Gezondheidsrisico’s van geitenhouderijen voor omwonenden |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving op RTV Oost over de weigering van de provincie Overijssel om, anders dan de provincies Noord-Brabant en Gelderland, onderzoek te doen naar de gezondheidsrisico’s van geitenhouderijen en de weigering om aan de (nieuwe) vestiging van geitenhouderijen beperkingen op te leggen?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het gewenst is dat in de provincie Overijssel de gezondheidsrisico’s van geitenhouderijen voor de bevolking deugdelijk worden onderzocht?
In opdracht van de voormalig Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de voormalig Staatssecretaris van Economische Zaken is onderzoek uitgevoerd naar de kwantitatieve gezondheidseffecten van veehouderijen op de gezondheid van omwonenden in een deel van Noord-Brabant en het noorden van Limburg.
Dit onderzoek is verricht onder leiding van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (RIVM) en heeft onder andere geleid tot het rapport «Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (aanvullende studies), analyse van gezondheidseffecten, risicofactoren en uitstoot van bioaerosolen».
In het rapport staat onder andere dat mensen die rondom geitenhouderijen wonen een grotere kans hebben om een longontsteking op te lopen. Tot op heden is de oorzaak niet duidelijk. De voormalig Staatssecretaris van Economische Zaken heeft uw Kamer dit rapport, mede namens de voormalig Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, op 16 juni 2017 toegestuurd (Kamerstuk 28 973, nr. 192) en vervolgonderzoek aangekondigd.
Ik deel de noodzaak om inzicht te krijgen in de oorzaken van verhoogde ziektedruk rond geitenhouderijen, want dit is een zorgelijk signaal. Ik deel ook de opvatting dat daar deugdelijk onderzoek naar gedaan moet worden. Meer informatie over de oorzaak van de verhoogde ziektedruk is nodig om uiteindelijk risicoreducerende maatregelen te kunnen nemen. Het heeft niet mijn voorkeur en ik vind het ook niet effectief als iedere provincie eigenstandig onderzoek laat uitvoeren. Het vinden van de oorzaak is van belang voor de gehele Nederlandse bevolking.
Het vervolgonderzoek bestaat uit een aantal deelonderzoeken en behelst onder andere een epidemiologische analyse van huisartsengegevens over de jaren 2014–2016 in het VGO-gebied (deel van Noord-Brabant en het noorden van Limburg) om na te gaan of de eerder gevonden verbanden ook in deze jaren optreden. De verwachting is dat dit deelonderzoek medio 2018 kan worden afgerond. Een van de aanbevelingen uit het laatste onderzoek is om deze analyse ook in andere gebieden uit te voeren om te zien of hetzelfde effect hier ook optreedt. Op dit moment wordt gekeken welke gebieden in andere provincies dan Noord-Brabant en Limburg voldoen aan de randvoorwaarden voor een dergelijke analyse. Dit deelonderzoek kan naar verwachting medio 2019 worden afgerond. Tegelijkertijd vindt er onderzoek plaats naar de oorzaken van de verhoogde ziektedruk rond geitenhouderijen. Het totale onderzoek kan naar verwachting in 2020 worden afgerond. Het onderzoek naar de oorzaken van de verhoogde ziektedruk is ingewikkeld en kost tijd. Ik realiseer mij dat dit, in het perspectief dat je snel tot een oplossing wilt komen en gepaste maatregelen wilt nemen, spanning oplevert.
Deelt u de opvatting dat het ongewenst is dat in de ene provincie geen en in de andere provincie wel deugdelijk onderzoek wordt gedaan naar gezondheidsrisico’s van geitenhouderijen voor de bevolking?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid uw invloed aan te wenden om te bewerkstelligen dat in de provincie Overijssel, in navolging van de provincies Gelderland en Noord-Brabant, alsnog deugdelijk onderzoek wordt verricht en heeft u in het geval de provincie dat weigert zelf de bereidheid zorg te dragen voor deugdelijk onderzoek naar de gezondheidsrisico’s van geitenhouderijen voor de bevolking van Overijssel?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting dat de ophef, nu in Overijssel, aantoont dat het gewenst en noodzakelijk is op nationaal niveau nadere normen en regels te stellen aan de blootstelling van de bevolking aan de risico’s van veehouderij om ongerijmde verschillen in blootstelling aan risico’s uit te sluiten?
Gelet op de gevonden effecten zoals beschreven in het laatste VGO-rapport lijken maatregelen noodzakelijk, maar zoals aangegeven is meer inzicht in de oorzaken nodig alvorens vastgesteld kan worden welke risicoreducerende maatregelen effectief kunnen zijn.
Roundup |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Is al die ophef over Roundup wel terecht»?1
Ja.
Is er informatie bekend over het effect van glyfosaat op het bodemleven?
Ja. Het Ctgb heeft de risico’s van de werkzame stof glyfosaat en zijn metaboliet onder meer beoordeeld in relatie tot de bodem. Hieruit volgt dat veilig gebruik mogelijk is; de geldende normen worden niet overschreden2.
Het lijkt me daarom op dit moment niet zinvol aanvullend onderzoek te doen.
Zijn er bodemnormen voor glyfosaat dan wel AMPA? Zo nee, bent u van mening dat de dossiervorming door het European Food Safety Authority (EFSA) in dit opzicht adequaat is? Lijkt het u zinvol om extra onderzoek te doen ten behoeve van het effect van glyfosaat en AMPA op het bodemleven?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met de praktijk om in delen van Nederland graslanden te «resetten» met Roundup? Bent u bekend met de praktijk om voorafgaand aan het planten van gewassen in de lente onkruid met Roundup te doden? In hoeverre passen dergelijke praktijken in het beleid van geïntegreerde gewasbescherming, gelet op de effecten van Roundup op de bodembiologie?
Ik ben bekend met het gebruik van glyfosaathoudende middelen in de Nederlandse landbouw. Dit gebruik is toegestaan en past binnen de acht principes van geïntegreerde bestrijding.
De Staatssecretaris van Economische Zaken heeft uw Kamer toegezegd het gebruik van glyfosaat in de landbouw in beeld te brengen en te inventariseren of, en zo ja, welke alternatieven er zijn. Op korte termijn wordt een ambtelijk gesprek met de sector gepland (Kamerstuk 27 858, nr. 394).
Zijn u nog meer van dergelijke generieke, preventieve toepassingen bekend? Hoe ziet u dit gebruik van middelen in het licht van de onlangs gepubliceerde studie van Wageningen University & Research (WUR) over de concentraties van glyfosaat in Europese landbouwgronden? Bent u bereid om met de sector in gesprek te gaan om ook bij herbiciden het gebruik terug te dringen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u ervan op de hoogte dat uit cijfers van Nederlandse Stichting voor Fytofarmacie (Nefyto) zou blijken dat er vijf keer zoveel glyfosaat wordt gebruikt dan uit de statistieken van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) zou blijken? Kunt u een overzicht geven van de verkoop van glyfosaat in Nederland in de periode 2012–2016, waarbij de cijfers van CBS en Nefyto worden gebruikt? In hoeverre geeft de CBS-statistiek het daadwerkelijke gebruik in en buiten de landbouw adequaat weer? Bent u bereid om met het CBS te spreken over het aanpassen van de telmethode?
Ja. De Staatssecretaris van Economische Zaken heeft uw Kamer geïnformeerd over het verschil tussen gebruiks- en afzetcijfers (Kamerstuk 27 858, nr. 348).
De afzetcijfers zijn vertrouwelijk. Greenpeace heeft in 2016 de afzetcijfers van de jaren 2010 tot en met 2013 van de Nefyto gepubliceerd op haar website3. Hieruit blijkt dat er: 779.818 kg glyfosaat is afgezet in 2012 voor professioneel gebruik en 611.010 kg in 2013.
Het CBS publiceert ongeveer elke vier jaar cijfers over het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de landbouw4. Het CBS maakt onderscheid tussen glyfosaat tegen onkruid, als loofdodingsmiddel en als ontsmettingsmiddel. Hieruit blijkt dat er 152.592 kg glyfosaat is gebruikt in de landbouw in 2012.
Het CBS publiceert ongeveer elke vier jaar cijfers over het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw door andere overheden5. Hieruit blijkt dat er 19.307 kg glyfosaat is gebruikt door andere overheden6 in 2013.
Ik heb uw Kamer in het VSO Landbouw- en Visserijraad op 2 november jl. toegezegd dat ik met betrokken instanties het gesprek wil aangaan om te kijken hoe we het gebruik van glyfosaat binnen en buiten de landbouw beter in kaart kunnen brengen.
Het bericht “Stoot Nederlandse melkkoe meeste of minste methaan uit binnen Europa” |
|
Helma Lodders (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Stoot Nederlandse melkkoe meeste of minste methaan uit binnen Europa»?1
Ja.
Klopt het dat EU-lidstaten verschillende berekeningsmethoden hanteren voor het bepalen van de methaanuitstoot van in dit geval melkkoeien? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Het klopt dat lidstaten verschillende methoden gebruiken. Deze methoden zijn voorgeschreven voor de berekening van broeikasgasemissies, zoals verwoord in de Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) Guidelines. Dit betekent dat ieder land een analyse moet maken van de emissiebronnen en hun omvang en op basis daarvan moet bepalen welke berekeningssystematiek van toepassing is. Voor kleine emissiebronnen kan gebruik worden gemaakt van een gegeven norm, terwijl voor grote emissiebronnen specifieke informatie moet worden verzameld op basis waarvan berekeningen moeten worden uitgevoerd. Het gebruik van de berekeningswijzen volgens de richtlijnen van de IPCC is Europees voorgeschreven. Voor enkele landen, waaronder Nederland, Duitsland, Denemarken is de melkveehouderij een grote emissiebron en wordt via dezelfde vergelijkbare systematiek bepaald. Genoemde systematiek geeft een goede inzage in de mate van emissie uitstoot in de betreffende landen en biedt aangrijpingspunten voor meer milieuefficiënte melkproductie.
Komen de verschillende berekeningsmethoden alleen voor bij de berekening van de methaanuitstoot of is dit ook het geval bij andere broeikasgassen?
De werkwijze zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 geldt in algemene zin voor de gehele broeikasgasseninventarisatie, dus ook voor andere broeikasgassen dan methaan. Het mechanisme zorgt ervoor dat per lidstaat de grootste bronnen methodologisch de meeste aandacht krijgen met als doel deze inzichtelijk te maken.
Kunt u uitleggen waarom Nederland een hogere methaanuitstoot hanteert terwijl de Europese Commissie de Nederlandse melkkoe typeert als «een van de beste meisjes van de klas»?
In het bericht «Stoot Nederlandse melkkoe meeste of minste methaan uit binnen Europa» zijn verouderde gegevens gebruikt en is onduidelijkheid over de methaanemissie per dier en de methaanemissie uit mestopslag.
Vanaf 2013 is Nederland (verplicht) overgestapt op de IPPC 2006 Guidelines en is de methaanuitstoot volgens deze nieuwe richtlijnen herberekend voor de hele tijdreeks vanaf 1990. Daarmee is de oude cijferreeks komen te vervallen. Voor de volledigheid geef ik u de recente cijfers uit het National Inventory Report van de Emissie Registratie en de link naar de website waar het rapport terug te vinden is. Hieruit blijkt dat de methaanemissie als gevolg van pens- en darmfermentatie van de Nederlandse melkkoe 129 kg per jaar is en de methaanemissie uit mestopslag 42 kg per jaar, samen 161 kg per jaar.
jaar
1990
1995
2000
2005
2010
2013
2014
2015
Melkproductie
Per koe kg/jaar
6.003
6.596
7.416
7.568
8.075
7.990
8.052
8.338
kg methaan per melkkoe/jaar uit pens- en darmfermentatie
110,3
114,3
119,9
124,9
128,1
128,1
127,2
129,1
Kg methaan per melkkoe per jaar uit mestopslag
26,2
27,4
31,8
35,3
40,2
41,4
41,5
42,2
Welke invloed heeft het hanteren van verschillende berekeningsmethoden voor een eerlijk speelveld in Europa (immers de lidstaten die een te lage uitstoot hanteren, hebben een lagere opgave)? Kunt u een uitgebreide toelichting geven? Kunt u hier ook ingaan op de efficiëntie van de koe in relatie tot de methaanuitstoot?
De invloed van de verschillende methoden is beperkt. In lidstaten met een aanzienlijke melkveesector zal de emissie ook met complexere methodes berekend moeten worden (inclusief bijbehorende onderbouwing en jaarlijkse review) dan in landen met een kleine melkveesector. Ik verwijs u tevens naar het antwoord op vraag 2.
De Nederlandse melkkoe heeft een van de hoogste melkproducties. De methaanuitstoot per kg melk is daardoor juist laag en productie dus efficiënt.
Welke stappen zijn er gezet om de verschillende berekeningsmethoden gelijk te trekken? Indien er geen stappen zijn gezet, waarom niet?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 2. Tevens wordt in diverse gremia door (ook Nederlandse) wetenschappers en beleidsmedewerkers samengewerkt om methoden te harmoniseren en verder te verbeteren.
Deelt u de mening dat de aanpak van broeikasgassen in Europa alleen maar effectief kan zijn als in heel Europa dezelfde berekeningsmethode gehanteerd wordt? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het werken met de gedifferentieerde berekeningsmethoden overeenkomstig de genoemde richtlijnen van de IPCC effectief. Een juist beeld van de emissies is noodzakelijk voor goed beleid. Dat geldt voor elk land. Verbeteringen in Nederland worden door de meer specifiekere berekening ook zichtbaar gemaakt, met de daarbij behorende emissiewaarden. Ik verwijs u hiervoor ook naar het antwoord op vraag 2.
Welke berekeningsmethode hanteert Nederland bij de berekening van en de communicatie over de methaanuitstoot in de melkveehouderij?
De methodiek is beschreven in «Methodology for estimating emissions from agriculture in the Netherlands» (Vonk et al., 2016). Resultaten worden jaarlijks gerapporteerd in een Nederlandstalig rapport en gepubliceerd als onderdeel van het National Inventory Report, waarvan de link in het antwoord op vraag 4 is opgenomen.
Deelt u de mening dat de huidige manier van meten (het hanteren van verschillende berekeningsmethoden) een te lage of een te hoge opgave aan de sector oplegt?
Nee. Ik verwijs u tevens naar het antwoord op vraag 2.
Wat vindt u ervan dat de meeste lidstaten de methaanuitstoot lager inschatten dan de Europese Commissie?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 is dit gegeven gebaseerd op gedateerde cijfers.
Welke stappen gaat u zetten om een gelijke berekeningsmethode te hanteren voor alle lidstaten?
Ik acht aanvullende stappen niet nodig, want de verschillen in berekeningsmethode zijn overeenkomstig internationale afspraken en afhankelijk van de omvang van de bron.
Bent u bereid om tot het moment van gelijke berekeningsmethode de Europese benadering te kiezen?
De systematiek bevordert een effectief beleid rekening houdend met de omvang en het belang van de melkveesector per land. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is elke lidstaat verplicht te voldoen aan de richtlijnen van de IPCC. Door af te wijken zou Nederland zich hier niet aan houden en daarom in gebreke gesteld kunnen worden door de Europese Commissie met mogelijke financiële consequenties tot gevolg.
Het plan van 100.000 hectare nieuw bos |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Bos- en houtsector wil 100.000 hectare nieuw bos bouwen in Nederland»?1
Ja.
Kunt u een stand van zaken geven over dit plan?
Genoemd voorstel voor bosaanleg maakt onderdeel uit van het Actieplan Bos & Hout onder de titel «meer bos». Dit is opgesteld door partijen in de bos- en houtsector samen met andere organisaties. In het Actieplan staan acties voor «meer met bos» (klimaatslim bosbeheer) en «meer met hout» (hoogwaardige en langdurige toepassing van hout). Bij elkaar zou dit een extra bovengrondse CO2-opslag moeten opleveren van naar schatting 4,2 Mton per jaar tegen 2050. Tegelijkertijd kan het een bijdrage leveren aan de aanpak van andere maatschappelijke opgaven, zoals het realiseren van biodiversiteitsdoelstellingen, het leveren van grondstoffen voor de circulaire economie en het scheppen van extra recreatiemogelijkheden.
