Het niet vergoeden van explantatie van borstimplantaten |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat het afgelopen jaar fors meer meldingen zijn binnengekomen over bijwerkingen van implantaten1?
Ja.
Hoe vindt u het dat patienten nog steeds veel problemen ondervinden bij krijgen van de vergoeding van de explantatie van borstimplantaten?
Het is te betreuren dat patiënten problemen ondervinden. Ik zou deze patiënten dan ook willen aansporen om bij klachten hun huisarts te consulteren zodat deze, indien nodig, de patiënt door kan verwijzen naar de medisch specialist. Wanneer er sprake is van medische noodzaak zoals ik in een eerdere brief2 richting de Kamer heb omschreven, valt de explantatie binnen het verzekerde basispakket van de Zorgverzekeringswet.
Hoe vindt u het dat een patiente meerdere keren een afwijzing kreeg van de verzekeraar terwijl er sprake is van jarenlange systematische klachten, implantaten die zichtbaar in volume zijn afgenomen, en verklaringen van een immunoloog en endicrinoloog die niet uitsluiten dat de borstimplantaten de oorzaak zijn voor deze klachten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Eerst wil ik benadrukken dat ik het vervelend vind voor mevrouw dat zij klachten heeft ervaren. Verder wil ik benadrukken dat het niet aan mij is om in een individueel geval te treden. Wel wil ik graag de rol van de zorgverzekeraar bij vergoedingsvragen bij individuele verzekerden nader toelichten. Het is primair de taak van zorgverzekeraars om te bepalen welke zorg tot verzekerde zorg gerekend mag worden. Zij beoordelen of de declaraties die worden ingediend voldoen aan de wettelijke criteria voor verzekerde zorg vanuit het basispakket.
De wettelijke criteria worden door individuele zorgverzekeraars toegepast om te bepalen of zij een declaratie mogen vergoeden uit hoofde van het basispakket.
Dit betreft in principe per casus een individuele beoordeling.
Zorginstituut Nederland heeft in 20183 een standpunt uitgebracht over situaties waarin sprake is van medische noodzaak voor het verwijderen van borstimplantaten en de verwijdering binnen het verzekerde basispakket van de Zorgverzekeringswet valt. In de beantwoording van uw Kamervragen4 met betrekking tot de explantatie van borstimplantaten op 22 januari 2019 en op
17 april 2020 heb ik reeds naar dit standpunt van het Zorginstituut verwezen.
Of sprake is van een situatie als omschreven in het standpunt van het Zorginstituut is ter beoordeling aan de zorgverzekeraar. Als de zorgverzekeraar in een individuele casus tot de conclusie komt dat dit niet het geval is, zal hij dat goed moeten motiveren.
Hoe oordeelt u over de casus van een jonge vrouw die na het plaatsen van borstimplantaten veel klachten heeft gekregen waaronder CVS, fibromyalgie, slaapstoornis, huiduitslag, concentratieproblemen en pijn aan de borsten, en waarvan een internist en plastisch chirurg haar ondersteunen in verzoek tot vergoeding van explantatie, dit verzoek afgewezen ziet worden door de zorgverzekeraar? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 3. Het is aan de zorgverzekeraar om in individuele gevallen te toetsen of er sprake is van een medische indicatie die voor vergoeding op grond van de Zorgverzekeringswet in aanmerking komt.
Hoe vindt u het dat vrouwen met aangetoonde systemische klachten hun explantatie niet vergoed krijgen door de verzekeraars en dat zieke vrouwen daardoor zijn genoodzaakt tot het voeren van lange bezwaarprocedures om de voor hen juiste behandeling af te dwingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 3 & 4. Als de verzekerde het niet eens is met de beoordeling van de zorgverzekeraar, dan kan deze zich tot de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) wenden. Zij beoordelen onafhankelijk en onpartijdig in specifieke casuïstiek of het besluit van de zorgverzekeraar terecht is geweest.
Bent u het eens dat het onwenselijk is dat vrouwen op deze manier onnodig lang met de implantaten rondlopen met mogelijke gevolgen voor de gezondheid van dien?
Ik kan mij voorstellen dat vrouwen met klachten die mogelijk voortkomen uit hun implantaten dit zo snel mogelijk laten onderzoeken en zich hiervoor melden bij hun huisarts en indien nodig hun medisch specialist. De arts kan het beste bepalen of de borstimplantaten leiden tot gezondheidsproblemen en of deze gevolgen behandeld kunnen en dienen te worden.
Deelt u de mening mening dat de arts gaat over de beoordeling van de medische noodzakelijkheid van explantatie en niet de zorgverzekeraar? Zo ja, bent u dan ook van mening dat de explantatie van borstimplantaten moet worden vergoed wanneer artsen oordelen dat daar een medische noodzaak toe is? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Zorgverzekeringswet heeft als doel om individuele verzekerden te verzekeren tegen de kosten van noodzakelijke en effectieve medische zorg. Om een behandeling voor vergoeding in aanmerking te laten kunnen komen moet aan een aantal voorwaarden worden voldaan. De zorgverlener kijkt aan de hand van medische criteria naar de gezondheidsklachten van de patiënt (artikel 14 Zvw) en stelt de medische indicatie vast. Vervolgens bekijkt de zorgverlener of de klachten van de patiënt dusdanig zijn, dat de patiënt redelijkerwijs op een bepaalde behandeling is aangewezen (artikel 2.1 Besluit Zorgverzekering). Ten slotte toetst de zorgverzekeraar of de declaratie rechtmatig en doelmatig is.
Ik vind het van belang dat duidelijk is waarom de behandeling al dan niet in aanmerking komt voor vergoeding vanuit het basispakket. Ik zal er bij zorgverzekeraars op aan dringen met het Zorginstituut in gesprek te gaan over de omstandigheden waarin de explantatie van borstimplantaten verzekerde zorg is. Bij dit gesprek dienen de inzichten van beroepsgroepen betrokken te worden.
Het artikel ‘Unilever wake-upcall voor het kabinet’ |
|
Helma Lodders (VVD), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Unilever wake-upcall voor het kabinet»?1
Ja.
Wat betekent het vertrek van hoofdkantoren, zoals die van Unilever, voor de economie als geheel en voor het verdienvermogen van Nederland? Welke directe en indirecte effecten heeft het vertrek voor Nederlandse ondernemers uit het midden- en kleinbedrijf (MKB’ers) en zelfstandigen zonder personeel (ZZP’ers)?
Multinationals zijn belangrijk voor de Nederlandse economie. Volgens onderzoek van het CBS2 genereerden multinationals in 2016 ruim 30 procent van de 635 miljard euro aan toegevoegde waarde en was het directe belang van internationale bedrijven in de werkgelegenheid 1,5 miljoen voltijdsbanen. Deze multinationals zijn indirect te relateren aan 872.000 voltijdsbanen, deels ook bij het midden- en kleinbedrijf en zelfstandigen zonder personeel. Daarnaast zijn deze bedrijven goed voor 70% van de private R&D-uitgaven in Nederland.
Het duiden van het belang van hoofdkantoren voor de economie is een stuk complexer.3 Nederland heeft relatief meer hoofdkantoren dan andere landen. Een hoofdkantoor is in de praktijk een verzameling van management-, coördinatie- en/of controlefuncties. Deze functies kunnen bij de tophoudster van het concern zijn ondergebracht, maar ook deels elders in de groep. Dit is dus erg afhankelijk van de specifieke structuur van het bedrijf. Zo heeft Unilever momenteel een duale structuur met een Britse PLC en Nederlandse NV en heeft het bestuur van Unilever het voornemen aangekondigd om over te stappen op een enkelvoudige structuur met alleen een PLC aan het hoofd. Unilever geeft aan dat deze versimpeling een juridische stap is gericht op het versimpelen van de structuur van het bedrijf. Het bedrijf geeft tevens aan dat deze stap geen gevolgen heeft voor de activiteiten in Nederland. Het wereldwijde hoofdkantoor van de Food & Refreshment divisie en het Benelux hoofdkantoor blijft in Rotterdam gevestigd.4
Hoofdkantoren moeten niet alleen gezien worden als een bundeling van concernbrede functies, die op zichzelf directe en indirecte werkgelegenheid opleveren, maar ook als besliscentra. Het kabinet is ervan overtuigd dat, hoewel niet kwantificeerbaar, een dergelijk besliscentrum in Nederland op termijn voor Nederland gunstiger uitwerkt dan een buitenlands besliscentrum. Bovendien maakt een grotere dichtheid van hoofdkantoren van multinationals, bij voorkeur met een Nederlandse beursnotering, de stap naar Nederland van andere multinationals gemakkelijker. Al met al heeft Nederland al decennia baat bij de aanwezigheid van dergelijke hoofdkantoren. In meer directe zin is duidelijk dat het vertrek van hoofdkantoren direct gevolgen heeft voor de mensen die bij deze hoofdkantoren werken en voor de mensen die werken in de hieraan gerelateerde dienstverlenende sectoren, zoals taxichauffeurs, hotelmedewerkers en financiële dienstverleners. Aan de hand van verschillende onderzoeken heeft de Adviescommissie belastingheffing van multinationals een grove inschatting van de ordegrootte van de directe werkgelegenheid van hoofdkantoren gegeven, namelijk tienduizenden banen. Van de indirecte werkgelegenheid is geen schatting gemaakt.
Is Nederland een voldoende interessante en aantrekkelijke plek om zich te vestigen? Hoe heeft dit zich de afgelopen jaren ontwikkeld? Kan dit op meerdere aspecten bekeken worden, dus niet alleen de fiscaliteit, maar ook innovatie, onderwijs en arbeidsmarkt? Waar zitten kansen en waar zitten bedreigingen?
Nederland heeft in de breedte een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Dit blijkt ook uit verschillende internationale ranglijsten over de innovatie- en concurrentiekracht van verschillende landen. Al jaren draait Nederland hier in de top mee (zie onderstaande tabel).
Global Competitiveness Index (WEF, 141)
6
4
Productiviteit (Conf Board, 40)
6
7
World Competitiveness Scoreboard (IMD, 63)
4
6
Global Talent Competitiveness Index (INSEAD, 125)
9
6
National Entrepreneurship Context Index (GEM, 54)
–
3
European Innovation Scoreboard (EC, 28)
4
4
Global Innovation Index (Cornell University e.a., 126)
2
4
Het algemene beeld uit deze ranglijsten, waarin de effecten van de wereldwijde uitbraak van het coronavirus nog niet zijn meegenomen, is dat Nederland een gezond macro-economisch beleid heeft. De Nederlandse economie doet het bovengemiddeld goed in Europees perspectief. Het is aantrekkelijk om in ons land te ondernemen door een goed opgeleide beroepsbevolking, goede fysieke en digitale infrastructuur en hoge score op lijstjes met wetenschappelijke publicaties. In de ranglijsten komen ook enkele terugkerende verbeterpunten naar voren, zoals de structureel achterblijvende private R&D-investeringen, de flexibiliteit van de arbeidsmarkt en de financieringsknelpunten van het mkb.
In mijn brief aan uw Kamer van 17 april jl.5 over het acquisitiebeleid en vestigingsklimaat heb ik ook aangegeven dat beschikbaarheid van geschikt personeel en het belastingstelsel de twee belangrijkste aandachtspunten zijn voor de aantrekkelijkheid van ons vestigingsklimaat. Daarnaast zijn er, naast de huidige prioriteit van het beperken van de economische gevolgen van de uitbraak van het coronavirus, twee actuele aandachtspunten die de aandacht hebben van het kabinet: de stikstofproblematiek en de beschikbare netcapaciteit.
Hoeveel bedrijven en werkgelegenheid heeft Nederland de afgelopen jaren aangetrokken? Hoeveel zijn er aangetrokken indien gecorrigeerd wordt voor het (incidentele) effect van de Brexit? Hoe verhoudt zich dit tot omringende landen? Wat kan Nederland daarvan leren?
De afgelopen jaren zijn de acquisitieresultaten van de NFIA en het Invest in Holland-netwerk gegroeid (zie tabel 2 hieronder). Deze resultaten, waarin de projecten die voortkomen uit de Brexit dus zijn meegenomen, onderstrepen dat Nederland aantrekkelijk is voor een breed palet aan sectoren en activiteiten. Ons land heeft sterke clusters op het gebied van AgriFood, IT, de Creatieve Industrie (o.a. media en mode), de Life Sciences & Health en de logistiek. Binnen deze sectoren gaat het om allerhande typen bedrijfsactiviteiten. Denk aan (Europese) hoofdkantoren, marketing & sales activiteiten, productiefaciliteiten, datacenters en onderzoekslaboratoria.
323
9.331
1,87
350
11.398
1,74
357
12.686
1,67
372
9.847
2,85
397
14.056
4,3
Een deel van deze resultaten komt voort uit de Brexit (zie tabel 3 hieronder). Ik heb geen vergelijkende informatie over de aantallen Brexitprojecten die omliggende landen hebben weten aan te trekken.
1
10
1
18
483
18,8
43
1.929
291,77
78
1.795
64,2
Eerder heb ik uw Kamer gemeld, dat Nederland volgens EY (2018) in 2017 een vierde plaats in Europa bezette bij het aantrekken van buitenlandse bedrijven.6 Nederland plaatste zich dat jaar, net als in 2016, achter het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Frankrijk. Daarmee scoort Nederland bovengemiddeld in internationaal perspectief. Zeker omdat de ranglijst een vergelijking maakt op basis van het absolute aantal buitenlandse bedrijven dat is aangetrokken. Hierbij is dus niet gecorrigeerd voor het feit dat de landen die boven Nederland staan een aanzienlijk grotere economie hebben. In 2018 en 2019 bezet Nederland een vergelijkbare positie.7 Dit beeld wordt bevestigd door onderzoeken van IBM-PLI en FDI Markets.
Welke aanvullende stappen worden er genomen om de vestiging van bedrijven en het aantrekken van banen in Nederland te verbeteren? Wat wordt er gedaan aan beleidsopties om het vestigingsklimaat te verbeteren?
Op 17 april jl.8 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het acquisitiebeleid van dit kabinet. Het kabinet wil bij het aantrekken van buitenlandse bedrijven sterker focussen op juist die buitenlandse bedrijven die bijdragen aan versterking van Nederlandse innovatie-ecosystemen en de verduurzaming en digitalisering van onze economie. Dit draagt bij aan de duurzame groeiambities van dit kabinet evenals de doelstelling van het missiegedreven topsectoren- en innovatiebeleid. Het gaat het kabinet dus niet alleen om de kwantiteit van de buitenlandse bedrijven die worden aangetrokken maar zeker ook om de kwaliteit. Een ranglijst die een vergelijking maakt op basis van absolute aantallen (zie antwoord op vraag 4) is daarom voor mij ook niet alleszeggend.
Een aantrekkelijk vestigingsklimaat is geen doel op zich. Het is een middel: een randvoorwaarde die bedrijven die in Nederland actief zijn in staat stelt om internationaal te concurreren en een randvoorwaarde – naast het acquisitiewerk van de NFIA – voor het succes van het acquisitiebeleid is.
Nederland zal dus werk moeten maken van haar vestigingsklimaat. Zeker omdat als gevolg van de forse economische impact van het coronavirus is de verwachting dat verschillende landen zullen inzetten op verbetering van hun vestigingsklimaat. Naast de reeds eerder genoemde aandachtspunten in mijn brief van 17 april jl. (zie antwoord op vraag 3), zal ik de komende maanden benutten om scherp te krijgen waar het Nederlandse vestigingsklimaat nog verder kan worden verbeterd. Dit onderzoek zal zich ook specifiek richten op hoe Nederland aantrekkelijker kan worden voor investeringen, van zowel Nederlandse als buitenlandse bedrijven, die bijdragen aan onze ambities op innovatie, verduurzaming en digitalisering. In april heb ik uw Kamer reeds toegezegd om dit onderzoek uiterlijk begin 2021 naar uw Kamer te sturen. Waar mogelijk probeer ik dit te versnellen.
Wanneer komt de Studiegroep Duurzame Groei uit? Bent u bereid om in het onderzoek van de Studiegroep Duurzame Groei aanbevelingen op te nemen om de vestigingskracht van Nederland te verbeteren?
De studiegroep duurzame groei heeft voor het laatst advies uitgebracht in 2016. Dit voorjaar heeft het kabinet uw Kamer de rapporten van de brede maatschappelijke heroverwegingen aangeboden9 waarin ambtelijke werkgroepen hebben gekeken naar mogelijke beleidskeuzes op verschillende maatschappelijke terreinen over de volle breedte van de collectieve sector. Tevens zijn verschillende opties voor investeringen, besparingen en het stopzetten van beleid – inclusief de mogelijke effecten – in kaart gebracht. In deze brede maatschappelijke heroverwegingen is onder meer ingegaan op de arbeidsmarkt, innovatie, digitalisering, onderwijs, zorg, omgevingsveiligheid, wonen, gebiedsontwikkeling, duurzaamheid en de kwaliteit van de publieke sector. Dit zijn allemaal elementen die invloed hebben op de aantrekkelijkheid van het Nederlandse vestigingsklimaat.
Wanneer komt de volgende monitor vestigingsklimaat uit? Bent u bereid de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) te vragen om een verdere analyse op het vestigingsklimaat te maken en te vragen om concrete beleidsopties?
De vierde, en laatste, monitor vestigingsklimaat van de NFIA heb ik op 20 december 2017 naar uw Kamer gestuurd10. Deze monitor werd samengesteld op basis van bestaande data uit verschillende internationale ranglijsten, bijvoorbeeld van OESO en World Economic Forum. Om naast de feitelijke input van deze ranglijsten ook een plek te geven aan de signalen die de NFIA en mijn ministerie over het vestigingsklimaat ontvangen, heb ik de monitor in december 201811 vervangen door een beleidsbrief over het vestigingsklimaat. In deze brief werd dan ook direct de link gelegd tussen het vestigingsklimaat en het acquisitiebeleid. Het vestigingsklimaat is immers de belangrijkste randvoorwaarde voor het succes van het acquisitiebeleid. Deze beleidsbrief, die ik circa eens per jaar naar uw Kamer stuur, geeft daarmee een meer compleet beeld over de ontwikkeling van het vestigingsklimaat en de link naar het acquisitiebeleid. Voordeel van de monitor was dat deze in één oogopslag inzicht gaf in de relatieve sterkte van Nederland op een aantal subfactoren van het vestigingsklimaat. Ik zal bezien hoe ik dit in de volgende beleidsbrief over het vestigingsklimaat een plaats kan geven.
