierover de Tweede Kamer informeren?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen voor het notaoverleg justitieketen op 30 juni 2020 beantwoorden?
Ja.
De zeer korte termijn voor de internetconsultatie bij de Wet stikstofreductie en natuurverbetering |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat de deadline voor de internetconsultatie bij de Wet stikstofreductie en natuurverbetering is gesteld op 3 juni 2020, terwijl de conceptwet pas op 27 mei jl. is gepubliceerd?1
Ik ben ervan op de hoogte dat er een korte reactietermijn is voor de belanghebbenden. Dat is het gevolg van de urgentie die het kabinet heeft om de wet inwerking te kunnen laten treden.
In de brief van 24 april (Kamerstuk 35 334, nr. 82) is een streefwaarde en een maatregelenpakket aangekondigd, waarvan is toegezegd om die op de kortst mogelijke termijn in regelgeving te verankeren, zodat de juridische houdbaarheid van de structurele aanpak wordt vergroot. Om die verankering spoedig te realiseren, is gekozen voor dit traject: alle bijdragen worden met grote zorgvuldigheid behandeld. De doorlooptijd van het traject heeft daar geen gevolgen voor. Ik ben mij ervan bewust dat deze reactietermijn korter is dan gebruikelijk, maar dat de gestelde termijn belanghebbenden wel voldoende de mogelijkheid biedt een goede reactie te kunnen geven. Naast de internetconsultatie heeft ook gedurende de voorbereiding van het wetsvoorstel overleg met de betrokken bestuursorganen over het wetsvoorstel plaatsgevonden.
Deelt u de mening dat een consultatietermijn van slechts een week voor deze ingrijpende wet voor veel belanghebbenden veel te kort is, zeker gelet op het aanstaande pinksterweekend?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de reden dat voor deze ultrakorte termijn is gekozen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de deadline voor de genoemde internetconsultatie met enkele weken uit te stellen?
Dit vind ik gezien de urgentie van het wetstraject, zoals ik hiervoor heb toegelicht, niet opportuun.
Bent u bereid bovenstaande vragen uiterlijk 2 juni a.s. voor 12.00 uur te beantwoorden?
Ja.
Het aangekondigde onderzoek naar daders van geweld tegen LHBTI’s |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoe u de door u tijdens het mondeling vragenuur van 19 mei 2020 toegezegde actualisering van het onderzoek naar de daders van geweld tegen LHBTI’s precies gaat vormgeven, aan de hand van welke onderzoeksvragen en wat het tijdpad voor dit onderzoek is?
Samen zullen wij vormgeven aan deze toezegging. Vooralsnog denken we aan een actualisering van de door u tijdens het mondelinge vragenuur aangehaalde onderzoeken. We zullen daarvoor verschillende partijen benaderen en ook bezien of we uiteindelijk opdracht geven tot één groot onderzoek, of tot meerdere deelonderzoeken. Nadat de onderzoekers zijn geselecteerd zullen wij u nader informeren over hun planning. Op dat moment zullen we ook nader ingaan op de uiteindelijke onderzoeksvragen, die zullen worden vastgesteld in overleg met de nog te selecteren onderzoekers.
Bent u bereid de expertise van «Roze in Blauw» te betrekken bij het vorm en inhoud geven van het onderzoek?
Ja, daartoe zijn wij bereid. We zullen uw suggestie meegeven aan de onderzoekers. We vinden het echter aan de nog te selecteren onderzoekers om te beoordelen of de expertise van Roze in Blauw voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen van meerwaarde is.
Kunt u in dit onderzoek meenemen in hoeverre religie, cultuur, etniciteit en/of sociaal-economische positie een rol speelt? En kan in dit onderzoek tevens worden bezien of er een verschil is tussen daders in grote en kleine steden en, zo ja, welke? En in hoeverre het geweld tegen LHBTI’s fysiek plaatsvindt dan wel in de vorm van hatespeech via social media?
Ja, wij zijn voornemens deze aspecten mee te nemen in het onderzoek. Wij zijn voornemens het onderzoek te richten op de G4-gemeenten, met wie wij gezamenlijk ook het Actieplan Veiligheid LHBTI hebben opgesteld. Het onderzoek richt zich daarmee dus niet op de vraag of er een verschil is tussen daders in grote en kleine(re) gemeenten.
Bent u het ermee eens dat het onderwijs een belangrijke rol speelt bij het bevorderen van acceptatie van seksuele diversiteit? Zodat kinderen vanaf jonge leeftijd meekrijgen dat seksuele diversiteit in onze samenleving wordt geaccepteerd, ook – juist – als ze thuis of op straat iets anders horen?1
Het is belangrijk voor alle leerlingen om respectvol te leren omgaan met de diversiteit in de samenleving, dat geldt zeker ook voor seksuele diversiteit en genderdiversiteit. Daarom vinden wij het goed dat scholen hier ook aandacht aan moeten besteden in hun onderwijsaanbod.
Kunt u toelichten hoe er uitvoering wordt gegeven aan de afspraak in het regeerakkoord dat in het onderwijs en met name bij de lerarenopleidingen en in het mbo de positie van LHBTI’s wordt verbeterd, zodat leraren kunnen helpen LHBTI-discriminatie en -geweld onder jongeren te bestrijden?
In het regeerakkoord is opgenomen dat onder meer bij de opleiding van docenten en in het mbo, de positie van LHBTI’s verbeterd wordt. Daaraan hebben de lerarenopleidingen en de mbo-instellingen in de afgelopen periode gewerkt. Zo zijn de kennisbases voor de pabo’s en tweedegraadslerarenopleidingen herzien en is omgaan met (sociale, culturele en seksuele) diversiteit een van de kernconcepten voor het pedagogisch en didactisch handelen van de docent. Daarnaast zijn in het mbo de kwalificatie-eisen burgerschap gewijzigd, zodanig dat voor iedereen duidelijk is dat aandacht moet worden besteed aan onder andere seksuele en genderdiversiteit. Met betrekking tot de wijziging van de kwalificatie-eisen burgerschap in het mbo heeft de Minister van OCW extra middelen beschikbaar gesteld voor de MBO-Raad, zodat zij de scholen kon informeren over de wijziging en over wat van mbo-scholen wordt verwacht. Via de MBO-Raad en de Stichting School en Veiligheid (SSV) worden scholen verwezen naar beschikbaar voorlichtingsmateriaal en lesaanbod. Op mijn verzoek heeft SSV een database ontwikkeld met materialen die kunnen worden ingezet om aankomende leraren toe te rusten op het gebied van sociale veiligheid. Met het lesmateriaal «De fijne kneepjes van het vak» kunnen leerkrachten (in opleiding) pedagogisch vakmanschap ontwikkelen bij het werken aan seksuele integriteit. Het materiaal dat SSV op mijn verzoek ontwikkelde is in eerste instantie bedoeld voor lerarenopleidingen voortgezet onderwijs, maar is geschikt voor alle sectoren. Ook de universitaire lerarenopleidingen en hogescholen hebben aangegeven de handreiking te kunnen gebruiken bij de voorbereiding op het beroep van leraar. Ook worden er verdiepingsmodules en intervisiebijeenkomsten aangeboden aan hun studenten.
Kunt u een stand van zaken geven van de kwaliteit van het onderwijs en lesmateriaal op het gebied van seksuele diversiteit en respectvolle omgang met seksualiteit?
Vanuit het belang van een diverse, multiculturele samenleving is het cruciaal dat leerlingen leren over seksuele oriëntatie, een respectvolle omgang met seksualiteit en expressies van gender. Vandaar dat kennis hiervan is opgenomen in de huidige kerndoelen welke – conform de afspraak in het Regeerakkoord – momenteel worden aangescherpt. In de voorstellen van het ontwikkelteam Burgerschap zijn diverse aanknopingspunten om seksualiteit en seksuele diversiteit stevig te verankeren in de kerndoelen. Over de (bijgestelde) vervolgaanpak van de curriculumherziening heeft de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media uw Kamer recentelijk geïnformeerd.2
Het past de regering, gezien de vrijheid van het onderwijs en meningsuiting, de autonomie van scholen en de professionele ruimte van leraren, niet een oordeel te geven over leermiddelen. Met enige regelmaat krijgt het kabinet vragen over de inhoud van leermiddelen. De regering hecht eraan de formele verantwoordelijkheidsverdeling omtrent de inhoud en (redactionele) uitvoering van leermiddelen te respecteren. Zoals de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en zijn voorgangers aan uw Kamer in vele eerdere schriftelijke vragen hierover ook al hebben aangegeven, is het niet aan het kabinet om de inhoud van leermiddelen te beoordelen, maar aan scholen. We hebben, via de vrijheid van onderwijs, grondwettelijk verankerd dat scholen het onderwijs zelf mogen inrichten en daarbij leermiddelen van hun keuze mogen gebruiken. Dat past bij de autonomie van scholen en de professionele ruimte van leraren om daarin eigen afwegingen te maken.
Klopt het dat de Inspectie van het Onderwijs in haar in 2020 uitgebrachte rapport naar aanleiding van lesmateriaal waarin homoseksualiteit werd verafschuwd, concludeert dat scholen bij thema’s zoals seksuele diversiteit, de gewenste omgang tussen jongens en meisjes en rollen van mannen en vrouwen, of de verhouding tussen de eigen godsdienstige uitgangspunten en dominante maatschappelijke opvattingen, gebruik maken van de ruimte die de vrijheid van onderwijs geeft en daarmee grotendeels handelen binnen de grenzen van de wet?
De inspectie heeft in het door uw Kamer aangehaalde themaonderzoek geconstateerd dat het burgerschapsonderwijs bij het merendeel van de onderzochte scholen voldoet aan de wettelijke kaders. Bij zes scholen is geconstateerd dat zij niet voldoen aan de burgerschapsopdracht en is een herstelopdracht gegeven.
De vrijheid van onderwijs biedt scholen de ruimte om hun overtuigingen terug te laten komen in hun burgerschapsonderwijs, ook wanneer dit overtuigingen betreft die een minderheidsstandpunt vertegenwoordigen. Deze vrijheid is een groot goed en zorgt ervoor dat de pluriformiteit van de Nederlandse samenleving zijn beslag krijgt in het onderwijsbestel.
De autonomie die artikel 23 Grondwet aan scholen biedt kent grenzen, want bij vrijheid hoort verantwoordelijkheid. Een eenzijdig beroep op de vrijheid van onderwijs, zonder de rechten en vrijheden van anderen te respecteren, volstaat niet. Wie zich beroept op vrijheid van onderwijs erkent daarmee het constitutionele kader van de staat als geheel, inclusief de onderlinge verhouding tussen de grondrechten, namelijk dat die elkaar onderling begrenzen. Dat betekent dat scholen op basis van de vrijheid van onderwijs de ruimte hebben om eigen opvattingen over bijvoorbeeld seksuele diversiteit te uiten, maar dat nooit met een beroep op die vrijheid aan anderen bepaalde grondrechten ontzegd kunnen worden. Deze wederzijdse begrenzing zal ook expliciet uitgangspunt dienen te zijn van het onderwijs, immers geen enkel grondrecht is absoluut. Het kabinet vindt het van groot belang dat ieder kind zich veilig voelt op school en zichzelf kan zijn. Om deze reden is hard gewerkt aan het verbeteren van de positie van LHBTI binnen lerarenopleidingen.
Deelt u de conclusie van de Inspectie dat er meer duidelijkheid moet komen over de ruimte en de grenzen van onderwijsvrijheid en over de reikwijdte van de burgerschapsopdracht als voorwaarde om te bewaken dat onderwijsvrijheid onbedoeld niet leidt tot bevordering van onverdraagzaamheid of leerlingen zelfs zou willen aanzetten tot afwijzing van basiswaarden zoals gelijkwaardigheid of non-discriminatie?2
Het is voor scholen van belang om te weten waaraan ze moeten voldoen en waar de ruimte zit voor eigen invulling. De inspectie heeft geconstateerd dat de huidige burgerschapsbepaling onvoldoende helder is en de Minister van OCW deelt die opvatting. Daarom ligt er momenteel een wetsvoorstel in uw Kamer ter verduidelijking van de burgerschapsopdracht. In het wetsvoorstel verduidelijking burgerschapsopdracht is expliciet opgenomen dat de school een oefenplaats moet zijn waar leerlingen worden gestimuleerd actief te oefenen met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat.
Wanneer kan de Kamer de nota naar aanleiding van het verslag bij de wet verduidelijking van de burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs verwachten en voldoet deze wijziging aan doelgericht onderwijs op respectvolle omgang met seksualiteit en seksuele diversiteit?
De nota naar aanleiding van het verslag bij de wet verduidelijking van de burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs is op 26 juni 2020 aan de Kamer gezonden.
Het wetsvoorstel stelt onder andere dat onderwijs gericht is op het bevorderen van de kennis van en het respect voor de basiswaarden van de democratische rechtsstaat en dat er een schoolcultuur in lijn is met deze basiswaarden. De basiswaarden zijn vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit. Deze basiswaarden moeten op herkenbare wijze in het onderwijs terugkomen: in de kennisoverdracht, in het ontwikkelen van competenties en in de schoolcultuur. Hierbij is het van belang dat leerlingen op een respectvolle wijze met elkaar omgaan en begrip opbrengen voor elkaar, ongeacht zaken als geloof, huidskleur en seksuele geaardheid. Scholen behouden daarbij ruimte voor eigen invulling, bijvoorbeeld van specifieke waarden en normen die voort (kunnen) komen uit de godsdienstige, levensbeschouwelijke of pedagogische grondslag.
Bent u het ermee eens dat ook met ouders van jeugdige daders en andere direct betrokkenen hierover het gesprek dient te worden gevoerd? Bent u bereid om hiervoor een instrument als het familiegroepsplan in te zetten en hiermee een pilot te starten?3 Zo nee, waarom niet?
