De dreigende sluiting van Reinaerde |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u ook geschrokken van de mogelijke sluiting van zorginstelling Reinaerde, die 26 bewoners met een lichamelijke beperking zorg biedt?1
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving in de media over de zorgen van de bewoners aan de Selma Lagerlöfweg. Ik begrijp goed dat het vooruitzicht van een mogelijke verhuizing erg ingrijpend is voor bewoners. Ik heb hierover dan ook contact opgenomen met de IGJ en met Reinaerde. Er is ook contact geweest tussen de IGJ en Reinaerde. Reinaerde voelt zich genoodzaakt de zorg voor de betrokken cliënten anders te organiseren dan nu. De reden hiervan is dat het gebouw aan de Selma Lagerlöfweg te klein is om de specifieke (medische) zorg voor de bewoners op een goede manier te organiseren en op voldoende niveau te krijgen en te houden. Het lukt bovendien in onvoldoende mate de benodigde geschikte verpleegkundigen aan te trekken. Reinaerde gaat de komende maanden in overleg met de bewoners onderzoeken welke oplossingsmogelijkheden er zijn. Daarbij wordt ook gekeken naar andere locaties en wordt samenwerking met andere zorgaanbieders gezocht.
Wilt u uitzoeken welke redenen ten grondslag liggen aan de dreigende sluiting van de zorginstelling?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er mogelijkheden om zorginstelling Reinaerde open te houden? Bent u bereid hierin te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
De keuze om de zorg op een andere manier te organiseren is een besluit van de zorgaanbieder. De Raad van Bestuur van Reinaerde is daar uiteindelijk verantwoordelijk voor. Ik vind het belangrijk dat de cliënten goede, passende zorg ontvangen. Dat is ook de intentie van Reinaerde en de reden voor de mogelijke verhuizing. Uit het contact met Reinaerde maak ik op dat Reinaerde een zorgvuldig proces wil doorlopen om te komen tot een goede oplossing voor de cliënten. De IGJ blijft de ontwikkelingen volgen vanuit haar reguliere toezicht.
Wilt u de Kamer op de hoogte houden van de beslissingen die genomen worden bij Reinaerde?
Begin volgend jaar is er meer duidelijkheid over de gekozen oplossingsrichting.
Ik zal u hierover informeren.
De financiële toestand van GGZ-instelling Dokter Bosman |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), René Peters (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel van Follow The Money waaruit blijkt dat een investeringsmaatschappij de geestelijke gezondheidszorg (ggz)-instelling Dokter Bosman wil redden, maar dat zij daarvoor eist dat tal van gemeenten de helft van de schulden kwijtscheldt?1
Ja
Deelt u de mening dat het onwenselijk en immoreel is als gemeenten op deze wijze min of meer gedwongen worden om gemeenschapsgeld te gebruiken om een commerciële partij een zorginstelling te laten redden, waarmee zij verwacht op termijn forse winsten te kunnen behalen? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen vind ik het niet onredelijk dat een investeerder een normaal rendement wil behalen op een investering. Voor forse winsten is in de zorg echter geen plaats. Zoals in de commissiebrief van 25 november jl. aan uw Kamer inzake stand van zakenbrief over de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza)2 reeds is aangekondigd, werk ik samen met de Minister voor Medische Zorg en Sport en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan aanvullende randvoorwaarden voor dividenduitkering. Daarnaast bezien we of er een norm geïntroduceerd moet worden voor een maatschappelijk maximaal aanvaardbare dividenduitkering. In deze specifieke casus heb ik onvoldoende inzicht in de bedrijfseconomische situatie van Dokter Bosman om te kunnen oordelen over de moraliteit van dit voorstel van een investeerder om een noodlijdende instelling te financieren. Gemeenten zijn vrij een eigen afweging te maken of zij meegaan in het voorstel van een investeerder. Hierbij zullen ze moeten afwegen of het verlies van gemeenschapsgeld bij acceptatie van het voorstel al dan niet opweegt tegen het mogelijke verlies van gemeenschapsgeld en discontinuïteit van een zorginstelling bij faillissement.
Klopt het dat de Dokter Bosman-groep schulden bij de gemeenten van de regio Utrecht West heeft opgebouwd doordat in de periode 2016 tot 2018 veel te veel is gedeclareerd? Zo ja, kan hier naar uw mening sprake zijn van fraude, of ligt hier een andere oorzaak aan ten grondslag?
Dat is mij niet bekend. Dokter Bosman geeft aan dat zij met gemeenten in overleg zijn om het verleden af te sluiten en zich te concentreren op de zorgverlening in de toekomst.
Is bekend hoeveel gemeenten in totaal vorderingen hebben bij de Dokter Bosman-groep? Zo ja, om welk totaalbedrag gaat het?
Dat is mij niet bekend.
Wat is de reden dat de Dokter Bosman-groep een vordering van de Belastingdienst heeft ter waarde van 1,3 miljoen euro?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht, ingevolge artikel 67 Algemene wet rijksbelastingen, kan niet worden ingaan op individuele gevallen. In zijn algemeenheid geldt dat schulden aan de Belastingdienst diverse oorzaken kunnen hebben.
Klopt het dat de Dokter Bosman-groep jarenlang jaarrekeningen te laat of helemaal niet heeft gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel of het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Wat is de reden dat het jaarverslag van 2016 niet is ingediend?
Het klopt dat de jaarrekeningen van 2016, 2017 en 2018 niet tijdig zijn gedeponeerd bij het CIBG. Dokter Bosman heeft mij laten weten dat onder andere de complexe financieringsstructuur van de zorg en de invoering van een nieuw EPD voor vertraging hebben gezorgd in de afronding van de jaarverslagen. Inmiddels zijn de jaarverslagen afgerond en gedeponeerd en zichtbaar op de website van het ministerie.
Kunt u zich voorstellen dat de prognose van DRB Participatie kan kloppen dat er met de ggz-instelling op korte termijn een nettoresultaat van 1,4 miljoen euro winst te behalen valt? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Ik vind dat er in de zorg geen plaats is voor forse winsten, zie ook mijn antwoord op vraag 2. Dit geldt ook voor jeugdhulpaanbieders. Daarom zal ik, conform motie van de leden Kuiken en Peters, onderzoeken welke maatregelen mogelijk zijn om deze excessieve winstuitkeringen door jeugdhulpaanbieders tegen te gaan. Ik zal de Kamer hier voor 1 maart 2020 over informeren.
Welke acties hebben toezichthouders als de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) tot nog toe ondernomen richting de Dokter Bosman-groep? Heeft de IGJ signalen over financiële problemen gedeeld met de Jeugdautoriteit? Indien er geen acties zijn ondernomen, waarom niet?
De IGJ heeft contact met de Dokter Bosman Groep en houdt toezicht op de kwaliteit en veiligheid van de zorg. Zorgcontinuïteit is een belangrijk aspect daarin. Conform de samenwerkingsafspraken heeft de IGJ contact met de NZA.
In het geval dat discontinuïteit van jeugdhulp in het geding is dan hebben gemeenten en aanbieders de mogelijkheid ondersteuning te vragen bij het Ondersteuningsteam Zorg voor Jeugd (OZJ) van de VNG. Mocht dat niet tot resultaat leiden dan kan, indien de continuïteit van cruciale jeugdhulp in het geding is, worden geëscaleerd via de Jeugdautoriteit. Het doel van de Jeugdautoriteit is om de continuïteit van cruciale jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering te borgen. De Jeugdautoriteit doet dit door te bemiddelen rond de inkoop van jeugdhulp, gemeenten aan te spreken rond continuïteitsvraagstukken, bestuurlijke maatregelen voor te bereiden en, indien aan de orde, mij te adviseren over tijdelijke liquiditeitssteun.
Op welke wijze is de zorg van de ongeveer 400 jeugdzorgcliënten van de Dokter Bosman-groep geborgd?
Dr. Bosman heeft mij laten weten dat de overname afgerond is en de continuïteit van zorg geborgd is. De inspectie onderhoudt contact met Dokter Bosman over de kwaliteit en continuïteit van de geboden zorg en jeugdhulp door Dokter Bosman.
Hebben het Ondersteuningsteam Zorg voor Jeugd (OZJ) en/of de Jeugdautoriteit een rol bij het bemiddelen in een dergelijke zaak waarbij de continuïteit van jeugdzorg in het geding is?
Zie beantwoording vraag 8.
Is de subsidieregeling al operationeel die u heeft aangekondigd in uw brief van 11 oktober 2019, waarmee tijdelijke liquiditeitssteun toegekend kan worden als de zorgcontinuïteit van jeugdhulpaanbieders geborgd kan worden? Zou deze casus in aanmerking kunnen komen voor deze subsidieregeling?2
De subsidieregeling die ik heb aangekondigd zal per 1 januari 2020 operationeel zijn. De regeling voorziet in de mogelijkheid om liquiditeitssteun te verlenen indien de continuïteit van cruciale jeugdhulp, jeugdbescherming- en jeugdreclassering in het geding is. Bij een aanvraag zal beoordeeld worden of het inderdaad om cruciale jeugdhulp gaat. Dokter Bosman heeft mij inmiddels laten weten dat er sprak is van een overname waardoor er voldoende financiële draagkracht is. Daarmee komt deze casus niet in aanmerking voor deze subsidieregeling.
Kunt u aangeven of de meldplicht in het kader van de nieuwe Wet Toelating Zorgaanbieders (Wtza) in een dergelijke casus de gemeente handvatten zou geven om bij de zorgaanbieder striktere voorwaarden te kunnen stellen?
De meldplicht voor nieuwe zorgaanbieders in de Wtza en de meldplicht voor nieuwe jeugdhulpaanbieders in de Jeugdwet is bedoeld voor de verbetering van het kwaliteitstoezicht van de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) op nieuwe aanbieders. Met deze meldplicht krijgt de IGJ nieuwe aanbieders voor de aanvang van zorgverlening en/of jeugdhulp beter in beeld en worden nieuwe aanbieders beter bewust gemaakt van de (kwaliteits)eisen die aan de zorgverlening en de jeugdhulp zijn gesteld. De meldplicht stelt geen voorwaarden aan zorgaanbieders. Gemeenten hebben vanuit hun verantwoordelijkheid voor de inkoop van jeugdhulp de plicht en ook de ruimte om (striktere) voorwaarden te stellen aan jeugdhulpaanbieders.
Het rapport ‘Beleidsscan VN-Verdrag handicap’ van de NVRR? |
|
Wim-Jan Renkema (GL), Nevin Özütok (GL) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Beleidsscan VN-Verdrag handicap» van de NVRR?1
Ja.
Wat is volgens u de oorzaak dat veel gemeenten nog laks zijn met de implementatie van het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap?
De beleidsscan van de Nederlandse Vereniging van Rekenkamers en Rekenkamercommissies (NVRR) laat zien dat een meerderheid van de onderzochte gemeenten aandacht besteedt aan inclusie of mensen met een beperking in beleid, zoals genoemd in het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (VN-verdrag). Gemeenten ondervinden echter een aantal knelpunten bij de implementatie van het VN-verdrag, zo blijkt uit een peiling uitgevoerd door Movisie in 2018.
Gemeenten geven onder andere aan dat zij uitdagingen ervaren bij het betrekken van mensen met een beperking. Mogelijk betekent dit: dat juist doordat gemeenten met inclusiebeleid aan de slag zijn gegaan, het betrekken van inwoners met een beperking meer naar boven komt als uitdaging.
Om de implementatie van het VN-verdrag een extra impuls te geven, is de VNG in 2018, met subsidie vanuit het Ministerie van VWS, gestart met het project «Iedereen doet mee». Dit project draagt bij aan mijn programma «Onbeperkt Meedoen!».
Met het project ondersteunt de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) gemeenten bij het ontwikkelen van inclusiebeleid. Zo heeft de VNG in 2018 de bundel «Organiseer ervaringsdeskundigheid: het VN-Verdrag in jouw gemeente» gepubliceerd. Deze bundel laat zien op welke manieren je ervaringsdeskundigheid kunt inzetten bij de ontwikkeling van beleid. De VNG geeft daarnaast aan dat veel gemeenten nog moeten werken aan bewustwording. Het project «Iedereen doet mee» heeft mede tot doel om die bewustwording bij alle gemeenten te vergroten.
Wat is volgens u de oorzaak dat geen enkele onderzochte gemeente bijzondere aandacht heeft voor de positie van vrouwen met een beperking, terwijl dit volgens het verdrag wel zou moeten?
De NVRR heeft niet onderzocht wat de oorzaak is waarom gemeenten geen bijzondere aandacht besteden aan de positie van vrouwen met een beperking. Ik wil daar dan ook niet over speculeren. De NVRR heeft bij de aanbieding van het rapport aan de VNG op dit punt aangegeven dat het van belang is om de representativiteit van ervaringsdeskundigheid mee te nemen in lokaal inclusiebeleid. Het is daarbij onder andere belangrijk om ervoor te zorgen dat er voldoende vrouwen betrokken zijn.
Wat is er sinds de inwerkingtreding van het VN-verdrag door de rijksoverheid gedaan om gemeenten aan te sporen om zo snel als mogelijk te voldoen aan de bepalingen uit het verdrag?
Na de ratificatie van het VN-verdrag in 2016 is vanuit het Ministerie van VWS een plan van aanpak opgesteld om de implementatie van het verdrag verder vorm te geven. De VNG heeft zich als partner bij dat plan aangesloten. Dat plan is in maart 2017 door de toenmalige Staatssecretaris van VWS aan de Kamer aangeboden.2 Het huidige kabinet heeft ervoor gekozen nog een extra impuls te geven aan de implementatie van het VN-verdrag. Met het programma «Onbeperkt Meedoen!» wil het kabinet de komende jaren stappen zetten om ervoor te zorgen dat mensen met een beperking merkbaar meer naar eigen wens en vermogen kunnen meedoen met de samenleving. Een onderdeel van dit programma is het stimuleren van een lokale inclusie-aanpak.
De VNG geeft dit vorm met het project «Iedereen doet mee». De VNG ondersteunt gemeenten daarbij onder meer bij hun wettelijke verplichting om een lokale inclusie-agenda op te stellen. De VNG heeft daarom, in samenwerking met beleidsmedewerkers uit gemeenten en mensen met een beperking, een handreiking ontwikkeld voor het maken van zo’n lokale inclusie agenda. De VNG heeft bovendien in samenwerking met de Alliantie VN-Verdrag 25 koplopergemeenten geselecteerd die vooroplopen bij de uitvoering van het VN-Verdrag. Deze koplopers kunnen van elkaar leren, kennis uitwisselen en andere gemeenten inspireren.
Naast de groep van koplopergemeenten zijn er meer gemeenten die al bezig zijn met het VN-Verdrag of die de ambitie hebben dat veel actiever te gaan doen. Om deze beweging en hun intentie zichtbaar te maken kunnen deze gemeenten het manifest «Iedereen doet mee!» ondertekenen. Op dit moment hebben (inclusief de koplopers) 44 gemeenten het manifest ondertekend en de VNG geeft aan dat meer gemeenten in het proces zitten dit ook te doen.
Om een vinger aan de pols te houden bij de implementatie van inclusiebeleid door gemeenten, is er door Movisie in opdracht van de VNG, een 0-meting en 1-meting gehouden. Zo kan de voortgang en verspreiding van lokaal inclusiebeleid worden gevolgd. In deze metingen, uitgevoerd begin 2018 en begin 2019, werd bijvoorbeeld duidelijk dat de kennis over het VN-verdrag en het aantal lokale inclusie-agenda’s onder gemeenten is toegenomen. De 2-meting staat gepland voor 2020.
De extra inzet van de VNG heeft dus effect. Ik zet de samenwerking met de gemeenten en de VNG graag voort om de plannen die wij samen hebben ontwikkeld nog een stap verder te brengen. De VNG heeft daarvoor aanvullende plannen gemaakt voor de komende twee jaar. Zo is de VNG voornemens om samen met de Alliantie de Verkiezing Meest Toegankelijke gemeente te organiseren. Met als doel meer bewustwording over en betrokkenheid bij het VN-verdrag bij gemeenten en de inwoners.
