Het nieuws dat veel eerstejaarsstudenten geen gebruik maken van de aanvullende beurs |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het nieuws dat een kwart van de eerstejaarsstudenten geen gebruik maakt van de aanvullende beurs terwijl zij daar wel recht op hebben?1
Ja.
Bent u eveneens geschrokken van het feit dat studenten die recht hebben op een aanvullende beurs daar geen aanspraak op maken maar wel, mogelijk onnodig, een lening aangaan?
Ik vind het zorgelijk dat 25% van de studenten met recht op de aanvullende beurs hier geen gebruik van maakt. Zeker aangezien 41% van deze groep niet-gebruikers wel een studielening bij DUO heeft en hierdoor een onnodig hoge schuld opbouwt. De aanvullende beurs is bedoeld om studenten financieel te ondersteunen.
Erkent u dat het het Interstedelijk Studenten Overleg(ISO) die al vorig jaar vroeg om onderzoek naar aanleiding van signalen hierove,r aanleiding is om zo snel mogelijk actie te ondernemen om te voorkomen dat studenten zich nog langer onnodig in de schulden steken?2
In reactie op de signalen van het ISO heb ik het niet-gebruik laten onderzoeken in de beleidsdoorlichting studiefinanciering. In aanvulling hierop heb ik het CPB-gevraagd om onderzoek te doen naar het niet-gebruik van de aanvullende beurs. Hierdoor hebben we nu beter zicht op de omvang.
In de kabinetsreactie op de beleidsdoorlichting over Artikel 11: Studiefinanciering van 3 juli jl. heb ik vooruitlopend hierop al aangekondigd de voorlichting over de aanvullende beurs te willen verbeteren. DUO heeft daarom een kleinschalig experiment uitgevoerd waarin studenten in een proactieve mail werden gewezen op de aanvullende beurs. Dat heeft tot 25% meer aanvragen en 20% meer toekenningen geleid. Daarom gaat DUO volgend jaar alle studenten op deze manier nadrukkelijker op de aanvullende beurs wijzen.
Ik zie in dit onderzoek zeker aanleiding om verdere actie te ondernemen. Daarom heeft DUO ook de voorlichting over de aanvullende beurs op de website aangepast en zullen daarnaast in MijnDUO aanpassingen worden doorgevoerd. Ook ga ik bekijken welke aanpassingen in het aanvragen van de studiefinanciering kunnen helpen. Ten slotte ga ik onderzoeken of studenten ook zonder aanvraag kunnen worden gewezen op hun recht, maar dat vergt zorgvuldige weging van de uitvoerings- en wetgevingsaspecten.
Bent u bereid te onderzoeken op welke manier de aanvullende beurs automatisch kan worden verstrekt aan studenten die daarvoor in aanmerking komen, conform de privacy wetgeving?
Ik ben inderdaad van plan te onderzoeken of de aanvullende beurs automatisch kan worden verstrekt aan studenten die daarvoor in aanmerking komen. Ik zal de privacy wetgeving in dit onderzoek meenemen. Om dit uiteindelijk te bewerkstelligen is wel een wetswijziging nodig. DUO mag nu pas inkomensgegevens van de ouders bij de Belastingdienst opvragen, nadat de student een aanvraag voor een aanvullende beurs heeft gedaan. Ook moet worden meegewogen dat de aanvullende beurs onder de prestatiebeurssystematiek valt, dus dat het automatisch verstrekken van de aanvullende beurs ervoor zorgt dat studenten die niet binnen 10 jaar een diploma halen dan ongevraagd een hogere schuld kunnen krijgen.
Bent u bereid om te overwegen automatisch te controleren welke studenten recht hebben op de aanvullende beurs en hen te berichten in geval dat zij hier geen aanspraak op hebben gemaakt, in geval dat de automatische verstrekking van de beurs niet mogelijk is?
Ik ga ook onderzoeken of het mogelijk is dat DUO zelf na gaat of een student recht heeft op de aanvullende beurs, en hen in dat geval daar op te wijzen. Ook hiervoor geldt dat, om dit uiteindelijk te bewerkstelligen, wel een wetswijziging nodig is en de privacywetgeving moet worden meegenomen.
Wilt u het advies overnemen te onderzoeken welke aanpassingen aan het aanvraagscherm gemaakt zouden kunnen worden gemaakt om de aanvraag van de aanvullende beurs te bevorderen?
Ja. DUO gaat dit op mijn verzoek onderzoeken.
Bent u van mening dat leerlingen en studenten momenteel voldoende worden geïnformeerd over hun positie en rechten? Zo ja, hoe verklaart u deze cijfers? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u om per direct studenten te informeren over hun mogelijkheden, bijvoorbeeld per brief? Welke mogelijke andere manieren ziet u om dit zo snel en effectief mogelijk onder de aandacht te brengen bijvoorbeeld op middelbare scholen, zoals onder andere de Landelijke studentenvakbond (LSVb) voorstelt?
Ik vind dat de informatievoorziening aan studenten zeker verder kan worden verbeterd. Daarom heb ik al de nodige acties in gang gezet, zoals ik in antwoord op vraag 3 ook heb beschreven. Uit de beleidsdoorlichting over Artikel 11: Studiefinanciering bleek al dat de kennis van studenten over studiefinanciering beperkt is. Ook uit het Nibud Studentenonderzoek uit 2017 kwam naar voren dat studenten niet altijd bewuste keuzes maken over hun studielening. Daarom gaat het Nibud het Studentenonderzoek herhalen en ons adviseren over hoe we studenten kunnen stimuleren om bewuste financiële keuzes te maken en de voorlichting en de informatie over financiën kunnen verbeteren. Dit advies verschijnt rond de zomer van 2021.
Ook stuur ik ieder jaar samen met de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media een brief aan eindexamenkandidaten en hun ouders over wat ze moeten regelen als ze gaan studeren. In de brief staat ook informatie over studiefinanciering, waaronder de aanvullende beurs.
Daarnaast zal DUO in januari in samenwerking met middelbare scholen starten met het verspreiden van campagnes van DUO via de communicatiekanalen van de scholen. De scholen delen deze campagnes via hun schermen in kantines, social media en nieuwsbrieven. In deze campagnes is ook aandacht voor de aanvullende beurs. Verder worden bijna-18 jarigen, in een brief van DUO en de Belastingdienst verwezen naar de website van DUO, waar ze kunnen nagaan op welke vormen van studiefinanciering ze recht hebben. Ook mbo-studenten die 18 jaar worden krijgen deze brief. Ze krijgen dan namelijk recht op de basisbeurs, aanvullende beurs en lening.
Wilt u in gesprek treden met studentenorganisaties om tot een plan te komen waarop leerlingen op de middelbare school al kunnen worden geïnformeerd over waar zij recht op hebben en hoe zij een beurs kunnen aanvragen?
Ik ben zeker bereid om met de studentenorganisaties te spreken over mogelijke verbeteringen. Ik zou de oplossingen alleen niet bij voorbaat willen beperken tot voorlichting op de middelbare scholen. Samen met de Rijksvoorlichtingsdienst ben ik vorig jaar het project «Mens Centraal: Ik ga studeren» gestart. Daarin kijken we met betrokken partijen, waaronder studenten, naar hoe de informatie voor aankomend studenten duidelijker en meer in samenhang kan worden gepresenteerd. Het gaat daarbij ook om informatie over studiefinanciering. We gebruiken deze inzichten om te kijken of de bestaande vormen van communicatie, zoals de brief aan eindexamenkandidaten, moet worden aangepast.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het nog te plannen plenaire debat over het studievoorschot, de toegankelijkheid en het leenstelsel?
U ontvangt de antwoorden voor het nog te plannen debat.
De berichten over hoge waardes aan dioxines die zijn aangetroffen bij dieren in natuurgebieden |
|
Frank Futselaar (SP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichtgeving over met dioxine besmette dieren in diverse uiterwaardengebieden in Gelderland en in de Oostvaardersplassen?1 2
Ja.
Bent u bereid om nader onderzoek te laten verrichten onder de dierenpopulaties in de betreffende gebieden, waar bij de steekproef sprake bleek te zijn van hoge waarden aan dioxines in vlees van dieren?
In opdracht van bureau-NVWA verricht Wageningen Food Safety Research (WFSR) momenteel onderzoek om meer inzicht te verkrijgen in de aanwezigheid van dioxines (en een aantal andere relevante stoffen) in vlees afkomstig van dieren in uiterwaarden langs de grote rivieren. Dit onderzoek richt zich specifiek op dieren die het hele jaar in de uiterwaarden grazen («wildernisvlees»), waar ook de gerefereerde dierenpopulaties onder vallen. Bij het opstellen van het onderzoeksplan zijn de eerdere resultaten m.b.t. de verhoogde dioxinegehalten meegenomen.
Kunt u aangeven hoe de dioxines in het milieu terecht zijn gekomen of bent u bereid om nader onderzoek te verrichten naar de herkomst hiervan?
Voor een uitgebreide toelichting hierop verwijs ik naar de beantwoording van vragen van de leden Kröger en Dik-Faber (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 2869) over dit onderwerp.
Deelt u de mening dat het voor de gezondheid van uitgezette grazers onverantwoord is om ze te vestigen op locaties waarvan bekend is dat de bodem is verontreinigd?
Er zijn geen experimentele gegevens bekend over de gezondheidsgevolgen voor de grazers zelf. Doordat grazers, net als proefdieren en mensen, waar de gevolgen wel bestudeerd zijn, ook zoogdieren zijn, kan worden aangenomen dat inname van dioxines ook tot negatieve effecten zou kunnen leiden, afhankelijk van de dosis, de blootstellingsduur en de specifieke typen dioxines die erbij betrokken zijn. Ziekteverschijnselen worden zelden waargenomen omdat de levensduur van grazers over het algemeen relatief kort is.
Zo ja, bent u bereid om met de terreinbeheerders afspraken te maken over alternatieve vestiging op een veilige locatie?
Op dit moment wordt er nog niet gesproken over alternatieve vestiging. Het bureau-NVWA onderzoek kan mogelijk extra inzicht geven in de contaminatie van gebieden in de uiterwaarden en daarmee handelingsperspectief bieden.
Deelt u de vrees dat de uiterwaarden van alle grote rivieren en binnenwateren lijden onder te hoge dioxineconcentraties vanwege hun voormalige functie als afvoerput voor industrieel afval?
Voor een uitgebreide toelichting hierop verwijs ik naar de beantwoording van vragen van de leden Kröger en Dik-Faber (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 2869) over dit onderwerp.
Welke gezondheidsrisico’s kunnen te hoge blootstellingen aan dioxines hebben voor mensen en dieren?
Bij langdurige en te hoge blootstelling aan dioxinen, kunnen nadelige gezondheidseffecten bij mensen optreden. Risico’s voor de vruchtbaarheid zijn bij die te hoge langdurige blootstelling inderdaad reëel, voor kanker is minder duidelijk wanneer een risico optreedt. Er is nu eerst onderzoek geïnitieerd om meer inzicht te krijgen in de mate van aanwezigheid van dioxinen (en een aantal andere relevante stoffen) in vlees afkomstig van dieren die in de uiterwaarden langs de grote rivieren hebben gegraasd. Voor gezondheidsrisico’s bij dieren zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid om de resultaten van het door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) gestarte onderzoek zo spoedig mogelijk met de Kamer, de verantwoordelijke terreinbeheerders en de provincies te delen?
Ja, het definitieve rapport zal gedeeld worden met de Kamer.
Momenteel vindt de monsterverzameling plaats en worden de eerste metingen verricht. De onderzoeksvragen kunnen pas worden beantwoord zodra de volledige dataset beschikbaar is, door mogelijke verschillen tussen gebieden in de uiterwaarden is het niet mogelijk om deelresultaten op de juiste manier te interpreteren. Tussentijdse bevindingen worden gedeeld met de terreinbeheerders en meegenomen in de keuringsbeslissing voor dieren die ter slacht worden aangeboden.
Deelt u de hypothese van emeritus hoogleraar toxicologie Martin van den Berg die verwacht dat de dioxine in de Oostvaardersplassen via de lucht is neergeslagen? Zo nee, wat is uw verklaring voor de aangetroffen concentraties?
Het is niet uit te sluiten dat de aangetroffen dioxine op enig moment via de lucht is neergeslagen. De precieze bron zal moeilijk te achterhalen zijn. Windrichting speelt namelijk een rol en zoals ook in de antwoorden op de vragen van de leden Kröger/Dik-Faber en Baudet is aangegeven kan het gaan om vervuiling uit het verleden die helaas nog langdurig in ons milieu aanwezig zal zijn.
De rampzalige kaalkap van bossen voor biomassa |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Er verdwijnt «Amsterdam» aan bos per jaar door biomassa» en het vernietigende rapport «Hidden inside a wood pellet: Intensive logging impacts in Estonian and Latvian forests»?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Wat vindt u ervan dat er in Estland en Letland ieder jaar opnieuw «een volwassen bos ter grootte van de gemeente Amsterdam wordt gekortwiekt voor biomassa», waarvan Nederland (samen met Groot-Brittannië en Denemarken) de grootste afnemer is? Wist u dit al? Schrikt u hiervan? Doet het u iets?
Het klopt dat eerder deze uitspraak is gedaan. Ik heb in dit verband ook gegevens opgevraagd bij het Estse Ministerie van Milieu3, waaruit blijkt dat er meer bos bij komt dan dat er gekapt wordt. Volgens de huidige cijfers is de oppervlakte aan bos in Estland in de afgelopen 70 jaar 1,5 keer zo groot geworden. Ook wordt dit bos niet gekapt voor de Nederlandse houtpelletmarkt: deze productiebossen worden gekapt voor bijvoorbeeld planken en meubels, de productie van houtpellets uit laagwaardige reststromen is een bijproduct hiervan.