De Jeugdwet beoogt dat gezinnen zoveel mogelijk zelf en met steun van hun netwerk problemen in de opvoed- en opgroeisituatie voorkomen en aanpakken, en dat ouders en jeugdigen daarbij regie voeren over de hulp die zij nodig hebben. In de Jeugdwet is daarom vastgelegd dat gemeenten, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen éérst aan gezinnen de gelegenheid bieden om een familiegroepsplan op te stellen, samen met familie, vrienden en anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren. Een vergelijkbaar recht is opgenomen in de Wmo (aangeduid als «persoonlijk plan»).
Wat is uw standpunt wat betreft internetplatformen die aangeven dat mensen die geconfronteerd worden met hatespeech dit eerst bij hen dienen te melden voordat deze platformen overgaan tot verwijdering daarvan?
Bij de huidige stand van de wetgeving zijn internetplatformen in beginsel niet aansprakelijk voor de content die op hun platformen wordt geplaatst. Dit geldt voor zover zij niet weten dat ze strafbare of anderszins onrechtmatige informatie hosten. Zodra zij daar wel kennis van hebben moeten zij prompt handelen om die informatie te verwijderen of ontoegankelijk te maken. Dat maakt dat content op sociale media niet eerst gecontroleerd hoeft te worden voordat deze online wordt geplaatst en dat platformen pas in actie hoeven te komen indien een strafbare of anderszins onrechtmatige uiting hen bekend wordt door middel van een melding of eigen onderzoek. In Europees verband zijn inmiddels afspraken gemaakt met de grootste IT-platformen, waarbij zij zich hebben gecommitteerd aan het opzetten van een transparante meld-procedure. Daarnaast hanteren veel sociale media platformen eigen gebruiksregels, die veelal het gebruik van hate speech niet tolereren. Voor de handhaving van deze gebruikersregels kan een platform ervoor kiezen om content te monitoren of – al dan niet met gebruik van AI – op te sporen.
Het kabinet is er voorstander van om meer verantwoordelijkheid bij de IT-platformen neer te leggen voor de content op hun platformen. De nieuwe door de Europese Commissie aangekondigde Digital Services Act (DSA) biedt aanknopingspunten om dit ook daadwerkelijk te verwezenlijken.
Hoe kijkt u aan tegen een verplichting voor internetplatformen om een verwijdering van hatespeech van het internet vooraf te melden aan het openbaar ministerie (OM), zodat het OM kan besluiten tot strafrechtelijke vervolging van de dader?
Het permanent verwijderen van strafbare content, zonder het zeker stellen van bewijs, kan in bepaalde gevallen strafbaar zijn op grond van artikel 189 van het Wetboek van Strafrecht.
Op Europees niveau is de Minister van JenV met de grote internetplatformen in gesprek over het betrachten van meer transparantie ten aanzien van het verwijderen van content of het (tijdelijk) blokkeren van gebruikers. Daarbij hoort het inzicht verschaffen in het aantal verwijdere uitingen en accounts, transparantie ten aanzien van de meld- en afdoeningsprocedure, het hebben van een mogelijkheid om tegen het gemaakte besluit bezwaar in te dienen en het onder de aandacht brengen bij het OM van (mogelijk) strafbare content. Indien het niet mogelijk blijkt op deze punten bindende afspraken te maken met de IT-platformen, dan sluit het kabinet een wettelijke verplichting niet uit.
In hoeverre vindt u dat internetplatformen als Facebook, Twitter en Instagram actiever dienen te zijn met het inzetten van artificiële intelligentie om hatespeech te traceren, te registeren en te verwijderen?
Het inzetten van AI voor het traceren, registreren en verwijderen van content, werkt niet voor alle vormen van strafbare content even goed. Waar deze methode bij het tegengaan van kinderpornografie zeer effectief kan zijn, blijft bij terroristische of discriminerende content de context waarin uitingen worden gedaan altijd relevant. Het kabinet hecht er daarom erg aan dat mogelijk discriminatoire content nooit geautomatiseerd wordt verwijderd op basis van AI, maar dat altijd menselijke tussenkomst is vereist. AI kan wel als hulpmiddel gebruikt worden om bepaalde content onder de aandacht van assessoren te brengen.
Daarnaast kunnen platformen ook zogenoemde «trusted flaggers» aan zich binden, die gespecialiseerd zijn in het beoordelen van potentieel discriminatoire uitingen en die zelfstandig actief kunnen opsporen en melden.
Bent u bekend met de actuele cijfers van meldingen van online hatespeech bij MiND?
Ja, uw Kamer wordt hier ook jaarlijks over geïnformeerd. De cijfers van MiND maken onderdeel uit van de jaarlijkse Multi-Agency Rapportage van politie en anti-discriminatievoorzieningen (ADV’s). De cijfers over 2019 zijn op 7 mei jl. aan de Kamer gezonden (Kamerstuk 30 950, nr. 183). In 2019 heeft MiND 692 meldingen behandeld, 109 meer dan in 2018.
Kunt u aangeven of de meldingen van hatespeech, die bij MiND worden geregistreerd, ook bewaard worden wanneer de moderator of website-eigenaar deze meldingen heeft verwijderd?
Nee. Weliswaar bewaart MiND van elk verwijderverzoek de gegevens die zijn vereist voor het doen van aangifte van online discriminatie zoals genoemd in de Aanwijzing Discriminatie van het OM, maar zodra de verwijdering is geëffectueerd wordt deze informatie – in lijn met de vereisten van de AVG – vernietigd. Indien ook na een rappel geen gevolg wordt gegeven aan een verwijderverzoek, dan stuurt MiND deze informatie door naar het OM, in de vorm van een aangifte.
Hoe denkt u over het feit dat, wanneer MiND een herhaald verzoek aan de moderator of website-eigenaar doet om een bericht met hatespeech te verwijderen en aan dit verzoek gehoor wordt gegeven, er daarmee geen aangiftedossier tegen de maker van dat bericht voor het OM opgesteld wordt?
MiND beoordeelt elke melding individueel en houdt niet bij of sprake is van herhaald daderschap. Het OM heeft mij laten weten dat wanneer een strafbare uiting is verwijderd, de strafbare situatie en de schade die daaruit voortvloeit in principe is beëindigd en dat er daarom veelal wordt besloten een dergelijke zaak niet strafrechtelijk te vervolgen. Dat neemt niet weg dat het OM, vooral om een duidelijk voorbeeld te stellen dat online discriminatie niet wordt getolereerd en wordt bestraft, wel degelijk ook vervolging instelt tegen mensen die zich schuldig maken aan het online beledigen van mensen vanwege het behoren tot een bepaalde groep of het aanzetten tot discriminatie, haat of geweld (artt 137c en 137d Sr).
Bent u het ermee eens dat hatespeech op internetplatformen door capaciteitsproblemen momenteel te vaak aan de aandacht van het OM ontsnapt?
Het tegengaan van discriminatie is een prioriteit voor het OM. Het OM heeft echter beperkte middelen tot zijn beschikking en moet daarom selectief zijn ten aanzien van het instellen van een strafrechtelijk traject. De Minister van JenV is echter niet van mening dat het OM onvoldoende doet om online discriminatie tegen te gaan.
Kunt u aangeven wat de capaciteit binnen het OM momenteel is om meldingen van hatespeech via internetplatformen te registeren en waar nodig de daders te vervolgen?
Elke officier van justitie kan een zaak met een discriminatie-aspect toegewezen krijgen. Dat geldt dus ook voor online discriminatie. In elk parket is een discriminatie-officier ingesteld voor de meer ingewikkelde zaken met betrekking tot discriminatie. Officieren kunnen bij discriminatiezaken de ondersteuning vragen van het Landelijk Expertise Centrum Discriminatie van het OM, dat is ondergebracht bij het parket Amsterdam. De capaciteit van het LECD is afgelopen jaar structureel met 2,5 fte uitgebreid.
Welke mogelijkheden ziet u tot het aanstellen van een discriminatie-officier online binnen elk parket van het OM om hatespeech te registeren en zo nodig strafrechtelijke vervolging op te starten?
Ten aanzien van de wijze waarop discriminatiezaken binnen het OM worden opgepakt verwijzen wij u graag naar het antwoord op vraag 18. Het is binnen de geldende verhoudingen tussen het departement en het Openbaar Ministerie aan het OM zelf om aan te geven op welke gebieden extra capaciteit gewenst is.
Ziet u nog andere mogelijkheden om daders van hatespeech op het internet aan te pakken? Zo ja, welke?
Naast de strafrechtelijke aanpak hebben ook ouders en het onderwijs een belangrijke taak om kinderen wegwijs te maken op internet en om daarbij bepaalde gedragsregels en fatsoensnormen in acht te nemen. Ook in het kader van mediawijsheid wordt aandacht gevraagd voor deze aspecten. Daarnaast hanteren ook steeds meer online discussieplatformen zelf gedragsregels voor hun gebruikers. En last but not least is het ook aan onszèlf, als bestuurders en politici, om online het goede voorbeeld te geven.
De onzekerheid bij fysiotherapeuten als gevolg van de continuiteitsbijdrage. |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van EenVandaag «Fysiotherapeuten maken zich druk over tekortschietende corona-compensatie; Dit is een vitaal beroep»?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat als gevolg van het dikke pakket aan juridische voorwaarden bij de fysiotherapeuten nog altijd veel onzekerheden en onduidelijkheden bestaan over de continuiteitsbijdrage van Zorgverzekeraars Nederland (ZN)?
Om zo snel mogelijk duidelijkheid en zekerheid te bieden over de financiële gevolgen van de uitbraak van COVID-19 aan aanbieders, is na het uitbreken van de coronacrisis direct constructief overleg gevoerd met de zorgverzekeraars, de zorgkantoren en de gemeenten. De partijen hebben vol ingezet om mogelijk te maken dat compensatie kan worden uitbetaald voor zowel extra zorgkosten als voor de continuïteit van zorg in verband met het coronavirus. Om de continuiteïtsbijdrage te kunnen uitkeren heeft de Nederlandse zorgautoriteit (NZa) met spoed regelgeving vastgesteld zodat de juiste prestatiebeschrijvingen en daarmee de betaaltitels beschikbaar komen. Zorgverzekeraars maken door middel van de continuiteïtsbijdrage afspraken met zorgaanbieders, die als gevolg van de crisis en de adviezen van het RIVM hun omzet zien teruglopen, maar wel kosten moeten maken.
De continuïteitsbijdrage vanuit de zorgverzekeraar is een vergoeding voor de doorlopende kosten zoals loonkosten, kosten voor vastgoed en overige vaste kosten. Voor de fysiotherapie ligt dit percentage op 86% van de omzet die is weggevallen. Dit geldt voor zorgaanbieders met een omzet tot 10 miljoen euro. Hiermee wordt de continuïteit van de zorg bekostigd en zorgen zorgverzekeraars ervoor dat ze nu en later aan hun zorgplicht kunnen voldoen. Het betalen van een continuiteïtsbijdrage is een bijzondere en nieuwe situatie, waarbij uit premiegeld een betaling wordt gedaan voor zorg die niet is geleverd en dit niet terugbetaald hoeft te worden. Dit vereist zorgvuldigheid en ik vind het dan ook vanzelfsprekend dat zorgverzekeraars hier nadere voorwaarden aan stellen.
Zorgverzekeraars Nederland (ZN) heeft uitgebreide informatie over de regeling en antwoorden op de veelgestelde vragen op haar website geplaatst. ZN werkt dit overzicht met vragen regelmatig bij. Daarnaast kan een aanbieder voor meer informatie altijd contact opnemen met de zorgverzekeraar die het grootste aandeel verzekerden in de regio heeft. ZN onderhoudt ook contact met branche- en beroepsverenigingen, zodat die goed geëquipeerd zijn om de regeling nader toe te lichten aan hun leden. Ik ben mij ervan bewust dat het voor een individuele zorgverlener lastig kan zijn om de consequenties van de regeling in zijn of haar specifieke situatie volledig te doorgronden. Daar is een taak weggelegd voor hun branche- en beroepsverenigingen.
Hoe oordeelt u over de systematiek van inhaalzorg en het vergoedingspercentage gekoppeld aan deze inhaalzorg?
De continuïteitsbijdrage heeft tot doel de continuïteit van de zorg nu en straks te borgen. Het is een bijdrage die zorgaanbieders ontvangen die door de crisis tijdelijk geen of weinig zorg kunnen leveren. Zorgaanbieders kunnen met deze bijdrage hun doorlopende kosten betalen. Voor de fysiotherapie ligt dit percentage op 86%. Tegenover deze continuïteitsbijdrage staat dat zorgverzekeraars voor inhaalzorg minder dan het gebruikelijke tarief betalen. De vergoeding voor de inhaalzorg voor de fysiotherapie bedraagt 45%.
Zorgaanbieders die na de crisis weer hun normale (volledige) omzet hebben, krijgen deze volledig vergoed conform de afspraken die ze daarover hebben gemaakt met de zorgverzekeraars. Zorgverzekeraars verwachten wel dat zorgverleners waar mogelijk inhaalzorg gaan leveren. Alleen zo is er voldoende capaciteit om de wachtlijsten niet onnodig te laten oplopen. Op het moment dat zorgaanbieders de niet-verleende zorg gaan inhalen bovenop de reguliere zorg, geldt daarvoor een aangepaste vergoeding. In de berekening van de continuïteitsbijdrage wordt alle zorg, die in de 6 maanden na afloop van de continuïteitsbijdrage boven de normomzet wordt geleverd, behandeld als inhaalzorg. Via de continuïteitsbijdrage zijn in de periode maart t/m juni de doorlopende kosten al vergoed en kan voor de inhaalzorg worden volstaan met een lagere vergoeding. De vergoeding van inhaalzorg is zo gekozen dat de loonkosten van medewerkers daardoor gedekt worden. Indien de inhaalzorg tegen het reguliere tarief zou worden betaald zou er sprake zijn van dubbele betaling. Net zoals de zorgverzekeraars vind ik dubbele betaling onwenselijk, omdat hierdoor de zorgkosten en de zorgpremies verder zouden stijgen.
