Oververhitting |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
![]() |
Bent u zich bewust van het extra gezondheidsrisico voor senioren die in dergelijke huizen wonen?
Het kabinet ziet ouderen inderdaad als een van de risicogroepen voor hittestress, met name boven de 75 jaar. Dat komt omdat bij ouderen het lichaam minder controle heeft over de lichaamstemperatuur. Hun lichaam koelt daardoor minder goed af. Ook hebben ze minder snel dorst en drinken uit zichzelf vaak niet genoeg water. Ook hiermee is niet gezegd dat deze groep per definitie geen handelingsperspectief heeft om ook zelf (kleine) maatregelen te nemen.
Kunt u een inschatting geven van het totale aantal woningen dat niet voldoet aan de huidige eisen met betrekking tot oververhitting in de zomer?
Zie het antwoord op vraag 4.
Welke maatregelen worden er genomen om senioren te beschermen tegen de gevaren van oververhitting in hun woningen?
Hier is lokaal het beste zicht op en hebben gemeenten en GGD’en een rol. Op Rijksniveau worden de volgende acties ondernomen:
Zijn er specifieke beleidsplannen om huizen (onder andere van senioren) sneller te verbeteren of aan te passen?
Nee, er zijn geen specifieke beleidsplannen om huizen sneller aan te passen aan hittestress. Wanneer het een huurder betreft kan de huurder met de verhuurder in gesprek gaan over een oplossing.
Wat gebeurt er al om bewoners te informeren over manieren om hun woningen koel te houden tijdens hittegolven?
Het bericht dat het aantal mensen in behandeling om hun gokverslaving opnieuw fors is toegenomen |
|
Mirjam Bikker (CU), Michiel van Nispen |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van de Stichting Informatievoorziening Zorg (IVZ) waaruit blijkt dat het aantal mensen in behandeling voor een gokverslaving in 2023 met maar liefst 24 procent is toegenomen ten opzichte van 2022?1
Ja.
Ziet u, met ons, dat ook voor de verslavingscentra die al jaren gegevens aanleveren bij de IVZ, het aantal behandelingen met maar liefst 15 procent is toegenomen?2
Uit de rapportage van LADIS (Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem) blijkt dat er een stijging zichtbaar is, zowel bij instellingen die al langer gegevens aanleveren bij de Stichting IVZ, als bij instellingen die voor deze rapportage voor het eerst gegevens aanleverden.3 Ik vind het belangrijk om deze negatieve ontwikkeling zoveel mogelijk te tegen te gaan. Daarom zet ik in op het voorkomen van risicovol en problematisch speelgedrag, door bijvoorbeeld de introductie van de Regeling speellimieten en bewuster speelgedrag per 1 oktober 2024, om te zorgen dat het niet zover komt dat mensen een verslaving ontwikkelen.4 In het bijzonder groepen die kwetsbaar zijn voor problemen door gokken, zoals minderjarigen en jongvolwassenen, moeten beschermd worden tegen de risico’s van gokken.
Kunt u ook reflecteren op de ernst van deze cijfers omdat er juist sprake was van een dalende trend tussen 2018 en 2022?
Ten aanzien van de eerdere dalende trend is door mijn voorganger, onder andere in zijn brief aan uw Kamer van 1 juni 2023, aangegeven dat dit niet de enige indicator is om te kijken naar aantallen mensen met gokproblematiek.5 Een gokverslaving ontwikkelt zich meestal over een aantal jaren en niet iedereen met een verslaving meldt zich bij verslavingszorg. Om die reden kijk ik niet alleen naar de cijfers uit de LADIS-rapportages, maar ook naar andere informatie, zoals het aantal mensen dat risicovol of problematisch speelgedrag vertoont. Uit recent onderzoek blijkt dat ongeveer vijf procent van de spelers in Nederland die één of meerdere kansspelen speelden in de afgelopen twaalf maanden voldoet aan de criteria voor gematigd-risico-gokker en twee procent aan de criteria voor een hoog-risico-gokker. Bij jongvolwassenen ligt het percentage hoog-risico-gokkers hoger, namelijk op zes procent.6 Deze uitkomsten geven samen met de meest recente cijfers uit de LADIS-rapportage aanleiding om nog meer in te zetten op preventie, met name voor kwetsbare groepen zoals minderjarigen en jongvolwassenen.
Onderschrijft u de constatering dat de toename van het aantal behandelingen voor het grootste gedeelte te wijten is aan het legaliseren van het online gokken aangezien hier veel van de verslavingen naar te herleiden zijn?
Op basis van voorliggende cijfers en onderzoeken kan ik niet onderschrijven dat de toename van het aantal mensen dat in behandeling is voor gokverslaving daadwerkelijk voor het grootste gedeelte te wijten is aan het legaliseren van het online gokken. Een direct causaal verband tussen de legalisering van online gokken en het aantal mensen in behandeling voor gokverslaving, is namelijk niet te leggen. Het is wel aannemelijk dat een deel van deze mensen pas na de legalisering van online gokken een gokverslaving heeft ontwikkeld. Het is ook waarschijnlijk dat een deel van deze mensen al illegaal gokte of legaal gokte in een speelhal, voordat online gokken legaal werd in 2021. Het duurt doorgaans een aantal jaar voordat mensen een verslaving ontwikkelen en niet iedereen meldt zich bij verslavingszorg met problemen, zoals ik ook in mijn antwoord op vraag drie heb aangegeven. Daarnaast wordt het aantal mensen dat geregistreerd is voor behandeling van kansspelverslaving niet uitgesplitst naar deelname aan landgebonden en online kansspelen.
Het voorgaande neemt niet weg dat de toename in het aantal mensen in behandeling voor gokverslaving en het aantal mensen dat risicovol of problematisch speelgedrag vertoont zeer zorgelijk is. Daarom is het van belang om na de evaluatie van de Wet kansspelen op afstand in oktober 2024 goed te kijken welke verdere aanscherpingen in beleid bij online kansspelen nodig zijn om mensen, met name personen die kwetsbaar zijn voor problemen door gokken, beter te beschermen.
Deelt u de mening dat het zeer zorgwekkend is dat maar liefst 17 procent van de verslaafden ook jonger is dan 25 jaar?
Ja. Ik zie minderjarigen en jongvolwassenen als een belangrijke kwetsbare groep die goed beschermd moet worden tegen de risico’s van gokken. Ter bescherming van deze kwetsbare groep is door mijn ambtsvoorganger daarom ook al snel na de opening van de online kansspelmarkt ingegrepen, onder meer met het verbod op de inzet van rolmodellen en het verbod op ongerichte reclame voor online kansspelen.7 Per 1 oktober dit jaar treedt ook de Regeling speellimieten en bewuster speelgedrag (Regeling sbs) in werking.8 Dit maatregelenpakket omvat onder meer:
Daarnaast is op 23 mei 2024 het eerste deel van de aangescherpte beleidsregel Verantwoord spelen van de Ksa in werking getreden, waarin scherpe kaders worden gesteld voor de invulling van de zorgplicht.9 Op 1 oktober dit jaar zal het tweede deel in werking treden, waarin aanbieders worden verplicht na te gaan of een speler die meer dan 700 euro in een maand stort op zijn spelersrekening zich dit kan veroorloven.
Ook wordt er voor minderjarigen en jongvolwassenen in samenwerking met het Trimbos-instituut gewerkt aan signalering van en begeleiding bij risicovol of problematisch gokgedrag. Dit zal binnen het programma Helder op School aangereikt worden aan scholen.10 Naast wijziging en aanscherping van regelgeving worden ook andere maatregelen genomen op het gebied van verslavingspreventie, op basis van de werkagenda verslavingspreventie die op 26 februari 2024 naar uw Kamer is gestuurd.11 Bijvoorbeeld met gerichte bewustwordingsactiviteiten en het inrichten van een expertisecentrum gokken, zoals genoemd in voornoemde brief.
Deze inzet blijft voor mij onverkort van belang. Bij toekomstige wijzigingen van wet- en regelgeving, bijvoorbeeld naar aanleiding van de evaluatie van de Wet kansspelen op afstand, zal ik nadrukkelijk aandacht hebben voor de bescherming van bijzonder kwetsbare groepen zoals minderjarigen en jongvolwassenen.
Wat vindt u van het alarmerende feit dat van alle meldingen van verslaving, gokken met 46 procent eerste behandelingen, mogelijk duidt op veel nieuwe mensen met een gokverslaving?
Ik zie ook dat het aandeel mensen dat voor het eerst in behandeling is voor gokken fors is. Dat vind ik zeer zorgelijk. Er is reeds bijgestuurd met maatregelen zoals genoemd in de beantwoording van vraag vijf. Ik vind het van belang om naar aanleiding van de evaluatie van de Wet kansspelen op afstand goed te kijken hoe verslavingspreventie ten aanzien van kansspelen verder versterkt en verbeterd kan worden. Dit doe ik ook met de verdere uitvoering van de werkagenda verslavingspreventie kansspelen. Bij deze activiteiten betrek ik steeds de kennis en expertise van verslavings- en ervaringsdeskundigen.
Deelt u de mening dat het geen toeval is dat na een daling van het aantal behandelingen voor gokverslavingen er sprake is van een forse stijging juist na de aanname van de legalisering van het online gokken?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven is een duidelijk causaal verband niet te leggen. Dat betekent niet dat de stijging van het aantal mensen in behandeling voor gokverslaving niet zeer zorgelijk is en aanleiding is om te bezien waar het beleid aanscherping behoeft.
Versterken deze cijfers volgens u het belang om snel maatregelen te nemen om de online gokmarkt in te perken, in lijn met de motie van het lid Van Nispen c.s. over het zo snel mogelijk nemen van maatregelen en niet de evaluatie van de Wet kansspelen op afstand afwachten?3
Mijn inzet is erop gericht om waar noodzakelijk en mogelijk snel in te grijpen en bij te sturen met maatregelen om mensen te beschermen tegen de risico’s van kansspelen. De cijfers uit de LADIS-rapportage onderstrepen het belang om vroegtijdig in te grijpen. Mijn beleid is erop gericht om risicovol en problematisch speelgedrag en gokverslaving zoveel mogelijk te voorkomen. Zoals in mijn antwoord op vraag vijf aangegeven, moeten groepen die kwetsbaar zijn voor problemen door (online) kansspelen extra beschermd worden tegen de risico’s.
In de volgende voortgangsbrief kansspelen op afstand in september dit jaar informeer ik uw Kamer verder over de opvolging van de motie van het lid Van Nispen c.s. over het zo snel mogelijk nemen van maatregelen en niet de evaluatie van de Wet kansspelen op afstand af te wachten.
Kunt u in het licht hiervan aangeven hoe het staat met de uitvoering van de moties van het lid Nispen c.s. over een verbod op onlinespelen met een aantoonbaar zeer hoog risico en over het de Kansspelautoriteit mogelijk maken om gebruik te maken van fake-ID's voor controle op kansspelaanbieders?4 5
In de volgende voortgangsbrief kansspelen op afstand, waar ik in antwoord op vraag acht aan refereer, informeer ik uw Kamer over de opvolging van de moties van het lid Van Nispen c.s. over een verbod op online kansspelen met een aantoonbaar zeer hoog risico en over het mogelijk maken om gebruik te maken van valse identificatiegegevens door de Kansspelautoriteit.
Op welk moment verwacht u de wetgeving in te dienen die voortkomt uit de motie van het lid Bikker c.s. over een overkoepelende limiet voor storten en verliezen bij onlinecasino's zonder mogelijkheid tot verhoging? Kunt u inzicht geven welke partijen van buiten uw ministerie betrokken zijn bij het voorbereidende onderzoek?6
Op 1 maart 2024 heeft mijn ambtsvoorganger toegezegd aan uw Kamer om te kijken hoe overkoepelende speellimieten zo kunnen worden gerealiseerd dat deze bijdragen aan de optimale bescherming van spelers tegen onmatig gokken en kansspelverslaving.16 In de volgende voortgangsbrief kansspelen op afstand, zoals benoemd in het antwoord op vraag acht, zal ik uw Kamer informeren over de stand van zaken. Ik ben voornemens in december de contouren gereed te hebben van de mogelijke opties voor overkoepelende speellimieten. Bij het uitwerken hiervan houd ik rekening met de juridische en technische mogelijkheden.
Kunt u aangeven hoe het staat met de uitvoering van een reclameverbod om hiermee ook met name jongeren te beschermen tegen mogelijke gokverslavingen?
Het thans geldende verbod op ongerichte reclame (Besluit ongerichte reclame kansspelen op afstand (Besluit orka)) is bijna volledig in werking getreden.17 Op 1 juli 2025 zal nog het verbod op sportsponsoring in werking treden. Op korte termijn zal een onderzoek worden gestart naar de werking van het Besluit orka.
Ik informeer uw Kamer in de volgende voortgangsbrief kansspelen op afstand, zoals benoemd in het antwoord op vraag acht, over de uitvoering van de motie van het lid Van Nispen c.s. die verzoekt om online reclames voor online kansspelen, bijvoorbeeld via online activiteiten zoals advertenties, te verbieden.18
Welke extra inspanningen worden er verricht om illegaal aanbod te voorkomen gedurende deze sportzomer en op welke manier zit u erbovenop dat deze zomer niet een nieuwe hausse aan nieuwe jonge gokkers oplevert?
De Kansspelautoriteit (Ksa) heeft deze zomer niet alleen ingezet op toezicht en handhaving, maar ook vooral op preventie. Op het gebied van toezicht en handhaving let de Ksa met name op naleving van de reclameregels voor het legale aanbod. Zij heeft deze sportzomer tevens haar handhaving op illegaal wedaanbod en reclame hiervoor geïntensiveerd. Op het gebied van preventie heeft Loket Kansspel, in samenwerking met de Ksa, de bewustwordingscampagne «Speel geen spelletjes met je geld» uitgevoerd. Deze campagne is gefinancierd uit het Verslavingspreventiefonds. Doel van deze campagne is om jongvolwassenen beter te informeren over sportweddenschappen en ze bewust maken van de daaraan verbonden risico’s.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat verslavingsinstellingen voldoende middelen en capaciteit tot hun beschikking krijgen om gokverslavingen te kunnen behandelen?
Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht jegens hun verzekerden. Dit houdt in dat zorgverzekeraars (in het geval van een naturapolis) ervoor moeten zorgen dat hun verzekerden de zorg krijgen waar ze recht op hebben. Zorgverzekeraars moeten dus voor iedere sector, ook de geestelijke gezondheidszorg (ggz)/verslavingszorg, zorgen dat dit gebeurt. De Nederlandse Zorgautoriteit en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd houden daarbij toezicht op de situatie vanuit het oogpunt van deze zorgplicht en de kwaliteit van zorg.
Deelt u de mening dat aanvullende middelen nodig zijn om verslavingsinstellingen voldoende te ondersteunen in deze stijging van het aantal verslaafden als gevolg van uw beleidskeuze?
Zoals bij de beantwoording van vraag 13 aangegeven is het aan zorgverzekeraars om voldoende zorg voor verzekerden te organiseren en zijn zij verantwoordelijk voor het laten aansluiten van het aanbod op de vraag. Tegelijkertijd is er sprake van personele krapte en een daarmee samenhangend structureel capaciteitstekort. Het verbeteren van de toegankelijkheid van de geestelijke gezondheidszorg vergt een brede aanpak en een lange adem. Met het Integraal Zorgakkoord, het Gezond en Actief Leven Akkoord en de aanpak «Mentale gezondheid: van ons allemaal» wordt deze brede aanpak vormgegeven.
Bent u bereid om te kijken of het eigen risico voor mensen met een gokverslaving bekostigd zou kunnen worden uit het kansspelverslavingsfonds?
Hulp bij verslaving wordt vergoed vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw). Voor zorg uit de Zvw geldt een eigen risico. Door een (relatief beperkt) deel van de zorgrekening bij de zorggebruiker neer te leggen wordt de druk op de premies beperkt.
Voor individuele verzekerden kan het eigen risico een fors bedrag zijn, zeker als het om een kwetsbare groep gaat die bijvoorbeeld te maken heeft met schulden. Voor mensen die moeite hebben om de zorgrekening te betalen zijn er verschillende mogelijkheden om hen daarbij te ondersteunen. Zo is er de zorgtoeslag voor mensen met een lager inkomen. De zorgtoeslag biedt een compensatie voor de kosten van de zorgverzekering, verder bieden veel gemeenten maatwerk aan hun inwoners om hen te ondersteunen indien zij moeite hebben om zorgkosten te maken. Ook kan het eigen risico bij zorgverzekeraars gespreid betaald worden.
Daarnaast zal het Kabinet verschillende maatregelen nemen rondom het eigen risico, zo wordt onder andere het eigen risico vanaf 2027 fors verlaagd van € 385 naar € 165.
De Staatssecretaris voor Jeugd, Preventie en Sport ziet daarom geen aanleiding voor maatregelen om het eigen risico voor mensen met een gokverslaving te vergoeden.
Het versterken van verslavingspreventie en daarmee het verbeteren van het proces voor doorgeleiding naar beschikbare hulp en zorg wordt meegenomen bij de verdere invulling van de werkagenda verslavingspreventie en de besteding van middelen uit het Verslavingspreventiefonds.
Bent u bereid om te kijken naar het afschaffen van behandelplafonds voor de verslavingszorg zodat alle mensen die een gokverslaving hebben kunnen worden geholpen?
Nee, daartoe is de Staatssecretaris van Jeugd, Preventie en Sport niet bereid. Er is binnen de geestelijke gezondheidszorg sprake van een beperkte capaciteit. Deze capaciteit moet zo goed mogelijk verdeeld worden en idealiter terecht komen bij de mensen die de zorg het hardste nodig hebben. Behandelplafonds zijn juist een middel voor zorgverzekeraars om de schaarse capaciteit zo goed mogelijk te verdelen. Het stoppen met behandelplafonds in een specifiek onderdeel van de ggz beperkt deze sturingsmogelijkheden van zorgverzekeraars en zou ertoe kunnen leiden dat er op andere plekken mogelijk juist (grotere) tekorten ontstaan. Wel is de Staatssecretaris voor Jeugd, Preventie en Sport actief in gesprek met het veld, waaronder zorgverzekeraars, om te bekijken hoe de toegankelijkheid voor de ggz kan worden verbeterd. Ook de werking van de sturingsinstrumenten van zorgaanbieders en zorgverzekeraars in de contractering, zoals het behandelplafond, wordt meegenomen in die gesprekken.
Het incident afgelopen zaterdag waarbij een hond aangevallen is door een wolf |
|
Cor Pierik (BBB), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Rummenie |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de vermoedelijke aanval van een wolf waarbij waarschijnlijk een hond omgekomen is?1
Ja, ik ben op de hoogte van dit incident. Ik leef mee met de eigenaresse van de hond.
Als de aangevallen hond niet gevonden wordt, wat is dan de aangewezen manier om erachter te komen of het om een aanval door een wolf ging en om welke wolf het ging?
Het zoeken naar de hond is gestaakt. De provincie Utrecht gaat ervan uit dat het incident is veroorzaakt door een wolf die onderdeel uitmaakt van een wolvenpaar met welpen en heeft zich hierbij gebaseerd op de rapportage van de Teamchef Politie Eenheid Midden Nederland, op een mondeling ooggetuigenverslag van de eigenaresse en op de schriftelijke duiding, inclusief advies, van de Zoogdiervereniging.
Welke actie wordt vanuit de provincie ondernomen zodra duidelijk is welke wolf de hond aangevallen heeft?
De provincie Utrecht heeft de gemeente Leusden geadviseerd over gebiedsafsluiting. De bevoegdheid om terreinen af te sluiten ligt bij de gemeente. Op donderdag 18 juli heeft de gemeente Leusden dit, op basis van een noodbevel, gedaan.
Tevens heeft de provincie Utrecht het besluit genomen tot vergunning voor negatief conditioneren van de solitaire wolf bij Austerlitz. Voor het ouderpaar bij Leusden is het nu niet mogelijk voor de provincie om een vergunning te geven voor negatief conditioneren wegens het ontbreken van een koppeling van de incidenten aan een individuele wolf. Om dezelfde reden kan het verzoek om een afschotvergunning, ingediend door Den Treek/Het Schoutenhuis, ook niet in behandeling worden genomen. Wel is de modelvergunning voor afschot klaar, zodat een besluit tot vergunning voor afschot door de provincie Utrecht kan worden genomen als daar noodzaak toe is en het individu bekend is uit DNA-analyse.
Mocht er nog eens sprake zijn van een incident met bijvoorbeeld het wolven ouderpaar en DNA-analyse mogelijk is tot op niveau van het individu, dan is ook in dat geval snel een besluit tot vergunning negatief conditioneren te nemen, omdat er dan een voorbeeld klaarligt in de vorm van het besluit vergunning voor de genoemde solitaire wolf.
Wordt een wolf die een hond in aanwezigheid van de eigenaar doodbijt gezien als een «probleemwolf»?
In de Interventierichtlijnen behorend bij het Interprovinciaal Wolvenplan, wordt door provincies aangegeven wanneer er sprake is van een probleemwolf.2 Hieraan vooraf gaat de vaststelling of er sprake is van een probleemsituatie. Interventierichtlijnen bieden handvatten voor onvoorziene situaties. Op dat moment moet een bevoegd gezag op basis van eigen afwegingen besluiten nemen. De richtlijnen bieden daar ruimte voor. In sommige gevallen zal het nodig zijn hiervoor een expert (bijvoorbeeld een deskundigenteam) te raadplegen. Ook daarvoor bieden de richtlijnen handreikingen. Verschillende incidenten in de provincie Utrecht maken duidelijk dat niet iedere situatie exact terug te vinden is in de interventierichtlijn en dat er ook incidenten zijn die om interpretatie vragen. De provincie heeft met betrekking tot de solitaire wolf vastgesteld dat sprake is geweest van een probleemsituatie als bedoeld in de Interventierichtlijnen, maar heeft niet geconcludeerd dat sprake is van een probleemwolf.
Was er in het gebied waar deze hond door een wolf gevangen is al een wolf bekend die mogelijk afwijkend en/of problematisch gedrag naar mensen of gehouden dieren vertoonde?
Er was op de Utrechtse Heuvelrug een solitaire wolf bekend die al meerdere malen richting honden ongewenst gedrag heeft vertoond. Dit betreft niet het wolvenpaar dat in de omgeving van Leusden bekend is. Deze solitaire wolf is betrokken bij de incidenten bij Austerlitz, blijkt uit DNA-onderzoek.
Waarom is, indien er een «probleemwolf» in het gebied bekend was voor dit incident, tegen die wolf niet eerder opgetreden?
In Utrecht heeft men aangegeven te maken te hebben met probleemsituaties, maar is de betreffende wolf niet geduid als probleemwolf.
Zoals in de beantwoording van vraag 4 is aangegeven en hebben provincies in het Interprovinciaal Wolvenplan een eigen omschrijving van een probleemwolf opgenomen. Door provincies wordt als uitgangspunt gehanteerd dat sprake is van een probleemwolf indien een dier meermaals goed beschermd vee heeft aangevallen. Ook kan er sprake zijn van een probleemwolf indien een wolf agressief reageert op mensen of wanneer een wolf, actief en bewust, meermaals mensen binnen 30 meter benadert en het afleren hiervan niet werkt of praktisch niet uitvoerbaar is. Richtlijnen ter verdere uitwerking van het omgaan met probleemwolven zullen worden opgenomen in het geactualiseerde Interprovinciaal Wolvenplan, dat naar verwachting van de provincies eind 2024 gereed zal zijn. Daarnaast is op initiatief van mijn ministerie een overleg opgestart met buurlanden die te maken hebben met dezelfde wolvenpopulatie. Eén van de onderwerpen waarover in dit verband gesproken zal worden, is de definitie van en omgang met een probleemwolf.
Hoe kan u, als in Nederland meer wolven problematisch gedrag vertonen waar niet tegen opgetreden kan worden, ervoor zorgen dat het makkelijker wordt om dat optreden dan wel mogelijk te maken?
Het verstoren, verjagen en zo nodig doden van wolven die problematisch gedrag vertonen, is onder de Omgevingswet al mogelijk.3 Optreden tegen wolven via een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit kan worden toegestaan wanneer er sprake is van een in de wet vastgelegd belang (zoals de bescherming van de volksgezondheid of openbare veiligheid of het voorkomen van ernstige schade aan vee), wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en op voorwaarde dat het optreden geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan. Binnen deze juridische mogelijkheden zijn in Nederland de provincies bevoegd het beleid rond de wolf uit te voeren en indien nodig een omgevingsvergunning af te geven voor optreden bij wolven die probleemgedrag vertonen. Ik wil me samen met provincies inzetten voor meer mogelijkheden om sneller op te treden bij wolven met problematisch gedrag.
Momenteel ligt het voorstel van de Europese Commissie voor om de beschermde status van de wolf onder het Verdrag van Bern te verlagen van «strikt beschermd» naar «beschermd». Ik ben voornemens namens Nederland voor het voorstel te stemmen en zal actief andere lidstaten te benaderen om hetzelfde te doen. Het verlagen van de beschermde status kan Nederland op termijn de mogelijkheid bieden om zelf te bepalen in hoeverre wolven beschermd worden in ons land en daarmee meer mogelijkheden creëren om op te treden.
Zien wolvenexperts het nut in van het gebruiken van paintballgeweren om wolven schuwer te maken, en hoe kan u zorgen dat het voor provincies makkelijker wordt om daarvoor bij een voorzieningenrechter toestemming voor te krijgen?
Door middel van het gebruik van een paintballgeweer kunnen wolven worden verjaagd en afgeschrikt en vindt negatieve conditionering plaats – de wolf leert om uit de buurt van mensen te blijven. Het nut van het gebruik van paintballgeweren in bepaalde situaties is in een zaak bij de rechtbank Midden-Nederland vastgesteld.4Volgens de rechtbank is met de voorgelegde rapporten van de deskundigen voldoende onderbouwd dat afschrikken met een paintballgeweer in de situatie die daar voorlag de beste optie is en dat er geen effectieve en proportionele alternatieven zijn. De deskundige verwijst onder andere naar positieve ervaringen bij wolven in Yellowstone National Park en naar een Duits onderzoek.
Het onderbouwen van het gebruik van paintballgeweren in specifieke situaties is een provinciale bevoegdheid. Ik wil provincies hierin steunen, bijvoorbeeld met kennis en expertise. De onderbouwing kan door de rechter worden getoetst aan de wettelijke vereisten. Ik kan en wil me niet mengen in oordeelsvorming door de rechterlijke macht.
Is onder de huidige regels in Europa helder welke maatregelen toegestaan zijn bij welke soorten probleemgedrag bij wolven?
Het is mij duidelijk welke maatregelen nu zijn toegestaan bij probleemgedrag. Zie het antwoord op vraag 7. Ik laat echter ook uitzoeken hoe andere maatregelen genomen kunnen worden zodat incidenten met vee, met kinderen en met huisdieren beter dan nu voorkomen kunnen worden. Daarom werk ik aan een definitie van probleemwolven op basis waarvan kan worden ingegrepen.