Hoe ziet het implementatietraject van het VN-verdrag er voor decentrale overheden precies uit?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat alle gemeenten zich aan het implementatietraject van het VN-verdrag houden? Kunt u hierbij ook aangeven of en zo ja welke extra stappen u gaat zetten om gemeenten aan te sporen zich aan de stapsgewijze implementatie te houden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe staat het op landelijk niveau met de implementatie van het VN-verdrag?
In het programma «Onbeperkt meedoen» werk ik samen met vier departementen (BZK, OCW, SZW en IenW), bestuurlijke partners (VNO-NCW/MKB Nederland, de VNG en de Alliantie, een samenwerkingsverband van belangenorganisaties voor mensen met een beperking) en verschillende andere maatschappelijke partners. Dit programma is bedoeld om een beweging rondom de implementatie van het VN-verdrag handicap verder op gang te brengen. Langs verschillende actielijnen coördineren we de vele acties die al plaatsvinden rondom inclusie van mensen met een beperking en zetten we concrete stappen in het wegnemen van drempels voor mensen met een beperking.
Deze actielijnen zijn gericht op: werk, onderwijs, vervoer, bouwen en wonen, participatie en toegankelijkheid (waaronder cultuur), zorg en ondersteuning en het Rijk als organisatie. Onder deze actielijnen vallen een groot aantal acties en initiatieven die ik samen met de departementen en partners faciliteer, stimuleer of ontwikkel. Ik heb uw Kamer hierover geïnformeerd in de voortgangsrapportage die ik op 6 juni jl. heb verzonden3. Bovendien ontvangt uw Kamer één dezer dagen separaat de eerste monitor over het programma Onbeperkt Meedoen!
Wanneer zal het VN-verdrag ook gaan gelden in Caribisch Nederland? Hoe worden tot die tijd de rechten van mensen met een handicap in Caribisch Nederland beschermd?
Voor de toepassing van het Verdrag in het Caribische deel van Nederland is uitvoeringswetgeving nodig. Het Ministerie van VWS ondersteunt Caribisch Nederland met de implementatie van het verdrag. Bij VWS valt dit onder de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van VWS. Hij heeft in overleg met de eilanden gekozen voor een getrapte aanpak, waarin eerst de problemen in de praktijk worden opgepakt, voordat eventuele wijzigingen in wet- en regelgeving in beeld komen. In de afgelopen jaren hebben de openbare lichamen plannen ingediend zodat zij zelf hun prioriteiten stellen en daar uitvoering aan kunnen geven.
De schaal van de eilanden en de lokale omstandigheden vereisen een geheel andere aanpak dan in Europees Nederland. In Caribisch Nederland is bijvoorbeeld het aantal mensen met speciale vervoersbehoeften klein. Dit rechtvaardigt een meer individuele aanpak. Op Saba, Sint-Eustatius en Bonaire worden mensen met een beperking zoveel mogelijk individueel benaderd om te bekijken wat ze nog nodig hebben om mee te kunnen doen in de samenleving. Het Ministerie van VWS en de openbare lichamen trekken hierin gezamenlijk op. VWS blijft in gesprek met de eilanden over implementatie van het Verdrag, maar de nadruk ligt op het daadwerkelijk een verschil maken in de levens van mensen met een beperking.
Deze persoonlijke aanpak moet er toe leiden dat mensen met een handicap op alle terreinen waar ze belemmeringen ervaren geholpen kunnen worden, vooral als dat een schending van hun rechten betreft.
Is het verdrag inmiddels ook geratificeerd door de andere landen in het Koninkrijk? Zo nee, hoe worden de rechten van mensen met een handicap in die delen van het Koninkrijk beschermd?
Het verdrag is niet geratificeerd door de andere landen van het Koninkrijk (Aruba, Curaçao en Sint-Maarten). De andere landen van het Koninkrijk mogen zelf beslissen of en wanneer ze het verdrag in werking laten treden voor hun land. Zij hebben ook een eigen verantwoordelijkheid voor het garanderen van de mensenrechten van mensen met een beperking.
De Minister van Sociale Ontwikkeling, Arbeid en Welzijn van Curaçao heeft aangegeven tot medegelding over te willen gaan. In Aruba is een werkgroep bezig met het opstellen van een implementatieplan. Sint-Maarten heeft mij laten weten de medegelding van het Verdrag nog formeel in beraad te hebben.
Op welke manier borgt u dat binnen het implementatietraject ook aandacht is voor implementatie van het VN-verdrag in andere onderdelen van het beleid, zoals arbeidsmarkt, woonbeleid en cultuur?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht 'Jeugdzorg wil actie tegen agressie: 'Je bent gewaarschuwd, ik maak je kapot’ |
|
Martin Wörsdörfer (VVD), Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u zicht op de mate waarin medewerkers binnen de jeugdhulp te maken krijgen met geweld en agressie? Zo ja, op welke manier?
Ik ben bekend met het bericht.
Zijn het aantal bekende gevallen van geweld tegen hulpverleners binnen de jeugdhulp toegenomen in de afgelopen vijf jaar? Zo ja, welke stappen heeft u ondernomen om het geweld tegen hulpverleners binnen de jeugdhulp tegen te gaan?
In het onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (AZW) worden door het Ministerie van VWS met sociale partners trends en ontwikkelingen op het gebied van de arbeidsmarkt gevolgd. Een van de onderdelen is het periodiek bevragen van werknemers en werkgevers in de zorg over allerlei thema’s rond werkbeleving en arbeidsomstandigheden. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) heeft op 30 september jl. de resultaten van de meest recente meting gepubliceerd, hierin wordt ook de jeugdzorg als branche onderscheiden. Uit de werknemersenquête 2019 komt naar voren dat ruim 8 op de 10 werknemers (81%) in de jeugdzorg in de afgelopen 12 maanden minimaal één keer te maken heeft gehad met een vorm van agressie of geweld tijdens het werk. Dit kan variëren van verbale agressie, intimidatie/bedreiging, discriminatie tot fysieke agressie/geweld. In de werknemersenquête 2015 was dit percentage 73%.
Voorts komt uit de werknemersenquête 2019 naar voren dat bijna drie op de tien (29%) werknemers ervaart dat agressie en geweld in het afgelopen jaar is toegenomen. In de werknemersenquête 2015 was dit percentage 44%.
Het terugdringen van agressie en geweld is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle betrokken partijen. Cruciaal hierbij is een actieve rol van werkgevers. In 2018 zijn gesprekken gevoerd tussen JenV, VWS, BZK, Raad voor de Kinderbescherming (RvdK), Jeugdzorg Nederland en het gezamenlijke arbeidsmarktfonds FCB. Deze gesprekken hebben geleid tot een aantal constateringen en maatregelen zoals gemeld aan uw Kamer in de brief van 16 april 2018.1
Jeugdzorg Nederland geeft aan dat medewerkers geweld en agressie nog te vaak zien als «normaal» onderdeel van hun werk, maar dat hoort het niet te zijn. Ook bij de RvdK is dit het geval. Hierop moet blijvend geïnvesteerd worden. Ook gaan bij de Raad medewerkers nog weinig tot melding over.
Maatregelen die zijn getroffen:
Het beëindigde Programma Veilige Publieke Taak onder coördinatie van het Ministerie van BZK (2007–2017) heeft diverse instrumenten opgeleverd waarmee werkgevers aan de slag kunnen om werknemers een veilige werkomgeving te bieden. Alle opgedane kennis is geborgd via de website www.agressievrijwerk.nl. Ook is de website http://www.duidelijkoveragressie.nl voor de zorg -en jeugdzorg beschikbaar.
Daarnaast hebben de politie en het OM de «Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA) gemaakt. Deze afspraken gelden nog steeds. Momenteel wordt door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) onderzoek verricht naar de uitvoering van de «eenduidige landelijke afspraken». De resultaten hiervan worden begin 2020 verwacht.
Deelt u nog steeds de mening dat met betrekking tot geweld in de jeugdzorg «de mogelijkheden voor een effectieve aanpak in voldoende mate aanwezig zijn en is ons geen behoefte aan nieuwe, aanvullende instrumenten gebleken.»? Zo ja, welke maatregelen zijn genomen naar aanleiding van de stelling dat de mogelijkheden voor een effectieve aanpak in voldoende mate aanwezig zijn? Kunt u daarbij uiteenzetten in hoeverre deze maatregelen effect hebben gehad in het terugbrengen van het geweld tegen hulpverleners binnen de jeugdhulp?
Zie antwoord vraag 2.
Kan het kabinet aangeven of geweld tegen hulpverleners binnen de jeugdhulp in de praktijk strenger wordt bestraft? Zo ja, kunt u aangeven waarom de Gecertificeerde Instellingen hier in de praktijk niets van merken?
De actualiteit maakt duidelijk dat betrokken partijen onverminderd aandacht moeten blijven hebben voor agressie en geweld in de jeugdzorg. Zoals ik hierboven heb aangegeven, zijn er maatregelen genomen ter preventie van agressie en geweld. Ook zijn er maatregelen genomen die bijdragen aan eenduidige opvolging als er onverhoopt toch sprake is van geweld. Naast het onderzoek van het WODC ga ik, om inzicht te krijgen in de uitvoering en effecten van de «eenduidige landelijke afspraken» op korte termijn met de politie en het OM in gesprek. Ook ga ik in gesprek met bestuurders van GI’s, Veilig Thuis, RvdK en professionals om te bespreken welke maatregelen in hun ogen effect hebben en te bespreken welke maatregelen aanvullend nodig zijn. Tevens ga ik in gesprek met Facebook, om na te gaan welke randvoorwaarden geregeld moeten worden om berichten eenvoudiger van het internet af te krijgen als duidelijk is dat er sprake is van overtreding van de wet.
Hoe heeft u het aangifteproces voor geweld tegen hulpverleners in de jeugdhulp gecommuniceerd naar de Gecertificeerde Instellingen en jeugdsector? Bent u bereid om in samenspraak met de Gecertificeerde Instellingen extra stappen te ondernemen om de contacten met politie en OM te verbeteren zoals als tip wordt gegeven op de website www.duidelijkoveragressie.nl?1
Het OM volgt in het geval van geweld of agressie tegen hulpverleners de specifiek verzwarende factor uit de Aanwijzing kader voor strafvordering toe. Het uitgangspunt daarbij is dat de sanctie met 200% wordt verhoogd. De vraag wat een passende straf is, wordt uiteindelijk door de rechter bepaald.
Hoeveel van de in het artikel genoemde 18.000 klachten over het optreden van jeugdzorg zijn gegrond verklaard? Is het klachtenaantal de afgelopen vijf jaar toegenomen? Bent u van mening dat klachtenprocedures in de jeugdzorg adequaat werken? Bent u bereid om stappen te ondernemen om het klachtrecht beter te laten aansluiten op het werk van jeugdbeschermers? Zo ja, welke stappen?
Het FCB heeft met hun website www.jeugdzorg-werkt.nl bekendheid gegeven aan alle genomen maatregelen die te maken hebben met agressie en geweld in de jeugdzorg. Als het gaat om het creëren van bekendheid met de afspraken hebben werkgevers en werknemers een belangrijke verantwoordelijkheid. Ik ga in gesprek met de branche, de politie en het OM te achterhalen of extra stappen nodig zijn.
Zijn de persoonlijke gegevens van hulpverleners binnen de jeugdzorg voldoende afgeschermd tegen intimidatie, stalking, bedreiging en geweld? Zo ja, waarom zijn de persoonlijke gegevens van hulpverleners niet standaard afgeschermd bij de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd? Kunt u de persoonlijke gegevens van hulpverleners bij de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd standaard afschermen?
Het Advies- en Klachtbureau Jeugdzorg (AKJ) biedt onafhankelijk vertrouwenswerk aan iedereen die te maken heeft met jeugdhulp. In het jaarverslag van 2018 rapporteert het AKJ over 2018 een totaal aantal van 18.519 bij hen geuite klachten. Bij het overgrote deel van deze klachten, ruim 80%, adviseert de vertrouwenspersoon de cliënt over het indienen van de klacht en ondersteunt de vertrouwenspersoon de cliënt bij een informele klachtroute zoals ondersteuning bij gesprekken met de betrokken medewerker en eventueel diens leidinggevende of de directie van de instelling. Hiermee wordt vaak een formele route richting de klachtencommissie voorkomen.
15% van het aantal ondersteunde klachten kwam in 2018 uiteindelijk bij de klachtencommissie van de betreffende instelling terecht. Dat betrof 1.834 klachten. Het AKJ meldt mij dat van deze 1.834 klachten er 23% (deels) gegrond zijn bevonden, 35% ongegrond zijn bevonden en 23% is ingetrokken of niet-ontvankelijk verklaard. 19% bleek ten tijde van de meting nog niet afgerond als dossier.
Het aantal klachten dat uiteindelijk bij een externe klachtencommissie wordt ingediend varieert. Het AKJ meldt mij dat in 2016 er 1.642 klachten zijn ingediend, in 2017 lag dit aantal op 1.464, en in 2018 op de genoemde 1.834.
Het AKJ verricht in de periode 2019/2020 in mijn opdracht een praktijkonderzoek naar de informele en formele klachtenprocedures en de uitvoering hiervan bij de GI’s, de RvdK en de instellingen voor Veilig Thuis, met als doel te komen tot concrete verbeterpunten en handvatten voor deze organisaties, die zij kunnen gebruiken om hun aanpak op het gebied van klachtenprocedures te verbeteren. Hiermee kunnen deze klachtenprocedures geoptimaliseerd worden voor alle partijen, te weten kinderen, (pleeg)ouders en professionals.
Mijn verwachting is dat het verbeteren van de klachtprocedures een stuk frustratie bij cliënten zal wegnemen. De verwachting is dat zij zich meer gehoord zullen voelen. Dit zal naar verwachting ook een positieve uitwerking hebben in het terugdringen van agressie en geweld richting jeugdbeschermers.
Kunt u uw appreciatie geven op de aangedragen aanbevelingen in het pamflet «Handen af van onze jeugdbeschermers!»?2
Informatieveiligheid is van groot belang. Het is in eerste instantie aan organisaties in de sector zelf om te zorgen dat dit in orde is. Zij dienen te voldoen aan de vereisten van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en de Jeugdwet. In de sector is de afgelopen jaren veel geïnvesteerd in het verhogen van kennis en bewustzijn op het gebied van privacy en beveiliging. Gegevensbescherming blijft permanent onderhoud en aandacht vragen.
Ook Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) is er verantwoordelijk voor dat persoonsgegevens op een behoorlijke en zorgvuldige wijze worden verwerkt in overeenstemming met de AVG. Jeugdprofessionals die geregistreerd zijn in het SKJ zijn standaard met hun voorletters, achternaam, vestigingsplaats van de organisatie, registratienummer, inschrijfdatum, beroep en een eventuele tuchtmaatregel zichtbaar in het openbare register. Op deze manier kan iedereen nagaan of een jeugdprofessional SKJ geregistreerd is. SKJ biedt jeugdprofessionals de mogelijkheid om meer gegevens te tonen in het openbaar register. De professional kan deze optie zelf aan- en uitzetten. Van deze mogelijkheid maken vooral zelfstandigen gebruik die dit als extra reclame zien.
SKJ heeft aangegeven dat ze op 1 augustus heeft ontdekt dat in het openbaar register adresgegevens en telefoonnummer van professionals onbedoeld zijn getoond door een fout in de software. Dit is gemeld bij de Autoriteit Persoonsgegevens. SKJ heeft de professionals waarvan bedoeld of onbedoeld de adresgegevens zichtbaar zijn geweest in het openbaar register geïnformeerd en heeft aan hen verontschuldigingen aangeboden. Momenteel wordt de aanpassing gedaan dat wanneer professionals hun adresgegevens en/of telefoonnummer aanvullend in het openbaar register getoond willen hebben zij deze gegevens zelf moeten invullen. Wanneer zij de zichtbaarheid van deze gegevens in het openbaar register weer uitzetten, worden de velden automatisch gewist.
Menstruatie-armoede in Nederland |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «Verkenning van menstruatie-armoede in Nederland», uitgevoerd door het feministisch platform De Bovengrondse?1
Ja, ik heb daarvan kennis genomen.
Bent u ook bekend met de uitkomsten van het onderzoek van Plan International over menstruatie-armoede?2
Ja, ook dit onderzoek is mij bekend.
Hoe vindt u het dat menstruatie-armoede ook in Nederland voorkomt? En dat vrouwen bij gebrek aan goede menstruatieproducten hun toevlucht nemen tot wc-papier, kranten, vodden of luiers?