Hoe vindt u het dat door deze methodiek en het lage vergoedingspercentage dat hieraan is gekoppeld in praktijken onder kostprijs zal moeten worden gewerkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Voldoet u hiermee aan de beleidsregel van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), namelijk dat deze verrekening geen ongewenste effecten mag hebben op het leveren van zorg na de coronacrisis?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4, moet de vergoeding voor inhaalzorg enerzijds stimuleren dat bovenop de normale zorg ook inhaalzorg wordt geboden. Anderzijds moet de vergoeding voor inhaalzorg zodanig zijn dat er geen sprake is van dubbele betaling. Het vergoedingspercentage dat is vastgesteld voor inhaalzorg – waarbij het tarief dekkend is voor de loonkosten – is op deze voorwaarden gebaseerd.
Bent u ermee bekend dat veel fysiotherapeuten als gevolg van deze onduidelijkheid overwegen om de continuiteitsbijdrage niet aan te vragen maar gebruik te maken van de Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW)? Wat vindt u hiervan?
Of en hoeveel fysiotherapeuten overwegen om in plaats van of vooruitlopend op de continuïteitsbijdrage gebruik te maken van de NOW-regeling is mij niet bekend. Ik heb steeds aangegeven dat zorgaanbieders zich eerst dienen te wenden tot de zorginkopers – in dit geval de zorgverzekeraar – om met hen te bezien of zij financiële ondersteuning kunnen krijgen. Dat benadruk ik hierbij nogmaals. Inmiddels blijkt dat de helft van de zorgaanbieders in de fysiotherapie met een jaarlijkse omzet van minder dan 10 miljoen euro, al gebruik gemaakt heeft van de continuïteitsbijdrage. Mogelijk komt dit percentage nog hoger te liggen naarmate er meer tijd verstrijkt.
Bent u bereid om zo spoedig mogelijk met ZN in gesprek te gaan?
Ik ben doorlopend in gesprek met de zorgverzekeraars over de continuiteïtsbijdrage, het opstarten van de reguliere zorg en de inhaalzorg.
Het bericht ‘Lelystad verzoekt minister basisschool De Fontein open te houden’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Lelystad verzoekt Minister basisschool De Fontein open te houden»?1
Ja.
Heeft u de brief met het verzoek om basisschool De Fontein niet per 1 augustus 2020 te sluiten ontvangen? Zo ja, wanneer komt u met een antwoord?
Ja, mijn ministerie is al in contact met de school geweest.
Deelt u de mening dat het uitzoeken van een school voor kinderen en ouders een belangrijk moment is en ze daarbij een cruciale keuze voor een kind moeten maken, die een grote impact kan hebben? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u het ook belangrijk dat de ouders en leerlingen de sfeer moeten kunnen proeven op een school en alle informatie moeten krijgen, voordat ze een school kiezen? Zo nee, waarom niet? Waar moeten ouders en leerlingen volgens u op letten bij het uitkiezen van een school?
Voor kinderen en ouders is het kiezen van een school belangrijk. Uiteraard is het van belang dat voldoende informatie over de school voor de ouders en leerlingen beschikbaar is.
De keuze die uiteindelijk gemaakt wordt zal gebaseerd zijn op de voorkeur en wensen van de ouders en de leerlingen zelf. Daar kan ik namens de ouders en leerlingen geen advies over geven.
Bent u zich ervan bewust dat in verband met COVID-19 het niet mogelijk en wenselijk is om scholen te bezoeken en informatiegesprekken aan te vragen vanwege veiligheidsredenen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u uitleggen hoe ouders dan de belangrijke beslissing moeten nemen om de juiste school voor hun kinderen uit te zoeken als ze geen informatiegesprekken en bezoeken kunnen inplannen?
COVID-19 maakt het fysiek bezoeken van een school wellicht lastig, maar technologische ontwikkelingen zoals video conference bieden wel een mogelijkheid om informatiegesprekken aan te gaan. Ik ben niet van mening dat door COVID-19 bepaalde informatie over de school hoeft te ontbreken.
Bent u bereid om het sluiten van scholen die onder de opheffingsnorm zitten en voor 1 september 2020 moeten sluiten, zoals basisschool De Fontein in Lelystad, in verband met de coronacrisis met een jaar uit te stellen, zodat ouders en leerlingen op een veilige manier de juiste school kunnen uitzoeken? Zo ja, wilt u dit per ommegaande aan de betreffende school laten weten? Zo nee, waarom niet?
Scholen die onder de opheffingsnorm zitten en voor 1 september 2020 moeten sluiten zijn hierover eind 2019 geïnformeerd. Ik zie geen aanleiding voor een generieke uitzondering om scholen een jaar uitstel te verlenen in verband met de coronacrisis.
Voor het op een veilige manier uitzoeken van de juiste school verwijs ik u naar de beantwoording van eerder gestelde vraag (4).
De basisschool De Fontein heeft inmiddels aangegeven definitief te sluiten per 1 augustus 2020.
Voor de leerlingen wordt op dit moment in overleg met intern begeleiders gezocht naar geschikte plaatsen op andere scholen. Met de gemeente en andere schoolbesturen wordt ook gezocht naar een mogelijke samenwerking om groepen leerlingen op een zo kort mogelijke termijn te plaatsen.
Zo mogelijk met instandhouding van de huidige huisvesting van de Fontein.
Het bericht ‘lastig leden werven en geen evenementen, corona brengt studentenvereniging in problemen’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Lastig leden werven en geen evenementen, corona brengt studentenvereniging in problemen»?1
Ja.
Aan welke voorschriften moeten studenten- en studieverenigingen vanaf 1 juni voldoen, zowel voor binnen- als buitenactiviteiten, om weer bijeenkomsten te mogen organiseren?
Voor activiteiten van studenten- en studieverenigingen gelden de algemene regels uit de noodverordeningen en de RIVM-richtlijnen.
Tot 15 juni gold dat er in het hoger onderwijs geen onderwijsactiviteiten plaatsvonden op de locaties van hogeronderwijsinstellingen. Met de Vereniging van hogescholen (VH) en de Vereniging van universiteiten (VSNU) is hierover afgesproken dat activiteiten georganiseerd door studenten- en studieverenigingen tot 15 juni in principe werden afgeschaald, net als alle andere activiteiten die niet direct bijdroegen aan het georganiseerd onderwijs. Deze afspraken zijn vastgelegd in het servicedocument ho. De versoepelingen per 1 juli bieden meer ruimte voor de openstelling van allerlei activiteiten. Op hoofdlijnen wordt er een onderscheid gemaakt tussen basisregels voor activiteiten binnen en buiten. Voor meer informatie over deze verschillende basisregels en de voorwaarden die gelden zie de brief COVID-19 Update stand van zaken van het Ministerie van VWS.2 Uiteraard kunnen activiteiten alleen plaatsvinden wanneer dat past bij de bepalingen van de regionale (nood)verordening en de adviezen van de GDD en het RIVM. Daarom blijft gelden dat studenten- en studieverenigingen over de mogelijkheden voor activiteiten in nauw overleg moeten blijven met de instelling, gemeente en veiligheidsregio.
Klopt het dat voor studentenverenigingen, die beschikken over een horecavergunning, per 1 juni dezelfde verruiming van de corona-maatregelen geldt als voor de horeca? Zo nee, waarom niet?
De verruiming van de corona-maatregelen voor de horeca geldt ook voor studentenvereniging met daarin een eet- en drinkgelegenheid. Zij kunnen de deuren weer openen met inachtneming van de regels van de horeca. Vanaf 1 juli gelden er verschillende basisregels voor binnen en buiten activiteiten. Dat houdt in dat binnen per zelfstandige ruimte maximaal 100 personen zijn toegestaan (exclusief personeel), mits er sprake is van placering en als de personen 1,5 meter afstand van elkaar kunnen bewaren, de bijbehorende verkeersstromen zijn gescheiden en hygiënemaatregelen zijn getroffen. Deze voorwaarden gelden ook voor buitenterrassen met maximaal 250 personen. Binnen kunnen meer dan 100 en buiten meer dan 250 personen worden toegelaten als naast bovenstaande voorwaarden ook wordt gereserveerd en een gezondheidscheck plaatsvindt.
Waar kunnen studenten- en studieverenigingen zich melden over onduidelijkheden rondom de coronamaatregelen met betrekking tot het organiseren van activiteiten of de organisatie van de introductieweken?
Studenten- en studieverenigingen kunnen zich met vragen omtrent de coronamaatregelen richten tot de instelling, de gemeente of de veiligheidsregio.
Bent u in overleg met de VSNU, de Vereniging van Hogescholen en de Landelijke Kamer van Verenigingen over de gevolgen van de coronamaatregelen op de introductieweken van aankomende studenten? Zo nee, bent u bereid dat alsnog te doen? Zo ja, wat zijn de afspraken die hieruit zijn voortgekomen?
Met regelmaat vindt er overleg plaats met o.a. de VSNU en de VH over de gevolgen van de coronamaatregelen voor het hoger onderwijs en de activiteiten die binnen en buiten de instelling plaatsvinden. Hetzelfde geldt voor overleg met de studentenorganisaties, ISO en LSVb. Met de LKvV hebben we nog geen overleg gevoerd. Zij houden onder meer met de instellingen en andere stakeholders in de regio contact.
Ik vind het belangrijk dat eerstejaarsstudenten op een goede manier kennis kunnen maken met hun studentenstad, hun studie en hun medestudenten. De gebruikelijke grootschalige introductieweken vlak voor aanvang van het nieuwe collegejaar voor nieuwe studenten kunnen niet in de gebruikelijke vorm plaatsvinden. In overleg met de instelling, gemeente en veiligheidsregio kunnen er mogelijk fysieke activiteiten op beperkte schaal plaatsvinden, uiteraard met inachtneming van de algemene voorschriften van het RIVM. Verder zal ook van digitale middelen gebruik gemaakt moeten worden. De organisatie van deze introductieactiviteiten vraagt om flexibiliteit van alle betrokkenen. Ik heb begrepen dat hier ook al goede ideeën voor ontstaan. Ik verwacht dat instellingen over wat er wel en niet kan communiceren richting studenten en studenten- en studieverenigingen en dat de verenigingen hierover ook contact onderhouden met de gemeente en veiligheidsregio.
Chinese censuur op niet-Chinese video’s en commentaren op Youtube |
|
Gerrit-Jan van Otterloo (50PLUS) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u de signalen dat commentaren en video’s over China en over de situatie rondom het coronavirus in China op Youtube worden gecensureerd?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat entiteiten uit China er via YouTube in slagen om de commentaren en de video’s die zijn geplaatst door gebruikers uit andere landen, waaronder Nederland, te censureren of te verwijderen?
De in vraag 1 aangehaalde berichtgeving spreekt van automatische verwijdering door YouTube van commentaren waarin twee specifieke Chinese termen voorkomen. Volgens recentere berichtgeving spreekt YouTube van een softwarefout en doet het onderzoek naar de oorzaak van de verwijdering van deze berichten.2
Wat vindt u ervan dat moederbedrijf Google kennelijk toestemming heeft gegeven voor censuur van Amerikaanse en Europese burgers op een van haar platforms?
Wereldwijd staat er druk op platforms om een rol te spelen bij het beoordelen en modereren van illegale, onrechtmatige of schadelijke inhoud op hun netwerken. Platforms hebben zich immers ook aan de nationale wetgeving te houden als zij hun diensten aanbieden. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om de handhaving van private rechten, zoals auteursrecht, maar ook om de bestrijding van terrorisme of kinderpornografie. Hoe ver die verantwoordelijkheid reikt is al jaren onderwerp van discussie, ook in Europa, al geldt hier het uitgangspunt dat deze verantwoordelijkheid altijd moet worden afgewogen met de vrijheid van meningsuiting, en in het bijzonder de positie die platforms hebben om burgers de mogelijkheid te bieden van hun vrijheden gebruik te maken.
Wat betreft de verwijdering van YouTube van commentaar met daarin bepaalde Chinese termen spreekt YouTube van een softwarefout en doet het onderzoek naar de oorzaak van de verwijdering van deze berichten. Het is goed dat YouTube op deze manier toelichting gegeven heeft. Deze casus toont aan hoe belangrijk het is dat dit soort bedrijven transparantie betrachten over hun content moderatie beleid.
Bent u bereid om met enkele ambtenaren de proef op de som te nemen zodat de toenemende en overtuigende signalen over de genoemde censuur worden omgezet in politieke bevestiging?
Antwoord op vraag 4 en 5: Zoals aangegeven in de antwoorden op vragen 2 en 3 spreekt YouTube van een softwarefout en doet het onderzoek naar de oorzaak van de verwijdering van deze berichten. YouTube geeft tevens aan dat de verwijdering van berichten niet het gevolg is geweest van beïnvloeding van buitenaf.3 Het kabinet ziet dan ook geen aanleiding om actie te ondernemen.
Bent u bereid om, na bevestiging van openlijke censuur, actie te ondernemen richting het moederbedrijf van Youtube en uiteraard ook richting de Chinese overheid?
Zie antwoord vraag 4.
Welke tegenmaatregelen kunnen er worden overwogen om aan het moederbedrijf van Youtube en aan de Chinese overheid duidelijk te maken dat het censureren van de vrijheid van meningsuiting van westerse burgers op een westers platform onacceptabel is?