Op 31 oktober jl. is een conceptprogrammaplan gepresenteerd. De boodschap is dat de uitvoering ervan een flinke gezamenlijke inspanning over een langere tijd zal vergen. Men wil daarom binnenkort met alle betrokken partijen, dus ook met de rijksoverheid, spreken over de uitvoering en de aansluiting op lopende beleidstrajecten voor onder meer klimaat, circulaire economie en energie.
Onder bosaanleg wordt overigens een breed palet aan mogelijkheden voor de aanplant van meer bomen verstaan: in bestaande natuur- en recreatiegebieden, in waterbergingsgebieden, als erfbeplanting, enz.
Bent u bereid om met de opstellers van het plan te bespreken in hoeverre dit plan in de uitwerking van de klimaatambities van het kabinet een rol kan spelen?
Daartoe ben ik bereid. De klimaatopgave is omvangrijk en zal ieders inzet vragen. Het is dan ook wenselijk de bijdrage die bossen en bomen kunnen leveren goed in beeld te brengen. Ik wil deze verkenning doen met andere overheden zoals provincies, organisaties en bedrijfsleven.
De dramatische effecten van sleepnetten op de Noordzee |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het onderzoek van het Wereld Natuur Fonds (WNF) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) waaruit blijkt dat de populaties van zeedieren op de bodem van de Noordzee gemiddeld met meer dan 30% zijn afgenomen, voornamelijk als gevolg van de boomkorvisserij?1
Ja.
Deelt u de mening dat de boomkorvisserij, waarbij sleepnetten over de zeebodem worden getrokken en de bodem met zware kettingen als het ware wordt omgeploegd, een verwoestend effect heeft op het bodemleven van de zee? Zo ja, bent u bereid tot uitfasering van deze vorm van visserij? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op de vragen 3 en 4 van het lid Futselaar (SP) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 579).
Hoe kan het dat ondanks dat de boomkor inmiddels op zijn retour is en vervangen wordt door voor de bodem minder schadelijke technieken, de bodemfauna in de Noordzee nog geen herstel vertoont?1 Betekent dit dat deze technieken medeverantwoordelijk zijn voor de achteruitgang van de dieren in en op de zeebodem?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het feit dat ook bij de pulsvisserij de bodemfauna, zowel in de ondergrond als op de bodem wordt weggevangen, gedood of verspreid?2 Deelt u de mening dat ook in de pulsvisserij nog steeds sprake is van aanzienlijke bijvangst? Deelt u de mening dat ook de pulsvisserij schade toebrengt aan de zeebodem? Zo nee, waarom niet?
Het pulstuig is lichter dan de traditionele boomkor, waardoor het tuig de zeebodem minder diep penetreert. De vissnelheid is langzamer waardoor het in totaal beviste oppervlakte kleiner is. Dit draagt bij aan minder verstoring aan de zeebodem. De pulskor heeft een verbeterde selectiviteit op tong, een reductie van 46% op het brandstofgebruik en meer dan 50% vermindering van ongewenste vangst van bodemleven en ondermaatse vis. Het is een veelbelovend alternatief voor de traditionele boomkor. Er loopt reeds onderzoek naar de lange termijn effecten van pulsvisserijop het mariene ecosysteem en organismen, dat in opdracht van mijn ministerie wordt uitgevoerd en mede gefinancierd wordt uit het Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij.
Op welke wijze beschermt u het bodemleven tegen deze verschillende vormen van bodemvisserij? Bent u bereid om te komen met ambitieuze doelen voor het herstel van het bodemleven? Zo ja, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 4 van het lid Futselaar (SP) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 579).
Het bericht van het Centraal Bureau voor de Statistiek over het Living Planet Report |
|
Eppo Bruins (CU), Elbert Dijkgraaf (SGP), Jaco Geurts (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «30 Procent minder dieren in Noordzee» van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) over het Living Planet Report?1
Ja.
Klopt het dat het CBS voor het Living Planet Report data van Wageningen Marine Research heeft gebruikt?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat het CBS in haar bericht concludeert: «De boomkorvisserij, een visserijmethode waarbij sleepnetten met wekkerkettingen over de zeebodem worden getrokken, is één van de belangrijkste oorzaken voor de afname van bodemdieren in de Noordzee»?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat Wageningen Marine Research op haar website heeft gemeld dat op basis van de data deze conclusie niet getrokken kan worden? Klopt het dat de data voor andere doeleinden zijn verzameld? Klopt het dat CBS conclusies trekt terwijl ze zelf geen onderzoek heeft gedaan?
Ja, ik ben op de hoogte van de reactie van Wageningen Marine Research op het oorspronkelijke bericht. Het CBS heeft de Living Planet Indexes (LPI’s) berekend en met toelichting gepubliceerd op basis van de data die zijn verkregen uit verschillende bronnen. Het gaat met name om de gegevens uit twee grote, langjarige programma’s, te weten:
In het algemeen gebruikt het CBS voor zijn statistieken zoveel mogelijk reeds verzamelde gegevens (vooral registraties van de overheid); dat bespaart kosten en voorkomt onnodige lastendruk. Dat is ook hier het geval geweest.
In hoeverre staat het CBS achter deze gepubliceerde conclusie?
Het CBS is tot de conclusie gekomen dat het oorspronkelijke bericht van 30 oktober jl. op enkele punten aanpassing behoefde en heeft op 3 november jl. een aangepaste versie gepubliceerd.2 Ik betreur dat aanpassing nodig was, maar vind het goed dat het CBS deze publicatie heeft gerectificeerd. De in vraag 3 geciteerde tekst is als volgt aangepast: «Onderzoek van de Universiteit Wageningen concludeert dat de boomkorvisserij, dit is een visserijmethode waarbij sleepnetten met wekkerkettingen over de zeebodem worden getrokken, leidt tot sterke verschuivingen in de samenstelling van de bodemgemeenschap.»
Deelt u de mening dat de conclusie ten onrechte de indruk wekt betrouwbaar te zijn door het feit dat het CBS haar naam hieraan verbindt?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe vaak per jaar verricht het CBS dienstverlening voor belangenorganisaties?
In aanvulling op het reguliere programma, dat wordt bekostigd uit de begroting van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, voert het CBS ook betaalde opdrachten uit, vooral voor overheidsorganisaties. In deze categorie valt ook het onderzoek naar de LPI’s. Daarnaast voert het CBS ook incidenteel betaalde opdrachten voor derden uit. In 2017 heeft het CBS ruim 600 betaalde opdrachten uitgevoerd, daarvan waren er ca. 20 in opdracht van belangengroeperingen (vooral brancheverenigingen). Voor deze betaalde opdrachten brengt het CBS de integrale kostprijs in rekening.
Het algemene publicatiebeleid van het CBS3 is ook voor betaalde opdrachten van toepassing. Daarin is onder meer voorzien dat in alle gevallen het CBS zelf bepaalt wat, wanneer en hoe wordt gepubliceerd, zoals ook in de Wet op het CBS is opgenomen. Onderzoeksresultaten worden gratis beschikbaar gesteld via de website van het CBS. Wanneer een opdrachtgever de door het CBS samengestelde onderzoeksresultaten gebruikt in een eigen publicatie dient het CBS als bron te worden vermeld. Daarnaast hanteert het CBS onder meer de volgende algemene voorwaarden bij betaalde opdrachten:4 het CBS voert het onderzoek zorgvuldig, vakbekwaam en onafhankelijk uit en bepaalt de methode die gebruikt wordt voor het onderzoek en de uitkomsten. Ik acht deze voorwaarden passend en adequaat. Het is van belang dat het CBS zorgvuldig en onafhankelijk kan voorzien in de maatschappelijke behoefte aan statistische informatie, zodat een geïnformeerde maatschappelijke discussie kan plaatsvinden.
Ontvangt het CBS inkomsten voor deze dienstverlening?
Zie antwoord vraag 7.
Welke afspraken maakt het CBS met belangenorganisaties over publicatie, vermelding van het CBS en de formulering van conclusies?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat dergelijke samenwerking en de bijbehorende afspraken passend en adequaat zijn en bent u van mening dat additionele afspraken nodig zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat de boomkorvisserij ten onrechte imagoschade heeft opgelopen door het feit dat het CBS haar goede naam en faam hecht aan de onjuiste conclusie?
Hiervoor verwijs ik u naar het antwoord op de vragen 5 en 6.
Bent u bereid het CBS te vragen een rectificatie te publiceren en excuses aan te bieden aan de vissers en de visserijorganisaties?
Hiervoor verwijs ik u naar het antwoord op de vragen 5 en 6.
De berichten dat er dertig procent minder leven is in de Noordzee door sleepnetten |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de berichten «Veel minder leven in Noordzee door sleepnetten»1 en «30 procent minder dieren in Noordzee»?2
Ja.
Wat vindt u ervan dat er in de afgelopen 25 jaar een flinke achteruitgang is geweest in de populaties van honderdveertig soorten zeedieren, waaronder schelpdieren, kreeftachtigen en zee-egels in de Noordzee, grotendeels als gevolg van de boomkorvisserij en klimaatverandering? Deelt u de mening dat dit een uitermate zorgwekkende ontwikkeling is? Deelt u de mening dat de schade aan bodemfaunasoorten een buitenproportioneel groot aandeel inneemt binnen deze toch al dramatische uitslagen?3
Een achteruitgang van soorten die essentieel zijn voor het ecosysteem, zoals beschreven in het CBS-bericht, acht ik ongewenst. Het is belangrijk om inzicht te hebben in de oorzaken van deze achteruitgang en onderzoek te doen. In de genoemde berichten worden trends beschreven en oorzaken genoemd, die niet gebaseerd zijn op het gedane onderzoek. Op basis van wetenschappelijk onderzoek vanuit Wageningen Marine Research (WMR) blijkt dat de afname in alle bodemdierpopulaties verschillende oorzaken heeft. Boomkorvisserij leidt tot sterfte van bodemdieren, maar dit is niet de enige oorzaak van de afname van populaties. De intensiteit waarmee boomkorvisserij plaatsvindt in de onderzochte periode is overigens afgenomen.
Hoe lang verdedigt u nog dat het uitroeien van het bodemleven slechts een ongelukkig «bij-effect» is van het mechanisch omploegen van de zeebodem teneinde meer en efficiënter vis te kunnen vangen? Zijn er vergelijkbare resultaten bekend met betrekking tot de flora in de Noordzee?
Uit onderzoek blijkt dat de boomkorvisserij een negatieve impact heeft op de populatie van een deel van de bodemdieren. (Dit lijkt bijvoorbeeld uit recente resultaten van het FP7 project BENTHIS.) Verder blijkt dat de boomkorvisserij in sommige gebieden bijdraagt aan verandering van de bodemdiergemeenschappen. Voor de flora in de Noordzee is er geen vergelijkbare informatie beschikbaar. Het kabinet richt zich zowel op het beschermen van ecologisch kwetsbare gebieden tegen verstorende invloeden waaronder de effecten van bodemberoerende visserij als op het stimuleren van meer duurzame visserij.
Hoe beoordeelt u de juistheid van de informatie waarop het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) deze publicatie heeft gebaseerd? Indien u het oordeel van het CBS onderschrijft, bent u het dan bereid om de boomkorvisserij in de Noordzee verder terug te dringen dan wel te verbieden? Hoe beoordeelt u het succes van de recente maatregelen die zijn genomen om boomkorvisserij terug te dringen? Had de biodiversiteit er nog slechter voorgestaan als hiertoe niet was besloten?
Ik heb geen reden te twijfelen aan de juistheid van de gegevens die aan de gevonden trends ten grondslag liggen, noch aan de gebruikte methode om de trends te berekenen. De gepubliceerde trends geven geen inzicht in de oorzaken van de achteruitgang. Op basis van de beschikbare kennis zijn meerdere oorzaken te noemen die waarschijnlijk in enige mate bijdragen aan de gevonden effecten. Het gaat dan om grootschalige oorzaken zoals klimaatverandering en visserij, maar ook om effecten van zandwinning en -suppletie, veranderde nutriëntenvracht uit rivieren, en invasieve soorten. Ook interacties binnen het ecosysteem, zoals verhoogde consumptie van bodemdieren door herstelde visbestanden, kunnen niet worden uitgesloten als oorzaak. Het beleid van het kabinet ten aanzien van boomkorvisserij is gericht op het beperken van methoden die de bodem beroeren. Zo stimuleert het kabinet het gebruik van nieuwe, betere technieken. De pulskor is een belangrijke innovatie in dit verband. Dit tuig heeft minder impact op de zeebodem in vergelijking met de traditionele boomkor en verbetert hiernaast de selectiviteit op tong, vermindert het brandstofgebruik, en vermindert de ongewenste bijvangst van bodemleven en ondermaatse vis. Het kabinet streeft ernaar dat 10–15% van de bodem van het Nederlandse deel van de Noordzee niet noemenswaardig wordt beroerd om achteruitgang van het bodemecosysteem te voorkomen en herstel te bevorderen.
Voor al deze maatregelen geldt echter dat een lange aanlooptijd nodig is alvorens resultaten in trends van bodemdieren te zien zullen zijn. Hierbij merk ik op dat de Living Planet Index (LPI) voor bodemdieren in de Noordzee de laatste jaren geen afname meer laat zien.
Wat vindt u van het verschil in ontwikkeling van het dierenleven tussen enerzijds de Noordzee en anderzijds de Oosterschelde en Westerschelde, met een toename van vijftig procent over vijfendertig diersoorten sinds 1992? Onderschrijft u de conclusie in de publicatie dat dit voornamelijk het gevolg is van verbeterde waterkwaliteit en het stoppen met de mechanische kokkelvisserij?
Het is verheugend dat de negatieve trend in de Noordzee niet wordt waargenomen in andere Nederlandse grote wateren. Ook hier geldt dat geen onderzoek is gedaan naar oorzaken en dat het onwaarschijnlijk is dat alle trends van plant en diersoorten dezelfde oorzaak hebben. Het is waarschijnlijk dat de genoemde oorzaken een bijdrage hebben gespeeld, maar hoe groot deze is, en hoe deze zich verhoudt tot andere oorzaken, is op basis van dit onderzoek niet vast te stellen.
Bent u bereid om de resultaten van dit onderzoek op korte termijn te bespreken met de Kamer en bent u tevens bereid om dit spoedig te doen met de ondertekenaars van het akkoord dat de boomkorvisserij heeft teruggeschroefd, te weten Stichting de Noordzee, Natuurmonumenten, Wereld Natuur Fonds (WNF), de Waddenvereniging, Productschap vis, Vissersbond en Visnet?
Ik neem aan dat gedoeld wordt op het Noordzee Kustvisserijakkoord, dat naast het Ministerie van Economische Zaken, in het kader van de verduurzaming van de garnalenvisserij op 31 Mei 2017 is ondertekend door PO Garnalenvissersbond, de Nederlandse Vissersbond, VisNed, PO Wieringen, Stichting Visserij & Natuur, Stichting de Noordzee, Natuurmonumenten, Waddenvereniging, Wereld Natuur Fonds, Sportvisserij Nederland. Met deze partijen ben ik regelmatig in gesprek en ik ben uiteraard bereid om dit onderzoek met uw Kamer te bespreken.
Bent u gezien het recent uitgebrachte alarmerende rapport over de ontwikkeling van de insectenstand4 bereid de Kamer een volledig overzicht te verschaffen van de bij haar bekende recente Living Planet Index-resultaten van alle diersoorten die in de Nederlandse natuur voorkomen?
Alle gevalideerde informatie van CBS en PBL over indicatoren voor de Nederlandse natuur zijn openbaar toegankelijk op het Compendium van de Leefomgeving. Het betreft ca. 80 indicatoren over trends in het voorkomen van plant- en diersoorten, lijsten van bedreigde en niet-bedreigde soorten en de kwaliteit van ecosystemen. De indicatoren worden gebruikt bij beleidsevaluaties zoals de Balans voor de Leefomgeving en rapportages aan de Europese Unie en mogen ook (met referentie) door andere organisaties worden gebruikt. De indicatoren over de trends van plant- en diersoorten zijn door het CBS gebruikt om Living Planet Indices samen te stellen, waarvan de uitkomsten door WNF zijn gebruikt in hun rapport.