Kunt u zich herinneren dat u op eerdere Kamervragen over biomassa hebt geantwoord «dat u het beeld niet herkent dat hele bossen gekapt worden voor de productie van houtpellets die in Nederland worden gebruikt»? Staat u nog steeds achter deze woorden? Zo ja, hoe valt dat te rijmen met bovengenoemd rapport, waaruit het tegendeel blijkt? Hebt u ons voor de gek gehouden?2
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u zich herinneren dat u op dezelfde Kamervragen hebt geantwoord «dat het van groot belang is dat er in Nederland en wereldwijd meer bos kan groeien»? Deelt u de conclusie dat dat haaks staat op uw eigen biomassabeleid, waarmee u direct bijdraagt aan de rampzalige kaalkap van (oer)bossen? Wilt u deze vernietigende, geldverslindende klimaatfarce werkelijk op uw geweten hebben?3
Ik sta achter de uitspraak die is gemaakt. Zoals ook in het antwoord op vragen 2 en 3 is aangegeven neemt in Estland – net als op veel andere plekken in Europa – de hoeveelheid bos toe5. Er wordt weliswaar productiebos gekapt voor de houtindustrie, maar er wordt ook bijgeplant.
Hoe kunt u, met uw volle verstand, het kappen en verbanden van bossen – waarbij bovendien netto méér CO2 vrijkomt dan bij kolen en gas – in ’s hemelsnaam «duurzaam» en «klimaatneutraal» noemen? Deelt u de conclusie dat de klimaatgekte van tegenstrijdigheden aan elkaar hangt en met de dag weerzinwekkender wordt?
Ik deel deze conclusie niet. Het gebruik van biomassa is gedurende de transitie een noodzakelijk alternatief voor het gebruik van aardgas. Het uitgangspunt van het kabinet is dat alleen duurzame biomassa werkelijk bijdraagt aan het tegengaan van klimaatverandering. Duurzame biomassa is klimaatneutraal vanwege de kringloop waarbij in de groeifase CO2 uit de lucht wordt opgenomen, waarna diezelfde hoeveelheid CO2 weer vrijkomt bij energieopwekking en er weer nieuwe vegetatie wordt aangeplant.
Wanneer vertrekt u naar Estland / Letland om de kaalkap met eigen ogen te aanschouwen, tot inkeer te komen en vervolgens maar één conclusie te trekken: hier moeten we onmiddellijk mee stoppen?
Het Klimaatakkoord zet, in lijn met de aanbevelingen van PBL en IPCC, in op verantwoorde, duurzame biomassa. Zoals aangegeven richting uw Kamer wordt er serieus gekeken naar de herkomst van biomassa naar aanleiding van de signalen dat er zou worden afgeweken van de Nederlandse eisen. Daarom is de Estse regering benaderd om een toelichting. Daarnaast heb ik het Estonian Fund for Nature, de opsteller van het rapport waar in vraag 1 naar wordt verwezen, gevraagd om een toelichting op hun bevindingen.
Klopt het dat er nog altijd subsidie voor biomassa aangevraagd kan worden? Klopt het dat afgegeven subsidiebeschikkingen voor biomassa een looptijd van 12 jaar hebben? Klopt het dan ook dat er, nadat u uw «afbouwpad» hebt gepresenteerd en er geen nieuwe beschikkingen meer worden afgegeven, nog wel voor 12 jaar biomassa verstookt zal worden?
Het klopt inderdaad dat er op dit moment nog subsidie aangevraagd kan worden voor biomassa. Daarbij is het belangrijk om te vermelden dat biomassa meer stromen omvat dan uitsluitend houtige biomassa, bijvoorbeeld mest of resten uit de levensmiddelenindustrie. Een deel van de categorieën in de SDE++ is niet opengesteld (Kamerstuk 32 813, nr. 537), zodat er geen subsidie aangevraagd kan worden voor kleinere biomassainstallaties. Zoals in het duurzaamheidskader biogrondstoffen is aangegeven komt er een voortvarend afbouwpad voor de inzet van houtige biogrondstoffen voor lagetemperatuurwarmte. Het is juridisch onmogelijk om in te grijpen in de looptijd van reeds afgegeven beschikkingen. Daarnaast heeft de Tweede Kamer de motie van Esch c.s. (Kamerstuk 30 175, nr. 360) aangenomen. Het kabinet beraadt zich hier op en ik kom zo spoedig mogelijk terug op de motie van Esch c.s.
Bent u ertoe bereid de bestaande subsidiebeschikkingen in te trekken en per direct volledig te stoppen met biomassa, of welke vorm van klimaatbeleid dan ook?
Ik kom zo spoedig mogelijk terug op de uitvoering van Motie Van Esch (Kamerstuk 30 175, nr. 360).
Het bericht 'Ernstige zorgen over het verdwijnen van ‘de Zeeuwse IC op het gebied van jeugdzorg’' |
|
Niels van den Berge (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ernstige zorgen over het verdwijnen van «de Zeeuwse IC op het gebied van jeugdzorg»?1
Ja
Bent u op de hoogte van het besluit om de enige regionale Gecertificeerde Instelling (GI) in Zeeland, Intervence, per 1 januari 2021 te sluiten? Zo ja, weet u waarom er besloten is om deze GI al binnen een maand te sluiten? Waarom deze spoed? Kan Zeeland zonder een regionale GI?
Zoals uiteengezet in onze brief van 3 december jl. verkeert Intervence al meerdere jaren in een moeilijke situatie2. De financiële positie is precair en er is sprake van personele problemen (hoog verloop en verzuim). Naar het zich laat aanzien is het verloop in 2020 gedaald van ruim 30% naar ruim 10% en is het ziekteverzuim toegenomen tot meer dan 11%. Het hoge verzuim en verloop hebben negatieve consequenties op de kwaliteit en de continuïteit van de uitvoering. Hierdoor moeten bijvoorbeeld kinderen tussen jeugdbeschermers worden overgedragen indien er sprake is van langdurig verzuim of verloop. De gemeenten zijn daarom ruim voor de zomer van dit jaar een intensief traject gestart met Intervence om verschillende scenario’s uit te werken voor een duurzame inrichting van de jeugdbescherming en jeugdreclassering in Zeeland. Bij het uitwerken van deze scenario’s is ondersteuning geboden door het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ). Vanuit het Rijk hebben we dit traject intensief gevolgd.
De gemeenten hebben een wettelijke jeugdhulpplicht. Zij zijn daarmee verantwoordelijk voor een passend aanbod van jeugdbescherming en -reclassering in hun regio. De gemeenten hebben 3 verschillende scenario’s afgewogen om te komen tot een voorgenomen besluit: 1. Zelfstandig voortbestaan Intervence, 2. Intervence wordt onderdeel van een andere gecertificeerde instelling (GI) en 3. Jeugdbescherming en -reclassering onderbrengen bij drie andere GI’s. Ze hebben gekozen voor het scenario waarbij de drie gecertificeerde instellingen – die naast Intervence al in Zeeland actief zijn – verantwoordelijk worden voor de uitvoering van de jeugdbescherming en – reclassering in Zeeland en de relatie met Intervence te beëindigen.
De voorgenomen keuze van gemeenten betekent niet dat de zorg vanuit Intervence per 1 januari stopt of dat vóór die datum alle cliënten moeten worden overgedragen. Dat beeld is niet juist. De gemeenten gaan ervanuit dat een ruime periode in 2021 nodig is (minimaal zes maanden) om cliënten op zorgvuldige wijze bij een andere GI onder te brengen. Totdat de laatste kinderen zijn overgedragen, zal Intervence de zorg voortzetten en zullen de gemeenten zorgen voor een adequate financiering om dat op zorgvuldige wijze mogelijk te maken.
Het voorgenomen besluit van gemeenten is ingrijpend voor de kinderen en hun naasten, de medewerkers van Intervence en alle betrokken partijen in Zeeland. Zij mogen hier niet de dupe van worden. Het gaat hier om de meest kwetsbare kinderen binnen de jeugdzorg. Daarom is het van belang dat dit besluit en de uitvoering van dit besluit met grote zorgvuldigheid gebeurt waarbij de continuïteit en kwaliteit van zorg gewaarborgd moet zijn. Dit betekent onder meer dat er maximaal op ingezet wordt om de huidige medewerkers van Intervence te laten overgaan naar de drie GI’s zodat hun trajecten met cliënten kunnen doorlopen.
Er moet nog een aantal belangrijke stappen worden gezet voordat het voorgenomen besluit van de gemeenten in Zeeland kan worden omgezet in een definitief besluit en uiteindelijk zorgvuldig ten uitvoer kan worden gebracht. Om tot een zorgvuldig besluit te komen, is door ons en de gemeenten aan de Jeugdautoriteit (JA) en Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid (hierna: de inspecties) gevraagd om een advies respectievelijk oordeel te geven over de vraag of het door de gemeenten gekozen scenario een verantwoord en duurzaam scenario is met name bezien vanuit het belang van de continuïteit en kwaliteit van de zorg. Ook is gevraagd aan welke voorwaarden moet worden voldaan om de continuïteit en kwaliteit van de zorg te borgen.
De JA en de inspecties hebben inmiddels aangegeven dat ze op basis van de beschikbare informatie nog geen advies/oordeel hierover kunnen geven en dat eerst een uitgewerkt integraal transitieplan beschikbaar moet komen. Integraal in de zin dat diverse perspectieven aan de orde moeten komen zoals: cliëntperspectief, medewerkersperspectief, kwaliteit, ketenpartners, governance, bedrijfsvoering/financiën. De JA en de inspecties hebben voorwaarden opgesteld waaraan het transitieplan moet voldoen. Ik zal u het advies en het oordeel van de JA en de inspecties toesturen.
Op 15 december beslissen de colleges van de 13 betrokken gemeenten over het voorgestelde scenario waarmee het mandaat wordt verkregen om het transitieplan uit te werken en goedkeuring voor de financiering van de jeugdreclassering en -bescherming in 2021. Gemeenten en alle betrokken GI’s zullen dit transitieplan opstellen. Hiertoe zijn de voorbereidingen gestart. De gemeenten geven aan dat dit zeker enige weken en mogelijk maanden in beslag kan nemen. Het is van belang dat dit plan zo snel mogelijk wordt afgerond zodat de gemeenten aan alle betrokkenen de gewenste helderheid bieden over een verantwoorde transitie.
Als het transitieplan gereed is, zullen de inspecties en de JA hun oordeel c.q. advies geven over het transitieplan met name vanuit het uitgangspunt van continuïteit en kwaliteit van zorg. Hierbij zullen wij erop toezien dat het definitieve transitieplan in lijn is met het advies/oordeel van de JA en de inspecties. Pas nadat dit plan definitief is vastgesteld kan worden overgegaan tot een zorgvuldige overdracht van de kinderen die door Intervence worden begeleid. Vooruitlopend hierop mogen er geen onomkeerbare stappen worden gezet. Ook tijdens de uitvoering van het transitieplan zullen de JA en de inspecties toezicht houden op een zorgvuldige uitvoering en ons daarover informeren.
In het bestuurlijk overleg dat we op 11 december 2020 met bestuurders van de vier GI’s en de betrokken wethouders over de ontstane situatie hebben gevoerd, hebben we de volgende afspraken gemaakt:
gemeenten en de GI Intervence hebben aangegeven dat zij op zeer korte termijn een overbruggingscontract voor in ieder geval het 1e half jaar van 2021 afsluiten;
er worden geen onomkeerbare beslissingen genomen totdat een transitieplan is goedgekeurd door de inspecties en de JA;
teneinde de continuïteit en kwaliteit van de zorg voor kinderen maximaal te waarborgen nemen de gemeenten en de GI’s maatregelen om het verloop van het personeel van Intervence te minimaliseren.
Als de continuïteit en kwaliteit van zorg volgens de JA en de inspecties niet geborgd is, zullen wij de gemeenten daarop aanspreken en zo nodig maatregelen treffen in het kader van het interbestuurlijk toezicht.
Was u als systeemverantwoordelijke bekend met de slechte financiële situatie bij Intervence? Was er nog een mogelijkheid om de instelling te redden?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er andere GI’s die dreigen om te vallen? Hoe voorkomt u dat eenzelfde situatie in andere regio’s dreigt te ontstaan?
Wij hebben per 1 januari 2019 de Jeugdautoriteit opgericht om risico’s met betrekking tot de continuïteit van zorg voor jeugdigen te signaleren, te voorkomen en op te kunnen vangen. De JA doet breed onderzoek naar de financiële positie van jeugdhulpaanbieders en GI’s. In november jl. hebben wij u de uitkomsten van dit onderzoek doen toekomen3. De conclusie van het onderzoek is dat 3 van de onderzochte GI’s «extra aandacht» behoeven. Dit omdat de continuïteit van zorg (op onderdelen) binnen een jaar in gevaar zou kunnen komen. Voor de overige organisaties geldt dat er geen acute continuïteitsproblemen te verwachten zijn. Mede naar aanleiding van dit onderzoek is de JA naast haar betrokkenheid bij de GI Intervence, betrokken bij twee andere GI’s. Vanuit de JA is er periodiek contact met de bestuurders van de GI’s om de actuele situatie te bespreken en te adviseren welke acties er eventueel genomen moeten worden om de situatie te verbeteren. Zo nodig adviseert de JA ook aan ons over de te nemen stappen volgens de escalatieladder van het interbestuurlijk toezicht, zoals beschreven staat in onze brief van 15 januari van dit jaar.4
Daarnaast breidt de JA haar «early warning system» steeds verder uit, zodat risico’s eerder gesignaleerd kunnen worden. Ook werken wij met gespecialiseerde aanbieders, gemeenten en de JA aan het convenant continuïteit jeugdhulp. Daarin zullen wij gezamenlijk aanvullende afspraken maken om de continuïteit van jeugdhulp te borgen. Verder zijn in het voorjaar 2019 verbeterplannen opgesteld, waarin ook afspraken zijn gemaakt over verbetering van de bedrijfsvoering en waar nodig verhoging van het tarief. Tot slot werken wij op dit moment aan het wetsvoorstel «Verbetering beschikbaarheid zorg voor de jeugd. Bij brieven van 20 maart jl.5, 17 juni jl.6 en 16 november jl.7 hebben we u hierover uitgebreid geïnformeerd.