Zie het antwoord op vraag 5. In aanvulling daarop wil ik benadrukken dat Nederland staat voor een open, vrij en veilig internet. Het beschermen en bevorderen van mensenrechten online en vrijheid van meningsuiting online is verankerd binnen het Nederlandse mensenrechtenbeleid en het internationale cyberbeleid. Nederland draagt deze visie uit bij de EU, de Raad van Europa en de VN. Ook zet NL zich hiervoor in middels de Freedom Online Coalitie; met deze Coalitie van 32 landen brengt Nederland regelmatig gezamenlijke verklaringen uit op dit vlak.
De bestrijding van mensenhandel |
|
Jan de Graaf (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het gegeven dat de politie er niet in is geslaagd de doelstelling voor 2019 te realiseren van 190 OM-verdachten mensenhandel, en dat er met 145 zaken zelfs sprake is van een daling? Wat is uw reactie hierop?1
Ja. In 2019 werden niet de afgesproken 190, maar 145 verdachten ter vervolging ingeschreven bij het OM. Dit is onwenselijk en wij hebben er vertrouwen in dat dit beter gaat worden. Het komende jaar wordt gebruikt om aan een sterker fundament te bouwen voor de opsporing en vervolging op het domein van mensenhandel. De verbeterlijnen van deze ontwikkeling zijn eerder uitgezet in de brief die uw Kamer op 19 november 2019 van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft ontvangen.2 Hierbij is de inzet om het aantal OM-verdachten voor 2020 te realiseren, waarbij wel de kanttekening geldt dat nog niet bekend is wat de impact van corona hierop is.
Daarnaast hechten wij eraan te benadrukken dat het aantal OM-verdachten niet een volledig beeld geeft van de inspanningen die er op de aanpak van mensenhandel worden verricht. Naast vele andere inspanningen in de aanpak van mensenhandel, waren de meeste aangiften mensenhandel in 2019 aangiften van buitenlandse slachtoffers, veelal Dublinclaimanten (die door een gebrek aan opsporingsindicaties en/of rechtsmacht in Nederland niet konden leiden tot OM-verdachten).
Bent u tevens bekend met het feit dat de oorspronkelijke ambitie van 190 OM-verdachten mensenhandel door de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en het maatschappelijk middenveld al als onvoldoende werd beschouwd?
Ja. De door hen geuite zorgen hebben er mede toe geleid dat het thema in de Veiligheidsagenda is opgenomen en dat er, gezien de resultaten in de jaren daarvoor, een ambitieuze doelstelling aan verbonden is. In de uitwerking van de Veiligheidsagenda, naar uw Kamer gezonden op 4 juli 2019, is beschreven hoe de streefcijfers tot stand zijn gekomen3.
Wat is de doelstelling van het aantal OM-verdachten mensenhandel voor 2020? Hoeveel zaken zijn er tot op heden aangemeld? Is de doelstelling van 240 zaken voor 2020 met de huidige inzet nog haalbaar? In hoeverre bieden de middelen uit de motie-Segers/Asscher hiervoor afdoende ruimte?2
In het Landelijk Overleg Veiligheid en Politie (LOVP) is afgesproken om de Veiligheidsagenda voor 2020 te herijken. Hierover is uw Kamer geïnformeerd op 17 december 20195. Dit proces is in gang gezet. Ik verwacht u in de zomer nader over de uitkomst te kunnen informeren.
In beginsel wordt uw Kamer pas weer over de voortgang van de afspraken van de Veiligheidsagenda geïnformeerd middels het jaarverslag van de politie over 2020. Ik zal evenwel bezien of er een tussentijds moment mogelijk is, bijvoorbeeld in het najaar, om u hierover te informeren.
In het halfjaarbericht politie dat op 29 mei jl. aan uw kamer is gezonden is vermeld dat het eerste deel van de gelden naar aanleiding van de motie Segers-Asscher inmiddels overgeschreven is naar de politie6. De politie bereidt zich voor op de werving van de benodigde capaciteit die is gepland voor 2020, om de Afdeling Vreemdelingenpolitie Identificatie en Mensenhandel (AVIM) verder op sterkte te brengen in de strijd tegen mensenhandel. Zoals ook aangegeven in de eerdergenoemde brief van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 19 november 2019 gebeurt dit door het geld aan te wenden voor de versterking met in eerste instantie specialistische en later ook tactische opsporingscapaciteit. De inzet is dat dit jaar ongeveer 12 fte geworven zijn voor de opsporing, naast ongeveer 6 fte voor de Identificatie- en Registratiestraten. De werving krijgt de komende jaren een vervolg. In samenspel met andere ontwikkelingen zal dit moeten leiden tot een versterkte aanpak van mensenhandel. Het is daarmee te vroeg om aan te geven of deze middelen toereikend zijn.
In hoeverre is het uitblijven van groei een gevolg van de toename van het aantal Dublinclaimanten en in hoeverre ziet u ook andere factoren? Kunt u aangeven in hoeverre de bezetting en inzetbaarheid van de medewerkers van de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM) meer/minder onder druk staat vergeleken met andere politie-eenheden vanwege ziekteverzuim, opleidingen en deelname aan de Regeling Partieel Uittreden (RPU)?
Bij de mogelijke verklaringen voor het niet behalen van het streefcijfer van OM-verdachten zijn in de jaarverantwoording van politie verschillende factoren genoemd. Hiervan haalt u een aantal voorbeelden aan in uw vraag. Een belangrijke factor is de enorme toestroom van verzoeken tot het opnemen van een aangifte mensenhandel door migranten van buiten de EU, veelal Dublin-claimanten. Deze aangiften hebben in 2019 een groot deel van de AVIM-capaciteit in beslag genomen, maar hebben door een gebrek aan opsporingsindicaties en/of rechtsmacht in Nederland niet tot verdachten geleid. Met als gevolg dat de opsporing en vervolging van mensenhandelaren in het geding komen. Met de werkwijze om deze toestroom landelijk gecontroleerd in goede banen te leiden als ook met de aanpassing van de verblijfsregeling, lijkt deze toestroom beheersbaarder te worden, maar vormt deze nog steeds het grootste aandeel binnen de aangiften mensenhandel.
In de jaarverantwoording over 2019 is ook gemeld dat de bezetting en inzetbaarheid van de medewerkers van AVIM onder druk staat vanwege onder meer ziekteverzuim, opleidingen, deelname aan de Regeling Partieel Uittreden. Er is inderdaad sprake van een hogere gemiddelde leeftijd bij AVIM, waardoor er ook meer aanspraak wordt gemaakt op RPU. Daarnaast ligt het ziekteverzuim bij AVIM aanmerkelijk hoger ten opzichte van de hele politie. Ook geven opleidingen binnen AVIM extra druk, vanwege verplichte certificering en specifieke kennisbehoefte. Met de gelden naar aanleiding van de motie-Segers/Asscher wordt evenwel de komende jaren verlichting verwacht.
Hoe staat het met het aangekondigde fenomeenonderzoek door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) naar aanleiding van de motie- Segers/Buitenweg? Vinden er momenteel, in het licht van de coronacrisis, nog uitzettingen plaats onder mensen uit deze groep?3
Zoals kenbaar gemaakt in de voortgangsbrief van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 13 november 2019 is in het najaar een verzoek bij het WODC ingediend8. Er zijn inmiddels gesprekken gevoerd over de mogelijkheden om deze verkenning vorm te geven. De Staatssecretaris verwacht u hierover voor het zomerreces nader te kunnen informeren.
Op 18 maart jl. is vanwege de coronacrisis door de Staatssecretaris besloten alle overdrachten op basis van de Dublinverordening op te schorten. Dit besluit is tot op heden nog van kracht. Er wordt momenteel bezien welke mogelijkheden bestaan om Dublinoverdrachten de komende periode weer te hervatten.
Is er zicht op de ontwikkeling van het aantal aangiftes van minderjarigen? Hoeveel minderjarige slachtoffers van mensenhandel hebben er vorig jaar aangifte gedaan? Hoeveel slachtoffers mensenhandel hebben er na het informatieve gesprek geen aangifte gedaan? Kunt u beide cijfers uitsplitsen per regio? In hoeverre draagt de proeftuin aangiftebereidheid bij aan het vergroten van de contactbereidheid tussen slachtoffers en de politie?
Het is niet mogelijk om aangiftes zoals ze worden geregistreerd in de politiesystemen te splitsen in meerderjarigheid en minderjarigheid. Ook is niet uit het systeem te halen of de intakes en aangiftes hetzelfde slachtoffer of zaak betreffen. Met de proeftuin aangiftebereidheid van Nederlandse minderjarige slachtoffers van seksuele uitbuiting, waarvoor de Staatssecretaris eind vorig jaar het formele startsein heeft gegeven, zal hier meer zicht op komen. Het is op dit moment evenwel nog te vroeg om resultaten mee te geven, omdat de proeftuin nog aan haar start staat. De verwachting is dat de proeftuin gaat bijdragen aan de contactbereidheid tussen slachtoffers en de politie.
Hoe vaak is het afgelopen jaar in de opsporing bij mensenhandelzaken gebruik gemaakt van de webcrawler? Kunt u in de beantwoording concreet het aantal zaken vermelden, in tegenstelling tot de beantwoording zoals is gedaan in de nota naar aanleiding van het verslag van het schriftelijk overleg over onder andere het overzicht op hoofdlijnen Citrix-kwetsbaarheden?4
De webcrawler wordt ontwikkeld en de technische werking ervan wordt binnen de pilot getest, maar wordt nog niet gebruikt in opsporingsonderzoeken. Voorwaarde voor operationeel gebruik is het opstellen van een toegespitst operationeel juridische handelingskader voor inzet bij de opsporing van mensenhandel. Dit kader is nog in ontwikkeling bij het OM en de politie. Deze uitwerking van het handelingskader is juridisch complexer gebleken dan gedacht. Gekeken wordt op welke wijze uw kamer geïnformeerd kan worden op het moment dat het handelingskader gereed is.
Is het juridisch kader voor de webcrawler, die volgens het jaarverslag van de politie begin 2020 gefinaliseerd zou zijn, inmiddels formeel vastgesteld?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe vaak is het afgelopen jaar in de opsporing gebruik gemaakt van lokprofielen?
De politie en het OM hebben de afgelopen jaren flink geïnvesteerd in de opsporing en vervolging van daders van online seksueel (kinder-)misbruik. Sinds 2015 is de bestrijding van kinderporno en kindersekstoerisme expliciet in de Veiligheidsagenda opgenomen. Bovendien zijn in het regeerakkoord middelen vrijgemaakt waarmee in 2018 de capaciteit en expertise in het digitale domein van de politie zijn versterkt. Nieuwe digitale experts en tools worden ingezet voor meerdere criminogene fenomenen, waaronder kinderpornozaken en zeden, met inbegrip van nepcoaches die zedendelicten plegen op pro-ana websites.
Lokprofielen zijn het afgelopen jaar (nog) niet ingezet binnen de opsporing, ook niet in onderzoeken naar zogenaamde pro-ana coaches. Op korte termijn ontvangt uw Kamer een brief waarin de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Minister van Justitie en Veiligheid nader in gaan op de aanbevelingen – onder meer op opsporing – van een recent onderzoek door het Centrum tegen kinderhandel en Mensenhandel (CKM) naar de wereld van pro-ana coaches.
Worden lokprofielen ook ingezet in onderzoeken naar zogenaamde pro-ana coaches? Zo ja, hoeveel zaken zijn er überhaupt opgestart naar deze coaches in de afgelopen twee jaar?
Zie antwoord vraag 9.
Is het aantal van 39 complexe zaken een toename of afname ten opzichte van eerdere jaren? Hoe verhoudt dit zich tot de constatering van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel in de Dadermonitor 2013–2017 waarin wordt gesteld dat het aantal betrokkenen per strafzaak de laatste jaren is verminderd hetgeen verklaard kan worden doordat de politie minder complexe mensenhandelzaken op zich neemt?
In de Veiligheidsagenda is afgesproken dat 2019 het referentiejaar zal zijn voor de doelstelling op complexe mensenhandel-onderzoeken. Dit betekent dat in 2019 is begonnen met het in kaart brengen hiervan. De aantallen complexe onderzoeken in 2020 kunnen straks dus vergeleken worden met de 39 onderzoeken uit 2019.
Bent u voorts bekend met het bericht «Nieuwe aanpak Tilburg leidt naar vijftig slachtoffers mensenhandel»?5
Ja.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de betrokkenen om te bezien of de (bewustwordings)campagne ook in andere gemeenten of zelfs landelijk kan worden uitgerold?
Ja, de betrokkenen zijn ook al op ons ministerie bekend. De campagne heeft inderdaad mooie resultaten opgeleverd. In het kader van het programma «Samen tegen mensenhandel» vindt uitwisseling plaats van ideeën tussen een groot aantal partijen die een rol hebben bij de aanpak, opsporing en nazorg van mensenhandel. Het gesprek waarom u vraagt en het verwerken van good practices in de structurele integrale aanpak vindt daarbij dus al regelmatig plaats.
Bent u tevens bereid in gesprek te gaan met betrokkenen om te zien of onderdelen van de Tilburgse aanpak ook in de structurele aanpak, opsporing en nazorg van mensenhandel kunnen worden verwerkt?
Zie antwoord vraag 13.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Notaoverleg Veiligheid van 8 juni aanstaande?
Ja.
Het bericht dat vier van de vijf gemeenten niet weten of ‘tijdens de Tweede Wereldoorlog Joods vastgoed is onteigend en doorverkocht terwijl dat in hun gemeente wel is gebeurd’ |
|
Gidi Markuszower (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Een besmet pakhuis: zo kocht Lucas Bols geroofd Joods bezit tijdens WO II» en het onderliggende onderzoek?1
Ja.