In de laatste beleidsbrief van april 2020 heb ik al een aantal aandachtspunten voor het Nederlandse vestigingsklimaat opgenomen. Daarbij heb ik aangekondigd onderzoek te willen doen naar hoe het Nederlandse vestigingsklimaat verder kan worden versterkt. Ik verwacht dat de al benoemde aandachtspunten, de rapporten van de brede maatschappelijke heroverweging, het rapport van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals (zie antwoord op vraag 9) en de aanvulling uit dit extra onderzoek naar het vestigingsklimaat voldoende concrete opties schetsen over hoe het vestigingsklimaat verder kan worden versterkt.
Bent u bereid de fiscale bouwstenen, zoals aan de Kamer toegestuurd, aan te vullen met concrete fiches ter verbetering van het vestigingsklimaat, in het belang van ons verdienvermogen?
De Kamer heeft op 11 juni 2019 via een motie12 verzocht tot het instellen van een onafhankelijke commissie die adviseert over maatregelen om de belasting over winsten van multinationals eerlijker te maken, terwijl Nederland aantrekkelijk blijft voor Nederlandse hoofdkantoren. Het rapport van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals (de Adviescommissie) is op 15 april jl. aan uw Kamer aangeboden.13 In het syntheserapport «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel» dat op 18 mei jl. aan uw Kamer is aangeboden14 worden de voornaamste knelpunten van ons belastingstelsel in samenhang beschreven en hoe deze knelpunten kunnen worden aangepakt. Dit heeft 169 uitgewerkte beleidsopties opgeleverd die een breed spectrum beslaan. Het syntheserapport gaat daarbij ook specifiek in op het belasten van multinationals mede gebaseerd op het rapport van de Adviescommissie. Het gaat daarbij om het vinden van een goede balans in het belasten van multinationals en de aantrekkelijkheid van het fiscale vestigingsklimaat. De Adviescommissie adviseert diverse maatregelen die Nederland unilateraal kan nemen om de belastingheffing van multinationals eerlijker te maken. Hierbij heeft de Adviescommissie ook oog gehad voor de effecten daarvan op het fiscale vestigingsklimaat. Tegenover deze – grondslagverbredende – maatregelen stelt de Adviescommissie diverse compenserende maatregelen voor ter bevordering van het fiscale vestigingsklimaat. Deze maatregelen maken tevens deel uit van de 169 beleidsopties van het Bouwstenentraject.
Klopt het dat een van de «push-factoren» voor Nederland de relatief hoge lasten op arbeid zijn? Kunt u in de gevraagde verkenningen expliciet beleidsopties meenemen om dit te verbeteren?
Nederland heeft internationaal gezien relatief hoge lasten op arbeid. De hoge lasten kunnen voor sommige bedrijven een overweging zijn om Nederland te verlaten of zich niet in Nederland te vestigen wanneer deze lasten niet op wegen tegen de baten die gepaard zijn met zich vestigen in Nederland. In de «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel», zie ook het antwoord op vraag 8, komen ook de hoge lasten op arbeid aan de orde als één van de belangrijkste knelpunten van ons belastingstelsel en dat deze lasten – mede gelet op vergrijzing en een eventuele verdere groei van het aantal zelfstandigen – beter kunnen worden verlaagd, door de lasten te verschuiven naar andere grondslagen. In de «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel» worden diverse beleidsopties geschetst om de lasten op arbeid te verlagen.
Kunt u de Kamer nog voor de zomer informeren over welke stappen het kabinet op bovenstaande punten zet de komende tijd?
Het kabinet heeft de vragen zo snel mogelijk beantwoord. Helaas is het net niet gelukt deze voor het reces naar uw Kamer te sturen.
Het bericht 'Gommers ziet geen verschil tussen Efteling en kermis: ’Virus niet verspreiden’' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gommers ziet geen verschil tussen Efteling en kermis: «Virus niet verspreiden»»?1
Ja, dat ken ik.
Wat vindt u van de analyse van de voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Intensive Care, namelijk dat er geen verschil is tussen de kermis of Efteling, maar het erom gaat het virus niet aan elkaar te verspreiden en dat bij goede plannen kermisbezoek door families mogelijk moet zijn? Betrekt u deze analyse bij uw besluitvorming?
De versoepelingen zoals 24 juni jl zijn aangekondigd door het kabinet geven weer perspectief voor de branche. In dierentuinen, pretparken en andere buitenlocaties met doorstroom van bezoekers is 1,5 meter afstand de regel (locaties zorgen zelf voor naleving van deze regel). Er geldt geen maximumaantal personen. Dit is ook van toepassing op kermissen.
Bent u bekend met het pamflet van de vrouwelijke kermisexploitanten en het pleidooi van de Nederlandse kermisexploitanten voor duidelijkheid en perspectief? (H)erkent u de culturele en traditionele waarde van kermissen en deelt u onze zorg dat hun continuïteit als gevolg van de coronacrisis flink onder druk staat?
Ja, ik ben bekend met het pamflet van de vrouwelijke kermisexploitanten. Ik begrijp de zorg over de continuïteit van kermissen als gevolg van de coronacrisis. De versoepelingen zoals 24 juni jl zijn aangekondigd door het kabinet zullen weer voor perspectief zorgen bij de branche.
De culturele waarde van de kermis voor ons land is groot. Het belang blijkt onder andere uit de opname van de kermiscultuur in het Netwerk immaterieel erfgoed Nederland, zoals door het Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland (KIEN) dat Netwerk en Inventaris immaterieel erfgoed coördineert, is vastgelegd. De rijksoverheid voert met Netwerk en Inventaris een van de verplichtingen van het UNESCO-verdrag inzake de Bescherming van Immaterieel Cultureel Erfgoed uit. Ook het KIEN heeft de impact van het Covid-19 virus op de immaterieel erfgoedsector geïnventariseerd.
Net als voor andere sectoren staan ook voor de kermissector de regelingen uit het Tweede Noodpakket open. Het kabinet heeft uw kamer over dit noodpakket op 20 mei jl per brief geïnformeerd.
Wat is de uitkomst van het gesprek van de evenementenbranche, waarbij ook een vertegenwoordiging van de kermissen aanwezig was, met de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister voor Medische Zorg op 10 juni jongstleden, waaraan de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat tijdens het AO Telecommunicatie op 11 juni jongstleden refereerde? Worden de kermissen meegenomen in de field labs(experimenten) waarover de Staatssecretaris sprak, om voor de verschillende typen evenementen te bezien welk perspectief er mogelijk is? Wordt de Kamer over de resultaten van deze field labsgeïnformeerd en op welke termijn?
Het was een open en constructief overleg waarbij de evenementensector breed vertegenwoordigd was. Zo ook de kermisbranche. Er is afgesproken dat de sector in kaart brengt wat de impact is van de beperkende maatregelen op hun verdienvermogen. Daarnaast hebben de vier bewindslieden steun uitgesproken voor het fieldlab van de sector. Hierin zullen belangrijke vraagstukken rondom gezondheidsrisico’s van binnen- en buiten events, logistieke vervoers/ bezoekers-stromen en de impact daarvan op openbare ruimtes onderzocht worden. Daarnaast zal gekeken worden hoe digitale technologie ingezet kan worden om de verdienmodellen rondom life bijeenkomsten te versterken. De resultaten hiervan kunnen gebruikt worden bij de verdere afweging rondom de Kabinetsmaatregelen die van toepassing zijn op de sector. Ik zal de Kamer hierover informeren.
Wanneer verwacht u, gegeven het signaal dat de kermissen en de Kamer deze week hebben afgegeven, de kermissen duidelijkheid te kunnen bieden over wat op korte en op middellange termijn wel/niet mogelijk is?
De versoepelingen zoals 24 juni jl zijn aangekondigd door het kabinet geven meer duidelijkheid aan de branche.
De vraag naar woningen |
|
Julius Terpstra (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «PBL: vraag naar appartementen neemt alleen maar toe»1 en de reactie daarop «En tóch moeten we meer eengezinswoningen bouwen»2
Ja.
Deelt u de conclusie van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) dat «de vraag naar appartementen alleen maar toeneemt»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
We hebben te maken met een groot woningtekort in Nederland. In alle segmenten is er een grote vraag naar woningen. Met een toenemend aantal eenpersoonshuishoudens kan dit zich in specifieke gemeenten uiten in een stijgende vraag naar appartementen. In andere gemeenten kan dit zich uiten in een grote vraag naar eengezinswoningen of woningen voor een specifieke doelgroep.
Deelt u de conclusie van het genoemde rapport «Stop de fixatie op binnenstedelijke appartementen»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het verschilt per gemeente – en soms zelfs binnen een gemeente tussen verschillende buurten – wat de woonbehoefte is en hoe de bestaande woningvoorraad er uit ziet. Daardoor zullen er ook verschillen zijn in wat er bijgebouwd moet worden. In sommige gemeenten zal daarbij een focus liggen op appartementen en in andere gemeenten op eengezinswoningen.
Vindt u dat in de huidige bouwplannen de woonvoorkeuren van mensen voldoende tot uiting komen?
Gemeenten maken hun woningbouwplannen veelal op basis van verschillende onderzoeken, waarbij zij kijken naar demografische ontwikkelingen, de huidige voorraad en woonwensen.
Vindt u dat de vraag naar woonwensen van mensen gebaseerd moet zijn op woonwensenonderzoek of op basis van cijfers naar wat ze daadwerkelijk doen? In welke mate moet de «betalingsbereidheid» daarbij een rol spelen?
Bij woningbehoefteonderzoek is het zowel wenselijk dat er zicht is op de woonwensen als op het daadwerkelijke gedrag van huishoudens. De betalingsbereid biedt daarbij eveneens relevante inzichten. Het WoonOnderzoek Nederland, dat het CBS op verzoek van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties periodiek uitvoert, is er onder meer op gericht om deze drie componenten in beeld te brengen.
Deelt u de conclusie van het PBL dat de betalingsbereidheid van consumenten per vierkante meter groter is voor een appartement dan voor een rijtjeshuis en dat er daarom meer vraag naar appartementen is? Zo ja, wat vindt u van de gedachte dat de hogere prijs per vierkante meter voor appartementen vooral een gevolg is van grote woningtekorten in het lage segment tot € 250.000 in stedelijke regio’s?
Dat het woningtekort met name in stedelijke regio’s groot is, is recent gebleken uit de Primos prognose van 2020. In het rapport «Vooruitzichten bevolking, huishoudens en woningmarkt, Prognose en Scenario’s 2020–2035» (ABF-research) dat ik in juni aan uw Kamer heb aangeboden wordt inzicht geboden in de gewenste voorraad mutaties om zo goed mogelijk bij de kwalitatieve woningbehoefte aan te sluiten. Deze mutaties kunnen zowel gerealiseerd worden door nieuwbouw, als door het aanpassen van de bestaande voorraad. Uit dit rapport blijkt dat met name de behoefte aan betaalbare en middeldure huur- en koopwoningen groot is. Door middel van de woningbouwimpuls stimuleer ik de woningbouw in deze segmenten.
Het is aan lokale overheden om onder meer op basis van de lokale consumentenvoorkeuren, de bestaande voorraad en het type bouwlocatie te bepalen welk type woning het beste gebouwd kan worden en op welke plek. Zoals ook het PBL constateert zijn woningmarkten regionale markten, die ook qua vraag en aanbod van elkaar kunnen verschillen. Daarbij geldt overigens ook dat het over het algemeen geen of-of keuze is, maar en-en – elke woningmarkt heeft een brede waaier aan woningtypen en woonmilieus nodig.
Deelt u de conclusie dat in stedelijke regio’s bijna alleen nog maar kleine appartementen met een hoge prijs per vierkante meter worden verkocht en dat de aankoop van een appartement in lagere segmenten daarom een keuze «in armoede» is, aangezien een rijtjeswoning op de gewenste plek niet meer te betalen is?
Hoe meer stedelijk het gebied is, hoe kleiner het gemiddelde vloeroppervlak per woning is. Bovendien treft men in stedelijke gebieden meer appartementen in de woningvoorraad dan in minder stedelijke gebieden. Daarnaast kenmerken veel stedelijke regio’s zich door een krappe woningmarkt en in samenhang daarmee door een hoge prijs per vierkante meter. Binnen de wensen en mogelijkheden maakt de woonconsument een afweging.
Wat vindt u van de stelling dat het niet gaat om een prijseffect van consumentenvoorkeur, zoals PBL meent, maar om een krappe markt met weinig keuzemogelijkheden?
Het een sluit het ander niet uit. Het is bekend dat het huidige tekort de prijzen doet stijgen. Echter, ook een grote behoefte aan een specifiek woontype – zoals appartementen – kan ervoor zorgen dat er nog meer vraag komt dan aanbod.
Bent u bereid het PBL te vragen met een nadere onderbouwing te komen waarbij de vraag wat de woonvoorkeuren zijn vanuit meerdere invalshoeken wordt bezien? Wilt u vragen om daarbij tenminste woonwensen, aantallen woningverkopen, verhuizingen en de prijzen van woningen (en prijs per m2) betrekken?
In de kernpublicatie van het WoonOnderzoek Nederland (WoON 2018) «Ruimte voor wonen» en de Staat van de Woningmarkt 2020 is uitgebreid ingegaan op de woonwensen, aantallen verkopen, gerealiseerde verhuizingen (zowel van doorstromer als starters). Vooralsnog bieden deze twee studies voldoende inzicht in het genoemde vraagstuk en ben ik op dit moment niet voornemens om het PBL te vragen aanvullend onderzoek te doen.
Deelt u de conclusie dat als de woningbehoefte zoals dat uit het recente WoON blijkt, als basis genomen wordt voor het beoogde bouwprogramma, dat betekent dat de nadruk op doorstromers ligt en dat dat bijna 600.000 huishoudens betreft, met langere verhuisketens?
In afgelopen jaren zijn er rond de 70 duizend nieuwbouw woningen per jaar gerealiseerd. Per jaar verhuizen rond de 500 duizend huishoudens. Dit betekent dat het merendeel van de huishoudens naar een bestaande woning verhuist. Bij het opstellen van het beoogde bouwprogramma dient rekening gehouden te worden met de samenstelling van de bestaande voorraad en de woonvoorkeuren. Daarbij is op lokale en regionale schaal maatwerk noodzakelijk: bouwen wat aansluit bij de wensen van de lokale consument. In de ene situatie kan dit beteken dat er voor doorstromers gebouwd moet worden in de andere voor starters. Indien er voor doorstromers wordt gebouwd kan dit inderdaad leiden tot minimaal één vervolgverhuizing.
Deelt u de conclusie dat lange verhuisketens een positief effect hebben voor de gehele woningmarkt omdat doorstromers met hogere inkomens woningen achter laten voor de middeninkomens, die laten op hun beurt goedkopere bestaande woningen achter laten voor starters? Deelt u ook de conclusie dat dit effect niet of amper wordt bereikt met appartementen?
Een lange verhuisketen zorgt ervoor dat er meer doorstroming op de woningmarkt plaatsvindt. Verhuisketens kunnen zowel op gang worden gebracht door de bouw van eengezinswoningen als door appartementen. Dit hangt af van de lokale vraag naar deze woningtypen.
Daarnaast is het ook relevant om te kijken waar in kwantitatieve zin de grootste woningbehoefte is en of deze gebieden geschikt zijn voor de bouw van eengezinswoningen of appartementen. In de grote steden zijn op dit moment de grootste woningtekorten. Vaak zijn deze locaties niet geschikt voor eengezinswoningen of is het met de bouw van eengezinswoningen niet mogelijk om aan de kwantitatieve woningbehoefte te voldoen.
Deelt u de conclusie van het PBL dat de betalingsbereidheid, afgemeten aan de vierkantemeterprijs, de juiste maat moet zijn om te bepalen wat mensen écht belangrijk vinden bij hun woningkeuze? Heeft het PBL, naar uw visie, daarbij voldoende aandacht voor de beperkingen of effecten van een krappe woningmarkt?
Iedereen heeft eisen en wensen aan een woning. Aan de eisen moet voldaan worden en wensen zijn mooi om te hebben. Voor veel mensen zal budget een eis zijn, die beperkingen oplegt aan de wensen aan een woning. De marktomstandigheden kunnen daarbij een beperkende factor zijn, maar zullen door veel mensen ook al meegewogen worden in hun wensenlijst.
Deelt u de gedachte dat bij beperkte financiële middelen consumenten vaker voor een appartement kiezen, simpelweg omdat dat woningtype gemiddeld de laagste woningprijs heeft en omdat men weinig keuze en middelen heeft men dat op de koop toe neemt?
Bij beperkte financiële middelen zal vaker voor een appartement worden gekozen, omdat dit de betaalbare optie is. Het is belangrijk dat huishoudens een hypotheek afsluiten die zij kunnen dragen. Om de beschikbaarheid van woningen uit te breiden stimuleer ik de bouw van goedkope woningen via de woningbouwimpuls en de korting in de verhuurderheffing.
Deelt u de conclusie dat er vooral behoefte bestaat aan meer eengezinswoningen in diverse, vooral groene woonmilieus, dat die woningbouw voor veel doorstroming op de woningmarkt zorgt, met langere verhuisketens en dat daardoor vooral goedkopere woningen vrij komen voor starters en andere huishoudens met een lager inkomen?
Waar exact behoefte aan is, is per gemeente verschillend. Bij het programmeren van de woningbouw is het belangrijk om te kijken naar de woonbehoefte en de bestaande voorraad. Op die manier kan ook gekeken worden naar doorstromingskansen. Dit kan echter ook gebeuren door appartementen te bouwen voor ouderen, die vervolgens vaak een ruime gezinswoning achter laten.