Het bericht 'Aanzienlijk minder dieren in Noordzee' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Aanzienlijk minder dieren in Noordzee»?1
Ja.
Kunt u de teruggang van het aantal dieren bevestigen?
CBS rapporteert dat de afname van een 140 soorten bodemdieren gemiddeld 30% is. Omdat het betrekking heeft op verschillende soorten die in verschillende aantallen voorkomen kan er echter niet met een enkel getal een conclusie worden getrokken over de gemiddelde teruggang van het totaal aantal dieren.
Wat ziet u als oorzaken van deze teruggang?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 4 van het lid Futselaar (SP) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 579).
Op welke wijze wilt u de gemiddelde teruggang van 30 procent van het aantal dieren in de Noordzee een halt toeroepen, dan wel herstellen?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Oekraïne wil tafeleieren naar Europa brengen’ |
|
Helma Lodders (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Oekraïne wil tafeleieren naar Europa brengen»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat Oekraïense tafeleieren binnenkort geëxporteerd worden naar de Europese markt? Zo ja, wanneer zal dit zijn?
Voordat Oekraïense bedrijven kunnen exporteren naar de Europese Unie (EU) dient de EU goedkeuring te verlenen. Hierbij wordt onder andere gekeken of de producten voldoen aan de Europese voedselveiligheidsvoorschriften. Importeurs van eieren uit landen buiten de EU zijn verplicht om op de dozen met eieren aan te geven uit welk land ze afkomstig zijn. Als de eieren niet voldoen aan de eisen die de EU stelt aan de huisvesting van leghennen moet op de dozen aangegeven worden dat het houderijsysteem onbekend is. De Europese Unie heeft toestemming verleend aan het bedrijf Yasensvit (dochteronderneming Ovostar Union) om tafeleieren naar de EU te exporteren, met ingang van 12 september 2017. De lijst bedrijven welke door de EU zijn geaccordeerd om eieren en ei-producten te mogen exporteren naar de EU is openbaar.2
Kunt u bevestigen dat de Oekraïense normen die worden gesteld aan tafeleieren niet overeenstemmen met de Europese normen? Zo ja, kunt u uiteenzetten wat de verschillen zijn tussen de eisen die gesteld worden aan leghennen in Oekraïne en in Europa, bijvoorbeeld op het gebied van dierenwelzijn, diergezondheid, huisvesting en productiewijze?
Op 1 januari 2016 zijn de handelsaspecten van het associatieakkoord tussen de EU en Oekraïne voorlopig in werking getreden. Op 1 september 2017 is het volledige associatieakkoord tussen de EU en Oekraïne in werking getreden.
In het associatieakkoord is afgesproken dat Oekraïne zijn wetgeving op één lijn zal brengen met die van de EU, ook op het terrein van dierenwelzijn en diergezondheid. Op dit moment zijn er nog verschillen in eisen die gesteld worden aan leghennen in Oekraïne en in de EU. Wageningen UR heeft hier onderzoek naar gedaan3. In Oekraïne zijn leghennen voornamelijk gehuisvest in conventionele kooien met een gemiddelde ruimte van 300 tot 400 cm2 per leghen. De minimale ruimte voor leghennen in de Europese Unie is 750 cm2 per leghen.
Oekraïne heeft een strategiedocument bij de EU ingediend met de voorgenomen planning van de aanpassing van de sanitaire en fytosanitaire (SPS)- en dierenwelzijnswetgeving. Hiermee heeft de Raad in juli 2017 ingestemd.4 Hierdoor is in Annex V van het associatieakkoord een lijst opgenomen met EU-wet- en -regelgeving waaraan Oekraïne zich gaat conformeren. Oekraïne heeft aangegeven de Europese standaarden in fases te implementeren in de periode van 2016–2021. De EU verleent technische assistentie om de wetgeving aan te passen. De Europese Commissie monitort de voortgang van de implementatie van het EU-acquis door Oekraïne en rapporteert daarover jaarlijks aan de Raad.5 Conform de toezegging van de Minister-President tijdens het debat over de goedkeuringswet van het associatieakkoord tussen de EU en Oekraïne op 21 februari 2017, zendt het kabinet deze rapportage vergezeld van een appreciatie naar uw Kamer. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Kunt u uitleggen waarom eieren uit Oekraïne op de Europese markt gebracht mogen worden, terwijl als een Europese pluimveehouder zijn tafeleieren onder deze zelfde omstandigheden zou produceren dit niet zou mogen? Indien dit niet het geval is, zouden de eieren uit Oekraïne moeten voldoen aan de-EU normering; kunt u dit bevestigen? Op welke wijze wordt dit gecontroleerd en gehandhaafd?
Zie antwoord vraag 3.
Welke invloed heeft deze ontwikkeling op de positie van de Nederlandse en Europese leghenhouder, bijvoorbeeld in het kader van een gelijk speelveld?
De tariefvrije import uit de Oekraïne is zeer gering ten opzichte van de productie in de EU. In het associatieakkoord met Oekraïne zijn hierover afspraken gemaakt die rekening houden met de positie van producenten in de EU: Oekraïne heeft zich gecommitteerd aan het implementeren van EU wet- en regelgeving over dierenwelzijn en diergezondheid en de EU heeft de tariefvrije import van eieren beperkt door een tariefcontingent. Er is een jaarlijks quotum van 3.000 ton voor eieren. Daarnaast is er een quotum voor eieren en ei-producten dat in een periode van vijf jaar geleidelijk wordt verhoogd van 1.500 tot 3.000 ton per jaar. In 2017 is tot op heden circa 20% van het quotum voor eieren gebruikt en circa 37% van het quotum voor eieren en ei-producten. Ter vergelijking: in de EU wordt jaarlijks 7,25 miljoen ton eieren geproduceerd. De positie van de Nederlandse of Europese leghenhouder wordt dus niet of nauwelijks beïnvloed.
Deelt u de mening dat het beleid om onze standaarden (bijvoorbeeld op het gebied van dierenwelzijn, diergezondheid, huisvesting en productiewijze) in handelsakkoorden te bestendigen ook zou moeten gelden voor een associatieverdrag in dit geval met de Oekraïne? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het associatieakkoord met Oekraïne is hier juist een goed voorbeeld van. Oekraïne heeft zich gecommitteerd aan het implementeren van EU-wet- en regelgeving onder andere op het gebied van dierenwelzijn en diergezondheid voor eind 2021. Hierdoor wordt toegewerkt naar een gelijk speelveld.
Kunt u aangeven hoe andere Europese lidstaten over deze ontwikkeling denken? Zo nee, bent u bereid dit aan uw Europese collega's na te vragen?
Het associatieakkoord is door alle lidstaten geratificeerd. Zolang de EU en Oekraïne zich houden aan de gemaakte afspraken zie ik geen reden om nu al te vragen om nadere maatregelen. Het kabinet zal zich blijvend op de hoogte laten stellen van de voortgang.
Zijn er mogelijkheden om maatregelen te treffen, al dan niet samen met andere lidstaten? Zo ja, wat zouden deze maatregelen kunnen zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht 'De overheid is de regie kwijt in het bestrijden van overlast van ratten' |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met bericht «Steeds meer overlast in steden en buitengebieden. Rattenbestrijding strandt»?1
Ja.
Welk ministerie heeft de regie over het bestrijden van overlast van ratten?
Er zijn drie ministeries die gezamenlijk regie voeren op het bestrijden van overlast van ratten. Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) is verantwoordelijk voor het natuurbeleid, en als onderdeel daarvan het beheersbaar houden van rattenpopulaties en omdat ratten ziekten kunnen overdragen op dieren. Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) is vanuit zijn verantwoordelijk voor de volksgezondheid betrokken omdat ratten ziekten kunnen overdragen op mensen. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) is verantwoordelijk voor beleid inzake toelating en gebruik van biociden waar ook rodenticiden onder vallen. Deze drie ministeries beogen een duurzaam plaagdierbeleid waarbij preventie centraal staat.
Kunt u bevestigen dat er een groot risico is voor de volksgezondheid als de overlast van ratten verder toeneemt, omdat ratten ziektes (waaronder dierziektes) kunnen verspreiden en ratten drager zijn van verschillende bacteriën?
Ratten zijn altijd aanwezig geweest in Nederland. Of meer rattenoverlast leidt tot een groter risico voor de volksgezondheid, hangt in belangrijke mate af van de blootstelling van de mens aan ratten. In zijn algemeenheid kan wel gesteld worden dat de infectiedruk vanuit de omgeving toeneemt als er meer ratten zijn. In ziekte gerelateerde cijfers is geen bevestiging te zien van een groter risico.
De stijging die in 2014 werd gezien in het aantal meldingen van leptospirose (zoals de ziekte van Weil) heeft zich niet doorgezet.
Deelt u de mening van het Kennis- en Adviescentrum Dierplagen dat de preventie niet goed geregeld is? Deelt u de mening van ongediertebestrijders die waarschuwen voor »middeleeuwse taferelen met veel ziektes»? Zo nee, waarom niet?
De mening van het Kennis- en Adviescentrum Dierplagen (KAD) dat de preventie niet goed geregeld is, deel ik niet. Het beleid is juist gericht op het voorkómen van onbeheersbare situaties. Preventie staat aan de basis van het geïntegreerde plaagdiermanagement (IPM). Zowel in de opleiding, examinering van het vakbekwaamheidsbewijs voor professionele plaagdierbeheersers als in de licentie voor beheersing op een agrarisch bedrijf, is IPM opgenomen. Ook heeft het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden IPM verplicht gesteld voor buitengebruik van anticoagulantia, het meeste gebruikte gif tegen ratten.
Verder deel ik om verschillende redenen het geschetste toekomstbeeld van het KAD niet. Om te voorkomen dat plagen in de toekomst niet meer kunnen worden beheerst, is preventie essentieel en moeten rodenticiden pas gebruikt worden als andere maatregelen (nog) niet voldoende effect hebben. Verder is, zoals in antwoord op vraag 3 al aangegeven, er geen signaal dat een door ratten overgebrachte ziekte uit de hand loopt. De hygiëne is tegenwoordig veel beter dan in het verleden, waardoor mensen veel minder met (uitwerpselen van) ratten in aanraking zullen komen, zelfs als er veel ratten zijn. Ook is de kwaliteit van de infrastructuur veel beter: er is riolering, schoon drinkwater en afvalverwijdering.
Klopt het dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) onderzoek doet naar onder andere de omvang van de landelijke rattenplaag? Zo ja, wanneer verwacht u de uitkomsten van dit onderzoek aan de Kamer te kunnen sturen?
Het RIVM doet onderzoek naar ratten om de risico’s voor de volksgezondheid beter in te kunnen schatten. In opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is het RIVM in 2014 gestart met een rattenmonitoring om inzicht te krijgen in de dynamiek van rattenpopulaties. Ook wordt onderzocht welke ziekteverwekkers er in de ratten zitten en de meldingen van patiënten, besmet met ziektes uit ratten, worden bijgehouden. Informatie uit de rattenmonitor maakt het mogelijk dat het juiste beleid door overheden wordt bepaald en dat risicocommunicatie naar burgers kan worden uitgevoerd. Informatie over knaagdieren en de trends in zoönosen die via hen worden overgedragen, maakt deel uit van de Staat van Zoönosen 2 en deze is de Kamer ook toegezonden (brief van 6 december 2017, Kamerstuk 34 775-XVI, nr. 45). Uit de resultaten tot nu toe blijkt dat geen sprake is van een landelijke plaag: de trends per gemeente kennen grote verschillen. De omvang van de rattenpopulatie lijkt sterk bepaald te worden door gemeentelijk beleid aangaande afval, plaagdieren, door gedrag van burgers en door bouwactiviteiten. De rattenpopulaties in de buitengebieden worden bijgehouden door trends te bepalen in de bijvangsten van de bruine ratten bij de muskus- en beverratbestrijding. Hierin zijn over de jaren schommelingen te zien, maar geen duidelijke stijgende trend.
Wat heeft u met de conclusie van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) gedaan dat stedelijke gebieden in toenemende mate te kampen hebben met ongedierte en door ongedierte overgedragen ziekten?
Het meest recente en meest relevante rapport van de WHO, «Public Health Significance of Urban Pests», stamt uit 2008. In dit rapport wordt geconcludeerd dat alle aspecten van het gedrag en kennis over de biologie van knaagdieren moeten worden meegenomen door partijen die zich met plaagdiermanagement bezighouden. Daarnaast wordt in genoemd rapport gesteld dat het noodzakelijk is om een wettelijk kader te hebben, op landelijk en lokaal niveau, en voor individuen die grond of huizen bezitten. Deze wetgeving moet de verantwoordelijkheid voor de preventie en bestrijding van plagen beleggen en kaders scheppen voor de regulering van de uitvoering van plaagdierbeheersing.
In Nederland zijn deze wettelijke kaders aanwezig, daarbij kan worden gedacht aan, het Bouwbesluit, de Wet Publieke Gezondheid, Warenwet en de Woningwet maar ook de Algemene Plaatselijke Verordening. Zo is preventie en bestrijding van plaagdieren o.a. verankerd in de Woningwet en in de Wet Publieke Gezondheid. Het Bouwbesluit en de Woningwet bevatten voorschriften over het zodanig gebruik van een bouwwerk, open erf of terrein dat overlast door schadelijk of hinderlijk gedierte wordt voorkomen.
In de afgelopen jaren is, onder andere door het RIVM, verschillende malen onderzoek uitgevoerd naar ziekteverwekkers bij ratten. De komende jaren zal binnen het lopende RIVM-onderzoek nog meer aandacht worden besteed aan zoönosen overgedragen door wilde dieren die in de stedelijke omgeving leven (urban wildlife zoonoses) waaronder ratten. Dit moet leiden tot handvatten voor gemeenten om in het kader van de nieuwe Omgevingswet de risico’s en preventie van deze zoönosen mee te nemen in hun ruimtelijke plannen.
Bestaat de Initiatiefgroep dierplaagbestrijding nog steeds? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoeveel vergaderingen heeft de initiatiefgroep gehad sinds 27 oktober 2011? Wat is er besproken en wat is er met de uitkomsten van dit overleg gedaan?
De Initiatiefgroep dierplaagbestrijding is niet meer actief. Op dit moment fungeert er een werkgroep om de rattenmonitoring in Nederland te verbeteren. De meeste partijen in de initiatiefgroep zijn nu partij in deze werkgroep rattenmonitoring inclusief de drie betrokken ministeries. Deze groep leent zich goed voor uitwisseling van kennis en vraagstukken.
Daarnaast is er voor zwemwaterkwaliteit, inclusief zoönosen, een werkgroep zwemwater waar ook de beheersing van bruine rat wordt meegenomen. Specifiek voor waterspeelplaatsen stelt het RIVM in opdracht van het Ministerie van VWS komend jaar richtlijnen op over onder andere ziekteverwekkers. Dit wordt door het Ministerie van IenW met de betrokken partijen afgestemd.
Ten aanzien van de problematiek van de stalbranden vindt overleg plaats tussen het Ministerie van LNV en de agrarische sector.
Bent u van mening dat voor de beheersing van knaagdieren het toepassen van geïntegreerde plaagdierbeheersing (Integrated Pest Management) zowel buiten als binnen goed functioneert? Zo ja, waaruit blijkt dat?
Het functioneren van geïntegreerde plaagdiermanagement is op dit moment nog niet concreet geëvalueerd. In het «Plan van aanpak knaagdierbeheersing» van 20153 is aangekondigd dat een onderzoek naar de effectiviteit van het geïntegreerd plaagdiermanagement zal worden uitgevoerd om hiermee de uitvoering te kunnen optimaliseren. Wageningen University and Research heeft een projectplan voor dit onderzoek ontwikkeld en ingediend voor financiering bij de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijke Onderzoek. Indien succesvol, zal naar verwachting in 2018 dit onderzoek starten. Daarnaast wordt een offerte voor een project uitgezet door het Ministerie van IenW om de doorvergiftiging van de anticoagulantia in roofvogels en zoogdieren opnieuw te beoordelen.