De onteigening van Joods vastgoed in de Tweede Wereldoorlog (WOII) is bijzonder tragisch en een zwarte pagina in de geschiedenis. Het Nederlandse kabinet heeft zijn verantwoordelijkheid genomen voor het rechtsherstel voor de vervolgingsslachtoffers. Dat is in twee perioden gebeurd: direct na WOII toen de anti-Joodse maatregelen met terugwerkende kracht ongedaan werden gemaakt in de herstelwetgeving, en vanaf 1997 met de instelling van een aantal commissies, waaronder de commissie Kordes, om onderzoek te doen naar de roof en recuperatie van bezittingen van oorlogsslachtoffers. Deze commissies hebben ook een historische analyse gemaakt van de periode van rechtsherstel direct na de Tweede Wereldoorlog.
Na WOII is overgegaan tot rechtsherstel en behandeling van claims van Joodse Nederlanders. De Nederlandse overheid heeft na WOII het Nederlandse Beheersinstituut (NBI) in het leven geroepen om vermogens te beheren en eventueel af te nemen. Het betreft vermogens van onder andere gedeporteerde of ondergedoken Joden. Deze tijdelijke maatregel had als doel om het rechtsherstel en de afhandeling van claims in goede banen te leiden.
Na een internationale discussie in de jaren 90 over Joodse tegoeden gaf de rijksoverheid opdracht tot verschillende onderzoeken. De Commissie van Onderzoek Liro-archieven (de Commissie Kordes), ingesteld door de Minister van Financiën in 1997, heeft de opdracht gekregen het naoorlogs rechtsherstel van geroofde onroerende goederen te onderzoeken. Daaruit bleek dat rechtsherstel, onder andere van geroofde onroerende goederen, naar vermogen was uitgevoerd, maar dat het formalistisch was geweest, en vaak ook kil. De overheid en de samenleving waren onvoldoende doordrongen van wat Joden tijdens de oorlog was aangedaan.1
In een brief aan de Tweede Kamer van 21 maart 20002 heeft het kabinet een oordeel gegeven over conclusies van bovengenoemde commissies. Het kabinet onderschreef de conclusie dat hoewel direct na WOII naar vermogen is getracht om rechten van slachtoffers te herstellen, dit rechtsherstel met meer begrip en minder formalistisch had moeten worden uitgevoerd. Daarom heeft het kabinet toen besloten om € 181,5 miljoen (ƒ 400 miljoen) ter beschikking te stellen aan de joodse gemeenschap «om finaal recht te doen aan de kritiek op de bejegening van de betrokken vervolgingsslachtoffers, het rechtsherstel en de gevolgen die dat heeft gehad voor hun verdere bestaan». De uitkering werd als volgt verdeeld:
De Stichting Maror-gelden overheid (SMO) heeft deze € 159,7 miljoen verdeeld op basis van de door de Joodse gemeenschap vastgestelde uitkeringsreglementen. Tot eind 2005 was er overheidstoezicht op SMO. Rechtsopvolger Stichting afwikkeling Maror-gelden overheid had daarna de taak het afhandelen van lopende bezwaar- en beroepsprocedures en het financieel en bedrijfsmatig controleren van de nog lopende meerjarige trajecten. In het najaar van 2019 is de stichting ontbonden en is het overschot verdeeld onder de Stichting Collectieve Maror-gelden Nederland (COM) en Stichting Collectieve Maror-gelden Israël (SCMI).
Bent u bereid om samen met de Nederlandse gemeentes al het geroofde onroerend goed van Joden in kaart te brengen? Ook dat onroerend goed dat wel tijdens de oorlog onteigend is, maar niet werd doorverkocht? En ook bijvoorbeeld bedrijfsmatig onroerend goed dat geroofd werd door door de Nazis aangestelde «verwalters»?
De commissie Kordes heeft het naoorlogs rechtsherstel van geroofde onroerende goederen onderzocht. Gezien de uitkomsten van dit onderzoek en de reactie van het kabinet is er geen aanleiding om opnieuw onderzoek te doen naar geroofd onroerend goed.
Recent is een groot deel van de transacties van onroerende goederen online in beeld gebracht door een samenwerking van het Nationaal Archief en het Kadaster door het verbinden van de administratie van Verkaufbücher met data van het Kadaster. Deze bevatten 7.107 vastgoedobjecten van de naar schatting 10.000 panden en stelt ons in staat om transacties per gemeente te zien. Helaas is veel van de oorspronkelijke administratie verloren gegaan, wat het onmogelijk maakt om de objecten die hierin niet zijn opgenomen verder in kaart te brengen.
Heeft de Nederlandse overheid, centraal en lokaal, onroerend goed waarvan de Joodse eigenaren of hun nabestaanden waren vermoord, zelf gehouden en/of in bezit genomen? Zo ja, bent u niet van mening dat deze panden aan de Joodse Gemeenschap gerestitueerd zouden moeten worden?
Zoals hierboven vermeld, heeft de Commissie Kordes onderzoek gedaan naar het naoorlogs rechtsherstel. De commissie concludeerde dat «niet gebleken [is] dat het rechtsherstel met betrekking tot Joodse onroerende goederen op incorrecte wijze heeft plaatsgevonden.» Wel had dit rechtsherstel met meer begrip en minder formalistisch moeten worden uitgevoerd, en heeft het kabinet destijds besloten om € 181,5 miljoen (ƒ 400 miljoen) ter beschikking te stellen aan de joodse gemeenschap. Er is geen aanleiding de conclusies van de Commissie Kordes te herzien.
Welke moeite hebben Joden, die de Shoa hadden overleefd, na de oorlog moeten doen en welke kosten hebben zij moeten maken om hun geroofde eigendom weer terug te krijgen?
De bovengenoemde Commissie Kordes, die onder meer onderzoek deed naar rechtsherstel van geroofde onroerende goederen van Joden, constateerde in haar rapport dat ten aanzien van onroerend goed, geen inzicht is te geven in het totale bedrag aan kosten dat gedupeerden in hun geschillen moesten maken. Wel is door het kabinet besloten om € 181,5 miljoen (ƒ 400 miljoen) ter beschikking te stellen aan de Joodse gemeenschap, waarin ook de erkenning is begrepen van de moeite en kosten die Joden hebben moeten maken om hun geroofde eigendommen weer terug te krijgen.
Bent u van mening dat de Staat der Nederlanden aansprakelijk is voor de handelwijze van foute notarissen, aangezien zij een cruciale schakel vormden bij de roof van het Joodse geroofde onroerend goed in en na de oorlog?
De rol van het notariaat in de gedwongen eigendomsoverdrachten tijdens WOII is indringend beschreven in het recente proefschrift van Raymund Schütz3. Ook deze beroepsgroep – die de rechtszekerheid, de rechtsbescherming en het juridische advies als kerntaak heeft – kreeg in de jaren 40–45 te maken met de uitvoering van discriminerende verordeningen van de bezetter, waarvan de naleving met geweld en intimidatie werd afgedwongen. Dit heeft tot ver na de oorlog tot veel discussie geleid binnen en buiten de beroepsgroep, in hoeverre men anders had kunnen en behoren te handelen, maar ook over beroepsethiek in oorlogstijden, en over het optreden van de beroepsorganisaties, het ministerie en de Hoge Raad.
De vraag naar de aansprakelijkheid voor beroepsfouten van de notaris is tot ontwikkeling gekomen in de rechtspraak van de jaren tachtig van de vorige eeuw. De notaris verricht naar huidig recht zijn ambtshandelingen weliswaar als openbaar ambtenaar en bestuursorgaan in de zin van de Awb, maar treedt niet op als een orgaan of vertegenwoordiger van de Staat (vgl. voor de gerechtsdeurwaarder HR 24 april 2009, NJ 2009, 488). Een algemene aansprakelijkheid van de Staat voor beroepsfouten voortvloeiend uit de wettelijke taken van de notaris kan dus niet uit de wet worden afgeleid. Uitgangspunt is dat de notaris het ambt, waaronder het beheer van het protocol dat onder hem berust, voor eigen rekening en risico uitoefent. Dit beginsel is neergelegd in artikel 2 lid 3 van de Wet op het Notarisambt en betekent dat de notaris primair een eigen (beroeps)aansprakelijkheid heeft. Dit is bevestigd in bijvoorbeeld HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:288 en HR 20 januari 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0586, NJ 1989/766.
Bij vraag 1 is het proces van rechtsherstel van vervolgingsslachtoffers door de overheid beschreven. Het Nederlandse kabinet heeft zijn verantwoordelijkheid genomen voor het rechtsherstel voor de vervolgingsslachtoffers.
Bent u bekend met het feit dat de Belastingdienst bij elke verkoop van het geroofde Joodse vastgoed 5% «registratierecht» inde? Zo ja, bent u bereid deze gelden alsnog te restitueren?
Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd een registratierecht (recht van overdracht) geheven ter zake van de overdracht van onroerende zaken naar een tarief van 3% (tot en met 31 december 1941) respectievelijk 5% (vanaf 1 januari 1942).
Zoals eerder beschreven heeft rechtsherstel voor vervolgingsslachtoffers direct na WOII en als gevolg van onder meer het rapport van de Commissie Kordes plaatsgevonden. Als reactie op het rapport van de Commissie Kordes heeft het kabinet besloten om € 181,5 miljoen (ƒ 400 miljoen) ter beschikking te stellen aan de Joodse gemeenschap «om finaal recht te doen aan de kritiek op de bejegening van de betrokken vervolgingsslachtoffers, het rechtsherstel en de gevolgen die dat heeft gehad voor hun verdere bestaan». Er is geen aanleiding dit te herzien.
Behoorde de restitutie van het geroofde Joodse onroerend goed tot de regeling die de overheid in 2000 met de Joodse Gemeenschap sloot?
Rechtsherstel van geroofde onroerende goederen is meegenomen in het onderzoek van de Commissie Kordes en de regeling die met de Joodse gemeenschap zijn gesloten. Zie voor verdere toelichting het antwoord op vraag 1.
Welke gemeentes hebben aan de terugkerende Joden erfpacht, straatbelasting en andere heffingen opgelegd?
De lokale belastingheffing betreft een autonome taak van gemeenten waarover bij het Rijk geen gegevens worden bijgehouden. Om die reden beschikt het Rijk niet over het overzicht over deze kwestie. Wel is bekend dat enkele gemeenten (Den Haag, Utrecht, Amsterdam) zich hebben toegelegd op schadevergoedingen aan gedupeerden en hun nabestaanden.
Deelt u de mening dat de tijd is aangebroken uit te zoeken welke onrechtmatigheden van de zijde van de overheid in WOII nog recht gezet kunnen worden? Zoals geïnde boetes en belastingen, leges voor Jodensterren, betaalde vervoerskosten door of namens weggevoerden?
Vanuit de zijde van de rijksoverheid heeft rechtsherstel plaatsgevonden. Zie voor een toelichting vraag 1.
Bent u ermee bekend dat veel informatie over het geroofd Joods bezit zich bevindt in het archief van het Nederlandse Beheersinstituut? Vindt u het niet tijd om al deze archieven digitaal te ontsluiten en vrij toegankelijk te maken?
Het archief van het Nederlandse Beheersinstituut is reeds digitaal ontsloten en voor een belangrijk deel vrij toegankelijk. Sommige delen zijn niet toegankelijk vanwege de bescherming van persoonsgegevens.
Een belangrijk onderdeel van het archief, de Verkaufsbücher, (dat wil zeggen de administratie van door de Duitsers verkochte panden, waarvan de eigenaren veelal Joods waren) is echter al gedigitaliseerd en wordt door het Nationaal Archief aangeboden als (linked) open data.
Het bericht 'Vervoersbedrijf-keolis-frauduleuze-sideletters-chinese-bedrijven-aanbesteding' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht 'Vervoersbedrijf-keolis-frauduleuze-sideletters-chinese-bedrijven-aanbesteding»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de artikelen in Follow the Money van 23 en 29 mei 2020. Het aangehaalde artikel van 24 mei is op 23 mei verschenen.
Wat is uw reactie op deze berichtgeving?
Deze zaak moet nu eerst worden onderzocht. Maar als het bericht juist is, is dat natuurlijk verontrustend.
Kunt u het bestaan van tenminste vier zogenaamde «side letters» bevestigen, waarin geheime afspraken staan met Chinese busleveranciers BYD en Ginaf die niet in de officiële contracten van de aanbesteding zijn opgenomen? Was het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat vóór het weekend van 23-24 mei 2020 van het bestaan van deze afspraken op de hoogte?
Ik beschik niet over side letters en kan de inhoud daarvan dan ook niet bevestigen, beoordelen of delen. Ik wacht de resultaten van het onderzoek af. Mijn ministerie is in het weekend van 23-24 mei 2020 door Keolis op de hoogte gesteld van het feit dat zij deze zaak onderzoeken. Keolis heeft op 3 juni jl. een vervolgstatement uitgebracht waarin ze ontkrachten dat het zou gaan om een verklaring die ziet op de tijdige levering van de emissievrije bussen die nodig zijn voor de concessie IJssel-Vecht. Volgens Keolis zou het gaan om twee verklaringen die zien op het onderwerp circulariteit en één verklaring die gaat over de levering van de buurtbussen.
Wat is de precieze inhoud van de afspraken in de «side letters»? Kunt u deze (desnoods vertrouwelijk) met de Kamer delen? Klopt het dat de betreffende bedrijven bij het niet nakomen van hun leveringsgaranties gevrijwaard zijn van rechtszaken en boetes? Indien u dit niet weet, bent u bereid dit na te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Indien dit het geval is (side-letters inhoudende vrijwaring van leveringsgaranties), hoe beoordeelt u dan de uitkomst van de selectie van de busleverancier door Keolis nu zij zelf desgevraagd aangaven dat garanties op tijdige levering juist mede de doorslag hadden gegeven om te kiezen voor BYD en andere partijen afvielen?