Het heropenen van de sekswerksector |
|
Steven van Weyenberg (D66), Achraf Bouali (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u toelichten of de Nederlandse sekswerksector ook kan worden heropend met een soortgelijk protocol als in België, waar het uitoefenen van sekswerk weer mogelijk is onder voorwaarden van een met de sector opgesteld hygiëneprotocol? Zo nee, kunt u uiteenzetten waarom dit in België wel mogelijk zou zijn en in Nederland niet?
De sekswerksector mag per 1 juli weer open. Het OMT oordeelt in het advies van 23 juni dat het risico in deze sector niet geheel kan worden weggenomen, maar acht het risico voor opening van de sector beperkt. Het kabinet heeft er door de huidige gezondheidssituatie en met door de sector opgestelde protocollen vertrouwen in dat opening op een zo veilig mogelijke manier kan plaatsvinden.
In de protocollen wordt stilgestaan bij de volgende elementen: algemene hygiënemaatregelen, hoe om te gaan met ziekteverschijnselen bij sekswerkers, voor de dienstverlening te nemen maatregelen, schoonmaak en handen wassen. Hiermee is aangesloten bij de algemene adviezen en richtlijnen van het RIVM (zoals de hygiënerichtlijn voor seksbedrijven en sekswerkers, en de gezondheidscheck van het RIVM) en het OMT-advies. Het protocol uit Nederland komt op verschillende elementen overeen met het hygiëneprotocol zoals in België wordt gehanteerd.
De protocollen zijn opgesteld door de sector, maar vanuit de overheid is advies gegeven over de navolging van de genoemde richtlijnen. Naar aanleiding van het OMT-advies zal het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) deze week aan de sector nader advies over de protocollen terugkoppelen.
Kan deze vraag met spoed beantwoord worden?
Ja.
Het verwijderen van oude tv-programma’s die heel erg kwetsend zijn |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Don’t mention the war»?1
Ja.
Bent u ook diep geschokt dat steeds meer oude tv-programma’s offline worden gehaald zoals Fawlty Towers en Gone with the wind om redenen van politieke correctheid en dat overal standbeelden sneuvelen?
Deelt u de associatie met het boek 1984 en met de Grote Proletarische Culturele Revolutie onder Mao?
Vreest u dat de inperking van artistieke vrijheid overslaat naar Nederland, getuige de zin «De NPO gaat wel met omroepen in gesprek over oudere programma’s die nu misschien niet meer kunnen»?
Wie heeft de NPO gevraagd dit te doen? Waarom doet de NPO dit? Waarom hobbelt de NPO achter elke linkse mode aan? Hoezo «kunnen programma’s niet meer» en op grond waarvan? Wie zegt dit?
Hoe verhoudt zich dit tot de Grondwet en de Mediawet?
Bent u bereid de NPO aan te spreken op deze aantasting van de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van kunstenaars?
De lopende band aan seksadvertenties die worden geplaatst op platforms waarop veel kinderen actief zijn. |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Seksspambots-plaag op Instagram en YouTube, merkt niet alleen NOS Jeugdjournaal»?1
Ja.
Bent u het eens dat het een belangrijke prioriteit zou moeten zijn om kinderen te beschermen tegen het feit dat er lopende band seksadvertenties worden geplaatst op een platform waarop veel kinderen actief zijn?
Ik ben het met u eens dat het belangrijk is om kinderen te beschermen tegen schadelijke advertenties in het reactiegedeelte onder content die wel geschikt is voor kinderen. Helaas kan het niet geheel voorkomen worden dat een kind wordt geconfronteerd met zulke schadelijke advertenties, kinderen moeten dan weten hoe ze er het beste mee om kunnen gaan. Een goed niveau van mediawijsheid helpt daarbij. Het Netwerk Mediawijsheid biedt op de website handzame uitleg voor jongeren (via hoezomediawijs.nl) en voor ouders en leraren (via mediawijsheid.nl).
Hoe kan het dat computergestuurde nepaccounts die automatisch reclame maken voor pornosites steevast opduiken in de reacties bij een post op Instagram en YouTube, bijvoorbeeld bij het NOS Jeugdjournaal?
Veel platforms hebben te maken met nepaccounts of schadelijke berichten met of zonder links. De makers van media-aanbod ondernemen al veel stappen door het modereren en eventueel verwijderen van schadelijke reacties (zoals het NOS Jeugdjournaal doet) en ook platforms halen profielen offline. Ondanks de maatregelen die platformen nemen, op basis van eigen regels of regelgeving, blijven nepaccounts en schadelijke berichten opkomen. Beleid en technologie zullen dit gedrag niet geheel kunnen stoppen. Onbekend is hoeveel accounts hier last van hebben. Uit de transparantierapporten van beide bedrijven2 blijkt de omvang van automatisch verwijderde content wereldwijd. De meeste schadelijke content wordt actief verwijderd door de platforms op basis van kunstmatige intelligentie (AI). Daarnaast kunnen gebruikers het doorgeven als zij schadelijke of illegale content tegenkomen. Bedrijven of mensen die deze content plaatsen zitten intussen ook niet stil en bedenken telkens nieuwe manieren om de (automatische) controle van de platforms te omzeilen.
Kunt u aangeven hoeveel accounts met veel volgers hier last van hebben? Klopt het dat er naar schatting 150 miljoen nepaccounts op Instagram waren in 2019?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of het klopt dat het blokkeren niet veel nut heeft omdat ze toch weer een nieuw account aanmaken? Welke oplossing heeft wel nut?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven wie in Nederland verantwoordelijk is dat dit soort zaken niet in de praktijk voorkomen, zeker niet op grote schaal? Zijn dat de platforms zelf en/of anderen?
Juridisch gezien zijn beide genoemde platforms in Ierland gevestigd en is Ierse regelgeving van toepassing. Dit is echter eerder een wereldwijd probleem, breder dan alleen social media platforms. De platforms zelf zijn maatschappelijk verantwoordelijk, in samenwerking met organisaties die zich hiervoor inzetten en actief misstanden melden. Ik ga er vanuit dat de platforms deze verantwoordelijkheid nemen.
Klopt het dat platforms baat hebben bij al het extra online verkeer dat het genereert, waardoor de prikkel kan bestaan om alleen iets offline te halen als er zo veel klachten zijn dat het niet anders kan? Bent u bereid degene die zich hier schuldig aan maakt op aan te spreken?
Ongepaste spam reacties zijn niet in het belang van de platforms, hun belangrijkste inkomstenbron is legale reclame. Authenticiteit en integriteit zijn belangrijk voor platforms om zowel gebruikers als adverteerders te trekken.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met experts en platforms om te bezien waar het probleem precies zit en waar mogelijke oplossingen kunnen liggen?
Binnen de rijksoverheid is online veiligheid en de rol van platforms daarbij al langer een belangrijk thema. Vanzelfsprekend vindt er regelmatig overleg plaats met zowel experts als platforms. Mijn Ierse ambtsgenoot is net als ik bezig met de implementatie van de herzieningsrichtlijn Audiovisuele mediadiensten. In Ierland is momenteel een wetsvoorstel in behandeling, de Online Safety and Media Regulation (OSMR) Bill, dat voorstel ziet op regulering van schadelijke content online en dient onder meer ter implementatie van de herzieningsrichtlijn. Ik zal mijn Ierse ambtsgenoot uw en mijn zorgen over ongepaste spamreacties overbrengen met het verzoek hier bij de regelgeving voor in Ierland gevestigde techbedrijven rekening mee te houden. Verder hebben de toezichthouders voor audiovisuele mediadiensten regelmatig contact over de implementatie van de herzieningsrichtlijn in Europees verband, in de European Regulators Group for Audiovisual Media Services.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met uw Ierse ambtsgenoot, omdat daar veel grote platforms gevestigd zijn, om te bezien of Ierland bereid is om mogelijk wetgeving aan te passen om dit probleem te kunnen aanpakken?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid uw Ierse ambtsgenoot te adviseren indien dit nog mogelijk is om de oplossing van dit probleem mee te nemen bij de implementatie in Ierland van de richtlijn audiovisuele mediadiensten?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat vrouwelijke ambtenaren op de werkvloer worden gediscrimineerd en geïntimideerd |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vrouwelijke ambtenaren onder de 35 vaakst lastiggevallen op het werk»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de resultaten uit de onderzoeksnotitie «Sociale veiligheid Rijk» zorgelijk zijn?2 Deelt u de mening dat de percentages van respondenten, die aangaven dat ze in het afgelopen jaar ongewenst gedrag door zowel collega’s als klanten hebben ervaren, veel te hoog zijn?
Laat ik vooropstellen dat elk geval van een ongewenste omgangsvorm er één te veel en dus zorgelijk is. Juist om deze reden is het belangrijk dat Rijksbreed de aandacht voor het creëren van een veilige werkomgeving, waarvan psychologische en sociale veiligheid de basis vormen, permanent op de agenda blijft staan. De werkgever dient constant alert te zijn om ongewenste gedragingen te voorkomen en zo veel mogelijk tegen te gaan. Daarop is en blijft het beleid binnen de sector Rijk gericht.
Heeft u inzicht in hoeveel impact discriminatie en intimidatie op het welzijn en functioneren van ambtenaren heeft? Is het waar dat discriminatie en intimidatie van invloed zijn op beslissingen die ambtenaren nemen?
Uit verschillende brede onderzoeken blijkt dat werknemers psychosociale arbeidsbelasting (o.a. ongewenste omgangsvormen zoals discriminatie, intimidatie en pesten) ervaren als een factor bij het ontstaan van bijvoorbeeld burn-out klachten3. Gelet hierop lijkt het me aannemelijk dat dergelijke ongewenste omgangsvormen van invloed zijn op welzijn en functioneren en daarmee ook op beslissingen van ambtenaren. Inzicht in hoeveel impact ongewenste omgangsvormen op ambtenaren hebben, heb ik echter niet omdat hiernaar geen kwantitatief onderzoek is gedaan.
Deelt u de mening dat de uitvoering van de motie Sjoerdsma c.s. inhoudt dat, op basis van de resultaten uit het onderzoek «Sociale veiligheid Rijk», meer maatregelen genomen dienen te worden om discriminatie en intimidatie tegen te gaan?3
Het voorkomen van discriminatie en intimidatie is een zaak van lange adem, vereist veel doorzettingsvermogen en een consistente aanpak. Daarvoor is een cultuurverandering nodig. Dat is in mijn optiek niet zomaar te bewerkstelligen door meer maatregelen te nemen, maar door deze problemen blijvende aandacht te geven en consistent aan te pakken. Hier ligt niet alleen een rol voor het Rijk als werkgever maar ook zeker voor allen die bij de rijksoverheid werkzaam zijn. Het is belangrijk dat cultuur en gedrag bespreekbaar zijn en we ook elkaar durven aan te spreken op zaken die onveilig of onprettig voelen. Dat betekent ook dat het bespreekbaar maken van discriminatie en intimidatie binnen de organisatie moet worden aangemoedigd en «beloond». Hier ligt uiteraard een sleutelrol bij leidinggevenden.
Deze onderwerpen hebben en houden de komende periode de bijzondere aandacht. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) zal initiatief nemen om samen met de andere ministeries te verkennen wat aanvullend nog verder kan worden gedaan om discriminatie en intimidatie tegen te gaan. Ondertussen zijn we bezig met het opzetten van workshops over sociale veiligheid waarin aandacht wordt besteed aan interculturele communicatie. Voorts is op initiatief van het Ministerie van BZK besloten om de komende jaren integriteit en sociale veiligheid binnen de sector Rijk beter te monitoren en het beleid waar nodig bij te sturen.
Bent u van mening dat de maatregelen die de afgelopen jaren zijn genomen, zoals het instellen van vertrouwenspersonen en het aanbieden van workshops, nog niet genoeg resultaat hebben opgeleverd? Zo ja, hoe komt dat? Zo nee, waarom vindt u van niet?
In de afgelopen periode is er veel veranderd en verbeterd binnen de integriteitsinfrastructuur en er wordt blijvend aan gewerkt. Ik heb de Tweede Kamer met mijn brief van 2 juli jl. geïnformeerd over de verdere verbetering van het integriteitsbeleid, bijvoorbeeld op het gebied van vertrouwenspersonen en het meldproces.
Met de genomen maatregelen is het beoogde resultaat echter helaas nog niet volledig behaald. We moeten ons realiseren dat, ondanks onze gerichte inspanningen, het probleem (niet alleen bij de sector Rijk) zeer complex en diepgeworteld is waarbij er geen eenvoudige, pasklare oplossingen voorhanden zijn. Consistentie en vasthoudendheid zijn essentieel. Zoals ik in mijn antwoord op de vorige vraag heb aangegeven krijgen integriteit en sociale veiligheid binnen de sector Rijk ook de komende periode structureel aandacht.
Vindt u dat de maatregelen die tot nu toe zijn genomen en die u, zoals u in uw Kamerbrief aankondigt, zal gaan nemen, voornamelijk zijn gericht op interne en nog te weinig op externe discriminatie en intimidatie?4 Zo ja, hoe komt dat? Zo nee, waarom vindt u van niet?
De Kamerbrief staat voornamelijk in het teken van de onderzoeken die naar aanleiding van de motie-Sjoerdsma bij de ministeries zijn uitgevoerd. Dit verklaart waarom de genoemde maatregelen voornamelijk zijn gericht op interne discriminatie en intimidatie.
Dit betekent echter niet dat er geen maatregelen worden genomen tegen externe ongewenste omgangsvormen. Het Ministerie van BZK zet zich, ook in navolging van het programma Veilige Publieke Taak, in voor veilig werken in het openbaar bestuur. Overheidswerkgevers, die de primaire verantwoordelijkheid dragen voor een veilige werkomgeving voor hun werknemers, worden ondersteund om een veilige werkomgeving te creëren door ze in staat te stellen (interne en externe) veiligheidsrisico’s te analyseren en afwegingen voor het afdekken van die risico’s te maken. Ook fungeert het Ministerie van BZK als kennismakelaar in diverse netwerken om het veilig werken te stimuleren.
Deelt u de mening dat de overheid zich in het kader van de MeToo-beweging en de recente antiracisme-protesten meer moet inzetten om discriminatie en intimidatie tegen te gaan? Zo ja, hoe?
De aanpak van racisme en discriminatie staat zeer hoog op de agenda van het kabinet. Tijdens het plenaire debat over institutioneel racisme van 1 juli 2020 zijn door de Tweede Kamer verschillende moties aangenomen over hoe de aanpak van racisme en discriminatie moet worden geïntensiveerd. Het kabinet wil deze aanpak in overleg met de maatschappij verder vormgeven. Daarom heeft de Minister-President samen met de meest betrokken bewindspersonen op het Catshuis gesprekken gevoerd met demonstranten tegen racisme. Deze gesprekken zijn in september voortgezet.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe het komt dat met name vrouwen van onder de 35 jaar te maken krijgen met intimidatie en met welke maatregelen de overheid dit adequaat tegen kan gaan? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer hierover informeren?
Machtsverschillen, stereotiepe denkbeelden en structureel ongelijke machtsverhoudingen spelen een rol in waarom (jonge) vrouwen vaker te maken krijgen met sociale onveiligheid. Dit geldt niet alleen voor de sector Rijk: helaas is van alle Nederlandse vrouwen 34% ooit slachtoffer geweest van seksueel geweld.
Het beleid is gericht op het creëren van een veilige werkomgeving voor elke werknemer, ongeacht leeftijd of geslacht. Een onderzoek voor een specifieke doelgroep acht ik op dit moment niet zinvol. Een dergelijk diepgeworteld maatschappelijk probleem is binnen de sector Rijk in mijn optiek niet zomaar op te lossen door specifieke maatregelen voor een doelgroep te nemen.
Ook voor deze vraag geldt dat er een cultuurverandering plaats dient te vinden en dat consistentie en vasthoudendheid essentieel zijn voor duurzame verandering.
Deelt u de mening dat ongelijke beloning ook onder discriminatie op de werkvloer valt? Kunt u aangeven wat de stand van zaken is omtrent beloningsverschillen tussen mannelijke en vrouwelijke ambtenaren, en kunt u daarbij ingaan op de motie Bergkamp c.s. die opriep tot een onderzoek?5
Zoals vastgelegd in de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB) is het verboden om onderscheid te maken in arbeidsvoorwaarden, daaronder begrepen de beloning, tussen vrouwen en mannen wanneer zij arbeid verrichten van gelijke waarde. Onder discriminatie op de werkvloer scharen we gedragingen van collega’s, leidinggevenden en externen die invloed hebben op de arbeidsomstandigheden op de werkvloer.
Op basis van onderzoek van het CBS kan worden geconcludeerd dat de loonkloof bij het Rijk kleiner is dan bij het bedrijfsleven en bij de overheid in zijn totaliteit. Het gecorrigeerde beloningsverschil is 3% bij het Rijk ten opzichte van 5% bij de overheid en 7% in het bedrijfsleven. Zoals de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft aangekondigd wordt gewerkt aan een onderzoek. Ik kan u alvast melden dat de enquête binnen dit onderzoek tot een hoge respons heeft geleid. De onderzoekers zijn momenteel bezig met de verwerking van de resultaten. Uw Kamer wordt naar verwachting in het najaar van 2020 over de resultaten en de appreciatie daarvan geïnformeerd.
Het bericht ‘Staatssecretaris in de maag met tonnen plastic afval’ |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Staatssecretaris in de maag met tonnen plastic afval»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat de vraag naar gerecycled plastic door de coronacrisis en de lage olieprijs dusdanig is gedaald dat plasticrecyclers hun kunststofrecyclaat niet meer kwijt kunnen? Zo nee, waarom niet?
Het is van belang dat recyclaat voldoende kan worden afgezet. In dat verband heb ik een aantal maatregelen genomen om de vraag naar gerecyclede plastics te laten toenemen. Ik verwijs u hiervoor graag naar mijn brief dd. 26 juni jl. over de maatregelen om effecten van COVID-19 op de kunststof- en textielsector te mitigeren. Zoals bekend bestaat er voor verpakkingen een systeem van uitgebreide producentenverantwoordelijkheid in Nederland. Het verpakkende bedrijfsleven zal daarom zelf ook maatregelen moeten nemen om de recycledoelen te halen.