Het is mij bekend dat in Schotland de keuze is gemaakt om sanitaire producten te verstrekken aan vrouwen met een laag inkomen en om deze beschikbaar te stellen in opvanghuizen en op scholen. In Nederland is het kabinet voorstander van een integrale aanpak die zich zoveel mogelijk richt op de verscheidenheid aan oorzaken van armoede.
Het kabinet neemt daartoe, op basis van het regeerakkoord, al diverse maatregelen om de structurele oorzaken van armoede aan te pakken. Er zijn ook extra middelen voor het voorkomen van schulden en het bestrijden van armoede. Ook binnen scholen is aandacht voor armoede. Scholen kunnen armoede niet oplossen maar wel signaleren en doorverwijzen naar instanties die hulp kunnen bieden. Om scholen hierin te ondersteunen werken het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan een handreiking voor scholen met tips en methoden hoe met armoede in de klas om te gaan. Bij de aanpak van armoede hebben gemeenten een belangrijke rol. Zij kennen de lokale situatie en kunnen maatwerk bieden, onder meer via de bijzondere bijstand. Gelet op de rol van gemeenten heeft de VNG in afstemming met het Ministerie van SZW een bericht op de website geplaatst om gemeenten te attenderen op de uitkomsten van het onderzoek.
Het kabinet is van mening dat het huidige beleid voldoende mogelijkheid biedt om menstruatiearmoede en de gevolgen daarvan tegen te gaan. Het onderzoek geeft geen aanleiding om bovenop de huidige inzet van het kabinet beleidsmaatregelen te nemen specifiek gericht op dit deelaspect van armoede.
Hoe vindt u het dat 8,9 procent van de meisjes en vrouwen tussen 12 en 25 jaar aangeeft wel eens te weinig geld te hebben om menstruatieproducten te kopen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met de gezondheidsrisico’s van het te lang dragen van menstruatieproducten, zoals het Toxic Shock Syndrom? Bent u het ermee eens dat dit moet en kan worden voorkomen?
Ik ben bekend met het toxischeshocksyndroom en dat dit onder meer in verband wordt gebracht met het (onjuist) gebruik van een tampon. Het is gelukkig een weinig voorkomende infectie, maar de gevolgen kunnen zeer ernstig zijn. Het toxischeshocksyndroom kan voorkomen worden door passend gebruik van menstruatieproducten. Indien de persoon kiest voor het gebruik van de tampon moet uiteraard goed worden gelet op een hygiënische toepassing. Het te lang inhouden van een tampon moet daarom worden vermeden, ook als de vrouw dit doet of overweegt om kosten te besparen.
Het is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de persoon zelf om menstruatieproducten (maandverband, tampon of een menstruatiecup) op een juiste wijze toe te passen of zich daarover te laten informeren. Bij kinderen die (voor het eerst) te maken krijgen met menstruatie of klachten hebben na gebruik van bepaalde producten, hebben ook de ouders een rol. Het is dan uiteraard wel een voorwaarde dat het onderwerp binnen een gezin gewoon bespreekbaar is. Ik vind het dan ook terecht dat De Bovengrondse ook aandacht vraagt voor het doorbreken van taboes rond menstruatie en het vergroten van kennis over goed gebruik van menstruatiemiddelen.
Deelt u de mening dat in een welvarend land als Nederland elke vrouw beschikking zou moeten hebben over goede menstruatieproducten?
Ja die mening deel ik. Hierbij is het ook van groot belang dat taboes rond menstruatie worden doorbroken en de kennis over goed gebruik van menstruatiemiddelen wordt vergroot. Scholen in het basis en voortgezet onderwijs zijn op grond van het kerndoelonderdeel seksualiteit en seksuele diversiteit verplicht om in hun lesaanbod aandacht te besteden aan seksuele vorming en gezondheid, relaties en seksuele diversiteit. Scholen zijn vrij om zelf te kiezen welke methoden of lespakketten ze hiervoor gebruiken. Binnen het thema seksuele gezondheid besteden diverse lesmethoden aandacht aan menstruatie(welzijn). De Staatssecretaris van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport heeft hierover op 14 november jl. een brief gestuurd naar uw Kamer naar aanleiding van een petitie van de Endometriose Stichting en GirlsTalk.Period!.
Vanuit het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zijn Plan Internationaal en De Bovengrondse uitgenodigd voor een vervolggesprek om met hen de opbrengsten van hun acties naar aanleiding van dit onderzoek verder te bezien. De organisaties hebben aangegeven daarop in te gaan.
Hoe kijkt u aan tegen het Schotse initiatief waarbij de overheid menstruatieproducten gratis maakte voor scholieren en studenten? Bent u van plan dit ook in Nederland in te voeren, om menstruatieproducten voor alle scholieren en studentes beschikbaar te maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Welke andere maatregelen bent u van plan te nemen om menstruatie-armoede in Nederland tegen te gaan en menstruatieproducten voor elke vrouw beschikbaar te maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
De wachtkamer van de zorg: overvolle Twentse hospices |
|
Maarten Hijink , Henk van Gerven |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hoe oordeelt u over de berichten dat hospices tegenwoordig functioneren als een wachtkamer voor het verpleeghuis, vervanging van het verzorgingshuis en alternatief voor een ziekenhuisbed?1 2
Ik vind, net als de hospicesector zelf, dat hospices niet een opvangfunctie moeten hebben voor alle ouderen. Als er elders in de zorg knelpunten zijn rond voorzieningen voor ouderen, dan moeten die daar worden opgelost en niet door de hospices.
Vindt u het acceptabel dat er situaties zijn dat terminaal zieke mensen thuis sterven, omdat hospices overvol zitten en deze mensen nergens anders terecht kunnen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind dat mensen zoveel mogelijk op de plek van hun voorkeur moeten kunnen sterven. Dat kan thuis zijn, maar ook in het hospice of het verpleeghuis. Veel mensen willen graag thuis sterven, maar sommige mensen verkiezen om uiteenlopende redenen voor het hospice. Ik vind het belangrijk dat mensen daar dan ook terecht kunnen.
Vindt u het ook beschamend dat er ziekenhuizen zijn die opdracht geven om stervende mensen te verplaatsen naar een hospice, terwijl dat niet verantwoord is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ziekenhuizen kunnen geen opdracht geven om iemand naar een hospice te verplaatsen. Transferverpleegkundigen overleggen, bij voorkeur zo vroeg mogelijk, met de cliënt over zijn/haar wensen voor vervolgzorg. Vervolgens gaat de transferverpleegkundige op zoek naar gewenste vervolgzorg, bijvoorbeeld naar een plek in een hospice. Hospices moeten daarbij goed aangeven of ze een cliënt met de geschetste zorgvraag kunnen opnemen. Vanwege de aard van de patiëntengroep waar het hier om gaat kan het gebeuren dat een cliënt na overplaatsing snel overlijdt.
Wilt u reageren op de stelling van S.R. van hospice Noetsele: «De consequenties van het sluiten van verzorgingshuizen is ernstig onderschat. Vroeger hadden de gezinnen acht of tien kinderen. Samen droegen ze de zorg voor hun ouders. De huidige generatie ouderen heeft twee kinderen. Beiden werken. Je zou een deel van de verzorgingshuizen moeten terughalen». Bent u het met haar eens? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het idee hoe ouderen willen wonen is anders dan twintig of dertig jaar geleden. Mensen willen nu graag zo lang mogelijk zelfstandig blijven wonen, het liefst in hun vertrouwde omgeving. Tussen 1980 en 2010 nam het aantal plaatsen in verzorgingshuizen af, van 150.000 naar 84.000 plaatsen, terwijl het aantal 80-plussers in dezelfde periode meer dan verdubbeld is. Dit betekent overigens niet dat we geen oog moeten hebben voor het gevoel van veiligheid en de sociale contacten die mensen zoeken. Ondanks dat er minder vraag is naar de oude verzorgingshuizen, is er vraag naar nieuwe woonvormen waar ouderen bij elkaar kunnen wonen en waar eventueel ook zorg kan worden geleverd. Zo is er veel vraag naar bijvoorbeeld Hofjeswoningen. In de brief van 18 oktober jl. (Kamerstukken 2019–2020, 31 765, nr. 454) zijn de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik ingegaan op de ontwikkelingen om passende woonvoorzieningen voor ouderen te bevorderen.
Wilt u reageren op de stelling van A.M. van hospice Reggestroom: «Denk aan vereenzaming onder ouderen die alleen wonen. Vaak zie je dat ze slecht voor zichzelf gaan zorgen. Ze zitten maar alleen. Soms is de thuiszorg de enige persoon die ze zien op een dag. Mensen kwijnen weg tot het gewoon niet meer gaat». Deelt u de mening dat de bouw van kleinschalige woonvormen en zorgbuurthuizen extra aandacht behoeft, gezien deze schrijnende verhalen over ouderen die van hot naar her worden gestuurd?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid te kijken naar de uitbreiding van beddencapaciteit met een betere bekostigingssystematiek, zodat zorgorganisaties niet financieel in de problemen hoeven te komen wanneer niet alle bedden bezet zijn? Zo ja, wilt u de Kamer hierover op de hoogte houden? Zo neen, waarom niet?
In mijn brief van 18 oktober jl. (Kamerstukken 2019–2020, 31 765, nr. 453) heb ik de korte termijnacties geschetst voor de aanpak van de wachtlijsten in de verpleeghuiszorg. In december van dit jaar stuur ik uw Kamer een brief waarin de bouwopgave voor de komende 5 tot 20 jaar zowel landelijk als regionaal in kaart wordt gebracht. In deze brief zal ik ook schetsen welke aanpak voor de komende jaren mij voor ogen staat.
Welke maatregelen gaat u op korte en lange termijn nemen om de verkeerde bedbezetting op te lossen en te zorgen voor voldoende plekken, zodat ouderen op de plek terecht komen waar zij horen te zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben in gesprek met de brancheorganisatie van hospices, VPTZ Nederland, en de netwerken palliatieve zorg om te bezien hoe betere afstemming in de regio ervoor kan zorgen dat mensen niet te laat of te vroeg naar een hospice gaan. Als mensen toch weer opknappen, iets wat regelmatig gebeurt door de goede zorg in hospices, is het mogelijk dat snel een Wlz-indicatie kan worden verkregen. Verder is dan goede afstemming binnen en tussen regio’s nodig om ervoor te zorgen dat sneller een geschikte plek in het verpleeghuis wordt gevonden. Deze verpleeghuizen (via de achterliggende zorgorganisaties) zijn in veel gevallen ook lid van het netwerk palliatieve zorg.
Het bericht dat veel gemeenten laks omgaan met VN-verdrag |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Veel gemeenten laks met VN-verdrag handicap»?1
Ja.
Vindt u het zorgwekkend dat tweederde van de onderzochte gemeenten blijkbaar nog steeds geen dan wel onvoldoende aandacht besteedt aan inwoners met een beperking bij het maken van beleidsplannen in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), Jeugdwet en Participatiewet?
Ik vind het belangrijk dat gemeenten bij de totstandkoming van beleid aandacht besteden aan mensen met een beperking. De beleidsscan van de Nederlandse Vereniging van Rekenkamers en Rekenkamercommissies (NVRR) laat zien dat een meerderheid van de onderzochte gemeenten in het beleid aandacht besteedt aan inclusie of mensen met een beperking, zoals genoemd in het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (VN-verdrag). In sommige gevallen is dat al op basis van een integrale lokale inclusie-agenda. In andere gevallen wordt op deelonderwerpen aandacht besteed aan deze doelgroep.
Ik zie dat er bij de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en bij steeds meer gemeenten veel energie is om met dit thema aan de slag te zijn. Maar er moet bij veel gemeenten ook nog een heleboel gebeuren. De rapportage van de NVRR onderstreept daarmee het belang van het programma «Onbeperkt Meedoen!». Met dit programma wil het kabinet de komende jaren stappen zetten om ervoor te zorgen dat mensen met een beperking merkbaar meer naar eigen wens en vermogen kunnen meedoen met de samenleving. De opdracht waar het VN-Verdrag ons als samenleving, waaronder gemeenten, voor plaatst, kan echter niet van de ene op de andere dag worden afgerond.
Om de implementatie van het VN-verdrag een extra impuls te geven, is de VNG in 2018, met subsidie vanuit het Ministerie van VWS, gestart met het project «Iedereen doet mee». Dit project draagt bij aan mijn programma «Onbeperkt Meedoen!». De VNG heeft de afgelopen jaren met dit project een extra impuls gegeven aan initiatieven van gemeenten die zich richten op het onbeperkt meedoen van inwoners met een beperking en zal dat ook de komende twee jaar blijven doen. De VNG wijst gemeenten daarbij actief op de verplichting (vanuit het sociaal domein) om een lokaal plan voor inclusie te maken.
Deelt u de mening dat gemeenten zich aan afspraken moeten houden en dat deze resultaten – drie jaar na ratificatie van het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap – daarmee onaanvaardbaar zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de implementatie van een lokale inclusie-agenda door gemeenten te laten monitoren, zodat een duidelijk beeld ontstaat van het aantal gemeenten dat een inclusie-agenda heeft en wat deze omvat? Zo nee, heeft u een ander voorstel dat beoogt gemeenten te motiveren het verdrag te implementeren?
Jazeker, dat gebeurt ook al. In 2018 en in 2019 heeft Movisie in opdracht van de VNG een nulmeting en 1-meting uitgevoerd, om het lokale inclusiebeleid van gemeenten te monitoren. In 2018 gaf de helft van de gemeenten aan in de verkennende fase te zitten wat betreft de implementatie van het VN-Verdrag Handicap. Een jaar later is dit percentage afgenomen naar iets meer dan een derde en hebben meer gemeenten inmiddels de stap gezet naar het werken aan een concreet plan of zijn al met de uitwerking daarvan bezig. In 2020 volgt een 2-meting om het lokale inclusiebeleid wederom te monitoren. Zoals toegezegd aan de Kamer ontvangt u bovendien voorafgaand aan het plenaire debat over het VN-verdrag een monitor over het gehele programma. De cijfers van de VNG-meting komen daar ook in terug.
Bent u bekend met het Deense model waarin door middel van gehandicaptenraden de betrokkenheid van mensen met een beperking gegarandeerd wordt? Bent u bereid te overwegen een dergelijk systeem van inspraak te bestuderen en te overwegen voor Nederlandse gemeenten?
Ja, ik heb kennisgenomen van de organisatie van de «gehandicaptenraden» in Denemarken. In Nederland geldt voor gemeenten onder andere de verplichting om bij de uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 cliënten of hun vertegenwoordigers bij het beleid te betrekken. De vorm die een gemeente voor deze inspraak kiest is vervolgens aan de gemeente zelf. De VNG heeft mij geïnformeerd dat zij eind 2018 de bundel «Organiseer ervaringsdeskundigheid: het VN-Verdrag in jouw gemeente» heeft gepubliceerd. Deze bundel laat zien op welke manieren je ervaringsdeskundigheid kunt inzetten bij de ontwikkeling van beleid. De ene gemeente kiest voor een brede raad waarin mensen met en zonder een beperking of met een migratieachtergrond plaatsnemen. Een ander werkt met een aantal specifieke platforms of gaat per beleidsonderwerp op zoek naar de juiste mensen die kunnen meepraten.
Wanneer kunnen mensen met een handicap verwachten dat gemeenten daadwerkelijk inclusiever worden doordat hun belangen worden meegenomen in het maken van beleid?
Met het project «Iedereen doet mee» werkt de VNG er hard aan om de implementatie van het VN-verdrag steeds beter en bij steeds meer gemeenten te borgen. De komende jaren zullen mensen dus meer en meer gaan merken dat ook hun gemeente serieus aan de slag is met het werken aan een inclusieve samenleving.
Bent u bereid om deze stand van zaken te bespreken met Rick Brink, «Minister van Gehandicaptenzaken», om ideeën op te doen ter verbetering van de implementatie van het VN-verdrag op gemeentelijk niveau?