Als niet helder is welke maatregelen toegestaan zijn, wat gaat u dan doen om dat duidelijk te krijgen en wanneer wordt die duidelijkheid dan verwacht?
Zie het antwoord op vraag 7 en 9.
Hoe schatten wolvenexperts met wie uw ministerie contact heeft het risico voor mensen (en met name kleine kinderen) in als er wolven rondlopen die honden in bijzijn van mensen doodbijten?
Ik begrijp dat er angst is voor aanvallen van wolven op mensen en huisdieren. Uit de Factfinding studie die is uitgevoerd door Wageningen Environmental Research (Kamerstuk 33 576, nr. 251) komt naar voren dat het aantal incidenten in onze westerse leefomgeving gering is en het risico om als mens gebeten te worden door een wolf klein. Honden kunnen door een wolf gezien worden als een mogelijke partner, maar ook als concurrent. Dit kan ertoe leiden dat een wolf een hond benadert om de natuur in te lokken. Volgens de Factfinding studie is het aantal bevestigde gevallen van een aanval van een wolf op een hond tot nu toe beperkt.5 Dit neemt uiteraard niet weg dat wanneer een incident zich voordoet, zoals het incident waar deze Kamervragen over zijn gesteld, dit verschrikkelijk is voor de hond en diens eigenaar. Wolvenexperts van de Zoogdiervereniging die door de provincie Utrecht zijn geraadpleegd, geven aan dat gebleken is dat een ouderpaar dat welpen beschermt een risico kan vormen voor kinderen gedurende de kwetsbare levensfase van de welpen.
Hoewel deze cijfers dus spreken van een klein aantal incidenten met mensen en een klein aantal aanvallen van wolven op honden, ben ik van mening dat ieder incident en iedere aanval er een teveel is en vind ik de risico’s die een dergelijk wolven ouderpaar met zich brengt niet aanvaardbaar. Daarom wil ik mij samen met de provincies inzetten voor het beter voorkomen van dergelijke situaties.
Worden adviezen voor wandelen met kinderen en huisdieren in gebieden waar wolven leven aangescherpt?
Advisering over hoe te handelen in gebieden waar wolven leven wordt gedaan door provincies. Bij12 voert dit uit voor de provincies.6 Het IPO geeft mij aan op het moment geen aanleiding te zien om deze adviezen aan te scherpen. De provincie Utrecht heeft in gebieden waar de incidenten plaats hebben gevonden maatregelen getroffen, zoals advisering via folders, website en andere persuitingen. In het kader van de ontwikkeling van het Landelijk Informatiepunt Wolf (LIW) zet ik mij samen met provincies en stakeholders in om te komen tot gezamenlijke adviezen die daar waar nodig aangescherpt kunnen worden.
Zijn er naar aanleiding van deze aanval consequenties voor beheer van wolven?
Zoals in de beantwoording van vraag 7 is aangegeven, is het doden van wolven al mogelijk onder de voorwaarden zoals beschreven in de Omgevingswet. Hierin is geen verandering gekomen naar aanleiding van de recente incidenten. Ik wil me samen met provincies inzetten voor meer mogelijkheden om sneller op te treden bij wolven met problematisch gedrag.
Zijn mensen en huisdieren nog veilig in gebieden waar wolven leven?
Het voorkomen van incidenten zal nooit volledig uit te sluiten zijn. Ik streef samen met de provincies om maximale veiligheid voor mens en huisdier te bewerkstelligen. Zie verder mijn antwoord op vraag 11.
Als mensen en huisdieren volgens de Minister nog veilig zijn in gebieden waar wolven leven, hoe dan?
Ik maak me zorgen over de veiligheid van mensen en huisdieren door de aanwezigheid van wolven. Er is nu nog sprake van incidenten, maar ik vrees dat bij een toenemend aantal wolven die incidenten toenemen als we niet snel en daadkrachtig handelen. Hoewel het voorkomen van incidenten helaas nooit volledig is uit te sluiten, wil ik er alles aan doen om de veiligheid te garanderen.
Voor het verbeteren van de informatie over de wolf onderzoek ik samen met provincies en stakeholders de mogelijkheden van het LIW. Met de provincies wil ik daarnaast onderzoeken of er aanvullend andere maatregelen nodig en mogelijk zijn, bijvoorbeeld om snel in te kunnen grijpen bij probleemsituaties met wolven. Ook ben ik van mening dat een goede definitie van een «probleemwolf» nodig is om effectief op te kunnen treden in geval van aanvallen. Ik wil met de provincies onderzoeken of er mogelijkheden voor versnelling zijn voor gevallen dat een heel snelle vergunningverlening noodzakelijk is. En ik wil de staat van instandhouding van de wolf in Nederland laten vaststellen. Daarnaast zet ik mij in Europees verband in voor verlaging van de beschermingsstatus van de wolf. Een lagere beschermingsstatus biedt op termijn waarschijnlijk meer mogelijkheden om in te grijpen bij incidenten met wolven.
Zijn er draaiboeken voor het geval een mens of kind wordt aangevallen?
De interventierichtlijnen behorend bij het Interprovinciaal Wolvenplan (zie het antwoord op vraag 4) geven een kader op basis waarvan gehandeld kan worden. De richtlijnen geven voor verschillende situaties, waaronder situaties met mens of kind, duiding aan juridische en beleidsmatige kaders en vormen een hulpmiddel
voor bestuurders, beheerders en uitvoerders bij het bepalen van een gepaste handelwijze.
De Vereniging van Nederlandse Gemeentes heeft hiernaast een handelingsperspectief opgesteld met daarin een stappenplan bij situaties waar vanwege de aanwezigheid van een wolf actie van de lokale overheid gevraagd wordt.7 Bij acuut gevaar kan de burgemeester besluiten om in het kader van de openbare veiligheid directe maatregelen te nemen, zoals het laten vangen van de wolf of afschot.
Als er draaiboeken zijn voor het geval een mens of kind wordt aangevallen door wolven, kunt u die met de Kamer delen?
De Interventierichtlijnen zijn openbaar toegankelijk en te vinden via: https://www.bij12.nl/onderwerp/wolf/bescherming-en-wet-en-regelgeving/.
Het Handelingsperspectief voor burgemeesters is openbaar toegankelijk en te vinden via:
Gaat u in gesprek met uw Europese ambtsgenoten over aanvallen op mensen en huisdieren?
Ik zal dit onderwerp bespreken met mijn Europese ambtsgenoten. Als gezegd wil ik laten verkennen of er andere, effectieve maatregelen mogelijk zijn zodat incidenten met vee, met kinderen en met huisdieren beter dan nu voorkomen kunnen worden. Dat zal ik aan de orde stelen in deze gesprekken en ik zal mijn ambtgenoten ook bevragen op hun ervaringen en de maatregelen die zij inzetten in geval van aanvallen op mensen en huisdieren.
Hoe is de afhandeling in het geval van zo'n traumatische wolvenaanval op een huisdier geregeld, wordt dan zoals bij landbouwhuisdieren slechts een financiële vergoeding gegeven, of is er een menselijke maat?
De aanvallen van wolven zijn vreselijk en helaas voor huisdierhouders is er geen afhandeling voor wolvenaanvallen. Bij een wolvenaanval met schade aan bedrijfsmatig gehouden dieren en hobbymatig gehouden hoefdieren wordt wel door provincies een tegemoetkoming verleend.
Is ook bij boeren die vee verliezen aan wolven een meer menselijke maat mogelijk bij de vergoeding van de schade en hoe gaat die menselijke maat toegepast worden?
Ik vind het belangrijk dat het menselijk aspect wordt meegenomen bij het afhandelen van schade door wolven. Het toekennen van vergoeding van schade is echter een provinciale bevoegdheid. Zoals bij de beantwoording van eerdere Kamervragen is aangegeven (Kamerstuk 2021D49842), is de wijze waarop de veehouders door provincies worden gecompenseerd vastgelegd in het Interprovinciale Wolvenplan.8 Uitwerking hiervan is vastgelegd in de «Richtlijn taxatie bij wolvenschade aan landbouwhuisdieren».9 BIJ12 voert namens de provincies de afhandeling van de schade en de tegemoetkomingen uit.
De tegemoetkomingsregeling van de provincies is gebaseerd op redelijkheid en billijkheid. De basis wordt daarbij gevormd door een tegemoetkoming voor de directe kosten.
Het bericht “Nederland vult gasvoorraad trager bij: ‘Zou me zorgen maken als Europese opslagen ook achterblijven’” |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Nederland vult gasvoorraad trager bij: «Zou me zorgen maken als Europese opslagen ook achterblijven»»?1
Ja.
Wat is volgens u de verklaring dat de gasopslagen in onder meer Norg, Grijpskerk en de Bergermeer nog lang niet vol zijn en ruim onder het Europees gemiddelde liggen?
Het is belangrijk dat de gasopslagen bij aanvang van de winter (1 november) voldoende gevuld zijn, zodat ook in een koude winter energieleveranciers hun klanten kunnen voorzien van voldoende gas. Het kabinet is het eens met Martien Visser dat gasopslagen een belangrijke rol spelen in de Nederlandse en Europese gasleveringszekerheid. In de visie gasopslag is deze rol uitgebreider beschreven.2 Het kabinet deelt daarom de ambitie van het vorige kabinet dat de gasopslagen in Nederland gemiddeld voor minimaal 90% zijn gevuld op 1 november 2024.3 Deze ambitie ligt ruim boven de voor Nederland geldende EU-vulverplichting (74%) en ook iets boven de door GTS geadviseerde vulgraad (88%).4 Het is daarom goed dat marktpartijen, waaronder GasTerra, de afgelopen maand veel gas hebben opgeslagen. De gemiddelde vulgraad van de gasopslagen in Nederland ligt momenteel op ruim 90%.5
Ik vind het belangrijk te benadrukken dat de vuldoelstelling van het kabinet geldt voor 1 november. Gedurende het hele vulseizoen (normaal gesproken van 1 april tot 1 november) worden gasopslagen gevuld, zodat het opgeslagen gas in de winter kan worden ingezet als de vraag hoger is. Bij aanvang van het vulseizoen ligt de vulgraad vaak laag (de afgelopen 5 jaar lag de gemiddelde vulgraad op 1 mei op zo’n 42%), waarna marktpartijen daarna ruim een half jaar hebben om de door hen geboekte capaciteit te vullen. Het vullen van de gasopslagen duurt meerdere maanden, ook omdat rekening gehouden moet worden met de injectiecapaciteit van gasopslagen. Daarnaast spreiden marktpartijen het vullen over het vulseizoen, zodat ze ook kunnen inspelen op marktkansen later in het vulseizoen. Het is zeker geen noodzaak, en gezien de beschikbare injectiecapaciteit ook niet mogelijk, dat de gasopslagen al snel in het begin van het vulseizoen gevuld worden tot 90%. Het is juist beter als marktpartijen verspreid over het vulseizoen vullen en niet allemaal tegelijkertijd gas aankopen: dat voorkomt prijspieken zoals we in augustus 2022 zagen.
Dat Norg, Grijpskerk en Bergermeer begin juli nog niet vol waren, is dan ook logisch. Marktpartijen hadden op dat moment nog vier maanden om gas te injecteren. Overigens was de gemiddelde vulgraad van die drie bergingen op 1 juli (ca. 67%) hoger dan de gemiddelde vulgraad op 1 juli de afgelopen vijf jaar (namelijk bijna 63%). Verder geldt dat de Nederlandse gasopslagen op dit moment (peildatum 2 september) voor ruim 90% zijn gevuld, hetgeen nauwelijks afwijkt van de vulgraad van alle opslagen in de EU (ruim 92%).
Hoe problematisch vindt u het dat de Nederlandse gasopslagen ruim onder de nationale vulgraad liggen, de gasopslagen in Grijpskerk en in Norg, de grootste van het land, sinds 1 juni niet meer is bijgevuld en dat onze gasopslagen ruim 10 procent lager zijn dan andere EU-landen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven in hoeverre GasTerra en andere partijen commerciële redenen hebben om de gasvelden niet voldoende aan te vullen? Kunt u tevens aangeven of het afbouwen van het Groninger gasveld hierbij een rol speelt, omdat GasTerra hierdoor een omzetdaling van 15 miljard euro in 2024 verwacht?2
De bergingen Norg, Grijpskerk en Alkmaar zijn de afgelopen maanden verder gevuld door GasTerra. Op 2 september waren Grijpskerk en de piekgasinstallatie Alkmaar volledig gevuld en Norg voor bijna 89%, terwijl het vulseizoen nog niet is afgelopen. De genoemde omzetdaling is geen verwachting voor 2024, maar een realisatie over 2023 ten opzichte van 2022 en speelt hierbij geen rol. De daling van de omzet in 2023 komt vooral voort uit het feit dat de gasprijzen in 2023 aanzienlijk lager waren dan in 2022.
GasTerra wil zelf weinig kwijt over de relatief lage voorraad. In hoeverre heeft u zicht op de criteria van organisaties die verantwoordelijk zijn voor het vullen van de gasbergingen om gasopslagen te vullen?
De gebruikers van de opslagen bepalen zelf welke criteria zij hanteren bij het gebruik van de opslagen. Wel is op dagelijkse basis informatie beschikbaar over hoeveel gas er in de opslagen wordt geïnjecteerd dan wel onttrokken (zie: https://agsi.gie.eu/#/).
Kunt u zo concreet mogelijk aangeven hoeveel gas wij de afgelopen jaren uit Rusland hebben geïmporteerd? Kunt u tevens zo concreet mogelijk aangeven hoeveel verwacht gas Nederland aankomend jaar en jaren uit Rusland gaan importeren?
Voor de inval van Rusland in Oekraïne was ca. 25% van het gas dat werd geïmporteerd afkomstig uit Rusland. Het ging daarbij op jaarbasis om ca. 10 miljard m3, maar hoeveel precies is niet aan te geven omdat het overgrote deel van dit gas werd aangevoerd via pijpleidingen waarmee ook gas uit andere bronnen, met name Noorwegen, werd geïmporteerd.
Na het wegvallen van Nord Stream I komt er geen Russisch pijpleidingengas meer naar Nederland. Wel wordt er nog Russisch gas in de vorm van LNG geïmporteerd bij de GATE terminal in Rotterdam. Dit op basis van contracten die enkele capaciteitshouders bij GATE in het verleden hebben afgesloten. In 2023 was de totale omvang ca. 10 TWh (ca. 1 miljard m3), oftewel ca. 3% van het binnenlandse verbruik.
Daarnaast kan er nog Russisch gas naar Nederland komen via de LNG-terminal in België. De exacte omvang daarvan is niet bekend omdat het gas dat vanuit België naar Nederland komt wordt gemengd met gas dat via andere bronnen en ook andere aanvoerroutes dan LNG naar België komt. Maar hiermee rekening houdend schat het Centraal Bureau van de Statistiek in dat in 2023 in totaal iets minder dan 9% van het geïmporteerde gas afkomstig was uit Rusland, het gaat dan om ca. 50 TWh oftewel ca. 15% van het binnenlands verbruik. Dit met de kanttekening dat dit gas ook (deels) kan zijn geëxporteerd.
Het is de verwachting dat de import van Russisch gas in de komende jaren verder zal afnemen. Dat is ook in lijn met de afspraken die op EU-niveau zijn gemaakt met REPowerEU. Daarmee hebben alle lidstaten zich gecommitteerd aan het doel om in 2027 de invoer van Russische fossiele energie volledig uit te faseren.
In hoeverre bent u het eens met de oproep van energie-expert Martien Visser dat we in onzekere tijden leven, waardoor er maar iets hoeft te gebeuren om in een gascrisis te zitten met prijzen die door het dak gaan, waardoor het raadzaam is om de gasopslagen zo snel mogelijk te vullen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre bent u het eens met de beweringen van Martien Visser dat er geen sprake is van grootschalig onderhoud aan onze gasopslagen en dat het verstandiger is om de gasopslagen niet tot 90% maar tot 100% aan te vullen?
Zie antwoord vraag 2.
Denkt u dat bedrijven zoals GasTerra en NAM voldoende gestimuleerd worden en voldoende inzicht hebben om het gas dat zij in de zomer inkopen, beter te verkopen tijdens de maanden waarin gas wordt onttrokken?
Gebruikers van opslagen houden rekening met de zomerprijzen voor de inkoop en de winterprijzen voor de verkoop. Gelijktijdig met de inkoop van het gas verkopen zij het gas in de winter om geen prijsrisico te lopen over het opgeslagen gas.
Kunt u toezeggen dat de vijf Nederlandse ondergrondse gasopslagen op 1 oktober 2024 met minimaal 90% gevuld zijn? Kunt u tevens aangeven wat de consequenties zijn als dit niet lukt?
Het is de ambitie van het kabinet dat de gasopslagen in Nederland op 1 november 2024 gemiddeld voor minimaal 90% gevuld zijn.7 Aangezien de gemiddelde vulgraad momenteel al op ruim 90%8 ligt, is het zeer waarschijnlijk dat deze ambitie op 1 oktober gehaald wordt.
In hoeverre maakt u zich zorgen over de beschikbaarheid van gas de komende winter?
Op dit moment is het gasleveringszekerheidsbeeld positief: de gasopslagen zijn zowel in Nederland als in de rest van de EU goed gevuld, Nederland heeft de LNG-importcapaciteit op orde en de groothandelsmarkt is betrekkelijk stabiel. Echter, experts waarschuwen dat waakzaamheid geboden blijft. Het kabinet blijft daarom ook waakzaam en monitort, samen met GTS, de gasleveringszekerheid nauwgezet. Voor 1 oktober 2024 kom ik met een update over de gasleveringszekerheid, waarin ik een uitgebreider beeld schets en inga op het lopende beleid.
Bent u bekend met het bericht «650 miljoen belastingschuld en toch dividend uitkeren: zo werkt kunstmestfabriek Yara»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Bent u bekend met het oordeel van het gerechtshof Den Bosch waarin staat dat het de bewering van Yara dat het in 2012 niet te weinig winst in Nederland rapporteerde maar juist 203 miljoen euro te veel, verbazingwekkend vindt?
Ja, ik ben bekend met de uitspraak van het gerechtshof Den Bosch.
In hoeverre is er volgens u sprake van overcompensatie op het moment dat een bedrijf dat miljarden aan dividend uitkeert ook grote bedragen aan subsidie krijgt om te verduurzamen?
Het vertrekpunt bij de maatwerkafspraken zijn de verduurzamingsplannen van het betreffende bedrijf en de financiële en niet-financiële randvoorwaarden om de benodigde investeringen tijdig te kunnen doen. Een eventuele subsidie voor verduurzaming is bijvoorbeeld bedoeld om een onrendabele top af te dekken van maatregelen die nodig zijn in het kader van klimaatbeleid maar die op zichzelf niet financieel rendabel zijn en anders niet gerealiseerd zouden worden. Dat geldt zowel voor generieke subsidies als voor eventuele maatwerksubsidies en staat los van een eventuele winstbestemming waartoe de onderneming zou kunnen besluiten. Volgens het Nederlandse vennootschapsrecht komt de winst van een vennootschap de aandeelhouders van die vennootschap ten goede, tenzij de statuten anders bepalen. Wel wordt er binnen de maatwerkafspraken op ingezet oversubsidiëring van projecten tegen te gaan, bijvoorbeeld door het opnemen van een terugvorderingsmechanisme (zgn. claw back-mechanisme).
Daarnaast verwijs ik u naar het antwoord van mijn voorganger, destijds Minister van Economische Zaken en Klimaat op de vragen van het lid Thijssen (GroenLinks-PvdA) over «vervuilende bedrijven die grootaandeelhouders verrijken ten koste van mens en klimaat» (2024Z06199, ingezonden 10 april 2024) gepubliceerd op 13 juni 2024. Daarin is toegelicht dat de manier waarop bedrijven met hun winst omgaan een interne afweging is die een bedrijf zelf moet maken, binnen de wettelijke kaders.
In hoeverre worden de winstgevendheid en beschikbare reserves voor investeringen meegewogen bij het maken van maatwerkafspraken met bedrijven om te verduurzamen?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 3 hebben bedrijven de vrijheid om zelf te bepalen hoe zij binnen de wettelijke kaders omgaan met hun winst.
Wat betreft de eventuele financiële ondersteuning van een project door de overheid wordt er eerst gekeken naar de mogelijkheden binnen het bestaande generieke instrumentarium. Mocht het generieke instrumentarium niet passend zijn voor het desbetreffende project en/of de business case, dan kan maatwerksubsidiëring en/of -financiering worden overwogen. Bij toepassing van generieke instrumenten gelden de daarvoor geformuleerde criteria.
Binnen de Maatwerkaanpak Verduurzaming Industrie worden investeringen in verduurzamingsprojecten vaak gekenmerkt door een onrendabele top, wat betekent dat de investering zichzelf niet terugverdient en waardoor de investering zonder steun niet door het bedrijf zal worden gedaan. Bij de berekening van de onrendabele top moeten echter ook aannames worden gemaakt over bijvoorbeeld veranderingen in kosten voor de benodigde installaties of grondstoffen. Om overcompensatie te voorkomen kan als onderdeel van voorwaarden in de subsidiebeschikking terugvordering van de subsidie plaatsvinden, bijvoorbeeld indien de onrendabele top lager uitvalt dan vooraf gedacht, via een claw back-mechanisme.
Daarnaast is de financiële bijdrage van de overheid doorgaans slechts een deel van het totale investeringsbedrag. Voor een eventuele financiële bijdrage van de overheid wordt nadrukkelijk getoetst of een onderneming in staat is om deze eigen bijdrage te kunnen dragen.
In hoeverre wordt de belastingmoraal van een bedrijf, en het eventuele gebruik van dubieuze fiscale constructies, meegewogen bij het maken van maatwerkafspraken?
Er wordt op toegezien dat bedrijven zich houden aan de wetten en regels: de Belastingdienst kan bijvoorbeeld boetes opleggen en het OM kan een vervolging starten wanneer er sprake is van strafbare feiten. In het geval dat een bedrijf in strijd met de wet handelt, zal per situatie worden beoordeeld of er aanleiding is om de gesprekken in het kader van het maatwerktraject te stoppen of niet.
Bent u het ermee eens dat deze zaken al onderdeel uitmaken van het afwegingskader voor het maken van maatwerkafspraken, aangezien daar expliciet in staat dat het uitgangspunt is dat overcompensatie voorkomen moet worden en dat een financiële bijdrage vanuit de overheid alleen geleverd wordt als dat nodig is?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 3 en 4. Om overcompensatie te voorkomen wordt er per project ex ante bepaald wat er kan worden gesubsidieerd. Ook wordt oversubsidiëring tegengegaan door bijvoorbeeld te zorgen dat na afloop (een deel van) de subsidie kan worden teruggevorderd als blijkt dat achteraf gezien de steun niet nodig was2.
Op welke manier wordt informatie gedeeld tussen het Ministerie van Financiën en het Ministerie van Klimaat en Groene Groei om te waarborgen dat het afwegingskader volledig wordt nageleefd?
Voordat een Expression of Principles (EoP) of Joint Letter of Intent (JLoI) wordt getekend, vindt er grondige afstemming plaats met verschillende departementen waaronder het Ministerie van Financiën, onder meer over de in dat afwegingskader genoemde zaken. Daarnaast is er een externe, onafhankelijke adviescommissie (Adviescommissie Maatwerkafspraken Verduurzaming Industrie) die de concept JLoI toetst op onder andere haalbaarheid, doelmatigheid en ambitieniveau van de dan nog te maken bindende maatwerkafspraken. Het advies van deze adviescommissie wordt openbaar gemaakt na ondertekening van de definitieve JLoI.
Deelt u de mening dat het niet uit te leggen is als bedrijven voor miljarden aan fossiele voordelen genieten en tegelijkertijd geld vooral aan aandeelhouders uitkeren in plaats van het aan duurzame investeringen te besteden?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 3. Zoals ik daar heb aangegeven, is het aan bedrijven zelf om te besluiten hoe zij met hun winst omgaan, binnen de wettelijke kaders. Daarnaast opereren deze bedrijven in een breed speelveld met sterke internationale concurrentie en worden investeringsbeslissingen veelal door buitenlandse hoofdkantoren genomen. Om investeringen in verduurzamingsprojecten in Nederland van de grond te krijgen, in plaats van in het buitenland, moet rekening worden gehouden met deze concurrentiepositie.
Deelt u de mening dat het opleggen van een heffing over fictieve vervreemdingswinst bij verplaatsing van een bedrijfsonderdeel suggereert dat de Belastingdienst accepteert dat het desbetreffende bedrijfsonderdeel daadwerkelijk verplaatst is, ook als er geen fysieke verhuizing heeft plaatsgevonden en het bedrijf in kwestie haar economische activiteiten nog op dezelfde locatie als voorheen uitoefent?
De Belastingdienst beoordeelt de zakelijkheid van verrekenprijzen op basis van artikel 8b Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet VPB 1969), het Verrekenprijsbesluit 2022 en de geldende jurisprudentie. Daarbij geldt als uitgangspunt dat in principe de winst wordt belast in het land waar de waarde wordt toegevoegd. Constructies waarbij de economische activiteiten niet verplaatst worden en er alleen sprake is van een contractuele overheveling van winstpotentieel worden dan ook uiterst kritisch beoordeeld. De vermindering van de winst door het op papier verplaatsen van een bedrijfsonderdeel zonder een daadwerkelijke wijziging van de economische activiteiten wordt niet geaccepteerd.
Het opleggen van een heffing over een vervreemdingswinst betekent niet altijd dat de Belastingdienst accepteert dat het desbetreffende bedrijfsonderdeel daadwerkelijk verplaatst is. In zijn algemeenheid gaat de Belastingdienst niet over tot een heffing van vervreemdingswinsten als er geen verandering plaatsvindt van de economische activiteiten. Gelet op een mogelijk risico in een gerechtelijke procedure en ter behoud van mogelijke heffingsrechten, kan het voorkomen dat de Belastingdienst eveneens de stelling inbrengt dat de winst gecorrigeerd moet worden als gevolg van de overdracht van een winstpotentieel, naast de stelling dat er helemaal geen sprake is van verplaatsing van bedrijfsactiviteiten die een lagere winst in Nederland zou rechtvaardigen. In zo’n geval voorkomt de Belastingdienst dat ze met lege handen blijft staan als de rechter de belastingplichtige onverhoopt in het gelijk zou stellen bij de stelling dat er wel sprake zou zijn van een overheveling van winstpotentieel.
Wat is uw mening over een dergelijke constructie en de houding van de Belastingdienst ten aanzien daarvan?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 9.
Kunt u uitleggen of en hoe het op papier verplaatsen van een bedrijfsonderdeel gevolgen kan hebben voor hoe de Belastingdienst kijkt naar het toepassen van de regels en afspraken over interne verrekenprijzen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 9.