Met hoeveel procent is de vraag naar plasticrecyclaat afgenomen? Hoe beoordeelt u deze afname in het kader van de stappen die u neemt om in 2050 een circulaire economie te verwezenlijken?
Een volledig kwantitatief beeld van de afgenomen afzet van recyclaat is nog niet te geven. Plastic recyclers moeten op de kunststofmarkt concurreren met de traditionele (virgin plastics) industrie met betrekking tot de afzetprijs van plastic (recyclaat). Al voor de coronacrisis daalden de prijzen van virgin kunststoffen met ca. 10–15%. De afnemende wereldhandel in kunststoffen als gevolg van de handelsoorlog tussen China en de VS en de wereldwijde vraaguitval naar olie en plastics als gevolg van de coronacrisis versterkten deze tendens met voor sommige bedrijven naar verluidt een krimp in de afzet tot 30–50%. Normaal gesproken zouden bedrijven de lagere opbrengst in de afzet doorvertalen naar het innemen van plastic afval tegen een hogere prijs. Echter, plastic recyclers moeten ook concurreren met (lagere) prijzen van verbranding doordat de verbrandingsinstallaties van afvalbedrijven tegelijkertijd geconfronteerd zijn met een dalende input van te verbranden bedrijfsafval.
Ongeacht de ontwikkeling van olie- en virgin plastic prijzen, zal de vraag naar plastic recyclaat zo snel mogelijk weer toe moeten nemen. Ik wil er immers naar toe dat in de toekomst zo zuinig mogelijk wordt omgegaan met (virgin) plastics, de CO2-uitstoot verder wordt teruggedrongen en zoveel mogelijk plastics in de kringloop gehouden worden.
Wat was uw reactie op de brandbrief van de branchevereniging van plasticrecyclers, NRK Recycling, in april jl. waarin zij spraken over een noodsituatie gezien de uitdagingen op de afzetmarkt? Welke concrete acties volgden op deze brandbrief?
Ik herken de geschetste situatie en heb in werkbezoeken ook met eigen ogen de ontstane situatie gezien. Voor de lange termijn is een Europese verplichte toepassing van een percentage plastic recyclaat in nieuwe producten en verpakkingen een belangrijke stap om de recyclingsector in staat te stellen om structureel te concurreren met (de prijs van) virgin plastics. Mijn inzet is erop gericht dat de Europese Commissie binnen een jaar komt met een voorstel tot een verplichte toepassing van een percentage plastic recyclaat in Europese regelgeving. Ik heb dit ook expliciet aan de orde gesteld tijdens de Milieuraad van 23 juni jongstleden. Tegelijkertijd is de realiteit dat dit soort trajecten tijd kost. Het is daarom belangrijk om op korte en lange termijn vast te houden aan gestelde doelstellingen en minimumnormen en standaarden voor afvalverwerking zoals genoemd in het Landelijk Afvalbeheerplan, het activiteitenbesluit, het Besluit beheer verpakkingen en vrijwillige afspraken zoals in het Plastic Pact NL. Deze normen en standaarden gelden ook in tijden van crises en bieden de recyclingmarkt zekerheid. Alleen in het geval van een calamiteit kan een bevoegd gezag een tijdelijke uitzondering op deze minimumstandaard toestaan, zoals ook beschreven in de calamiteitenpassage van het LAP. De COVID-19-crisis voldoet aan de definitie van een calamiteit zoals bedoeld in het LAP. Dat heb ik aan de betrokkenen in het afvalbeheer laten weten. De uitzonderingen worden overigens per geval beoordeeld en het ministerie dient hierover te worden geïnformeerd. In 2020 moeten producenten van verpakte producten er zorg voor dragen dat 50% van de kunststof verpakkingen voor recycling wordt aangeboden. Deze norm blijft ondanks corona van kracht en daarmee wordt de recycling van plastic verpakkingsafval op de kortere termijn gewaarborgd.
Kunt u concreet toelichten wat u bedoeld met uw uitspraak in De Monitor dat u actief op zoek bent naar afnemers van kunststofrecyclaat?
Ik vind het belangrijk om partijen met elkaar in verbinding te brengen die elkaar in deze situatie kunnen helpen. Binnenkort organiseert het Versnellingshuis Circulaire Economie een ronde tafel bijeenkomst, waar de relevante spelers uit de kunststofketen bij elkaar worden gebracht om te bezien wat voor de korte termijn nodig is om vraag en aanbod bij elkaar te brengen en hoe de samenwerking binnen de keten kan worden versterkt. Hierbij betrekt het Versnellingshuis de partijen uit het netwerk van het Plastic Pact NL en de Transitieagenda’s Kunststoffen en Circulaire Bouweconomie.
Op welke manier gaat u het proces richting een Europese minimumeis voor gerecycled plastic in producten versnellen? En welke acties gaat u in de tussentijd nemen?
Zoals ik heb aangegeven in antwoord op vraag 4, heb ik tijdens de Milieuraad aangedrongen op een versnelde introductie van een wettelijk verplicht percentage toepassing van plastic recyclaat. Op ambtelijk niveau wordt gekeken of in het kader van het netwerk van het Europees Plastic Pact met 14 andere lidstaten, de Europese Commissie en private partijen verkend kan worden hoe een dergelijke maatregel eruit kan komen te zien.
Wat is uw oordeel over het pakket van vijf beleidsmaatregelen dat het Recycling Netwerk voorstelt?2
In grote lijnen kan ik mij vinden in de aanbevelingen van Recycling Netwerk.
Zoals hiervoor gesteld, ben ik voorstander van een introductie van een verplichte toepassing van een percentage plastic recyclaat in nieuwe producten.
In het kader van het Plastic Pact NL en het Europees Plastic Pact werk ik samen met het bedrijfsleven aan het beperken van het aantal soorten plastics. Uiteindelijk zal de markt hier keuzes in moeten maken, maar ik deel de opvatting dat een rationalisatie van het gebruik van soorten plastics voor soorten producten de recycleerbaarheid van plastics zal bevorderen.
Met de implementatie van de SUP-richtlijn worden sommige wegwerpplastics uitgefaseerd, andere krijgen te maken met een stelsel van uitgebreide producentenverantwoordelijkheid en reductiedoelstellingen, en ook genoemde Plastic Pacts geven een prikkel aan producenten en retailers voor initiatieven om te komen tot meer hergebruik.
Tot slot wordt de export van niet eenvoudig te recyclen (vervuild) plastic afval uit OESO-landen aan banden gelegd met het amendement op het Verdrag van Bazel dat is aangenomen tijdens de COP-14 in mei 2019. Zoals ik in mijn eerdere brief van 17 april jl.3 heb aangegeven, zal na de implementatie van de recente wijziging van het Verdrag van Bazel in de Europese regelgeving alleen schoon en recyclebaar plastic afval op de groene lijst staan. Vanaf 2021 zal geen gemengd kunststofafval meer naar niet-OESOlanden mogen worden geëxporteerd.
Gaat u zich inzetten in de Europese Commissie om een plastic taks mogelijk maken voor de financiering van de European Green Deal (zoals wordt gesuggereerd in het economisch herstelplan van de EU) en houdt u daarbij rekening met een voldoende hoge belasting op virgin plastic? Zo nee, bent u bereid om in Nederland zelf een plastic taks te realiseren om de recyclingsector te redden?
Het kabinet is over het algemeen terughoudend over voorstellen voor nieuwe eigen middelen vanuit het oogpunt van onder andere de beoogde transparantie, vereenvoudiging en voorspelbaarheid van het stelsel. Het voorgestelde eigen middel op plastic werkt niet als een belasting op plastic maar is alleen een basis waarop de afdracht van lidstaten zou worden bepaald. Vanuit de aard heeft het dus niet een direct effect op de recycling van plastic. Maar een dergelijk middel kan wel een stimulans zijn voor achterblijvende lidstaten om hun resultaten te verbeteren en zo een positief milieueffect te kunnen realiseren mits de verdeelsleutel zuiver gerelateerd is aan het gebruik van virgin plastics per land.
Het instellen van een belasting (ook gericht op plastic producenten) is een nationale aangelegenheid. Nederland kent een uitgebreide producentenverantwoordelijkheid voor verpakkingen. Producenten van verpakte producten zijn verantwoordelijk voor inzameling en recycling van (plastic) verpakkingsafval en dragen hiervan alle kosten. Producenten betalen hiervoor een private afvalbeheerbijdrage, waarin voor goed recyclebare verpakkingen een lagere bijdrage wordt betaald. De beleidsinzet is erop gericht de werking van de producentenverantwoordelijkheid te verbeteren en de te behalen doelstellingen stapsgewijs te verhogen.
Bent u bereid om het aantal typen plastic op de markt te beperken zodat het inzamelen en hergebruiken van plastic makkelijker wordt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is uw oordeel over de Franse wet voor de circulaire economie waarmee alle wegwerpplastic worden uitgefaseerd in 2040 en overweegt u vergelijkbare acties in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Ik deel het streven van de Franse regering om private partijen te prikkelen om wegwerpplastics waar mogelijk achterwege te laten of te vervangen door herbruikbare plastic producten en verpakkingen, waarbij ik een gelijk speelveld in Europa voorsta. Ik heb daartoe diverse acties in gang gezet, zoals de implementatie van de SUP-richtlijn in nationale regelgeving, de uitvoering van het Plastic Pact NL en het Europees Plastic Pact, maar ook overweeg ik te komen tot specifieke hergebruikdoelstellingen voor plastics om hergebruik van plastics in de toekomst de standaard te maken («hergebruik, tenzij»).
Gaat u zich in de Europese Commissie inzetten om de export van plastic afval naar landen buiten Europa te verbieden zodat Europa zelf het afval verwerkt en de lekkage van plastics vermeden kan worden in landen die minder goede afvalsystemen hebben? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘De ja-knikkers van Hugo’. |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «De ja-knikkers van Hugo»?1
Ik heb kennisgenomen van het artikel. In onderstaande antwoorden zal ik in meer detail ingaan op mijn reactie op het artikel.
Wat is uw reactie op de constatering «Aansturing van de Minister komt laat, is onduidelijk en soms zelfs volkomen onrealistisch, waardoor cruciale maatregelen tegen corona onnodige vertraging oplopen»?
Er vindt continu overleg plaats met de GGD’en om gezamenlijk te beoordelen wat er nodig is om Covid-19 zo goed mogelijk te bestrijden. Ik kan mij daarom niet vinden in de kwalificatie zoals deze in het artikel wordt gegeven.
Deelt u de mening dat bezuinigingen en decentralisaties de Gemeentelijke Gezondheidsdiensten (GGD’en) hebben uitgeput waardoor zij nu financieel kwetsbaar zijn?
Nee, deze mening deel ik niet. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
Kunt u aangeven wat de uitgaven voor de GGD’en in Nederland zijn geweest sinds 2010? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken? Zo nee, waarom niet?
Ten tijde van het Stimuleringsprogramma Betrouwbare Publieke Gezondheid is door AEF onderzoek gedaan naar taken, mensen en middelen van de GGD’en met als titel «GGD’en in beeld». Ik heb uw Kamer bij brief2 van 12 september 2017 dit onderzoek toegestuurd. Uit dit onderzoek blijkt onder andere dat alle GGD’en de taken uit de Wet publieke gezondheid (Wpg) goed kunnen uitvoeren. Ook zijn zij goed ingericht op veranderende omstandigheden en innovatie. Tussen 2017 en heden zijn er door mij geen aanpassingen gedaan in de taakopdracht zoals deze voor gemeenten in de Wpg is opgenomen. Ik acht dit onderzoek daarom voor nu nog steeds actueel en zie geen aanleiding om dit onderzoek te herhalen. Op 24 juni is de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) gestart met een onderzoek naar de kwaliteit van de teststraten en het bron- en contactonderzoek (BCO) dat door de GGD’en wordt uitgevoerd bij het opsporen en voorkomen van het verspreiden van het coronavirus.
Deelt u de mening dat het werk van de GGD’en nu cruciaal is? Heeft u spijt van de jarenlange bezuinigingen en decentralisaties van de GGD’en? Krijgen zij structureel meer geld om hun werk te doen?
Ik deel uw mening dat het werk van de GGD’en van groot belang is in de (preventieve) publieke gezondheidszorg en in de bestrijding van de crisis.
Op basis van de Wpg hebben gemeenten de verantwoordelijkheid om, via een gemeenschappelijke regeling, een gemeentelijke gezondheidsdienst in te stellen en in stand te houden. De gemeenten zijn daarmee eigenaar, financier en opdrachtgever van de GGD’en. Het is aan de gemeenten om goede afspraken te maken met hun GGD en daar een realistische financiering tegenover te stellen. Als GGD’en voor hun taken structureel meer geld nodig hebben, dan adviseer ik hen hierover in gesprek te gaan met de gemeenten. In de bestuurlijke overleggen op 2 juni en 14 juli zijn er nadere afspraken gemaakt met de VNG en GGD GHOR Nederland over het vergoeden van Covid-19 gerelateerde kosten. De GGD’en hebben dit onlangs in kaart laten brengen door een onafhankelijk onderzoeksbureau.
Klopt het dat verschillende GGD’en al maanden wisten dat een grootschalig bron- en contactonderzoek nodig was? Begrijpt u tegelijkertijd dat de GGD’en voordat zij mensen gaan aannemen, moeten weten dat zij daarvoor het benodigde geld krijgen?
In de Wpg ligt de taak van GGD’en verankerd om in het kader van infectieziektebestrijding bron- en contactonderzoek uit te voeren. Het is daarmee de verantwoordelijkheid van de GGD’en zelf om op te schalen als er meer bron- en contactonderzoek dient te worden uitgevoerd en aan te geven welke financiële middelen daarvoor nodig zijn. Daar hebben ze niet eerst een opdracht van mij voor nodig. Op 17 april heb ik hen gevraagd om in een opschalingsplan te duiden wat zij nodig hebben om meer bron- en contactonderzoek uit te kunnen voeren. Dit opschalingsplan is op 15 mei 2020 gepubliceerd. Ook in de maanden april en mei hebben GGD’en hun capaciteit al opgeschaald. Mijn boodschap richting de GGD’en is voortdurend geweest dat zij moesten plannen en handelen zonder op voorhand financiële belemmeringen in te calculeren. Daarbij heb ik aangegeven dat het Rijk de meerkosten voor de Coronabestrijding vergoedt.
Is het waar dat de GGD’en pas 17 april 2020 de opdracht kregen om een plan te maken voor meer bron- en contactonderzoek? Waarom duurde het tot 6 mei 2020 voordat de GGD’en enige duidelijkheid kregen over wat er van hen verwacht werd?
Zie ook mijn antwoord op vraag 6. Het bron- en contactonderzoek is al sinds jaar en dag taak van de GGD’en, de wettelijke grondslag hiervoor ligt in de Wpg. De GGD’en weten dus wat er van hen verwacht wordt. De meeste GGD’en hebben vanaf de start van de uitbraak in Nederland ook bron- en contactonderzoek uitgevoerd. Het Protocol bron- en contractonderzoek Covid-193 geeft hier een nadere invulling aan. Dit aangepaste protocol is 6 mei gepubliceerd. Echter, voor dat moment is het protocol uitgebreid besproken in het landelijk overleg infectieziektebestrijding, waar ook een vertegenwoordiging vanuit de GGD’en in zit. Er bestond dus al eerder duidelijkheid over de specifieke invulling van het bron- en contactonderzoek. Wel is op 17 april de GGD’en gevraagd wat met de ontwikkeling van een app, de personele consequentie zou zijn ten aanzien van bron- en contactonderzoek en hierover een voorstel te ontwikkelen.
Hoe kan het dat de GGD’en half mei 2020 een brandbrief hebben gestuurd aan het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport maar dat het ministerie aangeeft dat het signaal van de GGD’en over de benodigde financiële duidelijkheid bij hen niet bekend is?
Ik heb de brief van onder andere GGD GHOR Nederland en de VNG van 11 mei 2020 ontvangen. In die brief wordt aandacht gevraagd voor de financiële consequenties van de Covid-19 maatregelen voor gemeenten en GGD’en. De reactie op deze brief heb ik besproken in het lopend overleg met de betreffende partijen. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 aangaf, zijn er in het bestuurlijk overleg nadere afspraken gemaakt met de VNG en GGD GHOR Nederland over het vergoeden van Covid-19 gerelateerde kosten. Ik heb altijd aangegeven dat het Rijk de meerkosten voor de Coronabestrijding vergoedt.
Welke gevolgen heeft het misverstand tussen het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en de GGD’en over benodigde duidelijke richtlijnen gehad? Hoe is dit misverstand precies ontstaan? Bent u van mening dat het RIVM duidelijker had moeten communiceren over wat van de GGD’en werd verwacht?
Het RIVM past het protocol voor bron- en contactonderzoek geregeld aan om deze te laten aansluiten bij de laatste (internationale) inzichten. Dit doet het RIVM in goed overleg met de GGD’en en andere relevante veldpartijen. De communicatie verloopt onder andere via zogenaamde inf@ct berichten, een communicatiemiddel dat al jaren gebruikt wordt om professionals op de hoogte te stellen van bijvoorbeeld aanpassingen in richtlijnen.
Vindt u het logisch dat de GGD’en via de persconferentie hoorden wat er van hun werd verwacht qua bron- en contactonderzoek? Begrijpt u dat de GGD’en zich overvallen voelden? Vindt u het logisch dat GGD’en vervolgens binnen 24 uur na de persconferentie op de gepresenteerde plannen moesten reageren?