Zeker. Ik heb regelmatig contact met Rick Brink. Ook de VNG en gemeenten hebben veel contact met hem. Hij heeft al op diverse plekken aangegeven dat hij het manifest «Iedereen doet mee!» van de VNG ondersteunt. Hij is ook bij verschillende gemeenten aanwezig geweest bij de ondertekening van het manifest. Daarnaast heeft Rick Brink al twee VNG-inspiratiebundels in ontvangst genomen: op 17 oktober – samen met de Utrechtse wethouder Linda Voortman – de bundel «Inclusief werkgeverschap, Het VN-Verdrag in jouw gemeente» en op 5 november tijdens het VNG-congres «Iedereen doet mee» bundel «Aan de slag met samen spelen, het VN-Verdrag in jouw gemeente».
Het bericht dat 23 ouderen hun huis kwijtraken vanwege een commerciële overname |
|
Henk Nijboer (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht: «Bejaarden zorgflat De Keizershof zijn boos en verdrietig: «Ik hoop de verhuizing niet meer mee te maken»»?1
Ja.
Kunt u toelichten hoe het mogelijk is dat een commerciële overname van een pand leidt tot een beëindiging van het zorgcontract met de zorgaanbieder met als gevolg dat hoogbejaarden hun huis uit worden gezet? Vindt u dit wenselijk?
Ik vind het heel vervelend dat deze ouderen in deze situatie terecht zijn gekomen. Verhuizen kan een hele ingrijpende gebeurtenis zijn, zeker op hoge leeftijd. Alle bewoners worden door OntzorgdWonen geholpen met het vinden van een nieuwe geschikte woonruimte waar ze de zorg krijgen die ze verdienen. Een enkeling kan tijdelijk verblijven op een andere locatie van OntzorgdWonen. De Keizershof is nooit gebouwd als zorglocatie. Het pand is in de jaren 60 gebouwd als galerijflat met 100 appartementen. In maart 2019 is Coltavast, de vastgoedondernemer, de nieuwe eigenaar geworden van de Keizershof. Door het toenemende aantal ouderen die 24 uurs zorg nodig heeft, vindt de zorgaanbieder (OntzorgdWonen) het noodzakelijk om aanpassingen te doen aan het pand om deze voor een intensieve zorgvraag geschikt te maken. De vastgoedondernemer, Coltavast en de zorgaanbieder, OntzorgdWonen, zijn het niet eens geworden wie deze aanpassingen binnen het pand zou uitvoeren en betalen. OntzorgdWonen heeft er toen voor gekozen om te stoppen met het betalen van de huur. Dit heeft uiteindelijk geleid tot een oplopende huurachterstand en een uitspraak van de rechter op 9 oktober 2019, waarna de huurovereenkomst is ontbonden.
Is het veranderen van de bestemming van het pand juridisch houdbaar? Bent u van mening dat dit vanuit een zorgoogpunt verantwoord is?
De bestemming van het pand is niet veranderd. Zoals bij de vorige vraag is uitgelegd, is de Keizershof nooit als zorglocatie gebouwd.
Vindt u het ook extreem zorgelijk dat ouderen hun huis uit moeten vanwege een financiële overweging van een vastgoedinvesteerder? Is dit een voorbeeld van hoe de kwaliteit van zorg ondergeschikt is aan marktwerking?
De kwaliteit van zorg is dermate belangrijk dat OntzorgdWonen heeft besloten dat het niet meer verantwoord is om deze ouderen nog langer in de Keizershof te laten wonen. Dit geldt voor de 23 bewoners met een WLZ indicatie, de andere bewoners hadden de optie om in de Keizershof te blijven wonen. Zij zouden dan echter zelf een nieuwe zorgaanbieder moeten zoeken. Ook zal het restaurant, de receptie en de wasserij verdwijnen. Dit betekent dat de bewoners weer alles zelf zouden moeten doen. Van OntzorgdWonen heb ik begrepen dat de bewoners dit niet willen en niet in een «spookflat» willen wonen. Alle bewoners worden door OntzorgdWonen geholpen met het vinden van een nieuwe geschikte woonruimte.
Deelt u de mening dat er meer lessen getrokken hadden moeten worden uit de casus Careyn en deze situatie had moeten worden voorkomen?
Deze casus en de casus van Careyn zijn niet met elkaar te vergelijken. In deze casus gaat het om noodzakelijke aanpassingen die nodig zijn aan een woonlocatie om deze ook voor intensieve zorg geschikt te maken. Beide casussen leren mij wel dat tijdige en goede communicatie richting bewoners van heel groot belang is.
Bent u bereid contact op te nemen met vastgoedeigenaar Coltavast om er alles aan te doen om te voorkomen dat deze ouderen hun thuis kwijtraken? Zo nee, welke boodschap heeft u voor de mensen die niet meer kunnen eten van verdriet?
Verhuizen kan een hele ingrijpende gebeurtenis zijn. Ik vind het heel vervelend dat deze ouderen in deze situatie terecht zijn gekomen. Om mij goed in de situatie te verdiepen heb ik daarom contact opgenomen met de verschillende betrokken partijen, te weten Coltavast, OntzorgdWonen, het zorgkantoor ZilverenKruis, de IGJ en de gemeente Utrecht. Ik vind het belangrijk dat er goede, verantwoorde zorg voor deze mensen wordt geboden. Door de partijen wordt er hard gewerkt om voor iedereen een geschikte nieuwe woonruimte te vinden. Tien bewoners willen naar omliggende Utrechtse zorginstellingen waar OntzorgdWonen samen met het Zorgkantoor actief in bemiddelen. Alle andere bewoners willen naar locaties van OntzorgdWonen in Huis ter Heide, Amersfoort en Leiden.
Hoe weegt u het belang van het principe: «oude bomen niet verplanten» en hoe beïnvloedt dit de stappen die u gaat zetten? Doet uw inzet recht aan het verdriet van deze mevrouw van 97, die zegt te hopen dat zij de verhuizing niet meer mee zal maken?
Zoals aangegeven kan ik mij heel goed voorstellen dat een verhuizing voor deze mevrouw een zeer ingrijpende gebeurtenis is. De Keizershof is voor velen een lange periode hun (t)huis geweest.
Zorgorganisatie DeSeizoenen die de gedragscode voor de zorg schendt |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hoe oordeelt u over de berichtgeving met betrekking tot zorgorganisatie DeSeizoenen die de gedragscode voor de zorg schendt?1 2 3
Ik vind het onwenselijk als zorgaanbieders de governancecode zorg schenden. Het is goed dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna inspectie), al dan niet in samenwerking met de Nederlandse Zorgautoriteit (hierna NZa), scherp is op constructies in de zorg waarbij sprake is van (schijn van) belangenverstrengeling, dat zij de betreffende zorgaanbieder daarop vervolgens aanspreekt en hierover ook publiekelijk rapporteert zodat andere zorgaanbieders daarvan kunnen leren.
Hoe oordeelt u over de functies van de twee directeuren van DeSeizoenen die ook directeur zijn van facilitair bedrijf Care Shared Services B.V., dat door DeSeizoenen wordt ingehuurd voor onder andere ICT-diensten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Care Shared Services BV (CSS) en DeSeizoenen BV (hierna DeSeizoenen) maken beiden deel uit van de WW Zorg Groep BV. De WW Zorg Groep BV (hierna WW Zorg Groep) is als holding 100% aandeelhouder van beide BV’s. In de periode 2016–2017 was de financieel directeur van DeSeizoenen tevens bestuurder van CSS en medeaandeelhouder van de holding WW Zorg Groep. De algemeen directeur van DeSeizoenen maakte tevens deel uit van de directie van CSS.
De inspectie oordeelt dat door deze invulling van posities sprake is van een (schijn van) belangenverstrengeling als bedoeld in de governancecodes 2010 en 2017. DeSeizoenen heeft aan de inspectie laten weten dat zij voor het einde van dit jaar een definitief besluit neemt over de wijze waarop de bestuursstructuur (personele unie) van DeSeizoenen en Care Shared wordt aangepast. De Seizoenen heeft aangegeven de maatregelen in de loop van het volgend jaar te effectueren, zodat is voldaan aan de uitgangspunten zoals beschreven in de governancecode zorg 2017.
Ik vind het van belang dat (de schijn van) belangenverstrengeling bij zorgaanbieders wordt vermeden. Daarmee ontstaat namelijk het risico dat de maatschappelijke doelstelling ondergeschikt wordt gemaakt aan zakelijke of privébelangen van individuen binnen die organisatie.
Hoe oordeelt u over de voormalig directeur van DeSeizoenen die naast directeur van DeSeizoenen ook directeur was van Care Shared Services B.V. en ook nog eens aandeelhouder was? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het acceptabel dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), door de gebrekkige administratie van DeSeizoenen, niet kan controleren of er geld via DeSeizoenen is doorgesluisd naar Care Shared Services B.V.?
De Wet Toelating Zorginstellingen (WTZi) schrijft voor dat alle toegelaten zorgaanbieders een ordelijke en controleerbare bedrijfsvoering waarborgen waarbij inkomsten en uitgaven herleidbaar zijn naar bron en bestemming. Een van de conclusies van het onderzoek van de inspectie was dat DeSeizoenen in de periode 2016 t/m 2017 op het onderdeel transacties met verbonden partijen niet transparant is geweest over de bedragen die DeSeizoenen voor de dienstverlening van CSS diende te betalen.
De inspectie constateerde echter ook dat DeSeizoenen na die periode op dit vlak de nodige verbeteringen heeft doorgevoerd. Voorts heeft DeSeizoenen in haar jaarrekening 2018 expliciet een beschrijving opgenomen van de transacties met CSS. Daarnaast is relevant dat de inspectie op dit moment geen aanwijzingen heeft dat zorggelden als winst of dividend zijn uitgekeerd aan de aandeelhouders.
Wat vindt u van de constatering van de IGJ dat DeSeizoenen commerciële risico’s genomen heeft met zorggeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het onwenselijk als een zorgaanbieder commerciële risico’s neemt met zorggeld. Geld dat bedoeld is voor de zorg moet daadwerkelijk worden besteed aan zorg. In onze brieven van 9 juli en 17 oktober jl. hebben mijn VWS-collega’s en ik aangegeven welke maatregelen wij nemen om dat te bevorderen.4 Uw Kamer ontvangt nog deze maand een brief waarin wij nader ingaan op de uitwerking van deze maatregelen.
Kunt u nader laten onderzoeken wat de rol is van ondernemers Loek Winter en zijn drie compagnons binnen DeSeizoenen en wat hun rol is geweest als het gaat om de gewekte schijn van belangenverstrengeling? Zo neen, waarom niet?
De inspectie heeft nu onderzoek gedaan naar goed bestuur inclusief de (schijn van) belangenverstrengeling bij DeSeizoenen in relatie tot de dienstenconstructie. De inspectie wacht op dit moment de beschikking af van de Ondernemingskamer Amsterdam in de zaak die de Centrale Cliëntenraad van DeSeizoenen heeft
aangespannen tegen de bestuurders in relatie tot de vastgoedconstructie van DeSeizoenen. Na kennisname van de uitspraak zal de inspectie bezien of er aanleiding is tot nader onderzoek.
De Ondernemingskamer, de IGJ en de Nederlandse Zorgautoriteit hebben onderzoek gedaan naar de handelwijze van de top van DeSeizoenen. Acht u aanvullend onderzoek nodig? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven wat de rol van de Raad van Commissarissen is geweest op de fouten die zijn gemaakt met de aankoop van vastgoed, dubbele petten, gebrekkige administratie en de schijn van belangenverstrengeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Eén van de conclusies van het onderzoek van de inspectie is dat de Raad van Commissarissen niet goed toezicht hield op de in het rapport genoemde transacties met verbonden rechtspersonen. Zo bleken afspraken tussen de bedrijven niet vastgelegd in contracten waaronder ook de lening van ruim 9 ton van DeSeizoenen aan CCS.
In algemene zin dienen interne toezichthouders situaties waar sprake is van de schijn van belangenverstrengeling te signaleren en er op toe te zien dat de risico’s die daaruit voortvloeien worden vermeden. Het is daarbij belangrijk dat zij tijdig en volledig worden geïnformeerd door de betrokken bestuurder. Anders kan de interne toezichthouder zijn rol niet vervullen. Anderzijds dienen interne toezichthouders proactief en alert te zijn op signalen die er op duiden dat bestuurders bedoeld of onbedoeld informatie achter houden die voor de interne toezichthouder relevant is.
Denkt u dat invoering van de nieuwe Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) toereikend zal zijn om dit soort constructies en belangenconflicten te voorkomen of denkt u dat aanvullende maatregelen nodig zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
De maatschappelijke doelstelling van een zorgaanbieder mag nooit ondergeschikt worden gemaakt aan zakelijke of privébelangen van individuen binnen die organisatie. Met de Wtza zetten wij een stap om dit beter te kunnen waarborgen. In onze brieven van 9 juli en 17 oktober jl. hebben mijn VWS-collega’s en ik aangegeven welke maatregelen wij nog meer nemen op dat vlak. Uw Kamer ontvangt nog deze maand een brief waarin wij nader ingaan op de uitwerking van deze maatregelen.
Het bericht 'Stichting tegen kindermishandeling gebruikte subsidie voor spirituele workshops' |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Stichting tegen kindermishandeling gebruikte subsidie voor spirituele workshops»?1
Ja.
Klopt het dat de stichting No Kidding 16.000 euro subsidie heeft ontvangen? Zo ja, voor welk doel heeft de stichting No Kidding subsidie ontvangen?
In hoeverre strookt het doel van de verkregen subsidie met het door de stichting No Kidding opgezette programma?
Hoe toetst ZonMW, de Nederlandse organisatie voor gezondheidsonderzoek en zorginnovatie, op dit moment of organisaties subsidies gebruiken voor de beoogde doeleinden zoals omschreven in de subsidieaanvragen?
ZonMw vraagt ter toetsing altijd een uitgebreid eindverslag en financiële verantwoording op. Bij langer lopende projecten worden ook voortgangsverslagen gevraagd. Daarnaast kunnen projecten bezocht worden en kunnen tussentijdse rapportages worden opgevraagd. Bij twijfel over inhoudelijke zaken worden de verslagen voorgelegd aan (een afvaardiging van) de programmacommissie, die de verslagen inhoudelijk toetst. Bij twijfel over financiële zaken wordt er om gedetailleerde onderbouwing gevraagd, bijvoorbeeld door middel van betaalbewijzen.
Bent u bereid ZonMw op te dragen over te gaan tot het terugvorderen van de verstrekte subsidie aan No Kidding, wanneer zij zich niet baseren op wetenschappelijke methoden?
Als er niet conform de subsidievoorwaarden is gehandeld of anderszins sprake is van ongeregeldheden, dan kan en zal de subsidie worden teruggevorderd.
Echter, het al dan niet baseren op wetenschappelijke methoden is niet opgenomen in de subsidievoorwaarden en is daarmee geen directe grond om over te gaan tot eventuele sancties of terugvordering van de subsidie. In de antwoorden op vraag 7 en 9 ga ik in op wetenschappelijke methoden als voorwaarde voor het verkrijgen van subsidies.
Hoeveel subsidie heeft de stichting No Kidding de afgelopen drie jaar ontvangen vanuit het Rijk, provincie of gemeente?
Stichting No Kidding heeft van ZonMw alleen een voorschot van € 16.000 op de subsidie ontvangen, zoals beantwoord in vraag 2. Vanuit het Ministerie van VWS zijn er geen verdere subsidies verstrekt aan Stichting No Kidding. Het is bij mij bekend dat verschillende gemeenten ook contact hebben gehad met ervaringsdeskundigen via Stichting No Kidding. Er is echter geen zicht op de subsidies die individuele gemeenten of provincies verstrekt hebben aan Stichting No Kidding.
Deelt u de mening dat organisaties en stichtingen alleen subsidie moeten kunnen krijgen als hun methoden wetenschappelijk onderbouwd zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wordt vooraf, tijdens en na afloop gecontroleerd of stichtingen en organisaties zich baseren op wetenschappelijke methoden en programma’s?
Hoeveel stichtingen en organisaties ontvangen subsidie vanuit het Rijk, provincie of gemeente zonder wetenschappelijke onderbouwing van hun programma’s?
Zoals benoemd in het antwoord op vraag 7 en 9 is het niet mogelijk om een eenduidige definitie van een wetenschappelijke onderbouwing te geven. Het is daarom niet mogelijk het aantal stichtingen en organisaties te noemen die subsidie ontvangen vanuit het Rijk, provincie of gemeente zonder de zogenoemde wetenschappelijke onderbouwing. Er wordt wel veel waarde gehecht aan de toepassing van wetenschappelijke waarden en alle deelnemers aan subsidierondes worden hier dan ook op gemonitord en geëvalueerd.