Kan het op papier verplaatsen van een bedrijfsonderdeel zonder dat er iets verandert aan de daadwerkelijke productiefaciliteiten en economische activiteiten op andere wijze gevolgen hebben voor hoeveel winstbelasting een bedrijf verschuldigd is? Zo ja, hoe?
Een dergelijk feitencomplex zal door de werking van het zgn. arm’s-lengthbeginsel niet de oorzaak kunnen zijn voor een vermindering van de belastbare winst.
Wat is uw morele oordeel over bedrijven die proberen hun belastingdruk te verlagen door zo gunstig mogelijke interne verrekenprijzen op te voeren en winst zoveel mogelijk te verschuiven naar landen met relatief lage tarieven in de vennootschapsbelasting?
Bedrijven dienen zich bij het vaststellen van hun verrekenprijzen te houden aan het internationaal erkende en toegepaste arm’s-lengthbeginsel. In de Nederlandse Wet VPB 1969 is dit gecodificeerd in art. 8b en nader uitgelegd in het Verrekenprijsbesluit 2022. Daarmee kunnen onzakelijke winstverschuivingen naar landen met relatief lage tarieven bestreden worden.
Hoe kijkt u aan tegen bedrijven die proberen met een matige onderbouwing van lage verrekenprijzen weg te komen, wetende dat de kans klein is dat de Belastingdienst dat accepteert?
Bedrijven dienen hun verrekenprijzen te onderbouwen op basis van het arm’s-lengthbeginsel. Als bedrijven de gehanteerde verrekenprijzen onvoldoende onderbouwen, kan de Belastingdienst de verrekenprijzen ter discussie stellen zoals uit de gepubliceerde uitspraak duidelijk blijkt.
Het vogelgriepvirus dat overspringt van koeien op mensen |
|
Laura Bromet (GL), Julian Bushoff (PvdA) |
|
Rummenie , Fleur Agema (PVV) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vogelgriep uit koeien bindt aan receptor in de menselijke luchtwegen»?1
Ja.
Hoe reageert u op het nieuwe onderzoek van wetenschapsblad Nature waaruit blijkt dat het vogelgriepvirus zich nu kan binden aan receptoren in de luchtweg van mensen?
Het artikel in Nature toont aan dat de variant van het vogelgriepvirus, dat nu in de Verenigde Staten (VS) voor uitbraken zorgt, in een laboratoriumtest in staat bleek te binden aan receptoren die ook in de luchtwegen van mensen aanwezig zijn. In het frettenmodel dat in dit onderzoek gebruikt is, lijkt er geen sprake te zijn van zeer efficiënte overdracht van het virus van zoogdier-op-zoogdier. Desalniettemin kan dit mogelijk wijzen op een volgende stap in de verandering van het virus naar een virus dat uiteindelijk wel efficiënt van zoogdier-op-zoogdier en van mens-op-mens overdraagbaar wordt. Het is van belang dat de ontwikkelingen van het vogelgriepvirus wereldwijd goed in de gaten worden gehouden. En dat dit soort onderzoek gepubliceerd wordt zodat de wetenschap dit wereldwijd kan blijven volgen. Ook in Nederland wordt bij uitbraken van vogelgriep het virus onderzocht op eventuele genetische wijzigingen.
Naast receptorbinding hebben echter ook diverse andere factoren en viruseigenschappen invloed op de mogelijkheid mensen te infecteren en overdracht tussen mensen te laten plaatsvinden. Veel van deze eigenschappen zijn niet compleet bekend. De variant van het virus dat rondgaat in de VS is overigens een andere variant van het H5N1 vogelgriepvirus dat in Europa onder andere bij pluimvee is gevonden.
Hoe zorgelijk is deze nieuwe mutatie van het vogelgriepvirus, dat nu rondgaat bij melkkoeien in de VS en makkelijker aanslaat op de mens? Klopt het dat een volgende pandemie door deze mutatie een stap dichterbij is?
In de VS zijn inmiddels meer dan tien mensen met deze nieuwe H5N1-variant besmet geraakt via direct contact met koeien, en bij het ruimen van pluimvee. De Amerikaanse autoriteiten onderzoeken momenteel ook een humane besmetting waarvan de bron nog onbekend is. Dit zijn meer besmettingen dan we in de periode 2021–2024 in Europa hebben gezien met de andere, nog steeds in Europa circulerende H5N1-variant. De besmette mensen hadden milde verschijnselen en herstelden snel. Mensen die direct contact hadden met de besmette mensen zijn zelf niet ziek geworden. Er zijn momenteel geen aanwijzingen dat het virus van mens-op-mens overdraagbaar is.
Het is niet bekend of het binden aan receptoren in luchtwegen van de mens, zoals aangetoond in het in Nature gepubliceerde onderzoek, de oorzaak is van de besmettingen bij mensen in de VS. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven zijn er ook andere factoren en eigenschappen van een virus van invloed op hoe makkelijk een virus de mens kan infecteren. De conclusie dat met het aantonen van het kunnen binden van het virus aan de receptoren in luchtwegen van de mens een pandemie een stap dichterbij is, is daarom niet één op één te trekken.
Deelt u de zorgen van de indiener dat de grote dichtheid van vee in Nederland ons bijzonder kwetsbaar maakt voor de verdere mutatie en verspreiding van het vogelgriepvirus? Kunt u uw antwoord wetenschappelijk onderbouwen en afzonderlijk ingaan op de risico’s van een grote dichtheid van koeien, kippen en varkens?
Ik begrijp de vragen en zorgen over mogelijke mutaties en verspreiding van het vogelgriepvirus in relatie tot bedrijfs- en dierdichtheid. Echter, ondanks de vele introducties van het vogelgriepvirus op pluimveebedrijven in de afgelopen jaren, is er vrijwel geen verspreiding tussen bedrijven geweest en zijn er geen mensen besmet geraakt. Verdenkingen van besmetting met vogelgriep worden snel gemeld door de pluimveehouders waardoor snel de nodige maatregelen genomen kunnen worden om verspreiding te voorkomen.
In 2023 is er op verzoek van mijn ambtsvoorganger onderzoek gedaan naar het risico op de verspreiding van ziekteverwekkers tussen bedrijven (tussenbedrijfstransmissie). Met de Kamerbrief van 29 maart 2023 (Kamerstuk 29 683, nr. 273) is het rapport «Preventie van efficiënte transmissie van zoönotische ziektekiemen tussen veehouderijbedrijven» aan de Kamer gestuurd. In het rapport heeft een expertgroep, onder leiding van de voorzitter van het Netherlands Centre for One Health, een aantal vragen over tussenbedrijfstransmissie beantwoord. De experts geven aan dat het algemene beeld is dat een hoge bedrijfsdichtheid de kans op tussenbedrijfstransmissie vergroot. In dit rapport wordt met modellering wetenschappelijk onderbouwd dat een hogere bedrijfsdichtheid van pluimveebedrijven de kans op tussenbedrijfstransmissie van het vogelgriepvirus vergroot. Naast de bedrijfsdichtheid hebben volgens de onderzoekers ook het bioveiligheidsniveau en de emissie van deeltjes van bedrijven invloed op de kans op tussenbedrijfstransmissie.
Het is aannemelijk dat bij een langdurige circulatie van het vogelgriepvirus, er een verhoogd risico is op een mutatie. Dit valt echter niet te kwantificeren. De afgelopen jaren is er bij de uitbraken in Nederland geen sprake geweest van langdurige circulatie van het vogelgriepvirus tussen bedrijven.
Ook varkens en runderen kunnen besmet raken met het vogelgriepvirus. Over de (mogelijke) verspreiding van het vogelgriepvirus tussen deze andere dieren en deze andere typen veehouderijen, is nog zeer weinig bekend. In Nederland zijn geen besmettingen van vogelgriepvirussen bij varkensbedrijven en rundveebedrijven bekend.
In hoeverre draagt een hoge dichtheid van vee bij aan het risico dat het vogelgriepvirus zodanig muteert dat het mensen kan infecteren en onderling verspreid kan worden?
Het is niet te kwantificeren in welke mate een hoge bedrijfs- en dierdichtheid bijdraagt aan het risico op mutatie van het virus. Ook zijn er meer factoren van invloed, zoals de mate van interactie tussen mens en dier en de hoeveelheid virus dat aanwezig is. In vergelijking met andere plaatsen op de wereld is er in de Nederlandse veehouderij minder direct contact tussen (potentieel besmette) dieren en mensen. Daarnaast wordt er bij een uitbraak van hoogpathogene vogelgriep (HPAI) bij een pluimveebedrijf snel geruimd (meestal binnen 24 uur) om de grote hoeveelheid virus zo snel mogelijk te verwijderen.
Ten algemene kan gesteld worden dat een hoge bedrijfs- en dierdichtheid een verhoogd risico geeft op tussenbedrijfstransmissie. Bij (langdurige) circulatie van het virus, zijn er altijd mutaties en is er dus ook een verhoogde kans dat er een mutatie ontstaat waardoor het virus makkelijker mensen kan infecteren. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 is er in Nederland geen sprake geweest van langdurige circulatie van het virus onder pluimveebedrijven.
Kunt u uiteenzetten hoe een kleinere veestapel in Nederland zou bijdragen aan het verkleinen van de kans dat het vogelgriepvirus hier verder muteert en verspreidt?
Het vogelgriepvirus komt endemisch voor bij wilde vogels over de hele wereld. Er is altijd een kans dat er ergens een mutatie optreedt, hetzij bij wilde vogels, hetzij bij gehouden pluimvee of andere dieren.
Ten algemene geldt dat bij een lagere bedrijfs- en dierdichtheid, een hoog bioveiligheidsniveau en een lage emissie van deeltjes, er ook een lagere kans is op tussenbedrijfstransmissie. De kans dat er door (langdurige) circulatie van het virus tussen bedrijven een mutatie van het virus optreedt, is daarmee ook lager. De invloed van een lagere bedrijfs- en dierdichtheid is niet te kwantificeren. De bijdrage aan verminderen van dat risico door verkleining van de veestapel in Nederland zal relatief zeer beperkt zijn, aangezien vogelgriep wereldwijd voorkomt en dieren besmet.
Is de verdere mutatie en verspreiding van het vogelgriepvirus volgens u onvermijdelijk? Welke maatregelen neemt u nu om dit tegen te gaan? Welke aanvullende maatregelen kunt u nemen die bewezen effectief zijn?
Zoals ik in het antwoord op de vorige vraag heb aangegeven, komt het vogelgriepvirus endemisch voor bij wilde vogels over de hele wereld. Een verdere verspreiding van het virus is daarmee onvermijdelijk. En ook is het zo dat het vogelgriepvirus tijdens verspreiding altijd muteert. Mijn invloed op dat proces is beperkt, maar ik kan wel maatregelen nemen om in Nederland de kans op besmetting, verspreiding en het ontstaan van zoönotische varianten zo veel mogelijk te beperken. Om die reden is het Intensiveringsplan preventie vogelgriep (Kamerstuk 28 807, nr. 291) gemaakt met uiteenlopende maatregelen ten behoeve van de volksgezondheid, en de gezondheid van wilde en gehouden dieren. Deze inspanning past bij de huidige vogelgriepsituatie en de specifieke Nederlandse risico’s waarbij veel mensen en dieren samenleven. Ik houd ook rekening met mogelijke scenario’s waarbij andere varianten van het vogelgriepvirus in Nederland zouden circuleren, onder vogels, onder zoogdieren of onder mensen. Voor nadere informatie over deze maatregelen verwijs ik u naar het genoemde Intensiveringsplan en de voortgangsrapportage daarover (Kamerstuk 28 807, nr. 296).
Welke aanvullende maatregelen, die het risico op mutatie en verspreiding van vogelgriep bij melkvee verkleinen, kunt u nog nemen? Wanneer bent u bereid deze te nemen?
Er zijn geen aanwijzingen dat het vogelgriepvirus bij melkkoeien in Nederland voorkomt. Zoals in de Kamerbrief van 28 mei jl. (Kamerstuk 28 807, nr. 300) aangegeven hebben we in Nederland een goed monitoringsysteem waarmee we signalen van infectieziekten bij dieren vroegtijdig opsporen en opvolgen, de zogenaamde basismonitoring uitgevoerd door Royal GD (GD). Daarnaast worden bij iedere uitbraak van vogelgriep op een pluimveebedrijf waar ook herkauwers aanwezig zijn, de herkauwers gescreend op vogelgriep. Ook is het verplicht om een positieve laboratoriumuitslag van HPAI bij zoogdieren, waaronder melkvee, te melden bij de NVWA en voert de GD in opdracht van LVVN een retrospectief bloedonderzoek uit bij runderen. Hiermee kunnen infecties van vogelgriep uit het verleden worden opgespoord. De resultaten verwacht ik kort na de zomer.
Een eventuele verspreiding via wilde vogels is niet te voorkomen. In Nederland hebben we een monitoring voor zowel dode als levende wilde vogels, waarin wordt bijgehouden of, en zo ja welk type HPAI er rondgaat onder wilde vogels. Momenteel worden er niet tot nauwelijks (wilde) vogels met vogelgriep gevonden in Nederland. Aanvullende maatregelen acht ik daarom op dit moment niet nodig. Als de situatie verandert en er maatregelen zijn waarmee melkveehouders hun dieren kunnen beschermen, dan volgt hier communicatie over. Wel wordt melkveehouders geadviseerd om contact op te nemen met hun dierenarts als hun koeien een combinatie van de volgende ziekteverschijnselen vertonen: plotselinge daling in de melkproductie, dikke verkleurde melk, koorts en verlies van eetlust.
Daarnaast wordt er gewerkt aan een draaiboek voor vogelgriep bij melkkoeien. Hierin worden maatregelen beschreven die kunnen worden toegepast, naast de maatregelen die staan beschreven in het algemeen beleidsdraaiboek bestrijdingsplichtige dierziekten2, op het moment dat er melkkoeien in Nederland worden gevonden met vogelgriep. Ik verwacht het draaiboek voor het eind 2024 af te ronden en op de website van de rijksoverheid te publiceren.
Welke aanvullende maatregelen, die het risico op mutatie en verspreiding van vogelgriep tussen kippen en watervogels in waterrijke gebieden verkleinen, kunt u nog nemen? Wanneer bent u bereid deze te nemen?
Om dit risico te verminderen zijn door mijn ambtsvoorganger in het Intensiveringsplan preventie vogelgriep zogeheten «structuurmaatregelen» voor de pluimveehouderij opgenomen. Daarin is het streven naar een verbod op nieuwvestiging van pluimveebedrijven in waterrijke gebieden en pluimveedichte gebieden opgenomen, en een verkenning naar een verbod op uitbreiding van pluimveebedrijven in waterrijke gebieden en pluimveedichte gebieden.
Dit zijn ingrijpende maatregelen, waarvoor nieuwe juridische bevoegdheden nodig zijn. Ook is een gedegen onderbouwing nodig waaruit blijkt dat deze maatregelen proportioneel, geschikt en noodzakelijk zijn. Hiertoe wordt momenteel een impactanalyse uitgevoerd, deze is door mijn ambtsvoorganger uitgezet. Experts van Wageningen Economic Research (WEcR) onderzoeken de financieel-economische impact van deze maatregelen op de pluimveesector. Andere experts zullen een analyse uitvoeren naar de impact van deze maatregelen op de volks- en diergezondheid. Ik hecht aan een zorgvuldige en gedegen impactanalyse. Ik verwacht de resultaten van deze analyses in het tweede kwartaal van 2025. Mede op basis van de uitkomsten van bovenstaande onderzoeken en de impact van de eerder geformuleerde maatregelen, zal ik mij beraden en besluiten over de eventuele invoering van deze maatregelen.
Daarnaast is in het Intensiveringsplan opgenomen dat ik het bioveiligheidsplan in regelgeving zal uitwerken en verplicht zal stellen voor alle commerciële pluimveebedrijven. Een goede bioveiligheid is van belang om zo veel mogelijk te voorkomen dat een bedrijf met vogelgriep besmet raakt. Het streven is dat de regeling in het najaar van 2024 wordt gepubliceerd, zodat deze 1 januari 2025 van kracht kan worden.
Welke aanvullende maatregelen, die het risico op mutatie en verspreiding van vogelgriep bij varkens verkleinen, kunt u nog nemen? Wanneer bent u bereid deze te nemen? Kunt u specifiek ingaan op de nabijheid van pluimveebedrijven als risicofactor?
Varkens staan in de wetenschappelijke literatuur bekend als een dier waar potentieel vermenging van influenzavirussen van verschillende diersoorten (waaronder de mens) kan plaatsvinden. In het Intensiveringsplan preventie vogelgriep zijn daarom diverse maatregelen opgenomen die betrekking hebben op varkenshouderijen (Kamerstuk 28 807, nr. 291). In 2023 is een meldplicht voor HPAI bij zoogdieren ingevoerd. Daarnaast is HPAI bij varkens aangewezen als besmettelijke dierziekte, waardoor er een bestrijdingsbevoegdheid is gecreëerd, en de overheid bestrijdingsmaatregelen kan treffen in geval van een besmetting. Deze maatregelen zijn beschreven in het beleidsdraaiboek HPAI bij gehouden varkens (Kamerstuk 28 807, nr. 296).
Daarnaast is de Kamer eerder geïnformeerd over het versterken van de surveillance op influenzavirussen op varkensbedrijven. Het beleid aangaande vogelgriep bij varkens is gericht op die bedrijven, waar de kans op introductie van het vogelgriepvirus volgens deskundigen het grootst is: gemengde bedrijven (varkens en pluimvee), varkensbedrijven met buitenloop of varkensbedrijven in waterrijke gebieden. Voor nadere details over de verschillende surveillancewerkzaamheden verwijs ik u naar de Kamerbrief van 28 mei jl. (Kamerstuk 28 807, nr. 300). Het HPAI-virus is in Nederland nog geen enkele keer aangetoond bij gehouden varkens.
Kunt u vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Ja.
Het bericht “Hoe schoolbestuurders zakendoen met bekenden en zichzelf” |
|
Patrick van der Hoeff (PVV) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van NOS en Nieuwsuur, gepubliceerd op 8 juli 2024, waaruit blijkt dat bestuurders en toezichthouders van zeker dertig schoolbesturen tegelijkertijd betaalde functies hebben bij private onderwijsadviesbureaus?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat deze bestuurders en toezichthouders zowel publieke scholen leiden als werken voor private onderwijsadviesbureaus, en dat dit volgens de huidige wet- en regelgeving niet verboden is?
Vooropgesteld, als er sprake is van belangenverstrengeling, vind ik dit onwenselijk en ontoelaatbaar. Bestuurders en intern toezichthouders moeten boven elke twijfel verheven zijn. Het gaat immers om de ontwikkeling en toekomst van kinderen én om gemeenschapsgeld waar zorgvuldig en doelmatig mee moet worden omgegaan.
Er zijn situaties waarin het voor kan komen dat een onderwijsbestuurder of intern toezichthouder een nevenfunctie heeft. Een bestuurder en/of intern toezichthouder dient zich hierbij te houden aan de geldende wet- en regelgeving. Hierbij moet de afstand tussen deze functies voldoende geborgd zijn. In het Burgerlijk Wetboek is geregeld dat een bestuurder of lid van de raad van toezicht niet deelneemt aan de beraadslaging en besluitvorming indien hij/zij daar direct of indirect persoonlijk belang bij heeft dat tegenstrijdig is met het belang van de stichting of vereniging. In de onderwijswetgeving is neergelegd dat het intern toezicht op de naleving hiervan ziet. Als het intern toezicht deze taak niet naar behoren uitvoert, is er sprake van een overtreding van de wet en kan de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) optreden.
De onderwijswetgeving bevat ook een verplichting om een code goed bestuur te hanteren. In deze code moet staan hoe integere bedrijfsvoering wordt vormgegeven, waaronder de invulling van voorzieningen om belangenverstrengeling tegen te gaan. Over de samenstelling van de leden van het interne toezicht is in de verschillende onderwijswetten bovendien geregeld dat de samenstelling zodanig moet zijn dat het interne toezicht onafhankelijk van het bestuur kan worden uitgeoefend.
Het is verontrustend dat deze verantwoordelijkheid mogelijk niet voor iedere bestuurder of intern toezichthouder vanzelfsprekend is. Binnen mijn ministerie wordt onder meer gewerkt aan een wetsvoorstel waarin nadere eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht. Het streven is dat eind december van dit jaar de internetconsultatie start.
Kunt u toelichten waarom het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en de Inspectie van het Onderwijs niet kunnen ingrijpen bij deze schijn van belangenverstrengeling, ondanks de duidelijke risico's voor de integriteit van het onderwijsbestuur?
Het is in de eerste plaats het interne toezichtsorgaan dat moet controleren of sprake is van daadwerkelijke belangenverstrengeling en dat zowel bestuurders als toezichthouders zich in dergelijke gevallen onthouden van de beraadslaging en besluitvorming.
Voor zover het intern toezicht het bestuur onvoldoende controleert op dit punt, is het de taak van de inspectie om de naleving van de onderwijswetgeving te controleren en daar waar nodig, handhavend op te treden. Met de huidige wettelijke basis kan de inspectie ingrijpen indien het interne toezicht het bestuur onvoldoende controleert op de naleving van de bepalingen over tegenstrijdig persoonlijk belang in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Zoals gezegd wordt er binnen mijn ministerie gewerkt aan een wetsvoorstel waarin nadere eisen worden gesteld aan het bestuur en het intern toezicht. Daarbij worden de mogelijkheden verkend om ook nadere eisen op dit vlak te stellen in de onderwijswetgeving. Dit wetsvoorstel zal aldus meer handvatten voor toezicht en handhaving bieden.
Hoe verklaart u dat specifieke afspraken om belangenverstrengeling te voorkomen vaak niet op papier staan, en welke maatregelen gaat u nemen om dit in de toekomst te voorkomen?
Van een professioneel handelend bestuurder en intern toezichthouder wordt verwacht dat zij de afspraken over hoe om te gaan met eventuele nevenfuncties schriftelijk vastleggen in de code goed bestuur. De afspraken over een integere bedrijfsvoering, waaronder voorzieningen om belangenverstrengeling tegen te gaan, zijn daar een verplicht onderdeel van (zie onder andere artikel 165, vijfde lid, onderdeel b van de WPO).
In de codes goed bestuur van de PO-Raad en de VO-raad staat: «Het bestuur en het intern toezicht spreken periodiek over de (schijnbare) belangen die hun leden uit hoofde van (neven)functies of persoonlijk hebben), maken afspraken over de omgang hiermee en leggen dit vast». Daarnaast staat opgenomen: «Een interne toezichthouder meldt een (potentieel en/of schijnbaar) tegenstrijdig belang aan de voorzitter van het interne toezicht en zijn collega-leden en verschaft alle relevante informatie. Hieronder valt in ieder geval het door een intern toezichthouder aanvaarden van een hoofd- of nevenfunctie, al dan niet betaald.»
Het intern toezicht beslist of sprake is van een tegenstrijdig belang en hoe daarmee wordt omgegaan en maakt melding van deze belangenafweging en de uitkomst in het jaarverslag. Als zodanig wordt het vastleggen en transparant communiceren in het jaarverslag vanuit de codes verwacht en ook als best practices voor onderwijsbesturen gezien. Waarom dit niet in alle gevallen gebeurd is, is voor mij onduidelijk, maar overtuigt in ieder geval niet van een goed normbesef op dit punt. Ik ben met de onderwijssector en de raden in overleg over op welke wijze dit beter en nadrukkelijker onder de aandacht kan worden gebracht.
In het wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht worden dan ook meer richtlijnen en verduidelijkingen opgenomen over wat ten aanzien van het intern toezicht wordt verwacht. Met het wetsvoorstel «onafhankelijk intern toezicht» wordt voor samenwerkingsverbanden passend onderwijs geborgd dat alleen onafhankelijke leden kunnen deelnemen in het toezichtsorgaan.
Wat is uw reactie op de constatering van de PO-Raad en VO-raad dat de huidige integriteitscode «Goed Bestuur» niet voldoende is om belangenverstrengeling te voorkomen, en hoe gaat u ervoor zorgen dat deze code daadwerkelijk effectief wordt aangepast en gehandhaafd?
Het is goed dat de raden het initiatief nemen om hun codes te actualiseren en aan te scherpen. Hier blijf ik met de onderwijssector over in gesprek.
Ik ben van mening dat het merendeel van de onderwijsbestuurders gemotiveerd is om zijn/haar werk op een goede en verantwoorde wijze te doen, volgens de geldende wet- en regelgeving. Zelfregulering via de codes is daarbij een belangrijke basis, maar kan een te beperkt bereik hebben of onvoldoende zijn om misstanden tegen te gaan. Hetgeen minimaal verwacht wordt van bestuurders en intern toezichthouders moet daarom wettelijk vastgelegd zijn. In het kader van een wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht wordt onderzocht of aanvullende regels op dit vlak nodig zijn.
Hoe verklaart u dat opeenvolgende kabinetten een systeem van «zelfsturing» en «marktwerking» in het onderwijs hebben gestimuleerd, wat heeft geleid tot schaalvergroting en het ontstaan van managementlagen die zelf bepalen hoe onderwijsgeld wordt besteed, zonder adequate controlemechanismen?
Het IBO «Koersen op kwaliteit en kansengelijkheid»2 gaf al aan dat in de balans tussen het borgen van de vrijheid van onderwijs en de zorg voor het onderwijs door de overheid het laatste teveel is veronachtzaamd. In mijn ogen is het dan ook nodig dat de overheid de regie over het onderwijs weer meer ter hand gaat nemen, zoals ook in mijn brief over de herijking van de sturing in het funderend onderwijs staat geschreven.3
De bekostiging die onderwijsorganisaties ontvangen moet binnen de kaders van de sectorwetten worden besteed en er zijn in het huidige systeem ook controlemechanismen op de besteding van middelen. De medezeggenschapsraad heeft adviesrecht op de vaststelling of wijziging van de hoofdlijnen van het meerjarig financieel beleid van de school. De schoolbesturen verantwoorden zich elk jaar over de inzet van de middelen in het jaarverslag. Daarbij is het aan het intern toezicht en de accountant om te controleren of de middelen rechtmatig en doelmatig zijn ingezet. De inspectie houdt bovendien toezicht op de rechtmatigheid van de besteding van middelen en of onderwijsmiddelen kosten- en doelbewust zijn aangewend (doelmatigheid).
Bent u het eens met de stelling dat de huidige situatie, waarin schoolbestuurders veel autonomie hebben in het uitgeven van onderwijsgeld zonder dat de diensten van onderwijsadviesbureaus bewezen effectief hoeven te zijn, leidt tot ongewenste prikkels en misstanden? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit te corrigeren?
Het is niet altijd mogelijk om iedere benodigde deskundigheid die op een school nodig is, zelf in huis te hebben. Het kan daardoor nodig zijn die deskundigheid extern in te huren.
De onderwijsadviesmarkt kwam aan de orde in het debat met uw Kamer van 27 maart 2024. Naar aanleiding van de daarbij aangenomen motie Paternotte/Pijpelink4 wordt uw Kamer, zoals toegezegd, dit najaar geïnformeerd over de werking van deze markt en opties voor eventuele regulering van de markt. De manier waarop ondersteuning is ingericht moet uiteindelijk het publieke belang (kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid) zo goed mogelijk dienen.