De GGD’en zijn op allerlei plekken vertegenwoordigd bij het besluitvormingsproces. Een vertegenwoordiger van de GGD’en is lid van het Outbreak Management Team (OMT) en de GGD is vertegenwoordigd in het Bestuurlijk Afstemmingsoverleg (BAO). Daarnaast is er regelmatig overleg met de directeuren publieke gezondheid van de GGD’en, waar wordt gesproken over het beleid voor testen en traceren. Besluitvorming vindt steeds na goed overleg plaats. Aangezien definitieve interdepartementale besluitvorming vaak plaatsvindt op de dag van de persconferentie, kort nadat het OMT zijn adviezen heeft uitgebracht, is het niet onrealistisch dat GGD-medewerkers via de persconferentie te horen krijgen welke besluiten er zijn genomen alvorens zij allemaal zijn ingelicht via de eigen vertegenwoordiging.
Vindt u het logisch dat de GGD’en via de persconferentie hoorden van de app die het GGD-werk zou moeten ondersteunen? Waarom is dit niet met de GGD’en overlegd en is niet aan de GGD’en gevraagd waar zij precies behoefte aan hebben? Bent u het ermee eens dat een niet goed functionerende app de GGD’en alleen maar extra werk oplevert?
Zie ook mijn antwoord op vraag 10. Het verkennen van de digitale mogelijkheden om het bron- en contactonderzoek te ondersteunen wordt wel degelijk ook met vertegenwoordigers van de GGD’en besproken. Naar aanleiding van het advies van het OMT om de mogelijkheden voor ondersteuning van bron- en contactopsporing met behulp van mobiele applicaties te onderzoeken is dit opgepakt. Hier was ook de GGD bij betrokken. Omdat dit duidelijk werd op de dag van de persconferentie, is het niet onrealistisch dat GGD-medewerkers via de persconferentie te horen krijgen welke besluiten er zijn genomen alvorens zij allemaal zijn ingelicht via de eigen vertegenwoordiging. De GGD is vervolgens nauw betrokken geweest bij het opstellen van programma’s van eisen voor de digitale middelen. Ook participeert de GGD in en geeft in sommige gevallen leiding aan verschillende gremia die zijn ingericht om samen te komen tot digitale middelen die effectief bijdragen aan de bestrijding en de GGD ondersteunen dan wel aanvullen in het uitvoeren van hun werkzaamheden op dit terrein.
Dergelijke middelen zullen ook alleen worden ingevoerd als ze bijdragen aan de bestrijding van de epidemie. Daarom zal mogelijke invoering zorgvuldig gebeuren.
Waarom is de mening van de GGD’en over de datum waarop versoepelingen mogelijk zouden zijn niet meegenomen?
De versoepelingen in maatregelen zijn getroffen op basis van een advies van het OMT en van het BAO. In beide zit een vertegenwoordiging van de GGD’en. Hiermee is het perspectief van de GGD’en geborgd.
Het artikel schrijft daarnaast dat er nauwelijks overleg was met de GGD’en over de datum 1 juni vanaf wanneer iedereen met klachten zich kon laten testen. Hierover heb ik echter intensief overleg gehad met vertegenwoordigers van de GGD. Er is uitgebreid gesproken over mogelijke opstartrisico’s en inschattingen over de te verwachten vraag naar testen en BCO op basis van ervaringen tot dat moment en de cijfers van het RIVM. Vervolgens is het gezamenlijke besluit genomen om op 1 juni te beginnen. Hierbij hebben verschillende factoren een rol gespeeld: de snelheid van de regionale en landelijke opschaling van de GGD’en, het aantal beschikbare testlocaties, de beschikbare testmaterialen en laboratoriumfaciliteiten en de ICT die grootschalig testen ondersteunt.
Klopt het dat Nederland geen landelijke crisisstructuur heeft om epidemieën te bestrijden? Is het daarnaast waar dat de Raad van State al in 2009 hiervoor waarschuwde? Waarom is er in al die jaren niets gedaan met deze waarschuwing?
Dit klopt niet. In artikel 7 Wpg is vastgelegd dat de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport leiding geeft aan de bestrijding van infectieziekten in Nederland. Het RIVM bekleedt daarnaast een zeer belangrijke rol in de landelijke coördinatie van de infectieziektebestrijding. Daar waar de vraag betrekking heeft op het advies van de Raad van State bij de wijziging van de wet Publieke Gezondheid uit 2009 onder meer in verband met de Wet veiligheidsregio’s, herken ik de waarschuwing die in de vraagstelling aan de Raad van State wordt toegeschreven niet. De Raad van State heeft destijds wel een opmerking geplaatst bij de planvorming rond de infectieziektebestrijding. Hierop is gereageerd ten tijde van de wetswijziging.
Waarom is er niets gebeurd met het signaal dat de GGD’en in 2014 gaven dat hun organisaties niet voorbereid waren op een grote infectieziekte-uitbraak? Wat zijn de resultaten van het stimuleringsproces dat toen (budgetneutraal) is gestart?
Op basis van de signalen van de GGD’en in 2014 is gestart met een meerjarig Stimuleringsprogramma Betrouwbare Publieke Gezondheid. In de looptijd van dit programma is met de vier betrokken partijen (VWS, VNG, RIVM en GGD GHOR Nederland) onderzocht of de uitvoering van de taken uit de Wet Publieke Gezondheid (Wpg) op orde en goed geborgd is. In de brief van 12 september 20174 is uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van dit programma. In deze brief wordt geconcludeerd dat het Stimuleringsprogramma heeft laten zien dat het stelsel van de publieke gezondheid, zowel op landelijk als op lokaal niveau op orde is. Het is van belang dat de betrokken partijen deze kwaliteit ook in de toekomst hooghouden. De samenwerking van de vier betrokken partijen is geborgd in het bestuurlijk overleg publieke gezondheid, dat jaarlijks twee tot drie keer wordt georganiseerd.
In die periode heeft ook de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, mede naar aanleiding van dat signaal, onderzoek gedaan naar de infectieziektebestrijding en daar twee keer over gerapporteerd. (https://www.igj.nl/documenten/rapporten/2016/11/3/vervolgonderzoek-ggd-infectieziektenbestrijding). De conclusie in 2016, na het tweede deel van het onderzoek, was dat de infectieziektebestrijding er in Nederland goed voor stond.
Vindt u dat gemeenten verantwoordelijk moeten zijn voor infectieziektebestrijding? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in de Wpg is beschreven draagt het college van burgemeester en wethouders zorg voor de uitvoering van de algemene infectieziektebestrijding. Hiertoe behoort in ieder geval dat zij algemene preventieve maatregelen op dit gebied neemt en bron- en contactopsporing uitvoert. De voorzitter van de veiligheidsregio draagt zorg voor de (voorbereiding van de) bestrijding van een epidemie van een infectieziekte behorend tot groep A. Covid-19 behoort tot deze groep A sinds 28 januari 2020. Overigens, zoals in antwoord op vraag 13 is aangegeven, ligt in artikel 7 Wpg vastgelegd dat de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport leiding geeft aan infectieziektebestrijding behorend tot groep A. Ik vind dat wij met deze structuur op een adequate wijze infectieziektebestrijding vormgeven.
Het bericht dat Amsterdam streeft naar nul nieuwe hiv-infecties in 2026 |
|
Vera Bergkamp (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Amsterdam wil naar nul hiv-infecties»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Kunt u een reactie geven op het streven van de gemeente Amsterdam, zoals neergelegd in het beleidskader «Naar nul nieuwe hiv-infecties in Amsterdam in 2026», en daarbij ingaan op elk van de vijf geformuleerde speerpunten?
Ik waardeer het dat de gemeente Amsterdam zich gecommitteerd heeft aan de uitvoering van deze doelstelling. In 2014 heeft Nederland zich verbonden aan het doel om in 2020 90-90-90 te behalen. Dit verwijst naar het doel dat 90% van de mensen met hiv bekend is met zijn of haar status, 90% daarvan onder behandeling is, waarvan bij 90% het virus niet meer detecteerbaar is. Deze doelen zijn in Nederland reeds behaald en nu wordt gewerkt aan het behalen van de doelen voor 2030; 95-95-95. De gemeente Amsterdam legt de lat voor zichzelf hoger en streeft naar nul nieuwe hiv-infecties in 2026. Dat is een lovenswaardig streven. De speerpunten2 in het beleid die de gemeente Amsterdam hanteert bij het behalen van deze doelstelling, zijn ook doelstellingen die aansluiten bij het Nationaal Actieplan soa/hiv waarin verschillende betrokken partijen de ambitie uitgesproken hebben tot uitvoering van concrete acties en het behalen van doelstellingen tot en met 2022 op het gebied van seksuele gezondheid, ook op het gebied van de hiv-bestrijding.
Bent u bereid – in navolging van dit streven – de ambitie uit te spreken dat er uiteindelijk in heel Nederland geen nieuwe hiv-infecties meer bijkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn acht u het haalbaar dat er in heel Nederland geen nieuwe hiv-infecties meer bijkomen?
Het streven naar nul nieuwe hiv-infecties is een mooi en hopelijk op termijn haalbaar streven. Het RIVM heeft bij de totstandkoming van het Nationaal Actieplan soa/hiv in 2018 met experts op basis van cijfers en trends geconcludeerd dat een halvering van het toenmalig aantal hiv-infecties tot 500 in 2022 het meest realistisch is. De Gezondheidsraad verwacht dat de verstrekking van Pre Expose Profylaxe (PrEP) effect zal hebben op het aantal hiv-infecties, op populatieniveau en op de lange termijn, maar het is onzeker hoe groot dit effect zal zijn. Op grond van voorgaande trek ik de conclusie dat, hoewel er een mate van onzekerheid is hoe groot de daling zal zijn, nul nieuwe infecties op korte termijn niet haalbaar is.
Welke stappen moeten er in uw optiek de komende jaren vanuit het Rijk en de lokale overheden worden gezet om te kunnen realiseren dat uiteindelijk heel Nederland vrij is van nieuwe hiv-infecties?
Ik heb in mijn brief van 26 november 2018 aangeven dat ik het Actieplan steun en waar mogelijk faciliteer en ondersteun, maar dat de meeste doelstellingen uit het actieplan behaald zullen moeten worden binnen de gestelde structuren van de zorg en de financiële kaders die vanuit het Rijk beschikbaar worden gesteld (Kamerstuk 32 239 nr. 8). Als lokale overheden daar ambitieuzer in willen zijn, en activiteiten niet vallen binnen geldende geboden kaders vanuit het Rijk dan is dat aan hen om te faciliteren en financieel te ondersteunen.
Om het aantal hiv-infecties in Nederlands te verminderen, is door het kabinet in 2018 besloten PrEP te vergoeden voor hoog risico mannen die seks hebben met mannen (MSM). Dit naar aanleiding van een advies van de Gezondheidsraad waarbij zij adviseerde PrEP te vergoeden voor MSM, mede omdat het een veelbelovend middel was om de hiv-incidentie te verminderen in een doelgroep bij wie de hiv-preventie een plafond bereikt had. De vergoeding van PrEP is een pilot waarbij 6500 MSM in zorg kunnen worden genomen, voor een periode van 5 jaar. Na drie jaar vindt een tussentijdse evaluatie plaats.
Wat betekent dit voor de toegankelijkheid van hiv-tests en de PrEP-behandeling en de snelheid waarmee hiv bij een positieve diagnose wordt behandeld?
Om een grotere toegankelijkheid van hiv-testen mogelijk te maken heb ik u eerder geïnformeerd over het vervallen van de zogenoemde kanalisatieregeling in 2022. De kanalisatieregeling uit het Besluit invitro-diagnostica (IVD) stelt dat bepaalde zelftesten die dienen ter opsporing van ernstige aandoeningen, zoals hiv, uitsluitend door of onder verantwoordelijkheid van artsen en apothekers mogen worden verstrekt, zodat medische begeleiding zo goed mogelijk wordt gewaarborgd. Er worden door nieuwe medische hulpmiddelen verordeningen strengere eisen gesteld aan de toelating van hiv- testen op de markt, waardoor de kanalisatieregeling vanaf 2022 niet meer nodig is. Dit leidt tot een verdere laagdrempelige toegankelijkheid van hiv-testen.
De kanalisatieregeling maakt ook mogelijk in te zetten op vormen van community based testen. De hiv-zelftest wordt hierbij niet direct door een arts of apotheker verstrekt aan de gebruiker, maar indirect via een getrainde peer onder verantwoordelijkheid van een arts. De aanpak zorgt er voor dat mensen met hiv eerder opgespoord en behandeld kunnen worden en dat er binnen specifieke risicogroepen ook gewezen kan worden op de voordelen van PrEP-gebruik.
Kunt u met een gericht landelijk plan van aanpak komen om het aantal nieuwe hiv-infecties de komende jaren te beperken en – waar mogelijk – op termijn tot nul te reduceren? Zo ja, wanneer denkt u een opzet van dit plan met de Kamer te kunnen delen?
Een gericht landelijk plan van aanpak vind ik niet nodig. Zoals ik heb aangegeven, onderschrijf ik het Nationaal Actieplan dat nog tot en met 2022 doorloopt en de internationale doelstellingen van 95-95-95 en ondersteun en faciliteer waar mogelijk.
Bent u bereid om andere gemeenten te stimuleren om met eenzelfde soort lokaal plan als de gemeente Amsterdam te komen? Zo ja, hoe gaat u dit concreet doen?
Het is aan gemeenten zelf om het gemeentelijk beleid en plannen te formuleren.
Herkent u het knelpunt dat de gemeente Amsterdam schetst met betrekking tot de beschikbare plekken voor de PrEP-behandeling onder de landelijke subsidieregeling, die volgens de gemeente waarschijnlijk al in september of oktober allemaal gevuld zijn?2
Alle GGD-regio’s zijn bij het besluit tot vergoeding van PrEP geïnformeerd over de randvoorwaarden vanuit het Rijk en de verdeelsleutel van het aantal deelnemers aan de pilot. Ik heb niet het voornemen de voorwaarden van de PrEP-pilot uit te breiden.
Bent u bereid om in overleg te treden met de gemeente Amsterdam om dit knelpunt op te lossen?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat landelijk ook al zo’n twee derde van het aantal beschikbare plekken voor de PrEP-behandeling is gevuld, en ruim duizend mensen op de wachtlijst staan?3
Het RIVM informeert mij maandelijks over de instroom van het aantal personen dat in PrEP-zorg gaat bij de GGD-en. De GGD-en hebben momenteel ongeveer 4350 hoog risico MSM in zorg van de beoogde 6500 plekken waarvoor geld beschikbaar is. Er zijn op dit moment ruim 900 potentiele deelnemers die nog in zorg moeten worden genomen.
Overweegt u een uitbreiding van de subsidieregeling PrEP om te zorgen dat iedere persoon die PrEP wil gebruiken om het risico op een hiv-infectie te voorkomen daar ook toegang toe heeft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en wilt u de Kamer hierover informeren?
Ik heb niet het voornemen de regeling uit te breiden. Op dit moment is het landelijk maximale aantal deelnemers aan de pilot nog niet bereikt. Na de zomer ontvang ik van het RIVM de eerste jaarrapportage die inzicht biedt in de PrEP-verstrekking sinds de inwerkingtreding van de Subsidieregeling PrEP. Daarbij zal ook aandacht zijn voor de PrEP-verstrekking tijdens de corona-uitbraak en hoe naar verwachting de toestroom zal ontwikkelen. Ik zal uw Kamer in het najaar informeren over de jaarrapportage.
Denkt u dat de actie NUffTESTEN van Aidsfonds-Soa Aids Nederland, waarbij gratis hiv-testen worden verstrekt nu mensen weer (meer) seksueel actief worden, een goede bijdrage kan leveren aan het terugdringen van het aantal nieuwe hiv-infecties in 2020?4
Aidsfonds- Soa Aids Nederland heeft mij geïnformeerd over de actie NUffTESTEN. Omdat de soa-poli’s van de GGD-en nog niet volledig operationeel zijn, zoals voor de corona-uitbraak, biedt het onder de aandacht brengen van de mogelijkheid van het testen op hiv een goede bijdrage aan het terugdringen van het aantal hiv-infecties. Ik heb bij het Aidsfonds aandacht gevraagd voor de kanalisatieregeling voor hiv-zelftesten die nog geldt tot 2022 en regelt dat hiv-zelftesten enkel kunnen worden verstrekt door (tussenkomst van) een arts of apotheker. Dit om de medische begeleiding bij de verstrekking van de hiv-zelftest te waarborgen.
Bent u bereid de actie NUffTESTEN te ondersteunen en/of gaat u zelf nog actief beleid voeren om nieuwe hiv-infecties te voorkomen nu mensen weer (meer) seksueel actief worden?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het notaoverleg cure d.d. 25 juni 2020?
Het notaoverleg cure is inmiddels verzet naar 29 juni. Ik heb erop ingezet u de antwoorden tijdig hiervoor te verzenden.
De borging van veilig en gezond werken bij het verwijderen van asbesthoudende vensterbanken |
|
Bart van Kent |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat de Commissie Sci 547 (de onafhankelijke commissie die beoordeelt of nieuwe werkmethoden en/of technieken voldoen aan de criteria van goede risicobeheersing voor mens en omgeving) het verzoek om asbesthoudende vensterbanken in risicoklasse 1 in te schalen heeft afgewezen?1
Ik ben ervan op de hoogte dat de beoordelingscommissie Sci 547 bij de behandeling van de oorspronkelijke aanvraag voor sanering van asbesthoudende vensterbanken in risicoklasse 1 heeft geconcludeerd dat de aanvraag nog een aanvulling behoefde. Een belangrijke reden daarvoor was dat in de dataset teveel metingen zaten waarbij in het geheel geen asbestvezels werden aangetroffen, waardoor in combinatie met de bepalingsondergrenzen van de meetmethode die destijds (vóór verlaging van de grenswaarde in 2017) gebruikt werd het statistisch niet mogelijk was om een voldoende harde uitspraak te kunnen doen.
De Commissie heeft vervolgens om aanvullende blootstellingsmetingen gevraagd en heeft aanbevelingen ten aanzien van de vervolmaking van de te volgen werkwijze gedaan. Vervolgens is er een aangepaste aanvraag ingediend waarin de gevraagde aanvullende metingen waren opgenomen. Die bijgewerkte aanvraag is door de Commissie Sci 547 opnieuw beoordeeld waarbij is geconcludeerd dat landelijke terugschaling voldoende aangetoond is. Dit besluit is inmiddels aan aanvrager Aedes medegedeeld.