Zie antwoord vraag 3.
Plaatst de informatie die nu naar buiten komt de aanbesteding door streekvervoerder Keolis volgens u in een ander daglicht? Kan, anders dan uw conclusie luidde na eerdere Kamervragen, gesteld worden dat deze aanbesteding niet volgens de regels is verlopen?2 Zo ja, wat zouden hiervan de gevolgen kunnen zijn? Kunt u de verschillende (juridische) scenario’s op een rij zetten?
Uiteraard moet eerst de uitkomst van het onderzoek afgewacht worden. Maar indien de berichtgeving waar blijkt, dan betekent dat dat Keolis onjuiste informatie heeft overlegd aan de provincies en hierdoor de aanbesteding mogelijk onterecht heeft gewonnen. Afhankelijk van de eisen die de provincies in de aanbestedingsprocedure hebben gesteld, kunnen de provincies de concessieverlening intrekken. In dat geval hebben de provincies de mogelijkheid de concessie aan een andere vervoerder te verlenen, waarvan de inschrijving wel voldoet aan de gestelde eisen, maar ze zijn daartoe niet verplicht. Een alternatief is dat de vervoersconcessie opnieuw wordt aanbesteed. Dit hangt af van de specifieke omstandigheden en is ter beoordeling aan de aanbestedende dienst. Een andere optie is dat nietigheid of vernietigbaarheid wordt gevorderd bij de rechter, door de aanbestedende dienst zelf of door andere inschrijvers.
Bent u bereid om, naast het juridische onderzoek dat de provincie Overijssel nu laat uitvoeren, op zeer korte termijn ook zelf onderzoek in te stellen naar hoe deze aanbesteding is gegaan, of sprake is van frauduleus handelen (en door wie) en of de gegunde aanbesteding geldig is dan wel moet worden overgedaan, opdat overheden en ook OV-vervoerders lessen kunnen trekken voor de toekomst?
Nee, dit is in de eerste plaats aan de drie provincies of – indien er sprake zou zijn van strafbare feiten – het openbaar ministerie. Wel ben ik bereid om in samenspraak met de provincies te bezien of er lessen voor de toekomst te trekken zijn uit deze casus. Maar dan moeten eerst de lopende onderzoeken zijn afgerond.
Bieden de bestaande Europese richtlijnen en nationale wet- en regelgeving voldoende mogelijkheden om, indien blijkt dat inderdaad frauduleus en niet volgens de regels is gehandeld, bedrijven die zich van dergelijke frauduleuze praktijken bedienen uit te sluiten van vervolg-, her- en/of andere aanbestedingen en concessieverleningen?
Ja, de Aanbestedingswet bevat een bepaling op basis waarvan inschrijvers die zijn veroordeeld voor bepaalde delicten (bijvoorbeeld omkoping en witwassen) moeten worden uitgesloten. Tevens kent de Aanbestedingswet een aantal andere gronden waarop de aanbestedende dienst een inschrijver of gegadigde kan uitsluiten van de aanbestedingsprocedure. Dit kan bijvoorbeeld indien sprake is van ernstige beroepsfouten waardoor de integriteit van de inschrijver in twijfel kan worden getrokken. Dit kan ook wanneer de inschrijver zich in ernstige mate schuldig heeft gemaakt aan valse verklaringen bij het verstrekken van de informatie (die nodig is voor de controle op het ontbreken van gronden voor uitsluiting of het voldoen aan de geschiktheidseisen) of wanneer de inschrijver die informatie heeft achtergehouden. Deze uitsluitingsgronden moeten wel door de aanbestedende dienst van toepassing worden verklaard op de opdracht. Of dergelijke facultatieve uitsluitingsgronden op een opdracht van toepassing worden verklaard, is ter beoordeling aan de aanbestedende dienst. Aan deze facultatieve uitsluitingsgronden zitten overigens wel beperkingen: ten eerste gelden deze uitsluitingsgronden niet voor altijd (maar voor drie jaar) en ten tweede kan het bedrijf zichzelf door maatregelen zuiveren en zo eerder onder de uitsluiting uitkomen.
Bent u het ermee eens dat de onderhavige concessieverlening, die gezamenlijk is uitgezet door drie provincies, van een zeer forse omvang (ca. 900 miljoen) is, waarmee ook de belangen voor de (enkele) marktpartijen voor het binnenhalen van een dergelijke opdracht en concessieverlening en de afhankelijkheid ervan heel groot zijn? Hoe kijkt u aan tegen de omvang van dit soort mega opdrachten, mede in relatie tot de uitgangspunten in de aanbestedingsregelgeving om niet onnodig te clusteren en waar mogelijk percelen te hanteren?
Ja, ik deel uw inschatting dat de belangen en afhankelijkheid van marktpartijen bij dergelijke opdrachten groot zijn. Dat is een aspect dat door aanbestedende diensten wordt meegenomen in hun afweging omtrent de vormgeving van de opdracht. Bij het bepalen van de grootte kijken aanbestedende diensten tevens naar de samenhang van de aan te bieden vervoersdiensten en de kwaliteit van de dienstverlening aan de reiziger. Deze concessie betreft een groot vervoerscontract, maar is niet uitzonderlijk groot. Ik wijs er wel op dat het handelen van aanbestedende diensten in mijn ogen nooit frauduleus handelen door een ondernemer kan rechtvaardigen.
Welke mogelijkheden zijn er om nadere eisen te stellen door de concessieverlener aan de concessiehouder voor zijn (die van de concessiehouder) keuze voor het busmateriaal? Herinnert u zich dat u in de eerdere beantwoording heeft aangegeven dat het niet mogelijk is om in de technische specificaties naar een bepaalde herkomst te verwijzen? Deelt u de mening dat het wel mogelijk is om eisen te stellen aan de concessiehouder op welke wijze (met welke technische gronden, garanties, criteria – allen uiteraard non-discriminatoir) deze tot zijn -transparante- afweging zou moeten komen voor de keuze van een busleverancier?
Er zijn inderdaad mogelijkheden om nadere eisen te stellen, zoals ik aangegeven heb in de beantwoording van de eerdere vragen over dit traject (Aanhangsel van de Handelingen II 2019–2020, nr. 2582). In dit geval hebben de provincies inderdaad eisen opgenomen ten aanzien van het busmaterieel en wel aan technische kenmerken als toegankelijkheid, uiterlijk en duurzaamheidskenmerken van de voertuigen en moesten inschrijvers onder meer beschrijven hoe zij bij de start van de concessie over voldoende materieel konden beschikken. De concessie is op basis van deze systematiek gegund aan Keolis.
Hoe kijkt u aan tegen het splitsen van de concessieverlening van het busvervoer en de aanschaf van het busmateriaal, dus dat de aanbesteding van het busmateriaal ook zelf door de opdrachtgever c.q. concessieverlener wordt uitgevoerd?
Dat is een keuze die de aanbestedende dienst zelf moet maken en waarbij verschillende factoren worden meegewogen. Door een dergelijke keuze verkrijgt de opdrachtgever meer sturingsmogelijkheden als het gaat om, bijvoorbeeld, de herkomst van het materieel. Een dergelijke keuze vergt wel marktkennis op dit terrein van de concessieverlener én betekent dat de concessieverlener eigenaar wordt van de bussen en daarmee eerstverantwoordelijk voor beheer en onderhoud (al kan dit uiteraard op de markt gezet worden). Ook verandert de rolverdeling tussen concessieverlener en vervoerder, omdat de concessieverlener niet alleen opdrachtgever maar in feite ook leverancier aan de vervoerder wordt. Of dat haalbaar en wenselijk is, is een afweging van de opdrachtgever.
Wanneer kan de Kamer concrete voorstellen over uw inzet in Europa voor nieuwe toezichtsbevoegdheden als het gaat om bedrijven die mogelijk discriminatoire financiële steun ontvangen (en hier tegen op te treden indien dat het geval blijkt), tegemoet zien?
Middels mijn brief aan uw Kamer over de kabinetsinzet voor het realiseren van een gelijk speelveld voor alle ondernemingen (Kamerstuk 21 501-30, nr. 470) heb ik aangegeven welke concrete voorstellen het kabinet doet om de toezichtsbevoegdheden te versterken. Specifiek gaat het in dit kader om het voorstel van het kabinet voor een level playing field instrument (LPFI).
Op 17 juni jl. heeft de Europese Commissie een witboek gepresenteerd over buitenlandse subsidie op de interne markt. Het witboek bevat enkele voorstellen voor instrumenten gericht op optreden tegen marktverstorende staatssteun bij activiteiten op de interne markt, zoals overnames en aanbestedingen. Dit witboek zal mogelijkerwijs een voorloper zal zijn van een (wetgevend) voorstel van de Europese Commissie dat het gelijke speelveld op de interne markt beter moet helpen bewaken. Zoals ik ook in mijn publieke reactie op het witboek heb aangegeven, sluit de probleemanalyse van de Europese Commissie aan bij die van Nederland en bevat het plan elementen van het Nederlandse kabinetsvoorstel voor het LPFI, zoals dat afgelopen december aan de Europese Commissie is gestuurd. Wel zien we nog ruimte voor verbetering. Ik ga de komende tijd daarom graag in gesprek met de Europese Commissie en andere lidstaten. De Tweede Kamer ontvangt spoedig een brief met appreciatie van de voorstellen in het witboek.
Hoe vaak is in de afgelopen jaren binnen Europa de aanschaf van (bus)vervoersmateriaal toegekend aan BYD en/of Ginaf? Was in alle gevallen sprake van een aanbestedingsprocedure? Zijn daarbij onrechtmatigheden geconstateerd?
In de casus waar deze vragen betrekking op heeft was – zoals bij de meeste openbaar vervoersconcessies – geen sprake van aanbesteding van busmaterieel, maar aanbesteding van vervoersdiensten. De inkoop van het busmaterieel dat daarvoor gebruikt wordt, wordt niet centraal geregistreerd. Het is daarom voor mij niet mogelijk om deze informatie te achterhalen.
Wanneer verwacht u dat het nieuwe aanbestedingsinstrument van de Europese Commissie (het «International Procurement Instrument») en het Nederlandse voorstel voor een «level playing field instrument» dat het gelijke speelveld moeten bevorderen, inzetbaar zullen zijn? Deelt u de mening dat hierbij haast geboden is, te meer daar de coronacrisis en de kwetsbare positie waarin sommige economieën zich momenteel bevinden voor bepaalde landen, en voor bedrijven uit die landen, strategische aanleiding kan zijn te proberen een groter aandeel te verwerven in Europa’s economie, wat onwenselijk is?
De onderhandelingen over het voorstel voor het International Procurement Instrument (IPI), die door de COVID-19-crisis waren onderbroken, zijn inmiddels op een informele wijze via videoconferencing hervat. Het is op dit moment nog niet bekend wanneer de formele onderhandelingen weer kunnen beginnen, hoeveel tijd de onderhandelingen in beslag zullen nemen en wanneer het instrument vervolgens inzetbaar zal zijn. Nederland zet zich in deze onderhandelingen onverkort in voor een spoedige totstandkoming (zoals reeds aangegeven in Aanhangsel van de Handelingen II 2019–2020, nr. 1263) en voor een stevig en effectief IPI, conform het standpunt dat in december 2019 aan uw Kamer is toegezonden (Kamerstuk 35 207, nr. 33).
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 12 over het LPFI heeft de Europese Commissie inmiddels een witboek uitgebracht met daarin voorstellen voor instrumenten om op te treden tegen marktverstorende staatssteun. Ik ben verheugd dat de Europese Commissie zo snel na het Nederlandse initiatief actie heeft ondernomen. Een uitgewerkt wetgevend voorstel van de Europese Commissie wordt in 2021 verwacht. Vervolgens moeten de Europese Raad, de Europese Commissie en het Europees Parlement het ook gezamenlijk eens worden over een nieuw instrument. Een dergelijk instrument zal dus niet op korte termijn inzetbaar zijn.
Ik ben het met u eens dat het van belang is om snel voortgang te maken op deze punten. Daarom heb ik ook een concreet voorstel uitgewerkt voor een LPFI, waarmee de discussie op Europees niveau is versneld. Het is wel van belang dat wetgevende voorstellen van de Europese Commissie op dit terrein zorgvuldig worden voorbereid. Ook de onderhandelingen over een IPI dienen zorgvuldig te verlopen.
Naast het IPI en een LPFI zijn ook andere instrumenten in dit kader van belang. Het gaat dan bijvoorbeeld om de al bestaande sectorale investeringstoetsen voor de gas-, elektriciteits-, IT- en telecommunicatiesector en het wetsvoorstel voor de brede investeringstoets op risico’s voor de nationale veiligheid die naar verwachting eind 2020 aan uw Kamer wordt aangeboden (Kamerstuk 30 821, nr. 97). Met het stelsel van investeringstoetsing worden nationale veiligheidsbelangen bij buitenlandse overnames en investeringen beter beschermd.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat we als EU een Europese industriepolitiek voeren, zodat Nederlandse en Europese bedrijven kansen pakken en we voorkomen dat landen als China onze markt gaan domineren?