Is wetenschappelijke onderbouwing van programma's noodzakelijk voor het verkrijgen van subsidie? Zo ja, is dit een harde voorwaarde voor het verkrijgen van subsidies? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid te overwegen over te gaan tot terugvordering van alle subsidies aan organisaties en stichtingen die zich niet baseren op wetenschappelijke methoden?
Zoals eerder benoemd worden de subsidies aan organisaties en stichtingen toegekend wanneer de onderbouwing voor de aanvraag voldoet aan de doelen en voorwaarden van de subsidieregeling, van het onderwerp en de reeds beschikbare kennis. Hierin is aandacht voor wetenschappelijke waarden zoals zorgvuldigheid, testbaarheid, repliceerbaarheid. Alle projecten worden zorgvuldig gemonitord en geëvalueerd. Daarbij komt dat in actieprogramma’s er ook ruimte moet zijn voor andere uitkomsten dan de conclusies die via een klassiek wetenschappelijk onderzoek tot stand komen. Ik zie daarom geen reden om over te gaan tot terugvordering van alle subsidies aan organisaties die zich niet baseren op bestaande wetenschappelijke methoden.
Het faillissementen in de verpleeghuiszorg |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat vindt u ervan dat verpleeghuis het Grotenhuis in Twello failliet is gegaan door het afkeuren van een fusie door de Autoriteit Consument en Markt (ACM)?1
Een faillissement is een vervelende en vaak zeer ingrijpende gebeurtenis voor de direct betrokkenen, in het bijzonder cliënten en personeel. De gevolgtrekking dat het verpleeghuis failliet is gegaan door het afkeuren van een fusie door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) deel ik niet. Zo leert de ervaring dat een faillissement veelal een complex aan oorzaken kent. De ACM heeft de fusie bovendien niet afgekeurd.
Wanneer een fusie bij de ACM wordt gemeld, is het mogelijk dat de ACM geen mededingingsbezwaren ziet en de fusie direct goedkeurt. Het is echter ook mogelijk dat de ACM wel mogelijke bezwaren ziet en een vergunningseis stelt. Als de partijen die willen fuseren besluiten een vergunning aan te vragen, kan de ACM in deze zogenaamde tweede fase, of vergunningsfase, nader onderzoek doen. De ACM onderzoekt dan wat het voor de markt betekent als de bedrijven samengaan. Als de fusie of overname geen negatieve gevolgen heeft voor de concurrentie, dan geeft de ACM een vergunning. Als de concurrentie in gevaar komt door de fusie of overname en als de uiteindelijke gevolgen voor de patiënt daarmee ook negatief zijn, geeft de ACM geen vergunning. Er kunnen voorwaarden aan een vergunning worden verbonden, die erop gericht zijn de mededingingsbezwaren weg te nemen.
De ACM heeft op basis van de fusieaanvraag die is ingediend door Zorggroep Apeldoorn en Trimenzo geconcludeerd dat er onder andere vervolgonderzoek nodig is naar de gevolgen van de fusie voor de verpleeghuiszorg voor inwoners van de gemeente Voorst. Nader onderzoek moet dan uitwijzen of dit inderdaad het geval is en wat de gevolgen zullen zijn van de fusie voor de prijs en kwaliteit van de verpleeghuiszorg in Voorst. De aanvragende partijen hebben echter besloten om geen vergunning aan te vragen en de mogelijkheden voor een nieuwe fusiepartner te onderzoeken.
Wat vindt u ervan dat zorginstelling Trimenzo eerder failliet ging, omdat de ACM had besloten dat de kleine organisatie niet mocht worden overgenomen, omdat de markt voor 80-plussers in de desbetreffende gemeente met een overname zou worden verstoord? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het verpleeghuis het Grotenhuis in Twello is onderdeel van Trimenzo. Ik deel zoals in het antwoord op vraag 1 gezegd de conclusie dus niet dat het faillissement is veroorzaakt door een besluit van de ACM.
Zorgpartijen die willen fuseren moeten zich, boven bepaalde omzetdrempels, melden bij de ACM. Bij algemene maatregel van bestuur heeft de regering, in afwijking van de reguliere omzetdrempels, de drempels voor de zorg verlaagd. Sinds 1 januari 2008 moeten ook kleinere partijen in de langdurige zorg die de omzetdrempels halen, fusies dus melden. De reden voor het verlagen van de drempels is onder meer gelegen in het feit dat de zorgsector nog in transitie was naar een vraaggestuurd stelsel en dat de specifieke eigenschappen van de zorg ertoe leiden dat veel zorgaanbieders beschikken over een zekere mate van marktmacht. Zo hebben zorgaanbieders doorgaans een vertrouwensrelatie met de patiënt en is in bepaalde onderdelen van de zorg, zoals de langdurige zorg en maatschappelijke ondersteuning, sprake van kleine relevante geografische markten. In kleine geografische markten is het mogelijk dat partijen, ook als zij een relatief lage omzet hebben, beschikken over een aanzienlijke mate van marktmacht met potentieel nadelige gevolgen voor de kwaliteit en voldoende keuzevrijheid. Om de betaalbaarheid, kwaliteit en toegankelijkheid van deze zorg voor patiënten en verzekerden te kunnen waarborgen, is van belang dat ook concentraties tussen zorgaanbieders met een relatief lage omzet worden getoetst op de gevolgen voor de mededinging.
Hoe oordeelt u over deze faillissementen als we aan de andere kant zien dat er tienduizenden verpleeghuisplekken tekort zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Een faillissement van een instelling is altijd ingrijpend voor zowel de betrokken medewerkers als de cliënten. Het zorgkantoor heeft zorgplicht en moet zorgdragen voor voldoende zorgaanbod voor alle cliëntgroepen in de regio. Indien een faillissement gevolgen heeft voor de continuïteit van zorg in de regio moet het zorgkantoor zorgen voor een passende oplossing. In antwoord op vraag 6 ga ik nader in op de gevonden oplossing in deze casus. In mijn brief van 18 oktober jl.3 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de korte termijnacties bij de wachtlijstaanpak van de verpleeghuiszorg. In december van dit jaar stuur ik uw Kamer een brief waarin de bouwopgave voor de komende 5 tot 20 jaar zowel landelijk als regionaal in kaart wordt gebracht. In deze brief zal ik ook schetsen welke aanpak voor de komende jaren mij voor ogen staat.
Deelt u de mening dat dit beleid van de ACM te eenzijdig gericht is om de marktwerking tussen verpleeghuizen in stand te houden en dat er te weinig oog is voor de continuïteit en kwaliteit van zorg, voldoende personeel en verpleeghuisplaatsen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het fusietoezicht in de zorg heeft als doel te voorkomen dat door fusies en overnames in de zorg machtsconcentraties ontstaan waardoor de betaalbaarheid, kwaliteit en toegankelijkheid van zorg onder druk kunnen komen te staan. De ACM toetst fusies binnen het wettelijke kader dat haar daarvoor gegeven is. Het wettelijk kader biedt mogelijkheden om rekening te houden met andere belangen dan het belang van keuzevrijheid. Zo kunnen fuserende partijen een beroep doen op het zogenoemde «efficiëntieverweer» als de verwachte kwaliteitsvoordelen van een fusie de nadelige gevolgen voor de concurrentie compenseren. En een aanbieder die zware financiële problemen heeft waarbij een fusie nodig is om een faillissement te voorkomen, kan een beroep doen op het «reddingsfusieverweer». Als dan blijkt dat de mededingingssituatie na een overname niet anders is dan na een faillissement, kan een fusie die de mededinging beperkt toch doorgaan.
Om hier een beroep op te kunnen doen, moeten de fusiepartijen wel aantonen dat er niet minder concurrentiebeperkende overnamemogelijkheden zouden zijn geweest. Het is ook mogelijk om tijdelijk toestemming te krijgen voor een fusie, als er, zoals bij een dreigend faillissement, sprake is van een bijzondere en spoedeisende situatie met het oog op de continuïteit van zorgverlening – bijvoorbeeld als er groot risico is op vertrek van personeel. Ook is het mogelijk dat wanneer een fusie tot mededingingsrisico’s zou leiden, partijen in overleg met de ACM treden met een voorstel voor zogenaamde remedies, bijvoorbeeld het verkopen van bepaalde locaties. Deze voorwaarden kunnen tegemoetkomen aan de mededingingsbezwaren waardoor een fusie, onder voorwaarden, toch goedgekeurd kan worden. Deze aspecten komen doorgaans aan de orde in de tweede fase (vergunningsfase) van een concentratiebesluit van de ACM. De ACM houdt in de beoordeling van fusieverzoeken, efficiëntieverweren, reddingsfusieverweren en remedies altijd rekening met de omstandigheden van het geval.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat meer verpleeghuizen in de problemen komen als gevolg van beslissingen van de ACM? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in voorgaande antwoorden heb beschreven, is er in het fusietoezicht van de ACM ruimte voor fusiepartijen om oplossingen aan te dragen voor eventuele mededingingsbezwaren die in eerste instantie door de ACM worden gesignaleerd. Daarbij komt dat het concentratietoezicht een belangrijke functie heeft in het borgen van de publieke belangen van kwalitatief goede, toegankelijke en betaalbare zorg.
Wilt u de Kamer informeren wat er gebeurt met de bewoners en het personeel van verpleeghuis het Grotenhuis in Twello? Kunt u uw antwoord toelichten?
De activiteiten van Trimenzo, waaronder ook de locatie Het Grotenhuis, zijn op basis van een tijdelijke ontheffing van de ACM overgenomen door Sensire in afwachting van definitieve besluitvorming van de ACM. Vanaf het moment van faillissement is Sensire door de curator aangesteld om het dagelijkse zorgmanagement voor hem uit te voeren en te zorgen voor continuïteit van zorg. De curator heeft in samenspraak met het zorgkantoor op basis van een overnameprocedure Sensire gekozen om de activiteiten van Trimenzo voort te zetten. Wat in dit besluit heeft meegewogen is dat Sensire in haar overnamebod heeft aangegeven de woonvoorzieningen voor bewoners zoveel als mogelijk te continueren en de zorgmedewerkers van Trimenzo bij gebleken geschiktheid een baan aan te bieden, waarbij Sensire tevens heeft aangegeven te investeren in de zorg bij Trimenzo op de lange termijn. Na besluit van de ACM over tijdelijke ontheffing voor Sensire heeft Sensire de zorgmedewerkers van Trimenzo overgenomen. Deze medewerkers zijn nu in dienst van Sensire. Inmiddels heeft de ACM de fusie definitief goedgekeurd.
De problematiek rondom hulpmiddelen en verhuizingen |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hoe oordeelt u over de aanhoudende berichtgeving dat zorgbehoevende mensen en/of mensen met een beperking nog steeds vaak problemen ondervinden met het kunnen behouden van hun hulpmiddel bij een verhuizing naar een andere gemeente?1 2
Zoals ik ook in mijn brief aan uw Kamer van 17 oktober jongstleden (Kamerstuk 32 805, nr. 85) heb aangegeven, kan het niet zo zijn dat mensen die voor hun deelname aan de samenleving afhankelijk zijn van een hulpmiddel, niet over dit hulpmiddel kunnen beschikken, lang moeten wachten op levering of reparatie, of hun (op maat gemaakt) hulpmiddel bij een verhuizing of verandering van leverancier moeten inleveren. De recente uitzendingen van het televisieprogramma Kassa en de inbreng van de Nationale ombudsman en Ieder(in) hierbij, hebben nog eens gewezen op het belang en de urgentie om tot een betere uitvoering te komen.
Met de hiervoor genoemde brief heb ik uw Kamer geïnformeerd over de met de betrokken partners overeengekomen gezamenlijke acties om snel tot substantiële verbetering van de verstrekking van hulpmiddelen te komen.
In de kern gaat het om de volgende acties:
Het instellen van een actieteam bestaande uit alle betrokken partijen, inclusief cliënten(organisaties):
om mensen die aangeven problemen te ondervinden snel te kunnen helpen (o.a. het zwartboek en enquête van het televisieprogramma Kassa en de signalen van de Nationale ombudsman);
om de rode draden vast te stellen in de problematiek van het verstrekken van hulpmiddelen en het – mede op basis van oplossingen van individuele casuïstiek – ontwerpen en doen implementeren van verbetermaatregelen;
om follow-up te geven aan de veranderagenda domeinoverstijgende knelpunten bij hulpmiddelen5 en het bewaken van de voortgang bestuurlijke afspraken over Wmo-hulpmiddelen.6
Op basis van commitment van alle betrokken partijen wordt een bestuurlijke tafel ingesteld die zorgt voor de randvoorwaarden om gestelde doelen ook daadwerkelijk te realiseren.
Zoals ik ook tijdens de begrotingsbehandeling van VWS heb aangegeven is dinsdag 29 oktober de eerste bestuurlijke tafel hulpmiddelen bij elkaar gekomen. Alle betrokken partijen – die ik ook in mijn brief van 17 oktober (Kamerstuk 32 805, nr. 85) heb genoemd – waren aanwezig en hebben hun commitment uitgesproken om snel tot substantiële verbetering van de verstrekking van hulpmiddelen te komen
Het in mijn brief aangekondigde actieplan zal duidelijk maken welke verbetermaatregelen nodig en mogelijk zijn, wie dit oppakt en wanneer. Andere trajecten die op het terrein van hulpmiddelen al gestart waren, zullen in het plan worden betrokken. Het inmiddels operationele actieteam heeft onder andere als taak om de mogelijkheid van een landelijk normenkader te verkennen en met voorstellen te komen. Hierbij wordt gedacht aan landelijke, door betrokken partijen gedeelde normen over bijvoorbeeld maximale levertijden en standaarden voor communicatie.
Het televisieprogramma Kassa heeft aan alle respondenten van hun enquête en zwartboek gevraagd om hun problemen aan het actieteam hulpmiddelen door te geven. Het actieteam heeft de afgelopen twee weken alle ontvangen mails gescreend op het soort probleem en daar waar nodig actie ondernomen naar de verantwoordelijke partij, te weten leveranciers, gemeenten en zorgverzekeraars. Deze partijen hebben op hun beurt actie ondernomen om de problemen ook daadwerkelijk op te lossen. In totaal heeft het actieteam – op het moment van dit schrijven – 180 mails ontvangen. Het gaat in totaal om 434 signalen (zowel klachten als problemen), waarvan bij 33%, ofwel bij 144 problemen, actie nodig was. Al deze 144 acties zijn uitgezet bij de desbetreffende verantwoordelijke partij (leverancier, gemeente of zorgverzekeraar). De eerste bevindingen laten zien dat de meeste signalen over de Wmo gaan, te weten 91%. De meeste problemen gaan over de verleende service, wachttijden en dat iemand simpelweg nog geen oplossing heeft. Het actieteam screent alle signalen om rode draden vast te stellen en om – mede op basis van oplossingen van individuele casuïstiek – tot verbetermaatregelen te komen.
Voor de volledigheid verwijs ik hierbij ook naar de brief van 6 november jl. over de stand van zaken van de voorgenomen acties ter verbetering van de verstrekking van hulpmiddelen7.
Wilt u reageren op de bevindingen van Iederin die aangeeft dat gemeenten en leveranciers heel verschillend omgaan met de verbeterafspraken en mensen nog lang niet altijd krijgen wat zij nodig hebben en blijven vastlopen in bureaucratie? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid te onderzoeken of de lijfgebonden hulpmiddelen onder de Zorgverzekeringswet ondergebracht kunnen worden, zodat het aantal aanspreekpunten verminderd, er meer centraal ingekocht kan worden en minder hulpmiddelen verspild worden? Zo neen, waarom niet?4
Zoals mijn collega Minister Bruins in zijn brief over de visie op de medische technologie9 eerder heeft gemeld, zijn wij voornemens om in de toekomt een meer logische en uitvoerbare indeling van de vergoedingsregelingen voor hulpmiddelen te gaan verkennen.