Hoeveel kinderen uit hoeveel gezinnen hebben te maken met deze GI? Hoe wordt geregeld dat de zorg voor deze kinderen en gezinnen binnen een maand overgedragen kan worden aan drie andere instellingen? Is het voor deze kinderen en gezinnen al duidelijk waar ze heen gaan? Kunt u garanderen dat er voor iedereen een plek is en dat de kwaliteit van de zorg hetzelfde blijft?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het voor deze kinderen en gezinnen cruciaal is om één vaste gezinsmanager te hebben? Is bekend of kinderen en gezinsmanagers naar dezelfde plek meeverhuizen? Zo niet, wat kan daar nog aan gedaan worden?
Ja, we delen uw mening dat het voor deze kinderen en gezinnen cruciaal is om één vaste gezinsmanager te hebben. Voor de kinderen is het van belang dat de bestaande hulpverleningsrelaties zoveel mogelijk in stand blijven en dat de kinderen in de nieuwe situatie zo veel mogelijk bij dezelfde jeugdbeschermer of -reclasseerder kunnen blijven. We vinden het belangrijk dat de jeugdbeschermers en -reclasseerders die het werk nu uitvoeren dit ook kunnen blijven doen. Dit hebben we ook besproken met de wethouders. Dit zal dan ook een belangrijk onderdeel zijn bij de beoordeling van het transitieplan door de JA en de inspecties.
De gemeenten hebben de wettelijke plicht om erop toe te zien dat overnemende partijen in overleg treden met bestaande partijen en dat zij zich daarbij zoveel als mogelijk inspannen voor het overnemen van personeel en het zoveel mogelijk voortzetten van bestaande hulpverleningsrelaties. De wethouders hebben aangegeven dat ze hierop gaan toezien.
Wij vinden het uiteraard ook belangrijk dat medewerkers voor de sector behouden blijven. Want de arbeidsmarktproblematiek en het hoge personeelsverloop in de jeugdsector zijn hardnekkig.
De GI’s zijn door de Zeeuwse gemeenten verzocht om met een plan van aanpak voor de overname van het personeel te komen, als onderdeel van het transitieplan. Uitgangspunt is dat de continuïteit van zorg zoveel als mogelijk geregeld wordt. Dat betekent dat gezinnen en gezinsmanagers zoveel als mogelijk gekoppeld blijven. Omdat de GI’s al in Zeeland gecontracteerd zijn, heeft het naar verwachting geen effect op verplaatsingen van kinderen of gezinsmanagers buiten Zeeland. De GI’s hebben aangegeven hier positief tegenover te staan en zijn hier mee aan de slag gegaan.
Deelt u de mening dat wat hier gebeurt haaks staat op de aanbevelingen van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de daardoor opgelegde doorbraakaanpak, gezien de IGJ in diens voortgangsrapportage «Kwetsbare kinderen onvoldoende beschermd» in oktober benadrukte dat het onacceptabel is dat kinderen met een jeugdbeschermingsmaatregel geen vaste gezinsmanager hebben? Wat vindt u hiervan?
De inspecties hebben aangegeven dat door de rechter uitgesproken maatregelen onmiddellijk moeten worden uitgevoerd en dat ze niet moeten hoeven wachten op een jeugdbeschermer en jeugdreclasseerder. Daarnaast hebben de inspecties aangegeven dat tijdig passende jeugdhulp ingezet moet worden die benodigd is bij de uitvoering van de maatregel. Uiteraard moeten kinderen niet alleen snel een jeugdbeschermer en jeugdreclasseerder krijgen maar ook daarna met zo min mogelijk wisselingen te maken krijgen.
De inspecties voeren op dit moment toezicht uit op de uitvoering van de doorbraakaanpak waaronder de regio Zeeland. De doorbraakaanpak moet onverminderd doorgaan om zorg te dragen dat kinderen blijvend kunnen rekenen op snelle bescherming en snelle jeugdhulp in gedwongen kader.
Weet u of er voor al het jeugdzorgpersoneel van Intervence dat opnieuw moet solliciteren bij de drie aangestelde jeugdzorginstellingen plek is? Wat gaat u doen om te voorkomen dat jeugdzorgpersoneel hierdoor uit de sector verdwijnt, terwijl er al zo’n personeelstekort is?
Zie antwoord vraag 6.
Is dit niet het zoveelste voorbeeld waarbij kwetsbare kinderen en gezinnen de dupe worden van een keuze gebaseerd op geld in plaats van stabiele zorg, gezien de wethouder Jeugdzorg uit Sluis in het bericht stelt dat de drie organisaties die de zorg gaan overnemen die wél leveren voor het tarief dat is afgesproken en Intervence niet?
De GI Intervence kampt al jaren met een financieel precaire situatie en personele problemen (hoog verloop en verzuim). De gemeenten hebben de afgelopen jaren Intervence aanvullend gefinancierd met een instandhoudingsbijdrage omdat Intervence niet uitkwam met het tarief. Deze kwetsbare financiële positie brengt risico’s met zich mee voor de continuïteit en kwaliteit van de zorg. De andere GI’s in Zeeland hebben geen instandhoudingsbijdrage gekregen; zij waren in staat om jeugdbescherming en jeugdreclassering met het tarief uit te kunnen voeren. Intervence heeft aangegeven dat zij in haar huidige omvang te klein is om zelfstandig rendabel te kunnen opereren. Gemeenten hebben gekozen voor het scenario waarbij de drie GI’s – die nu al naast Intervence in Zeeland actief zijn, – verantwoordelijk worden voor de uitvoering van de jeugdbescherming en -reclassering in Zeeland en de relatie met Intervence te beëindigen
Tarieven dienen daarbij aan te sluiten bij de kostenopbouw van aanbieders. Deze wordt deels bepaald door de grootte van een aanbieder, maar voornamelijk door de soort en zwaarte van de zorg die de aanbieder biedt. Om de totstandkoming van reële tarieven te bevorderen, werken wij aan een wetsvoorstel «maatschappelijk verantwoord inkopen Jeugdwet en Wmo 2015». Op basis van dat wetsvoorstel zal er een AMvB «reële prijzen Jeugdwet» worden opgesteld. De AMvB reële prijs, welke we aan het voorbereiden zijn, moet gemeenten helpen om tot een reëel tarief te komen. De grondslag voor deze AMvB is onderdeel van voornoemd wetsvoorstel. De internetconsultatie voor dit wetsvoorstel is inmiddels gesloten en de reacties op de internetconsultatie zijn verwerkt. Het wetsvoorstel zal zo spoedig mogelijk voor advies aan de Raad van State worden voorgelegd.
Bent u bereid om deze vragen met spoed te beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Zoektocht naar 70 duizend extra stembureau leden: veel meer mensen nodig dan normaal' in de uitzending van WNL op maandag 30 november 202 |
|
Bart Smals (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Tobias van Gent (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de suggesties gedaan in de uitzending van WNL van de heer Heerts inzake het realiseren van stageplekken voor mbo/hbo studenten rondom het faciliteren van de verkiezingen in maart 2021?1
Ja, daar ben ik van op de hoogte. Dit was tevens het moment waarop ik het startsein gaf voor de landelijke wervingscampagne voor stembureauleden.
Hoe kijkt u aan tegen deze suggesties? Ziet u hierin mogelijkheden om op deze manier zowel het tekort aan stembureauleden als het tekort aan mbo-stages aan te pakken?
Hierin zie ik zeker mogelijkheden en de MBO-raad zoekt hierin actief de samenwerking. De MBO-raad, Vereniging Nederlandse Gemeenten, de ministeries van BZK en OCW en de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (NVVB) werken samen om hier op creatieve manier invulling aan te geven. Samen verkennen we hoe de MBO studenten een rol kunnen spelen in het vervullen van de nodige vrijwilligersfuncties rond de verkiezingen. De mogelijkheid om hier in het kader van «burgerschap» een stage plek of stage uren voor af te spreken is onderdeel van de verkenning. Het streven is om een koppeling te maken die zowel voor gemeenten als mbo-studenten van meerwaarde kan zijn.
Past deze suggestie in uw plan van aanpak om «creatief om te gaan» met het aanbod van stages voor mbo-studenten?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier gaat u deze suggestie oppakken met de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB), de MBO-raad, MBO-instellingen en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) om hier werk van te maken?
Met de eerder genoemde partijen is afgesproken de handen in één te slaan. Ik wil met deze samenwerking de wervingscampagne een extra impuls geven.
De komende periode zullen de genoemde partijen stimuleren dat scholen en gemeenten elkaar effectief kunnen vinden in het koppelen van mbo-studenten aan vrijwilligersfuncties rond de verkiezingen. De behoefte daarbij kan gaan van het opbouwen en afbouwen van de stembureaus, de beveiliging, het invullen van de gastheer en -vrouw rollen tot de rol van stembureaulid achter de tafel. Met de MBO-raad zullen we kijken naar welke opleidingen hier het beste op aansluiten.
Zouden mbo-studenten ook richting of na afloop van de verkiezingen van dienst kunnen zijn bij de voorbereidende werkzaamheden voorafgaand aan de dag van stemming?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u mogelijkheden, voortbordurende op eerdere suggestie om studenten uit het hoger onderwijs in te zetten als stemlokaal leden, deze ook voor mbo-studenten mogelijk te maken als alternatief voor een stage?
Zie antwoord vraag 2.
Welke andere mogelijkheden ziet u wanneer voorgenoemde maatregelen niet zorgen voor voldoende stemlokaalleden? Op welke manier blijft u hierover in contact met de VNG?
Met de inzet van de landelijke wervingscampagne verwacht ik een goede bijdrage te leveren voor het werven van voldoende stembureauleden door de gemeenten. Op maandag 14 december waren reeds ruim 25.000 aanmeldingen geregistreerd via de landelijke website elkestemtelt.nl.
Om een goed beeld te krijgen van de stand van zaken rond het aantal benodigde stembureauleden houd ik begin januari een peiling onder de gemeenten. Aan de gemeenten wordt gevraagd aan te geven of er voldoende aanmeldingen zijn dan wel wat de tekorten zijn.
Gemeenten moeten daarbij een ruim reservebestand aanhouden. Tevens wordt onderzocht of en hoe een extra (regionale of landelijke) pool van reserve stembureauleden kan worden ingezet, mochten op het laatste moment in een bepaalde gemeente veel stembureauleden uitvallen.
Het artikel 'Snelle douane helpt luchtvaart uit Corona' |
|
Remco Dijkstra (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Snelle douane helpt luchtvaart uit Corona»?1
Ja, met dien verstande dat de officiële titel van het geciteerde krantenartikel is «Amerikaanse grenscontroles op Schiphol om luchtvaart te redden».
Deelt u de mening dat preclearance, een sneller douaneproces voor passagiers die naar Amerika reizen door douanecontroles alvast op Schiphol uit te voeren, goed is voor de Nederlandse economie?
Preclearance heeft als doel het reisgemak van passagiers naar de Verenigde Staten te vergroten en ze de mogelijkheid te geven binnen de Verenigde Staten sneller te transfereren door op Schiphol de Amerikaanse grens- en douanecontroles te laten plaatsvinden. Dit is goed voor de concurrentiepositie van de luchtvaartsector en daarmee voor het Nederlands economisch belang (zie ook Kamerstukken 31 936, nr. 369 en nr. 489).
Klopt het dat de premier het onderwerp preclearance in juli 2018 met de Amerikaanse president heeft besproken? Zo ja, welke resultaten zijn er na deze gesprekken geboekt om preclearance te implementeren?
Ja. Uw Kamer is geïnformeerd over het werkbezoek van de premier aan de Amerikaanse president (zie verslag werkbezoek d.d. 2 juli 2018, kenmerk 2018D39088).
In reactie op uw vraag inzake de resultaten, kan ik u in algemene zin informeren over de bilaterale verdragsonderhandelingen met de Verenigde Staten. De eerder aan uw Kamer gemelde voorwaarden die Nederland heeft gesteld bij de start van de onderhandelingen worden in de gesprekken met de Amerikanen nog altijd gehandhaafd (Kamerstuk 31 936, nr. 369 en nr. 489).
Inmiddels is er overeenstemming met de luchthavensector en de Amerikanen over de inrichting en het operationeel concept. Het operationeel concept betreft afspraken over de inrichting van preclearance in het luchthavenproces. Voor het kabinet is verder van belang dat de private sector haar vertrouwen heeft uitgesproken dat met de Verenigde Staten tot overeenstemming kan worden gekomen inzake de financiering van preclearance. Voor wat betreft de overige in het bilaterale verdrag te borgen onderwerpen geldt dat ook hierop vooruitgang is geboekt.
Conform uw Kamer is toegezegd, zal het kabinet geen concessies doen aan de Nederlandse soevereiniteit. Elementen van de Nederlandse soevereiniteit betreffen de (inspectie) bevoegdheden van de Amerikaanse ambtenaren en de verenigbaarheid van preclearance met Nederlandse, Europese en internationale wet- en regelgeving, inclusief de mensenrechten.
Klopt het dat de preclearance gesprekken tussen Nederland en de Verenigde Staten al vier jaar lopen en inmiddels Ierland, België, Canada en Aruba reeds preclearance met de Verenigde Staten hebben ingevoerd?
De bilaterale onderhandelingen tussen Nederland en de Verenigde Staten zijn gestart in 2016 (zie TK 31 936, nr.369). In Canada is preclearance ingevoerd sinds 1952 (in 2016 vastgelegd in een overkoepelend New Preclearance Act), in Aruba vindt sinds 1994 op Koningin Beatrix Airport preclearance plaats en in Ierland is preclearance ingevoerd sinds 2009 (eerst Dublin Airport en daarna Shannon airport). In België is in 2020 een verdragsakkoord tot stand gekomen dat nog bekrachtigd dient te worden door het Belgische parlement. Er moet ook nog een technische overeenkomst worden afgesloten tussen de Verenigde Staten en de Brussels Airport Company.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is om passagiers in lange rijen te laten wachten in de Verenigde Staten tijdens de grenscontroles gelet op Covid-19 en mensenmassa’s voorkomen een criterium wordt waar passagiers hun luchthaven op selecteren?
Het is een feit dat in algemene zin vanuit het perspectief van COVID-19 mensenmassa’s vermeden moeten worden. Het doel van preclearance is dat de passagiersmobiliteit wordt bevorderd, zowel op Schiphol als bij aankomst in de Verenigde Staten.
Welke positieve economische impact verwacht u voor Schiphol door de invoering van preclearance op Schiphol?