Zoals aangegeven in de kabinetspositie Europese concurrentiekracht (Kamerstuk 30 821, nr. 73) is een modern Europees innovatie- en industriebeleid van belang om de Europese concurrentiekracht te behouden en vergroten. Bij effectief Europees beleid kan de transitie naar een duurzame en digitale economie versneld worden gemaakt en het toekomstige verdienvermogen van de EU worden versterkt. Dit vraagt volgens het kabinet o.a. om een intensivering van de Europese samenwerking op het gebied van onderzoek en innovatie en een focus op maatschappelijke uitdagingen en sleuteltechnologieën in het Europees beleid. Ook het inzetten op een gelijk speelveld is hierbij van belang. De Europese industriestrategie, gepresenteerd in maart, biedt hiervoor goede aanknopingspunten. De appreciatie hiervan vindt u in het desbetreffende BNC-fiche (Kamerstuk 22 112, nr. 2862).
De voorgenomen aanwijzing omtrent de beschikbaarheidbijdrage voor postmortale orgaanuitname bij donoren |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u toelichten wat u bedoelt met uw voornemen dat de projectsubsidie als «leidraad»1 zal fungeren voor de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) voor de aanvulling van de beschikbaarheidbijdrage?
De aanvulling van de beschikbaarheidsbijdrage voor postmortale orgaanuitname bij donoren betreft de kosten van perfusie van nieren. Direct na uitname worden de nieren aangesloten op een perfusiemachine door een perfusiemedewerker. Op dit moment worden de kosten van nierperfusie door de zorgverzekeraars betaald via een projectsubsidie. Dat de projectsubsidie «leidraad» kan zijn, betekent dat het bedrag van de projectsubsidie gebruikt wordt om de hoogte van de aanvulling per 1 januari 2021 vast te stellen. In 2021 zal de NZa 2021 weer een kostenonderzoek uitvoeren om de hoogte van de beschikbaarheidsbijdrage opnieuw te herijken, waarbij ook deze nieuwe post zal worden meegenomen.
Wat betekent het hanteren van de huidige financiële middelen als «leidraad» voor de continuïteit voor het aanbieden van de post mortem orgaanuitname bij donoren vanaf 1 januari 2021, zowel kijkend naar personele als financiële consequenties?
De continuïteit van het aanbieden van post mortem orgaanuitname is en blijft hiermee geborgd, zowel qua personeel als qua financiële middelen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor dinsdag 9 juni 2020?
Ja.
Het bericht dat het bellenscherm tegen plastic zwerfafval te duur zou zijn |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bellenscherm in IJssel te duur»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat het budget voor dit project was? Kunt u aangeven hoe groot het tekort is?
Er was 400.000 begroot voor deze pilot als onderdeel van de gezamenlijke aanpak plastic zwerfafval in rivieren (Kamerstuk 30 872, nr. 222). Om deze pilot in de IJssel bij Kampen te realiseren is intensief samengewerkt met The Great Bubble Barrier, CLEAR RIVERS, Deltares en combinatie BAM van den Herik. Gedurende de voorbereiding van de pilot is geconstateerd dat er voor de realisatie hiervan, inclusief verwerking en monitoring, significant meer financiering noodzakelijk was dan de begrote 400.000. Zo zou het vangsysteem toegepast worden op de hele breedte van een dynamische rivier gedurende een jaar onder verschillende omstandigheden. Dit vroeg om een robuuster systeem en extra engineering. Ook bleken er meer middelen nodig te zijn voor de monitoring van de effectiviteit en de effecten van het vangsysteem op bijvoorbeeld vismigratie. Er kunnen geen eenduidige uitspraken gedaan worden over het afnemen van de kosten op termijn, omdat de pilot niet tot uitvoering is gebracht.
Heeft u bij de kosten-baten afweging ook de milieukosten die veroorzaakt worden door plastic dat in de oceaan terechtkomt, meegenomen? Zo nee, waarom niet?
Veel is nog onbekend over het effect van (micro)plastics in het milieu. Daarom is het bijvoorbeeld nog niet eenduidig te zeggen wat de precieze milieukosten hiervan zijn. Het staat echter buiten kijf dat plastic niet thuis hoort in het milieu en dus ook niet in het water. Daarom zet het kabinet in op het sluiten en verduurzamen van de kunststofketen en specifiek met het beleidsprogramma microplastics op onder andere het voorkomen van zwerfafval in rivieren. Op land richt het beleid zich op preventie van zwerfafval, bijvoorbeeld door de implementatie van de Single Use Plastics-richtlijn en de invoering van statiegeld op kleine plastic flesjes. Ook het verbod op gratis plastic tasjes draagt bij aan het voorkomen van de milieuvervuiling die ontstaat door zwerfafval.
Ook zet het kabinet in op het verminderen van marien zwerfvuil in de uitvoering van de Kaderrichtlijn Mariene Strategie (KRM), en lopen er verschillende Green Deals met stakeholders om dit doel ook te bereiken.
Kunt u aangeven of het tekort veroorzaakt werd door structurele kosten waarvan ook niet aannemelijk is dat deze op termijn afnemen of door kosten die te verwachten zijn bij een innovatieve startup?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u overwogen om belangrijke veroorzakers van zwerfafval, zoals de verpakkingsindustrie en de drankproducenten te vragen het tekort op te vangen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Deze pilot is een initiatief van het Rijk geweest om inzicht te krijgen in de mogelijkheden om plastics op te ruimen en te verwerken als beheerder van de Rijkswateren.
Heeft u vanuit het Rijk overwogen het tekort op te vangen? Zo ja, waarom heeft u daartoe niet besloten? Zo nee, bent u daartoe bereid?
Ja. Gedurende de voorbereiding van de pilot is geconstateerd dat er voor de realisatie van het systeem, inclusief verwerking en monitoring, significant meer financiering noodzakelijk is dan er beschikbaar is. Gezamenlijk is vervolgens gezocht naar extra financieringsbronnen en manieren om de kosten te drukken. Zo is gekeken of de duur van de pilot korter kon, en zijn de mogelijkheden verkend bij het ministerie, Rijkswaterstaat en de Provincie Overijssel. Helaas hebben deze inspanningen niet tot een oplossing voor het tekort geleid. Er is daarom besloten deze pilot niet te starten. Wij verwijzen u ook naar het nieuwsbericht op de website van Rijkswaterstaat (https://zwerfafval.rijkswaterstaat.nl/actueel/nieuws/nieuws/2020/pilot-plastic-afvangen-verwerken-ijssel-stopt/).
Hoe is het stopzetten van deze proef te rijmen met uw ambitie om de plastic soep te bestrijden?
Zie het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid het stopzetten van deze proef te heroverwegen?
Het besluit om de pilot niet uit te voeren is met zorgvuldigheid genomen en er is geen aanleiding tot een andere afweging te komen. Tijdens de voorbereiding van de pilot zijn waardevolle inzichten opgedaan over de mogelijkheden en randvoorwaarden voor het afvangen en verwerken van plastic uit een rivier als de IJssel. Partijen werken momenteel samen om de belangrijkste lessons learned te rapporteren. De rapportage wordt binnenkort beschikbaar gesteld. Wij zullen de Kamer hierover nader informeren.
Naast de pilot in de IJssel worden onder de gezamenlijke aanpak van plastic zwerfafval in de rivieren (Kamerstuk 30 872, nr. 222) meerdere pilots met vangsystemen en circulaire verwerking van het afgevangen plastic zwerfafval uitgevoerd, waarmee we inzicht krijgen in de potentie van deze aanpak. Zoals aangegeven in de kamerbrief is de aanpak erop gericht om verdere verspreiding van macro- en microplastics in het milieu te voorkomen. Hiervoor is het nodig de problematiek van macro- en microplastics in de rivieren in kaart te brengen (monitoringmethodiek), welke technologieën voorhanden zijn om het op te ruimen en andere interventiestrategieën te ontwikkelen. Naast de pilot met vangsystemen wordt ingezet op een bronaanpak gericht op gedragsbeïnvloeding van de gebruikers van de rivieren en op de ontwikkeling van een monitoringsystematiek.
Het rapport ‘Situation Analysis on Children and Adolescents on Sint Maarten 2020’ |
|
Martijn van Helvert (CDA), Chris van Dam (CDA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het rapport «Situation Analysis on Children and Adolescents on Sint Maarten 2020» over de kinderrechtensituatie op Sint Maarten?1
Ja.
Onderkent u dat de situatie van kinderen op Sint Maarten is verslechterd als gevolg van de orkanen in 2017 en de huidige coronacrisis?
In zijn algemeenheid zijn er niet voldoende data en studies beschikbaar die een objectief vergelijkend beeld kunnen geven van de situatie van kinderen vóór en na de orkanen. Ook het effect van de coronacrisis is daardoor lastig te meten. Los daarvan is het evident dat de omstandigheden waarin kinderen opgroeien na de orkaan en met de coronacrisis niet verbeterd zijn.
Klopt het dat de kinderopvangsector en de voorschoolse educatie nauwelijks zijn gereguleerd en dat veel kinderen, met name kinderen uit kwetsbare gezinnen, geen toegang hebben?
Kinderdagverblijven zijn private organisaties op Sint Maarten. Er is regelgeving voor de kinderopvang2. Gastouderopvang aan huis is niet gereguleerd. De sector wordt niet gesubsidieerd. De ouders betalen zelf de kostprijs van de kinderopvang. Dit betekent voor gezinnen met een laag inkomen dat de kosten een barrière kunnen vormen voor de toegang tot kinderopvang.
Klopt het dat de pleegzorg niet voldoet aan internationale standaarden en dat de huidige capaciteit om kinderen op te nemen zeer fragiel is?
Er is op Sint Maarten een gebrek aan pleeggezinnen en crisisopvang. Een belangrijke factor hierin is dat de financiële tegemoetkoming voor het opvangen van een pleegkind slechts Naf 500,– per maand bedraagt voor een instelling. Voor een pleeggezin is dit bedrag lager, namelijk Naf 225,– wat bij lange na niet voldoende is om te voorzien in alle onderhoudskosten.
Het merendeel van de kinderen dat uit huis geplaatst moet worden, woont in een groepsaccommodatie van een private partij, een individu of echtpaar. Eén van deze accommodaties heeft eind 2019 de deuren moeten sluiten na constatering van diverse onregelmatigheden waardoor de kwaliteit van de pleegzorg en de veiligheid van de minderjarigen niet kon worden gewaarborgd. Het andere en thans enige kindertehuis op Sint Maarten is vanwege beperkte middelen niet in staat nieuwe kinderen op te vangen.
Momenteel wordt de oprichting van een nieuwe residentiële zorginstelling op Sint Maarten onderzocht die voldoet aan lokale en internationale standaarden voor pleegzorg. De financiering voor deze nieuwe instelling wordt voorzien uit het Sint Maarten Development Fund (SMDF) en de overheid. Hieromtrent worden reeds gesprekken gevoerd.
Klopt het dat er de laatste jaren vooruitgang is geboekt op het gebied van kinderrechten, maar dat de goedkeuring van vergevorderde beleidsplannen op belangrijke thema’s door de orkanen en politieke instabiliteit is vertraagd?
Het ligt voor de hand dat door de orkanen en politieke instabiliteit de goedkeuring van vergevorderde beleidsplannen is vertraagd. Belangrijke stappen die wel zijn gezet zijn het invoeren van de meldcode kindermishandeling, de strafbaarheid van kindermisbruik en de herziening van het jeugdstrafrecht.
Hoe zijn taken en verantwoordelijkheden ten aanzien van de bescherming van kinderrechten verdeeld tussen Nederland, Sint Maarten en het Koninkrijk, mede in het licht van het AIV-advies «Fundamentele rechten in het Koninkrijk»?
Als autonoom land is de regering van Sint Maarten verantwoordelijk voor het welzijn van de bevolking, inclusief kinderen en jongeren. Sinds de orkanen in 2017 ondersteunt UNICEF Nederland met budget van zowel het Ministerie van BZK als het Rode Kruis de regering van Sint Maarten op het gebied van psychosociale steun, rampenvoorbereiding in het onderwijs, het versterken van de kinderbescherming en met publiekscampagnes, onderzoek en beleidsadvies op het gebied van kinderrechten.
Sinds 2014 werken de landen en de openbare lichamen samen in een ambtelijke Taskforce kinderrechten. Voor Nederland nemen de ministeries van BZK en VWS hier op ambtelijk niveau aan deel. De Taskforce kinderrechten heeft een adviserende, stimulerende en verbindende rol. Partijen spreken elkaar maandelijks via een videovergadering en jaarlijks wordt er, in samenweking met UNICEF Nederland, een conferentie georganiseerd rondom een specifiek thema. Vorig jaar stond de conferentie op Sint Maarten in het teken van child protection. Eind dit jaar zal de, grotendeels digitale, conferentie in het teken staan van de gevolgen van de coronacrisis voor kinderen.
In het kader van het AIV-advies «Fundamentele rechten in het Koninkrijk» is door de landen van het Koninkrijk voorts besloten tot de instelling van een ambtelijke commissie die zich gaat bezighouden met de implementatie van mensenrechtenverdragen. Voor zover verdragen op het gebied van kinderrechten nog implementatie behoeven in wetgeving van de Caribische landen van het Koninkrijk, zullen deze verdragen zeker aan de orde komen in de commissie.
Bent u bereid om in samenwerking met UNICEF Nederland stappen te zetten om de bijna zestig aanbevelingen op het gebied van kinderbescherming, onderwijs en gezondheid uit te voeren?
Het is aan het land Sint Maarten opvolging te geven aan de aanbevelingen. Nederland is bereid om in samenwerking met UNICEF ondersteuning te bieden.