Deelt u de mening dat de tijd van onderzoeken nu wel voorbij is en dat er nu stevige afspraken en/of verandering van beleid nodig is? Zo neen, waarom niet?5
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de stand van zaken over de oplossingsrichtingen die nadere uitwerking vergen, zoals u omschreef in uw brief over afspraken m.b.t. hulpmiddelen, woningaanpassingen en verhuizingen?6
In mijn brief van 1 april jongstleden11 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de toenmalige stand van zaken van de bestuurlijke afspraken die ik met de VNG in 2018 heb gemaakt over Wmo-hulpmiddelen, woningaanpassingen en verhuizingen. Wat betreft de actuele stand van zaken geldt dat dit in het actieplan zichtbaar zal worden. Ik ben voornemens uw Kamer na de bestuurlijke tafel in januari volgend jaar het actieplan verbetering verstrekking hulpmiddelen te doen toekomen en voor de zomer van 2020 uw Kamer te informeren over de voortgang van alle acties uit het actieplan.
Welke (aanvullende) maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat deze problematiek wordt aangepakt? Gaat u hierin het voortouw nemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat tientallen jeugdzorgorganisaties failliet dreigen te gaan |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kunt u een overzicht bieden van de voorwaarden waaraan zorgaanbieders moeten voldoen om in aanmerking te komen voor noodsteun om liquiditeitsproblemen te verhelpen, zoals eerder verleend aan jeugdzorgorganisatie Juzt?1
Zoals ook aangegeven in de brief «Doorontwikkeling beleid rond zorgaanbieders in financiële problemen»2 die op 11 oktober aan uw Kamer is toegestuurd, zijn zorgaanbieders zelf verantwoordelijk voor hun bedrijfsvoering. Van hen wordt verwacht dat ze tijdig maatregelen nemen om eventuele financiële problemen te voorkomen en, wanneer dit niet lukt, met betrokken stakeholders te zoeken naar een oplossing. Zorgverzekeraars, Wlz-uitvoerders en gemeenten hebben een zorgplicht en zijn verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van passende zorg. Wanneer betrokken partijen inclusief toezichthouders (IGJ, Nederlandse Zorgautoriteit en/of Jeugdautoriteit) er niet in slagen om tot een oplossing te komen om de continuïteit van zorg te borgen, kan VWS ingrijpen. VWS roept de betrokken partijen dan aan tafel en spreekt hen aan om hun rol te pakken. Het doel is dat partijen komen tot een gezamenlijk herstructureringsplan, waarin de continuïteit van zorg centraal staat. VWS kan hierbij indien nodig ondersteuning bieden, bijvoorbeeld in de vorm van projectondersteuning, (financiële) expertise of tijdelijk extra bestuurskracht.
In zeer uitzonderlijke situaties kan de betrokkenheid van VWS verder gaan. Als er sprake is van zo’n uitzonderlijke situatie waarbij de betrokken partijen de problemen niet redelijkerwijs zelf kunnen oplossen, andere ondersteuning vanuit VWS onvoldoende uitkomst biedt en de continuïteit van zorg in gevaar blijft, dan kunnen wij ook zelf een financiële bijdrage leveren aan het herstructureringsplan. Aan deze financiële steun zijn voorwaarden verbonden:
De betrokken partijen hebben aangetoond dat zij de bestaande problemen niet redelijkerwijs zonder onze steun kunnen oplossen.
Een externe deskundige heeft het plan gevalideerd en bevestigd dat het effectief, doelmatig en toekomstbestendig is.
Alle betrokken partijen committeren zich aan het plan en dragen er maximaal aan bij. Dat kan financieel, bijvoorbeeld in de tariefstelling, maar ook op een andere manier, bijvoorbeeld door het verleggen van patiëntenstromen. Dit om zeker te stellen dat het belang van de continuïteit van een organisatie door de omgeving niet alleen met de mond wordt beleden, maar ook daadwerkelijk terug te zien is in een serieuze bijdrage van die partijen als bewijs van hun commitment.
De uitvoering van het plan en de besteding van de middelen worden gemonitord door een onafhankelijke partij.
Personeel en cliënten(raden) moeten worden betrokken bij de uitvoering van het herstructureringsplan.
Wanneer het plan gericht is op het in stand houden van de instelling, dan is het van belang dat de oorzaken van de financiële problemen, zowel financieel als organisatorisch, daadwerkelijk worden aangepakt. Dit betekent dat ook gekeken wordt naar de rol en eventuele aansprakelijkheid van (voormalige) bestuurders en interne toezichthouders.
Iedere casus uniek en afhankelijk van regionale omstandigheden. In de praktijk is maatwerk nodig. De hier geschetste uitgangspunten moeten daarom niet worden gezien als een blauwdruk, maar als richtinggevend voor ons handelen in voorkomende gevallen.
VWS heeft zorgbreed geen specifiek budget voor het steunen van instellingen in financiële nood. We zien dat de financiële gezondheid van diverse specialistische jeugdhulpaanbieders precair is. Grote veranderingen zijn daarvan soms de reden, zoals afbouw van huidige grootschalige capaciteit die gepaard gaat met opbouw van nieuwe kleinschalige, gezinsgerichte vormen van gesloten jeugdhulp. Om liquiditeitssteun voor jeugdhulpaanbieders mogelijk te maken, wordt begin 2020 de eerder aangekondigde subsidieregeling voor het verstrekken van subsidie voor continuïteit van cruciale jeugdhulp gepubliceerd. Voor deze regeling is € 20 miljoen beschikbaar gesteld vanuit het gemeentefonds. Subsidie wordt slechts verstrekt in uitzonderlijke, acute situaties, waarin de aanbieder en de (veelheid van) samenwerkende gemeenten onvoldoende slagen in het borgen van de continuïteit van cruciale jeugdzorg. Op basis van een continuïteitsplan dient aangetoond te worden dat met de subsidie, in de vorm van liquiditeitssteun, de continuïteit gegarandeerd is. En ook moet aangetoond worden hoe uiterlijk na een jaar de liquiditeitssteun terugbetaald kan worden. De Jeugdautoriteit adviseert over het toekennen van subsidie. Vooruitlopend op deze subsidieregeling is in het specifieke geval van jeugdhulpaanbieder Juzt € 3 miljoen liquiditeitssteun toegekend.
Kunt u toelichten waar deze € 3 miljoen aan liquiditeitssteun werd gevonden op de begroting?
Zie antwoord vraag 1.
Kan worden vastgesteld dat het vanaf nu standaard beleid is om dergelijke steun te verlenen aan jeugdzorgorganisaties in geval van liquiditeitsproblemen?
Jeugdzorgaanbieders komen alleen in aanmerking voor liquiditeitssteun wanneer zorgcontinuïteit daadwerkelijk en acuut in gevaar is. Voorwaarde voor deze steun is, zoals ook aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 en 2, dat betrokken partijen tot een plan zijn gekomen om deze continuïteit op de korte en lange termijn toch te kunnen borgen en zij dit redelijkerwijs niet zonder liquiditeitssteun van VWS kunnen uitvoeren.
Waarom verleent u enkel liquiditeitssteun wanneer een grote organisaties failliet dreigt te gaan, maar implementeert u geen structurele oplossingen voor de algehele problematiek in de jeugdzorg?
In de Kamerbrief van 7 november jl. hebben de Minister voor Rechtsbescherming en ik u geïnformeerd over onze plannen om structureel te komen tot een betere organisatie van jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering. Daarnaast heeft het kabinet bij voorjaarsnotabesluitvorming in € 1.020 miljoen extra uitgetrokken voor de uitvoering van de Jeugdwet (€ 420 mln. in 2019, € 300 mln. in 2020 en € 300 mln. in 2021).
Onderdeel van de voorjaarsbesluitvorming is het beschikbaar stellen van € 20 miljoen uit de extra middelen, voor het verlenen van liquiditeitssteun als de continuïteit van cruciale zorg in gevaar dreigt te komen. Dit is niet gekoppeld aan de omvang van de instelling.
De ingezonden brandbrief in het NRC van 67 zorgprofessionals ‘Laten we de duurste ziekte aanpakken – dementie’ |
|
Corinne Ellemeet (GL), Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de brandbrief van 67 zorgprofessionals waarin zij pleiten voor méér aandacht en prioritering betreffende het voorkómen van dementie?
Ja.
Was u voorafgaand aan de ingezonden brandbrief reeds op de hoogte dat uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat het risico op dementie voor 30 tot 40 procent gerelateerd is aan leefstijl en/of deels vermijdbaar is? Zo ja, wanneer nam u hier kennis van en van wie?
Wij zijn bekend met het artikel en de infographic uit The Lancet die is gepubliceerd in juli 2017. Hieruit komt naar voren dat 35% van de dementiegevallen door aanpassing van leefstijl voorkomen zou kunnen worden. In expertbijeenkomsten tussen VWS en verschillende wetenschappers over de preventie van dementie werd echter geconstateerd dat de door de Lancet-commissie genoemde 35% reductie alleen zou slagen als de hele bevolking ook daadwerkelijk vanaf jonge leeftijd alle leefstijlaspecten in acht zou nemen. Deze wetenschappers waren het erover eens dat daarom een realistischere schatting zou zijn dat met de genoemde leefstijlaanpassingen 5% van de dementiegevallen voorkomen zou kunnen worden.
De auteurs van de brandbrief in het NRC wijzen in de brief op de potentie van preventie. Het daadwerkelijk effect is afhankelijk van veel meer factoren dan alleen het stimuleren van een bepaalde leefstijl. Internationaal wordt daarom veeleer gesproken over het verminderen van risico’s van dementie.
Waarom heeft het voorkomen van dementie geen prominente plek in de (actie)plannen rondom dementie? Bent u bereid om van preventie een speerpunt te maken in uw campagne over dementie-adaptatie: «Samen maken we Nederland dementievriendelijk»?
Het voorkomen van dementie heeft wel degelijk een plek in de plannen. Zo maakt preventie van dementie een belangrijk deel uit van het onderzoeksprogramma Memorabel en zullen wij de komende jaren extra investeren in dergelijk onderzoek. Wij zijn het met de auteurs eens dat meer aandacht voor het voorkomen van dementie, inclusief onderzoek naar hoe de risico’s op dementie te verkleinen en het ziekteproces te remmen, nodig is. Ook werken wij nu aan een nieuwe Nederlandse strategie voor de aanpak van dementie. Het voorkomen van dementie zal hier onderdeel van zijn. Daarnaast zijn in het Nationaal Preventieakkoord met ruim 70 partijen in Nederland afspraken gemaakt om roken, overgewicht en problematisch alcoholgebruik terug te dringen. Deze focus op een gezonde leefstijl sluit aan bij het pleidooi van de auteurs.
«Samen dementievriendelijk» is een gezamenlijk initiatief van mijn ministerie, Alzheimer Nederland en de pensioenuitvoeringsorganisatie PGGM. Het doel is dat mensen dementie niet alleen weten te herkennen, maar vervolgens ook iets kunnen betekenen voor iemand met dementie of een mantelzorger. Gegeven dit doel ligt het niet voor de hand preventie tot een speerpunt in dit programma te maken.
Onderschrijft u de conclusie van de zorgprofessionals dat bij een afname van 20 procent van het aantal dementiepatiënten in Nederland een financiële besparing kan worden gerealiseerd van jaarlijks circa 2 miljard euro? Onderschrijft u tevens dat een dergelijke daling betekent een afname van 5000 nieuwe patiënten op jaarbasis?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ervan op de hoogte dat het stimuleren van gezonde voeding, gezond gewicht, lichaamsbeweging en het tegengaan van sociale isolatie, somberte, gehoorbeperkingen en roken er toe kan lijden dat een daling van 20 procent van het aantal dementie-patiënten haalbaar is?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid in contact te treden met de initiatiefnemers – welke zijn verbonden aan het Nederlands Innovatiecentrum voor Leefstijlgeneeskunde & het Radboud Universitair Medische Centrum – van de brandbrief om tot concreet nieuw beleid te komen, zoals onder meer het onderzoeken van een suikertaks?
Met het Nationaal Preventieakkoord zijn in november 2018 ambitieuze doelen en maatregelen afgesproken met ruim 70 partijen om roken, overgewicht en problematisch alcoholgebruik terug te dringen. Een instrument als de suikertaks is toen ook besproken. De gezamenlijke ondertekenaars van het Nationaal Preventieakkoord hebben ervoor gekozen om op een andere manier in te zetten op vermindering van calorie-inname via frisdranken, koek, snoep en zuivelproducten met toegevoegde suikers. De frisdrankindustrie heeft zich met het Nationaal Preventieakkoord gecommitteerd aan een substantiële reductie (30% in 2025 ten opzicht van 2012) van de suikerinname via frisdrank. Een aanvullende maatregel als het onderzoeken van een suikertaks is daarom op dit moment niet aan de orde. Wel zijn wij bereid met de initiatiefnemers het gesprek aan te gaan.
Kent u de open brief van ruim honderd wetenschappers «Dementia (Including Alzheimer’s Disease) can be Prevented: Statement Supported by International Experts», reeds uit 2013, waarin overheden worden opgeroepen maximaal in te zetten op preventie van dementie?1 Zo ja, welke actie heeft de regering tot op heden ondernomen naar aanleiding van deze oproep?
Deze brief is geschreven ter gelegenheid van de G8 summit over dementie op 11 december 2013. De G8-leiders krijgen hierin de oproep om aandacht te geven aan het bevorderen van een gezonde leefstijl om het ontwikkelen van dementie tegen te gaan en om meer in te zetten op onderzoek naar preventiemogelijkheden bij dementie. Ook eind 2013 stimuleerde de overheid al het volgen van een gezonde leefstijl in het kader van algemene gezondheidsbevordering. Sinds medio 2013 voert ZonMw in opdracht van VWS het dementieonderzoeksprogramma Memorabel uit. Onderzoek naar preventie van dementie is een onderdeel van dit programma.
Kunt u bovenstaande vragen beantwoorden voor aanvang van de begrotingsbehandeling van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 30 oktober 2019?
Ja.
Het bericht dat tientallen jeugdzorgorganisaties failliet dreigen te gaan |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Tientallen jeugdzorginstellingen dreigen failliet te gaan»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het extreem zorgelijk is dat juist organisaties die hulp verlenen aan jongeren die afhankelijk zijn van intensieve zorg kopje onder dreigen te gaan?
Signalen rond de financiële ontwikkelingen van jeugdhulpaanbieders neem ik zeer serieus vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke. Zorgcontinuïteit staat hierbij altijd voorop.
Bent u het met mij eens dat erop wijzen dat zorgaanbieders zelf verantwoordelijkheid dragen voor de financiële situatie niet voldoende is wanneer de gezondheid van kinderen op het spel staat?
Zorgaanbieders zijn verantwoordelijk voor het waarborgen van de kwaliteit van zorg en dragen zelf de verantwoordelijkheid voor hun bedrijfsvoering.
Gemeenten hebben een jeugdhulpplicht en zijn verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van jeugdhulp. Als een aanbieder financiële problemen heeft, moet hij samen met de gemeenten en andere betrokkenen een passende oplossing zoeken. Bemoeienis vanuit VWS is daarbij normaal gesproken niet nodig en niet aan de orde.
Als gesignaleerd wordt dat partijen er samen niet uitkomen en de continuïteit van cruciale jeugdhulp in gevaar dreigt te komen, kan de hulp worden ingeroepen van het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ). Het OZJ is sinds 1 januari 2019 operationeel en biedt onder andere eerstelijns bemiddeling bij geschillen tussen gemeenten en aanbieders. Als het OZJ geen soelaas biedt, kan geëscaleerd worden naar de Jeugdautoriteit. Het doel van de Jeugdautoriteit die ook per 1 januari 2019 is opgericht, is om de continuïteit van cruciale jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering te borgen. De Jeugdautoriteit doet dit door te bemiddelen rond de inkoop van jeugdhulp, gemeenten aan te spreken rond continuïteitsvraagstukken, bestuurlijke maatregelen voor bereiden en indien aan de orde mij te adviseren over tijdelijke liquiditeitssteun. Als de Jeugdautoriteit in gesprek met gemeenten en aanbieders geen zekerheid kan krijgen over het waarborgen van de continuïteit van cruciale jeugdhulp, escaleert de Jeugdautoriteit naar het ministerie. Dit brengt de rijksoverheid in positie om regie te nemen als partijen er onderling niet uit dreigen te komen. De kern van het beleid blijft: de continuïteit van zorg cruciale jeugdhulp staat centraal, niet de continuïteit van een individuele zorgaanbieder.