Zie antwoord vraag 2.
Welke weglekrisico’s van passagiers zijn er bij het later invoeren van preclearance op Schiphol gelet op andere concurrerende luchthavens die dit voordeel wel aan hun reizigers kunnen aanbieden?
Over weglekrisico’s zijn geen uitspraken te doen. In algemene zin kan gesteld worden dat dit risico voor Nederlandse reizigers gemitigeerd is doordat o.a. het reizen naar bijvoorbeeld de luchthaven in België ook tijd kost.
Wanneer denkt u voor Schiphol en de reiziger het preclearance proces te kunnen inrichten in samenwerking met de Verenigde Staten?
Pas nadat de bilaterale verdragsonderhandelingen volledig zijn afgerond, kan het verdrag ondertekend worden. Daarna zal het verdrag ter goedkeuring aan het parlement worden voorgelegd. De inwerkingtreding van het verdrag is afhankelijk van de onderhandelingen en het parlementaire wetgevingstraject.
Stikstofberekeningen |
|
Suzanne Kröger (GL), Lammert van Raan (PvdD), Gijs van Dijk (PvdA), Chris Stoffer (SGP) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de brief die door de toenmalige directeur Luchtvaart op 22 mei 2014 aan de Schiphol Group is verstuurd, waarin wordt gerefereerd aan een review van de stikstofberekeningen die in opdracht van de directeur Luchtvaart is uitgevoerd door Arcadis in samenwerking met het Nederlands Lucht- en Ruimtevaartcentrum (NLR)?1
Ja, daarmee ben ik bekend.
Bent u bekend met deze review? Wat zijn de uitkomsten van deze review?
Zoals ik heb vermeld in mijn Kamerbrief van 3 december jl.2 is naar aanleiding van recente persvragen, bij adviesbureau Arcadis een conceptmemo aangetroffen.
Het betreft conceptnotities over de stikstofdepositieberekeningen die in het kader van het MER 2014 waren uitgevoerd. Dit conceptmemo heeft u van mij ontvangen met de eerder genoemde brief. De punten over de berekeningen van de stikstofdepositie die in dit conceptmemo worden benoemd zijn hersteld in het addendum stikstofdepositie bij de MER Lelystad Airport, in juni 2014.
Ik hecht eraan nogmaals te benadrukken dat alle stikstofdepositieberekeningen in het kader van de passende beoordeling van Lelystad Airport opnieuw worden gedaan met de meest actuele rekenmodellen en conform het advies van de Commissie m.e.r. en het RIVM3. Wanneer de project specifieke beoordeling is afgerond, zal ik u daarover informeren.
Tot welke andere inzichten of uitkomsten heeft deze review geleid?
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u de opdrachtverlening voor deze review met de Kamer delen?
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 8 uit de Kamervragen van de leden Van Raan, Kröger en Laçin op 27 mei jl. over de stikstofberekeningen van Lelystad Airport4 is het niet gebruikelijk om opdrachten te delen vanwege het bedrijfsvertrouwelijk karakter.
Klopt het dat er een document is, opgesteld door Arcadis, dat de uitkomsten van de review door Arcadis beschrijft? Kunt u dit document binnen een week met de Kamer delen?
Deze conceptmemo is bij de Kamerbrief gevoegd waaraan gerefereerd wordt in vraag 2.
Welke rol heeft het NLR in deze review gespeeld? Uit welke documenten blijkt de rol en input van het NLR? Kunt u deze documenten binnen een week met de Kamer delen?
NLR heeft in juni 2014 voor het ministerie IenW het rapport NLR-CR-2014-083 (https://www.commissiemer.nl/projectdocumenten/00006441.pdf) opgeleverd. Daarbij heeft NLR invoerbestanden voor vliegverkeer voor de PAS-reservering voor luchthavens van nationale betekenis opgesteld. Zoals beschreven in par. 3.3 van het rapport heeft NLR die invoerbestanden aan het Ministerie van Economische Zaken aangeleverd. Uit de memo van vraag 2 en 5 blijkt dat Arcadis gegevens van NLR uit rapport NLR-CR-2014–083 heeft gebruikt voor de review.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen een week beantwoorden?
Ik heb de vragen zo snel als mogelijk beantwoord.
Het bericht ‘Nog maar eens per drie jaar preventief onderzoek naar borstkanker’ |
|
Léonie Sazias (50PLUS) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het bericht «Nog maar eens per drie jaar preventief onderzoek naar borstkanker»?1
Ja.
Bent u zich bewust dat door het verlengen van de periode tussen twee onderzoeken de kans bestaat dat mensen te laat gediagnostiseerd worden en daardoor mogelijk onnodig komen te overlijden?
Ja. Daarom was het voor mij een moeilijk besluit om de interval tussen screeningen in het bevolkingsonderzoek borstkanker te verlengen naar maximaal 3 jaar en daarom zal ik mij er volop voor inzetten dat de screeningsinterval zo snel mogelijk weer wordt teruggebracht. Ik benadruk dat dit onontkoombaar was. Door de stopzetting van het bevolkingsonderzoek in het voorjaar zijn grote achterstanden opgelopen. Doordat deelnemers bij de screening afstand van elkaar moeten kunnen houden kan minder efficiënt gewerkt worden, waardoor de achterstanden verder oplopen. En door de krapte op de arbeidsmarkt is er niet direct extra personeel beschikbaar om de achterstanden in te lopen. Daarvoor is het nodig mensen op te leiden en dat kost tijd.
Bent u bereid te laten berekenen hoeveel levens dit mogelijk zou kunnen gaan kosten?
In de voorbereiding van mijn besluit heb ik het RIVM dit laten berekenen. In de toekomst verwacht het RIVM dat met het bevolkingsonderzoek borstkanker jaarlijks 1450 sterfgevallen door borstkanker worden voorkomen. Het RIVM verwacht dat vanwege de langere screeningsinterval jaarlijks 57 minder sterfgevallen worden voorkomen.
Bent u op de hoogte van het feit dat vrouwen die deelnemen aan het onderzoek 50% minder kans hebben om te overlijden aan borstkanker?
Ja, dit is mij bekend. Vergeleken met de situatie van vóór de invoering van het bevolkingsonderzoek borstkanker sterven in Nederland jaarlijks rond de 40% minder vrouwen aan deze ziekte. Deze daling is voor ruim de helft het gevolg van vroege opsporing en behandeling door het bevolkingsonderzoek en voor het andere deel het gevolg van verbeterde behandelingsmethoden. Het bevolkingsonderzoek is zeer belangrijk voor het tegengaan van sterfte door borstkanker. Daarom zet ik mij ervoor in de personeelstekorten die de afgelopen tijd zijn opgelopen, waardoor lang niet alle vrouwen konden rekenen op tijdige screening, zo snel mogelijk op te lossen.
Hoe gaat u de regionale verschillen verkleinen?
De vijf regionale screeningsorganisaties gaan over de grenzen van de regio’s heen werken om de capaciteit meer gelijk te verdelen. Daarnaast wordt gekeken in hoeverre het uitvoerbaar is om vrouwen die dat willen op een andere locatie te laten screenen als dat betekent dat ze sneller aan de beurt zullen zijn.
Hoe komt het dat er grote regionale verschillen ontstaan?
De regionale verschillen worden voor een belangrijk deel veroorzaakt door structurele verschillen in de arbeidsmarkt. Deze staat in dichtbevolkte gebieden over het algemeen meer onder druk. Maar ook in minder drukbevolkte delen van Nederland komen lokaal significante pieken in de vertragingen voor. Die kunnen bijvoorbeeld veroorzaakt worden doordat er onverwacht een grote uitstroom van personeel is.
Kunt u aangeven hoelang u het nodig acht de periode te verlengen?
Mijn inzet is dit zo kort als nodig is te laten duren. In 2021 staan twee klassen gepland van ieder 23 deelnemers voor de tweejarige opleiding tot screeningslaborant (Medisch Beeldvormings- en Bestralingsdeskundige). Op dit moment wordt door de screeningsorganisaties gekeken of dit voldoende is om eind 2023 het personeelsbestand weer op sterkte te hebben. Daarnaast leggen de screeningsorganisaties contact met andere werkgevers in de zorg om te horen welke eventuele andere strategieën zij inzetten om met de krappe arbeidsmarkt om te gaan. Het RIVM gaat bij de ziekenhuizen na of daar nog eventueel capaciteit vrijgemaakt kan worden om in te zetten voor het bevolkingsonderzoek. Pas als de capaciteit op orde is, kan begonnen worden met het terugbrengen van de screeningsinterval naar 2 jaar. Daarbij wil ik benadrukken dat ook dit enige tijd zal kosten en het is lastig te voorspellen hoe lang het duurt totdat elke vrouw in Nederland zich weer om de 2 jaar kan laten screenen. In de tussentijd laat ik de Gezondheidsraad daarom ook uitzoeken welke mogelijkheden er zijn om het bevolkingsonderzoek te verbeteren zodat zo mogelijk een deel van de verloren gezondheidswinst op de langere termijn kan worden teruggewonnen.
Ik zal uw Kamer, conform de motie Ploumen, voor 1 maart nader informeren over de stappen die ik zet.
Overigens licht ik graag toe wat het verlengen van de periode tot maximaal 3 jaar inhoudt en waarom ik het nodig vond om dit besluit te nemen, in het belang van het bevolkingsonderzoek voor de langere termijn. Dit besluit betekent niet dat alle vrouwen in Nederland pas na 3 jaar worden gescreend. Het gaat om maximaal 3 jaar. Daarmee krijgen de screeningsorganisaties de ruimte om capaciteit vrij te spelen voor opleidingen of om personeel bij een naburige screeningsorganisatie te laten bijspringen als daar een groot tekort is. In de praktijk gold al dat veel vrouwen langer dan 2 jaar moesten wachten op screenings vanwege capaciteitstekorten, gemiddeld ongeveer 30 maanden. Dat leidde bij sommige vrouwen tot ongerustheid als de uitnodiging maar uitbleef. Zonder een duidelijk besluit van mijn kant kon de norm van 2 jaar voor de screeningsorganisaties belemmerend zijn om het probleem structureel aan te pakken. De screeningsorganisaties sturen actief op de gemiddelde uitnodigingsinterval en de bandbreedtes hierin en informeren het RIVM en VWS elk kwartaal over de voortgang. Daarmee wordt geborgd dat de interval niet verder oploopt dan noodzakelijk en dat grote verschillen tussen locaties worden teruggedrongen.
Wordt er gemonitord hoe groot de toename van het aantal ontdekkingen van kankergevallen is die al in een verder stadium van de ziekte zitten?
Ja, dit wordt op verschillende manieren gemonitord. In opdracht van het RIVM monitort het IKNL (Integraal Kankercentrum Nederland) jaarlijks. Hiervoor gebruiken ze de data uit de Nederlandse KankerRegistratie en het LETB (landelijk evaluatieteam voor bevolkingsonderzoek borstkanker, een samenwerking tussen ErasmusMC en Radboudumc). Het RIVM verwacht eind 2021 eerste indicaties te hebben door de Monitor Bevolkingsonderzoek Borstkanker en in de loop van 2022 een eerste evaluatie uit te kunnen brengen.
De bij dodelijk ongeval verwoeste trike die weer veilig is bevonden door de RDW |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Bij dodelijk ongeval verwoeste trike weer veilig bevonden door de RDW»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat het bij een trike of motor extra belangrijk is voor de veiligheid dat het voertuig geen gebreken vertoont die invloed hebben op wegligging, stuurcapaciteit, remkracht of andere zaken die de bestuurbaarheid van het voertuig kunnen beïnvloeden?
Het is voor alle voertuigen belangrijk dat er geen gebreken zijn die negatieve invloed hebben op de verkeersveiligheid, zoals de wegligging, remwerking en bestuurbaarheid van het voertuig.
Bent u het ermee eens dat als een motor of trike betrokken is geweest bij een zwaar ongeluk en later weer wordt herkeurd, het belangrijk is dat de trike of motor weer optimaal functioneert?
Het is belangrijk dat elk voertuig na schadeherstel goed functioneert. Hiertoe controleert de RDW de kwaliteit van het voertuig aan de hand van de in Hoofdstuk 7 van de Regeling voertuigen opgesomde eisen hiervoor. Deze eisen betreffen o.a. het rij- en remgedrag en de verlichting. Ook zijn eisen voorgeschreven voor de constructieve veiligheid en de veiligheidssystemen zoals uitlijning, airbags en gordels.2
Kunt u aangeven of het zo is dat als een voertuig betrokken is geweest bij een zwaar ongeluk er altijd herkeuring nodig is? Zo nee, wat is hiervan de reden?
Wanneer een voertuig in Nederland bij een ongeval betrokken is geweest, en het voertuig is aan te merken als een schadevoertuig als bedoeld in de Regeling voertuigen, dan wordt er een rijverbod door de RDW opgelegd na melding van politie of verzekeraars. Voor het plaatsen van een rijverbod is het van belang dat de RDW beschikt over de hiervoor relevante informatie. Een geplaatst verbod wordt door RDW niet eerder beëindigd dan nadat het voertuig tijdens schadeherstelkeuring weer wordt goedgekeurd door de RDW.
Bij de import van voertuigen bestaat er in het kader van de EUCARES-samenwerking de mogelijkheid dat de RDW data uitwisselt met zusterorganisaties over schadevoertuigen. Vanwege het ontbreken van geharmoniseerde definities over wanneer op een schadevoertuig een rijverbod moet worden geplaatst, is de bruikbaarheid van deze data beperkt. Ik zal daarom bij de Europese Commissie het belang van geharmoniseerde definities onder de aandacht brengen.
Er zijn situaties waarin een herkeuring niet plaatsvindt. Zo worden bijvoorbeeld in de praktijk ook schades door verzekeraars afgehandeld. Voertuigen waarvan de schade wordt afgehandeld via een verzekeraar worden niet altijd van een rijverbod voorzien. Dit kan diverse redenen hebben, bijvoorbeeld omdat een (economisch) totaalverlies niet altijd hoeft te betekenen dat het voertuig technisch zwaar gehavend is. Dat is aan de hand wanneer de herstelkosten niet op wegen tegen de dagwaarde van het voertuig. Ook kan op voorhand duidelijk zijn dat een voertuig wordt gedemonteerd.