Is de speciale voorlichting voor de particulier, zoals aangekondigd in de brief de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 2 juli 2015 (Kamerstuk 27 858, nr. 322), reeds ontwikkeld en hoeveel particulieren hebben hier gebruik van gemaakt?
Zoals toegelicht in de brief van 2 juli 2015, is in opdracht van het Ministerie van IenW Milieu Centraal gevraagd om voorlichting naar de particulier te verzorgen. Op hun website (www.milieucentraal.nl) wordt informatie verstrekt hoe plaagdieroverlast kan worden voorkomen en wat te doen als er muizen en ratten worden gesignaleerd.
Milieu Centraal voert consumentenonderzoek uit om te achterhalen hoe particulieren omgaan met bestrijdingsmiddelen in het algemeen en de problematiek van knaagdieren in het bijzonder. De communicatie van Milieu Centraal wordt afgestemd op de uitkomsten hiervan. Dankzij het aanbieden van kant-en-klare informatieve artikelen aan huis-aan-huisbladen, is het bereik van Milieu Centraal groot.
Bent u van mening dat de speciale voorlichting werkt nu blijkt dat de overlast van ratten in steden en buitengebieden nog steeds toeneemt?
Voorlichting aan particulieren is belangrijk omdat hun omgang met voedsel en afval buitenshuis een belangrijke rol speelt in de preventieve aanpak. Voorlichting aan particulieren is één van maatregelen om tot een duurzaam rattenbeleid te komen. Gemeenten hebben hierin ook een belangrijke taak, vanuit de Wet Publieke Gezondheid. Hoewel het lastig is om dat ene aspect te kwantificeren, ben ik van mening dat de voorlichting van Milieu Centraal bijdraagt aan de bewustwording bij particulieren om zorgvuldig met voedsel en afval om te gaan teneinde overlast van ratten tegen te gaan.
Het nalaten te handhaven op illegale jachthutten door de Omgevingsdiensten |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Vrij spel voor jagers Biesbosch»?1
Ja.
Klopt het dat de Natuur- en Vogelwacht afgelopen februari een handhavingsverzoek heeft ingediend bij de Omgevingsdiensten Zuid-Holland en Brabant-West, compleet met foto’s en informatie over de exacte locatie van de jachthutten?
De provincie Noord-Brabant heeft mij bericht dat er inderdaad een handhavingsverzoek van de Natuur- en Vogelwacht is ingediend bij de Omgevingsdiensten Zuid-Holland Zuid en Brabant-West.
Kunt u aangeven welke omgevingsdienst verantwoordelijk is voor handhaving in het gebied waar de jachthutten zich bevonden?
De Omgevingsdienst Brabant-Noord voert in opdracht van de provincie Noord-Brabant de handhaving uit in het gebied waar de jachthutten zich bevonden.
Klopt het dat de Omgevingsdienst Zuid-Holland in februari een handhavingsverzoek gestuurd heeft naar de Omgevingsdienst Brabant-West, terwijl die dienst niet verantwoordelijk is voor handhaving in het gebied waar de jachthutten zich bevonden? Zo ja, hoe heeft dat kunnen gebeuren? Hoe heeft de Omgevingsdienst Zuid-Holland bij dit handhavingsverzoek de exacte locatie van de jachthutten doorgegeven?
De Omgevingsdiensten werken in opdracht van en onder verantwoordelijkheid van de provincies. Het is derhalve niet aan mij om een reactie te geven omtrent de werk- en handelwijze van de deze diensten.
Waarom heeft de Omgevingsdienst Brabant-West de behandeling van het handhavingsverzoek afgelopen april verlengd, terwijl zij naar eigen zeggen niet verantwoordelijk was voor handhaving in het gebied waar de jachthutten zich bevonden?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom stuurde de Omgevingsdienst Brabant-West het handhavingsverzoek niet zelf door naar de Omgevingsdienst Brabant-Noord?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze heeft de Omgevingsdienst Brabant-Noord het handhavingsverzoek in behandeling genomen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de woordvoerster van de Omgevingsdienst Brabant-Noord dat de exacte locatie van de illegale jachthutten onbekend was, terwijl de Omgevingsdienst Zuid-Holland wel over die informatie beschikte?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom zijn de jachthutten niet direct weggehaald door de Omgevingsdienst Brabant-Noord? Deelt u de mening dat de illegale jachthutten afgelopen februari al weggehaald hadden kunnen en moeten worden door de omgevingsdienst?
De aanwezigheid van jachthutten is op zich geen overtreding van de Wet natuurbescherming. Over het handelen van de Omgevingsdienst verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen 4 t/m 8.
Deelt u de mening dat dit lange uitstel ertoe heeft geleid dat een illegale situatie onaanvaardbaar lang heeft kunnen voortduren en dat er vermoedelijk veel dieren op illegale wijze zijn gedood door jagers?
De provincie Noord-Brabant heeft mij meegedeeld dat zij noch de Omgevingsdienst bewijzen heeft dat er dieren op illegale wijze zijn gedood door de aanwezigheid van de jachthutten.
Bent u van mening dat de omgevingsdiensten adequaat hebben gereageerd op de (onderlinge) handhavingsverzoeken? Hoe oordeelt u over de onderlinge samenwerking tussen de omgevingsdiensten in de betreffende regio?
Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 4 t/m 8.
Beschikken de omgevingsdiensten over informatie die kan leiden naar de personen die verantwoordelijk zijn voor het opzetten van de illegale jachthutten en naar de jagers die gebruik hebben gemaakt van de illegale jachthutten?
De provincie Noord-Brabant heeft mij meegedeeld dat de Omgevingsdiensten niet over deze informatie beschikken.
Het bericht dat Friesland een belangrijk illegaal jachtveld voor roofvogels is |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Friesland behoort tot belangrijkste illegale jachtvelden voor roofvogels»?1
Ja.
Wat vindt u van de cijfers van de Vogelbescherming waaruit blijkt dat jaarlijks twaalfhonderd roofvogels illegaal worden afgeschoten? Herkent u het beeld van Friesland als een van de zes belangrijkste onrechtmatige jachtvelden van Europa?
De cijfers ten aanzien van illegaal geschoten roofvogels zoals gepubliceerd door Vogelbescherming Nederland vind ik verontrustend. Dergelijke aantallen vormen een bedreiging voor de populaties van roofvogels. Zoals al eerder geantwoord op vragen vanuit uw Kamer2 worden in Friesland meer incidenten ten aanzien van roofvogels gemeld dan in andere delen van Nederland.
Deelt u het vermoeden van de Vogelbescherming dat jagers illegaal afschieten en vergiftigen omdat deze roofvogels zouden concurreren om dezelfde prooien? Op welke wijze treden de autoriteiten hiertegen op? Herkennen de opsporingsdiensten de meldingen van illegale afschot en de vergiftiging van nesten?
Mij zijn geen bronnen bekend die de vermoedens van Vogelbescherming op dit punt bevestigen. Handhavingsinstanties melden incidenteel gevallen van illegaal afschot en vergiftiging te hebben aangetroffen.
Kunt u inzicht geven in de capaciteit van de veldpolitie in de gebieden waar deze praktijken hebben plaatsgevonden, te weten Friesland, Zeeland en Noord-Brabant? Bent u van mening dat de capaciteit van de opsporingsambtenaren voldoende is? Zo ja, hoe verklaart u dan de hoge scores aan illegaal gedode roofvogels? Zo nee, wat bent u van plan te doen om de opsporingsdiensten te versterken?
Wat betreft de capaciteit van de handhaving van de veldpolitie merk ik op dat buitengewone opsporingsambtenaren (boa’s) in dienst van particuliere eigenaren van natuurgebieden overeenkomstig de boa’s in de openbare ruimte een plaats in het stelsel van toezicht en handhaving hebben. Met de werkgevers van deze zogenoemde groene boa’s wordt gewerkt aan een verdere invulling van afspraken over inzet en samenwerking waarmee de capaciteit van toezicht en handhaving in de buitengebieden kan worden versterkt. Ik verwijs u tevens naar de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie van 19 februari 20163 over de ontwikkelingen in toezicht en handhaving in het buitengebied.
Bent u bereid om actuele cijfers te delen met de Kamer over de ontwikkeling van de roofvogelstand in de Nederlandse provincies?
Sovon Vogelonderzoek NL verricht in opdracht van mijn ministerie onderzoek naar de ontwikkeling van onder andere de roofvogelstand in ons land. Ter informatie stuur ik u een factsheet toe met daarin de ontwikkeling gedurende de jaren 1990 t/m 20164. Gegevens over 2017 zijn nog niet beschikbaar. De ontwikkelingen in de roofvogelstand zijn ook te zien op de website van Sovon5.
De arrestatie in een zaak van illegale hondenhandel |
|
Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Drie mensen opgepakt in Hapert om illegale handel in honden»?1
Ja.
Is het waar dat de politie dit drietal al ruim een jaar in beeld had in verband met illegale hondenhandel, bezit van illegale diergeneesmiddelen, belastingfraude en valsheid in geschriften? Zo ja, kunt u toelichten waarom de arrestatie van de drie betrokkenen zo lang op zich heeft laten wachten?
In het geciteerde artikel wordt gerefereerd aan een controle van de NVWA die op 11 april 2016 onder leiding van het Functioneel Parket heeft plaatsgevonden in het kader van de bestrijding van hondenhandel2. De NVWA heeft bekend gemaakt dat in dit strafrechtelijk onderzoek recent drie personen zijn gearresteerd. Voor wat betreft het overige kan ik geen nadere mededelingen doen over lopende strafrechtelijke onderzoeken.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat de illegale handel in honden al die tijd door heeft kunnen gaan, terwijl al was geconstateerd dat er sprake was van ernstige misstanden en in april vorig jaar al is vastgesteld dat het bedrijf in strijd handelde met het bestemmingsplan? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom was het niet mogelijk de handel direct stil te leggen?
Zie antwoord vraag 2.
Herkent u de belemmeringen die de gemeente hierbij heeft ondervonden? Op welke wijze bent u voornemens deze belemmeringen in de toekomst weg te nemen?
De gemeente handhaaft de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waarbij de gemeente bij bestuursrechtelijke handhaving de hierbij geldende termijnen en procedures in acht dient te nemen. In lijn met het antwoord op de vragen 2, 3, 4, 6 en 7 kan ik over deze specifieke zaak geen nadere mededelingen doen.
Hoeveel honden zijn er gedurende de tijd dat deze malafide handelaar in beeld was bij de politie door hem gefokt, geïmporteerd en verkocht en op welke wijze is er toezicht gehouden op de gezondheid van deze honden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten via welke groothandel de honden werden verkocht en hoe het mogelijk is dat dit zo lang heeft kunnen plaatsvinden met vervalste papieren?
Zie antwoord vraag 2.
Welke lessen trekt u hieruit met betrekking tot de beleidsplannen op dit gebied en de handhaving hiervan?
De NVWA is primair verantwoordelijk voor het toezicht op de misstanden in de hondenhandel. Dit betreffen namelijk veterinaire en welzijnsovertredingen.
Met betrekking tot het beleid van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op het terrein van hondenhandel, verwijs ik u naar de antwoorden van 23 november 2017 op de Kamervragen over puppyhandel3, waarin een aantal maatregelen staat genoemd waaraan gewerkt wordt om de illegale handel in honden beter tegen te gaan. De maatregelen betreffen onder andere een verplicht paspoort voor honden, een witte lijst van handelaren, het intelligenter maken van het systeem van identificatie en registratie van honden en het intensiveren van de samenwerking met andere lidstaten.
Daarnaast maken de NVWA en het OM jaarlijks kwantitatieve en kwalitatieve afspraken over de opsporingstaak van de NVWA. Deze werkwijze zal onverminderd voortgezet worden.
Zodra er sprake is van een combinatie van veterinaire overtredingen met bijvoorbeeld georganiseerde criminaliteit of agressieve daders, kunnen de Landelijke Inspectiedienst (hierna: LID), de NVWA en de gemeente in samenspraak met het OM en politie bekijken welke partij of partijen de meest gerede is of zijn om te zorgen voor een betekenisvolle interventie. Door het maken van nieuwe samenwerkingsafspraken tussen de LID, NVWA en politie, beoog ik de samenwerking bij de aanpak van dierenmishandeling en -verwaarlozing verder te verbeteren. Het traject dat hiervoor reeds is ingezet, loopt. Hierover bent u onder meer geïnformeerd middels de brief van 17 mei 20174. Tevens vindt op verschillende niveaus (strategisch, tactisch, operationeel) overleg plaats tussen handhavers.
De mogelijkheden om grenswerkers als expats te behandelen |
|
Eppo Bruins (CU), Carola Schouten (CU) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Geef grenswerkers status aparte»?1
Ja.
Erkent u het probleem dat mensen door over de grens te werken financieel nadeel kunnen ondervinden, zoals het mislopen van kinderbijslag of ziektegeld?
Nederland, België en Duitsland verschillen van elkaar, net zo als Duitsland en België ook weer verschillen van hun andere buurlanden. Dat geldt voor veel onderwerpen, zoals taal, cultuur en onderwijssystemen, maar ook voor belastingen en sociale zekerheid. De potentiële grenswerker kan financieel voor- of nadeel ondervinden van werken over de grens. Dat is afhankelijk van de persoonlijke situatie. Daarom heeft het Actieteam Grensoverschrijdende Economie en Arbeid in het rapport Grenzen slechten, regio’s verbinden, mensen bewegen2 als actie geformuleerd het inzichtelijk maken van de financiële gevolgen van werken over de grens. Van belang is dat het effect voor ieder individu dat voornemens is om over de grens te gaan werken, inzichtelijk wordt.
Het kabinet en de grensregio’s zetten voor fiscale verschillen en verschillen in sociale verzekeringsstelsels fors in op het optimaliseren van de informatievoorziening voor grenswerkers, zodat de verschillen inzichtelijk worden. Harmoniseren van wetgeving is in het algemeen geen haalbare kaart. Landen, ook Nederland, hechten immers aan het nationale primaat voor het sociaaleconomisch beleid, zoals de organisatie van de arbeidsmarkt, loonvorming, belastingen, sociale zekerheid en pensioenen. Dat betekent dat de (potentiële) grenswerker zich zal moeten verdiepen in de stelsels van het potentiële werkland om te bepalen wat de verplichtingen, rechten en (financiële) gevolgen zijn van werken over de grens. Een optimale voorlichting is daarom cruciaal, zodat de (potentiële) grensarbeider niet voor verrassingen komt te staan.
Via de website www.grensinfo.nl wordt namens de overheid informatie gegeven aan grensarbeiders en werkzoekenden over de gevolgen van het werken over de grens. De website is in 2016 vernieuwd en is opgezet door de Sociale verzekeringsbank (Bureau Belgische Zaken en Bureau Duitse Zaken) in nauwe samenwerking met de Belastingdienst, het UWV, en het Zorginstituut Nederland. In overleg met de grensregio’s wordt gewerkt aan de verdere totstandkoming van een structuur met regionale fysieke grensinfopunten voor een persoonlijke (face-to-face) dienstverlening. Deze worden ondersteund door een centrale backoffice met specialistische vakinhoudelijke expertise voor complexe vragen en kennisondersteuning (BBZ en BDZ). Voor de voorlichting aan grenswerkers heeft de Belastingdienst een speciaal team grensoverschrijdend werken en ondernemen (team GWO). Bij het team GWO in Maastricht werken de Nederlandse, Belgische en Duitse belastingdiensten samen. In het rapport van het Actieteam Grensoverschrijdende Economie en Arbeid staan diverse acties die ervoor zorgen dat de informatievoorziening verder wordt versterkt.