Kunt u zo spoedig mogelijk de Kamer informeren over het aantal kinderen wiens zorg hiermee in het geding komt en een overzicht geven van concrete maatregelen die u gaat nemen om de zorg voor deze jongeren te waarborgen? Zo nee, waarom niet?
Op 7 november 2019 is de brief «Naar een betere organisatie van jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering» aan uw Kamer gestuurd.2 In die brief staat dat de Jeugdautoriteit een onderzoek naar de financiële gezondheid van jeugdhulpaanbieders heeft laten uitvoeren. De uitkomsten van dat onderzoek zijn bij de brief gevoegd. Hoewel dit onderzoek op een aantal onderdelen verschilt van het onderzoek waarnaar u verwijst, zijn de uitkomsten vergelijkbaar. In het rapport wordt geconcludeerd dat de financiële positie van 40% van de onderzochte aanbieders een hoog risico kent. De Jeugdautoriteit merkt op dat de resultaten wijzen op de financiële kwetsbaarheid van jeugdhulpaanbieders. Dat betekent niet dat de zorg voor de kinderen bij deze aanbieders in het geding is. De Jeugdautoriteit zal komend jaar onderzoek doen naar de achterliggende factoren. Onderdeel van dit onderzoek zijn gesprekken met aanbieders waarvan de jaarrekening risico’s laat zien.
Naast de concrete maatregelen die kunnen worden genomen als instellingen in financiële problemen verkeren, heb ik u op 7 november geïnformeerd over de stappen die ik ga zetten om te komen tot een betere organisatie van jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering.
Bent u bereid de motie Kuiken omtrent onderzoek doen naar de financiële situatie van jeugdzorgorganisaties die «too big to fail» zijn te heroverwegen naar aanleiding van dit bericht?2 Zo nee, waarom niet?
Op 7 november 2019 heb ik u de uitkomsten gestuurd van het onderzoek van de Jeugdautoriteit naar de financiële gezondheid van jeugdhulpaanbieders.4
Vindt u het verstandig dat particuliere bedrijven de taak van waakhond op zich nemen en de maatschappij afhankelijk is van of zij wel of niet de noodklok luiden, zoals Intrakoop in dit geval heeft gedaan? Deelt u niet de mening dat dit een taak is van het ministerie?
Ik ben het met u eens dat de overheid hierbij zelf een taak heeft. Om die reden heeft de Jeugdautoriteit, in navolging van de Transitie Autoriteit Jeugd in 2018, onderzoek gedaan naar de financiële gezondheid van jeugdhulpaanbieders en zal ze volgend jaar weer een onderzoek doen.
Het bericht dat zorginstelling Pluryn kinderen die specialistische hulp nodig hebben weigert. |
|
Attje Kuiken (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Pluryn diep in het rood; zorginstelling sluit deuren voor schrijnende, acute gevallen» d.d. 19 oktober in de Gelderlander?
Ja.
Klopt het dat kinderen die accuut specialistische hulp nodig hebben, nu geweigerd worden bij Pluryn? Acht u dat acceptabel? Zo ja, waarom?
Pluryn heeft mij laten weten dat het niet klopt dat kinderen die acuut specialistische hulp nodig hebben geweigerd worden. De berichtgeving hierover in de media hebben echter wel tot onrust geleid. Pluryn had voorafgaand aan de mediaberichten al een brief gestuurd aan de accounthoudende gemeenten waarin zij hebben aangegeven dat 2018 financieel gezien een zwaar jaar was, er maatregelen zijn en worden genomen om dit tij te keren en de zorgverlening gewoon doorgaat. Het is wel van belang dat de financiering van deze hulp door de betreffende gemeente geregeld is. Pluryn heeft naar aanleiding van de mediaberichten een brief opgesteld voor cliënten met eenzelfde boodschap. Deze wordt volgens Pluryn verspreid door het middenmanagement naar cliënten en verwanten die vragen hebben.
Is het mogelijk dat de druk op andere zorginstellingen nu nog groter wordt, waardoor wachtlijsten nog langer worden? Welke stappen neemt u om er voor te blijven zorgen dat kinderen passende hulp krijgen? Op welke wijze wordt hierover met gemeenten en kinderen/gezinnen die client zijn bij Pluryn gecommuniceerd?
Zie antwoord vraag 2.
Sinds wanneer is bij u bekend dat Pluryn in financieel zwaar weer zit? Welke afspraken zijn er met de raad van bestuur gemaakt om tot oplossingen te komen?
Pluryn heeft in 2016 het noodlijdende Intermetzo overgenomen om de continuïteit voor de kinderen in zorg te borgen. Aan Intermetzo zijn op basis van de beleidsregels «Bijzondere Transitiekosten Jeugdwet» (hierna: beleidsregels) subsidies verstrekt in het kader van frictiekosten en liquiditeitssteun. Eind 2018 heeft Pluryn een aanvraag ingediend voor tijdelijke liquiditeitssteun op grond van de beleidsregels. Pluryn heeft in de loop van 2019 aangegeven deze steun niet nodig te hebben.
Vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke houd ik de financiële ontwikkelingen van Pluryn nauwlettend in de gaten, in samenspraak met de Raad van Bestuur van Pluryn en de betrokken stakeholders, zoals gemeenten en zorgkantoren.
Klopt het dat u een deel van de subsidie aan Pluryn gaat terugvorderen? Zo ja, wat is hier de grondslag van?
Er is op dit moment geen sprake van terugvordering van de aan Pluryn/Intermetzo verstrekte subsidies op basis van de beleidsregels.
Wat is uw reactie op het gegeven dat Pluryn zich volgens het genoemde herstelplan gaat richten op residentiële zorg en afbouwen op ambulante zorg? Vindt u ook dat dit tegenstrijdig is met het Transformatieplannen Zorg voor de Jeugd waarin juist residentiële zorg wordt afgeschaald naar ambulante zorg en dit niet in lijn is met de bedoeling van de decentralisatie waar kinderen en jongeren in hun eigen omgeving passende zorg moeten kunnen krijgen? Bent u het met mij eens dat het een slechte ontwikkeling is dat jeugdzorginstellingen zichzelf gaan redden ten koste van de goede zorg? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om deze ontwikkeling te keren? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten hebben een jeugdhulpplicht en zijn verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van passende jeugdhulp. Dit vereist aan hun kant regie en samen optrekken. Bestuurders van aanbieders dragen zorg voor continuïteit van de organisatie en het waarborgen van de kwaliteit van zorg. Voor mij staat de zorgcontinuïteit voorop en ik volg de financiële ontwikkelingen van jeugdhulpaanbieders vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke nauwlettend.
In september en oktober heeft Pluryn haar meerjarenherstelplan gedeeld met stakeholders en is over het herstelplan in gesprek met haar stakeholders. Midden november vindt hierover een eerste stakeholdersbijeenkomst plaats en de door u genoemde onderwerpen kunnen daar worden besproken. Pluryn zal samen met haar stakeholders, zoals gemeenten en zorgkantoren, moeten komen tot een gedragen inzet voor de richting en benodigde maatregelen tot herstel. Vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke ben ik hierbij betrokken, altijd met het oog op de borging van de continuïteit van zorg.
Het Kabinet heeft bij voorjaarsnotabesluitvorming in € 1.020 miljoen extra uitgetrokken voor de uitvoering van de Jeugdwet (€ 420 mln in 2019, € 300 mln in 2020 en € 300 mln in 2021). Rijk en gemeenten hebben geconcludeerd dat naast extra geld ook een betere organisatie van de jeugdhulp nodig is om de beloften van de Jeugdwet in te kunnen lossen. Ik heb uw Kamer met de brief van 7 november 2019 geformeerd over de stappen die we gaan zetten om te komen tot een betere organisatie van jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering.
Wat is uw reactie op het herstelplan waarin gemeenten er vanuit gaan dat zij kostendekkende tarieven kunnen gaan hanteren, indexering van die tarieven en volledige cao-compensatie? Hoe realistisch acht u dit gezien het feit dat meer dan 70% van de gemeenten kampt met tekorten en er veelal gewerkt wordt met aanbestedingsmodellen?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is er bij u bekend over een eventueel sociaal plan en mogelijke frictiekosten? Wie betaalt normaliter dergelijke frictiekosten bij een jeugdzorgorganisatie? Bent u bereid Pluryn incidenteel en/of structureel te compenseren?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre is de situatie bij Pluryn uniek c.q. hoeveel andere zorginstellingen kampen met dezelfde problemen? Deelt u de mening dat het noodzakelijk is de werkdruk te verlagen voor medewerkers in de jeugdzorg en het salaris te verhogen? Deelt u de mening dat de toename van zzp-ers niet alleen duur is, maar ook een groot risico voor de kwaliteit van de zorg? Zo ja, bent u bereid hier extra middelen voor vrij te maken? Zo nee, waarom niet?
De Jeugdautoriteit heeft een analyse laten uitvoeren naar de financiële positie van (boven)regionale specialistische jeugdhulpaanbieders op basis van de jaarrekeningen 2017 en 2018. De analyse is in opzet gelijk aan de inventarisatie die de TAJ heeft benut voor haar haar vierde jaarrapportage (van maart 2018). De jeugdautoriteit heeft de analyse beoordeeld en ik heb u daarover op 7 november geïnformeerd met de brief «Naar een betere organisatie van jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering».
Ik deel de zorgen over de arbeidsmarktsituatie, waaronder de werkdruk en het hoge personeelsverloop in de jeugdsector. De achterliggende problematiek is divers en hardnekkig. Dat vraagt om een actiegerichte aanpak voor de lange termijn. Het is een gezamenlijke verantwoordelijkheid om te zorgen dat we inzetten op behoud van personeel en verminderen van de uitstroom. Hier ligt een taak voor alle partijen. In het verlengde hiervan heeft Jeugdzorg Nederland, mede namens het Platform arbeidsmarkt Jeugdzorg, aan VWS gevraagd om een «arbeidsmarkttafel jeugdhulp» te faciliteren. Het Ministerie van JenV is hierbij ook betrokken. Partijen werken op dit moment aan een arbeidsmarktagenda.
De vakbonden FNV, CNV en FBZ en werkgeversorganisatie Jeugdzorg Nederland hebben op 30 september j.l. een onderhandelaarsakkoord voor een nieuwe cao gesloten. In het akkoord zijn de partijen een loonstijging van 4 procent per 1 januari 2020 en eenmalige uitkeringen in december 2019 en in juni 2020 overeengekomen. Ik vind het goed om te zien dat werkgevers en werknemers een onderhandelaarsakkoord hebben bereikt voor een nieuwe CAO.
Tenslotte wordt begin december de eerste fase van het onderzoek naar flexwerkers in de zorg afgerond. In de voortgangsrapportage over het actieprogramma Werken in de Zorg wordt u hierover nader geïnformeerd.
Het bericht dat de overname van jeugdzorginstelling Juzt is afgeketst |
|
Maarten Hijink |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de overname van de bijna failliete jeugdzorginstelling Juzt is afgeketst?1
Op 18 en 25 oktober 2019 heb ik uw Kamer geïnformeerd over financiële ontwikkelingen bij jeugdhulpaanbieder Juzt en de besluitvorming door de regio’s in West-Brabant over de borging van de continuïteit van zorg die door Juzt geboden wordt2. Met de besluitvorming van gemeenten en liquiditeitssteun van het Ministerie van VWS is in oktober jl. is een faillissement van Juzt voorkomen. Gegeven deze besluitvorming heeft het ministerie op 26 november jl. met Juzt, West-Brabant-Oost (WBO) en West-Brabant-West (WBW) herziene bestuurlijke afspraken gemaakt over de gecontroleerde zorgoverdracht en afbouw van Juzt. Dat betekent dat de kinderen en vrouwen in de opvang de zorg blijven ontvangen die zij nodig hebben.
Bent u in overleg met de negentien gemeenten in West-Brabant en weet u waarom zij een overname van het bijna failliete Juzt, hebben geblokkeerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op 16 juli 2019 heb ik uw Kamer geïnformeerd over financiële ontwikkelingen bij jeugdhulpaanbieder Juzt en de bestuurlijke afspraken die ik met Juzt en gemeenten in de regio’s WBO en WBW heb gemaakt over de gecontroleerde zorgoverdracht en afbouw van Juzt3. Sinds 16 juli is het ministerie vanuit haar rol als stelselverantwoordelijke toe blijven zien op de borging van de continuïteit van zorg door monitoring vanuit de Jeugdautoriteit, toezicht op de kwaliteit en veiligheid van zorg door de IGJ en het beleggen van meerdere bestuurlijke overleggen.
In mijn brief van 16 juli heb ik aangekondigd dat ik, met het oog op borging van zorgcontinuïteit van cruciale jeugdhulp en vrouwenopvang, bereid ben in dit specifieke geval maximaal € 3 miljoen tijdelijke liquiditeitssteun te bieden. Om de continuïteit van zorg te borgen via een gefaseerde overdracht van de zorg naar andere aanbieders hebben Breda en Oosterhout in WBO het voortouw genomen om een lening van € 7 miljoen te verstrekken. De 9 gemeenten in WBW dragen € 3,25 miljoen bij.
Zoals beschreven in mijn brief van 18 oktober 2019 heeft het Ministerie van VWS met oog op de borging van continuïteit van zorg de € 3 miljoen tijdelijke liquiditeitssteun ook verleend. Deze dient binnen een jaar terugbetaald te worden.
Voor welk deel van de genoemde 12 miljoen euro zou het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport garant staan en voor welk deel de gemeenten in West-Brabant?
Zie antwoord vraag 2.
Welke voorwaarden zijn er door u verbonden aan het deel waarvoor het ministerie garant staat? Stonden die voorwaarden een overname door een andere partij in de weg?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de gevolgen van het feit dat de gemeenten nu gaan voor een scenario waarbij Juzt verder moet in «fors afgeslankte» vorm, voor de zorgcontinuïteit voor de 1.800 kinderen en jongeren?
Eind december 2019 heeft Juzt in samenwerking cq afstemming met betrokken regio’s een concreet plan opgesteld. In mijn brief van 15 januari 20204 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de gefaseerde zorgoverdracht van cliënten bij Juzt aan andere zorgaanbieders.
WBO en WBW lopen een ander tempo. WBO en Juzt zijn momenteel met verschillende zorgaanbieders in gesprek met als doel de gecontroleerde overdracht van zorg van alle cliënten van Juzt in de loop van 2020 te realiseren. WBO geeft aan dat hierbij wordt ingezet op het behoud van de relatie tussen cliënt en behandelaar en het doorgaan van de lopende behandeltrajecten.
De zorg die door Juzt geleverd wordt aan cliënten uit WBW kan in deze regio door andere zorgaanbieders worden overgenomen. Een abrupte onderbreking van het zorgtraject is echter onwenselijk. WBW draagt daarom de zorg aan haar cliënten in overleg met cliënten en ouders gefaseerd over aan de andere zorgaanbieders in de regio. WBW heeft in december 2019 nagenoeg alle verblijfszorg overgedragen aan andere zorgpartijen.
De herstructurering heeft geen effect op de kinderen die in pleeggezinnen wonen. Zij kunnen in het vertrouwde pleeggezin blijven wonen.
Draagt het ministerie ook bij aan de kosten voor dit scenario? Zo ja, voor hoeveel en welke voorwaarden zijn hieraan verbonden?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 2, 3 en 4.
Wat zijn de totale kosten voor het scenario waar de gemeenten nu voor gaan? Zijn die meer of minder dan de 12 miljoen euro die een overname zou hebben gekost?
Zie antwoord vraag 6.
Wat hebben beide scenario’s voor gevolgen voor de 1.800 kinderen en jongeren en de circa 600 medewerkers? Kunt u zich hun zorgen voorstellen?
Ik kan me de zorgen die de onzekere situatie eind 2019 heeft opgeleverd bij kinderen die jeugdhulp ontvangen van Juzt, hun ouders/verzorgers en medewerkers van Juzt goed voorstellen. De medewerkers en cliënten worden op de hoogte gehouden door hun betreffende regio (WBO of WBW) en Juzt. De precieze uitvoering van het gecontroleerd overdragen van zorg en – zoveel mogelijk – medewerkers vindt in de eerste helft van 2020 plaats. Omdat cliënten, ouders en medewerkers van Juzt al lange tijd in onzekerheid zitten, is het van belang dat zij bij de verdere uitvoering van de zorgoverdracht goed betrokken blijven en perspectief houden. Juzt heeft laten weten dat zij hierover intensief in gesprek blijft met de cliëntenraad, de ondernemingsraad en vakbonden.
Vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke blijf ik toezien op de borging van de continuïteit van zorg. De IGJ blijft eveneens toezicht houden op de kwaliteit en veiligheid van de zorg die Juzt levert en de zorg die wordt overgedragen.
Wat vindt u ervan dat de verantwoordelijk wethouders zwijgen in alle talen, terwijl de onrust onder cliënten en hun ouders toeneemt?
Zie antwoord vraag 8.
Als de genoemde overnamekandidaat evenals klaarblijkelijk Juzt, de jeugdzorg niet voor het beschikbare budget kan bieden, moet dan niet de conclusie zijn dat het budget te krap is?
Het kabinet heeft bij Voorjaarsnota extra geld uitgetrokken voor de uitvoering van de Jeugdwet: € 420 miljoen in 2019, € 300 miljoen in 2020 en € 300 miljoen in 2021. We onderzoeken volgend jaar of gemeenten structureel (na 2021) extra middelen nodig hebben voor de uitvoering van de Jeugdwet.
Rijk en VNG hebben dit voorjaar geconcludeerd dat – naast het extra geld – ook een betere organisatie van het jeugdstelsel nodig is om de beloften van de Jeugdwet te kunnen inlossen. Op 7 november 2019 hebben de Minister voor Rechtsbescherming en ik uw Kamer geïnformeerd over onze voornemens het bericht dat de overname van jeugdzorginstelling Juzt is afgeketst5. Een niet vrijblijvende manier van (boven-)regionaal samenwerken van gemeenten is nodig om de continuïteit van specifieke vormen van jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering te borgen. Samenwerking van gemeenten is in het belang van kinderen en gezinnen, omdat het leidt tot een stabieler aanbod van hulp voor jeugdigen met complexe problemen. Door regionaal samen te werken kan zowel aan de kant van de gemeenten als van jeugdhulpaanbieders bespaard worden op inkoopkosten en administratieve lasten en kan een regionale inbedding van de specialistische zorg worden gerealiseerd. Hierdoor ontstaat de noodzakelijke ruimte voor transformatie, om de jeugdhulp integraal en dichtbij het kind aan te bieden. Voor 1 maart 2020 zullen wij uw Kamer nader informeren over onze beleidsvoornemens daartoe.
Bent u en/of zijn de gemeenten ook bereid structureel geld bij te dragen aan goede jeugdzorg in West-Brabant, of is het na deze zoveelste financiële injectie wachten op nieuwe problemen?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u gelet op de acute problemen bij Juzt en groeiende ongerustheid bereid deze vragen zo snel mogelijk te beantwoorden?
Ja.
Het krijgen van een assistentiehond |
|
Albert van den Bosch (VVD), Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u de Kamervragen over de eisen van zorgverzekeraars voor het krijgen van een assistentiehond en de antwoorden daarop van 4 september 2017?1
Ja.
Bent u bekend met het onderzoek door de KNGF Geleidehonden en Stichting Hulphond naar de effecten van de inzet van assistentiehonden op de gezondheid en het welzijn van veteranen en andere oud-geüniformeerden met PTSS, zoals vermeld in de antwoorden op bovengenoemde Kamervragen?
Ja. Hiervan maakte ik ook melding in de Veteranennota 2017–2018 (Kamerstuk 30 139, nr. 186 van 14 juni 2018).
Kunt u aangeven of dit onderzoek inmiddels is afgerond, daar destijds de verwachting werd uitgesproken dat eind 2017 meer bekend zou worden over de uitkomsten van deze onderzoeken en het inmiddels oktober 2019 is? Zo nee, wanneer wordt de afronding van het onderzoek verwacht?
Het eindrapport van het onderzoek van de Stichting Koninklijke Nederlandse Geleidehondenfonds (KNGF) is in juni 2018 gepresenteerd aan onder andere vertegenwoordigers van Defensie en Politie. Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek heeft Defensie (en de Politie) het standpunt ingenomen dat aanvullend onderzoek naar de effecten van de inzet van hulphonden bij veteranen met PTSS nodig is.
Dit aanvullend onderzoek is inmiddels gestart onder de naam «Onderzoeksproject Veteranen PTSS Werkhonden» en maakt gebruik van verschillende controle groepen en objectieve meetmethodes. Het betreft een zogenaamd longitudinaal onderzoek waarbij een bepaalde groep (uitbehandelde) veteranen en honden in de tijd wordt gevolgd. Een extra aandachtspunt is dat zogenaamde placebo-effecten worden uitgesloten. Het onderzoek is een samenwerking tussen de faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht, stichting Hulphond Nederland en Defensie. Het onderzoeksresultaat zal naar verwachting in september 2021 gereed zijn. Defensie volgt dit uiteraard aandachtig.
Wat is de reden van de vertraging en wanneer het onderzoek met de Kamer gedeeld wordt?
Er is geen sprake van vertraging. Het onderzoek, uitgevoerd door het Koninklijk Nederlands Geleidehonden Fonds (KNGF), is afgerond en het eindrapport is in juni 2018 door hen gepresenteerd. Het aanvullend onderzoek is, zoals gezegd, in september 2017 gestart. Het proefschrift van dit onderzoek zal naar verwachting in september 2021 gereed zijn.
In hoeverre is deelt u de mening dat er, gezien de lange wachtlijsten bij de huidige opleiders van assistentiehonden, met het onderzoek duidelijkheid komt, zodat veteranen met PTSS zo snel mogelijk de goede zorg krijgen die ze nodig hebben?
Veteranen verdienen goede zorg en Defensie neemt PTSS-problematiek serieus. Mede daarom vind ik het belangrijk dat gedegen onderzoek wordt gedaan naar de effecten van de inzet van hulphonden op zowel de veteranen als ook op het welzijn van de hulphond. Dit moet de wetenschappelijke onderbouwing geven voor verdere beleidsuitspraken over de inzet van assistentiehonden, het noodzakelijke opleidingstraject van de honden, kwaliteitseisen en de financiering van dat opleidingstraject.
Deelt u de mening dat het niet in het belang van de gezondheid en het welzijn van de veteranen met PTSS is om de keuzevrijheid te beperken tot twee opleiders van assistentiehonden, waardoor veteranen onnodig lang moeten wachten of geen wenselijke differentiatie mogelijk is ten aanzien van het opleidingstraject? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De (on)toegankelijkheid van speeltuinen voor kinderen met een beperking |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Gehandicapt kind moet ook mee kunnen spelen»?1
Ja.
Herinnert u zich de toezegging die u deed tijdens het algemeen overleg Gehandicaptenbeleid / Fokuswonen / Doelgroepenvervoer / Valys op 24 mei 2018, dat u zich hard zou maken zodat de helft van de gemeenten een toegankelijke speeltuin zou hebben?2
Ik heb in dat debat toegezegd dat ik graag met gemeenten in gesprek zou gaan over hoe zij ervoor kunnen zorgen dat meer gestimuleerd wordt dat kinderen met een beperking mee kunnen doen in een speeltuin. Ik heb daarbij aangegeven dat gemeenten lokale inclusieagenda’s hebben of daaraan werken, waarmee invulling wordt gegeven aan de lokale implementatie van het VN-verdrag en dat spelen daarin een plek hoort te hebben.
Hoeveel procent van de Nederlandse gemeenten heeft op dit moment een toegankelijke speeltuin? Hoe groot was dat percentage eind 2017 en eind 2018?
Cijfers hierover zijn niet (landelijk) beschikbaar.
Op welke wijze heeft u uitvoering gegeven aan uw toezegging tijdens het eerder genoemde algemeen overleg?
Welke extra stappen gaat u zetten nu uit het bericht blijkt dat meer nodig is om de ambities te realiseren, temeer nu de schrijvers van het bericht ervoor pleiten dat uiterlijk in 2025 in alle gemeenten zeker één inclusieve speeltuin is waar ook kinderen met een beperking kunnen spelen? Bent u bereid de Kamer over deze geïntensiveerde aanpak te informeren?
De gevolgen van het cao-akkoord VVT voor de continuïteit van zorg |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
In hoeverre verwacht u dat thuiszorgorganisaties in de financiële problemen kunnen komen of zelfs failliet kunnen gaan ten gevolge van het cao-akkoord in de sector VVT (Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg)?1 2
In het kader van het OVA-convenant kijkt het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) op hoofdlijnen of cao-afspraken meerjarig binnen de (raming van de) overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling (OVA) passen. Dit vanwege het risico dat cao-afspraken anders ten koste gaan van het voorzieningenniveau. Voor de recente cao-afspraken tussen Actiz en de bonden heb ik becijferd dat dit het past.
Voor wat betreft de precieze invulling van de afspraken is het aan cao-partijen om hierover te onderhandelen. Ik ga ervanuit dat zij uiteindelijk samen tot een evenwichtig eindresultaat komen en tevens de betaalbaarheid van de gemaakte afspraken zullen wegen. Dat laat onverlet dat er altijd zorgorganisaties kunnen zijn die in de financiële problemen komen door samenloop van omstandigheden.
Wat kunnen de gevolgen van het cao-akkoord zijn voor de medewerkers van kleinere thuiszorgorganisaties, wanneer het cao-akkoord algemeen verbindend wordt verklaard?
Indien de afspraken worden vastgelegd in een cao kunnen cao-partijen verzoeken cao-bepalingen algemeen verbindend te verklaren. Door algemeenverbindendverklaring (avv) gaan de cao-bepalingen gelden voor alle werkgevers en werknemers die vallen onder de werkingssfeer van de cao. De avv’de afspraken uit de cao – bijvoorbeeld met betrekking tot salarisverhogingen en meer en grotere vaste contracten – zouden dan ook gaan gelden voor medewerkers van thuiszorgorganisaties die niet rechtstreeks, door middel van lidmaatschap van een werkgeversorganisatie, aan de cao zijn gebonden.
Voor welk deel van de verplegenden en verzorgenden geldt dat zij werken bij kleinere zorgorganisaties, die naar de mening van brancheorganisatie Zorgthuisnl in de problemen gaan komen?3
Ik beschik niet over informatie over het aandeel van de verplegenden en verzorgenden dat werkt bij kleinere organisaties, die naar mening van brancheorganisatie Zorgthuisnl in de problemen gaan komen.
Op welke manier kunnen werkgevers volgens u de 0.93% hogere loonkosten ten gevolge van het naar voren halen van de dertiende maand, gaan opvangen? Voor welke organisaties verwacht u dat zij dit niet kunnen opvangen?
Het is aan organisaties zelf om te bezien hoe zij binnen hun bedrijfsvoering het eerder verhogen van het opbouwpercentage van de eindejaarsuitkering financieel kunnen opvangen. Ik heb geen zicht op welke organisaties dit niet zouden kunnen opvangen.
Denkt u ook dat het nodig zal zijn extra geld beschikbaar te stellen om de continuïteit van thuiszorg te garanderen? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen reden om op grond van de recent gesloten nieuwe cao VVT te veronderstellen dat de continuïteit van de thuiszorg op dit moment in het geding is. Zie ook mijn antwoorden op de vragen 1 en 4.
Bent u bereid indien nodig extra geld beschikbaar te stellen om continuïteit van de thuiszorg te garanderen? Zo ja, wanneer geeft u hier duidelijkheid over? Zo nee, waarom niet?
Zoals toegelicht in de beantwoording van vraag 5, zie ik geen reden om te veronderstellen dat de continuïteit van de thuiszorg op dit moment in het geding is. Indien continuïteit van ondersteuning op grond van de Wmo 2015 op enig moment in het geding komt, is het primair aan gemeenten om in te grijpen. Zij dienen op grond van de Wmo 2015 zorg te dragen voor continuïteit van zorg.
In onze Kamerbrief over de doorontwikkeling van het beleid rond zorgaanbieders in financiële problemen4 heb ik samen met de Minister voor Medische Zorg en Sport en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport beschreven in welke gevallen wij een rol voor onszelf zien bij zorginstellingen in financiële problemen. Zorgaanbieders zijn verantwoordelijk voor hun financiële bedrijfsvoering en de inkopende partijen (bij de Wmo 2015 zijn dat de gemeenten) hebben zorgplicht. Als een aanbieder financiële problemen heeft moet hij samen met de gemeente en andere betrokkenen een passende oplossing zoeken. Bemoeienis vanuit VWS is daarbij normaal gesproken niet nodig en niet aan de orde. Wanneer het echter gaat om een aanbieder waarvan het wegvallen grote maatschappelijke impact zou hebben, en partijen er niet in slagen om tot een passende oplossing te komen, dan kan regie vanuit VWS nodig zijn. Wij roepen iedereen dan aan tafel en spreken hen aan op hun verantwoordelijkheid. Zo nodig kunnen we partijen ondersteunen bij het opstellen van een herstructureringsplan of een plan voor gecontroleerde overdracht van zorg aan andere aanbieders. In zeer uitzonderlijke situaties, en onder strikte voorwaarden, kunnen wij ook een financiële bijdrage leveren aan de uitvoering van dat plan. Van zo’n situatie kan sprake zijn als:
De continuïteit van cruciale zorg in het geding is of als er acute risico’s dreigen voor de kwaliteit en veiligheid van de patiëntenzorg, én
Partijen de problemen niet redelijkerwijs zelf kunnen oplossen, én
Andere ondersteuning vanuit VWS onvoldoende soelaas biedt.
Zoals hierboven ook aangegeven is van dit alles op dit moment geen sprake. Coördinatie of financiële steun door VWS zijn dan ook niet aan de orde.
Kunt u c.q. kunnen gemeenten de benodigde (thuis)zorg continueren als organisaties daadwerkelijk «omvallen» en bent u bereid in dezen een coördinerende rol te vervullen?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat na inwerkingtreding van de nieuwe cao de AmvB (algemene maatregel van bestuur) reële prijs Wmo 2015 onverkort wordt toegepast (zodat de overeengekomen loonsverhogingen in de tarieven worden doorvertaald), gelet ook op de penibele financiële positie waarin veel gemeenten verkeren?
De AMvB reële prijs Wmo 2015 is in juni 2017 in werking getreden. Gemeenten die voor het leveren van een voorziening door een aanbieder na 1 juni 2017 een aankondiging van een overheidsopdracht in het kader van de Wmo 2015 hebben gedaan, moesten daarbij de AMvB reële prijs Wmo 2015 toepassen. Om gemeenten en aanbieders te ondersteunen bij de implementatie van de AMvB reële prijs is eind 2017 een regiegroep reële prijs in het leven geroepen. Deze regiegroep heeft tot eind 2018 diverse ondersteunende producten voor gemeenten en aanbieders vervaardigd. Tevens zijn vanuit de regiegroep in die periode diverse signalen van vermeende onjuiste toepassing van de AMvB reële prijs onderzocht. De eindrapportage van de bij de regiegroep betrokken onafhankelijke deskundige heb ik uw Kamer op 24 juni 2019 toegestuurd.5 Met de werkzaamheden die vanuit de regiegroep reële prijs zijn uitgevoerd, is stevig geïnvesteerd in een zorgvuldige invoering van de AMvB reële prijs.
Het is nu aan gemeenten om zorgvuldig uitvoering (te blijven) geven aan de AMvB reële prijs. Indien er een twijfels ontstaan over een juiste toepassing van de AMvB reële prijs is het primair aan de gemeenteraad om haar controlerende rol te pakken. In het geval dat een gemeente en een aanbieder niet tot overeenstemming komen over een vraagstuk ten aanzien van de uitvoering van de AMvB reële prijs, kan men zich in gezamenlijkheid wenden tot de Geschillencommissie Sociaal Domein.
Om breed te bezien hoe de AMvB reële prijs wordt uitgevoerd en welke effecten de toepassing van de AMvB reële prijs heeft, laat ik een meerjarig evaluatieonderzoek uitvoeren. De eerste rapportage vanuit dit evaluatieonderzoek heb ik uw Kamer op 24 juni 2019 toegestuurd.6 De tweede rapportage vanuit dit onderzoek verwacht ik uw Kamer in januari 2020 te kunnen toesturen. De eindrapportage vanuit het onderzoek wordt in het tweede kwartaal van 2020 opgeleverd.