Hoe beoordeelt u de situatie waarin schoolbestuurders zakelijke relaties onderhouden met onderwijsadviesbureaus die diensten leveren aan hun eigen scholen, en welke concrete stappen gaat u nemen om dergelijke belangenverstrengeling te voorkomen?
Dit is zeer ongewenst, zeker indien in deze situatie sprake is van een persoonlijk belang. Zoals eerder toegelicht is in de wet al geregeld dat bestuurders en leden van de raad van toezicht (zowel in de hoedanigheid van bestuurder of intern toezichthouders bij de onderwijsinstelling als in de hoedanigheid van bestuurder of intern toezichthouders bij een onderwijsadviesbureau) niet mogen deelnemen aan de beraadslaging en besluitvorming wanneer er sprake is van een direct of indirect persoonlijk belang.
Binnen mijn ministerie wordt gewerkt aan een wetsvoorstel waarin eisen aan het bestuurders en intern toezicht worden gesteld. Met dit wetsvoorstel wil ik de professionalisering van onderwijsbestuurders een nadere en niet-vrijblijvende impuls geven en wordt meer richting gegeven aan intern toezichthouders over wat van hen verwacht wordt. Ook worden hier nadere integriteitseisen in vastgelegd.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de Inspectie van het Onderwijs strenger gaat handhaven op belangenverstrengeling, gezien het feit dat de inspectie momenteel alleen ingrijpt bij aantoonbare negatieve effecten?
Het is de taak van de inspectie om de naleving van de onderwijswetgeving te controleren en daar waar nodig, handhavend op te treden. Ik acht het verdedigbaar dat de inspectie diens capaciteit inzet voor die zaken waar er ook daadwerkelijk negatieve effecten zijn. Bij een mogelijke belangverstrengeling is het primair aan bestuurders en intern toezichthouders om maatregelen te treffen.
Bent u van plan om de regels voor transparantie en verantwoording in het onderwijs aan te scherpen, vergelijkbaar met de strengere regels in andere sectoren zoals de zorg en woningcorporaties, waar transacties waarbij tegenstrijdige belangen spelen gepubliceerd moeten worden in het jaarverslag?
De codes van de PO-Raad en de VO-raad kennen al de best practice om in het jaarverslag te communiceren over hoe (potentiële) tegenstrijdig belang situaties beoordeeld zijn. Ook ten aanzien van dit punt geldt dat ik de aangekondigde actualisatie en aanscherpingen van de PO-Raad en VO-raad volg en hier met deze partijen over in gesprek blijf. Daarnaast wordt dit meegenomen in het genoemde wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht.
Welke concrete stappen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat schoolbesturen hun integriteitscode aanpassen en naleven, en dat afwijkingen van deze code daadwerkelijk worden opgenomen in het jaarverslag en gecontroleerd door de Inspectie van het Onderwijs?
Het is de verantwoordelijkheid van de raden en van hun leden, die zich committeren aan de code, om zich hier aan te houden. Van onderwijsbestuurders wordt verwacht dat zij dit in praktijk brengen. Dit zal ook onderwerp zijn van mijn gesprekken met de onderwijssector. Bovendien heeft het intern toezicht de verantwoordelijkheid en taak om toe te zien of de codes door onderwijsbestuurders worden nageleefd en uitgevoerd. Onderwijsorganisaties die een dergelijke code niet hebben, handelen in strijd met de wet. De inspectie kan hier tegen optreden. Ook is er een belangrijke rol weggelegd voor signaalgevers richting de inspectie. Aan de hand van deze signalen kan een nog betere risico inschatting plaatsvinden. Dit draagt bij aan effectief toezicht.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er in de toekomst geen sprake meer is van bestuurders die privé actief zijn bij onderwijsadviesbureaus in hetzelfde gebied, zoals nu door de PO-Raad en VO-raad wordt voorgesteld?
De PO-Raad en de VO-raad onderzoeken samen met de VTOI-NVTK of zij de lidmaatschapseisen zo kunnen aanpassen, dat de combinatie van een functie als bestuurder of intern toezichthouder en werkzaamheden bij een onderwijsadviesbureau niet meer mogelijk is voor hun leden. Hoewel deze combinatie mag als men zich houdt aan de wet- en regelgeving, is deze mijns inziens niet wenselijk. Het is positief dat de raden dit initiatief hebben genomen. Ik blijf in ieder geval hier met de partijen over in gesprek en volg wat er uit het onderzoek naar voren komt en tot welke acties dat leidt.
Bent u bereid om de Europese aanbestedingsregels aan te scherpen, zodat ook voor bedragen onder de huidige grens van twee ton strengere regels gelden om belangenverstrengeling te voorkomen?
De wettelijke verplichting ten aanzien van tegenstrijdig belang zoals opgenomen in het Burgerlijk Wetboek en de onderwijswetgeving kent geen «aanbestedingsdrempel». Zij gelden dus voor iedere transactie. Als zodanig is er geen aanscherping van de aanbestedingsregels nodig. De aanbestedingsregels zien er op toe dat boven bepaalde drempels er meerdere offertes aangevraagd worden en specifieke procedures gevolgd worden alvorens een opdracht gegund wordt.
Hoe beoordeelt u de gevolgen van de vrijgegeven onderwijsbegeleiding, die heeft geleid tot de opkomst van honderden concurrerende stichtingen en commerciële partijen, en welke maatregelen gaat u nemen om de kwaliteit en integriteit van deze begeleiding te waarborgen?
De overheveling van de onderwijsondersteuning vanuit de overheid naar de markt was destijds een bewuste keuze. De gedachte was dat, voortvloeiend uit hun onderwijskundige autonomie, de scholen zelf het beste weten wat ze nodig hebben, en de ondersteuning met een systeem van vraag en aanbod daarom beter zou aansluiten bij de behoefte van scholen. Dat zou de kwaliteit en duurzame impact van de ondersteuning ten goede komen, en daarmee de kwaliteit van het onderwijs. Zoals in het antwoord op vraag 7 genoemd, wordt uw Kamer in het najaar nader geïnformeerd over de werking van deze markt en de opties voor eventuele regulering.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de huidige misstanden worden aangepakt en dat er geen nieuwe gevallen van belangenverstrengeling ontstaan, zodat het vertrouwen in het onderwijsbestuur wordt hersteld?
Binnen mijn ministerie wordt gewerkt aan een wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht. Met dit wetsvoorstel wil ik de professionalisering van onderwijsbestuurders een nadere en niet-vrijblijvende impuls geven en wordt er meer richting gegeven aan intern toezichthouders over wat van hen verwacht wordt. Ook worden hier nadere integriteitseisen in vastgelegd. Zoals aangegeven is het streven dat eind december van dit jaar de internetconsultatie start. Daarnaast zal met het wetsvoorstel «onafhankelijk intern toezicht» wettelijk geborgd worden dat alleen onafhankelijke leden kunnen deelnemen in het intern toezicht van samenwerkingsverbanden passend onderwijs.
Zoals aangegeven onderzoeken de PO-Raad en VO-raad samen met de VTOI-NVTK of zij de lidmaatschapseisen zo kunnen aanpassen, dat de combinatie van een functie als bestuurder of intern toezichthouder en werkzaamheden bij een onderwijsadviesbureau niet meer mogelijk is voor hun leden. Ik zal hier met deze partijen over in gesprek blijven en volgen wat er uit het onderzoek naar voren komt en tot welke acties dat leidt.
Het bericht “Tientallen schoolbestuurders privé actief bij onderwijsadviesbureaus” |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tientallen schoolbestuurders privé actief bij onderwijsadviesbureaus»?1
Ja.
Vindt u het wenselijk dat schoolbestuurders en toezichthouders in het onderwijs tegelijkertijd ook actief zijn voor onderwijsadviesbureaus? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Wanneer er sprake is van belangenverstrengeling vind ik dit onwenselijk en ontoelaatbaar. Bestuurders en intern toezichthouders moeten boven elke twijfel verheven zijn. Het gaat immers om de ontwikkeling en toekomst van kinderen én om gemeenschapsgeld waar zorgvuldig en doelmatig mee moet worden omgegaan.
Er zijn situaties waarin het voor kan komen dat een onderwijsbestuurder of intern toezichthouder een nevenfunctie heeft. Een bestuurder en intern toezichthouder dienen zich hierbij te houden aan de geldende wet- en regelgeving. Hierbij moet de afstand tussen functies voldoende geborgd zijn om elke rol afzonderlijk en onafhankelijk uit te kunnen voeren. In Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is de verplichting geregeld dat in geval van belangenverstrengeling een bestuurder of lid van de raad van toezicht niet deelneemt aan de beraadslaging en besluitvorming over het betreffende onderwerp. Het is in de eerste plaats het interne toezicht dat het bestuur moet controleren bij belangenverstrengeling bij het nemen van bepaalde besluiten. Indien het interne toezicht dit onvoldoende doet, kan de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) het interne toezicht daarop aanspreken, en zo nodig een sanctie opleggen.
Het is zeer verontrustend dat deze verantwoordelijkheid mogelijk niet voor iedere bestuurder of intern toezichthouder vanzelfsprekend is. Binnen mijn ministerie wordt gewerkt aan een wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht. Het streven is dat eind december van dit jaar de internetconsultatie start. Ook voor samenwerkingsverbanden passend onderwijs wil ik hierbij wettelijk borgen dat intern toezichthouders alleen als onafhankelijk lid kunnen deelnemen, en niet tevens onderwijsbestuurder kunnen zijn in de regio, om zo het toezicht sterker en onafhankelijk te maken.
De PO-Raad en VO-raad onderzoeken samen met de VTOI-NVTK of zij de lidmaatschapseisen zo kunnen aanpassen, dat de combinatie van een functie als bestuurder of intern toezichthouder en werkzaamheden bij een onderwijsadviesbureau niet meer mogelijk is voor hun leden. Hoewel deze combinatie van functies mag als men zich houdt aan de wet- en regelgeving is dit mijns inziens niet wenselijk. Het is positief dat de raden dit initiatief hebben genomen. Ik zal hier met deze partijen over in gesprek blijven en volgen wat er uit het onderzoek naar voren komt en tot welke acties dat leidt.
Vindt u het wenselijk dat onderwijsadviesbureaus worden ingehuurd door de scholen van schoolbestuurders en toezichthouders die tevens actief zijn voor dezelfde bureaus? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Dit vind ik in principe niet wenselijk. In de door u geschetste situatie is er sprake van belangenverstrengeling of, zoals Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek het uitdrukt: een tegenstrijdig belang.2 Een bestuurder of intern toezichthouder mag juridisch gezien beide plekken vervullen en hij/zij moet zich bewust zijn dat deze situaties zich dan voor kunnen doen. In de wet is geregeld dat een bestuurder en lid van de raad van toezicht niet mogen deelnemen aan de beraadslaging en besluitvorming wanneer er sprake is van een direct of indirect persoonlijk belang dat tegenstrijdig is met het belang van de rechtspersoon waarvan de onderwijsorganisatie deel uitmaakt. Het intern toezicht ziet toe op de naleving hiervan, zo is in de onderwijswetgeving neergelegd (zie onder meer artikel 17c van de WPO). Als het intern toezicht deze taak niet naar behoren uitvoert, is sprake van een overtreding van de wet en kan de inspectie optreden. Indien sprake is van ongerechtvaardigde verrijking door een bestuurder is bovendien sprake van wanbeheer en kan de Minister optreden door middel van een aanwijzing.
Het wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht strekt ertoe de kwaliteit van onderwijsbesturen en het intern toezicht te verhogen en meer eisen te stellen aan het bestuur en intern toezicht.
Hoeveel schoolbestuurders met dubbelfuncties zijn bekend na het onderzoek van Nieuwsuur en hoeveel hebben de nevenfunctie opgegeven? Ziet de Inspectie van het Onderwijs hierop toe?
Het is niet bekend hoeveel onderwijsbestuurders nevenfuncties hebben opgegeven. De inspectie ziet niet toe op hoeveel onderwijsbestuurders een nevenfunctie hebben of hoeveel onderwijsbestuurders deze functie hebben opgegeven.
Deelt u de opvatting dat onderwijsadviseurs én schoolbestuurders net als leraren moeten voldoen aan hoge kwaliteitseisen? Zo nee, waarom niet?
Vanzelfsprekend deel ik deze opvatting. Van iedereen werkzaam in, of voor, het onderwijs wordt een hoge standaard verwacht. Het gaat immers om de ontwikkeling en toekomst van leerlingen.
Hoe reflecteert u op de steeds hogere eisen aan de bewezen effectiviteit van lessen van leerkrachten, terwijl er geen eisen zijn op dat vlak aan onderwijsadviseurs? Moeten die er niet komen?
De overheveling van de onderwijsondersteuning vanuit de overheid naar de markt was destijds een bewuste keuze. De gedachte was dat, voortvloeiend uit hun onderwijskundige autonomie, de scholen zelf het beste weten wat ze nodig hebben, en de ondersteuning met een systeem van vraag en aanbod daarom beter zou aansluiten bij de behoefte van scholen. Dat zou de kwaliteit en duurzame impact van de ondersteuning ten goede komen, en daarmee de kwaliteit van het onderwijs.
De onderwijsadviesmarkt kwam aan de orde in het debat met uw Kamer van 27 maart 2024. Naar aanleiding van de daarbij aangenomen motie Paternotte/Pijpelink3 wordt uw Kamer, zoals toegezegd, dit najaar geïnformeerd over de werking van deze markt en opties voor eventuele regulering van de markt. De manier waarop ondersteuning is ingericht moet uiteindelijk het publieke belang (kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid) zo goed mogelijk dienen.
Welke harde eisen zijn er op dit moment aan afzonderlijk de integriteit en kwaliteit van schoolbestuurders en onderwijsadviseurs, en acht u deze voldoende?
Onderwijsbestuurders dienen zich te houden aan de bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek, waaronder de verplichting om niet deel te nemen aan beraadslaging en besluitvorming wanneer er sprake is van een tegenstrijdig persoonlijk belang. Daarnaast dienen zij de verplichtingen uit de onderwijswetgeving na te leven, waaronder de verplichting om een code goed bestuur te hanteren en de opdracht aan het intern toezicht om toe te zien op dat het bestuur zich houdt aan alle wettelijke bepalingen. In de code goed bestuur moet staan hoe een integere bedrijfsvoering wordt vormgegeven en hoe belangenverstrengeling wordt tegengegaan. Het hanteren van een code goed bestuur betekent dat men zich hieraan committeert en naar handelt. In geval van ongerechtvaardigde verrijking kan door de Minister een aanwijzing worden gegeven tot het nemen van één of meer maatregelen wegens wanbeheer.
Zoals genoemd, wordt verkend welke aanscherpingen er op het gebied van integriteit en kwaliteit nodig zijn in een wetstraject waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht. Over mogelijke eisen voor de onderwijsadviseurs wordt u dit najaar verder geïnformeerd.
Acht u zelfregulering van schoolbesturen, via een «Code Goed Bestuur», voldoende om de kwaliteit en integriteit van schoolbesturen te waarborgen?
Ik ben van mening dat het merendeel van de onderwijsbestuurders gemotiveerd is om zijn/haar werk op een goede en verantwoorde wijze te doen, volgens de geldende wet- en regelgeving. Zelfregulering via de codes is daarbij een belangrijke basis, maar kan een te beperkt bereik hebben of onvoldoende zijn om misstanden tegen te gaan. Minimale eisen waar het bestuur aan dient te voldoen moeten vastgelegd zijn in een wettelijke basis, zodat de inspectie ook toezicht op de naleving van deze wettelijke eisen kan houden. Er wordt binnen mijn ministerie daarom ook gewerkt aan een wetsvoorstel waarin wettelijke minimumeisen worden gesteld waaraan een bestuur en intern toezicht moeten voldoen.
Hoe staat het ervoor met het voorstel van de PO-Raad en VO-raad om schoolbestuurders verplicht te gaan accrediteren? Nemen zij hierin ook integriteitseisen mee?
De PO-Raad en de VO-raad ontwikkelen samen met de VvOB (Vereniging van Onderwijsbestuurders) een stelsel van accreditatie voor bestuurders in het funderend onderwijs. De raden en de VvOB werken momenteel aan de oprichting van een onafhankelijke stichting die de accreditatie gaat uitvoeren. Ook zijn er twee pilots uitgevoerd waaraan dertig bestuurders uit het primair en voortgezet onderwijs hebben deelgenomen.
Het beroepsprofiel en de methodiek voor de accreditatie zijn al eerder vastgesteld. Het beroepsprofiel stelt eisen aan de bestuurder. Integriteit en moreel kompas vormen een belangrijk onderdeel van het beroepsprofiel.4 Daarmee vormt het beroepsprofiel een aanvulling op de normen uit de governance codes, die betrekking hebben op integriteit en transparantie in de besturing van de schoolorganisatie als geheel.
De PO-Raad, VO-raad en VvOB zijn van mening dat in principe alle onderwijsbestuurders zich moeten accrediteren. In het kader van de reeds geplande herziening van de governance codes wordt dit najaar besproken of het verwachte civiel effect van het accreditatiestelsel verder versterkt moet worden door bijvoorbeeld accreditatie van de bestuurder als lidmaatschapsvoorwaarde op te nemen, aldus de PO-Raad en de VO-raad.
Wat is de stand van zaken van uw wetsvoorstel aangekondigd eind 2023 met daarin wettelijke minimumeisen waaraan een schoolbestuurder moet voldoen? Gaat u hierin ook integriteitseisen meenemen?2
Binnen mijn ministerie wordt hard gewerkt aan dit wetsvoorstel, dat ertoe strekt de kwaliteit van onderwijsbesturen en het intern toezicht te verhogen. Het streven is om het wetsvoorstel eind december 2024 in internetconsultatie aan te bieden. Het wetsvoorstel zal zowel integriteits- als kwaliteitseisen betreffen.
Wat is de stand van zaken van de visie op de ondersteuningsstructuur bij het onderwijs en wanneer wordt deze met de Kamer gedeeld?
Zoals toegezegd, wordt uw Kamer hier in het najaar over geïnformeerd.
Denkt u dat het wenselijk is dat de drempel om onderwijsadviseur te worden zo laag is? Zo nee, welke stappen gaat u nemen om deze drempel – en daarmee kwaliteitswaarborgen – te verhogen?
Het is vooral van belang dat de kwaliteit goed is, de prijs redelijk en dat het aanbod aansluit bij wat de school nodig heeft. De onderwijsadviesmarkt kwam aan de orde in het debat met uw Kamer van 27 maart 2024. Naar aanleiding van de daarbij aangenomen motie Paternotte/Pijpelink6 wordt uw Kamer, zoals toegezegd, dit najaar geïnformeerd over de werking van deze markt en opties voor eventuele regulering van de markt.
Welke middelen ziet u om hogere eisen te stellen aan de kwaliteit, continuïteit, integriteit en eerlijke prijzen van onderwijsadviesbureaus? Ziet u kansen voor een verplicht keurmerk, inclusief toezichthouder en accreditatie?
Het stellen van mogelijke eisen aan de branche maakt onderdeel uit van de bovengenoemde uitwerking van de motie.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie van de leden Paternotte en Pijpelink waarin gevraagd wordt om de mogelijkheden ten aanzien van regulering van de onderwijsadviesmarkt te verkennen, en bent u bereid om daarmee haast te maken?3
Zoals toegezegd zal uw Kamer dit najaar worden geïnformeerd.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De grote gevolgen van de geplande bezuinigingen op onderzoek en wetenschap |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Hebt u meegekregen dat er enorme onrust is ontstaan over de geplande bezuinigingen van de PVV-coalitie op het onderzoek en de wetenschap?1
Ja, ik ben bekend met de zorgen die leven over de geplande bezuinigingen op onderzoek en wetenschap, die zijn aangekondigd in het Hoofdlijnenakkoord dat gesloten is tussen de fracties van de PVV, VVD, NSC en BBB. Bovendien heb ik kennisgenomen van het artikel waar u naar verwijst. Ik begrijp de zorgen die de bezuinigingen met zich meebrengen.
Erkent u dat het schrappen van de sectorplannen een bedreiging is voor het verdienvermogen van Nederland, een enorme vertrouwensbreuk creëert tussen het nieuwe kabinet en de wetenschap en getuigt van onbehoorlijk bestuur?
In het hoofdlijnenakkoord worden diverse ombuigingen genoemd op het hoger beroepsonderwijs (hbo), het wetenschappelijk onderwijs (wo) en de wetenschap. De sectorplannen maken onderdeel uit van de ombuigingen. Ik ben me bewust van de waarde van de sectorplannen en ook ik hoor de signalen vanuit het veld over de relevantie en noodzaak ervan. Tegelijkertijd moeten er financiële keuzes worden gemaakt om de budgettaire opgaven van het hoofdlijnenakkoord te realiseren. Het kabinet kiest met het hoofdlijnenakkoord er immers voor om de overheidsfinanciën te bewaken, terwijl ook op een aantal posten wordt geïntensiveerd en de lasten voor huishoudens en bedrijven worden verlicht. Op dit moment werkt het kabinet het hoofdlijnenakkoord, inclusief de maatregelen in het hbo en wo, verder uit in het Regeerprogramma. Op basis daarvan zal ik met Prinsjesdag een beleidsagenda presenteren voor 2025 met een doorkijkje naar de daaropvolgende jaren. Daarin presenteer ik mijn plannen en de wijze waarop de bezuinigingen zullen neerslaan. De bezorgde signalen uit het veld weeg ik daarin mee.
Erkent u dat de voorgenomen bezuinigingen niet alleen de universiteiten raken maar ook de hogescholen, mkb-partners en de regio’s waarin zij zich bevinden?2
Ik verwacht dat de bezuiniging op het hbo, het wo en de wetenschap ook effect heeft op andere kennisinstellingen, kennispartners en bedrijven waarmee universiteiten samenwerken. Ik begrijp de zorgen die daarover geuit worden.
Is het waar dat u met deze bezuinigingen op de sectorgelden 1.200 banen van (jonge) wetenschappers op de tocht zet en dat de totale bezuinigingen op onderzoek en onderwijs leiden tot 5.000 minder banen? Zo nee, om hoeveel banen gaat het dan wel?
Op dit moment werkt het kabinet het hoofdlijnenakkoord, inclusief de maatregelen in het hbo en wo, verder uit in het Regeerprogramma. Ik verwijs hierbij graag naar mijn antwoord op vraag 2.
Hoe reageert u op de constatering dat het kabinet het hart van de Nederlandse sterrenkunde eruit rukt met deze bezuinigingen?3
Ik verwijs graag naar mijn antwoord op vraag 2.
Is het waar dat de Nederlandse overheid zich heeft gecommitteerd aan de Lissabon-doelstelling van drie procent voor onderzoek in 2030? Wat gaat u doen om deze doelstelling te bereiken? Indien u niet bereid bent om extra geld uit te trekken om dit doel te halen, heeft u al formeel aan andere landen laten weten deze doelstelling los te laten?
Het klopt dat Nederland zich in Europees verband heeft gecommitteerd aan het streven om 3% van het bbp te besteden aan Research & Development (R&D). Het halen van de doelstellingen vraagt zowel publieke als private uitgaven. De totale uitgaven in Nederland aan R&D lagen in 2022 (meest recente cijfers) boven het EU-gemiddelde: in Nederland bedroegen deze 2,30% van het bbp, tegenover 2,24% van het bbp in de EU. Ten aanzien van de R&D-doelstelling van 3% van het bbp («Lissabondoelstelling») geldt dat Nederland hier met 2,30% in 2022 inderdaad nog niet is en dat er vanuit het Hoofdlijnenakkoord aan publieke zijde nu wel bezuinigingen plaatsvinden. Nederland houdt echter wel vast aan het 3% streven, ook richting andere lidstaten.
Bent u het eens met uw voorganger dat bezuinigingen op universiteiten om een einde te maken aan de «activistische woke cultuur» klinkt als revanchisme, niet gestoeld is op de werkelijkheid en daarom moeilijk te accepteren is?4
Ik herken mij niet in de gebezigde woorden.
Wat is uw reactie op het feit dat Universiteiten van Nederland (UNL) ervan uit gaat dat u de bindende afspraken van uw voorganger nakomt? Gaat u het Bestuursakkoord inderdaad nakomen of kiest u ervoor om het vertrouwen van de universiteiten te schenden ondanks de mogelijke juridische gevolgen?
Ik sta in goed contact met UNL en luister naar de door hen geuite zorgen en verwachtingen. Ik heb kennisgenomen van de reactie van UNL op het hoofdlijnenakkoord. Op dit moment werkt het kabinet het hoofdlijnenakkoord, inclusief de maatregelen in het hbo en wo, verder uit in het Regeerprogramma.
Ik verwijs hierbij naar mijn antwoord op vraag 2. In afstemming met de partijen in het hbo, het wo en de wetenschap bekijk ik wat dit betekent voor het Bestuursakkoord 2022 Hoger Onderwijs en Wetenschap.
Bent u bereid om te luisteren naar de oproep van onder andere de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) en UNL om de voorgenomen bezuinigingen te heroverwegen?
Bij de uitwerking van het kabinetsbeleid neem ik alle signalen mee.
Kunt u deze vragen, een voor een, beantwoorden voor de start van het nieuwe academische jaar (maandag 2 september 2024)?
Ja.
Het item in Nieuwsuur “Hoe schoolbestuurders zakendoen met bekenden en zichzelf” |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Eppo Bruins (CU), Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Heeft u het item «Hoe schoolbestuurders zakendoen met bekenden en zichzelf» van Nieuwsuur gezien?1
Ja.
Zo ja, wat vindt u ervan, ondanks dat zij niets doen dat niet mag binnen de huidige wet- en regelgeving?
Vooropgesteld, als er sprake is van belangenverstrengeling, vind ik dit onwenselijk en ontoelaatbaar. Bestuurders en intern toezichthouders moeten boven elke twijfel verheven zijn. Het gaat immers om de ontwikkeling en toekomst van kinderen én om gemeenschapsgeld waar zorgvuldig en doelmatig mee moet worden omgegaan.
Er zijn situaties waarin het voor kan komen dat een onderwijsbestuurder of intern toezichthouder een nevenfunctie heeft. Een bestuurder of intern toezichthouder dient zich hierbij te houden aan de geldende wet- en regelgeving. Binnen deze wet- en regelgeving is bepaald dat, als er sprake is van direct of indirect tegenstrijdig belang, de bestuurder of het lid van de raad van toezicht om wie het gaat niet deel mag nemen aan de beraadslaging en besluitvorming. De onderwijswetgeving bevat ook een verplichting op dit punt, namelijk de verplichting om een code goed bestuur te hanteren. In deze code moet staan hoe een integere bedrijfsvoering wordt vormgegeven en hoe belangenverstrengeling wordt tegengegaan. Dat dit (norm)besef en deze verantwoordelijkheid mogelijk niet voor iedere bestuurder of intern toezichthouder vanzelfsprekend zijn, is zeer verontrustend.