Het ontstaan van negatieve effecten op het gebied van belastingheffing en sociale zekerheid door werken over de grens is overigens zoveel mogelijk tegengegaan. Voor de belastingheffing zijn er compensatieregelingen van kracht voor grenswerkers met loon dat in België (vanaf 2003) respectievelijk Duitsland (vanaf 2016) wordt belast. Deze compensatieregelingen bewerkstelligen dat de grenswerker zo weinig mogelijk nadeel ondervindt van het verlies van zijn Nederlandse aftrekposten, zoals de hypotheekrenteaftrek. Van alle grenswerkers in België die in aanmerking komen voor de compensatieregeling strekt de compensatie in 2/3 van de gevallen tot voordeel. Voor grenswerkers in Duitsland kan dat nog niet worden vastgesteld, omdat deze compensatieregeling pas met ingang van 1 januari 2016 is ingegaan. Wel blijkt uit berekeningen die de Universiteit Maastricht in opdracht van de provincie Limburg heeft gemaakt dat de compensatieregeling voor inwoners van Nederland met in Duitsland belast loon slechts in een beperkt aantal gevallen daadwerkelijk tot compensatie aanleiding geeft. Zij zijn fiscaal dus niet slechter af dan wanneer zij in Nederland werken. De berekeningen in de nota naar aanleiding van het verslag3 bij de goedkeuringswet van het belastingverdrag met Duitsland bevestigen dit.
Voor de sociale zekerheid is er sprake van coördinatie door de toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004. Op basis van deze regels wordt bepaald in welk land recht bestaat op gezinsbijslag of ziektegeld en hoe moet worden omgegaan met samenloop. Zo wordt bijvoorbeeld bepaald welk land bij voorrang gezinsbijslagen moet betalen en of het andere land daarop moet aanvullen. Hierdoor bestaat veelal recht op het hoogste bedrag. Daardoor is geen sprake van het mislopen van kinderbijslag of ziektegeld. Uiteraard zijn er wel verschillen tussen de stelsels onderling. Bij overbruggingsproblemen door de overgang van het ene stelsel naar het andere stelsel kunnen uitvoeringsorganisaties dit aanpakken door maatwerkoplossingen te treffen, zoals wordt erkend door het Actieteam Grensoverschrijdende Economie en Arbeid.
Heeft u er zicht op hoeveel Nederlanders financieel nadeel ondervinden doordat zij over de grens werken? Zo niet, bent u dan bereid dit inzichtelijk te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wat het gemiddelde financieel nadeel is voor een persoon die over de grens werkt? Zo niet, bent u dan bereid dit inzichtelijk te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat werken over de grens een belangrijk middel is om werkloosheid in de grensregio’s omlaag te krijgen, maar dat dit belemmerd wordt als werken over de grens financieel nadeel met zich meebrengt?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat belastingvoordeel voor grenswerkers een belangrijke stimulans kan zijn voor werken over de grens? Zo ja, bent u bereid hier concrete maatregelen toe in te stellen?
Nederland heeft in de belastingverdragen met België en Duitsland specifieke maatregelen genomen om de positie van grenswerkers te versterken. Als uitwerking van het adagium «gelijke behandeling met de buurman» zijn in deze belastingverdragen compensatieregelingen opgenomen, die ertoe leiden dat inwoners van Nederland die in Duitsland of België arbeid in dienstbetrekking verrichten fiscaal niet anders worden behandeld dan inwoners van Nederland die dergelijke arbeid in Nederland verrichten. Daarnaast zijn er voor de grenswerkers tegemoetkomingen getroffen voor de fiscale behandeling in België (recht op pro rata aftrekposten) en Duitsland (versoepelde toekenning van het zogenoemde Splittingtarief). Een extra fiscale stimulans ligt niet in de rede.
Dubbele kinderbijslag voor ouders met kinderen met autisme |
|
Carola Schouten (CU), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Onder verwijzing naar uw antwoorden op eerdere vragen, waarin u aangeeft dat 70–75% van de ouders met kinderen met autisme een positief advies van het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) krijgt voor de dubbele kinderbijslag, bij hoeveel van deze kinderen is er sprake van dubbele diagnose zoals bijvoorbeeld naast de diagnose autisme, een angststoornis, spraakproblemen, verstandelijke problemen of een lichamelijke handicap?1
Binnen de groep door het CIZ afgegeven positieve adviezen ten behoeve van dubbele kinderbijslag voor thuiswonende kinderen met een intensieve zorgbehoefte in verband met autisme kan het CIZ globaal drie groepen onderscheiden: kinderen met alleen de diagnose autisme, kinderen die naast de diagnose autisme een lichamelijke, zintuiglijke of verstandelijke beperking hebben en een groep die een andere diagnose heeft in combinatie met een vermoeden van autisme.
Uit de gegevens van 1 januari 2016 tot en met 31 oktober 2016 blijkt dat binnen de groep kinderen met autisme met een positief advies van het CIZ ongeveer 35% naast de diagnose autisme een lichamelijke en/of zintuiglijke en/of een verstandelijke beperking heeft.
In ongeveer 57% van de afgegeven positieve adviezen in de hierboven genoemde periode gaat het om kinderen met alleen de diagnose autisme.
De groep van kinderen waarbij sprake is van een andere aandoening en een vermoeden van autisme is ongeveer 8%.
Het merendeel van de groep met de diagnose autisme heeft dus geen dubbele diagnose. Wel kan het zo zijn dat een kind in de categorie «psychiatrisch» naast autisme ook een andere psychiatrische aandoening heeft, bijvoorbeeld autisme én een angststoornis. Exacte aantallen zijn niet te geven omdat de informatie niet rechtreeks uit de geautomatiseerde systemen is te halen. Het CIZ registreert namelijk op soort ziekte of stoornis (lichamelijk, verstandelijk, zintuiglijk of psychiatrisch) en niet op het hebben van een bepaalde aandoening.
Kunt u toelichten hoe vaak de dubbele kinderbijslag wordt toegekend als een kind alleen de diagnose autisme heeft?
Zie antwoord vraag 1.
Constaterende dat u in uw antwoorden aangeeft dat er naast een objectieve medische diagnose een intensieve zorgvraag moet zijn, hoe moeten ouders aantonen dat hun kind een intensieve zorgvraag heeft? Als ouders die de zorg voor hun kind zelf opnemen hier inderdaad niet over rapporteren in de vorm van een verslag, hoe kunnen deze ouders toch aantonen dat hun kind een intensieve zorgvraag heeft? Kunt u nader verduidelijken in welke gevallen een kind met autisme volgens u wel een intensieve zorgvraag heeft en in welke gevallen volgens u niet?
Door het medisch vragenformulier zorgvuldig en compleet in te vullen, kunnen ouders de zorgbehoefte van hun kind beschrijven. De gang van zaken is zo dat CIZ na ontvangst van het ingevulde formulier telefonisch contact opneemt met de ouders om de zorgbehoefte op de diverse levensterreinen verder in kaart te brengen, tenzij het kind een indicatie heeft op basis van de Wet langdurige zorg. Als de ouders niet al verslagen van bijvoorbeeld professionele begeleiders of schoolrapportages hebben meegestuurd, vraagt CIZ om dat alsnog te doen.
Van intensieve zorg zoals bedoeld in artikel 7a, eerste lid van de kinderbijslagwet is sprake als het een kind betreft dat zodanig ernstig beperkt is in het dagelijks functioneren als gevolg van een ziekte of stoornis van lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke of psychiatrische aard, dat de verzorging en oppassing door de ouders in ernstige mate wordt verzwaard. Zoals beschreven in de eerdere antwoorden op Kamervragen2 beoordeelt het CIZ de mate van zorgbehoefte van het kind aan de hand van de door de ouders gegeven antwoorden en meegezonden verklaringen en het beoordelingskader.
In het beoordelingskader worden 10 levensterreinen/functies3 onderscheiden. Per levensterrein/functie wordt beoordeeld welke hulp, begeleiding of vorm van toezicht het kind nodig heeft. Er moet sprake zijn van volledige hulp en/of noodzaak tot continue aanwezigheid/toezicht bij de handelingen en het gedrag om tot een voldoende score te komen. Alleen dan is er een ernstige mate van verzwaring van de verzorging en oppassing in vergelijking met de zorgbehoefte van gezonde kinderen. Om te komen tot een zorgvuldige en onafhankelijke beoordeling en om willekeur uit te sluiten moet de zorgbehoefte medisch objectiveerbaar zijn. Daarvoor moet er allereerst een medische verklaring zijn over een ziekte van lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke of psychiatrische aard. Ten tweede wordt voor de beoordeling van de zorgbehoefte niet alleen op het verhaal van de ouders afgegaan maar ook op een verklaring door een professional die de zorgbehoefte op de onderscheiden levensterreinen/functies die de ouders schetsen, onderbouwt. Dit kan bijvoorbeeld een arts, een psycholoog, een orthopedagoog, een leerkracht of een gediplomeerde begeleider zijn. Voor het levensterrein/functie «oppassing» waarbij ingegaan wordt op het gedrag van het kind, moet het gaan om gedragspathologie waarvoor een verklarende diagnose is voor het gedrag van een psychiater, of, bij een verstandelijke handicap van een gedragsdeskundige. Er moet in die gevallen namelijk worden aangetoond dat er in verband met voorkomende of dreigende gedragsproblemen en escalaties permanent toezicht is vereist.
Door na te gaan of de verslagen van de professionals met elkaar en op zichzelf beschouwd in combinatie met de ervaring die de ouders naar voren brengen consistent en plausibel zijn, kunnen de casusbehandelaars de situatie vergelijken met het beoordelingskader en zo beoordelen of sprake is van een intensieve zorgbehoefte.
Er kan niet in zijn algemeenheid worden aangegeven wanneer kinderen met autisme in aanmerking komen voor dubbele kinderbijslag. Dit komt omdat kinderen met autisme sterk onderling verschillen in hun gedrag en behoeften. Het kan daarbij gebeuren dat kinderen weliswaar meer zorg vragen dan andere kinderen terwijl er toch geen sprake is van een voldoende positieve score op de 10 levensterreinen/functies, met als gevolg dat de dubbele kinderbijslag niet kan worden toegekend. Dit correspondeert niet altijd met de beleving van de ouders die de zorg voor hun kind als intensief ervaren. Tegelijkertijd kan niet uitsluitend op de beleving van de ouders worden afgegaan.
Iedere aanvraag wordt daarom individueel op basis van geobjectiveerde informatie naar zorgbehoefte beoordeeld. Zoals ook bij andere diagnoses volstaat niet alleen de diagnose autisme.
Kunt u toelichten hoe het beoordelingskader is geëvalueerd? Wie was er betrokken bij deze evaluatie? Waarom is er niet met juist met externe partijen, bijvoorbeeld ook ouders, gesproken voor de evaluatie van het beoordelingskader?
Het beoordelingskader dat per 1 januari 2015 in gebruik is genomen is intern bij het CIZ geëvalueerd in september 2015. Onderzocht is hoe het kader wordt toegepast door de beoordelaars en op welke punten extra aandacht nodig is. Bij de evaluatie waren diverse medewerkers van het CIZ, belast met de dagelijkse behandeling van adviesaanvragen dubbele kinderbijslag, een medisch adviseur, een teamcoach met aandachtsgebied dubbele kinderbijslag en drie adviseurs Analyse en Advies betrokken. Hierbij is vanuit zorginhoudelijk perspectief en juridisch perspectief en vanuit interne afstemming en coördinatie gekeken. Naar aanleiding van de evaluatie is het beoordelingskader op een aantal procesmatige punten aangepast en is het medisch vragenformulier op enkele punten verduidelijkt. Dit betrof tekstuele aanpassingen om te helpen bij de interpretatie en bedoeling van bepaalde zinnen en onderwerpen zodat ouders makkelijker over de situatie kunnen rapporteren en de beoordeling beter kan verlopen. Uit deze interne evaluatie bleek dat het beoordelingskader als zodanig volstond en dat er geen aanleiding was om verdere wijzigingen door te voeren.
Kunt u toelichten hoe het CIZ ouders hulp biedt bij het invullen van het medische formulier? Is het mogelijk voor ouders direct contact op te nemen met het CIZ? Waarom wel of niet?
Indien ouders vragen hebben met betrekking tot het invullen van het medisch vragenformulier kan telefonisch contact worden opgenomen met het CIZ. Bij het CIZ zijn per regio dagelijks medewerkers beschikbaar voor het beantwoorden van vragen over de aanvraag dubbele kinderbijslag. Daarnaast nemen de beoordelaars altijd contact op met de ouders na ontvangst van het ingevulde formulier om ouders de gelegenheid te geven aanvullende mondelinge of schriftelijke informatie te geven en wordt het advies van het CIZ toegelicht. Bij uitzondering wordt een huisbezoek gedaan als het onderzoek daartoe aanleiding geeft.
Constaterende dat u aangeeft dat u alleen door tussenkomst van Kamerleden bekend bent met de brieven van bezorgde ouders, kunt u toelichten hoe het kan dat deze ouders wel een ontvangstbevestiging van hun brieven hebben gehad van uw ministerie?
Na ontvangst via kamerleden op 21 november 2016 van de hier bedoelde brieven is binnen het Ministerie van SZW nagegaan of de brieven via de reguliere kanalen waren ontvangen. Dat bleek niet het geval te zijn. Daarom is besloten de brief die persoonlijk aan mij gericht was en waarvan een adres bekend was, alsnog als ontvangen te beschouwen en een ontvangstbevestiging te sturen. Bij de andere brief was dit door het ontbreken van een adres niet mogelijk.
Bent u bereid om met (een aantal van) deze bezorgde ouders in gesprek te gaan in plaats van alleen de brieven te beantwoorden? Zo ja, wanneer kunt u dit organiseren? Zo nee, waarom niet?
Bij de beantwoording van de eerdere set vragen over dit onderwerp had ik al aangegeven te zullen reageren op de via de kamerleden ontvangen brieven. Er heeft op 9 februari 2017 een gesprek plaatsgevonden tussen 6 ouders van kinderen met een autistische aandoening en ambtenaren van de SVB, het CIZ en het ministerie. In dat gesprek zijn de door de ouders ervaren problemen in de verzorging en opvoeding van een kind met autisme in relatie tot het huidige beoordelingskader besproken.
De brieven en het gesprek hebben geleid tot een aantal concrete acties.
In verband met de in het gesprek door de ouders afgegeven signalen over het medische vragenformulier en de toepassing van het beoordelingskader, is het beoordelingskader en de beoordelingsprocedure besproken met de teams van de CIZ-medewerkers die de adviseringsaanvraag voor dubbele kinderbijslag in behandeling krijgen. Per regio wordt nu geїnventariseerd welke signalen herkend worden en tot welke acties die zouden moeten leiden. Dit proces is nog gaande. Hierbij wordt bijvoorbeeld gekeken of aanvullende scholing noodzakelijk is, zoals op het gebied van kinderen met psychiatrische aandoeningen. Recent is al bij een regio een scholing GGZ georganiseerd met dit doel.
Ouders worden altijd telefonisch op de hoogte gesteld van de uitkomst van het CIZ-advies, ongeacht of dit advies nu positief is of negatief. Ouders vinden echter dat zij onvoldoende worden geïnformeerd over de inhoud van een negatief advies. Zij geven aan dat alleen de scores op de levensterreinen/functies worden gedeeld en verder geen uitleg wordt gegeven aan de totstandkoming van die scores. Het CIZ gaat de komende periode in de teams aandacht besteden aan het verbeteren van de telefonische toelichting van een negatief advies. Deze training zal ondermeer plaatsvinden aan de hand van dezelfde casuïstiek voor alle behandelteams dubbele kinderbijslag.
De ouders vonden de voorlichting over de procedure (met name over wanneer de SVB en wanneer het CIZ aan zet is) niet duidelijk genoeg. Daarop is de voorlichting over de procedure opnieuw bezien en verbeterd.
Tenslotte heb ik nog gekeken naar cijfermateriaal. In het jaar 2016 zijn door het CIZ in totaal 20.384 aanvragen behandeld. Het percentage positieve adviezen, ongeacht aandoening van het kind, bedraagt 69,3%; het percentage aantal negatieve adviezen was 30,7% van het aantal afgegeven adviezen. Bij 3.989 gevallen werd geen advies opgesteld omdat geen reactie van de ouders of derden werd ontvangen of omdat het proces om administratieve redenen werd beëindigd.