Hoe verhoudt de afwijzing van dit validatieonderzoek zich tot het feit dat u in 2019 een pilot van Aedes heeft toegestaan voor het verwijderen van asbesthoudende vensterbanken in risicoklasse 1 en tot uw schrijven aan de asbestverwijderingsbranche van 1 november 2009 waarin staat dat als wordt gewerkt volgens het Aedes-protocol het in principe een ieder vrij staat om deze werkwijze te volgen?2
Zoals in het antwoord op vraag 1 geschetst, is de aanvraag om vensterbanken te kunnen verwijderen in risicoklasse 1 inmiddels door de Commissie Sci 547 goedgekeurd. Dit is in lijn met de genoemde brief aan de asbestverwijderingsbranche, die verwees naar de twee tot dan toe bekende onderzoeksrapporten van TNO.
Het Ministerie van SZW kent overigens geen betrokkenheid bij de pilot van Aedes en er is dus ook geen sprake geweest van toestemming daarvoor. Het heeft Aedes vrij gestaan deze pilot te starten waarbij zij de geldende wet- en regelgeving in acht heeft moeten nemen.
Kunt u garanderen dat werknemers niet zijn blootgesteld aan een concentratie van asbestvezels boven de grenswaarde doordat is toegestaan dat asbesthoudende vensterbanken zijn gesaneerd door niet gecertificeerde bedrijven en door niet gecertificeerde werknemers en zonder dat deze werknemers adembeschermingsmiddelen droegen?
De verantwoordelijkheid voor gezonde werkomstandigheden ligt primair bij de werkgever. Ook in risicoklasse 1 gelden strenge eisen aan veilig werken. Naleving door bedrijven kan in de praktijk tekort schieten. De Inspectie SZW houdt toezicht op de naleving. Dit geldt overigens ook voor asbestverwijdering die wordt uitgevoerd door gecertificeerde bedrijven en personen, zoals blijkt uit handhavingsgegevens van Inspectie SZW. In 2019 werd bij 26% van de inspecties bij gecertificeerde bedrijven overtredingen aangetroffen3.
Uit de blootstellingsmetingen die deel uitmaakten van de aanvraag van Aedes bij de Commissie Sci 547 is gebleken dat de concentratie asbestvezels bij verwijdering van asbesthoudende vensterbanken (met een samenstelling van maximaal 15% chrysotiel asbest en zonder amfibool asbest) niet boven de grenswaarde (2000/m³) uitkomen. Ook eerder onderzoek van TNO laat dit beeld zien, zoals ik u aangaf in mijn antwoord op eerdere Kamervragen in december 20184.
Veilig en gezond werken is een belangrijk aspect bij beoordeling van innovatieve werkwijzen. De Commissie Sci 547 heeft bij haar beoordeling ook gekeken naar de werkwijze en de borging van gezond en veilig werken daarbij.
Deelt u onze zorgen over de borging van veilig en gezond werken bij het verwijderen van asbesthoudende vensterbanken nu er na 2 jaar nog steeds geen duidelijkheid is over de risicoklasse-indeling van asbesthoudende vensterbanken?3
De onduidelijkheid over de risicoklasse-indeling van asbesthoudende vensterbanken is te betreuren, maar ik verwacht niet dat dit heeft geleid tot onveilige situaties, omdat uit metingen en onderzoek steeds blijkt dat de grenswaarde bij het volgen van de gevalideerde werkwijze niet wordt overschreden.
Nu de Commissie positief besluit over terugschaling van de verwijdering van asbesthoudende vensterbanken naar risicoklasse 1, is er duidelijkheid en heeft Ascert aangegeven de indeling in risicoklasse 1 in het huidige instrument SMArt op te nemen. De werkmethode en aanpak zullen daarbij als voorwaarde voor de risicoklasse-indeling 1 worden gesteld. Op deze manier is de werkmethode geborgd en deze vormt bovendien de basis voor het toezicht.
Is door de opening van het Validatie- en Innovatiepunt (VIP) nu ook de Commissie Sci 547 opgeheven, aangezien u in uw brief van 2 juni 2020 schrijft over de «Opening van het VIP ter beoordeling van nieuwe methoden in de asbestverwijdering» en in uw brief van 16 december 2019 dat de Commissie Sci 547 zal worden opgeheven en dat in plaats daarvan een VIP wordt ingericht?4 5
Met de opening van het Validatie- en Innovatiepunt (VIP) is inderdaad de Commissie Sci 547 opgeheven en zijn door de Commissie Sci 547 geen nieuwe aanvragen voor innovatieve werkwijzen meer in behandeling genomen.
Hoe ziet u het verzoek om de risicoklasse-indeling van asbesthoudende vensterbanken voor te leggen aan het VIP (en niet aan de Commissie Sci 547) omdat in het VIP algehele consensus is over de te doorlopen procedure en allerlei borgingsmechanismes wel goed zijn ingeregeld?
Aan het begin van dit jaar is, met het oog op de komende openstelling van het VIP, in de Commissie Sci 547 de afspraak gemaakt per aanvraag te bekijken of deze nog in de Commissie kon worden afgehandeld (gezien o.a. de doorlooptijd) of overdracht naar het VIP een betere optie zou zijn. Omdat de aanvraag m.b.t. de asbesthoudende vensterbanken al in het najaar van 2019 was ingediend bij de Commissie en de aanvraag al liep, is besloten deze af te handelen in de Commissie. Op de oorspronkelijk aanvraag was toen al gereageerd door de Commissie waardoor het onwenselijk geacht werd de aanvraag in dat stadium nog over te dragen aan het VIP. Hierover heeft ook afstemming plaatsgevonden met het VIP.
Kunt u aangeven waarom het besluit van het Centraal College van Deskundigen Asbest (CCvD Asbest) waarin besloten is dat de specifieke werkmethode voor het verwijderen van vensterbanken in het Certificatieschema Asbest opgenomen moet worden, door u niet is overgenomen?
Dit specifieke voorstel is niet overgenomen omdat het zich niet tot de bestaande regelgeving verhoudt. Door opname in het certificatieschema van aanvullende eisen (t.o.v. de regelgeving) aan verwijdering van vensterbanken, zouden deze alleen van toepassing zijn op gecertificeerde bedrijven, en niet door Inspectie SZW gehandhaafd kunnen worden. Bovendien was het strijdig met mijn uitgangspunt dat schema's zich moeten toespitsen op deskundigheid, proces en kwaliteit, en niet op technische voorschriften over werkwijzen op het gebied van asbestverwijdering.
Verder kan ik in het algemeen aangeven dat bij een positief besluit van Commissie Sci 547 (en vanaf nu het VIP) over terugschaling naar risicoklasse 1, Ascert de werkmethode en aanpak als voorwaarde voor de indeling in risicoklasse 1 in het SMArt instrument op zal nemen. Op deze manier is de werkmethode geborgd en deze vormt bovendien de basis voor het toezicht. Het is dan ook niet noodzakelijk de werkwijze op te nemen in het certificatieschema.
Hoe verhoudt zich bovenstaande praktijk met uw geregeld in het openbaar gedane uitspraken dat gezond en veilig werken voor werknemers met gevaarlijke stoffen volgens u boven alles gaat?
Gezond en veilig werken voor werknemers met gevaarlijke stoffen staat altijd voorop, ook bij beoordeling van innovatieve werkwijzen. Ruimte moet uitsluitend worden geboden daar waar dat kan. De Commissie heeft geoordeeld dat de gezondheid en veiligheid van werknemers geborgd is met de werkwijze betreffende sanering van asbesthoudende vensterbanken. Bovendien komt de concentratie asbestvezels bij de aangeleverde data niet boven de grenswaarde uit.
Het bericht dat politieagenten worden verdacht van zeer zware mishandeling van een hond. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Hond Tommy mishandeld en gemarteld, politie start intern onderzoek naar zeven agenten» en «Politieteam tasert en schopt hond in Duiven, rol agenten onderzocht»?1 2
Ja.
Klopt het dat de betrokken politieagent(en) ervan worden verdacht de hond herhaaldelijk te hebben geschopt, geslagen, zes taserpijlen te hebben afgevuurd (waaronder in het oog van de hond), tanden te hebben gebroken en een tand te hebben uitgetrokken?
Momenteel wordt door de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten onderzoek gedaan naar dit incident en de betrokkenheid van medewerkers. Ik kan hier geen uitspraken over doen.
Klopt het dat de politie nu pas een intern onderzoek is begonnen, terwijl het incident maanden geleden, in februari, plaatsvond? Hoe is dit mogelijk?3
Het aangewende geweld is in deze casus conform de «Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en andere opsporingsambtenaren» gemeld. Er is in de melding geen aanleiding gezien om het geweldgebruik verder te laten onderzoeken. Naar aanleiding van de brief van de eigenaar van de hond is besloten om alsnog nader onderzoek te verrichten naar de omstandigheden waaronder het geweldgebruik heeft plaatsgevonden. Deze brief is op 26 mei 2020 door de politie ontvangen. Omdat het onderzoek naar de geweldsaanwending nog loopt, kan ik geen verdere uitspraken doen over de aard van de geweldsaanwending en de inhoud van de geweldsmelding.
Is het onderzoek dat door de politie is aangekondigd inmiddels gestart? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet en wanneer gaat het onderzoek dan van start?
Zie antwoord vraag 3.
Is het onderzoek geïnitieerd op initiatief van de politie zelf of is dat gebeurd naar aanleiding van de publiciteit rond deze zaak?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn de betrokken politieagent(en) onmiddellijk met verlof gestuurd lopende het onderzoek? Zo nee, waarom niet? Zo ja, zijn de politieagent(en) die toekeken maar niets deden ook met verlof gestuurd? Zo nee, waarom niet?
In afwachting van de resultaten van het onderzoek, zijn er geen maatregelen getroffen.
Loopt er een strafrechtelijk onderzoek tegen de betrokken agenten? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van het interne onderzoek zal blijken of er aanwijzingen zijn dat er strafbare feiten zijn gepleegd. Indien hiervan sprake is, zal het Openbaar Ministerie hiervan op de hoogte worden gesteld.
Welke maatregelen zal de politie intern treffen tegen de betrokken politieagent(en) indien zij schuldig blijken?
Nu het onderzoek nog loopt, is nog niet aan te geven wat een eventuele maatregel zal zijn. Na afronding van het onderzoek brengt de afdeling VIK een onderzoeksrapport uit aan het bevoegd gezag (de korpschef of gemandateerd leidinggevende). Het bevoegd gezag beslist of de feiten uit het onderzoek voldoende vaststaan, of deze plichtsverzuim opleveren en zo ja, of het plichtsverzuim aan betrokkene is toe te rekenen. Is dit het geval, dan kan het bevoegd gezag een disciplinaire straf opleggen.4
Naast de mogelijkheid om een disciplinaire straf op te leggen, kan het bevoegd gezag ook andere personeelsinstrumenten inzetten (in plaats van of in aanvulling op de disciplinaire straf). Dit kunnen bijvoorbeeld zijn een functioneringstraject, een cursus, een leiderschapsgesprek of de afspraak om voorlichting te geven aan collega’s over wat de ambtenaar heeft geleerd van het incident.
Klopt het dat het om een arrestatieteam van de Dienst Speciale Interventies gaat, aangezien het hoofd van het DSI-team een reactie op de beelden van de mishandeling op facebook heeft geplaatst?4
Ja.
Klopt het dat het DSI-team de zwaarste eenheid is die de overheid kan inzetten, bijvoorbeeld bij dreiging van vuurwapengevaarlijk geweld en terrorisme, en dat hier een zeer specialistische opleiding aan vooraf gaat?
Ja.
Deelt u de mening dat het in dit licht zeer zorgwekkend is als agenten van dit team van zware mishandeling van een dier worden verdacht?
Politieambtenaren die deel uitmaken van het arrestatieteam van de DSI werken in een hoog gevaarspectrum. Zij zijn daarom speciaal geselecteerd, opgeleid en getraind om in (potentiele) gevaarsituaties te opereren. Ik wijs erop dat er op dit moment geen agenten verdacht zijn van strafbare feiten. Zoals hierboven aan gegeven is het interne feitenonderzoek naar het incident nog niet afgerond. Het is daarom nog te vroeg om conclusies te trekken.
Deelt u de mening dat zware mishandeling van een dier onder geen enkele omstandigheid goed te praten is, maar dat het scheppen van de juiste voorwaarden, waaronder een goede opleiding en voldoende capaciteit bij de politie, belangrijk is om escalatie en disproportioneel geweld te voorkomen?
Laat duidelijk zijn dat ik het mishandelen van dieren verfoei. Bij de beoordeling van het gebruik van geweld door politieambtenaren past mij tegelijkertijd terughoudendheid. Onder omstandigheden mag de politie op grond van haar wettelijke taak en toegekende geweldbevoegdheid en in overeenstemming met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, geweld gebruiken tegen mensen, zaken of dieren. Daarbij is het uitgangspunt dat niet meer geweld wordt gebruikt dan noodzakelijk en dient de aard van het geweld evenredig te zijn aan het te bereiken doel. In zulke gevallen is er dus geen sprake van mishandeling, hoe naar de gevolgen van het te moeten gebruiken geweld ook zijn voor dier en eigenaar. Tijdens de initiële- en post initiële opleiding en IBT trainingen worden agenten bewust gemaakt van de afweging die zij moeten maken bij hun keuze voor het soort geweld en de mate waarin dat in een bepaalde situatie kan worden gebruikt.
Is er tijdens de opleiding van politieagenten aandacht voor de-escalatie van situaties met (potentieel agressieve) dieren? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet en bent u bereid ervoor te zorgen dat dit een onderdeel van de opleiding wordt?
Ja, er wordt tijdens de opleiding van agenten aandacht besteed aan dit onderwerp. Dit gebeurt op basis van een theoretisch kader dat conform de «Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren» is opgesteld en betrekking heeft op de in te zetten geweldsmiddelen in die betreffende omstandigheden.
Beschikte de betrokken divisie over de benodigde kennis en ervaring op het gebied van (omgang met) honden en dierenwelzijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kan het dat de hond dan toch zo is mishandeld?
Binnen de DSI zijn hondengeleiders werkzaam, zij hebben specifieke kennis en ervaring op het gebied van omgang met honden.
Deelt u de mening dat het functioneren van de betrokken agent(en) beoordeeld moet worden in het licht van de gebeurtenissen, aangezien (disproportioneel) geweld tegen dieren niet alleen op zichzelf een strafbaar feit is, maar ook een voorbode kan zijn van (disproportioneel) geweld tegen mensen?
Als een politieagent genoodzaakt is geweld te gebruiken, hoort dat altijd proportioneel te zijn. De politie heeft een geweldsmonopolie en de samenleving moet erop kunnen vertrouwen dat dit geweld alleen wordt toegepast als het noodzakelijk is en het doel waarvoor het geweld wordt gebruikt niet met een ander minder ingrijpend middel kan worden bereikt. Om van incidenten, zoals het gebruik van disproportioneel geweld, te leren, heeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om naast het opleggen van een disciplinaire straf ook andere personeelsinstrumenten in te zetten. Dit kunnen bijvoorbeeld zijn een functioneringstraject, een cursus, een leiderschapsgesprek of de afspraak om voorlichting te geven aan collega’s over wat de ambtenaar heeft geleerd van het incident.
Deelt u de mening dat agenten van onbesproken gedrag dienen te zijn en dat agenten die disproportioneel geweld tegen een dier gebruiken onmiddellijk uit hun functie dienen te worden gezet?
Zie antwoord vraag 15.
Bent u bereid te onderzoeken of er signalen zijn dat dergelijk geweld tegen dieren vaker voorkomt binnen de politie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de Kamer op de hoogte te houden van de vorderingen?
Vooralsnog zie ik in dit incident gelet op de benodigde capaciteit geen aanleiding om dit verder te laten onderzoeken. Wel heb ik de politie gevraagd om extra aandacht te besteden aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit bij het geweldgebruik tegen dieren.
Vindt u dat deze vorm van extreem geweld tegen dieren door de politie ten alle tijden voorkomen moet worden? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit te voorkomen?
Arrestatieteams evalueren hun optreden na afloop van een inzet. Daarbij wordt nagegaan wat goed ging en wat beter kan. In voorkomende gevallen wordt in de uitkomst van een evaluatie aanleiding gezien om een nieuwe procedure te ontwikkelen of een bestaande aan te passen. Hetzelfde geldt voor uitkomsten van een intern onderzoek naar geweldgebruik. Op die wijze is er steeds aandacht voor het leren van geweld binnen de politieorganisatie.
Het onderzoek waaruit blijkt dat nog altijd één op de vijf reformatorische scholen het homohuwelijk moreel onacceptabel vindt |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Jasper van Dijk |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Hoe acht u dat afwijzing van een homoseksuele levenswijze als strijdig met God woord, valt te verenigen met het bieden van een veilig schoolklimaat ook voor leerlingen die bij zichzelf een homoseksuele voorkeur ontdekken?1
In de samenleving bestaan verschillende opvattingen over goed leven en hoe dat in de praktijk moet worden gebracht. Het staat mensen vrij daarover verschillend te denken en, zoals geregeld in artikel 23 van de Grondwet, het staat scholen vrij die opvattingen in het onderwijs tot uitdrukking te brengen; het staat ouders vrij een school te kiezen die bij hen past. Ruimte voor verschil in denken en doen, en ook het uitdragen daarvan en/of de opvatting dat de eigen opvatting voorkeur heeft boven andere, is een wezenskenmerk van een open en vrije samenleving. Het afwijzen van mensen met andere ideeën of levenswijzen is in strijd met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat, het afwijzen van andere ideeën niet. Dat betekent concreet dat een LHBTI-leerling niet geweigerd of op andere wijze mag worden uitgesloten op school vanwege de seksuele oriëntatie of genderidentiteit.