Ik vind het belangrijk dat voertuigeigenaren in alle gevallen de relevante historie van hun voertuig kunnen inzien. Naast schade kan namelijk ook een wijziging van de constructie of een geconstateerd technisch gebrek reden zijn voor een rijverbod. Daarom is de RDW bezig met het zichtbaar maken van de reden van een geplaatst rijverbod en is de RDW bezig met het aansluiten bij externe informatiebronnen om bij importregistratie een beter overzicht van een voertuigschadeverleden te krijgen. Dit is in het antwoord op vraag 7 verder toegelicht.
Bent u het ermee eens dat de belangrijke onderdelen van een voertuig altijd zonder gebreken moeten zijn?
Ja. Hiervoor is in het stelsel van Permanente eisen en de eisen aan een schadevoertuig een minimumniveau bepaald. Bij onderdelen die bij een gebrek een risico voor de veiligheid kunnen vormen, is een technische eis opgenomen waar dat onderdeel ten minste aan moet voldoen.
Bent u bereid de eisen voor herkeuring samen met experts te bekijken en deze aan te passen, zodat de trikes of motoren die na een zwaar ongeval weer worden herkeurd ook echt optimaal functioneren?
Op dit moment ben ik samen met de RDW bezig met een project om het stelsel van schadeherstel te moderniseren. Ik verwacht de eerste uitkomsten hiervan aan het einde van het eerste kwartaal van 2021 in de vorm van een raamwerk voor een gemoderniseerd stelsel van schadeherstelproces. Aan de hand van dat raamwerk is het mogelijk om wijzigingen in regelgeving uit te werken. In dit project zijn onder andere ook de vertegenwoordigers van de schadeherstelsector (zoals FOCWA, VSV en BOVAG), verzekeraars, belangenorganisaties (zoals de ANWB) en de politie betrokken. Hierbij wordt niet alleen gedacht aan het moderniseren van het normenkader, maar ook aan het onder toezicht laten herstellen van schadevoertuigen door marktpartijen. Essentieel bij dit alles is dat de RDW in alle gevallen zo spoedig mogelijk kennis moet hebben van elk voertuig dat een schadevoertuig is geworden, zodat een verbod voor het rijden op de weg kan worden opgelegd. Ook het vastleggen van de schadehistorie is hierbij van belang, zodat kopers altijd inzicht hebben in het (schade)verleden van een voertuig.
Op dit moment is alleen op de RDW-website te zien dat een voertuig een actueel rijverbod heeft, niet de reden ervan. Ook is het niet mogelijk om reeds beëindigde rijverboden uit het verleden te tonen, omdat hiervoor geen wettelijke grondslag is. Om dit te wijzigen, is een wijziging van het Kentekenreglement in gang gezet, die in de eerste helft van 2021 wordt aangeboden aan Uw Kamer. Zodra het Kentekenreglement is aangepast, worden ook rijverboden uit het verleden getoond op de RDW-website en in de bijbehorende open data. Dit is naar verwachting begin 2022 gereed.
Klopt het dat het vanaf 2021 zichtbaar op de RDW-website wordt als een voertuig een rijverbod heeft gehad? Zo ja, is dat vanaf 1 januari 2021?
Zie antwoord vraag 6.
Het CPB-onderzoek naar het niet-gebruik van de aanvullende beurs door studenten |
|
Eppo Bruins (CU), Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het onderzoek van het Centraal Planbureau (CPB) «Niet-gebruik van de aanvullende beurs»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat maar liefst een kwart van de eerstejaarsstudenten die recht hebben op een aanvullende beurs daar geen gebruik van maakt terwijl een aanzienlijk deel wel een lening aangaat? Wat is in uw ogen de oorzaak hiervan?
Ik vind het zorgelijk dat 25% van de studenten met recht op de aanvullende beurs hier geen gebruik van maakt. Zeker aangezien 41% van deze groep niet-gebruikers wel een studielening bij DUO heeft en hierdoor een onnodig hoge schuld opbouwt. De aanvullende beurs is bedoeld om studenten financieel te ondersteunen.
Er zijn verschillende oorzaken te noemen voor het niet-gebruik van de aanvullende beurs. Het CPB stelt dat een deel van het niet-gebruik komt doordat studenten niet goed op de hoogte zijn van hun recht, de aanvraagprocedure en/of de voorwaarden van de beurs. Dat kan mogelijk verklaren waarom ze de aanvullende beurs niet hebben aangevraagd, maar wel lenen. Ook kan er volgens het CPB een stigma heersen rondom de aanvullende beurs, omdat deze is bedoeld voor studenten met ouders met een lager inkomen. Mogelijk zouden ouders uit privacy overwegingen niet willen dat hun inkomensgegevens worden gebruikt om het recht op aanvullende beurs te berekenen.
De beleidsdoorlichting over Artikel 11: Studiefinanciering noemt daarnaast dat studenten aangaven het geld niet nodig te hebben of bang te zijn voor het opbouwen van een schuld als redenen voor niet-gebruik. Deze redenen verklaren wel het niet gebruiken van de aanvullende beurs, maar niet waarom een deel van die groep wel leent.
Op welke wijze wilt u het niet-gebruik van de aanvullende beurs terugdringen? Verwacht u dat het nog een keer sturen van een brief voldoende effect zal hebben?
Studenten worden nu niet per brief geïnformeerd over de aanvullende beurs. DUO heeft een kleinschalig experiment uitgevoerd waarmee studenten in een proactieve mail werden gewezen op de aanvullende beurs. Dit gebeurde nadat de aankomend student de reguliere informatie over studiefinanciering, waaronder de aanvullende beurs, had ontvangen. Dat heeft tot 25% meer aanvragen en 20% meer toekenningen geleid. De proactieve mail heeft dus meerwaarde bovenop de informatievoorziening die er al is. Daarom gaat DUO volgend jaar alle studenten op deze manier nadrukkelijker op de aanvullende beurs wijzen.
DUO heeft daarnaast de voorlichting over de aanvullende beurs op de website aangepast en ook in MijnDUO zullen aanpassingen worden doorgevoerd.
Verder ga ik onderzoeken of het mogelijk is om de aanvullende beurs automatisch uit te laten keren, of dat DUO studenten actief benadert over het recht op en de hoogte van de aanvullende beurs. Hier is wel een wetswijziging en een zorgvuldige afweging van uitvoerings- en privacy aspecten voor nodig. DUO kan nu namelijk alleen inkomensgegevens van ouders van studenten bij de Belastingdienst opvragen als de student een aanvraag voor een aanvullende beurs heeft ingediend. Ook moet daarin worden meegewogen dat de aanvullende beurs onder de prestatiebeurssystematiek valt, dus dat het automatisch verstrekken van de aanvullende beurs ervoor zorgt dat studenten die niet binnen 10 jaar een diploma halen dan ongevraagd een hogere schuld kunnen hebben.
Wat vindt u van de suggesties van het CPB om de aanvullende beurs automatisch uit te keren of een geautomatiseerde controle te doen op het recht en de hoogte van de beurs en studenten vervolgens hierover actief te informeren?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 3.
Wat vindt u van de suggestie van de Landelijke Studentenvakbond (LSVb) om aankomende studenten op de middelbare school voorlichting te geven over hun rechten en plichten en over de consequenties van lenen?
Ik vind het goed dat de LSVb deze suggestie doet en zou die mee willen nemen in bestaande adviezen over dit onderwerp die momenteel worden opgesteld. Ik zou de oplossingen alleen niet bij voorbaat willen beperken tot voorlichting op de middelbare scholen. Samen met de Rijksvoorlichtingsdienst ben ik vorig jaar het project «Mens Centraal: Ik ga studeren» gestart. Daarin kijken we met betrokken partijen, waaronder studenten, naar hoe de informatie voor aankomend studenten duidelijker en meer in samenhang kan worden gepresenteerd. Het gaat daarbij ook om informatie over studiefinanciering.
Ook gaat het Nibud, op basis van het Studentenonderzoek, advies uitbrengen over hoe we studenten kunnen stimuleren om bewuste financiële keuzes te maken en de voorlichting en de informatie over financiën kunnen verbeteren. Dit advies verschijnt rond de zomer van 2021.
Is het mogelijk om de aanvullende beurs met terugwerkende kracht uit te keren aan studenten die hier recht op hebben maar de beurs niet aangevraagd hebben? Bent u bereid om hier werk van te maken?
Studenten kunnen de aanvullende beurs met terugwerkende kracht aanvragen tot aan het begin van het studiejaar. Dit staat aangegeven op de website van DUO bij de algemene informatie over de aanvullende beurs.
Het pensioenakkoord |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Kunt u bevestigen dat in de uitwerking van het transitiekader voor het pensioenakkoord voor bestaande premieregelingen met een in leeftijd oplopend premiepercentage wordt gekozen voor een langere uitfasering in de tijd? Kunt u nogmaals toelichten welke motivering daaraan ten grondslag ligt?
In het Pensioenakkoord is afgesproken dat eventuele nadelen voor het te verwachten pensioen van de overstap naar een nieuwe pensioenovereenkomst en een andere manier van pensioenopbouw adequaat en kostenneutraal worden gecompenseerd. Bij de uitwerking van het Pensioenakkoord bleek dat het niet mogelijk is om de overstap vanuit een bestaande premieregeling met in leeftijd oplopende (progressieve) premies naar een premieregeling met leeftijdsonafhankelijke premies voor bestaande deelnemers adequaat en kostenneutraal te compenseren. In de Hoofdlijnennotitie uitwerking Pensioenakkoord is daarom gekozen voor een langere uitfasering in de tijd.
Een werkgever die op 31 december 2021 een premieregeling met progressieve premies toepast, heeft de keuze om voor bestaande deelnemers progressieve premies te blijven toepassen. Deze overgangsregeling wordt opgenomen in het wetsvoorstel waarin het Pensioenakkoord en de hoofdlijnennotitie wettelijk worden verankerd.
Deelt u de mening dat de overgangsproblematiek van rechtstreeks verzekerde premieregelingen vergelijkbaar is met die van rechtstreeks verzekerde middelloonregelingen?
Ja.
Bent u bereid om het overgangsrecht, dat is voorzien voor de bedoelde bestaande premieregelingen, eveneens open te stellen voor rechtstreeks verzekerde uitkeringsovereenkomsten?
Ja. Voor de duidelijkheid, het overgangsrecht ziet alleen op de toepassing van progressieve premies, niet op de aard van de pensioenovereenkomst. Vanaf 2026 is nieuwe pensioenopbouw in een uitkeringsovereenkomst niet langer mogelijk.
Kunt u bevestigen dat met dit overgangsrecht is beoogd om werkgevers en werknemers, ook bij rechtstreeks verzekerde uitkeringsovereenkomsten, tot uiterlijk 1 januari 2026 de tijd te geven om een keuze te maken tussen voortzetting van een progressieve premie of de overstap naar een leeftijdsonafhankelijke premie?
Ja.
De kosten voor kentekening van landbouwmachines |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de kritiek van brancheorganisaties op de kosten die de Rijksdienst voor Wegverkeer (RDW) wil rekenen voor de identificatie en registratie van nieuwe landbouwvoertuigen en machines?1
Ja.
Klopt het dat de RDW ruim 200 euro meer rekent voor deze identificatie en registratie dan eerder richting de Kamer is gemeld?
In de overleggen die ik heb gevoerd, heeft de sector aangegeven dat de kosten die gelden voor de identificatie van een nieuw voertuig niet duidelijk waren. Ik kan mij de verbazing van de sector voorstellen. Ik ben daarom samen met de RDW en de sector in gesprek gegaan om te komen tot een passende en snelle oplossing in het licht van de inwerkingtreding van de wet per 1 januari 2021.
Voordat ik inga op deze oplossing, schets ik u de achtergrond van de kosten. Hierbij is er een verschil te maken tussen de (circa 550.000) bestaande landbouwvoertuigen en de nieuwe landbouwvoertuigen (circa 20.000 per jaar). De verbazing van de sector heeft betrekking op de kosten voor de nieuwe voertuigen en het ontbreken van de mogelijkheid tot de versnelde inschrijving van nieuwe (land)bouwvoertuigen met een typegoedkeuring.
In antwoord op vragen van uw Kamer over de hoogte van de kosten2 heb ik u gemeld dat voor de registratie van een bestaand (land)bouwvoertuig een zogenaamd conversietraject is ingericht. Hierbij geldt een gereduceerd tarief van € 18,– per voertuig. Inclusief de kosten van een kentekenplaat à € 12,– komen daarmee de totale kosten voor de naar schatting 550.000 bestaande voertuigen uit op € 30,– per voertuig. Een voertuigeigenaar kan een bestaand voertuig registreren bij de RDW door middel van een digitaal proces en levert hierbij zelf een beperkte set voertuiggegevens aan.
Met betrekking tot de nieuwe (land)bouwvoertuigen heb ik uw Kamer gemeld dat zal worden aangesloten bij de bestaande structuur van het registreren van kentekenplichtige voertuigen. De sector heeft aangegeven dat zij uitgaan van ongeveer 20.000 nieuwe voertuigen per jaar. Ik heb destijds aangegeven dat de kosten daarvoor per voertuig € 39,– bedragen voor het registreren en het kentekenbewijs en € 10,10 voor de tenaamstelling. Na de registratie moet dan nog een kentekenplaat worden aangeschaft à ongeveer € 12,–, waarmee de kosten voor het registreren en kentekenen van een nieuw voertuig uitkomen op ongeveer € 61,–3.
Voor nieuwe voertuigen zal, naast de registratie en kentekening, een breder proces gaan gelden. Zoals ook in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel4 in algemene zin is gemeld, zal de bestaande systematiek voor goedkeuring, toelating tot de weg, inschrijving, tenaamstelling, kentekening, modificatie en uitschrijving worden toegepast op nieuwe (land)bouwvoertuigen. Dit reguliere proces, dat ook geldt voor andere voertuigcategorieën zoals personenauto’s en bedrijfsauto’s, wordt van toepassing op de nieuwe (land)bouwvoertuigen zodra de wet- en regelgeving op 1 januari 2021 in werking treedt.