In 2016 was sprake van 530 ingediende bezwaren, waarop in 254 gevallen alsnog positief is geadviseerd en in 293 negatief. Het hoge aantal bezwaarzaken die worden afgerond met een positief advies is deels te verklaren omdat ouders in de bezwaarfase vaak alsnog voldoende informatie overleggen die bij het primair besluit nog ontbraken. Bij de invoering van het nieuwe beoordelingskader was gerekend op ongeveer drie keer zoveel bezwaren.
Voorzover kon worden nagegaan is in 2016 en 2017 in twee beroepszaken uitspraak gedaan over de dubbele kinderbijslag voor intensieve zorg waarbij het kind naast een andere aandoening ook een aandoening had in het autistische spectrum en het CIZ op grond van het beoordelingskader geen positief advies had verstrekt. De rechter heeft deze beroepen ongegrond verklaard.
Dan heb ik, evenals in de voorgaande beantwoording van Kamervragen gekeken naar de totaalcijfers van de afgelopen jaren4 om na te gaan of deze afwijken van wat beoogd is bij de invoering van het beoordelingskader, te weten behoud van de omvang van de toenmalige doelgroep. Op dit moment is de omvang van de doelgroep weer ongeveer gelijk aan het aantal ten tijde van de invoering van het nieuwe beoordelingskader per 1 januari 2015. Zoals eerder aangegeven waren er in het vierde kwartaal 2014 ca. 23.535 kinderen waarvoor een tegemoetkoming voor thuiswonende kinderen met intensieve zorg werd verstrekt. Dit betrof de Tegemoetkoming Ouders Gehandicapte kinderen (TOG). Het criterium voor de TOG ging uit van minimaal 10 uur AWBZ-zorg voor een thuiswonend kind. In het tweede kwartaal van 2016 was het aantal toekenningen voor dubbele kinderbijslag bij intensieve zorg voor thuiswonende kinderen 23.678.
Met inachtneming van het feit dat in 2015 sprake was van een overgangsjaar, de verbeteracties en de hierboven gemelde cijfers beschouw ik het beoordelingskader en de toepassing ervan als voldoende. Volgend jaar vindt een beleidsdoorlichting plaats van artikel 10 van de SZW-begroting over de tegemoetkomingen voor ouders. Het onderwerp dubbele kinderbijslag voor intensieve zorgbehoevende thuiswonende kinderen maakt onderdeel uit van de beleidsdoorlichting.
Het bericht ‘Koolmonoxidevergiftiging kinderen door barbecue in ijskoud huis’ |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Koolmonoxidevergiftiging kinderen door barbecue in ijskoud huis»?1
Ja.
Deelt u het uitgangspunt dat kinderen zoveel mogelijk moeten worden beschermd tegen de meest ernstige gevolgen van schulden, zoals het afsluiten van nutsvoorzieningen of huisuitzetting?
Ja.
Welke regels gelden nu met betrekking tot het afsluiten van nutsvoorzieningen wegens schulden?
De regels voor het afsluiten van elektriciteit en gas betreffen het terrein van de Minister van Economische Zaken en zijn vastgelegd in de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas. De afsluitprocedure voor het afsluiten van drinkwater valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Infrastructuur en Milieu en is beschreven in de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van drinkwater. Beide regelingen kennen een zorgvuldige incassoprocedure en zijn gericht op het zoveel mogelijk voorkomen van ongewenste afsluiting van huishoudens en het voorkomen van het oplopen van betalingsachterstanden.
In het algemeen is geregeld dat mensen altijd eerst tenminste één betalingsherinnering krijgen waarin zij worden geïnformeerd over het afsluitbeleid en de mogelijkheid van schuldhulpverlening. Iemand die daar niet op reageert mag alleen afgesloten worden als daardoor geen ernstige gezondheidsrisico’s voor de betrokkene of zijn huisgenoten (bijvoorbeeld kinderen) ontstaan – blijkende uit een medische verklaring. De bescherming voor deze groep kwetsbare huishoudens geldt het hele jaar. Daarnaast vinden er, ook als er geen ernstige gezondheidsrisico’s spelen, in principe geen afsluitingen van elektriciteit en gas in de winterperiode (1 oktober – 1 april) plaats. Hierin hebben mensen wel een eigen verantwoordelijkheid. Werkt de betrokkene niet mee aan schuldhulpverlening, is er sprake van fraude of verzoekt de betrokkene zelf om afsluiting, dan kan een huishouden ook in de winterperiode afgesloten worden.
Bent u bereid te verbieden dat gas, water en licht worden afgesloten wegens schulden, indien er kinderen bij het betreffende huishouden horen? Waarom wel of niet? Wat gaat u doen om te voorkomen dat het gas, water en licht kan worden afgesloten bij schulden als er kinderen bij het betreffende huishouden horen?
Zoals hiervoor is toegelicht, kunnen mensen niet zomaar afgesloten worden. De huidige regels voorzien in een zorgvuldige incassoprocedure. In aanvulling hierop hebben de drinkwaterbedrijven en de energiesector vrijwillige afspraken met schuldhulpverleningsorganisaties gemaakt. De koepel van drinkwaterbedrijven Vewin en de brancheorganisatie voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren (NVVK) hebben een convenant afgesloten waarin is afgesproken om, ook in de gevallen waarin de regeling dat wel toestaat, huishoudens niet af te sluiten wegens wanbetaling, in geval van (een aanvraag om) schuldhulp. Energie Nederland en de NVVK hebben afspraken gemaakt die inhouden dat huishoudens die op grond van de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas in de winterperiode mogen worden afgesloten, niet worden afgesloten zolang er sprake is van strenge vorst. Dit is aan de orde als het KNMI in De Bilt twee dagen achter elkaar een gemiddelde etmaaltemperatuur onder de nul graden Celsius heeft gemeten. Op basis van bovenstaand omschreven huidig beleid is het kabinet van mening dat het afsluitbeleid, in het bijzonder het afsluitbeleid bij kwetsbare huishoudens, geen aanpassing behoeft.
Worden bij een voornemen om nutsvoorzieningen af te sluiten de gemeente en hulpinstanties automatisch geïnformeerd? Zo nee, bent u bereid dit verplicht te stellen, zodat gemeenten of hulpinstanties de tijd krijgen om de situatie te helpen verbeteren in het belang van de betrokken kinderen?
Het verstrekken van gegevens is maatwerk en geen verplichting. Bij een betalingsachterstand voor elektriciteit, gas of drinkwater krijgt iemand altijd eerst ten minste één schriftelijke betalingsherinnering van de leverancier/netbeheerder, waarin hij wordt geïnformeerd over het afsluitbeleid en de mogelijkheid tot schuldhulpverlening. Daarin biedt de leverancier of netbeheerder aan om, mèt schriftelijke toestemming van de betrokkene, diens gegevens te verstrekken aan een instantie ten behoeve van schuldhulpverlening.
Naast het sturen van een betalingsherinnering geldt voor de leverancier/netbeheerder een inspanningsverplichting om in persoonlijk contact te treden met de betrokkene teneinde deze te wijzen op mogelijkheden om betalingsachterstanden te voorkomen en te beëindigen, en om uitsluitsel te krijgen over het al of niet geven van toestemming tot verstrekking van gegevens aan schuldhulpinstanties.
Als iemand niet reageert kan het drinkwaterbedrijf de contactgegevens van de betrokkene, diens klantnummer en informatie over de hoogte van diens schuld zonder toestemming van de wanbetaler aan een instantie ten behoeve van schuldhulpverlening verstrekken. Het drinkwaterbedrijf zal dat doen indien zij de inschatting maakt dat deze hulpverlening kan bijdragen aan gedragsverandering van de betrokkene. In het geval van elektriciteit en gas mag de leverancier/netbeheerder alleen in de winterperiode (1 oktober – 1 april) zonder toestemming van betrokkene gegevens doorgeven aan een instantie die schuldhulpverlening biedt. Op dit moment wordt verkend of de regeling verruimd kan worden zodat dit gedurende het gehele jaar mogelijk is.
Welke regels gelden nu met betrekking tot uithuiszettingen van huishoudens met kinderen?
Deze vraag betreft de verantwoordelijkheid van de Minister van Veiligheid en Justitie en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
De regeling voor het beëindigen van de huur van woonruimte is vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek en houdt in dat voor het beëindigen van de huur door een verhuurder bijzondere regels gelden, waardoor een huurder niet zonder meer uit zijn of haar huis kan worden gezet. Wanneer er sprake is van wanbetaling (de huur is niet voldaan), dan kan de verhuurder de huurovereenkomst opzeggen, omdat «de huurder zich niet heeft gedragen zoals een goed huurder betaamt». De verhuurder kan de huurovereenkomst ook ontbinden op grond van het door de huurder tekortschieten in de nakoming van zijn betalingsverplichtingen (wanprestatie). Beëindiging van de huurovereenkomst kan alleen via de rechter. Een gedwongen ontruiming zal dus alleen plaatsvinden na een rechterlijke toets. Dit waarborgt dat een huisuitzetting niet zonder meer plaats vindt.
Corporaties doen er alles aan om het aantal huisuitzettingen in verband met huurachterstand te beperken. Dat doen zij onder meer door persoonlijk contact, maatwerk en samenwerking met lokale partijen. Het aantal huisuitzettingen is de afgelopen twee jaar dan ook gedaald. Dat blijkt uit onderzoek van Aedes, de vereniging voor woningcorporaties2. Ook als er sprake is van een vonnis tot ontruiming doen corporaties er nog alles aan om een huisuitzetting te voorkomen. Uit hetzelfde onderzoek van Aedes blijkt dat slechts een kwart van de vonnissen tot een uiteindelijke huisuitzetting leidt.
De bestaande maatregelen met betrekking tot huisuitzettingen bieden genoeg waarborgen voor huurders. Een verbod op huisuitzettingen voor bepaalde huishoudens wordt dan ook niet nodig geacht.
Bent u bereid te verbieden dat gezinnen met kinderen uit huis worden gezet wegens schulden? Waarom wel of niet? Wat gaat u doen om te voorkomen dat gezinnen met kinderen uit huis kunnen worden gezet wegens schulden?
Zie antwoord vraag 6.
Worden bij een voornemen om een gezin uit huis te zetten de gemeente en hulpinstanties automatisch geïnformeerd? Zo nee, bent u bereid dit verplicht te stellen, zodat gemeenten of hulpinstanties de tijd krijgen om de situatie te helpen verbeteren in het belang van de betrokken kinderen?
Er is geen landelijk uniform beleid dat gemeenten en hulpinstanties automatisch worden geïnformeerd als er sprake is van een huisuitzetting. Wel zijn er vaak lokaal en regionaal convenanten gesloten tussen gemeenten, corporaties en hulpverlenende instanties waarin afspraken worden gemaakt rondom huisuitzettingen. Overigens nemen corporaties altijd contact op met de hulpverlenende instanties wanneer er sprake is van huisuitzettingen met kinderen.
Ben u bereid schulden rond wonen en nutsvoorzieningen alsnog preferent te maken?
Het preferent maken van huurschulden en schulden rond nutsvoorzieningen biedt geen oplossing voor het probleem dat mensen niet genoeg geld hebben om hun vaste lasten te betalen en is daarom niet wenselijk. Helaas komt het op dit moment voor dat in veel gevallen de beslagvrije voet niet goed wordt berekend en daardoor te laag wordt vastgesteld. De beslagvrije voet vormt het minimuminkomen waarover iedere Nederlander moet kunnen blijven beschikken om in zijn basale levensbehoeften te voorzien. Daarmee stelt het mensen in principe in staat om hun vaste lasten rond wonen en nutsvoorzieningen te (blijven) betalen, ook als er beslag op het inkomen wordt gelegd. Van mensen kan ook worden gevraagd dat zij hun individuele omstandigheden aanpassen aan de nieuwe financiële situatie, en waar mogelijk hun uitgavenpatroon daarop aanpassen. Op dit moment wordt de beslagvrije voet mede door de complexiteit van de berekening ervan niet altijd gerespecteerd. Het wetsvoorstel vereenvoudiging beslagvrije voet dat ik onlangs aan uw Kamer heb aangeboden beoogt hier een einde aan te maken.
Preferentie speelt alleen bij de verdeling van de opbrengst van een executoriaal beslag en is niet van invloed op de hoogte van de beslagvrije voet. Het geeft de rangorde van de vorderingen van schuldeisers aan in het geval er meerdere schuldeisers zijn. Dit speelt bijvoorbeeld als meerdere schuldeisers door middel van loonbeslag hun vordering proberen te vereffenen.
Is het mogelijk om voor mensen met kinderen en grote schulden, desnoods door inhouding van loon of uitkeringen te verzekeren dat zij deze vaste lasten betalen, indien uithuiszetting of afsluiten van nutsvoorzieningen dreigt?
Er staan gemeenten verschillende instrumenten ter beschikking om mensen die moeite hebben om hun vaste lasten te betalen, financieel te ontzorgen. Ook als het gaat om mensen met kinderen en grote schulden kan de gemeenten hier gebruik van maken, bijvoorbeeld indien uithuiszetting of het afsluiten van nutsvoorzieningen dreigt. Zo kan de inzet van budgetbeheer, een vorm van financieel beheer op vrijwillige basis, worden overwogen of het inzetten van beschermingsbewind. Ook biedt de Participatiewet de mogelijkheid aan gemeenten om vaste lasten in te houden op de bijstanduitkering en voor betaling te zorgen. Van deze mogelijkheid wordt door gemeenten, al dan niet tijdelijk, ook gebruik gemaakt.
Bent u bereid met gemeenten en hulpverleners te overleggen over knelpunten die zij zien bij het voorkomen van ernstige problemen bij gezinnen met kinderen en grote schulden, en de Kamer over de uitkomsten daarvan uiterlijk 1 februari 2017 te informeren?
Armoede- en schuldenbeleid is decentraal belegd. Gemeenten hebben de mogelijkheid om maatwerk te bieden en staan dicht bij de burger. Dat gebeurt op lokaal niveau en veelal in samenwerking met partijen als woningcorporaties, nutsbedrijven, het lokale bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties.
Ik spreek de betrokken partijen regelmatig over onder andere de knelpunten die zij hierbij tegenkomen en zal dat blijven doen. Laagdrempelige hulp bij het vroegtijdig onder controle krijgen van schuldenproblematiek is essentieel, zeker ook als er kinderen in het spel zijn. Daarom heb ik onlangs een subsidie toegekend voor landelijke ondersteuning aan gemeenten bij de (verdere) ontwikkeling van een aanpak van vroegsignalering. Hierbij hebben gemeenten de mogelijkheid om advies en ondersteuning op maat te krijgen. Ook is subsidie toegekend aan het samenwerkingsverband van Divosa, de VNG, de NVVK, Sociaal Werk Nederland en de LCR voor de ontwikkeling van een ondersteuningsprogramma voor de gemeentelijke schuldhulpverlening. Het verder brengen van vroegsignalering vormt hier een belangrijk onderdeel van. Ik ben ervan overtuigd dat het voorkomen van problematische schulden voor mensen van groot belang is om armoede te bestrijden.
De protestactie van ouders met autistische kinderen die geen dubbele kinderbijslag kunnen krijgen |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de protestactie van ouders met autistische kinderen via de facebookgroep «Klachten dubbele kinderbijslag»?
Ja.
Alvorens in te gaan op de overige vragen licht ik de integratie van de Tegemoetkoming voor Ouders van Gehandicapte kinderen (TOG) in de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) hieronder toe.
Per 1 januari 2015 is met de Wet hervorming kindregelingen de TOG opgenomen in de AKW. In plaats van de TOG komen ouders met een thuiswonend ernstig gehandicapt kind in aanmerking voor dubbele kinderbijslag voor (een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen1 mate van) intensieve zorg. Dit is verder uitgewerkt in een ministeriële regeling2. Voorheen had een ouder recht op TOG indien er een Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) indicatie was voor 10 uur of meer AWBZ-zorg per week. In verband met de beëindiging van de AWBZ is er per 1 januari 2015 een nieuw beoordelingskader geïntroduceerd. Daarbij geldt dat voorheen TOG-gerechtigden met een indicatie voor 10 uur of meer AWBZ-zorg per week het recht houden op dubbele kinderbijslag tot het verloop van de geldigheidsdatum van de afgegeven indicatie. Indien de AWBZ-indicatie in 2015 verliep gold een overgangsrecht van een half jaar.