Het is in de eerste plaats het interne toezicht dat het bestuur moet controleren bij belangenverstrengeling bij het nemen van bepaalde besluiten. Indien het interne toezicht dit onvoldoende doet, kan de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) het interne toezicht daarop aanspreken, en zo nodig een sanctie opleggen. Indien sprake is van ongerechtvaardigde verrijking kan de Minister op grond van de diverse onderwijswetten een aanwijzing geven tot het nemen van bepaalde maatregelen, zoals het ontslaan van de bestuurder die zich daaraan schuldig heeft gemaakt, indien de casus daar voldoende ernstig voor is.
Wat vindt u ervan dat er sinds de jaren ’90 honderden onderwijsbureaus zijn gekomen die worden gefinancierd uit publieke middelen?
De overheveling van de onderwijsondersteuning vanuit de overheid naar de markt was destijds een bewuste keuze. De gedachte was dat, voortvloeiend uit hun onderwijskundige autonomie, de scholen zelf het beste weten wat ze nodig hebben, en de ondersteuning met een systeem van vraag en aanbod daarom beter zou aansluiten bij de behoefte van scholen. Dat zou de kwaliteit en duurzame impact van de ondersteuning ten goede komen, en daarmee de kwaliteit van het onderwijs.
De onderwijsadviesmarkt kwam aan de orde in het debat met uw Kamer van 27 maart 2024. Naar aanleiding van de daarbij aangenomen motie Paternotte/Pijpelink2 wordt uw Kamer, zoals toegezegd, dit najaar geïnformeerd over de werking van deze markt en opties voor eventuele regulering van de markt. De manier waarop ondersteuning is ingericht moet uiteindelijk het publieke belang (kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid) zo goed mogelijk dienen.
Is het waar dat onderwijsbureaus geen bewezen effectieve onderwijsdiensten hoeven aan te bieden, maar dat het een markt is van vraag en aanbod?
De onderwijsadviesmarkt is destijds opengesteld vanuit de gedachte dat scholen zelf het beste kunnen bepalen wat er nodig is en wat er in hun context werkt, en dat de markt zich daarnaar zou richten. Immers, als van scholen gevraagd wordt om met bewezen effectieve aanpakken te werken, heeft dat effect op de vraag die zij aan de onderwijsadviesbureaus stellen. Zoals toegezegd wordt uw Kamer dit najaar nader geïnformeerd over de werking van deze markt en de opties voor eventuele regulering.
Wat vindt u van de schatting van Nieuwsuur dat tussen de één en drie procent van de onderwijsmiddelen naar onderwijsbureaus gaat, dat neerkomt op ongeveer 100 miljoen euro per jaar? Is dat, volgens u, waar?
Het is niet bekend hoeveel onderwijsbesturen uitgeven aan onderwijsbureaus.
Waarom hoeven schoolbesturen geen duidelijkheid en transparantie te geven over hoe deze middelen besteed worden?
Voor de specifieke besteding aan onderwijsbureaus is geen separate verantwoordingsplicht. In zijn algemeenheid geldt dat onderwijsbesturen zich verantwoorden over de inzet van de middelen in het jaarverslag. Hiervoor geldt de jaarverslagregelgeving, zoals vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek, de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving en de Regeling jaarverslaggeving onderwijs. De besteding van de middelen moet plaats vinden binnen de kaders van de sectorwetten en daar controleert de accountant op. Daarnaast houdt de inspectie toezicht op de rechtmatigheid van de besteding van middelen en op de kosten- en doelbewuste aanwending van de onderwijsmiddelen (doelmatigheid). In het hoofdlijnenakkoord is aangekondigd dat er aanvullende normen gesteld gaan worden aan de besteding van middelen. Daarbij is een goede balans met de administratieve belasting van het personeel op school van belang.
Hoe functioneert naar uw mening het intern toezicht van schoolbesturen als dit regelmatig voorkomt?
Het intern toezicht vervult de werkgeversrol voor het bestuur en houdt toezicht op de uitvoering van de taken en de uitoefening van de bevoegdheden door het bestuur, en staat het bestuur met raad terzijde. Tot deze taken behoort ook het toezien op de naleving door het bestuur van wettelijke verplichtingen (zie bijvoorbeeld artikel 17c, eerste lid, onderdeel c van de WPO) en de code goed bestuur. Dit houdt onder andere in dat het intern toezicht er op moet toezien dat een bestuurder niet deelneemt aan de beraadslaging en de besluitvorming bij een tegenstrijdig belang en doorlopend met het bestuur en bestuurders in gesprek moet zijn over eventuele nevenfuncties en hoe hier mee om te gaan.
Uit de berichtgeving van NOS en Nieuwsuur lijkt dit niet op alle plekken goed of goed genoeg te zijn gegaan. Mocht dit inderdaad het geval zijn, dan beschouw ik dit (ook) als een tekortkoming in het functioneren van het intern toezicht bij de desbetreffende onderwijsorganisatie. Naast de gesprekken met de PO-Raad en de VO-raad ga ik hier het gesprek over aan met de vertegenwoordigers van intern toezichthouders (de VTOI-NVTK) en de onderwijssector. En ik blijf hun acties nauwlettend volgen.
Wat vindt u ervan dat de onderwijskoepels hun integriteitscode aanpassen en deelt u hun standpunt dat actief zijn bij een schoolbestuur en onderwijsbureau in hetzelfde regiogebied niet tot de mogelijkheden moet behoren?
Het is positief dat de PO-Raad, de VO-raad en de VTOI-NVTK de verantwoordelijkheid nemen om hun codes te actualiseren en aan te scherpen. Het standpunt van de raden dat actief zijn bij een onderwijsbestuur en onderwijsbureau in hetzelfde regiogebied niet tot de mogelijkheden moet behoren, is een goede ontwikkeling.
Waarom kiezen de onderwijskoepels er niet voor om functies bij een schoolbestuur en een Raad van Toezicht te allen tijde te scheiden van een functie bij een onderwijsbureau?
Dit zijn afwegingen die de onderwijskoepels zelfstandig maken en is de verantwoordelijkheid van de koepels. Wel hebben de PO-Raad en de VO-raad laten weten dat bestuurders en toezichthouders op basis van de huidige code goed bestuur nevenfuncties die belangen van hun onderwijsstichting zouden kunnen schaden dienen voor te leggen aan de intern toezichthouder. De intern toezichthouder legt verantwoording af over de handelwijze in de jaarverslaggeving. Naar aanleiding van de berichtgeving van NOS en Nieuwsuur werken de raden toe naar het aanscherpen van de code goed bestuur.
Vindt u dat de overheid meer toezicht moet houden op schoolbesturen? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
De wet schrijft voor dat de inspectie in het reguliere toezicht tenminste één keer in de vier jaar een representatief aantal instellingen onder een bestuur bezoekt. De inspectie streeft naar een goede balans in het toezicht op de verschillende niveaus: stelsel, besturen, en scholen en opleidingen. De inspectie richt haar activiteiten op de gebieden waar ze het meest nodig zijn – bij besturen, scholen en opleidingen, en op specifieke thema's. De doelen en activiteiten van de inspectie worden jaarlijks in een jaarwerkplan vastgesteld door de inspectie. Vier weken nadat het ontwerp van het jaarwerkplan aan de Eerste en Tweede Kamer is overgelegd, dient het jaarwerkplan goedgekeurd te worden door de Minister.
Bovendien wordt van het intern toezicht een stevige en actieve functie-invulling verwacht. Het interne toezicht heeft ook als taak om toe te zien op de wettelijke verplichting dat bestuurders bij een persoonlijk belang niet deelnemen aan de beraadslaging en besluitvorming in het bestuur. Daarbij kan de overheid meer eisen stellen aan zowel onderwijsbesturen als het intern toezicht. Binnen mijn ministerie wordt gewerkt aan een wetsvoorstel waarin nadere eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht. Met dit wetsvoorstel wil ik onder meer de professionalisering van onderwijsbesturen een nadere en niet-vrijblijvende impuls geven en wordt er meer richting gegeven aan het intern toezicht over wat er wordt verwacht. Ook zullen in dit wetsvoorstel nadere integriteitseisen worden neergelegd. De inspectie zal hier ook toezicht op gaan houden. Het streven is dat eind december van dit jaar de internetconsultatie start.
Vindt u dat de Inspectie van het Onderwijs meer bevoegdheden moet krijgen om toezicht te houden op de integriteit en belangenverstrengeling van schoolbesturen en raden van bestuur?
In het wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht wordt onderzocht welke nadere integriteitseisen wenselijk zijn, zoals procedures die gevolgd moeten worden wanneer een bestuurder of lid van de raad van toezicht een nevenfunctie heeft. Bovendien wordt bekeken of er een VOG-verplichting moet komen voor bestuurders en intern toezichthouders, zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 8 mei jl. «Stand van zaken rond de Verklaring Omtrent het Gedrag in het primair en voortgezet onderwijs.3 Dit komt bovenop de reeds bestaande verplichtingen van bestuurders om te zorgen voor een integere bedrijfsvoering, waaronder het treffen van voorzieningen om verstrengeling van belangen te voorkomen. Het is primair aan het intern toezicht om hierop toe te zien. Als het intern toezicht die taak niet naar behoren vervult, kan de inspectie ingrijpen. Door middel van genoemd wetsvoorstel zal de inspectie dus meer mogelijkheden krijgen om toezicht te houden op de integriteit en belangenverstrengeling.
De hervorming van de NPO |
|
Claire Martens-America (VVD) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het verzoek van de Kamer om de erkenningsperiode van de Stichting Nederlandse Publieke Omroep (NPO) met één jaar te verlengen, zodat de nieuwe erkenningsperiode per 1 januari 2028 in gaat en de NPO in daaraan voorafgaande periode kan worden hervormd?1
Ja.
Op welke manier gaat u invulling geven aan de afspraak in het hoofdlijnenakkoord dat de NPO hervormd wordt waarbij toekomstbestendigheid en transparantie van kosten voorop staan?
In het regeerprogramma worden afspraken opgenomen over de hervorming van de landelijke publieke omroep, naar aanleiding van het hoofdlijnenakkoord. Hoe ik aan die afspraken invulling ga geven, ga ik de komende tijd uitwerken. Uiteraard doe ik dat in samenspraak met de relevante partijen binnen de mediasector.
Kunt u toezeggen dat het inzetten van deze hervorming uw eerste prioriteit wordt op mediagebied? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Ik vind het belangrijk voortvarend aan de slag te gaan met voornemens die opgenomen zijn in het hoofdlijnenakkoord. Het veranderend medialandschap, het veranderend kijkgedrag en de knelpunten in het huidige bestel vragen immers om een gedegen hervorming van de landelijke publieke omroep, zodat deze toekomstbestendig wordt en de belangrijke functie in de samenleving kan blijven vervullen: het verzorgen van betrouwbaar, verbindend, pluriform en kwalitatief aanbod dat toegankelijk is voor iedereen in Nederland.
Bent u van mening dat een gedegen hervorming vraagt om de inrichting van de publieke omroep in brede zin te bekijken, dus ook de interne governance en de rol van de toezichthouder? Zo ja, waarom wel? Zo niet, waarom niet?
Ja. Uit meerdere adviezen en rapporten blijkt dat de governance van de landelijke publieke omroep en de taken in het mediatoezicht herzien moeten worden. Ik wil de rollen, taken en verantwoordelijkheden binnen de publieke omroep beter en helderder beleggen.
Kunt u met het toesturen van de bouwstenen ook tegemoetkomen aan de toezegging om te onderzoeken op welke manier de governance kan worden gemoderniseerd binnen omroepen waar het recht op vereniging dit lijkt te bemoeilijken?
De toezegging die mijn ambtsvoorganger op dit punt heeft gedaan doe ik uiteraard gestand.
Kunt u toezeggen dat in de hervorming van de NPO de aangenomen motie voor invoering van een transparantieregister wordt meegenomen? Zo ja, op welke manier gaat u hier uitvoering aan geven?2
Ja, transparantie in brede zin zal worden meegenomen in de hervorming. Specifiek over de motie voor invoering van een transparantieregister heeft mijn voorganger laten weten u hier in een aparte brief over te informeren. Deze zal ik uiterlijk gelijktijdig met de mediabegrotingsbrief dit najaar aan uw Kamer sturen.
Kunt u een tijdpad schetsen voor de hervorming van de NPO?
Het hervormen van de NPO zal hoe dan ook een wijziging van de Mediawet 2008 vergen. Vanwege de systematiek rondom het verlengen van erkenningen is het noodzakelijk dat de publieke omroep ruim voor de start van een nieuwe erkenningsperiode duidelijkheid heeft over de aard van de wijziging(en). Het voorbereiden van een wetswijziging en het gedegen behandelen daarvan door beide Kamers kost tijd en moet zorgvuldig gebeuren. De urgentie van de uitdagingen vraagt om een grondige aanpak en daar hoort een realistisch tijdpad bij. Ik ben mij op dit moment aan het beraden op de inhoud van de hervorming, een bijpassend tijdpad en wat dat betekent voor een eventuele verlenging van de concessie- en erkenningsperiode. Ik zal uw Kamer daarover informeren zodra ik een besluit heb genomen.
“Tientallen schoolbestuurders privé actief bij onderwijsadviesbureaus” |
|
Aant Jelle Soepboer (FNP) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van Nieuwsuur en NOS over «Tientallen schoolbestuurders privé actief bij onderwijsadviesbureaus»?1
Ja.
In hoeverre was deze kennis of een deel daarvan al bekend bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)?
Het is bij mijn ministerie bekend dat onderwijsbestuurders en intern toezichthouders, net als bestuurders en intern toezichthouders (of commissarissen) werkzaam in een andere sector, een nevenfunctie kunnen hebben. Voor intern toezichthouders geldt dat het redelijk gebruikelijk is om meerdere toezichtfuncties tegelijkertijd uit te oefenen, aangezien dit geen fulltime baan is.
Mij waren echter geen cijfers bekend over dubbelfuncties tussen onderwijsbesturen en de onderwijsadviesmarkt of over daadwerkelijke transacties waarbij er mogelijk sprake is van een (schijn van) belangenverstrengeling.
Hoe kijkt u aan tegen de dubbele rol van schoolbestuurders die tegelijkertijd betaalde (bestuurs)functies hebben bij onderwijsadviesbureaus?
Als er sprake is van belangenverstrengeling vind ik dit onwenselijk en ontoelaatbaar. Bestuurders en intern toezichthouders moeten boven elke twijfel verheven zijn. Het gaat immers om de ontwikkeling en toekomst van kinderen én om gemeenschapsgeld waar zorgvuldig en doelmatig mee moet worden omgegaan.
In het Burgerlijk Wetboek is geregeld dat een bestuurder of lid van de raad van toezicht niet deelneemt aan de beraadslaging en besluitvorming indien hij/zij daar direct of indirect persoonlijk belang bij heeft dat tegenstrijdig is met het belang van de stichting of vereniging. In de onderwijswetgeving is neergelegd dat het intern toezicht op de naleving hiervan ziet. Als het intern toezicht deze taak niet naar behoren uitvoert, is er sprake van een overtreding van de wet en kan de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) optreden.
Het is verontrustend dat deze verantwoordelijkheid mogelijk niet voor iedere bestuurder of intern toezichthouder vanzelfsprekend is. Binnen het ministerie wordt gewerkt aan een wetsvoorstel waarin nadere eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht. Het streven is dat eind december 2024 de internetconsultatie start. Voor samenwerkingsverbanden passend onderwijs wordt gewerkt aan een wetvoorstel om te borgen dat intern toezichthouders alleen als onafhankelijk lid kunnen deelnemen, en niet tevens onderwijsbestuurder kunnen zijn in de regio, om zo het toezicht sterker en onafhankelijk te maken.
Deelt u de mening van de Inspectie van het Onderwijs die van mening te lijkt zijn dat de belangenverstrengeling ook juist positief kan zijn? Zo ja, kunt u dit met concrete voorbeelden onderbouwen?
De inspectie heeft laten weten dat het betreffende citaat een onvolledige weergave biedt van haar standpunt. Ook de inspectie vindt belangenverstrengeling ongewenst.
Wat wilt u concreet gaan doen om het gegeven aan te scherpen dat veel scholen geen integriteitscode met bepalingen tegen belangenverstrengeling hebben anders dan die van de PO-Raad en VO-raad, die echter niet toe ziet op externe belangen?
In de onderwijswetgeving is vastgelegd dat elke onderwijsorganisatie een code goed bestuur moet hebben met daarin afspraken over hoe om te gaan met tegenstrijdig belang (zie bijvoorbeeld artikel 3.2, eerste lid van de WVO 2020). Onderwijsorganisaties die een dergelijke code niet hebben, handelen dus in strijd met de wet. De inspectie kan daar tegen optreden.
Veel onderwijsorganisaties gebruiken de code goed bestuur van de PO-Raad en de VO-raad. Het is positief dat de PO-Raad, de VO-raad en de VTOI-NVTK hun code voor bestuurders en intern toezichthouders gaan actualiseren en aanscherpen. Ik verwacht van bestuurders en intern toezichthouders dat zij dit in praktijk brengen. Dit zal ook onderwerp zijn van mijn gesprekken met de onderwijssector.
Hoe kijkt u (in retroperspectief) aan tegen de privatisering van de onderwijs adviessector?
De overheveling van de onderwijsondersteuning vanuit de overheid naar de markt was destijds een bewuste keuze. De gedachte was dat, voortvloeiend uit hun onderwijskundige autonomie, de scholen zelf het beste weten wat ze nodig hebben en de ondersteuning met een systeem van vraag en aanbod daarom beter zou aansluiten bij de behoefte van scholen. Dat zou de kwaliteit en duurzame impact van de ondersteuning ten goede komen, en daarmee de kwaliteit van het onderwijs.
De onderwijsadviesmarkt kwam aan de orde in het debat met uw Kamer van 27 maart 2024. Naar aanleiding van de daarbij aangenomen motie Paternotte/Pijpelink2 wordt uw Kamer, zoals toegezegd, dit najaar geïnformeerd over de werking van deze markt en opties voor eventuele regulering van de markt. De manier waarop ondersteuning is ingericht moet uiteindelijk het publieke belang (kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid) zo goed mogelijk dienen.
Welke rol moeten onderwijsadviesdiensten volgens u spelen bij de herstelopgave die er in het onderwijs is?
De onderwijsadviesdiensten ondersteunen scholen bij kwaliteitsverbeteringsprocessen. Zij kunnen scholen ondersteuning bieden na het constateren van tekortkomingen door de inspectie en bijvoorbeeld in het verbeteren van de basisvaardigheden. De primaire verantwoordelijkheid voor de herstelopgave ligt in het onderwijs zelf en vraagt van scholen acties en afwegingen hierop. Daarbij kunnen ze eventueel, waar passend, ondersteuning van onderwijsadviesdiensten inschakelen.
Hoe wilt u de wildgroei en grote variatie in kwaliteit in de groeiende onderwijsondersteuning sector beteugelen? Wanneer kan de Kamer de eerste concrete voorstellen verwachten?
Zoals in het antwoord op vraag 6 genoemd, wordt uw Kamer dit najaar nader geïnformeerd over de werking van deze markt en de opties voor eventuele regulering.
Hoeveel onderwijsadviseurs heeft het Ministerie van OCW momenteel zelf in dienst? Wat is de precieze opdracht van deze adviseurs? Wat is uw visie op de toekomstige inrichting en financiering van onderwijsadvisering en -ondersteuning?
Er zijn veertien onderwijscoördinatoren in dienst bij het Ministerie van OCW. Hun taak is om scholen waaraan de subsidie Verbetering basisvaardigheden is toegekend te ondersteunen om evidence-informed te werken aan de verbetering van de onderwijskwaliteit. Zij doen dit op verschillende manieren. De prioriteitsscholen – scholen met het oordeel onvoldoende of zeer zwak van de inspectie – komen in aanmerking voor één-op-één begeleiding. Samen met de betreffende scholen bekijken zij welke stappen een school kan zetten in het proces van onderwijsverbetering. De school heeft in dit proces altijd de regie. De coördinatoren denken mee, ontzorgen en helpen scholen, maar zij nemen geen beslissingen voor de scholen en verplichten scholen niet tot interventies. De onderwijscoördinator gaat met de scholen in gesprek over de verbeterdoelen en de manier waarop de school die doelen zou kunnen bereiken door evidence-informed te werken in een professionele verbetercultuur. Ook praktische vragen rondom de subsidie(verplichtingen) kunnen in deze gesprekken aan de orde komen. Voor de andere scholen organiseren de onderwijscoördinatoren begeleide leernetwerken waarbinnen vier à vijf scholen met elkaar kennis opdoen en ervaringen uitwisselen. Er zijn momenteel ongeveer 40 leernetwerken actief.
Op de toekomstige inrichting en financiering van onderwijsadvisering en -ondersteuning wordt in het najaar bij u teruggekomen.
Hoeveel arbeidskrachten met een onderwijsbevoegdheid zijn er (naar gerichte schatting) op dit moment werkzaam in de «schil rondom het onderwijs» zonder dat zij voor de klas staan?
Er zijn geen gegevens om deze vraag te beantwoorden. Er wordt niet geregistreerd waar arbeidskrachten met een onderwijsbevoegdheid werken.
Hoe kijkt u aan tegen de bestedingsvrijheid van schoolbesturen en de verantwoording over die financiering?
Onderwijsbesturen moeten de bekostiging die zij ontvangen besteden binnen de kaders van de sectorwetten (WVO en WPO). Een goede verantwoording over de besteding van middelen is belangrijk. Transparantie kan bijdragen aan een realistisch beeld over de besteding van de middelen. Daarom is in het hoofdlijnenakkoord de ambitie opgenomen om een norm voor de hoeveelheid onderwijsgeld in het primaire proces in te voeren.
Het bericht Ministerie stopte acht ton subsidie in verlieslijdend festival: 'Zeer kwalijk’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Karremans , Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht Ministerie stopte acht ton subsidie in verlieslijdend festival: «Zeer kwalijk»? Zo ja, wat is uw reactie hierop?1
Ja, hiermee ben ik bekend. Op 14 mei jl. is de Pasar Malam Besar B.V., de organisatie achter de Tong Tong Fair failliet gegaan. Het festival, dat zou plaatsvinden vanaf 24 mei jl., ging om deze reden niet door. Het wegvallen van het grootste en oudste Indische culturele festival van Nederland heeft veel teweeggebracht binnen de Indische gemeenschap. Uit de reacties bleek dat het verlies van dit «Indisch erfgoed» door velen betreurd wordt. De Tong Tong Fair was voor velen binnen de Indische gemeenschap (en daarbuiten) van groot belang. Juist om deze reden en vanwege de nationale functie van de Tong Tong Fair besloot toenmalig Staatssecretaris van VWS in 2020 de Tong Tong Fair eenmalig financieel te ondersteunen met een bedrag van € 597.320, in het kader van de middelen die vanaf 2020 voor een extra impuls aan het beleid van de collectieve erkenning ter beschikking waren gekomen.2 Deze eenmalige subsidie was bestemd voor het toekomstbestendig maken van het festival nadat het door Covid-19 niet uit de eerder ontstane financiële problemen wist te komen. Het ging daarmee niet om een bedrag van € 800.000 zoals in het artikel wordt gesteld.
De financiering vond zoals gezegd plaats vanuit deze eenmalige extra impuls aan het beleid van collectieve erkenning van de Indische, Molukse, Papoea en Chinees-Indonesische gemeenschappen in Nederland. Het doel van deze extra impuls is het erfgoed van deze gemeenschappen te verankeren in de Nederlandse samenleving en de kennis over deze geschiedenis te vergroten. Het behoud van de Tong Tong Fair paste binnen dit beleid. Helaas is het niet gelukt de Tong Tong Fair toekomstbestendig te maken. Wel zijn mede door de subsidie van het Ministerie van VWS nog twee volgende edities mogelijk gemaakt. Stichting Tong Tong Fair en Pasar Malam Besar B.V. (de subsidieontvangers) hebben daarmee de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, uitgevoerd.
Hoe kan het dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) een subsidie heeft toegekend aan de Tong Tong Fair terwijl er zowel juridische waarschuwingen waren omtrent de staatssteunregels als een advies om geen subsidies te verstrekken voor het aflossen van schulden?
Uit het oogpunt van zorgvuldigheid is de subsidieverlening aan de voorkant uitvoerig op rechtmatigheid en doelmatigheid getoetst. Als de rijksoverheid subsidie verstrekt mag geen sprake zijn van ongeoorloofde staatssteun. De subsidie aan Stichting Tong Tong viel echter binnen de reikwijdte van artikel 53 lid 2 onder d van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening. Stichting Tong Tong verkeerde ten tijde van de subsidieverstrekking niet in financiële moeilijkheden, dit gold enkel voor de Pasar Malam Besar B.V. Bovendien was het met de Algemene Groepsvrijstellingsverordening onder voorwaarden ook mogelijk een onderneming in financiële moeilijkheden te financieren, omdat sprake was van een uitzonderingsgrond vanwege Covid-19. Daarnaast waren erop het gebied van staatssteun geen andere belemmeringen. De onrechtmatigheid zat enkel in het feit dat het ritme van de bevoorschotting van de subsidie niet in lijn was met de projectbehoeften/uitgaven zoals omschreven in het projectplan. Dit was noodzakelijk om het festival te behouden. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Waarom is besloten deze «financiële onrechtmatigheid» te accepteren zonder de benodigde liquiditeitsprognose of fraudetoets uit te voeren, ondanks dat de Tong Tong Fair op dat moment in ernstige liquiditeitsproblemen zat?
Om het doel van de subsidie te bereiken, te weten de overbrugging te realiseren om via het vitaliteitsplan te werken aan het behoud van de Tong Tong Fair, heeft de toenmalig Minister van VWS de afweging gemaakt om, in afwijking van de geldende procedures, een groot deel van het subsidiebedrag in één keer aan de aanvrager te verstrekken terwijl dit niet in lijn met de projectbehoeften was. Voor een dergelijke subsidieverstrekking is het geen procedureel vereiste een fraudetoets uit te voeren. Het alternatief was de betalingen gelijkmatig te verstrekken over het aantal maanden waarvoor subsidie is verleend. In dat geval was de kans aanzienlijk dat de Tong Tong Fair in 2020 niet aan de financiële verplichtingen had kunnen voldoen en destijds failliet was gegaan. Er was overigens geen sprake van misbruik of oneigenlijk gebruik van de subsidie door de gesubsidieerde instellingen.
Waarom is de Kamer niet apart geïnformeerd over de toegekende subsidie aan de Tong Tong Fair, noch over het risico en de consequenties van de toegekende staatssteun aan een evenement met ernstige financiële problemen?