UNICEF Nederland heeft het «Child Development and Protection Project» voorbereid als opvolging van de activiteiten die zij na de orkanen in 2017 hebben ontplooid. Het project richt zich op de continuering van onderwijs bij rampen, het geven van psychosociale hulp aan kinderen en leerkrachten en zorgen dat kinderen beschermd zijn onder de moeilijke omstandigheden bij een ramp. Daarnaast wordt gewerkt aan het verbeteren van de kinderbescherming op Sint Maarten, met name voor kinderen die slachtoffer zijn van huiselijk geweld en misbruik. Hiermee wordt aan een deel van de aanbevelingen tegemoet gekomen. Ook de participatie van jongeren en hun mogelijkheden om hun rechten te kennen en bij te dragen aan de samenleving is onderdeel van het programma.
Financiering voor dit vier jarige project wordt beschikbaar gesteld vanuit het Trustfonds voor de wederopbouw van Sint Maarten. Naar verwachting wordt de overeenkomst voor de uitvoering op korte termijn ondertekend, waarna UNCIEF Nederland aan de uitvoering kan beginnen.
Beperkingen begrafenissen en kerkdiensten in het licht van de Grondwettelijke vrijheden |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op de eerdere schriftelijke vragen over begrafenissen en kerkdiensten in het licht van grote aantallen bezoekers van warenhuizen en bouwmarkten?1
Ja.
Bent u tevens bekend met de door de Afdeling advisering van de Raad van State gegeven voorlichting over de grondrechtelijke aspecten van de coronamaatregelen?2
Ja.
Zou u aan kunnen geven hoe de zeer vergaande beperking van het aantal deelnemers aan kerkdiensten en begrafenisplechtigheden zich verhoudt tot de grondrechten, in het bijzonder de vrijheid van godsdienst?
Op grond van de op basis van artikel 7, eerste lid, van de Wet publieke gezondheid door de Minister van VWS aan de voorzitters van de veiligheidsregio’s gegeven opdrachten en de ter uitvoering daarvan door de voorzitters van de veiligheidsregio’s vastgestelde noodverordeningen, geldt een verbod op samenkomsten. Onder meer voor samenkomsten tot belijdenis van godsdienst en levensovertuiging en uitvaarten bestaat een uitzondering op dit verbod, mede met het oog op de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging. Deze bijeenkomsten zijn mogelijk, mits de hygiënevoorschriften in acht worden genomen, men steeds anderhalve meter afstand houdt en niet meer dan dertig personen aanwezig zijn. Met deze maatregelen blijft een betekenisvolle uitoefening van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging behouden, omdat kleinschalige bijeenkomsten mogelijk zijn en door het live uitzenden van de diensten (streamen via de website van de betreffende religieuze organisatie of via YouTube) de mogelijkheid wordt geboden om op afstand deel te nemen aan de dienst. Uit de praktijk blijkt dat het overgrote deel van de kerkgenootschappen gebruikmaakt van deze mogelijkheid en er zelfs vaak voor kiest om helemaal af te zien van fysieke diensten en deze uitsluitend online aanbieden. Hiervoor verwijs ik naar het communiqué van 26 maart van de religieuze koepelorganisaties waarin zij hun achterban oproepen om fysieke aanwezigheid bij alle religieuze samenkomsten zoveel mogelijk te beperken en de diensten zoveel mogelijk digitaal te laten plaatsvinden, dan wel uit te stellen. De religieuze koepelorganisaties hebben, in goed overleg met mij, op 29 mei in een gemeenschappelijke verklaring aangegeven hoe ze de komende tijd hun geloof op een veilige manier kunnen beleven met hun gemeenschap. Zij hebben uitgesproken dat behoedzaam vieren van het geloof het nieuwe uitgangspunt is nu de maatregelen per 1 juni versoepeld zijn. Ik heb waardering voor de wijze waarop de geloofsgemeenschappen de afgelopen tijd hun inventiviteit hebben getoond en allerlei nieuwe manieren hebben gevonden om gezamenlijk het geloof te vieren en hier hoop uit te putten.
In de voorlichting van de Afdeling advisering van de Raad van State aan uw Kamer is aangegeven dat bijeenkomsten inzake belijdenis van godsdienst en levensovertuiging binnen gebouwen, uitsluitend bij wet in formele zin, kunnen worden beperkt. De Afdeling advisering van de Raad van State geeft ook aan dat de spanning met artikel 6, eerste lid, van de Grondwet voor een korte periode wellicht kan worden weggenomen met de methode van de redelijke uitleg. Ik volg deze lijn, die inhoudt dat de op grond van de noodverordeningen geldende maximering van het aantal deelnemers voor samenkomsten tot belijdenis van godsdienst en levensovertuiging binnen gebouwen geen beperking zou zijn van de vrijheid van godsdienst voor de beperkte duur van deze crisisperiode waarin de noodverordeningen noodzakelijk zijn. Een redelijke uitleg van de vrijheid van godsdienst brengt dan met zich dat dit recht niet zó ver reikt dat het onder de huidige omstandigheden een onbeperkt aantal deelnemers aan religieuze bijeenkomsten omvat, zelfs indien het samenkomsten binnen gebouwen en besloten plaatsen betreft. Met de door het kabinet genomen maatregelen blijft een betekenisvolle uitoefening van de vrijheid van godsdienst mogelijk; kleinschalige bijeenkomsten (maximaal dertig personen) zijn mogelijk evenals de mogelijkheid om online deel te nemen aan de diensten. De noodverordeningen vormen een, voor de beheersing van de ontstane crisissituatie, belangrijk en noodzakelijk juridisch kader. Noodverordeningen dienen in een rechtsstaat niet al te lang te duren, mede met het oog op de voortdurende gevolgen voor de vrijheden en grondrechten van een ieder. Zoals aangekondigd in mijn brief van 1 mei 2020 (Kamerstukken II 2019/20, 35 300 VI, nr. 124), is een wetsvoorstel in voorbereiding met daarin onder andere bepalingen over maatregelen voor zover die grondrechten van burgers beperken.
Hoe oordeelt u in dit licht over de opvatting van de Afdeling advisering van de Raad van State dat de noodverordeningen in principe ongeschikt zijn om de grondrechten te beperken, met name ook met betrekking tot het recht op de vrijheid van godsdienst binnen gebouwen en de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting dat de genomen maatregelen spanning opleveren met artikel 6, eerste lid, van de Grondwet? Welke consequentie verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting dat noodverordeningen geen geschikt en toegestaan middel zijn om vergaande en langdurige beperkingen aan te brengen op de vrijheidsrechten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat ook wie terecht uitgaat van het uitgangspunt van behoedzaamheid zich er steeds van moet vergewissen of de al dan niet voorgeschreven maatregelen zich wel op een logische en verklaarbare manier tot elkaar verhouden?
Ja, die mening deel ik.
Deelt u de mening dat het antwoord op vraag 2 in de eerder genoemde vragen weliswaar feitelijk correct is, omdat er inderdaad geen maatregelen gelden voor commerciële activiteiten, maar dat dit feit als zodanig géén argument is om het onderscheid te maken tussen commerciële activiteiten en godsdienstige en levensbeschouwelijke samenkomsten?
Nee, die mening deel ik niet. Zie ook het antwoord op de volgende vraag.
Kunt u aangeven wat de precieze dragende gedachte erachter is dat het voor bijvoorbeeld warenhuizen en bouwmarkten mogelijk is om honderden personen tegelijkertijd te ontvangen, terwijl vergelijkbare aantallen binnen grote gebouwen ongewenst zouden zijn? Wat is de precieze motivering hiervoor en op welke wijze is hierbij afgewogen of op de minst vergaande manier inbreuk is gedaan op de grondrechten en ook op de meest proportionele manier?
Voor warenhuizen en bouwmarkten geldt dat deze niet van overheidswege zijn gesloten. Het is in beginsel aan deze sectoren om te besluiten om open te gaan en om daarbij een beleid te voeren waarbij de beperkende maatregel met betrekking tot het houden van anderhalve meter afstand tussen daar aanwezige personen in acht wordt genomen. De voorzitters van de veiligheidsregio’s kunnen warenhuizen en bouwmarkten sluiten als deze onvoldoende maatregelen nemen om de anderhalve meter te borgen. Voor samenkomsten in grote gebouwen (zoals in kerkgebouwen die plaatsen kunnen bieden aan 1500 personen) geldt dat die vaak gepaard gaan met reisbewegingen op gezette tijden. Men zit bovendien gedurende langere tijd in een besloten ruimte (dicht) bij elkaar. Er is bovendien vaak sprake van een hechte gemeenschap met leden die elkaar voor of na een dienst ook willen treffen. Deze afwegingen hebben meegeteld bij het genomen besluit.
Kunt u tevens aangeven wat de argumentatie is tussen het (voorgenomen) onderscheid tussen bioscopen waar het aantal van 30 geldt per zaal, terwijl dit bij kerkgebouwen waar meerdere grote vergaderzalen aanwezig zijn, niet het geval is?
Zoals bij de beantwoording van vraag 9 aangegeven, is hierbij onder meer de overweging geweest dat samenkomsten in (grote) kerkgebouwen vaak gepaard gaan met reisbewegingen op gezette tijden, terwijl bioscopen door de regulering van aanvangs- en eindtijden beter in staat zijn bezoekersstromen te reguleren.
Bent u bereid om op zo kort mogelijke termijn te komen tot maatwerk (bijvoorbeeld door het stellen van een afstandsnorm en hygiënevoorschriften) in plaats van uniforme getalsmatige regels die gelden ongeacht de regio, de concrete situatie ten aanzien van de gezondheidszorg of de grootte van het gebouw? Is het uw voornemen om op zo kort mogelijke termijn te komen tot proportionele maatregelen die kunnen variëren naar de grootte van een gebouw en het aantal zitplaatsen per gebouw, eventueel in relatie tot de mate waarin een bepaalde regio getroffen is door een uitbraak van corona?
Ik onderhoud uit hoofde van mijn verantwoordelijkheid voor de erediensten en conform mijn toezegging, sinds het begin van deze crisis nauw contact met verschillende kerkgenootschappen, religieuze koepelorganisaties en kerkelijke vertegenwoordigers. Ik spreek hen minstens wekelijks en heb de afgelopen weken verschillende erediensten bezocht. Dit doe ik onder andere om toe te lichten waarom deze voor hen ingrijpende beslissing (diensten beperken tot 30 personen) genomen moest worden. In de gesprekken heb ik de religieuze koepelorganisaties opgeroepen na te denken over het intelligent opstarten van de erediensten, zodra het kabinet aangeeft dat daar weer ruimte voor is.
Mijn oproep om na te denken over het opstarten van de erediensten is voortvarend opgepakt door de religieuze koepelorganisaties. De Boeddhistische Unie, het Contactorgaan Moslims en Overheid, het Interkerkelijk Contactorgaan Overheid en de Hindoeraad (en veel van de bij hen aangesloten kerkgenootschappen) hebben protocollen opgesteld waarin wordt aangeven op welke wijze erediensten kunnen opstarten en kunnen worden hervat in de anderhalvemetersamenleving. Daarbij juist rekening houdend met het bijzondere karakter van hun diensten en de gebedshuizen waar deze plaatsvinden. Dit biedt bij uitstek de mogelijkheid tot het gewenste maatwerk, omdat de betreffende kerk zelf verantwoordelijk is voor het opstellen, uitvoeren en naleven van het eigen protocol. De kerk kan een protocol opstellen en eventueel bijstellen op basis van nieuwe inzichten, aangepaste normen en veranderingen in de omgeving.
De verantwoordelijkheid voor de inhoud van de protocollen ligt bij de kerken. Het past ook niet bij onze kerk-staat-relatie om als overheid inhoudelijk te sturen op de protocollen die door de kerken zijn opgesteld; vrijheid van godsdienst houdt ook in dat de overheid zich zoveel mogelijk onthoudt van ingrijpen in de interne organisaties van kerkgenootschappen.
Op 24 juni heeft besluitvorming over verdere versoepeling van de maatregelen vanaf 1 juli plaatsgevonden. Nu we per 1 juli weer een stap vooruit kunnen zetten in de corona-aanpak kunnen we – met het in acht nemen van de basisregels die onder andere zien op anderhalve meter afstand houden en de hygiënevoorschriften – nieuwe maatregelen voor activiteiten binnen vaststellen. Voor bijeenkomsten binnen kan er worden gevarieerd: (1) maximaal 100 personen per ruimte met vaste zitplaatsen en (2) geen maximumaantal personen onder de voorwaarden: vaste zitplaatsen, reservering en gezondheidscheck vooraf. Hiermee wordt het mogelijk om het bezoekersaantal te laten variëren naar de grootte van een gebouw en het aantal zitplaatsen per gebouw.
Het is ten slotte het voornemen van het kabinet om ook het in de eerdergenoemde brief van 1 mei 2020 aangekondigde wetsvoorstel bijzondere aandacht te schenken aan religieuze en levensbeschouwelijke situaties.
Overweegt u ook, net als bij de bezoekregelingen bij zorginstellingen, met pilots te werken?
Nee, zie het antwoord op de vorige vraag.
Deelt u de mening dat ook in een zogenoemde anderhalvemetersamenleving het de voorkeur verdient om ruimte te bieden voor eigen verantwoordelijkheid zoals de kerken die net als veel andere sectoren in de samenleving laten zien boven allerlei voorschriften die precies voorschrijven wat wel en niet gewenst zou zijn en tevens dat overleg de voorkeur verdient boven allerlei opgelegde regels? Op welke wijze en op welke termijn biedt u perspectief op het nemen van de eigen verantwoordelijkheid binnen de geldende regels van het RIVM?
Zie antwoord op vraag 11.
Welke empirische onderzoeken kent u over situaties waarin kerkdiensten, trouwdiensten en uitvaartbijeenkomsten na het instellen van de maatregelen van respectievelijk 13 en 23 maart jl. zouden hebben bijgedragen aan de verspreiding van het virus? Waar zijn de resultaten van deze onderzoeken te vinden?
Mij zijn geen empirische onderzoeken hierover bekend.