Om te bepalen of er sprake is van intensieve zorg wint de Sociale Verzekeringsbank (SVB) advies in bij het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ), zowel bij oude gevallen als bij nieuwe gevallen. Als het kind geen indicatie heeft in de zin van 24 uur per dag zorg in de nabijheid van het kind of permanent toezicht op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz), waarvoor zondermeer dubbele kinderbijslag voor het thuiswonende kind kan worden toegekend, beoordeelt het CIZ de zorgbehoefte van het kind op twee voorwaarden.
Ten eerste dient het kind ernstig beperkt te zijn in het dagelijks functioneren als gevolg van een ziekte of stoornis van lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke of geestelijke aard. Deze voorwaarde vergt een objectief medische diagnose.
Ten tweede dient de verzorging en oppassing van de ouders in ernstige mate te worden verzwaard ten opzichte van gezonde kinderen. De beoordeling vindt plaats op de items lichaamshygiëne, zindelijkheid, eten en drinken, mobiliteit, medische verzorging, gedrag, communicatie, alleen thuis zijn, begeleiding buitenshuis en bezighouden, en handreikingen. Op ieder item kan één punt door het CIZ worden toegekend. Er wordt een punt toegekend indien er sprake is van een zware zorgbehoefte op het gebied van dat item. Zo wordt een punt toegekend op het item «eten en drinken» wanneer het kind bijvoorbeeld sondevoeding krijgt. De aanvrager dient hiervoor een medisch vragenformulier in te vullen, zodat de zorgbehoefte zorgvuldig onderzocht kan worden. Ouders hebben de ruimte om in dit formulier de situatie toe te lichten.
De leeftijd van het kind speelt ook een rol bij de beoordeling op de items en bij het benodigde minimaal aantal punten voor een positief advies. Omdat jonge kinderen in het algemeen meer verzorging nodig hebben dan oudere kinderen, is het minimum aantal punten dat vereist is, wil er sprake zijn van intensieve zorg, afhankelijk van de leeftijd.
Bent u ermee bekend dat ouders van autistische kinderen, die wel in aanmerking kwamen voor de Tegemoetkoming voor Ouders van Gehandicapte kinderen (TOG), soms geen recht blijken te hebben op dubbele kinderbijslag?
Via de twee brieven die ik door tussenkomst van Kamerleden heb ontvangen ben ik er mee bekend dat ouders van autistische kinderen, die voorheen wel in aanmerking kwamen voor de Tegemoetkoming voor Ouders van Gehandicapte kinderen (TOG), soms geen recht hebben op dubbele kinderbijslag. Ik zal op deze brieven reageren.
Kunt u aangeven hoeveel ouders wel aanspraak hadden op de TOG, maar niet op dubbele kinderbijslag? Kunt u aangeven welke oorzaken dit verschil heeft?
In het vierde kwartaal van 2014 waren er 23.5353 huishoudens waarvoor recht op TOG bestond. Over het tweede kwartaal van 2016 werd voor 23.678 thuiswonende kinderen dubbele kinderbijslag wegens intensieve zorg uitbetaald. Tussenliggende perioden laten ongeveer vergelijkbare aantallen zien. Het totale aantal kinderen waarvoor dubbele kinderbijslag vanwege intensieve zorg wordt uitbetaald is dus nagenoeg gelijk gebleven. Ik kan niet één op één aangeven of ouders die voorheen aanspraak hadden op de TOG ook na het overgangsrecht recht hebben op dubbele kinderbijslag wegens intensieve zorg. Het bereiken van de leeftijd van 18 jaar, een veranderde zorgbehoefte, het uit huis gaan wonen van het kind maar ook het nieuwe beoordelingskader kunnen redenen zijn waardoor geen aanspraak gemaakt kan worden op (dubbele) kinderbijslag.
Kunt u bevestigen dat met het omzetten van de Tegemoetkoming voor Ouders van Gehandicapte kinderen naar dubbele kinderbijslag geen bezuiniging was beoogd? Klopt het dat ontvangers van de TOG in beginsel ook aanspraak zouden moeten kunnen maken op de dubbele kinderbijslag? Hoe kan het dat dat bij ouders van autistische kinderen misgaat?
Het klopt dat ontvangers van de TOG in beginsel aanspraak maakten op dubbele kinderbijslag vanwege intensieve zorg, zie verder ook de toelichting bij vraag 1.
Bij zowel de TOG als de Regeling dubbele kinderbijslag vanwege intensieve zorg is het uitgangspunt dat het gaat om kinderen met een ziekte van lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke of geestelijke aard die intensieve zorg behoeven. De verzorging en oppassing door de ouders is daardoor in ernstige mate zwaarder dan bij andere kinderen. Bij de totstandkoming van de Regeling is aangegeven dat de omvang van de TOG-groep gelijk blijft. Er was geen bezuiniging beoogd. Hierbij is ook aangegeven dat het niet uit te sluiten is dat er kinderen zijn die niet aan het nieuwe criterium zullen voldoen terwijl zij wel een AWBZ-indicatie hadden van minstens 10 uur zorg per week en daardoor recht op TOG hadden. Daar staat tegenover dat er ouders zijn van wie de kinderen geen AWBZ-indicatie hadden (bijvoorbeeld omdat de ouders zoveel mantelzorg leverden dat de netto-zorgbehoefte vanuit de AWBZ beoordeeld onder het niveau van 10 uur per week lag) die recht gaf op TOG, nu wel in aanmerking komen voor dubbele kinderbijslag. In het vierde kwartaal van 2014 waren er 23.5354 huishoudens waarvoor recht op TOG bestond. Over het tweede kwartaal van 2016 werd voor 23.6785 thuiswonende kinderen dubbele kinderbijslag wegens intensieve zorg uitbetaald. Het totale aantal kinderen waarvoor dubbele kinderbijslag vanwege intensieve zorg wordt uitbetaald is dus nagenoeg gelijk gebleven.
Om te bepalen of er sprake is van intensieve zorg wint de SVB advies in bij het CIZ. Op basis van een analyse van het CIZ over de eerste drie kwartalen van 2016 blijkt dat adviesaanvragen voor kinderen met autisme (70–75% kinderen met autisme krijgt een positieve indicatie) vergeleken met de totale omvang van de groep kinderen waarvoor dubbele kinderbijslag vanwege intensieve zorg door het CIZ een advies wordt afgegeven (69% van de nieuwe aanvragen en her-indicaties krijgt een positief advies), niet vaker worden afgewezen voor dubbele kinderbijslag. Wel kan het zijn dat voor een kind waarvoor voorheen recht op TOG bestond geen recht op dubbele kinderbijslag bestaat, omdat de zorgbehoefte bijvoorbeeld door de jaren heen is veranderd. Daarom geeft het CIZ indicaties af met een bepaalde duur, die zijn afgestemd op de verwachte periode waarin de zorgbehoefte hetzelfde blijft. Na afloop van de geldigheidsdatum is een her-indicatie nodig, omdat de zorgbehoefte mogelijk kan veranderen.
Zijn er meer groepen waarvan u weet of vermoedt dat de omslag van TOG naar dubbele kinderbijslag mis is gegaan of gedeeltelijk problematisch verloopt? Zo ja, welke?
Zoals eerder aangegeven (vraag 4) is een mogelijke verschuiving van doelgroep niet uitgesloten. Het totale aantal kinderen waarvoor dubbele kinderbijslag vanwege intensieve zorg wordt uitbetaald is echter nagenoeg gelijk gebleven.
Wat heeft u gedaan om ouders te informeren over de wijzigingen bij invoering van de dubbele kinderbijslag en de mogelijkheden om die aan te vragen?
De SVB heeft alle klanten geïnformeerd door middel van het toezenden van een eindbeschikking van de TOG. Indien van toepassing werd dit gecombineerd met een startbeschikking van de dubbele kinderbijslag. Daarnaast zijn specifiek ouders van kinderen jonger dan 6 jaar tijdig geïnformeerd over de integratie van de TOG in de AKW omdat het bedrag dat zij tot dan toe ontvingen zou veranderen.
Wat vindt u ervan dat ouders klagen over de onduidelijkheid van de criteria die het Centrium indicatiestelling zorg (CIZ) hanteert? Erkent u dat het CIZ criteria hanteert waardoor kinderen met zwaar autisme lang niet altijd een positief CIZ-advies krijgen?
Ik kan mij voorstellen dat het invullen van het medisch vragenformulier lastig kan zijn. Indien er hulp nodig is bij het invullen van dit formulier kan de ouder telefonisch contact opnemen met het CIZ.
Het beoordelingskader is opvraagbaar bij het CIZ. Zo kunnen ouders meer inzicht krijgen in de criteria voor de beoordeling of sprake is van intensieve zorg.
Zoals aangegeven (zie vraag 4) ziet het er niet naar uit dat kinderen met autisme in grotere mate afgewezen worden voor dubbele kinderbijslag vanwege intensieve zorg in vergelijking met andere kinderen met een aandoening.
Wat vindt u ervan dat ouders aangeven tussen de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en CIZ heen en weer geslingerd te worden als ze zich beklagen over de gang van zaken? Kunt u duidelijk maken bij welke instantie ouders terecht kunnen met klachten?
De SVB voert de Algemene Kinderbijslagwet uit en bepaalt of ouders in aanmerking komen voor dubbele kinderbijslag vanwege intensieve zorg. Om te bepalen of er sprake is van intensieve zorg wint de SVB advies in bij het CIZ. Het CIZ stuurt een medisch vragenformulier naar de aanvragers, beoordeelt dit na ontvangst en geeft vervolgens aan de SVB door of er sprake is van een positief of negatief advies. Bij een positief advies stelt de SVB het recht op dubbele kinderbijslag vast, bij een negatief advies wijst de SVB de aanvraag af. Indien een ouder het niet eens is met deze beslissing kan de ouder in bezwaar gaan bij de SVB. In alle gevallen waarbij sprake is van bezwaar tegen een niet positief advies wordt door de SVB een nieuwe adviesaanvraag bij het CIZ ingediend. Indien uit het onderzoek niet duidelijk blijkt dat er een positief advies kan worden gegeven, wordt een hoorzitting georganiseerd door de SVB. Het CIZ is bij de hoorzitting aanwezig om een toelichting te geven op de medische afweging die heeft geleid tot het advies.
Wanneer een ouder een klacht meldt bij de SVB en dit over de (medische) advisering gaat, dan neemt de SVB contact op met het CIZ. Afhankelijk van de aard van de klacht wordt er door het CIZ contact opgenomen met de klant.
Wat gaat u doen om de problemen van ouders met autistische kinderen bij het aanvragen van dubbele kinderbijslag op te lossen?
Het beoordelingskader dat het CIZ hanteert is eind 2015 door middel van een interne expertmeeting door het CIZ geëvalueerd. Daarbij is ook gekeken naar de verschillende doelgroepen. Ik acht het beoordelingskader dan ook houdbaar.
De beoordeling door het CIZ heeft betrekking op de actuele situatie. Omdat de zorgbehoefte gedurende de tijd kan veranderen, kan het zijn dat er in de loop van de tijd wel recht kan ontstaan op dubbele kinderbijslag vanwege intensieve zorg.
Ik vind het echter ongewenst dat ouders zich «heen en weer geslingerd» voelen. Ik overleg daarom met CIZ en SVB om te bezien of de voorlichting aan ouders over de procedure voldoende adequaat is.
De mogelijkheden voor ontwikkelingswerkers om zich vrijwillig te verzekeren voor AOW en Anw tegen een minimumpremie |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u ermee bekend dat veel ontwikkelingswerkers, hulpverleners, welzijnsopbouwwerkers en missionair werkers, die langdurig in het buitenland verblijven om daar ontwikkelingswerk te doen, gebruik maken van de regeling voor vrijwillige verzekering in de AOW en de Algemene nabestaandenwet (Anw)? Weet u voorts dat zij uitgezonderd zijn van de maximumperiode daarvoor van 10 jaar?
Ja.
Bent u ermee bekend dat ontwikkelingswerkers, hulpverleners, welzijnsopbouwwerkers en missionaire werkers vaak gebruik maken van deze vrijwillige verzekering tegen afdracht van de minimum premie, omdat zij geen inkomen ontvangen, maar een vergoeding van de kosten die zij als vrijwilliger maken, opgebracht via giften?
Ja.
Kunt u aangeven waarom u het van belang vindt dat ontwikkelingswerkers zich voor AOW en Anw kunnen verzekeren tegen de minimumpremie, als zij geen inkomen ontvangen, maar alleen een vergoeding van kosten?
Het gaat erom dat iedereen rekening moet houden met de zorg voor een oudedagsvoorziening of het overlijdensrisico en met de kosten die daaraan verbonden zijn. Daar hoort ook een premie voor de verzekering voor AOW en Anw bij. Als een normale premie gebaseerd op een percentage van het inkomen, gegeven de financiële positie van betrokkene, niet haalbaar is, dan is verzekering tegen minimale premie alsnog mogelijk.
Deelt u de opvatting dat ontwikkelingswerkers, hulpverleners, welzijnsopbouwwerker en missionair werkers belangrijk werk doen, dat via bovengenoemde regelingen mede mogelijk gemaakt wordt?
Ja. Het is feitelijk zo dat wanneer de minimale premie voor de vrijwillige verzekering in rekening wordt gebracht en/of een uitzondering wordt gemaakt voor de bovengenoemde maximale 10-jaars-termijn, de Nederlandse overheid indirect een bijdrage in de kosten van dit werk op zich neemt voor vrijwillig verzekerden met onvoldoende inkomsten om de normale premie te betalen. De minimale premie is namelijk niet kostendekkend.
Onderschrijft u het standpunt van uw ambtsvoorganger Donner, die in 2010 aangaf dat het hebben van geen inkomen geen belemmering mag zijn voor ontwikkelingswerkers om zich vrijwillig te verzekeren, omdat in dat geval de minimumpremie geldt?
Ja.
Kunt u aangeven of er voor ontwikkelingswerkers nu nog belemmeringen bestaan om zich vrijwillig te verzekeren voor AOW en Anw tegen de minimumpremie? Zo ja, welke? Wat gaat u daaraan doen?
De vormen waarin ontwikkelingswerk in de praktijk kan worden georganiseerd, zijn divers. Daarbij kunnen in individuele situaties ook vragen en mogelijke belemmeringen ontstaan. Dan gaat het bijvoorbeeld om vraagstukken als «Moet er sprake zijn van een arbeidsrelatie om aanspraak te kunnen maken op de uitzonderingsbepaling op de maximale verzekeringsperiode van 10 jaar?» of «In hoeverre moeten giften, donaties of andere inkomsten worden meegenomen bij het inkomen waarover de vrijwillige verzekeringspremie wordt berekend?». Het is daarbij verstandig om eventuele vragen aan de SVB voor te leggen. Mocht er een verschil van inzicht bestaan, dan kan dat aan de rechter worden voorgelegd.
Ik heb op dit moment geen voornemen om verandering in het systeem voor vrijwillige verzekering aan te brengen.
Het door kerken uitgebrachte rapport ‘Armoede in Nederland 2016’ |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het rapport «Armoede in Nederland 2016, onderzoek naar hulpverlening door diaconieën, parochiële caritasinstellingen en andere kerkelijke organisaties in Nederland», dat gezamenlijk door de belangrijkste kerken en kerkelijke organisaties van Nederland is uitgebracht?
Ja, het rapport werd aan het Ministerie van SZW aangeboden tijdens de presentatiebijeenkomst op vrijdag 28 oktober in Utrecht. Ik ben tijdens het Vragenuur op 1 november jl. en in mijn brief van 24 november jl. over diverse onderwerpen armoede- en schuldenbeleid1 aan de Tweede Kamer ingegaan op het rapport. Op 30 november jl. heb ik tijdens mijn regulier overleg met de Sociale Alliantie, waar Kerk in Actie bij aanwezig was, gesproken over het rapport en de aanbevelingen.