De Tweede Kamer is met de brief van 25 oktober 20203 geïnformeerd over de subsidie aan de Tong Tong Fair. Het accepteren van een onrechtmatigheid behoort tot de bevoegdheid van bewindspersonen. De gebruikelijke route is om dit via het jaarverslag van VWS te vermelden. Het bedrag was te klein om apart in het jaarverslag van VWS te vermelden en is daarom meegenomen in de totaalcijfers. Voorts was geen sprake van ongeoorloofde staatssteun (zie ook het antwoord op vraag 2 en 3).
Waarom heeft de Tong Tong Fair hun handtekening moeten zetten en proactief naar voren moeten werken, was dat omdat de subsidie anders niet verleend had kunnen worden?
Zonder nadere context is uw vraag mij niet geheel duidelijk. Ik vat daarom deze vraag op als een vraag naar de voorwaarden van de subsidieverlening. De Tong Tong Fair heeft zich tot het Ministerie van VWS gewend met het verzoek om financiering. Aan een subsidieverlening zijn altijd voorwaarden verbonden. In dit geval is de Tong Tong Fair gevraagd een vitaliteitsplan op te stellen, waarbij onder andere gekeken moest worden naar het verminderen van de vaste lasten en gestreefd moest worden naar een gezonde financieringsmix. Dit om te voorkomen dat de Tong Tong Fair in de toekomst weer in een financieel onzekere situatie terecht zou komen.
Bent u bereid om volledige transparantie te verschaffen over de besluitvorming, en kan worden toegelicht waarom gekozen is voor steun aan de Tong Tong Fair en niet voor steun aan de Indische oorlogsweduwen waarvan de backpay-kwestie nog altijd onafgehandeld is?
Ja, dat ben ik. Met de beantwoording van deze vragen hoop ik duidelijk gemaakt te hebben hoe het besluitvormingsproces is verlopen. Daarnaast loopt een aantal WOO-verzoeken waarmee dit proces verder kan worden geopenbaard. Indertijd was het de verwachting dat door deze steun de Tong Tong Fair zou kunnen voortbestaan. Helaas is dit de jaren daarna niet het geval gebleken.
De financiering van de Tong Tong Fair valt binnen het beleid van collectieve erkenning van de Indische, Molukse, Papoea en Chinees-Indonesische gemeenschappen. Dit beleid staat los van de zogeheten Backpay-kwestie.
Hoe rechtvaardigt het u de inzet van publieke middelen voor een festival dat al enige jaren kampte met forse verliezen en een afnemend bezoekersaantal, in plaats van de ondersteuning te richten op individuele uitkeringen, bijvoorbeeld in het kader van backpay-kwesties?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb toegelicht, was de subsidie aan de Tong Tong Fair bedoeld om een voor de Indische gemeenschap belangrijk festival en erfgoed te behouden. Ondanks dat dit uiteindelijk niet is gelukt, sta ik achter de keuze dat hiertoe een poging is ondernomen. Zoals hierboven toegelicht staat de financiering van de Tong Tong Fair los van de zogeheten Backpay-kwestie.
Welke maatregelen worden genomen om vergelijkbare situaties in de toekomst te voorkomen, zodat belastinggeld besteed wordt op een manier die recht doet aan de achterliggende sociale en morele verplichtingen?
Aan de subsidieverlening is een uitgebreid en zorgvuldig proces voorafgegaan, conform juridische en inhoudelijke maatstaven gekoppeld aan de Kaderwet en Kaderregeling OCW, SZW en VWS-subsidies. De subsidieontvangers hebben de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, uitgevoerd. Het subsidiebedrag is daarmee besteed conform de doelstelling die aan de subsidieverlening verbonden was. Dat de inspanningen uiteindelijk niet geleid hebben tot het toekomstbestendig maken van de Tong Tong Fair is spijtig, maar doet niets af aan de inspanningen die zijn verricht om dit te bereiken. Ik zie dan ook geen aanleiding om nadere maatregelen te treffen.
Hoe gaat u om met de verontwaardiging die in de Indische gemeenschap leeft omtrent de keuze om publieke middelen te investeren in een noodlijdend festival, en welke compensatie of ondersteuning is voorzien voor de oorlogsweduwen die financieel in de kou zijn blijven staan?
Er zijn geluiden binnen de Indische gemeenschap die kritisch stonden tegenover de subsidie die aan de Tong Tong Fair is verstrekt. Tegelijkertijd klinkt ook waardering voor het feit dat VWS heeft geprobeerd met een eenmalige subsidie de Tong Tong Fair, als onderdeel van het Indisch erfgoed, toekomstbestendig te laten maken en daarmee te behouden. Zoals hierboven toegelicht staat de financiering van de Tong Tong Fair los van de zogeheten Backpay-kwestie.
Klopt het dat het in de backpay regeling gaat om 557 weduwen en zo ja, waarom is er tegen de Kamer altijd verteld dat deze aantallen onbekend waren?
Het is mij niet bekend waar het getal van 557 weduwen op gebaseerd is. Het Ministerie van VWS en de Sociale Verzekeringsbank (SVB), die belast was met de uitvoering van de Backpay-regeling, beschikken niet over een bestand of archief op basis waarvan zij kunnen vaststellen hoeveel zogeheten Backpay-weduwen er zijn of waren.
Waarom kunnen de weduwen niet ook de backpay krijgen? Bent u van plan om het vorige kabinetsbesluit terug te draaien? Zo nee, waarom niet?
Op 5 september 2024 vindt een schriftelijk overleg plaats over de Backpay-kwestie. In de beantwoording daarvan zal ik nader ingaan op het beleid dat dit kabinet zal hanteren ten aanzien van individuele financiële regelingen in het kader van het zogenoemde Indisch rechtsherstel na afloop van de Tweede Wereldoorlog en de Backpay-kwestie in het bijzonder.
Deelt u de meining dat het onrechtvaardig is dat deze kleine groep weduwen nog steeds geen backpay hebben gehad? Zo ja, welk bedrag zou aan deze weduwen zijn uitgekeerd als het vorige kabinet het gewoon had uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de mening dat deze groep Indische Nederlanders erkenning verdienen?
Via het beleid van de collectieve erkenning en de wetten en regelingen voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen wordt de afgelopen jaren erkenning gegeven aan datgene dat de Indische, Molukse, Papoea en Chinees-Indonesische gemeenschappen is overkomen tijdens de Tweede Wereldoorlog, de onafhankelijkheidsoorlog in Indonesië en/of na hun overkomst naar Nederland. In de laatste voortgangsrapportage uitvoering wetten oorlogsgetroffenen van 12 april 2024 is uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van dit beleid.4
Daarnaast is ook in het verleden via verschillende regelingen, zoals de «Wet Uitkering Indische Geïnterneerden (UIG)» uit 1981, «Het Gebaar» uit 2000 en de «Backpay-regeling» uit 2015 erkenning voor gegeven.
Waarom worden WOO-verzoeken niet direct gehonoreerd door het ministerie? En waarom worden belanghebbenden in de genoemde nota in handen van het AD als gevaar gezien?
De binnengekomen WOO-verzoeken over dit onderwerp worden volgens de normale procedures afgehandeld.
Het is mij niet duidelijk waarop u doelt dat in de genoemde nota belanghebbenden als gevaar worden gezien. In deze nota wordt een aantal voordelen en risico’s geschetst om een goede afweging te kunnen maken om tot het besluit te komen al dan niet de financiële onrechtmatigheid (vanwege het in één keer uitbetalen van de subsidie) te accepteren.
Het bericht “Bollenteelt levert mooie plaatjes op, maar overheid komt met verbod: ‘Risico voor drinkwater’” |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de wens van de Provincie Gelderland om niet- biologische bollenteelt nabij waterwingebieden te verbieden?1
Ja.
Zijn er meer provincies, gemeenten of waterschappen die deze wens hebben? Bent u bereid het gesprek aan te gaan met regionale en lokale overheden om dit in kaart te brengen, indien u daar niet van op de hoogte bent?
De provincies zijn het bevoegde gezag voor de bescherming van grondwater en ik vind het belangrijk dat bevoegdheden worden gerespecteerd.
Ik ben niet op de hoogte van het feit of meer provincies de wens hebben om de bollenteelt met uitzondering van de biologische bollenteelt te verbieden. Ik zal het onderwerp in een bestuurlijk overleg ter sprake brengen.
Welke mogelijke barrières zijn er voor het instellen van zo’n verbod?
Provincies hebben vergaande bevoegdheden om grondwater te beschermen. Dit is vastgelegd in de Omgevingswet. Waar nodig werken Rijk, andere overheden en (sector)organisaties samen om de kwaliteit van grondwater te behouden en te beschermen. Beperkende maatregelen dienen uiteraard wel altijd goed en objectief onderbouwd te zijn.
Er loopt een onderzoek naar een mogelijk verbod op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in grondwaterbeschermingsgebieden naar aanleiding van een motie van het lid Tjeerd de Groot (Kamerstuk 27 858, nr. 587). Uw Kamer is door mijn ambtsvoorganger geïnformeerd over het eerste deel van het onderzoek (een quickscan) en het starten van het tweede deel (Kamerstuk 27 858, nr. 653).
Welke mogelijkheden hebt u om medeoverheden te ondersteunen bij het instellen van beperkingen op activiteiten in waterwingebieden/grondwaterbeschermingsgebieden (GWB) die de kwaliteit van het grondwater aantasten, zoals de niet-biologische bollenteelt?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een indicatie geven van de kosten van waterzuivering door de jaren heen in de afgelopen twintig jaar en kunt u daarbij aangeven waardoor deze toename in kosten volgens waterzuiveringsbedrijven zoal te wijten is?
Gedurende de afgelopen 20 jaar hebben de drinkwaterbedrijven, waterschappen, lozers van industrieel afvalwater en industriële drinkwaterontrekkers onder andere te maken gehad met een toename in benodigde capaciteit voor waterzuivering, een grote digitaliseringsslag, innovaties van zuiveringstechnieken en aangescherpte zuiveringseisen. Daarnaast zijn er afspraken gemaakt in het kader van de Bestuursovereenkomst Water om het waterbeheer doelmatiger te maken.
De rapportage «Monitor Lastenontwikkeling en Doelmatigheidswinst Bestuursakkoord Water over de periode 2010–2019» biedt inzicht in het totaal aan kosten voor waterbeheer vanuit de publieke partijen voor onder andere waterzuivering2. Deze kosten zijn echter niet opgesplitst op zodanig detailniveau dat het voor specifieke bronnen bekend is welke kosten gemaakt zijn voor zuivering. Er komen immers veel verschillende ongewenste stoffen voor in het watersysteem, die op een eigen wijze uit het water moeten worden gezuiverd.
Hoe groot is het aandeel «andere teelten» in GWB-gebieden in Gelderland waarbij dezelfde bestrijdingsmiddelen worden gebruikt als bij bollenteelt?
Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer geïnformeerd over de uitkomst van het rapport «Impactanalyse stoppen van gebruik van bestrijdingsmiddelen in grondwaterbeschermingsgebieden. Quickscan» van WUR. Dit rapport bevat informatie over het landgebruik in alle grondwaterbeschermingsgebieden in Nederland en is niet uitgesplitst per provincie (Kamerstuk 27 858, nr. 653 en blg-1142431).
Het areaal landbouwkundig gebruik in deze gebieden betreft 33.693 ha (dit is ongeveer 35% van het totale areaal) onderverdeeld in:
Er zijn in de teelt van bloembol- en bloemknolgewassen verschillende gewasbeschermingsmiddelen toegelaten. Deze middelen kunnen volgens het wettelijk gebruiksvoorschrift vaak in meerdere gewassen worden gebruikt, waarbij de dosering en de frequentie kan verschillen per gewas.
Wat is het risico van het gebruik van biologische bestrijdingsmiddelen in GWB- en waterwingebieden? Welke kosten brengt het zuiveren van deze middelen met zich mee, mede in verhouding tot chemische middelen?
In de biologische landbouw mogen alleen gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, die op de SKAL-inputlijst staan én een toelating hebben van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: Ctgb). Dit betreft veelal middelen met een werkzame stof (chemisch of biologisch) van natuurlijke herkomst (bijvoorbeeld mineralen, micro-organismen, plantextracten). Deze middelen mogen overigens ook gebruikt worden in de gangbare landbouw, mits deze zijn toegelaten door het Ctgb.
Voor de drinkwaterbereiding is de primaire vraag of de werkzame stof en de metabolieten die in de bodem gevormd worden uit deze stof afbreken gedurende de bodempassage of het zuiveringsproces. Op het moment dat een stof niet (voldoende) afbreekt en door het drinkwaterbedrijf verwijderd moet worden, is het voor de benodigde zuiveringsinspanning niet relevant of het gewasbeschermingsmiddelen zijn die in de biologische landbouw of in de gangbare landbouw gebruikt worden. Het is voor de inspanningen en de kosten die nodig zijn om zo’n stof en/of de metabolieten te verwijderen niet relevant wat de bron van een stof is.
Daar waar het gewasbeschermingsmiddelen betreft met een werkzame stof van alleen biologische en niet-chemische herkomst (zoals micro-organismen) is het onwaarschijnlijk dat die micro-organismen het diepe grondwater bereiken (10 tot 30 meter diep). Eventuele aanwezige micro-organismen worden met standaard filters (UV filters/koolstoffilters) inactief gemaakt en/of verwijderd.
Het Ctgb neemt de afbreekbaarheid of persistentie van werkzame stoffen in gewasbeschermingsmiddelen en hun metabolieten mee in de beoordeling van de blootstelling naar bodem en grondwater. Als deze beoordeling leidt tot onaanvaardbare effecten op mens, dier en milieu, dan wordt een (toepassing van een) middel niet toegelaten.
Wat is de stand van zaken omtrent het harmoniseren van de doelen in de Kaderrichtlijn Water met het toelatingsbeleid van het «College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden» (Ctgb)?
Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer recent geïnformeerd over de uitkomst van de analyse die is uitgevoerd naar de mogelijkheden hoe de toelating van gewasbeschermingsmiddelen in overeenstemming kan worden gebracht met de normen van de KRW (Kamerstuk 27 858, nr. 671). Hoe ik de analyse verder wil gebruiken, zal ik uw Kamer in dit najaar laten weten.
Welke stappen zijn er door het Ctgb tot op heden gezet om hun toelatingsbeleid aan te scherpen, in navolging van het arrest van het Europese Hof van Justitie?2
Het Ctgb heeft recent een bericht op zijn website gezet, dat het zijn werkwijze op onderdelen aanpast naar aanleiding van de twee uitspraken van het Europese Hof van Justitie op 25 april jl.4 Deze nieuwe werkwijze richt zich op het gebruik van recente nieuwe betrouwbare wetenschappelijke en technische kennis is ontwikkeld over hormoonontregeling bij de mens en van nieuwe richtsnoeren en methodieken zodra deze worden gepubliceerd door EFSA of een vergelijkbare instantie, ook als ze nog niet definitief zijn vastgesteld en de bijbehorende data beschikbaar zijn.
Ziet het Ctgb, op basis van het arrest in vraag 9, reden om hun advies over gebruiksvoorschriften en milieubescherming in relatie tot GWB-gebieden aan te passen?
Vooralsnog leidt de aangepaste werkwijze niet tot een wijziging van de werkwijze die het Ctgb op dit moment hanteert voor grondwaterbeschermingsgebieden.
De huidige werkwijze staat in het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden en leidt tot het hanteren van een strengere norm in grondwaterbeschermingsgebieden voor het aspect uitspoeling naar het grondwater dan in andere gebieden in Nederland.
Ernstig dierenleed bij de training en inzet van politiehonden |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Wiersma , van Weel |
|
![]() |
Kent u de berichten «Agent schiet op politiehond tijdens arrestatie van verwarde man» en «Politiehond die zich tegen arrestatieteam in Dalfsen keerde overleden»?1 2
Ja.
Wat ging er door u heen toen u vernam dat een politiehond is overleden nadat die is neergeschoten door een politieagent?
Het is een tragisch incident en heel pijnlijk dat een politiehond bij een inzet om het leven komt.
Kunt u bevestigen dat met de nieuwe «Koers voor Politiehonden» juist werd ingezet op honden die minder snel bijten?
Ja.
Hoe verklaart u dan dat deze politiehond zelfs een van de eigen agenten heeft gebeten?
De politiehond heeft tijdens de inzet geen politiemedewerker gebeten.
Kunt u aangegeven of de hond is neergeschoten door de begeleider of door een andere agent?
De politiehond is door een andere agent neergeschoten en niet door de hondengeleider.
Kunt u aangeven welke stappen zijn ondernomen vlak nadat de hond werd neergeschoten?
Nadat de hondengeleider kennis kreeg van het feit dat zijn hond was neergeschoten, is de hond zo veel mogelijk medisch gestabiliseerd. Hierna is de hond direct met een dienstvoertuig overgebracht naar de dichtstbijzijnde dierenarts. In het veterinair hospitaal heeft verdere behandeling plaatsgevonden.
Is er een onderzoek ingesteld naar de inzet van de hond in deze casus, wat er mis is gegaan, waarom de hond zich «tegen de leden van het arrestatieteam keerde» en of de hond niet overhaast is neergeschoten? Zo ja, kunt u deze resultaten met de Kamer delen? Zo nee, bent u alsnog bereid om een dergelijk onderzoek te starten?
Conform het beleid is het gebruik van geweld en/of een geweldsmiddel door de politie bij deze inzet onderzocht en beoordeeld door de hulpofficier van justitie. Ook is de betreffende actie direct en uitgebreid geëvalueerd, zoals bij iedere inzet van de Dienst Speciale Interventies gebeurt. Op dit moment wordt nog onderzocht welke omstandigheden hebben geleid tot het neerschieten van de politiehond. Het is niet aan mij als Minister van Justitie en Veiligheid om uitlatingen te doen over individuele gevallen en evenmin over uiteindelijke resultaten van intern politieonderzoek naar een concreet incident.
Kunt u aangeven hoe vaak er in de afgelopen vijf jaar politiehonden gewond zijn geraakt bij de inzet?
Hoe vaak er in de afgelopen vijf jaar politiehonden gewond zijn geraakt bij de inzet wordt niet centraal geregistreerd. Van elke politiehond wordt in iedere politie-eenheid een apart medisch dossier bijgehouden. De politie kan hier derhalve geen betrouwbare gegevens over aanleveren.
Kunt u aangeven hoe vaak er in de afgelopen vijf jaar agenten, arrestanten of omstanders gewond zijn geraakt door de inzet van politiehonden?
De politie registreert niet het aantal politiemedewerkers, arrestanten of omstanders dat gewond is geraakt door een inzet van politiehonden. Hierover kan de politie geen betrouwbare gegevens aanleveren.
Kunt u bevestigen dat er op 25 maart 2024 een hondentraining van GHSV Schiedam is stilgelegd door de politie na meldingen van dierenmishandeling en gebruik van illegale trainingsmiddelen?3
Het klopt dat de politie op die dag bij een hondenvereniging in Schiedam een training heeft stilgelegd. Dit was niet bij GHSV Schiedam, maar bij een andere hondenvereniging die gebruik maakte van het terrein van GHSV Schiedam. Er zijn voorwerpen inbeslaggenomen die nader worden onderzocht.
Deelt u de mening dat hondenscholen een voorbeeldfunctie hebben en dat het zeer ernstig is dat bij hondentrainingen dieren worden mishandeld?
Laat ik vooropstellen dat elke vorm van dierenmishandeling onaanvaardbaar is. Dierenmishandeling betreft dan ook een misdrijf waartegen door de overheid strafrechtelijk kan worden opgetreden (artikel 2.1 en artikel 8.11 van de Wet dieren). Op dit moment is er een opsporingsonderzoek gaande en er worden meerdere verdachten gehoord. Het is uiteindelijk aan een rechter om in een concreet geval te beoordelen of sprake is geweest van strafbare gedragingen en of daarop een sanctie moet volgen. Een eventuele beslissing tot het sluiten van een pand of lokaal komt toe aan de burgemeester.
Deelt u de mening dat een hondenschool waar ernstige dierenmishandeling heeft plaatsgevonden, vanwege deze voorbeeldfunctie, permanent moet worden gesloten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u aangeven welke stappen zijn ondernomen tegen deze betreffende hondenschool?
Zie antwoord vraag 11.
Is of was deze trainingsschool aangesloten bij de Koninklijke Nederlandse Politiehonden Vereniging (KNPV)?
Het is mij niet bekend of de betreffende hondenvereniging op het terrein van GHSV Schiedam is aangesloten bij de Koninklijke Nederlandse Politiehonden Vereniging (KNPV). Hierbij wil ik benadrukken dat de KNPV een zelfstandige, private vereniging is die niet gelieerd is aan de politie.
Kunt u uitsluiten dat er door de politie, douane, Dienst Justitiële Inrichtingen, Defensie of Koninklijke Marechaussee honden zijn aangekocht die zijn getraind bij deze trainingsschool? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik hiervoor aangaf vond het incident weliswaar plaats op het terrein van GSHV Schiedam, maar deze hondenvereniging was niet betrokken bij het voorval. Uit het opsporingsonderzoek dat op dit moment loopt, zal moeten blijken of sprake is geweest van strafbare gedragingen en welke individuen en eventueel vereniging hierbij betrokken zijn geweest.
Voor de aankoop van honden doet de politie geen zaken met verenigingen, maar met particuliere verkopers. Bovendien stelt de politie daarbij als voorwaarde dat de aan te kopen politiehond niet getraind mag zijn met ongeoorloofde («aversieve») middelen.
Kunt u zich de aflevering van Rambam van 18 januari 2018 herinneren, waarin te zien was dat bij een tiental hondenscholen op grote schaal honden werden mishandeld, waar attributen als slipkettingen, prik- en stroombanden werden gebruikt, en waar honden werden geslagen met flessen die met grind waren gevuld?
Ja.
Wat vindt u ervan dat er ruim zes jaar later nog steeds hondenscholen zijn waar honden ernstig worden mishandeld?
Iedere vorm van dierenmishandeling is er een te veel. Als er signalen zijn dat honden ernstig worden mishandeld op hondenscholen, zal dit uiteraard worden onderzocht. Indien daarvoor aanwijzingen zijn, kan dit leiden tot strafrechtelijk onderzoek en uiteindelijk sanctionering.
Bent u bereid het toezicht op en handhaving bij hondenscholen te intensiveren? Zo nee, waarom niet?
De afweging aangaande nut en noodzaak voor het organiseren en al dan niet intensiveren van toezicht en handhaving vindt vooral lokaal plaats op basis van de signalen die de politie bereiken. Ik moedig iedereen die getuige is van dierenmishandeling aan dit te melden, ongeacht of dit hondentrainers, politiemensen of anderen zijn. Dit kan bij het meldpunt 144 voor dierenleed.
Bent u bereid hondentrainer (kynologisch instructeur) een erkend beroep te maken en regels op te stellen voor de wijze waarop honden getraind worden? Zo nee, waarom niet?
Het beroep van kynologisch instructeur is weliswaar geen erkend beroep, maar er is daarvoor wel een opleiding voorhanden. Daarnaast geldt dat ook voor het trainen van honden alleen die methoden toegepast mogen worden die voldoen aan artikel 2.1 van de Wet dieren en is een aantal handelingen expliciet opgenomen als verboden handeling in artikel 1.3 van het Besluit houders van dieren. Op het moment dat er sprake lijkt te zijn van het uitvoeren van een verboden handeling, is er mogelijk sprake van dierenmishandeling en dus van een strafbaar feit. Bij een melding of aangifte van dierenmishandeling kan de politie een onderzoek starten.
Bent u bereid toe te werken naar een gezamenlijke trainingsschool voor overheidshonden, zodat de honden niet meer hoeven te worden aangekocht bij particuliere trainingsscholen waar geen of weinig toezicht op is? Zo nee, waarom niet?
De politie en Defensie zijn actief bezig met dit onderwerp. Een samenwerking in de vorm van een gezamenlijke trainingsschool voor overheidshonden is echter nog niet gerealiseerd. Wel hebben er gesprekken tussen Defensie, politie en Douane plaatsgevonden om tot andere vormen van samenwerking te komen, bijvoorbeeld over aanschaf en huisvesting van werkhonden4. De politie werkt bovendien aan landelijke uniformering van opleiding en training. Ook wordt gewerkt aan het herontwerpen van het leerlandschap, waarbij opleidingen worden vastgesteld voor hondengeleider, instructeur en leidinggevende.
Erkent u dat de inzet van politiehonden altijd gepaard zal blijven gaan met dierenleed of -mishandeling? Zo nee, op welke manier kunt u dit uitsluiten?
Aandacht voor dierenwelzijn is één van de drie pijlers van de Koers Politiehonden.
Dit thema komt integraal terug in de onderwerpen verwerving van honden,
selectie van geleiders en binnen het nieuwe leerlandschap voor hondengeleiders5.
Dierenwelzijn staat dan ook voorop tijdens de training en verzorging van politiehonden. Tijdens operationele inzetten wordt zo veilig mogelijk gewerkt. Indien inzet van de politiehond niet verantwoord is, worden andere tactische keuzes gemaakt. Tegelijkertijd kan dierenleed nooit volledig worden uitgesloten. Net als medewerkers van de politie lopen politiehonden en hun geleiders bij een inzet risico om blootgesteld te worden aan geweld.
Bent u bereid om vanwege dit leed met een plan te komen voor de afbouw en uitfasering van het gebruik van politiehonden? Zo nee, waarom niet?
Politiehonden leveren een onvervangbare bijdrage aan het politiewerk, zowel in de opsporing als in de handhaving van de openbare orde. Uitfasering van het gebruik van politiehonden is vooralsnog niet aan de orde. Vanuit de Koers Politiehonden wordt, samen met wetenschappelijke instituten als de Universiteit Utrecht en de Hogeschool Aeres, enerzijds gewerkt aan het optimaliseren van het dierenwelzijn en anderzijds aan het professionaliseren van de operationele inzetten middels landelijke standaarden. Dit alles met als doel om het gebruik van de politiehond toekomstbestendig te maken.
De situatie op het voormalige terrein van de Hoenderloo Groep |
|
Sarah Dobbe |
|
Karremans |
|
Wat is uw reactie op het artikel Dorpelingen ontzet over criminaliteit: «Jeugdzorg wordt onze ondergang»?1
Uit het artikel maak ik op dat inwoners van het dorp Hoenderloo overlast hebben ervaren van cliënten die verblijven bij de zorgaanbieders op het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep. Hun ongenoegen begrijp ik. Naar aanleiding van het artikel heb ik gesproken met de gemeente Apeldoorn. De gemeente heeft de afgelopen periode, in samenspraak met De Vos Groep, inwoners van Hoenderloo, politie, een regionale welzijnspartner en aanbieders, verschillende stappen ondernomen om de situatie voor zowel jeugdigen als bewoners verbeteren.
Welke stappen gaat u zetten om ervoor te zorgen dat de veiligheid van de jongeren die op dit terrein verblijven wordt gewaarborgd?