Als onderdeel van dit reguliere proces wordt een nieuw voertuig goedgekeurd voordat het wordt toegelaten tot de weg.5 Na de goedkeuring en voorafgaand aan de registratie en kentekening, vindt de identificatie van het nieuwe voertuig plaats. Bij de identificatie controleert een medewerker van de RDW of het voertuig daadwerkelijk bestaat, of het is voorzien van een geldige (type)goedkeuring en of er bijvoorbeeld geen sprake is van een gestolen voertuig. Voor de identificatie van een nieuw voertuig rekent de RDW een tarief van € 92,– per voertuig en, als de identificatie op locatie plaatsvindt, € 114,– aan voorrijkosten voor het keuren aan huis. Deze kosten gelden ook voor andere voertuigcategorieën zoals personenauto’s en bedrijfsauto’s. Ik betreur dat deze kosten tijdens het wetstraject niet expliciet met uw Kamer zijn gedeeld.
Deze kosten kunnen grotendeels worden voorkomen door de mogelijkheid te creëren om nieuwe voertuigen versneld in te schrijven. Daarom heb ik er voor gekozen om een ingroeiperiode voor nieuwe (land)bouwvoertuigen in te stellen met een einddatum van 1 juli 2021. Tot aan deze datum zal het mogelijk zijn om ook nieuwe voertuigen via de conversiemethodiek met een digitaal proces te registreren. De tijd tussen 1 januari 2021 en 1 juli 2021 zal worden gebruikt om, samen met de sector, de systematiek van de versnelde inschrijving op te zetten voor (land)bouwvoertuigen. In de beantwoording van vraag 5, 6 en 7 ga ik hier nader op in.
Hoe waardeert u deze kostenverhoging?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat de toezegging richting de Kamer nagekomen wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de RDW geen gebruik gaat maken van de versnelde inschrijvingsprocedure voor Europees type-goedgekeurde (land)bouwvoertuigen en nationale kleine serie goedkeuringen (met Certificate of Conformity) en dat dan individuele voertuigen geschouwd en geregistreerd zullen worden?
Alhoewel de mogelijkheid tot versnelde inschrijving momenteel nog niet bestaat voor (land)bouwvoertuigen, is het wel de inzet van de RDW om dit zo snel mogelijk te realiseren. Dit is immers ook onderdeel van het reguliere proces bij andere voertuigcategorieën. De reden waarom deze werkwijze niet bij de inwerkingtreding van de wet- en regelgeving op 1 januari 2021 beschikbaar is, is omdat de ervaring met de andere voertuigcategorieën leert dat dit een intensief samenwerkingsproces vergt tussen de RDW en de desbetreffende sector. Gezien de beperkte tijd die er was om de uitvoering van de wet- en regelgeving voor te bereiden tussen de publicatie van de wet op 17 juni 2020 en de inwerkingtreding op 1 januari 2021, is er toen voor gekozen om dit onderdeel van het reguliere proces later op te zetten.
Het ontbreken van de mogelijkheid tot versnelde inschrijving zou inderdaad betekenen dat de RDW elk nieuw (land)bouwvoertuig voorafgaand aan de registratie en kentekening zou moeten identificeren. In de overleggen die ik samen met de sector heb gevoerd, werd aangegeven dat zij zich zorgen maakten over de kosten en de logistieke implicaties van deze werkwijze.
Om te komen tot een oplossing voor deze zorgen, heb ik er voor gekozen om een ingroeiperiode voor nieuwe (land)bouwvoertuigen in te stellen met een einddatum van 1 juli 2021. Tot aan deze datum zal het mogelijk zijn om ook nieuwe voertuigen via de conversiemethodiek met een digitaal proces te registreren. De tijd tussen 1 januari 2021 en 1 juli 2021 zal worden gebruikt om, samen met de sector, de systematiek van de versnelde inschrijving op te zetten voor (land)bouwvoertuigen. Met de bevoegdheid tot versnelde inschrijving kan een nieuw voertuig met een typegoedkeuring worden ingeschreven, zonder dat het voertuig hoeft te worden geïdentificeerd door de RDW. Daarmee vervallen ook de kosten voor de identificatie. De RDW verstrekt deze bevoegdheid en houdt hier, om de kwaliteit van het kentekenregister te waarborgen, toezicht op. Om de bevoegdheid te krijgen moet het bedrijf aan bepaalde kwaliteitseisen voldoen.
Aangezien de mogelijkheid tot versnelde inschrijving alleen bestaat voor voertuigen met een nationale of Europese typegoedkeuring, en hier op dit moment nog niet in is voorzien voor mobiele machines, zal er vanaf 1 januari 2021 worden gestart met de voorbereiding van een nationale typegoedkeuring voor mobiele machines. Voor (land)bouwvoertuigen die op maat worden gemaakt en individueel goedgekeurd moeten worden, zal er gedurende de ingroeiperiode worden gekeken naar manieren om het logistieke proces van individuele goedkeuringen verder te optimaliseren. Hiermee kan de sector geleidelijk wennen aan de reguliere processen en worden ook de kosten voor nieuwe voertuigen zoveel mogelijk beperkt. Op 1 juli 2021 eindigt deze ingroeiperiode en zal uitsluitend het reguliere proces gelden voor elk nieuw voertuig, zoals dat ook het geval is bij andere voertuigcategorieën.
De sector heeft aangegeven dat het totale pakket aan afspraken rondom de APK-, registratie- en kentekenplicht niet ter discussie staat en dat het eindbeeld van een regulier proces voor (land)bouwvoertuigen wordt gedeeld. Ik ben blij dat de sector ook hun steun heeft uitgesproken voor deze oplossingsrichting, zodat we komend jaar de constructieve samenwerking van de afgelopen tijd kunnen voortzetten richting de implementatie van het pakket aan maatregelen zoals dit met uw Kamer is besproken.
Hoe waardeert u het signaal dat de tijd die individuele inspectie en registratie kost nadelige gevolgen zal hebben voor de logistieke planning?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom wordt (nog) geen gebruik gemaakt van de genoemde versnelde inschrijvingsprocedure?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht 'Amsterdam op achterstand in opmars kunstmatige intelligentie' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Amsterdam op achterstand in opmars kunstmatige intelligentie»?1
Ja, ik ben bekend met het genoemde bericht.
Hoeveel mensen worden er momenteel jaarlijks opgeleid op het gebied van kunstmatige intelligentie? Wat is daarbij de verhouding man/vrouw? Hoe is de regionale spreiding met bijbehorende aantallen waar mensen worden opgeleid? In hoeverre is er sprake van een groei in de studentenaantallen de afgelopen jaren?
Het is lastig om een compleet cijfermatig beeld te geven van het aantal mensen dat wordt opgeleid op het gebied van kunstmatige intelligentie, omdat opleidingen in het mbo, hbo en wo veelal een bredere focus hebben dan kunstmatige intelligentie alleen.
Het hoger onderwijs kent wel een aantal specifieke bacheloropleidingen Kunstmatige intelligentie, maar daarnaast ook diverse bachelor- en masteropleidingen, bijvoorbeeld op het gebied van datascience, of delen van opleidingen, waarin er aandacht is voor kunstmatige intelligentie. De instroom in de bacheloropleidingen Kunstmatige intelligentie is, na een stijging, de afgelopen drie jaar stabiel op circa 700 studenten. De verhouding man/vrouw is 70/30. Vijf universiteiten, verspreid over het land, bieden een bacheloropleiding Kunstmatige intelligentie aan.
In het mbo zijn er geen specifieke opleidingen voor kunstmatige intelligentie. Het onderwerp is wel beknopt opgenomen in de recent vernieuwde opleiding Software developer.2
In hoeverre deelt u het pleidooi van de Nederlandse AI Coalitie dat er de komende tien jaar 800.000 Nederlandse werknemers moeten worden bij- of omgeschoold, wil Nederland niet verder achterop raken met kunstmatige intelligentie?
Voorspellen hoe de arbeidsmarkt er over 10 jaar precies uitziet is lastig. We zien wel dat er een grote digitale transitie in de samenleving gaande is, waarbij het belang van om-, bij- en herscholing verder toeneemt. Mensen krijgen steeds vaker te maken met toepassingen waar kunstmatige intelligentie in zit, werknemers moeten daarmee in veranderende takenpakketten kunnen omgaan en specialisten moeten kunstmatige intelligentie op een verantwoorde manier kunnen ontwikkelen. Die toenemende behoefte aan kennis en vaardigheden wordt ook bevestigd door de werkgroep human capital (150 deelnemers) van de Nederlandse AI Coalitie. We begrijpen het pleidooi van de Nederlandse AI Coalitie, dat er de komende jaren veel moet gebeuren om technologisch gedreven ontwikkelingen bij te houden en internationaal niet achterop te raken. Dat geldt overigens niet alleen voor kunstmatige intelligentie. Dit staat ook in de Kamerbrief over de Groeistrategie.3
Vanuit EZK wordt de aanpak van de Nederlandse AI Coalitie financieel ondersteund. Dit is er onder meer op gericht om in 2021 het cursus- en trainingsaanbod op het gebied van kunstmatige intelligentie inzichtelijk te maken, de kwaliteit van dat aanbod te verbeteren en de bewustwording bij bedrijven, docenten (teach the teacher) en sectoren te bevorderen. Het midden- en kleinbedrijf is hierbij een speerpunt.
Hoeveel mensen zijn de afgelopen jaren bij- of omgeschoold op het gebied van kunstmatige intelligentie? Welke type bij- of omscholing op het gebied van kunstmatige intelligentie kennen we in Nederland? Bent u van mening dat dit voldoende is om te voldoen aan het pleidooi van de Nederlandse AI Coalitie?
Onderwijs en scholing staan hoog op de agenda. Zie bijvoorbeeld de Kamerbrief over de Groeistrategie. Of de Nederlandse Digitaliseringsstrategie waarin veel aandacht is voor digitale vaardigheden. Een mooi non-profit initiatief op dit gebied is de gratis (online) nationale cursus voor kunstmatige intelligentie voor het algemene publiek waaraan verschillende private en publieke partijen hebben bijgedragen. Inmiddels hebben meer dan 170.000 Nederlanders, volwassenen en kinderen, deze training gevolgd. De verwachting is dat in 2021 nog veel meer Nederlanders van deze cursus gebruik zullen maken.
In de mbo opleiding Software developer, waar recent een onderdeel over kunstmatige intelligentie in is opgenomen, zijn er voor schooljaar 2020/2021 ongeveer 3900 studenten ingestroomd. Als bij een beroep structureel kunstmatige intelligentie-tools worden toegepast, komt dit bij de herziening van het kwalificatiedossier vanzelf aan bod, zoals ook is gebeurd bij Software developer.
Vanuit het hoger onderwijs is er steeds meer aanbod op het gebied van leven lang ontwikkelen, en daarmee voor om- en bijscholing. Hogescholen zijn actief bezig (onder meer via de door OCW opgezette pilots flexibilisering) om het deeltijdonderwijs zo aan te bieden dat het beter past bij de vraag vanuit de maatschappij. De Vereniging van Universiteiten (VSNU) heeft het leven lang ontwikkelen aanbod op het gebied van kunstmatige intelligentie op hun website inzichtelijk gemaakt.4
Belangrijk startpunt is dat vaardigheden voor ICT en voor kunstmatige intelligentie onderdeel zijn van onderwijs en van om- en bijscholing. Ook is het belangrijk dat omscholing laagdrempelig en kortdurend is. Kijk naar het succes van Make IT work, een halfjarig programma waarin afgestudeerden worden omgeschoold naar ICT’ers. Zeker nu veel mensen in de coronatijd hun baan verliezen, helpt dit programma hen om zich snel tot IT-specialist om te scholen én werk te vinden. EZK draagt actief bij. In het voorjaar van 2021 treedt hiervoor een subsidieregeling in werking met in totaal € 37,5 miljoen. Die regeling is bedoeld voor bedrijven die willen investeren in de omscholing van mensen naar beroepen waarin te weinig aanbod is, zoals in de ICT-sector.
Hoezeer bent u het met de AI Coalitie eens dat Nederland thans niet langer tot «de leiders in de ontwikkeling en toepassing van kunstmatige intelligentie» behoort en extra investeringen en onderzoek nodig zijn? Welke rol ziet u hierbij voor uzelf weggelegd?
De boodschap in verschillende rapporten van de Nederlandse AI Coalitie is om Nederland naar de internationale top te brengen en te houden. Dat dit thans niet langer zo zou zijn is niet de boodschap van de Nederlandse AI Coalitie en dit is ook niet ons beeld. Nederland heeft nog steeds een goede uitgangspositie voor kansen met digitalisering en kunstmatige intelligentie. We hebben topkennis over kunstmatige intelligentie in huis. Er is een hoogwaardige ICT-infrastructuur, het vestigingsklimaat voor bedrijven is goed, er is veel ervaring met publiek-private samenwerking en er is kabinetsbeleid voor digitalisering en kunstmatige intelligentie.
De overheid is bezig om extra investeringen in kunstmatige intelligentie mogelijk te maken. Deze middelen worden ingezet voor wetenschappelijk onderzoek en voor economische en maatschappelijke toepassingen. Belangrijk daarbij is dat we dit onderzoek naar en de implementatie van toepassingen voor kunstmatige intelligentie verantwoord willen laten verlopen. Kunstmatige intelligentie kan namelijk een grote invloed hebben op de werking van de maatschappij en daarop moeten we voorbereid zijn. We steunen daarom het Witboek AI van de Europese Commissie van harte, waarin de EC uiteenzet dat de ontwikkeling van kunstmatige intelligentie moet worden getoetst aan Europese wetten en normen in een «ecosysteem van vertrouwen».
Zoals uit het kamerstuk van 15 november 2019 blijkt,5 investeert het kabinet met het onderzoekssectorplan bètatechniek ook in het domein van de informatica. Dit gebeurt door middel van het creëren van vaste posities van onderzoekers aan deze opleidingen. Vanuit het sectorplan onderzoek bèta en techniek worden er over de breedte van bèta en techniek 340 vaste wetenschappelijke posities verwezenlijkt, hiervan zijn 63 posities (50 tenure track, Universitair Docent, Universitair Hoofddocent, en 13 hoogleraar) specifiek voor de informatica. Daarbij is het belangrijk om te benadrukken dat universiteiten, met OCW-middelen uit de eerste geldstroom, ook bottom-up kiezen voor investeringen in AI-onderzoek en onderwijs.