Met het beroep op de vrijheid van onderwijs accepteert een school daarmee tegelijkertijd de rechten en vrijheden van anderen en dient zich daar rekenschap van te geven. Dat vraagt van scholen om, binnen de vrijheid die hen grondwettelijk toekomt, verantwoordelijkheid te nemen voor een schoolklimaat waarin jongeren kunnen uitkomen voor hun seksuele oriëntatie en waarin onderling respect centraal staat, en waarbij er wordt voldaan aan de wettelijke verplichtingen rondom burgerschap, sociale veiligheid en de kerndoelen. Daarbij hoort respect voor de Nederlandse wetgeving, bijvoorbeeld als het gaat om LHBTI-rechten. Als het schoolklimaat niet veilig is, zal de inspectie ingrijpen.
Hoe beziet u uw eigen verantwoordelijkheid nu u in de beantwoording van onze vragen aangeeft eraan te hechten te benadrukken dat bij de vrijheid van onderwijs ook verantwoordelijkheid hoort? Bent u naar aanleiding van de genoemde schoolprofielen en identiteitsverklaringen in gesprek gegaan met de Inspectie van het Onderwijs om hen te vragen erop toe te zien dat het schoolklimaat daadwerkelijk veilig is voor alle leerlingen?
Een school dient verantwoordelijkheid te nemen voor een veilig schoolklimaat, voor alle leerlingen. Als er signalen zijn dat het schoolklimaat niet veilig is, zal de inspectie ingrijpen. De inspectie houdt dus al toezicht hierop.
Betekent «het meelopen» van de aanscherping van de kerndoelen over seksuele en genderdiversiteit met de integrale herziening van het curriculum dat dit element uit het regeerakkoord in feite deze kabinetsperiode niet meer wordt uitgevoerd? Zo ja, welke overwegingen liggen hieraan ten grondslag? Zo neen, in hoeverre gaat dit element uit het regeerakkoord dan nog wèl deze kabinetsperiode worden gerealiseerd?
Ik acht het wenselijk dat we het geheel aan kerndoelen integraal bezien, en daar zijn we ook mee bezig. Op 10 juni jl. heb ik de Kamer geïnformeerd over de bijgestelde vervolgaanpak voor de integrale vernieuwing van het curriculum, met de aangepaste planning die hierbij hoort. Een van de redenen dat vertraging is ontstaan, is dat mede op verzoek van uw Kamer in 2019 meer tijd is genomen om het geheel aan voorstellen met het onderwijsveld te bespreken, zoals op 2 april 2019 per brief met u is gedeeld. In lijn met de bijgestelde vervolgaanpak en de bijbehorende planning wordt na de zomer van 2020 aangevangen met het formuleren van bijgestelde kerndoelen, waar ook de doelen ten aanzien van seksuele diversiteit in meelopen.
Het bericht 'Eindhoven gaat windhinder bij nieuwe woontorens te lijf' |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Eindhoven gaat windhinder bij nieuwe woontorens te lijf»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het tegengaan van windhinder een belangrijk aspect bij hoogbouw is, zeker nu naar verwachting steeds vaker hoogbouw wordt toegepast? Zo ja, hoe voorziet de huidige regelgeving in deze windhinder?
Ja. Regels ter voorkoming van onaanvaardbare windhinder kunnen, indien nodig, onderdeel uitmaken van de vaststelling en uitvoering van het (gemeentelijke) bestemmingsplan. Daarnaast gelden in het kader van constructieve veiligheid landelijke eisen in het Bouwbesluit 2012 (onder de Omgevingswet in het Besluit Bouwwerken Leefomgeving). Deze eisen beogen onder andere dat gevels voldoende bestand zijn tegen wind en geen veiligheidsgevaar zijn voor passanten.
Klopt het dat er, zoals in het artikel wordt gesteld, nog geen nationale richtlijn voor windhinder bestaat, en wat kan de in Eindhoven gebruikte NEN-norm hierin betekenen?
Het Nederlandse Normalisatie-instituut NEN heeft in 2006 de NEN 8100 Windhinder en windgevaar in de gebouwde omgeving gepubliceerd. Gemeenten kunnen, net zoals Eindhoven, in hun gemeentelijke regelgeving het gebruik van NEN 8100 voorschrijven en normen aan windhinder en windgevaar stellen.
Denkt u dat met de Eindhovense aanpak om vooraf verplicht te testen op de invloeden van wind rondom hoogbouw een bijdrage geleverd kan worden aan de omgevingsveiligheid en het tegengaan van windhinder?
Als het gaat om het tegengaan van windhinder zal deze aanpak een bijdrage leveren. Bij omgevingsveiligheid speelt echter ook de constructieve veiligheid van een gebouw een rol. Voor de constructieve veiligheid gelden landelijke eisen in het Bouwbesluit 2012 (onder de Omgevingswet in het Besluit Bouwwerken Leefomgeving). Deze eisen beogen onder andere dat gevels voldoende bestand zijn tegen wind en geen veiligheidsgevaar zijn voor passanten.
Bent u bereid om de lessen die in Eindhoven worden getrokken rondom windhinder breed toe te passen?
Het is aan gemeenten om in hun gemeentelijke regelgeving het tegengaan van windhinder mee te nemen. Onder de nieuwe Omgevingswet is windhinder een aspect van de fysieke leefomgeving (artikel 2.1 Ow). Hierdoor is het een onderdeel van de taak van de gemeente voor het evenwichtig toedelen van functies aan locaties (artikel 2.4 en 4.2 Ow) in het omgevingsplan. De rijksoverheid heeft voor dit aspect van de fysieke leefomgeving geen instructieregels opgesteld. Daarom heeft de gemeente de vrijheid om deze zelf in te vullen. Daarbij kan de gemeente gebruik maken van alle mogelijkheden van het instrument omgevingsplan. Ook kan zij daarbij gebruik maken van de norm NEN 8100.
Zo nee, onderzoekt u alternatieve wijzen waarop windhinder en -veiligheid geborgd worden?
Zie antwoord vraag 5.
Welke lessen zijn er door het Rijksvastgoedbedrijf getrokken rondom de windveiligheid en -hinder bij ministeriële gebouwen naar aanleiding van onder meer de incidenten bij de Rijnstraat en de Hoftoren in Den Haag?
NEN 8100 wordt door het Rijksvastgoedbedrijf structureel toegepast bij nieuwbouw of gebouwrenovaties die het windklimaat van de gebouwde omgeving kunnen beïnvloeden. De incidenten in het verleden bij de Hoftoren en recentelijk bij de Rijnstraat 8 hebben betrekking op de constructieve veiligheid van de gevelconstructie. Hiervoor geldt de, in het Bouwbesluit aangewezen, NEN-EN 1991-1-4: 2005 – «Belastingen op constructies – windbelasting». Bij beide incidenten was sprake van een onvolkomenheid in de gevelconstructie, waardoor het weerstaan van de windbelasting niet meer volledig kon worden gegarandeerd. Zoals eerder geantwoord op de Kamervraag van het lid Van Eijs (Aanhangsel van de handelingen 2019/20, nr. 170, vraag 10): «Bij de Hoftoren ging het om aluminium beplatingen die onvoldoende waren geborgd. In de Rijnstraat gaat het om geleverde ruiten waarin, zoals uit het genoemde notitie blijkt, ondanks de uitgevoerde testen en de daarbij horende documentatie, onzuiverheden zitten die tot breuken hebben geleid.» Op basis van eigen ervaring en die van de markt treft het Rijksvastgoedbedrijf, zolang een onvolkomenheid niet opgelost is, specifieke beheersmaatregelen, waaronder bij zeer harde wind tijdelijke afzetting van de omgeving ten behoeve van de veiligheid van omstanders.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Indrukwekkend corona-protest met tientallen historische schepen bij eiland Pampus: 'Net Sail Amsterdam’' |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA), Wytske de Pater-Postma (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Indrukwekkend corona-protest met tientallen historische schepen bij eiland Pampus: «Net Sail Amsterdam»»?1
Ja.
Onderkent u het belang van de zeilchartervaart voor het toerisme in de steden rond het IJsselmeer, het Markermeer en de Waddenzee?
Ja.
Klopt het dat er tot op heden geen enkele vorm van subsidie vanuit OCW is voor de instandhouding van dit varend erfgoed?
Nee, dat klopt niet. OCW heeft een tweetal subsidieregelingen bij het Mondriaan Fonds mogelijk gemaakt voor mobiel erfgoed, waar ook het varend erfgoed gebruik van kan maken. Het gaat om een subsidiemogelijkheid voor ondersteuning van projecten voor mobiel erfgoed organisaties en om een restauratieregeling. Met name de laatste regeling biedt ook mogelijkheden voor restauratie van varend erfgoed. Recent heb ik € 1 miljoen toegevoegd aan deze regeling bij het Mondriaan Fonds.
Hoe beoordeelt u de situatie van de Nederlandse zeilchartervaart als gevolg van de coronamaatregelen?
Zoals ook in de brief van de Minister van IenW van 23 juni jl. inzake de «Gevolgen coronacrisis voor de bruine vloot» is aangegeven, is de Nederlandse zeilchartervaart hard getroffen door de coronacrisis. De vloot is als gevolg van de maatregelen stil komen te liggen en de sector verwacht een groot omzetverlies.
De zeilchartervaart kan gebruik maken van de Togs en de TVL-regelingen voor de vaste lasten niet zijnde arbeid. Voor de lasten van arbeid kunnen ondernemers gebruik maken van de NOW-regeling, voor zover ze personeel in dienst hebben en de Tozo regeling, voor zelfstandigen. Daarnaast staat ook voor hen de mogelijkheid open om uitstel aan te vragen voor het betalen van belastingen en toeslagen en kan de overheid garant staan voor aan hen verstrekte leningen d.m.v. de BMKB-C en de GO-C.
Omdat het in de uitvoering van de TVL regeling voor zowel de ondernemer als de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) te bewerkelijk is om de daadwerkelijke vaste lasten op bedrijfsniveau vast te stellen, is het aandeel van de vaste lasten in de omzet gebaseerd op sectorale gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Dit aandeel (in procenten) wordt vermenigvuldigd met de omzet van een bedrijf om tot een benadering van de vaste lasten te komen. Het subsidiepercentage hierover is 50%. Dit betekent dat een ondernemer met 100% omzetverlies maximaal de helft van zijn (op CBS gegevens berekende) vaste lasten vergoed kan krijgen.
Op 24 juni heeft de Minister van VWS uw kamer via een brief inzake «COVID-19 Update stand van zaken» geïnformeerd over de besluitvorming en versoepeling van de maatregelen per 1 juli.2 Voor de zeilchartervaart blijft de anderhalve meterregel van kracht. Uitzonderingen daarop vormen kinderen tot 13 jaar (onderling en tot volwassenen), jongeren tot 18 jaar onderling en gezamenlijke huishoudens. Voor meer informatie verwijs ik u graag naar de genoemde brief van de Minister van VWS.
Het Kabinet ondersteunt getroffen sectoren zoveel mogelijk met de noodpakketten. Recent is ook SBI-code 5010 (zee- en kustvaart; passagiersvaart en veerdienst, waaronder de zeilende passagiersvaart) toegevoegd aan de TOGS en TVL regeling. Over de certificaten heeft de Minister van Infrastructuur en Waterstaat u eerder geïnformeerd in de onder antwoord 4 genoemde brief.
Welke maatregelen neemt u om de toekomst van de Nederlandse zeilchartervaart na de coronacrisis veilig te stellen? Bent u bereid om binnen twee weken met betrokken IJsselmeergemeenten, Waddenzeegemeenten en provincies te overleggen om te kijken of men zich in gezamenlijkheid kan inzetten om dit varend erfgoed te behouden?
Er zijn heel veel sectoren die door de huidige coronacrisis worden getroffen, waaronder ook de Nederlandse zeilchartervaart. Met de generieke maatregelen wordt ook hulp geboden aan deze sector. Het doel daarvan is dat de sector de crisis te boven kan komen en weer inkomsten kan gaan genereren. Als onderdeel van de aanvullende maatregelen voor de cultuursector wordt gewerkt aan een leenfaciliteit bij Cultuur en Ondernemen met het oog op het weer opstarten van activiteiten al dan niet onder aangepast omstandigheden. De zeilchartervaart kan hier straks ook een beroep op doen als hun aanvraag voldoet aan de voorwaarden. Uiteraard ben ik bereid om samen met de andere betrokken departementen in overleg te treden met de genoemde medeoverheden en met de sector, mede in het licht van de motie van de leden Postma, Remco Dijkstra, Schonis, Van der Graaf, Moorlag en Stoffer, ingediend tijdens het VSO Binnenvaart en maritiem van 23 juni jl. over dit onderwerp.
Kunt u deze vragen binnen twee weken beantwoorden?
Dat is helaas net niet gelukt gezien de benodigde afstemming met de andere betrokken departementen.
Het bericht 'Afghaanse migranten op de Iraanse grens gemarteld en in rivier gegooid' |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Afghaanse migranten op de Iraanse grens gemarteld en in rivier gegooid»?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat er jaarlijks duizenden Afghaanse migranten en vluchtelingen de Iraanse grens oversteken, en daarbij geweld ondervinden of zelfs vermoord worden?
Het is bekend dat er op dagelijkse basis ongeveer tussen de 2.000 tot 2.500 Afghaanse migranten zonder de vereiste documentatie de grens van Afghanistan met Iran oversteken. Het is van belang te benoemen dat Iran al een aantal decennia huisvesting biedt aan ca. 3 miljoen Afghaanse vluchtelingen. Ook is er sprake van seizoenmigratie van en naar Iran. Internationale mensenrechtenorganisaties constateren dat Afghaanse migranten en vluchtelingen hierbij regelmatig te maken krijgen met gewelddadigheden.
Deelt u de woede over het feit dat Afghaanse migranten en vluchtelingen een dergelijke schokkend lot ondergaan na hun tocht naar Iran?
Migranten en vluchtelingen zijn in het algemeen tijdens hun reis bijzonder kwetsbaar. Geweld tegen Afghaanse migranten en vluchtelingen die zich in Iran bevinden is verwerpelijk.
Het kabinet is begaan met het lot van de Afghaanse migranten. Om te zorgen dat deze in Iran, maar ook in Pakistan, in ieder geval de mogelijkheid hebben om op een veilige wijze terug te keren naar Afghanistan, wanneer zij hiervoor kiezen, faciliteert Nederland dit via een project met de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM). Dit project verzorgt ook herintegratie voor de teruggekeerde Afghanen in Afghanistan. Daarnaast worden via bewustwordingscampagnes in Afghanistan op een betrouwbare wijze duidelijk gemaakt wat voor risico’s er zijn bij irreguliere migratie, en ook welke mogelijkheden voor legale migratie er zijn.
Klopt het, zoals uit de berichtgeving blijkt, dat Iraanse grenswachten migranten en vluchtelingen uit Afghanistan hebben gemarteld, vastgebonden en in een rivier gegooid om te voorkomen dat ze het land binnenkwamen?
Op 1 mei 2020 vond er een incident plaats in het grensgebied tussen Afghanistan en Iran waarbij een aanzienlijk aantal Afghanen (status vooralsnog onbekend) om het leven is gekomen. Iran en Afghanistan hebben op 26 mei jl. een gezamenlijk onderzoek ingesteld naar de toedracht van het incident. Het kabinet wacht het resultaat van dit onderzoek af.
Klopt het dat de Iraanse autoriteiten Afghaanse vluchtelingen en migranten stelselmatig mishandelen, martelen en zelfs doden?
Zie antwoord op vraag 2.
Klopt het dat Afghanen in Iran die besmet zijn met het coronavirus geen toegang krijgen tot behandeling in het ziekenhuis?
Sinds de uitbraak van het coronavirus in Iran is gratis COVID-gerelateerde medische zorg beschikbaar voor alle buitenlanders die zich in Iran bevinden, inclusief Afghaanse migranten en vluchtelingen, ook zonder identiteitspapieren. Voor het aanbieden van dergelijke inclusieve gezondheidszorg, alsmede voor andere diensten die Iran aanbiedt voor de ca. 3 miljoen Afghaanse vluchtelingen in Iran, wordt de Iraanse regering ondersteund door verschillende internationale (hulp)organisaties die actief zijn in Iran. Dit gebeurt o.a. met financiering vanuit Nederland en de Europese Unie.
Bent u bereid om in EU-verband de Iraanse regering aan te spreken op deze wandaden? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet acht het van belang om de uitkomst van het gezamenlijk onderzoek van Afghanistan en Iran af te wachten.
Bent u bereid om in EU-verband er bij de Iraanse regering op aan te dringen om te stoppen met deze misdaden en te verzoeken dat er een onderzoek naar de toedracht en schaal ervan wordt uitgevoerd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om het lot van Afghaanse migranten en vluchtelingen na hun tocht naar Iran te agenderen bij de VN-Mensenrechtenraad en zo nodig maatregelen te treffen? Zo nee, waarom niet?
Tijdens de Mensenrechtenraad heeft Nederland de mogelijkheid om een aantal zorgen over de mensenrechtensituatie in Iran te benoemen. Nederland zal de Mensenrechtenraad, alsmede andere multilaterale en bilaterale fora, blijven inzetten om schendingen van mensenrechten in Iran aan de orde te blijven stellen.
Het bericht ‘Landelijk coördinator nodig om discriminatie aan te pakken’ |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Landelijk coördinator nodig om discriminatie aan te pakken»?1
Ja.
Kent u de ondervindingen van het College voor de Rechten van de Mens, dat in het jaarverslag van 2019 de overheid oproept een coördinator aan te stellen om de situatie rondom discriminatie te verbeteren?
Ja.
Deelt u de mening dat het aanstellen van een coördinator de situatie zal verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Tijdens het plenaire debat over institutioneel racisme van 1 juli 2020 zijn er door de leden Azarkan en Jetten, en Jetten c.s. moties ingediend over het aanstellen van een nationaal coördinator discriminatie2 3. Tevens is er door leden Asscher en Pieter Heerma een motie ingediend over het instellen van een Staatscommissie Discriminatie en Racisme4. Deze moties zijn aangenomen.
Tijdens het debat heb ik in reactie op deze moties aangegeven dat er dit najaar een brief zal verschijnen waarin ik zal ingaan op de staatscommissie en de verzoeken om een nationaal coördinator discriminatie.