Incidenten op en om het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep waren in oktober 2023 de aanleiding om onder technisch voorzitterschap van de gemeente Apeldoorn een platform in te stellen. Daaraan nemen deel zorgaanbieders, vertegenwoordigers van bewoners, de wijkagent, De Vos Groep, de regionale welzijnsorganisatie en een inhoudelijke jeugdzorg-expert de van gemeente Apeldoorn. Dit platform is erop gericht om de lijnen tussen de verschillende partijen in het gebied kort te houden om zodoende sneller in te kunnen grijpen bij eventuele incidenten. In de praktijk ziet Apeldoorn dat dit zijn vruchten afwerpt: bij incidenten kan snel worden geschakeld waardoor inmiddels snel ingegrepen wordt. Het platform komt met regelmaat bij elkaar om te zorgen dat de relatieve rust die nu is ontstaan, blijvend is. Dit alles neemt niet weg dat de gemeente Apeldoorn de huidige situatie onwenselijk vindt. Hoewel de sturingsmogelijkheden voor de gemeente Apeldoorn in directe zin beperkt zijn, is de gemeente aan het onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om de huidige situatie van de grote hoeveelheid verschillende aanbieders dicht bij elkaar te wijzigen.
Is de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) al betrokken bij de situatie op het voormalige terrein van de Hoenderloo Groep? Zo ja, welke stappen zetten zij om de veiligheid van de jongeren te verbeteren?
Ja. De IGJ heeft mij laten weten op basis van alle beschikbare informatie toezichtactiviteiten uit te voeren die een bijdrage leveren aan het zicht op en verbetering van de kwaliteit en veiligheid van de geleverde zorg op het terrein.
De IGJ betrekt hierbij ook andere partijen. De IGJ neemt alle zorgaanbieders op het terrein, die onder het toezicht van de IGJ vallen, mee in lopende en toekomstige toezichtactiviteiten.
Deelt u de mening dat het een onwerkbare situatie is als er zoveel verschillende en wisselende zorgaanbieders (met ook nog eens veel variatie in de zorgverleners) met zeer verschillende doelgroepen op één terrein zitten, zonder goede samenwerkingsafspraken? Kunt u uw antwoord toelichten?
De situatie zoals die ontstaan was een zorgelijke. Het ongenoegen van bewoners kan ik begrijpen. Het is daarom goed dat de gemeente Apeldoorn in samenspraak met De Vos Groep, inwoners van Hoenderloo, politie, een regionale welzijnspartner en aanbieders, verschillende stappen heeft ondernomen om de situatie voor zowel jeugdigen als bewoners te verbeteren.
Deelt u de analyse dat de decentralisatie van de jeugdzorg naar 342 gemeenten deze wildgroei aan aanbieders gestimuleerd heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de Jeugdwet is niet nader omschreven welke vormen van jeugdhulp een gemeente wel en niet dient te vergoeden. Jeugdhulp kent daardoor vele vormen. Binnen de Hervormingsagenda Jeugd wordt daarom gekeken naar mogelijke aanpassingen in wetgeving om de reikwijdte van de jeugdhulpplicht scherper af te bakenen.
De stijging in het aantal aanbieders is sinds de decentralisatie vooral te zien in het aanbod van lichtere vormen van (ambulante) zorg die vaak lokaal is ingekocht en minder in het specialistisch aanbod wat veelal regionaal wordt ingekocht. Het is mogelijk dat het aanbod in sommige gemeenten of regio’s sterk is gestegen door de wijze waarop de inkoop van deze zorgvormen is opgezet. Dit wordt nu nader onderzocht. De resultaten kan ik in het najaar met uw Kamer delen.
Deelt u de analyse dat het feit dat 342 gemeenten verantwoordelijk zijn voor specialistische jeugdzorg ervoor heeft gezorgd dat het lastiger wordt om goed overzicht te houden over die zorg?2
In veel gevallen is de schaal van individuele gemeenten te klein om met name specialistische jeugdzorg goed te kunnen organiseren. Samenwerking op regionaal niveau is dan ook noodzakelijk. Voor de uitvoering van de Jeugdwet hebben gemeenten in eerste instantie 42 regio’s gevormd. In de praktijk is het echter geen uitzondering dat gemeenten zich opsplitsen, dat de kaders van de regio’s veranderen en dat binnen de regio’s kleinere samenwerkingsbestanden bestaan. Ik zie dat de regionale samenwerking erg verschilt in het land wat leidt tot verschillen in de slagkracht en regie van gemeenten en regio’s op de organisatie van jeugdzorg. Zo kopen sommige regio’s maar een aantal onderdelen van specialistische jeugdzorg in, waar andere regio’s alle vormen gezamenlijk inkopen. Ook zijn er regio’s die een gezamenlijke administratieve organisatie hebben die namens alle gemeenten in de regio de facturen aanbiedt, terwijl andere regio’s alleen informele afspraken hebben. Door deze versnippering in gemeentelijke contractering en de werkwijze in de uitvoering heeft de regionale samenwerking nog onvoldoende vorm gekregen. Een gevolg daarvan is dat de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg onder druk staat, het in algemene zin lastig is om het zicht te houden op het specialistisch jeugdzorglandschap, en dat er onnodig hoge uitvoeringslasten zijn door de diversiteit in de afspraken bij administratieve processen.
Om deze problemen op te lossen heeft mijn voorganger eind april 2024 het wetsvoorstel «Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg» ingediend bij de Tweede Kamer. Dit wetsvoorstel stelt onder andere regionale samenwerking verplicht voor bepaalde zorgvormen en stelt eisen aan de wijze van uitvoering. Dit draagt op twee manieren bij aan een verbeterde beschikbaarheid van specialistische zorg voor jeugdigen. Enerzijds wordt hiermee voor gemeenten bevorderd dat er voor deze zorg een contractbasis is. Anderzijds wordt voorkomen dat de vraag te versnipperd raakt, waardoor aanbieders te weinig vraag ontvangen om het benodigde aanbod in kwalitatieve zin (verantwoorde hulp) of bedrijfseconomische zin (gezonde bedrijfsvoering) te kunnen blijven leveren. Daarnaast moeten regio’s een regiovisie opstellen waarin zij onder meer beschrijven hoe de regionale ingekochte hulp zich verhoudt tot het lokale aanbod en waarin afspraken wordt gemaakt over samenwerking met de aanbieders. Door ook te verplichten dat er op een meer uniforme wijze in de regio administratief wordt samengewerkt verminderen de administratieve lasten voor aanbieders die voor meerdere gemeenten werken. Hierdoor verbetert de beschikbaarheid van jeugdzorg voor de meest kwetsbare kinderen.
Zo ja, deelt u de mening dat het beter zou zijn om de specialistische jeugdzorg landelijk in te kopen?
In veel gevallen is de schaal van individuele gemeenten te klein om de specialistische jeugdzorg goed te kunnen organiseren. Samenwerking is dan noodzakelijk. Voor veel vormen van specialistische jeugdzorg geldt dat dit het beste op regionaal niveau kan worden georganiseerd en ingekocht. Slechts een beperkt aantal zorgvormen is dusdanig hoogspecialistisch en weinig voorkomend dat inkoop op regionale schaal – met de maatregelen uit het hierboven genoemde wetsvoorstel – onvoldoende is. Deze jeugdhulp vraagt om organisatie op landelijke schaal.
Het is wenselijk om ook deze landelijke inkoop onder verantwoordelijkheid van de gemeenten te laten plaatsvinden. Hiermee blijft geborgd dat bij een hulpvraag van een jeugdige of diens ouders integraal wordt gekeken naar de benodigde hulp (ongeacht het niveau waarop die hulp is gecontracteerd), op- of afschaling van de jeugdhulp gemakkelijk plaatsvindt en gemeenten de verbinding kunnen leggen met andere sociaal domeinbrede oplossingen. Indien de inkoop van deze hoogspecialistische jeugdhulp bij het Rijk zou worden belegd, zou er een schot ontstaan tussen de niveaus waarop de verschillende jeugdhulpvormen worden georganiseerd: lokaal en regionaal enerzijds (toeleiding en financiering bij gemeente) en landelijk anderzijds (toeleiding en financiering bij het Rijk). Daarmee zou integraal kijken naar de benodigde hulp voor een jeugdige en diens ouders worden belemmerd en op- en afschaling in de praktijk complexer worden. Voor de jeugdhulp die door het Rijk wordt gecontracteerd en gefinancierd zal immers een extra (nog in te richten) loket moeten worden ingericht waar wordt bepaald of toeleiding naar een landelijk gecontracteerde hulpvorm noodzakelijk is. Naast de extra administratieve lasten voor het stelsel, kan dit leiden tot vertraging bij de inzet van jeugdhulp en tot discussie over de noodzakelijke jeugdhulpvorm tussen de verschillende verantwoordelijke partijen (gemeenten en Rijk) met het risico dat een jeugdige tussen wal en schip raakt, terwijl het hier vaak gaat om de meest kwetsbare kinderen en gezinnen.
Deelt u de mening dat het absurd is en onwenselijk dat gemeenten niet weten waar kinderen en jongeren worden geplaatst?
Vanuit het woonplaatsbeginsel, dat sinds 2022 van kracht is, blijft de gemeente van oorsprong financieel verantwoordelijk voor een jeugdige, ook als deze buiten de eigen gemeente geplaatst is. Het is bekend dat niet alle gemeenten in Nederland hun data op orde hebben. Daarom wordt vanuit de Hervormingsagenda onder andere ingezet op betere (landelijke) monitoring en het versterken van datagedreven werken bij gemeenten. Dit laat onverlet dat gemeenten zelf ook verantwoordelijk zijn voor het op orde krijgen en inzichtelijk maken van hun data.
Deelt u de mening dat het voor gemeenten niet mogelijk is om toe te zien op de kwaliteit van zorg als zij niet eens weten waar kinderen en jongeren worden geplaatst?
Het toezicht op kwaliteit van de geleverde zorg in de Jeugdwet is belegd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Als het gaat om de toezichthoudende rol van de gemeenten richt die zich op toezicht op rechtmatigheid van de zorg, daarvoor is het nodig dat zij weten bij welke aanbieder de jeugdige verblijft.
Dit is informatie waarover zij beschikken vanuit de inkooprelatie met een betreffende aanbieder. Het is niet altijd bekend op welke locatie de cliënt verblijft. Overigens is ingeval van een Persoonsgebonden Budget de naam van het zorgbedrijf vaak niet bekend bij de gemeente, aangezien de budgethouder zelf verantwoordelijk blijft.
Wie houdt er wel toezicht op de kwaliteit van de jeugdzorg op het moment dat gemeenten zelf niet weten waar de jongeren waar zij verantwoordelijk voor zijn geplaatst zijn?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor een kwalitatief toereikend aanbod en moeten duidelijke (kwaliteits)eisen stellen aan de aanbieders bij wie zij jeugdhulp inkopen. De IGJ houdt risicogestuurd toezicht op kwaliteit en veiligheid van zorg en jeugdhulp. De IGJ brengt toezichtbezoeken aan individuele jeugdhulpaanbieders en publiceert de rapporten met daarin haar bevindingen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat kinderen en jongeren ver weg van hun thuis worden geplaatst en dat dit extra ontwrichtend kan werken voor het kind en gezin?
Een uithuisplaatsing is een vergaande maatregel waarvan de schadelijke effecten lange tijd onvoldoende onderkend zijn. Daarom is één van de opgaven uit de Hervormingsagenda Jeugd dat indien het noodzakelijk is dat jeugdigen uit huis worden geplaatst, dit gebeurt in een zo thuis mogelijke omgeving, zoals bij voorkeur pleegzorg, een gezinshuis of een regionaal georganiseerde kleinschalige voorziening.
Herinnert u zich de uitspraak van uw voorganger De Jonge, die stelde dat «200 jongeren in de bossen niet meer van deze tijd is»?3 Deelt u de analyse dat de huidige onoverzichtelijke situatie die is ontstaan na de verkoop door Pluryn geen verbetering is ten opzichte van de oude situatie?
De uitspraak dat «200 jongeren in de bossen niet meer van deze tijd zijn» was ingegeven door de breed gedragen doelstelling dat als jeugdigen uithuisgeplaatst moeten worden zij dan in een zo thuis mogelijke regionaal georganiseerde kleinschalige voorziening kunnen verblijven. Daaraan voldeed de Hoenderloo Groep niet; bovendien waren er zorgen over de financiën en de kwaliteit van de geboden zorg.
Of de geboden zorg nu passend is voor de jeugdigen die nu op het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep verblijven kan ik niet beoordelen. De gemeenten die deze jeugdhulpaanbieders hebben gecontracteerd zijn verantwoordelijk voor passende jeugdhulp.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat kinderen en jongeren zo dicht bij huis als mogelijk worden geplaatst, zodat zij, ook als thuiswonen even niet gaat, wel zoveel en snel mogelijk hun gewone vertrouwde leven weer kunnen oppakken?
De doelstelling is dat kinderen zo thuis mogelijk opgroeien. En als thuis wonen niet meer verantwoord is, moet de hulp zo thuis mogelijk zijn: pleegzorg, een gezinshuis of regionaal georganiseerde kleinschalige voorzieningen. Dit is de gezamenlijke ambitie van Rijk, gemeenten, aanbieders, cliëntenorganisaties en professionals. Dat moet eraan bijdragen dat zij hun gewone vertrouwde leven weer snel kunnen oppakken. Met aanbieders en gemeenten is afgesproken dat zij gaan investeren in alternatieve vormen van zorg om uithuisplaatsing te voorkomen en succesvolle terugkeer te bevorderen.
Hoe kijkt u aan tegen kleinschalige jeugdzorginstellingen zoals bijvoorbeeld het Heppie (t)Huis, in vergelijking met de commerciële instellingen die jongeren ver weg plaatsen van hun vertrouwde huis en waar onduidelijkheid is over de kwaliteit?
Eén van de opgaven uit de Hervormingsagenda Jeugd is dat uithuisgeplaatste jeugdigen in een zo thuis mogelijke regionaal georganiseerde kleinschalige voorziening verblijven. Heppie (t)Huis is daarvan een goed voorbeeld.
Wie is er momenteel uiteindelijk verantwoordelijk en aan te spreken op de gang van zaken op en rond het voormalige terrein van de Hoenderloo Groep?
Er zijn meerdere partijen verantwoordelijk voor de gang van zaken op en rond het voormalige terrein van de Hoenderloo Groep. De eigenaar van het terrein (De Vos Groep) is samen met de zorgaanbieders verantwoordelijk voor de veiligheid op het terrein. De zorgaanbieders zijn verantwoordelijk voor de zorg aan hun cliënten, waarbij de individuele gemeenten verantwoordelijk zijn de jeugdigen die op het terrein verblijven passende hulp ontvangen. De gemeente Apeldoorn is verantwoordelijk voor de openbare orde en veiligheid.
Welke stappen gaat u zetten om de problemen die nu spelen op het voormalige terrein van de Hoenderloo Groep aan te pakken, om ervoor te zorgen dat jongeren de zorg krijgen die zij nodig hebben, in een veilige situatie en dat de overlast voor het dorp afneemt?
Gemeenten hebben de wettelijke taak voor een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod en zijn er daarmee verantwoordelijk voor dat de jeugdigen die verblijven op het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep passende hulp ontvangen. De gemeente Apeldoorn heeft stappen ondernomen om de situatie voor zowel jeugdigen als bewoners te verbeteren. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Het beschermen van dieren tegen hitte |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Bent u van mening dat het belangrijk is om dieren te beschermen tegen de hitte?
Onderschrijft u de wetenschappelijke vaststelling van de European Food and Safety Authority (EFSA) dat bij vleesvarkens al bij 25 graden Celsius hittestress optreedt, met een versnelde hartslag, stijgende bloeddruk en versnelde oppervlakkige ademhaling als gevolg?1
Onderschrijft u de wetenschappelijke vaststelling van de EFSA dat vleeskuikens door hun extreme gewicht, waarop ze zijn doorgefokt, hun warmte niet goed kwijt kunnen en door hun snelle stofwisseling zelf meer warmte produceren, waardoor ze al bij 25 graden last kunnen hebben van hittestress?2
Onderschrijft u de wetenschappelijke vaststelling van de EFSA dat koeien al bij temperaturen boven de 25 graden niet op transport zouden moeten worden gezet, omdat dit hun welzijn ernstig aantast?3
Kunt u bevestigen dat het nog steeds is toegestaan om dieren bij 35 graden op transport te zetten?
Kunt u bevestigen dat de Kamer wil dat de maximumtemperatuur voor diertransporten wordt verlaagd?4
Kunt u bevestigen dat de beleidsregel, die uw voorganger heeft voorbereid om de maximumtemperatuur te verlagen naar 30 graden, zo goed als klaar is?
Wanneer gaat u de aangekondigde beleidsregel notificeren bij de Europese Commissie?
Kunt u bevestigen dat aan de hand van de EFSA-onderzoeken kan worden geconcludeerd dat veel dieren bij een temperatuur van 30 graden nog steeds hittestress zullen ervaren?
Heeft u gezien dat de Kamer heeft verzocht om de maximumtemperaturen in lijn te brengen met de EFSA-adviezen?5 6
Wat gaat u met dit verzoek van de Kamer doen?
Heeft u gezien dat uw voorganger heeft bevestigd dat het nog steeds voorkomt dat dieren op hete dagen ellenlang in hete vrachtwagens voor de deur van slachthuizen moeten wachten, of rondjes moeten blijven rijden tot ze worden uitgeladen?7
Erkent u dat er ook een plan nodig is voor een lagere stalbezetting in warme maanden om te voorkomen dat dieren in snikhete stallen komen te zitten of in bloedhete vrachtwagens naar het slachthuis «moeten» worden afgevoerd omdat anders de stal te vol zou komen te zitten?
Kunt u bevestigen dat het voor houders van dieren wettelijk verplicht is om dieren in weilanden te beschermen tegen slechte weersomstandigheden, waaronder hitte?
Kunt u bevestigen dat de Kamer in 2023 heeft verzocht om beschuttingsmogelijkheden voor weidedieren landelijk te verplichten?8
Wat is uw boodschap aan veehouders die ondanks deze wettelijke verplichting hun dieren nog steeds geen beschermingsmogelijkheden bieden tegen extreme temperaturen?
Wat gaat u doen om dieren deze zomer te beschermen op hete dagen, zowel in de stallen, als op transport en in de weide?
Bent u bereid om een hitteplan te ontwikkelen om te voorkomen dat dieren onnodig lijden in warme periodes? Zo nee, waarom niet?
Kunt u deze vragen binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Gokverslavingen door illegale gokreclames en de negatieve rol die illegale gokbedrijven hierin spelen |
|
Mirjam Bikker (CU), Michiel van Nispen , Derk Boswijk (CDA) |
|
Struycken |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel van De Groene Amsterdammer «Gokbedrijven richten hun reclame op jongeren»?1
Ja.
Kunt u reflecteren op het diepgravende onderzoek dat De Groene Amsterdammer in samenwerking met de Data School (Universiteit Utrecht) heeft gedaan, waaruit blijkt dat gokbedrijven op grote schaal illegaal bezig zijn door reclames specifiek te richten op jongeren?
Met het verbod op ongerichte reclame zijn vergaande regels gesteld om tegen te gaan dat kwetsbare groepen, waaronder in het bijzonder personen onder de 24 jaar, reclames voor online kansspelen te zien krijgen.2 De Kansspelautoriteit (Ksa) ziet toe op de naleving hiervan en handhaaft waar nodig. Daarbij kunnen ook onderzoeken als dat van de Groene Amsterdammer behulpzaam zijn. De Groene Amsterdammer heeft 35.592 advertenties verzameld. In de verantwoording bij het onderzoek staat beschreven dat circa twee procent van de personen die deze 35.592 gokadvertenties zagen achttien tot en met 24 jaar waren. Bij 281 van deze advertenties, die zich volgens het onderzoek op achttien tot en met 24-jarigen richtten, was 19,2 procent van de bereikte personen achttien tot en met 24 jaar.3 Het in uw vraag genoemde percentage van zestig procent kan ik daarom niet plaatsen.
Het is onverminderd van belang te voorkomen dat minderjarigen (personen met de leeftijd tot achttien jaar) en jongvolwassenen (personen met de leeftijd van achttien tot 24 jaar) worden blootgesteld aan reclame voor (online) kansspelen. De hersenen van minderjarigen en jongvolwassenen zijn nog volop in ontwikkeling, waardoor zij de risico’s van hun gedrag niet goed kunnen inschatten. Dit maakt hen een bijzonder kwetsbare groep. Het is daarom voor minderjarigen verboden te gokken. Ook voor jongvolwassenen geldt dat extra bescherming nodig is. Daarom bevat de wet- en regelgeving extra verplichtingen en verboden om minderjarigen en jongvolwassenen te beschermen, zoals het verbod op het inzetten van rolmodellen voor gokreclame, het verbod op ongerichte reclame en het hebben van specifiek verslavingspreventiebeleid voor deze doelgroep.4
Wat vindt u ervan dat 60 procent van de gokreclames terecht komt bij jongeren terwijl er wettelijk is bepaald dat dit slechts 5 procent mag zijn, en dat maar liefst 2 miljoen jongvolwassenen zijn bereikt met deze online reclame?
Zie antwoord vraag 2.
Laat dit hoge percentage ook wat u betreft zien dat gokbedrijven zich evident niet aan de wetgeving houden omdat zij niet doorlopend monitoren waar hun reclames terechtkomen en bovendien geen pogingen nemen om dit percentage omlaag te brengen?
Vergunde aanbieders moeten ervoor zorgen dat jongvolwassenen zo veel als mogelijk gevrijwaard blijven van gokreclames. Dit betekent dat zij hun contracten met reclame- en marketingpartijen zodanig moeten inrichten dat de wet- en regelgeving wordt nageleefd. Ongerichte wervings- en reclameactiviteiten voor kansspelen op afstand via internet en mediadiensten op aanvraag (zoals aanbieders waarbij op aanvraag films, series of TV-programma’s gekeken kunnen worden) zijn verboden en alleen bij uitzondering toegestaan wanneer aan strikte, cumulatieve voorwaarden is voldaan. Het Besluit werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen schrijft voor dat de vergunninghouder vooraf de best beschikbare maatregelen treft om te voorkomen dat een wervings- of reclameactiviteit personen in de leeftijdscategorie tussen achttien en 24 jaar bereikt, en achteraf met de best beschikbare technieken aan kan tonen dat hier in tenminste 95% van de gevallen aan is voldaan.5 Op het moment dat hier niet aan wordt voldaan, vergt dit aanpassing voorafgaande aan een volgende reclameactiviteit. De Ksa houdt toezicht op de naleving van de regels.
Wat vindt u ervan dat nota bene het Staatsbedrijf Holland Casino zelfs de grootste overtreder van de wet is door illegaal reclame te richten specifiek op jongeren?
Ik beantwoord deze vraag mede namens de Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst. Hij is namens de Staat aandeelhouder van Holland Casino. Vanuit het aandeelhouderschap wordt van een staatsdeelneming als Holland Casino verwacht dat zij zich houdt aan de wet- en regelgeving en daarin een voorbeeldrol vervult voor de kansspelsector. Dat volgens het onderzoek van De Groene Amsterdammer juist Holland Casino de grootste overtreder was van de wet die reclame gericht op jongeren moet tegengaan past hier absoluut niet bij.
Het Ministerie van Financiën heeft Holland Casino indringend gewezen op haar verantwoordelijkheid om kansspelverslaving te voorkomen en spelers te beschermen. Holland Casino betreurt wat er is gebeurd. De CEO van Holland Casino heeft op verzoek van de Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst een nadere toelichting gegeven over dit incident en over de maatregelen die zij heeft getroffen om deze incidenten in de toekomst te voorkomen. Holland Casino heeft haar uitingen op sociale media in de periode eind 2023 en begin 2024 onderzocht. Door een menselijke fout bleek een deel van deze uitingen niet goed gericht. Deze fout is hersteld en Holland Casino heeft sindsdien ook diverse structurele maatregelen genomen om incidenten als deze in de toekomst te voorkomen. Holland Casino moet de lat hoog blijven leggen. De Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst zal Holland Casino hier vanuit zijn rol als aandeelhouder kritisch op blijven aanspreken.
Bent u zich, met ons, bewust van de grote hoeveelheid jongeren, maar liefst een op de vijf van het totale aantal gokkers, die zijn aangehaakt op deze legalisering, en nu bezig zijn met het gokken met alle gokverslavingsrisico’s van dien?
Ja. Uit de monitoringsrapportages van de Ksa blijkt dat jongvolwassenen onder de groep online spelers oververtegenwoordigd zijn. Ter bescherming van met name jongvolwassenen is door mijn ambtsvoorganger daarom ook al snel na de opening van de online kansspelmarkt ingegrepen, onder meer met het verbod op de inzet van rolmodellen en het verbod op ongerichte reclame voor online kansspelen.6 Per 1 oktober dit jaar treedt ook de Regeling speellimieten en bewuster speelgedrag (Regeling sbs) in werking.7 Dit maatregelenpakket omvat onder meer:
Naast wijziging en aanscherping van regelgeving worden ook andere maatregelen genomen op het gebied van verslavingspreventie, op basis van de werkagenda verslavingspreventie die op 26 februari 2024 naar uw Kamer is gestuurd.8 Bijvoorbeeld met gerichte bewustwordingsactiviteiten, gericht op (de omgeving van) jongeren en de inrichting van een expertisecentrum gokken bij het Trimbos-instituut.
Deze inzet blijft voor mij onverkort van belang. Bij toekomstige wijzigingen van wet- en regelgeving, bijvoorbeeld naar aanleiding van de evaluatie van de Wet kansspelen op afstand, zal ik nadrukkelijk aandacht hebben voor de bescherming van bijzonder kwetsbare groepen zoals minderjarigen en jongvolwassenen.
Deelt u dan ook de mening met de onderzoekers dat ook aangetoond is dat gokspellen ontworpen zijn om je verslaafd te maken en dat jongeren hier nog veel gevoeliger voor zijn?
Kansspelen bevatten potentieel verslavende elementen, zoals de onvoorspelbaarheid van beloningen. Deze elementen maken deel uit van wat gokken aantrekkelijk en daardoor potentieel verslavend maakt. Kansspelen op afstand worden daarom aangemerkt als risicovolle producten. Zoals in antwoord op de vragen twee en drie aangegeven, zijn jongeren door een nog beperkte impulscontrole daarbij kwetsbaarder voor deze risico’s van kansspelen.
Wat vindt u ervan dat niet alleen de wet wordt overtreden door geen leeftijdsgrens wordt ingesteld voor de gokreclame om zo jongeren te beschermen, maar er zelfs expliciet gevallen zijn waarin gokreclame wordt verspreid op specifieke sites die jongeren gebruiken?
De regels zijn helder en reclame gericht op minderjarigen en jongvolwassenen is verboden. De Ksa treedt hard op bij dit soort overtredingen en heeft meermaals boetes opgelegd voor het actief benaderen van minderjarigen en jongvolwassenen.
Wat is uw reflectie op het alarmerende bericht van onder andere verslavingszorginstelling Novadic-Kentron en de zorgen van Trimbos dat het aantal jongeren met gokverslavingen is toegenomen sinds de legalisering?