Een ander mooi voorbeeld van investeringen die departementen doen in onderzoek naar AI is de op handen zijnde interdisciplinaire AI-call binnen actielijn twee van de Nationale Wetenschapsagenda (NWA). De NWA koppelt wetenschappelijke doorbraken aan het oplossen van maatschappelijke opgaven en draagt zo bij aan de kennismaatschappij van morgen. De kennisketenbrede aanpak van de NWA is in de afgelopen jaren, onder de hoede van NWO en OCW, succesvol gebleken in het verbinden van de publieke kennisketen met maatschappelijke partners en private partijen. Op AI ontstaat er, met een maximale bijdrage vanuit de NWA van € 7,5 miljoen en door cofinanciering vanuit andere ministeries een nieuw en groot onderzoeksprogramma voor kunstmatige intelligentie.
Waar het om gaat is dat we de dingen die we doen verder verbeteren en nationaal en internationaal kansen pakken. Samenwerking tussen alle schakels in de kennis- en innovatieketen voor kunstmatige intelligentie is daarbij essentieel. En dat is juist de kracht van de Nederlandse AI Coalitie; het is een sterk publiek-privaat samenwerkingsverband.
Binnen de AI Coalitie, waarin het kabinet dus actief deelneemt, gebeurt enorm veel om de onderlinge samenwerking op het gebied van onderzoek en innovatie te verbeteren. Zo wordt er, in de werkgroep Research en Innovatie, gewerkt aan een «hubs en spokes»-model, waarmee (regionale) initiatieven op het gebied van kunstmatige intelligentie in Nederland versterkt en met elkaar verbonden worden. Hierbij wordt ingezet op een ketenbrede aanpak, van fundamenteel onderzoek tot innovatie. Hieronder volgen twee recente en inspirerende voorbeelden, die illustreren dat we op de goede weg zijn. Het eerste voorbeeld is de start van een nieuw onderzoeks- en innovatielab voor kunstmatige intelligentie in de culturele sector met het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid, Rijksmuseum, TNO, KNAW Humanities Cluster, Universiteit van Amsterdam, Vrije Universiteit Amsterdam en Centrum Wiskunde & Informatica (CWI). Hier wordt onder andere multidisciplinair onderzoek gedaan naar het benutten van analyses met kunstmatige intelligentie van manuscripten, publicaties, foto’s, video’s en taal. Dit initiatief is mede mogelijk gemaakt door OCW en EZK. Het tweede voorbeeld is een Nederlandse startup die in Noordwijk onlangs een Europese (ruimtevaart)prijs heeft gewonnen. Zij gebruiken kunstmatige intelligentie en satellietdata om zo preventief, real time en wereldwijd, de gezondheid van koraalriffen te monitoren.
Wat is de stand van zaken m.b.t. de acties uit het Strategisch Actieplan voor Artificiële Intelligentie, in het bijzonder die op pag. 24 en 32, gericht op het benutten van kennis en toepassingsgericht onderzoek door bedrijven (inclusief mkb) en op het opleiden van meer studenten met talent om te werken met AI door het beroeps- en hoger onderwijs? Ligt de opvolging van deze acties voldoende op schema om als Nederland een inhaalslag te kunnen maken en weer bij de internationale koplopers in kunstmatige intelligentie te gaan horen?2
De kamer wordt jaarlijks geïnformeerd over de voortgang van de realisatie van de acties op het gebied van digitalisering in het algemeen en het Strategisch Actieplan voor Artificiële Intelligentie in het bijzonder. Dit gebeurt via de voortgangsrapportage van de Nederlandse Digitaliseringsstrategie (NDS). De volgende voortgangsrapportage wordt in het voorjaar van 2021 uitgebracht. Voorbeelden van initiatieven gericht op het MKB zijn de inmiddels 10 digitale en regionale werkplaatsen voor het MKB. Daarnaast richt het ICT-lectorenplatform Praktijkgericht ICT-onderzoek (PRIO), een actief collectief van ICT-(gerelateerde) lectoren van alle hogescholen, zich o.a. op verantwoorde toepassing van grote hoeveelheden data en kunstmatige intelligentie. Het doet dit in samenwerking met onderzoeksinstellingen, universiteiten en bedrijven. Dit platform maakt het mogelijk dat HBO-studenten steeds meer MKB-bedrijven helpen bij het verantwoord toepassen van kunstmatige intelligentie.
Welke mogelijkheden, binnen bestaande of via nieuwe programma’s, ziet u nog meer om versneld mensen op te leiden voor kunstmatige intelligentie? Hoe kunt u initiatieven daartoe vanuit de AI Coalitie en MKB-Nederland maximaal ondersteunen?
Zoals uit voorgaande beantwoording blijkt gebeurt er al veel op het gebied van Human Capital (leven lang leren beleid). De uitdaging voor de komende jaren is niet om steeds met nieuwe HCA-programma’s te komen maar om programma’s en initiatieven die al succesvol zijn verder te versterken en uit te bouwen. Het gaat hierbij om een integrale HCA-aanpak en niet om voor elke nieuwe technologie met een nieuwe HCA ICT-agenda te komen. Anders dreigt versplintering en lopen we het risico dat iedere keer het wiel opnieuw moet worden uitgevonden door onderwijsinstellingen, bedrijven, overheden, regio’s en kennisinstellingen.
Opschaling kan op drie manieren worden gedaan. De eerste manier is «uitbreiding van het bereik» van huidige activiteiten om een schaalsprong te realiseren, bijvoorbeeld door andere regio’s of meer bedrijven te betrekken bij de aanpak. Een tweede manier is «verbreding van de doelgroep» te realiseren door meer meiden enthousiast te maken voor techniek en digitalisering. Tenslotte is de derde wijze van opschaling «verdieping» van de aanpak, door meer specialisatie van kansrijke initiatieven mogelijk te maken, bijvoorbeeld op het gebied van kunstmatige intelligentie, of door voor meer sectoren relevant te worden.
Binnen de Human Capital Agenda ICT worden hiervoor eerste stappen gezet. In 2021 zal een inventarisatie worden gemaakt van initiatieven, die kansrijk zijn voor verdere opschaling. Te denken valt aan programma’s als het eerder genoemde Make IT Work, Brightlands Services Campus en de Cloud IT Academy. Synergie aanbrengen met de aanpak van de Nederlandse AI Coalitie, waarin ook VNO/NCW en MKB-Nederland actief zijn en met het Smart Industry programma loopt ook. Voor financiering van deze ambitie wordt o.a. gekeken naar het Recovery and Resilience Fund van de Europese Commissie en naar Europese programma’s zoals Digital Europe en Horizon Europe, waarin ook aandacht wordt gegeven aan kunstmatige intelligentie.
De Italiaanse overheid die de ECB zou verzoeken schulden kwijt te schelden |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel: «Italië wil dat ECB staatsschuld kwijtscheldt, maar Frankfurt peinst er niet over.»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat Italië via officiële wegen bij de Europese Centrale Bank (ECB) het verzoek heeft ingediend schulden kwijt te schelden?
In het artikel wordt niet aangegeven dat de Italiaanse overheid een officieel verzoek heeft ingediend bij de ECB om schulden kwijt te schelden; hiervan ben ik ook niet op de hoogte.
Kunt u aangeven hoeveel schulden er bij de ECB staan en kunt u dit specificeren per lidstaat?
De ECB heeft onder drie programma’s obligaties van overheden in de eurozone aangekocht. Onder het public assets purchase pogramme (PSPP) koopt het eurosysteem sinds 2015 obligaties van centrale en regionale overheden, agentschappen en internationale instellingen. In tabel 1 vindt u een overzicht van de cumulatieve netto-aankopen onder PSPP per jurisdictie volgens de laatst beschikbare stand van de ECB (november 2020).2
In maart 2020 heeft de ECB het pandemic emergency purchase programme ingesteld. In tabel 2 vindt u een overzicht van de cumulatieve netto aankopen onder PEPP per jurisdictie volgens de laatst beschikbare stand van de ECB (november 2020).3
Tenslotte heeft het eurosysteem vanaf 2010 tijdelijk obligaties aangekocht van eurolanden die verhoogde stress op obligatiemarkten ervaarden waardoor de monetaire transmissie onder druk kwam te staan onder het securities markets programme (SMP).Het SMP is in 2012 stopgezet. Vanwege de lange looptijd van de obligaties staat een deel van deze aankopen nog op de balans van het Eurosysteem. De ECB rapporteert het totale bedrag op de balans van het Eurosysteem per maand, en geeft een keer per jaar een overzicht van het bedrag per jurisdictie. Het laatste overzicht dateert daarom van december 2019 en vindt u in tabel 3.
Tabel 1. Cumulatieve netto aankopen van obligaties per jurisdictie onder PSPP, (boekwaarde in miljoenen euro’s, stand november 2020, Bron: ECB4)
Cumulative net purchases as of November 2020 (EUR millions)
Austria
67,577
Belgium
85,867
Cyprus
3,142
Germany
575,158
Estonia
263
Spain
290,758
Finland
35,448
France
484,506
Ireland
36,997
Italy
411,971
Lithuania
4,471
Luxembourg
2,904
Latvia
2,904
Malta
1,215
The Netherlands
117,408
Portugal
45,389
Slovenia
8,936
Slovakia
14,259
Supranationals
256,123
Total
2,445,296
Tabel 2. Cumulatieve netto aankopen van obligaties per jurisdictie onder PEPP (boekwaarde in miljoenen euro’s, stand november 2020, Bron: ECB5).
Cumulative net purchases as of November 2020 (EUR millions)
Austria
17,567
Belgium
22,197
Cyprus
1,484
Germany
160,619
Estonia
207
Spain
77,128
Finland
11,169
France
111,810
Greece
16,307
Ireland
10,317
Italy
118,169
Lithuania
2,080
Luxembourg
1,244
Latvia
907
Malta
261
Netherlands
35,705
Portugal
14,809
Slovenia
3,131
Slovakia
4,707
Supranationals
41,991
Total
651,810
Tabel 3. Boekwaarde obligaties aangekocht onder SMP op balans eurosysteem
(in miljarden euro’s, stand 31 december 2019, bron: ECB6)
Book value (EUR billions)
Ireland
3.0
Greece
3.2
Spain
10.7
Italy
27.1
Portugal
3.9
Total
47.9
Kunt u aangeven hoe hoog de staatsschuld is per lidstaat uit de Eurogroep?
In tabel 4 staat de staatsschuld als percentage van het bruto binnenlands product (bbp) van lidstaten van de Europese Unie weergegeven. De hoogte van de staatsschuld van Europese landen kunt u vinden in de publiekelijk toegankelijke database van Eurostat7 en ook de Europese Commissie presenteert in ieder geval twee keer per jaar (lenteraming en herfstraming) overzichten met de gerealiseerde en verwachte waarden voor onder andere de hoogte van de staatschuld van de Europese landen.
Tabel 4. Staatsschuld Europese lidstaten (in %bbp, bron: herfstraming Europese Commissie8)
Klopt het dat Italië een aandeel van 13,8 procent in het kapitaal van de ECB heeft? En kunt u het verloop van dit aandeel over de afgelopen 15 jaar weergeven?
De kapitaalsleutel betreft het aandeel van centrale banken in het kapitaal van de ECB en is berekend op basis van het bbp en het aantal inwoners, waarbij beide indicatoren even zwaar wegen. De kapitaalsleutel wordt elke vijf jaar geactualiseerd op basis van data van de Europese Commissie of als er een wijziging plaatsvindt in de Nationale Centrale Banken (NCBs) die bijdragen aan het kapitaal van de ECB. Alle NCBs van EU-lidstaten dragen bij aan de ECB.
Sinds de start van de EMU op 1 januari 1999 is de kapitaalsleutel acht keer gewijzigd. Op 1 januari 2004, op 1 januari 2009, op 1 januari 2014 en op 1 januari 2019 is een vijfjaarlijkse actualisering uitgevoerd; op 1 mei 2004 (toen Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije toetraden tot de EU), op 1 januari 2007 (toen Bulgarije en Roemenië toetraden), op 1 juli 2013 (toen Kroatië tot de EU toetraden) en op 1 februari 2020 (na de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de EU) is de kapitaal sleutel tevens geactualiseerd.
In de praktijk wordt de kapitaalsleutel vaak gecorrigeerd voor landen die geen deel uitmaken van de eurozone. Deze kapitaalsleutel betreft de kapitaalsleutel van een individuele NCB ten opzichte van alle NCBs in het eurosysteem. In tabel 5 vindt u beide kapitaalsleutels voor Italië.
Tabel 5. Kapitaalsleutel Italië in de ECB (bron: ECB)
jan-07
jan-09
jul-13
jan-14
jan 2019
feb-20
Kapitaalsleutel ECB
13,0516
12,4966
12,4966
12,457
12,3108
13,8165
Kapitaalsleutel gecorrigeerd
voor niet-eurozone landen
18,25634
17,9056
17,85981
17,90877
17,48904
16,98849
Kunt u een overzicht geven van de momenten, sinds het uitbreken van de COVID-19-crisis, dat er in de Eurogroep gesproken is over de schuldenproblematiek van lidstaten?
In de Eurogroep en Ecofinraad is sinds het uitbreken van de COVID-19-crisis meermaals gesproken over de economische gevolgen van de COVID-19-crisis en de impact hiervan op lidstaten.9 In reactie op de COVID-19-crisis zijn op Europees niveau maatregelen genomen om eraan bij te dragen dat alle lidstaten, ook die met hoge publieke schulden, in staat zijn om hun gezondheidszorg en economie te ondersteunen en het herstel na de crisis bespoedigen. Zo is onder andere besloten tot het instellen van: pandemic crisis support van het ESM10, het SURE-instrument van de EU (European instrument for temporary support to mitigate unemployment risks in an emergency)11, een pan-Europees garantiefonds bij de Europese Investeringsbank (EIB)12 en een tijdelijk herstelinstrument NextGenerationEU (NGEU), inclusief de Recovery and Resilience Facility (RRF)13.