Deelt u de mening dat een dergelijke coördinator er voor kan zorgen dat de overheid een overkoepelende, integrale en structurele aanpak van alle vormen van discriminerend gedrag ontwikkelt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid zo snel mogelijk een dergelijke coördinator aan te wijzen, om zo ook gehoor te geven aan de mensen in onze samenleving, die dagelijks worden geconfronteerd met discriminatie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met de ondervinding dat tweederde van de mensen met een discriminatie-ervaring op straat, online of in het openbaar vervoer, aanpassings- en mijdingsgedrag vertoont? Zo ja, bent u bereid om meer middelen en meer inzet vrij te maken om discriminatie te bestrijden?
Ja, daarmee ben ik bekend. Zoals ik in mijn brief van 15 juni 2020 aan uw Kamer heb geschetst, bestaat de kabinetsaanpak van discriminatie uit een generieke infrastructuur en aanpak die effect heeft op alle gronden en terreinen, aangevuld met maatregelen op bepaalde terreinen en specifieke maatregelen die tot doel hebben om discriminatie te bestrijden of een bepaalde doelgroep te bereiken. In deze brief wordt stilgestaan bij het terrein van de arbeidsmarkt, in het onderwijs, op de woningmarkt en bij de aanpak van kwetsende content op het internet. Er is dus ook thans al sprake van een sectorspecifiek beleid om discriminatie tegen te gaan.
Tijdens het plenaire debat van 1 juli 2020 is er aandacht geweest voor verschillende specifieke sectoren in de maatschappij. Er zijn moties aangenomen op het terrein van de arbeid (in het bijzonder uitzendbureaus), het onderwijs en de woningmarkt5 6 7. De sector specifieke aanpak van het kabinet zal bij de uitvoering van deze moties verder worden ingevuld.
Bent u bekend met de ondervinding dat discriminerend gedrag voorkomt in de gehele samenleving, van het onderwijs en de werkvloer tot aan de openbare ruimte, zoals in de horeca, online en in de woonomgeving? Zo ja, bent u bereid om per sector specifiek antidiscriminatiebeleid te voeren?
Zie antwoord vraag 6.
Het stemmen per volmacht |
|
Albert van den Bosch (VVD), Tobias van Gent (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Groep de Mos in verband gebracht met stemfraude: «150 euro voor twintig stempassen»?1
Ja.
In hoeverre vindt u het systeem van stemmen bij volmacht meer fraudegevoelig ten opzichte van alternatieven?
Zelf stemmen heeft altijd de voorkeur boven stemmen per volmacht. Aan het uitbrengen van een stem per volmacht kleven immers nadelen. Zo moet de volmachtgever zijn stemgeheim prijsgeven. Ook is er een risico dat kiezers onder druk worden gezet of worden omgekocht om een volmacht af te geven, of dat volmachten worden geronseld, wat in de artikelen Z 4 en Z 8 van de Kieswet strafbaar is gesteld.
Er zijn alternatieven voor het stemmen per volmacht. Zo zou aan kiezers die verwachten dat zij op de dag van de stemming niet zelf kunnen stemmen, de mogelijkheid kunnen worden geboden om te stemmen per brief. Ook aan briefstemmen kleven echter nadelen. Zo zijn ook bij briefstemmen het stemgeheim en de stemvrijheid niet goed te waarborgen. In Nederland staat briefstemmen uitsluitend open voor Nederlanders die in het buitenland wonen, of daar tijdelijk verblijven. Van hen kan redelijkerwijs niet worden gevergd dat zij op de dag van de stemming naar Nederland reizen om daar in een stemlokaal te stemmen. Daarom heeft de wetgever het belang van deze kiezers om hun stemrecht te kunnen uitoefenen zwaarder laten wegen dan het risico op schending van hun stemgeheim en stemvrijheid.
Een ander alternatief is het bieden van de gelegenheid om al vóór de reguliere verkiezingsdag te stemmen (early voting of vervroegd stemmen), bijvoorbeeld op een (koop)avond of op een of meer dagen in het weekend. Die mogelijkheid kan helpen de behoefte aan het stemmen per volmacht te verminderen. Zoals ik eerder aan uw Kamer heb laten weten – de vragenstellers verwijzen daar ook naar –, zou ik graag experimenten mogelijk maken met vervroegd stemmen. Zoals ik heb laten weten in mijn antwoorden d.d. 15 juni jl. op de vragen uit het schriftelijk overleg over democratie, kiesrecht en desinformatie3, zie ik daarvoor nu echter helaas geen mogelijkheden. Vervroegd stemmen kost namelijk veel geld, en in de begroting kunnen daarvoor momenteel geen middelen worden gevonden.
Een nu al beschikbaar alternatief voor kiezers die verwachten op de dag van de stemming niet in persoon te kunnen stemmen in een stemlokaal binnen de gemeente waar zij wonen, maar wel in een ander stemlokaal binnen het gebied van het orgaan waarvoor de verkiezing wordt gehouden, is het aanvragen van een kiezerspas. Bij gemeenteraadsverkiezingen kunnen kiezers alleen stemmen binnen hun eigen gemeente, en is stemmen met een kiezerspas dus niet mogelijk.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat er stemlokalen zijn waar meer dan dertig procent van de stemmen per volmacht werd uitgebracht?
Het genoemde percentage wijkt af van het landelijk gemiddelde: gemiddeld wordt in Nederland ca. 10% van de stemmen per volmacht uitgebracht. Dit percentage is echter niet in alle gemeenten gelijk en verschilt binnen gemeenten ook op wijkniveau. Daar kunnen verschillende oorzaken aan ten grondslag liggen.4 Bij eventuele signalen van ronselen kan het Openbaar Ministerie onderzoek doen; ook kunnen de zittende leden van het vertegenwoordigend orgaan waarvoor de verkiezing is gehouden, eventuele (vermoedens van) ronselpraktijken betrekken in hun oordeel over de geldigheid van de stemming.
Op welke manieren pakt uw ministerie fraude door middel van volmachten aan?
Het Ministerie van BZK evalueert elke verkiezing, en beziet op basis daarvan of er reden is het beleid en/of de wet- en regelgeving aan te passen. Ook eventuele signalen van misbruik van volmachten worden bij de evaluaties van verkiezingen betrokken. In de evaluatie van de verkiezingen van 2019 heb ik uw Kamer laten weten dat ik, vanwege terugkerende bezwaren van bestuurscolleges, eilandsraden en internationale waarnemers, een wetsvoorstel ga voorbereiden in aanloop naar de eilandsraadsverkiezingen in 2023, waarmee de volmachtregeling in Caribisch Nederland wordt beperkt5.
Ook de Kiesraad heeft aandacht voor eventuele signalen, en neemt contact op met het Openbaar Ministerie indien hij hiertoe aanleiding ziet.
Wat is de status van de door u in 2018 aangekondigde experimentenwet «early voting»?2
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er andere landen die hetzelfde systeem hanteren als het Nederlandse? In hoeverre verschilt het Nederlandse systeem met ons omringende landen?
Voor zover mij bekend, kan in landen waar een volmachtregeling bestaat, de volmacht uitsluitend langs schriftelijke weg worden aangevraagd, meestal bij de lokale autoriteiten. Niet zelden staat het stemmen per volmacht ook uitsluitend open voor bepaalde groepen kiezers (zoals personen met een ziekte of handicap, of personen die afwezig zijn vanwege werk, opleiding of verblijf in het buitenland) en/of na opgaaf van een reden6. Nederland is een uitzondering voor wat betreft de mogelijkheid van een onderhandse volmacht: die wordt verleend doordat de volmachtgever en de volmachtnemer beiden de achterkant van de stempas van de volmachtgever invullen, zonder tussenkomst van de autoriteiten.
Diverse ons omringende landen (zoals Duitsland en het Verenigd Koninkrijk) kennen overigens juist ruimere mogelijkheden dan Nederland voor het stemmen per brief. Zoals ik heb geschreven in mijn antwoord op de vragen 2 en 5, kleven er ook aan briefstemmen de nodige nadelen.
Is het u bekend dat de OVSE kritisch is over het systeem van stemmen per volmacht? Wat is uw beoordeling van deze kritiek?
Ja. De OVSE, die overigens over het algemeen positief is over de wijze waarop de verkiezingen in Nederland zijn geregeld, heeft al verschillende keren kritiek geleverd op de volmachtregeling in Nederland7.
Ik constateer dat de volmacht in een grote behoefte voorziet: zoals opgemerkt, stemt gemiddeld ca. 10% van de Nederlanders per volmacht. Uit onderzoek blijkt dat onderhandse volmachtverlening in Nederland vooral plaatsvindt uit praktische overwegingen, aan personen in de onmiddellijke nabijheid die men vertrouwt. Ook blijkt dat de volmacht voor veel kiezers de enige manier is om te kunnen stemmen8. Het is dus zaak de risico’s van het stemmen per volmacht af te wegen tegen het gebruiksgemak voor kiezers en het feit dat de volmacht een vangnet is voor degenen die anders niet kunnen stemmen. In dat verband is van belang dat de wetgever het gebruik van het stemmen per volmacht aan banden heeft gelegd, om het risico op misbruik te verkleinen. Zo kan een kiezer niet meer dan twee volmachtstemmen uitbrengen, en moet hij de volmachtstem(men) altijd tegelijk met zijn eigen stem uitbrengen.
Het bericht van de Vereniging van Ouderengeneeskundigen (Verenso) dat stelt dat het voorkomen van een nieuwe lockdown in verpleeghuizen bij een tweede coronagolf vraagt om een andere organisatie van de zorg. |
|
Fleur Agema (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het persbericht van Verenso: «Voorkomen hernieuwde lockdown verpleeghuizen vraagt om andere organisatie van de zorg»?1
Zoals in het artikel ook wordt aangegeven, was het een bijzonder moeilijke beslissing om over te gaan tot het sluiten van de verpleeghuizen voor bezoekers. We hebben dit na advies van Verenso en in goed overleg met verschillende partijen gedaan. De maatregel heeft enorm veel impact gehad op cliënten en hun naasten. Ik wil bij een nieuwe opleving van het virus de ervaring van deze periode meenemen. Ik richt mij nu dan ook op de geleerde lessen om nieuwe maatregelen af te stemmen op de situatie en de doelgroep. Ik heb hiertoe informatie opgehaald bij verschillende (onafhankelijke) partijen die vanwege hun deskundigheid of positie belangrijke inzichten hebben voor het formuleren van lessen. Het gaat daarbij om de cliëntenorganisaties, de beroepsgroepen, de zorgaanbieders, GGD’en, het RIVM en de Academische Werkplaatsen. Daarnaast heb ik de zorgaanbieders die betrokken zijn bij Radicale Vernieuwing bevraagd. Tot slot heb ik een groep deskundigen uit de sector gevraagd. Met de uitkomst van deze lessen wil ik samen met de sectoren goed voorbereid zijn op een eventuele tweede golf. Hierover heb ik de Tweede Kamer op 16 juli een brief gestuurd.
Deelt u de mening dat verpleeghuizen bij een tweede coronagolf niet opnieuw achteraan in de rij mogen komen te staan als het gaat om beschermingsmiddelen en tests? Zo ja, hoe gaat u dat borgen?
Ik deel de mening dat de verpleeghuizen achteraan hebben gestaan niet (zie ook de brief van 16 juli over de lessen verpleeghuizen met het oog op de tweede golf).
Er is nu geen tekort aan persoonlijke beschermingsmiddelen. Er zijn duidelijke afspraken voor het bestellen en leveren aan verpleeghuizen. Daarnaast zijn de verpleeghuizen opgenomen in het verdeelmodel dat gehanteerd bij schaarste. Hiermee is de positie van de verpleeghuizen bij de toelevering van beschermingsmiddelen geborgd. Dit geldt ook voor het testen: vanaf 1 juni kan iedereen met klachten zich laten testen op COVID-19. Dit geldt dus ook voor cliënten en zorgpersoneel van een verpleeghuis. Er is voldoende testmateriaal en testcapaciteit.
Deelt u de mening dat omdat beschermingsmiddelen een (te) grote kostenpost voor instellingen kunnen vormen, deze van Rijkswege gratis ter beschikking moeten worden gesteld voor zolang de coronacrisis duurt? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 12 juni 2020 heb ik uw Kamer geïnformeerd dat alle zorgaanbieders in de langdurige zorg extra kosten als gevolg van COVID-19 vergoed kunnen krijgen tot 31 december 2020. Deze vergoeding vindt plaats op basis van de beleidsregel SARS-CoV-2 virus van de NZa. Door het LCH worden bovendien niet de actuele prijzen maar pre-corona prijzen in rekening gebracht.
Deelt u de mening dat nu corona indamt en de lockdownmaatregelen stapsgewijs worden afgebouwd, het «voorzorgsprincipe» zou gehanteerd moeten worden en zorgverleners zorgbreed preventief met beschermingsmiddelen zouden moeten werken, teneinde een tweede slagveld in de verpleeghuiszorg en thuiszorg te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen buiten het ziekenhuis is alleen aangewezen bij de verpleging van mensen met (verdenking van) COVID-19. Als een cliënt (lichte) klachten vertoont, kan deze direct getest worden. Als de zorgverlener lijfgebonden zorg moet verrichten kan het een afgewogen beslissing zijn om met persoonlijke beschermingsmiddelen te gaan werken tot de uitslag bekend is. Ook kunnen zorgprofessionals beredeneerd afwijken van de uitgangspunten op basis van hun professionele ervaring en inschatting. Gepast gebruik van beschermingsmiddelen draagt er ook aan bij dat bij een eventuele tweede golf schaarste aan persoonlijke beschermingsmiddelen wordt voorkomen.
Hoeveel verpleeghuisbewoners raakten tijdens de coronacrisis vermoedelijk besmet en hoeveel zijn vermoedelijk overleden?
Het RIVM (peildatum 13 juli) schat dat tot nu toe bij circa 8.400 bewoners van verpleeghuizen een COVID-19-besmetting is bevestigd, waarvan ruim 2.800 mensen als overleden zijn gemeld2. Gelukkig herstellen veel mensen ook.
Op 1 januari 2020 woonden circa 120.000 zeer kwetsbare mensen in een verpleeghuis. Dit betekent dat bij bijna 7% van de bewoners COVID-19 is bevestigd en ruim 2% van de bewoners is overleden.
Hoeveel zorgverleners die werken in verpleeghuizen raakten tijdens de coronacrisis vermoedelijk besmet en hoeveel zijn vermoedelijk overleden?
Het RIVM geeft in de update aan dat er tot en met 14 juli 17.408 zorgmedewerkers zijn besmet met COVID-19. Hiervan zijn 13 zorgmedewerkers overleden. Dit betreft zorgmedewerkers binnen en buiten het ziekenhuis. Er zijn geen specifieke cijfers bekend over besmettingen en sterfte van zorgpersoneel in de verpleeghuissector.
Hoe kijkt u zelf erop terug dat bewoners van verpleeghuizen zo verschrikkelijk lang geen echtgenoten, vrienden en familie meer op bezoek mochten krijgen omdat er een gebrek aan beschermingsmiddelen was? Hoe gaat u borgen dat dit nooit meer gaat gebeuren?
Zoals ik al in antwoord 1 heb aangegeven is het nemen van de beslissing om over te gaan tot de bezoekregeling geen lichte keuze geweest. Ik vind het ook schrijnend als ik lees hoe men elkaar heeft gemist en hoeveel verdriet dit heeft gegeven. Het gebrek aan persoonlijke beschermingsmiddelen was niet de reden om de bezoekregeling te treffen. Het doel was de meest kwetsbare mensen in de bevolking te beschermen tegen het virus dat in een hoog tempo slachtoffers maakte, zowel binnen als buiten verpleeghuizen. Bovendien moest ook het zorgpersoneel worden beschermd. Met het leren van lessen wil ik voorbereid zijn op een eventuele tweede golf. Hierover heeft u op 16 juli een brief ontvangen.
Hoe kijkt u in dit licht terug op het vliegtuig dat op 10 februari jl. (met medewerking van het Ministerie van Buitenlandse Zaken) naar China vertrok met daarin onze complete voorraad beschermingsmiddelen?
Zoals de Minister-President op 16 april jl. in het Tweede Kamerdebat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus al heeft geantwoord, is op 10 februari jl. een vlucht naar China vertrokken, maar niet met onze complete voorraad beschermingsmiddelen. Deze vlucht betrof een humanitaire vlucht, die hulpgoederen op kwam halen die door de Chinese ambassade en bedrijven waren ingezameld. Hier zaten geen spullen van de overheid bij. De Nederlandse overheid heeft niets geleverd en niet zelf in natura bijgedragen. Het enige dat de Nederlandse overheid op 7 februari jl. gedaan heeft, is het regelen van de landingsrechten, omdat het een humanitaire vlucht was.
Klopt het dat verpleeghuizen gedurende de lockdown vaker versuffende middelen (Haloperidol (haldol), Dipiperon) hebben toegediend aan hun bewoners teneinde hen rustig te houden? Hoeveel bewoners zijn tijdens de lockdown versuft? Toediening van deze middelen valt onder de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten, werd deze bij al deze bewoners die werden versuft correct toegepast?
Er is een wisselend beeld over onvrijwillige zorg in de verpleeghuissector. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft signalen ontvangen dat sommige cliënten rustiger worden door minder bezoek. Hierdoor wordt er minder rustgevende medicatie voorgeschreven. Een ander signaal is juist dat een deel van de cliënten meer onrust heeft ervaren tijdens de bezoekregeling. Bij deze groep cliënten werd er meer rustgevende medicatie gebruikt. De IGJ verifieert de verschillende signalen door bij het toezicht in gesprek te gaan met de zorgaanbieders. Er zijn op dit moment geen harde cijfers beschikbaar over de toepassing van rustgevende medicatie in verpleeghuizen. Voor het toepassen van rustgevende medicatie bij cliënten met een psychogeriatrische aandoening is de toepassing van de Wet zorg en dwang noodzakelijk.