Deze signalen vind ik zeer zorgelijk. Daarbij ga ik uit van de cijfers die in juli van dit jaar gepubliceerd zijn in het rapport van het Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem (LADIS) «Kerncijfers van de Verslavingszorg 2018–2023».9 Uit deze cijfers blijkt dat het aantal personen in de verslavingszorg met gokken als primaire problematiek is toegenomen met 15,3%, bij de instellingen die ook in voorgaande jaren cijfers aanleverden, ten opzichte van 2022. Volgens dezelfde cijfers is het aandeel spelers onder de 25 jaar in deze verslavingszorg circa 17%. Mijn beleid is erop gericht om risicovol en problematisch speelgedrag en gokverslaving zoveel mogelijk te voorkomen. Zoals in mijn antwoord op vraag zes aangegeven, moeten groepen die kwetsbaar zijn voor problemen door (online) kansspelen extra beschermd worden tegen de risico’s.
Bent u het eens met de uitspraken van het Trimbos instituut dat deze toename aan verslavingen niet alleen effect hebben op het mentaal welzijn maar ook zorgen voor een toename van de armoede?
In hoeverre verslaving (aan kansspelen) leidt tot een toename van armoede is mij niet bekend en dit verband is ook niet zonder meer te leggen. Problematisch gokken kan wel leiden tot financiële problemen. Het is zorgelijk wanneer gokproblematiek samengaat met of leidt tot financiële problemen of schuldenproblematiek. Ik vind het belangrijk dat hier aandacht voor is. In het verslavingspreventiebeleid met betrekking tot kansspelen richt ik mij daarom niet alleen op het voorkomen van verslaving, maar ook op het extra beschermen van kwetsbare groepen met andere problematiek, zoals mensen met schuldenproblematiek. Een voorbeeld hiervan is de recent ontwikkelde gids van Geldfit (onderdeel van de Nederlandse Schuldhulproute (NSR)). Deze gids bevat informatie en doorverwijzing naar hulp gericht op deelnemers aan kansspelen die kampen met financiële problemen of schuldenproblematiek. Partijen uit het samenwerkingsverband van de NSR leiden mensen naar de gids, om hen tijdig te bereiken en de juiste hulp te bieden. Ook de Regeling sbs die op 1 oktober a.s. in werking treedt, zoals in mijn antwoord op vraag zes omschreven, ziet op het voorkomen van financiële problemen.
Daarnaast vind ik het belangrijk om meer inzicht te verkrijgen in de relatie tussen kansspelen en (het ontstaan van) financiële problemen. In komende onderzoeken neem ik aandacht voor financiële problemen als risicofactoren en voor financiële gevolgen van problematisch speelgedrag daarom mee.
Deelt u de zorg dat in het uiterste geval de toename aan gokverslavingen ook kan zorgen voor een toename van het aantal suïcides, wat nu al onder gokkers wordt geschat op twee tot drie suïcidepogingen per dag?
Uit Zweeds onderzoek komt naar voren dat er een relatie is tussen suïcidaliteit en gokproblematiek.10 In de recente indicatieve kosten-baten analyse kansspelen is een extrapolatie gedaan op basis dit onderzoek, waarbij de gegevens zijn omgerekend naar de Nederlandse bevolkingspopulatie.11 In Nederland worden geen cijfers bijgehouden van de achterliggende oorzaken van zelfdoding. Er zijn dan ook geen gevalideerde cijfers over de relatie tussen gokproblematiek en suïcidaliteit in Nederland. Suïcidaliteit kent niet één oorzaak, maar is vaak een wisselwerking van verschillende (risico)factoren zoals schuldenproblematiek, eenzaamheid en trauma’s. Ook verslaving is een risicofactor voor suïcide. Dit is zorgelijk. Ik vind het belangrijk om meer inzicht te verkrijgen in de gevolgen van problematisch speelgedrag in relatie tot suïcidaliteit in Nederland. Daarom zal er in de onderzoeken die de komende tijd plaats gaan vinden aandacht zijn voor de relatie tussen problematisch speelgedrag en suïcidaliteit, waarbij op voorhand nog niet duidelijk is of een cijfermatig verband aangetoond kan worden. Zo wordt in kwalitatief onderzoek onder risico- en probleemspelers, dat naar verwachting in de eerste helft van 2025 afgerond zal worden, specifiek gekeken naar deze relatie.
Kunt u uitgebreid reflecteren op, en een tijdlijn schetsen waarin de motie van Nispen c.s. wordt uitgewerkt waarmee een verbod op onlinereclames moet worden bewerkstelligd?2
Ik kom hier op terug. De Tweede Kamer heeft gevraagd om een brief naar aanleiding van de aangenomen moties in het Tweeminutendebat Kansspelen d.d. 11 april 2024.13 Ik zal uw Kamer in de volgende voortgangsbrief over kansspelen op afstand informeren over de uitvoering van de aangenomen moties, waaronder de motie die verzoekt om een verbod op online reclames voor online kansspelen.
Het ernstig lijden van dieren bij de slacht |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat in Nederland elk jaar meer dan 500 miljoen dieren, veelal na een kort en ellendig leven, worden geslacht?
Ik kan bevestigen dat er ieder jaar meer dan 500 miljoen dieren1, 2 in Nederland worden geslacht.
Erkent u dat er niet zoiets bestaat als «diervriendelijke slacht»?
Ik erken dat er verschillende meningen bestaan over of slacht diervriendelijk kan. Ik vind dat het slachten van dieren op een diervriendelijke wijze gedaan moet worden, en ik zet mij in om de slacht in Nederland met oog voor dierenwelzijn te laten verlopen.
Erkent u dat de wetgever desondanks al meer dan honderd jaar de morele plicht heeft om het lijden van dieren bij de slacht zoveel mogelijk te beperken?1
Ja, dit volgt ook uit Europese en Nederlandse wetgeving. Ik erken dat er een morele plicht is om het lijden van dieren tijdens de slacht zoveel mogelijk te beperken.
Kunt u bevestigen er in grote slachthuizen tot wel 675 varkens, 130 runderen, 240 kalfjes en zelfs 13.500 kippen per uur worden geslacht?
Gangbare slachtsnelheden in grote slachthuizen zijn 300–675 vleesvarkens, 25–130 runderen, 40–245 kalveren en 6.000–13.5000 vleeskuikens per uur. De maximale snelheden zijn sinds 2021 niet veranderd.
Kunt u bevestigen dat er met deze hoge slachttempo's niet kan worden voorkomen dat er regelmatig iets misgaat, waardoor er ernstig dierenleed ontstaat (zoals dieren die bij vol bewustzijn in kokendhete broeibakken terechtkomen of bij vol bewustzijn worden geslacht)?
Ik kan bevestigen dat wanneer een slachthuis haar procedures niet goed borgt, het dierenwelzijn kan worden geschaad. Dit volgt ook uit het literatuuronderzoek en de praktijkonderzoek dat mijn ministerie in 2021 en 2022 heeft laten uitvoeren door onder andere Wageningen University & Research (WUR)4. Over het algemeen borgen slachthuizen hun procedures echter goed en vinden slachtprocessen daarmee plaats volgens vastgestelde wet- en regelgeving.
Onderschrijft u de conclusie van het onderzoek van Wageningen University & Research (WUR) dat risico’s voor dierenwelzijn en voedselveiligheid groter worden bij een hogere slachtsnelheid?2
Ik onderschrijf de conclusie dat risico’s voor dierenwelzijn en voedselveiligheid groter kunnen worden bij een hogere slachtsnelheid, en dat deze ondervangen kunnen worden middels verschillende specifieke maatregelen. Deze maatregelen staan ook in het onderzoek en de praktijktoets beschreven.
Onderschrijft u de vaststelling van voormalig landbouwminister Schouten dat de druk op het slachtproces vanwege de economische belangen te groot is geworden om de belangen van dierenwelzijn en voedselveiligheid te kunnen borgen?3
Dit onderschrijf ik niet. Volgens de conclusies uit de eerder genoemde onderzoeken kunnen dierenwelzijn en voedselveiligheid, mits specifieke maatregelen (passend voor het slachthuis) worden toegepast, geborgd blijven bij een hogere slachtsnelheid.
Heeft u er kennis van genomen dat de Kamer verschillende keren heeft verzocht om de slachtsnelheid te verlagen?4 5
Ja.
Gaat u de slachtsnelheid in slachthuizen verlagen?
Nee.
Kunt u bevestigen dat er op dit moment nog altijd slacht- en bedwelmingsmethoden zijn toegestaan die strijdig zijn met het doel om het lijden van dieren bij de slacht tot een minimum te beperken? Kunt u uiteenzetten welke slacht- en bedwelmingsmethoden dat volgens u zijn?
Voor elke slacht- en bedwelmingsmethoden zijn er voordelen en nadelen ten aanzien van dierenwelzijn te beschrijven. Deze voor- en nadelen zijn zorgvuldig door de EFSA beschreven in de afgelopen tientallen jaren. Het is aan het slachthuis om een afweging hierin te maken en het slachtproces dusdanig in te richten dat het dierenwelzijn geborgd wordt.
Kunt u bevestigen dat de European Food and Safety Autority (EFSA) in 2004 al adviseerde om de waterbadbedwelming uit te faseren?
Ik kan bevestigen dat EFSA in 2004 uiteengezet heeft elke bedwelmingsmethodes voor verschillende diersoorten bestaan en wat onder andere de dierenwelzijnsrisico’s zijn voor elke methode. Ook adviseren zij dat er meer onderzoek gedaan moet worden naar de effectiviteit van bepaalde slacht- en bedwelmingsmethodes.
Kunt u bevestigen dat voormalig landbouwminister Verburg in april 2009 aankondigde dat het waterbad zou worden uitgefaseerd, omdat het zeer aannemelijk is dat een aanzienlijk deel van de dieren niet voldoende wordt bedwelmd?6
Ik kan bevestigen dat voormalig Landbouwminister Verburg ernaar streefde dat de sector gebruik ging maken van alternatieve bedwelmingsmethoden, waardoor de waterbadmethode uitgefaseerd zou kunnen worden.
Heeft u gezien dat de Kamer al in 2014 een verbod wilde op het levend, op de kop, aanhangen van kippen, eenden en kalkoenen aan de slachtlijn (voorafgaand aan waterbadbedwelming)?7
Ja, dit heb ik gezien.
Kunt u bevestigen dat er desondanks nog steeds jaarlijks meer dan vijf miljoen kippen worden geslacht bij slachthuizen die permanent gebruik maken van een elektrisch waterbad als bedwelmingsmethode? Kunt u tevens bevestigen dat alle eenden in de vee-industrie via deze methode worden geslacht? Wat vindt u hiervan?
In 2023 zijn 62,3 miljoen vleeskuikens, 5,4 miljoen leghennen en 5,8 miljoen eenden geslacht bij de slachthuizen die permanent gebruik maken van een elektrisch waterbad als bedwelmingsmethode. Eenden worden inderdaad standaard bedwelmd met gebruik van het elektrisch waterbad als bedwelmingsmethode11. De waterbadbedwelming is een toegestane methode uit de Europese Verordening ter bescherming van dieren bij het doden, die niet eenzijdig door een lidstaat verboden kan worden. Ik vind dat bedrijven zich moeten houden aan de voorschriften van de EU-Verordening, en de bedwelmingsmethoden mogen hanteren die daarin worden beschreven.
Heeft u gezien dat de Kamer al in 2015 een einde wilde aan het bedwelmen van varkens met CO2, omdat deze methode zeer pijnlijk is voor varkens en gepaard gaat met ernstig dierenleed?8
Ja, dit heb ik gezien. Mijn voorganger heeft op 22 juni 2022 het belang onderschreven van de zoektocht naar alternatieven. CO2-bedwelming is een toegestane methode uit de Europese Verordening ter bescherming van dieren bij het doden, die niet eenzijdig door een lidstaat verboden kan worden. Bedrijven hebben zich te houden aan de voorschriften van de EU-Verordening en mogen de bedwelmingsmethoden hanteren die daarin worden beschreven.
Kunt u bevestigen dat er desondanks, negen jaar later, nog steeds bij vijf slachthuizen op grote schaal varkens worden bedwelmd met deze methode? Wat vindt u hiervan?
In 2023 werd bij vijf slachterijen CO2-bedwelming gebruikt bij varkens. Hierover heeft mijn voorganger vragen beantwoord op 11 juni jl.4 Zie verder mijn antwoord op vraag 15, CO2-bedwelming is een in Europa toegestane methode.
Bent u bekend met de wettelijke bepaling dat dieren buiten bewustzijn moeten zijn gebracht voordat ze worden geslacht, om zo vermijdbaar pijn, stress en lijden te voorkomen?
De EU-verordening inzake de bescherming van dieren bij het doden13 bepaalt in artikel 4, lid 1 dat dieren uitsluitend worden gedood nadat zij zijn bedwelmd volgens de methoden en de desbetreffende specifieke toepassingsvoorschriften zoals beschreven in bijlage I van deze verordening. In lid 4 van ditzelfde artikel is opgenomen dat, indien dieren worden geslacht volgens speciale methoden die vereist zijn voor religieuze riten, de voorgeschreven bedwelming niet van toepassing is mits het slachten plaatsvindt in een slachthuis.
Kunt u bevestigen dat op de regel dat dieren voorafgaand aan de slacht buiten bewustzijn moeten worden gebracht, een uitzondering is gemaakt voor de slacht voor de Iraëlitische en Islamitische riten?
Ja. Zie ook mijn antwoord op vraag 17.
Erkent u dat het onverdoofd slachten van runderen leidt tot onnodige pijn en lijden, vanwege de fixatie-methode, de halssnede waarbij zenuwweefsel wordt doorgesneden, de mogelijkheid tot het inademen van bloed en de pensinhoud, de ademnood en de plotselinge bloeddrukdaling die voortduurt tot bewusteloosheid intreedt? 9 10
Er is nog geen wetenschappelijke consensus over de perceptie van pijn tijdens het onbedwelmd aansnijden van de nek16. Sommige wetenschappers stellen dat wanneer de neksnede wordt uitgevoerd met een lang, recht, vlijmscherp mes, dit niet pijnlijk lijkt. Andere wetenschappers stellen dat de snee in de nek een schadelijke stimulus is en dat er sterke aanwijzingen zijn dat deze snee als pijnlijk wordt ervaren. De algemene mening is dat het aansnijden van dieren bij bewustzijn pijn en spanning veroorzaakt en dat wanneer het dier bij bewustzijn is wanneer het bloedt, dit het dier angstig kan maken.
Erkent u dat schapen en geiten bij de onverdoofde slacht op de rug liggend worden gefixeerd, wat leidt tot extra stress bij al angstige dieren, en tevens de kans op fouten – zoals dat een dier meerdere keren moet worden gesneden voordat het overlijdt – groter maakt?11
Het fixeren op de rug om het dier vervolgens aan te snijden is inderdaad gebruikelijk en de gevolgen voor het dierenwelzijn zijn, met name voor runderen, uitgebreid beschreven18, 19. Vanaf 1 januari 2018 houdt de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) permanent toezicht op de onbedwelmde rituele slacht en ziet ook toe dat de welzijnseisen uit het besluit houders van dieren worden opgevolgd door het slachthuis. In dit besluit is in artikel 5.9, lid 4, opgenomen dat de halssnede met een ononderbroken, vloeiende beweging wordt uitgevoerd, met als doel het dier zo snel mogelijk te verbloeden. Ik heb geen signalen ontvangen dat dit in de praktijk niet goed verloopt en dat dieren die op de rug liggend worden gefixeerd, meerdere keren moeten worden aangesneden.
Erkent u dat met name bij schapen er een groot risico is dat er meer dan één halssnede moet worden uitgevoerd, wat leidt tot extra veel pijn?12
Ik ben bekend met het rapport uit 2010 waar u naar verwijst. Zoals ik in mijn vorige antwoord aangaf, is het meerdere keren aansnijden van een dier in Nederland sinds 2018 verboden, omdat dit als een welzijnsaantasting wordt gezien. Door het permanente toezicht kunnen overtredingen op dit vlak geconstateerd worden. De NVWA handhaaft hierop volgens haar interventiebeleid.
Erkent u dat dierenartsen en wetenschappers stellen dat ook met de beperking van de duur van het lijden tot 40 seconden, waarna een dier alsnog moet worden bedwelmd (convenant onverdoofd slachten), het welzijn van dieren tijdens het onverdoofd slachten nog altijd onaanvaardbaar wordt aangetast?13
Ik ben bekend met deze standpunten.
Kunt u bevestigen dat als de wetgever het lijden van dieren bij de slacht zoveel mogelijk wil voorkomen het onlogisch is om een uitzondering te hebben op de wettelijke bepaling dat dieren moeten zijn bedwelmd voordat ze worden geslacht?
De mogelijkheid tot het onbedwelmd slachten volgens religieuze riten wordt in Nederland gezien als een uiting van het geloof en raakt daarmee aan de vrijheid van godsdienst zoals neergelegd in artikel 6 van de Grondwet. In principe is het mogelijk om een grondrecht te beperken, mits aan een aantal voorwaarden is voldaan. Tijdens de plenaire behandeling in de Eerste Kamer op 13 december 2011 over het initiatiefwetsvoorstel van voormalig lid Thieme om een verplichte voorafgaande bedwelming bij ritueel slachten in te voeren is aan de toenmalige Staatssecretaris gevraagd of er minder vergaande alternatieven ten opzichte van dat wetsvoorstel te bedenken waren waarmee evenzo een verbetering in dierenwelzijn kon worden bereikt. De toenmalige Staatssecretaris heeft tijdens dat debat aangegeven deze mogelijkheden te zien en heeft daarbij de mogelijkheid tot het sluiten van een convenant met betrokken convenantspartijen naar voren gebracht. In juni 2012 is het Convenant «onbedwelmd slachten volgens religieuze riten» getekend en van kracht geworden en in juli 2017 aangevuld met aanvullende afspraken in het Addendum bij het Convenant. De normen op het gebied van de rituele onbedwelmde slacht uit het Convenant zijn op 1 januari 2018 verankerd in het Besluit houders van dieren, zodat ze algemeen gelden en er op gehandhaafd kan worden. Deloitte Consulting B.V. evalueerde in 2021 de doeltreffendheid en doelmatigheid van het Convenant, waarbij een belangrijk vraag was of de normen ter verbetering van het dierenwelzijn in de praktijk daadwerkelijk tot een verbetering van het dierenwelzijn leiden ten opzichte van de nulmeting in 2014. De belangrijkste conclusie van Deloitte was, dat het Convenant doelmatig en doeltreffend is en goed functioneert in de praktijk. Dat leidde tot de aanbeveling om het Convenant in stand te houden22. Dit is op dit moment staand beleid.
Vindt u het rechtvaardig om dit vermijdbare dierenleed te laten voortbestaan via de huidige uitzondering op het verbod op onverdoofd slachten?
Ik ben me ervan bewust dat de meningen over onbedwelmd ritueel slachten sterk verdeeld zijn in Nederland. En dat mág ook zo zijn. Tegelijkertijd vind ik het een goede zaak dat met de uitvoering van de evaluatie en het onderzoek naar de behoeftebepaling in 2021 meer inzicht is ontstaan in de wijze waarop rituele onbedwelmde slacht in Nederland plaatsvindt en dat geconstateerd werd dat de invoering van het Convenant ten opzichte van de nulmeting in 201421 heeft geleid tot een verbetering van het dierenwelzijn tijdens het doden.
Wat gaat u doen om het vermijdbare lijden van alle dieren bij de slacht te beëindigen?
Dierenleed dient te allen tijde te worden voorkomen. Een slachthuis is verplicht het slachtproces zo in te richten en te beheersen, en te borgen dat er geen vermijdbaar lijden plaatsvindt.
Kunt u deze vragen binnen de gestelde termijn beantwoorden?
Ik heb mijn best gedaan deze vragen zo snel mogelijk te beantwoorden.
De bescherming van dieren tegen stalbranden |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «500 varkens omgekomen bij uitslaande brand in varkensstal»?1
Ja, ik heb hiervan kennisgenomen.
Staat u achter het doel van het vorige kabinet om het aantal dodelijke stalbranden en dodelijke aantal dierlijke slachtoffers te halveren in 2026?
Een stalbrand is een verschrikkelijke gebeurtenis voor de dieren, de veehouder en andere betrokkenen. Ik vind het daarom belangrijk dat de brandveiligheid op veehouderijen verbeterd wordt.
Kunt u bevestigen dat er sinds 2020 meer dan 280.000 dieren bij stalbranden zijn omgekomen?
Ja, dat kan ik bevestigen.
Erkent u dat het verschrikkelijk is voor dieren als de stal, waarin ze zijn opgesloten, vlamvat?
Ja, dat erken ik.
Kunt u bevestigen dat dieren bij stalbranden levend verbranden, stikken door de rook of ernstig gewond raken?2
In het geval dat een brand helaas niet tijdig bestreden kan worden kan een brand dit inderdaad veroorzaken.
Kunt u bevestigen dat er in de meeste stallen in de gangbare veehouderij geen vluchtroutes zijn voor de dieren en de dieren dus geen kant op kunnen als een brand uitbreekt?
Ja, dat kan ik bevestigen. Daarbij is relevant dat dieren, met name in de intensieve veehouderij, in tegenstelling tot de meeste mensen niet zelfredzaam zijn en in veel gevallen slecht of niet evacueerbaar zijn. Voor dieren die niet gewend zijn om te worden verplaatst en die geen ervaring hebben met het verlaten van de stal (met name pluimvee en varkens) is evacuatie bij brand nagenoeg onmogelijk, ongeacht de aanwezigheid van een vluchtroute. Volgens WUR moeten maatregelen daarom zoveel mogelijk gericht zijn op het voorkomen van brand. Denk hierbij bijvoorbeeld aan preventieve keuringen. Momenteel laat 85 à 90 procent van de veehouderijen al regelmatig een elektrakeuring uitvoeren, voornamelijk in verband met een verzekering.
Bent u bekend met het vernietigende rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) uit 2021, waarin werd geconcludeerd dat er vanuit de overheid tot nu toe altijd te weinig aandacht is geweest voor de brandveiligheid van dieren in de steeds groter wordende stallen?3
Ik ben bekend met dit rapport.
Heeft u gezien dat de OvV ook concludeerde dat de aanpak van stalbranden altijd is gedomineerd door bedrijfseconomische afwegingen en dat de intrinsieke waarde van dieren geen volwaardige rol heeft in de afwegingen rond brandveiligheidseisen van veestallen? Onderschrijft u deze conclusie?
Ja dat heb ik gezien. Ik zie hierin echter geen tegenstelling. Ik vind het van belang dat veehouderijbedrijven bedrijfseconomisch goed kunnen functioneren én dat dieren goed beschermd worden tegen stalbranden.
Deelt u de mening dat het beschermen van dieren tegen stalbranden zwaarder moet wegen dan het beschermen van bedrijfseconomische belangen?
Zie mijn antwoord op vraag 8.
Heeft u kennisgenomen van de reactie van de OvV uit 2023, waarin wordt gesteld dat de aanpak van stalbranden is gestagneerd en de aanbevelingen grotendeels niet zijn opgevolgd? Wat vindt u hiervan?4
Ik heb kennisgenomen van deze reactie. Ten aanzien van de stelling van de OvV dat de aanbevelingen grotendeels niet zijn opgevolgd sluit ik mij aan bij de reactie die mijn voorganger hierop heeft gegeven in de antwoorden op vragen van lid Akerboom van 18 oktober 2023 over dit onderwerp (Kamerstuk 2023Z17700). De stelling van de OvV klopt in zoverre dat alle aanbevelingen op dit moment niet volledig uitgevoerd zijn en niet alle door hen geadviseerde regelgeving van kracht is. De aanbevelingen zijn echter, afhankelijk van de aanbeveling, wel in verschillende stadia van uitvoering. In die zin onderschrijf ik deze stelling van de OvV niet. Alle aanbevelingen zijn namelijk opgepakt, waarbij elke aanbeveling een eigen aanpak kent.
Een stalbrand is een verschrikkelijke gebeurtenis voor de dieren, de veehouder en andere betrokkenen. Ik vind het daarom belangrijk dat de brandveiligheid op veehouderijen verbeterd wordt. Mijn voorganger heeft een aanpak van stalbranden5 aangekondigd. De overheid kan echter op verschillende manieren inzetten op het verbeteren van brandveiligheid. Waarbij het van belang is om in samenspraak met de sector en deskundigen tot effectieve en proportionele maatregelen te komen. Op dit moment beraad ik mij op de verdere invulling van een aanpak om de brandveiligheid op veehouderijen te verbeteren.
Hoe vindt u zelf dat de aanpak van stalbranden vordert?
Zie mijn antwoord op vraag 10.
Heeft u gezien dat de Kamer in 2021 een amendement op de Wet dieren heeft aangenomen waarmee er een wettelijke basis is gecreëerd voor het stellen van regels voor de bescherming van dieren tegen de gevaren van stalbranden?5
Ja.
Bent u van plan dieren beter te beschermen tegen stalbranden, zoals de OvV heeft aanbevolen en de Kamer heeft gevraagd? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10 zijn de verschillende aanbevelingen van de OvV in verschillende stadia van uitvoering. In dat kader heeft mijn voorganger het Ontwerpbesluit tot wijziging van de AMvB Houders van dieren, waarin een elektrakeuring en brandveiligheidskeuring opgenomen zijn, op 10 januari jl. ter voorhang aangeboden aan beide Kamers. De Kamer heeft tijdens het daaropvolgende schriftelijk overleg vragen gesteld, welke door mijn voorganger zijn beantwoord. De Kamer heeft tevens verzocht om geen onomkeerbare stappen te nemen ten aanzien van het ontwerpbesluit, totdat besloten is over de afhandeling van deze antwoorden. Deze antwoorden zijn geagendeerd voor het commissiedebat dieren in de veehouderij op 25 september aanstaande. Ik bestudeer momenteel het ontwerpbesluit en de vragen die de Kamer hierover gesteld heeft. Mogelijk wil ik naar aanleiding hier van en mede in relatie tot het hoofdlijnenakkoord en het regeerprogramma, aanpassingen doen in het ontwerpbesluit. Indien ik besluit zaken aan te passen zal ik de Kamer hierover zo spoedig mogelijk informeren en het aangepaste Ontwerpbesluit opnieuw aan de Kamers voorhangen, zodat de Kamer zich uit kan spreken over de eventuele wijzigingen. Tot die tijd zal ik het verzoek van de Kamer om geen onomkeerbare stappen te zetten respecteren.
Bent u van plan om gebruik te maken van de wettelijke basis in de Wet dieren en maatregelen te treffen om dieren te beschermen tegen stalbranden? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen en op welke termijn kan de Kamer deze tegemoetzien?
Zie mijn antwoord op vraag 13.
Kunt u deze vragen binnen de gestelde termijn beantwoorden?
Ik heb mijn best gedaan uw vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.