Bent u blij met dit initiatief van de Nederlandse kerken?
Ja, het rapport geeft waardevol inzicht in het werk van de kerken in Nederland, de vraagstukken en problematiek van mensen die voor hulp bij de kerken aankloppen en wat de kerken hen concreet bieden.
Wat is uw reactie op de analyses, conclusies en aanbevelingen uit het rapport?
Ik heb mijn reactie gegeven in mijn brief van 24 november jl. Daarin geef ik aan dat het kabinet met diverse aanbevelingen die zijn gericht aan het adres van de rijksoverheid aan de slag is, zoals de voorgenomen vereenvoudiging van de beslagvrije voet, de implementatie van de Rijksincassovisie, het beslagregister en de voorgenomen invoering van het wettelijk moratorium. Tevens wijs ik er, naar aanleiding van de aanbevelingen aan het adres van de lokale overheden, op dat ik het rapport van Kerk in Actie via de verzamelbrief onder de aandacht van gemeenten zal brengen en dat ik het rapport zal agenderen voor mijn periodiek overleg met gemeenten en maatschappelijke organisaties over het armoede- en schuldenbeleid. Ik waardeer het werk van de kerken, de inzet van vrijwilligers en de samenwerking die zij zoeken met andere partijen om mensen in armoede te helpen.
Wat vindt u ervan dat kerken steeds vaker urgente hulpvragen opvangen, bijvoorbeeld van mensen die anders niets te eten hebben? Waarom?
Ik vind het essentieel dat mensen met urgente hulpvragen worden opvangen. De overheid heeft daarbij uiteraard haar verantwoordelijkheid en het is aanvullend uitstekend dat private partijen, zoals de kerken, ook voor versterking van de sociale cohesie zorgen. Het gaat vaak om mensen die vast zijn gelopen of die het niet zelfstandig lukt om de juiste hulp te verkrijgen. De hulp die de kerken bieden aan deze mensen is zeer waardevol, zeker ook omdat men mensen verder op weg helpt door hen door te verwijzen, bijvoorbeeld naar de gemeente. Zo dragen velen bij aan het aanpakken van het maatschappelijk vraagstuk van armoede en schulden.
Deelt u de conclusie van de kerken dat de Nederlandse overheid meer kan doen aan het voorkomen van armoede, door zeer kwetsbare groepen meer en gerichter te ondersteunen en minder bureaucratisch te werk te gaan? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
Het kabinet heeft de bestrijding van armoede en schulden van meet af aan hoog op de agenda staan en stelt structureel 100 miljoen euro beschikbaar voor het armoede- en schuldenbeleid, waarvan gemeenten jaarlijks 90 miljoen euro ontvangen voor de intensivering van hun armoede en schuldenbeleid. Daarnaast stelt het kabinet vanaf 2017 structureel 100 miljoen euro per jaar extra beschikbaar om kansen te bieden aan alle kinderen. Het kabinet heeft de afgelopen periode stevig geïnvesteerd in de zelfredzaamheid en koopkracht van huishoudens, onder meer door toeslagen te verhogen. De groepen die het meest geraakt dreigden te worden, worden nu het sterkst gecompenseerd door extra koopkrachtmaatregelen per 2017.
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het armoede- en schuldenbeleid en doen al heel veel. Dat gebeurt op lokaal niveau in samenwerking met partijen als woningcorporaties, het lokale bedrijfsleven en met kerken, noodfondsen en andere maatschappelijke organisaties. Dit onderzoek laat zien dat kerken een belangrijke partner zijn, voor de mensen maar ook voor gemeenten. Ik zal in de verzamelbrief aan gemeenten het rapport onder de aandacht brengen van de gemeenten.
Wat vindt u van de conclusie uit het rapport dat veel mensen hulp van de kerk nodig hebben omdat ze vastlopen in bureaucratie van de overheid? Wat gaat u doen om voor vereenvoudiging te zorgen?
Ik vind het een goede zaak dat er organisaties zijn waar mensen bij terecht kunnen als ze de regels en procedures niet begrijpen of niet kunnen volgen. Naast de kerk zijn ook de sociale raadslieden in gemeenten actief en kunnen mensen ook advies inwinnen bij het Juridisch Loket.
Maar als het dan toch fout gaat en mensen komen in de financiële problemen dan is het belangrijk dat ze in ieder geval hun vaste lasten en boodschappen kunnen blijven betalen. Dat gaat nu in de praktijk heel vaak fout, blijkt ook uit het rapport, wat ervoor zorgt dat mensen in grote(re) moeilijkheden komen. Daarom werk ik aan de vereenvoudiging van de beslagvrije voet, zodat het voor mensen en professionals minder ingewikkeld is om de beslagvrije voet te berekenen en mensen met schulden in ieder geval voldoende geld overhouden om hun vaste lasten te kunnen betalen. Ook werk ik aan de voorgenomen invoering van het breed wettelijk moratorium, waarmee mensen die in de schuldhulpverlening zitten in bepaalde situaties een «adempauze» van een half jaar krijgen en er geen schuldeisers en deurwaarders op de stoep zien. Ook werk ik aan de implementatie van de Rijksincassovisie waarmee we beogen om de verschillende overheidsorganisaties meer te laten samenwerken, zodat er beter rekening wordt gehouden met de mogelijkheden en omstandigheden van iemand met schulden. Het huidige beslagregister levert een belangrijke bijdrage aan de afstemming tussen gerechtsdeurwaarders. Daarmee wordt het mogelijk de beslagvrije voet beter te borgen en onnodige kosten van (gerechtelijke) procedures en incassoacties te voorkomen. Ik vind het wenselijk dat ook overheidsorganisaties op het beslagregister aansluiten. Hierdoor wordt de afstemming van incassohandelingen van gerechtsdeurwaarders en overheidscrediteuren verder bevorderd, waardoor de beslagvrije voet beter kan worden beschermd. Het kabinet bereidt deze verbreding van het beslagregister voor.
Bent u bereid te bewerkstelligen dat mensen die een beroep doen op de overheid voor bijvoorbeeld een uitkering, andere aanvragen en handelingen bij de overheid zoveel mogelijk via één contactpersoon kunnen laten plaatsvinden?
Gemeenten hebben de mogelijkheid om maatwerk te bieden en staan dicht bij de burger. De decentralisaties bieden extra kansen voor een integrale aanpak, bijvoorbeeld via sociale wijkteams. Hulp bij het onder controle krijgen van schuldenproblematiek is daarbij essentieel. Het is aan de gemeenten om hun werkprocessen in te richten. Ik heb vertrouwen dat de medeoverheden hier de juiste keuzes maken en de lokale context betrekken in de afwegingen. Ik heb ook met de Sociale Alliantie afgesproken dat ik in de aankomende verzamelbrief het rapport onder de aandacht breng van gemeenten omdat het aanknopingspunten biedt om schulden- en armoedeproblematiek te voorkomen, signaleren en duurzaam te bestrijden.
Wat vindt u van de conclusie dat veel mensen in de problemen komen door de wachttijden bij de toekenning van uitkeringen? Wat gaat u vanuit uw verantwoordelijkheid doen om deze wachttijden te (helpen) verkorten?
De gemeente moet in beginsel binnen acht weken een besluit nemen op een aanvraag om algemene en/of bijzondere bijstand. In dit kader benadruk ik dat het college is gehouden een aanvraag om algemene bijstand van personen van 27 jaar en ouder direct in behandeling te nemen en indien binnen een periode van vier weken na de datum van aanvraag nog geen besluit is genomen met betrekking tot het recht op bijstand, verplicht is om een voorschot in de vorm van een renteloze geldlening te verstrekken. Hiermee wordt voorkomen dat mensen onnodig lang moeten wachten op een uitkering algemene bijstand en dat als gevolg daarvan schulden worden opgebouwd of dat er andere sociale problemen ontstaan. De verlening van bijzondere bijstand is beleidsmatig en financieel gedecentraliseerd aan de gemeenten en daarmee een expliciete gemeentelijke bevoegd- en verantwoordelijkheid. Ook bij deze vorm van inkomensondersteuning is het voor gemeenten mogelijk om een voorschot in de vorm van een renteloze geldlening te verstrekken. Mensen kunnen ook zelf om een voorschot vragen. Ook kunnen ze vragen om een tijdelijke voorziening bijvoorbeeld ter overbrugging van een bepaalde periode. Het is primair de taak van de gemeenten om toe te zien op de termijnen van afhandeling. Ik zal in de verzamelbrief aan gemeenten dit signaal uit het rapport specifiek onder de aandacht brengen van de gemeenten.
Wat gaat u in de toekomst doen om verder bij te dragen aan de inspanningen van (onder meer) de gezamenlijke kerken om tot een landelijk netwerk van maatjesprojecten te komen, onder andere gericht op schuldhulp en andere problemen gerelateerd aan armoede?
Met de subsidieregeling armoede en schulden steun ik projecten met landelijke betekenis, gericht op het leveren van een duurzame bijdrage aan het tegengaan van armoede en schulden. Over de resultaten van deze subsidieregeling tot nu toe heb ik de Tweede Kamer via mijn brief van 24 november jl. geïnformeerd. Sinds 2014 bestaat deze regeling en verschillende maatschappelijke en aan kerken gelieerde organisaties hebben subsidies verkregen voor projecten en initiatieven. Zo zijn de lokaties van SchuldHulpMaatje mede opgebouwd met subsidie, heeft Kerk in Actie subsidie ontvangen voor de ontwikkeling van het landelijk netwerk van sociale noodfondsen, heeft Vereniging Humanitas subsidies ontvangen voor de inrichting van de begeleiding van mensen bij thuisadministratie, heeft Stichting Encour voor JobHulpMaatje subsidies ontvangen en ook het Leger Des Heils heeft subsidies gekregen. Ik promoot maatjesprojecten bij gemeenten, omdat ik heb gezien hoe waardevol de maatjes zijn voor mensen die (schuld)hulp nodig hebben.
Zoals gemeld in mijn brief van 24 november ben ik voornemens om twee extra tijdvakken aan de subsidieregeling toe te voegen. Zo stel ik maatschappelijke organisaties ook in 2018 en 2019 in staat om subsidieaanvragen in te dienen.
Bent u bereid de vragen vóór de aankomende begrotingsbehandeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid te beantwoorden en een uitgebreide schriftelijke reactie te geven op het rapport?
Ja.
Het ontbreken van het beroep «leraar basisonderwijs» op de kansberoepenlijst van het UWV |
|
Eppo Bruins (CU), Carola Schouten (CU) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u de «Arbeidsmarktanalyse primair onderwijs 2015» van het Arbeidsmarktplatform PO? Erkent u dat vanaf 2016 een onvervulde vraag ontstaat naar onderwijspersoneel? Erkent u dat er grote regionale verschillen zijn en dat in 2020 een onvervulde vraag van 3,4% in krimpregio’s tot zelfs 8% in groeiregio’s ontstaat, zoals in het rapport «De toekomstige arbeidsmarkt voor onderwijspersoneel po, vo en mbo 2015–2025» van Centerdata uit 2015 staat?1
De «Arbeidsmarktanalyse primair onderwijs 2015» van het Arbeidsmarktplatform PO is mij bekend. De data in dit rapport zijn veelal gebaseerd op onderzoeken die in opdracht van het Ministerie van OCW zijn uitgevoerd. De resultaten van o.a. een update van het onderzoek van CentERdata over de arbeidsmarktramingen zijn op 2 november 2015 aan uw Kamer gemeld in de brief over de onderwijsarbeidsmarkt2. In deze brief staat ook vermeld dat het niet mogelijk is om met het gebruikte ramingsmodel onder andere de effecten van beter personeelsbeleid, meer loopbaanperspectief en betere scholings- en opleidingsmogelijkheden te kwantificeren. De verwachting is dat een professionele en uitdagende werkomgeving de aantrekkelijkheid van het beroep vergroot. We gaan er vanuit dat wanneer de ambities uit de Lerarenagenda gerealiseerd worden, de aantrekkingskracht van het leraarschap groter zal zijn.
Verder verwachten we dat het studierendement van de lerarenopleidingen nog kan verbeteren door de kwaliteitsmaatregelen die zijn getroffen en de aanscherping van de vooropleidingseisen. Daarnaast kunnen meer studenten naar de opleiding getrokken worden als de arbeidsmarktkansen groter zijn. Tevens zit er mogelijk nog rek in het inzetten van de stille reserve (mensen met een pabo-diploma die nu niet in het onderwijs werken), het behouden van starters en ander zittend personeel en het verhogen van de deeltijdfactor van werknemers. Dit betekent dat enige voorzichtigheid moet worden betracht voor wat betreft de realisatie van de geraamde tekorten in de toekomst.
Wat bedoelt u met de opmerking dat «vooralsnog voldoende gekwalificeerde kandidaten beschikbaar [zijn] voor een baan als leraar in het primair onderwijs», terwijl u zich baseert op cijfers uit 2015?2 Deelt u de mening dat voor bijscholing richting kansberoepen nu moet worden ingezet op het personeel van 2020?
Voor de «Subsidie scholing richting een kansberoep» geldt dat een beroep wordt aangemerkt als kansberoep wanneer op dit moment de kans op werk in dat beroep relatief goed is, bijvoorbeeld als het aantal vacatures groot is in verhouding tot het aantal werkzoekenden dat die vacatures kan vervullen. Om te beoordelen of een werkzoekende in aanmerking komt voor een scholingsvoucher op basis van deze regeling, heeft UWV een lijst opgesteld van kansberoepen. Voor de samenstelling van deze lijst wordt gebruik gemaakt van de op dat moment meest actuele gegevens over de arbeidsmarkt. Voor de huidige lijst zijn de gegevens uit november 2015 gebruikt. De lijst met kansberoepen wordt elk half jaar geactualiseerd.
In 2015 bedroeg het aantal WW-uitkeringen in het primair onderwijs ongeveer 7.800, waarvan voldoende werkzoekenden zonder aanvullende scholing de openstaande vacatures in het primair onderwijs zouden kunnen vervullen. Gegeven deze situatie is het beroep leraar primair onderwijs niet opgenomen op de lijst van kansberoepen. Ook op dit moment heeft het overgrote deel van de werkzoekenden een relevante opleiding gevolgd en dit duidt erop dat er nog steeds sprake is van een overschotsituatie. Er zijn op dit moment voldoende leraren om vacatures te vervullen.
De subsidie richt zich op de actuele kansen op de arbeidsmarkt en is niet bedoeld voor scholing richting beroepen waarvan in de (verdere) toekomst een tekort aan werknemers wordt verwacht. In het antwoord op vraag 1 heb ik aangegeven dat ik verwacht dat de verwachte krapte in 2020 voorkomen kan worden, onder andere met het aantrekkelijker maken van het leraarschap.
Bent u bereid in overleg te treden met de PO-raad en de vakbonden over de onvervulde vraag naar onderwijspersoneel richting 2020, de grote regionale verschillen in de onvervulde vraag en de mogelijkheden om het beroep «leraar basisonderwijs» op de kansberoepenlijst van het UWV (Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen) te plaatsen?
Ik heb regelmatig overleg met de PO-Raad en de vakbonden. Daarnaast volg ik de situatie op de onderwijsarbeidsmarkt nauwgezet. Ik zal uw Kamer in november informeren over de laatste stand van zaken op de onderwijsarbeidsmarkt.
Zoals ook al in de brief van 27 juni vermeld, actualiseert UWV twee maal per jaar de lijst met kansberoepen.4 Indien uit de analyses van UWV blijkt dat het beroep van leraar basisonderwijs alsnog als kansberoep kan worden aangemerkt, zal dit alsnog op de lijst geplaatst worden.
Bent u bereid deze vragen op korte termijn te beantwoorden, zodat werkzoekenden die zich willen laten omscholen tot leraar basisonderwijs ruim voor de start van het nieuwe schooljaar zekerheid hebben over de kosten daarvan?
Ja.