Het is van belang dat lidstaten op dit moment hun economieën voldoende ondersteunen om de gevolgen van de crisis te mitigeren en economische groei en werkgelegenheid te ondersteunen. Om schulden terug te brengen is begrotingsdiscipline na de crisis noodzakelijk. De Europese begrotingsregels, zoals vastgelegd in het Stabiliteits- en Groeipact (SGP), zijn overeengekomen om houdbare overheidsfinanciën te realiseren, ten behoeve van het realiseren van duurzame economische groei en prijsstabiliteit.
De discussie over een mogelijke herziening van het SGP op basis van een evaluatie van de Commissie is uitgesteld als gevolg van de COVID-19-crisis, maar zal naar verwachting in 2021 worden hervat. Naast begrotingsregels kan prudent begrotingsbeleid ten behoeve van houdbare overheidsfinanciën ook worden bevorderd door marktdiscipline. Om de prikkels vanuit de markt te versterken heeft Nederland zich bij de wijziging van het ESM-verdrag ingezet voor de versterking van het raamwerk voor het waarborgen van een houdbare overheidsschuld, onder meer via de introductie per 1 januari 2022 van single limb Collective Action Clauses in staatsobligaties.14 Daarnaast zal in het aangepaste ESM-verdrag worden opgenomen dat lidstaten alleen aanspraak kunnen maken op financiering uit het ESM wanneer de publieke schuld houdbaar wordt bevonden. De schuldhoudbaarheidsanalyse zal daarbij op een transparante en voorspelbare manier moeten plaatsvinden, waarbij het ESM, onafhankelijk van de Europese Commissie, een eigen oordeel kan vormen over de terugbetaalcapaciteit van landen.
Bovenal is het cruciaal dat lidstaten structurele hervormingen implementeren die bijdragen aan economische groei en de veerkracht van de economie. De landspecifieke aanbevelingen kunnen lidstaten helpen structurele uitdagingen te identificeren en deze op te volgen. Om deze reden is het dan ook van belang dat de herstelplannen van lidstaten in het kader van de Recovery and Resilience Facility (RRF) de landspecifieke aanbevelingen voldoende adresseren. Lidstaten dragen zelf de verantwoordelijkheid om bovenstaande stappen te nemen om de houdbaarheid van hun schulden te waarborgen.
Kunt u aangeven welk beleid de Eurogroep en de Ecofin hebben ontwikkeld om de Europese schuldenproblematiek aan te pakken?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven op welke juridische kaders de ECB zijn opkoopprogramma heeft gebaseerd en in welke mate deze regels kwijtschelden van schulden mogelijk maken?
Het mandaat van de ECB is vastgelegd in de EU-verdragen. Hierin is opgenomen dat het hoofddoel van het Europees Stelsel van Centrale banken (ESCB) – bestaande uit de ECB en de nationale centrale banken – het handhaven van prijsstabiliteit is (artikel 127(1) van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU)). De ECB beschikt over beleidsvrijheid om invulling te geven aan dit mandaat binnen de verdragsrechtelijke kaders. In de statuten van het ESCB15 is opgenomen dat de ECB en de nationale centrale banken in de financiële markten mogen opereren, onder andere door de aan- en verkoop van verhandelbaar schuldpapier, om de doelstellingen van het ESCB te verwezenlijken.
Daarnaast is in artikel 123 VWEU het zogenoemde «verbod op monetaire financiering» opgenomen. Dit artikel betreft een verbod op het verschaffen van leningen aan overheden door een centrale bank, door het verlenen van voorschotten in rekening-courant of andere kredietfaciliteiten of door het rechtstreeks aankopen van schuldbewijzen.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (EU-Hof) heeft eerder geoordeeld dat het aankopen van staatsobligaties op secundaire markten onder het Outright Monetary Transactions(OMT-programma) en het Public Sector Purchase Programme(PSPP) door de ECB, niet strijdig is met het mandaat van de ECB en het verbod op monetaire financiering.16 In de zaak over OMT heeft het EU-Hof geoordeeld dat het OMT-programma bepaalde garanties bevat waarmee kan worden uitgesloten dat de uitvoering van het programma in de praktijk hetzelfde effect heeft als een rechtstreekse aankoop van schuldpapier17 en waarmee de prikkel om gezond begrotingsbeleid te voeren niet weggenomen wordt.18 In de zaak over PSPP is het EU-Hof tot eenzelfde conclusie gekomen: PSPP heeft volgens het Hof niet tot gevolg dat de betrokken lidstaten de prikkel wordt ontnomen om een gezond begrotingsbeleid te voeren19 en heeft niet hetzelfde effect als aankopen op de primaire markt.20 Kortom, door de vormgeving van deze opkoopprogramma’s, vindt er in de ogen van het Hof geen monetaire financiering plaats.
Kunt u aangeven wat «monetaire financiering» betekent?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u tevens aangeven wat er in de Europese verdragen staat over financieren van lidstaten door de ECB?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u aangeven hoe het kwijtschelden van schulden technisch werkt? Dus wat gebeurt er op de ECB-balans en op welke manier worden deze schulden afgeschreven?
De ECB kan niet beslissen om schulden van overheden kwijt te schelden. Wel kan een waardevermindering optreden op vorderingen op overheden die als activa op de balans van het Eurosysteem staan, als de uitgever van de obligaties niet meer aan zijn betalingsverplichtingen kan voldoen. In die situatie kan een waardevermindering ook ontstaan als gevolg van een herstructurering van de betreffende debiteur met de eigenaars van de obligaties, indien een dergelijke herstructurering van toepassing is op alle uitstaande obligaties.
Een dergelijke waardevermindering zal in overwegende mate neerslaan bij de nationale centrale bank van het land dat de obligaties heeft uitgegeven. De obligaties van overheden en nationale agentschappen die onder het PSPP en PEPP programma worden aangekocht staan voor het overgrote deel (ca. 90%) op de balans van de nationale centrale banken binnen het eurosysteem.
Verliezen en winsten over deze aankopen dienen de nationale centrale banken zelf op te vangen en worden niet gedeeld met andere nationale centrale banken binnen het eurosysteem.
De overige ca. 10% van de onder PSPP en PEPP aangekochte obligaties staan op de balans van de ECB. Hierbij geldt tevens dat een eventuele afschrijving op aangekocht obligaties zal leiden tot een daling van de activa en een evenredige daling het eigen vermogen aan de passivakant van de ECB-balans.
Kunt u aangeven wat kwijtschelden van deze schulden effectief betekent voor andere lidstaten en in het bijzonder voor Nederland?
Zoals aangegeven kan de ECB geen publieke schulden kwijtschelden. In zoverre waardeverliezen optreden door andere oorzaken zoals een herstructurering of wanbetaling komen deze zoals aangegeven in vraag 11 voor het grootste deel ten laste van de betreffende nationale centrale bank. Afschrijvingen op het overige deel (ca. 10%) van de obligaties die onder PSPP en PEPP gezamenlijk zijn aangekocht door de ECB zullen leiden tot waardevermindering op de ECB-balans. In een brief aan uw Kamer over risico’s voor de Nederlandse staat ben ik reeds ingegaan op de verdeling van eventuele verliezen van de ECB over het Eurosysteem.21
Dient de Eurogroep goedkeuring te geven voor het kwijtschelden van schulden door de ECB?
Zoals hierboven vermeld, kan de ECB geen schulden kwijtschelden omdat dit niet in overeenstemming is met de EU-Verdragen. De bestuursleden van de ECB, waaronder president Lagarde, hebben ook verkondigd dat dit een schending van het Verdrag betekent en daarom niet mogelijk is.22 In het zuiver hypothetische geval dat de ECB toch zou besluiten tot het kwijtschelden van schulden, is de ECB in schending van EU-recht. Als een ECB-besluit niet verenigbaar is met EU-recht, kan een lidstaat, op basis van artikel 263 VWEU, een rechtszaak aanspannen bij het Europees Hof van Justitie (een zogenoemd nietigheidsberoep).
Heeft de regering of de Kamer een mogelijkheid om dit te voorkomen, mocht de ECB hiertoe besluiten?
Zie antwoord vraag 13.
Kunt u aangeven of aanspraak maken door Italië op het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM) gebruikt kan worden als middel om schulden te herstructureren?
Het ESM heeft meerdere instrumenten tot haar beschikking, zoals het verlenen van preventieve kredietlijnen23 en het verstrekken van leningen met macro-economische aanpassingsprogramma’s. Volgens het huidige ESM-verdrag dient in uitzonderlijke gevallen een passende en evenredige betrokkenheid van de private sector overwogen te worden in gevallen waarin stabiliteitssteun wordt verstrekt (overweging 12 van het huidige ESM-verdrag). Deze bijdrage kan de vorm hebben van herprofilering of herstructurering van de uitstaande schuld. Of dit gebeurt hangt af van het type stabiliteitssteun waar een land een beroep op doet, de economische omstandigheden in het land en de vooruitzichten voor de overheidsfinanciën.
De Eurogroep heeft 30 november jl. een definitief politiek akkoord bereikt over een gewijzigd ESM-verdrag.24 Met de wijzigingen zal extra aandacht komen bij het ESM voor onhoudbare schulden van overheden. Zo zullen de eurozonelanden zich committeren om vanaf 1 januari 2022 single limb Collective Action Clauses (CAC’s) in nieuwe staatsobligaties op te nemen; sinds 2013 is sprake van dual limb CAC’s. Dit zijn contractuele voorwaarden die een herstructurering van overheidsschulden efficiënter maakt en kan bespoedigen. Ook zal in het verdrag worden opgenomen dat het ESM alleen stabiliteitssteun aan landen kan geven als de schuld houdbaar is en de terugbetaalcapaciteit bevestigd. Dit zal op transparante en voorspelbare wijze moeten worden bepaald.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Bent u bekend met het artikel «Grapperhaus blokkeert benoeming van rechter in euthanasiecommissie»?
Ja.
Klopt het dat u voor de eerste keer in 20 jaar euthanasiewet een dergelijke benoeming blokkeert?
Voor zover we hebben kunnen nagaan, is het in ieder geval een keer eerder voorgekomen dat een door de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (RTE) voorgedragen kandidaat-lid niet is benoemd. Dit was in juli 2007. Tijdens onze ambtsperiodes is dit niet eerder voorgekomen.
Kunt u toelichten op basis van welke argumenten, bevoegdheden, motivering en criteria u in deze uitzonderlijke situatie gebruik maakt van uw vetorecht?
Over de voorbereiding en motivering van beslissingen ten aanzien van voorgedragen kandidaat-leden worden, zoals gebruikelijk, in het belang van de bescherming van de privacy van de betrokkenen bij benoemingsprocedures geen inhoudelijke mededelingen gedaan.
In het algemeen kan worden gezegd dat op grond van artikel 4, eerste lid, van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) de leden van de RTE-commissies worden benoemd door de ministers van Justitie en Veiligheid en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Hierbij zij opgemerkt dat deze bevoegdheid niet bij de Minister van VWS, maar bij de Minister voor Medische Zorg en Sport is belegd. Een benoemingsbeslissing is altijd een gezamenlijke beslissing. Ook een beslissing om niet te benoemen is een gezamenlijke beslissing.
Wat is de reden dat het blokkeren van de benoeming van een rechter in Nederland vrijwel nooit voorkomt en in context van de euthanasiewet zelfs nog nooit is voorgekomen?
Vooropgesteld wordt dat op grond van artikel 4, eerste lid, Wtl geen rechters worden benoemd maar leden en plaatsvervangend leden van de RTE.
Onze bevoegdheid om (plaatsvervangend) leden van de RTE te benoemen impliceert tevens de bevoegdheid om ze niet te benoemen. Als gezegd kunnen wij niet publiekelijk ingaan op de inhoudelijke redenen die in individuele gevallen leiden tot een beslissing om al dan niet te benoemen.
Ziet u er een risico in uit naam van de regering de benoeming van een rechter te blokkeren wanneer deze benoeming te maken heeft met een maatschappelijk gevoelig thema zoals euthanasie? Zo nee, waarom niet?
Nee. Onze bevoegdheid om (plaatsvervangend) leden van de RTE te benoemen impliceert tevens de bevoegdheid om ze niet te benoemen. De gevoeligheid van het thema brengt juist met zich mee dat benoeming van een voorgedragen kandidaat geen formaliteit is maar dat de ministers zich ook daadwerkelijk behoren te vergewissen van de benoembaarheid van kandidaten.
Kunt u toelichten welke vervolgstappen worden ondernomen nu de benoeming is geblokkeerd?
Zoals de Minister van Justitie en Veiligheid tijdens het wekelijkse vragenuur op dinsdag 1 december jl. heeft aangekondigd, hebben de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister voor Medische Zorg en Sport de coördinerend voorzitter van de RTE vertrouwelijk per brief geïnformeerd over de beweegredenen die ten grondslag liggen aan de beslissing om de betreffende kandidaat niet te benoemen. Ook het betreffende kandidaat-lid is hierover geïnformeerd door de Minister van Justitie en Veiligheid.
In welke mate hebben de persoonlijke opvattingen van de kandidaat een rol gespeeld in het besluit?
Over de voorbereiding en motivering van beslissingen ten aanzien van voorgedragen kandidaat-leden worden, zoals gebruikelijk, in het belang van de bescherming van de privacy van de betrokkenen bij benoemingsprocedures geen inhoudelijke mededelingen gedaan.
Meer in het algemeen kan worden opgemerkt dat persoonlijke opvattingen van kandidaten als zodanig niet in de weg staan aan benoeming. Iedere kandidaat zal persoonlijke opvattingen hebben over het thema euthanasie. Doorslaggevend is de toetssteen die in de memorie van toelichting bij de Wtl wordt aangelegd en die bepaalt dat de leden en plaatsvervangend leden van de RTE worden benoemd ¨op grond van hun specifieke deskundigheid vanuit de eigen discipline op het terrein van de onderhavige problematiek, alsmede op grond van geschiktheid om een voorgelegd geval van verschillende kanten te bezien en aan abstract geformuleerde criteria te toetsen¨.1
Kunnen de regionale toetsingscommissies in beroep gaan tegen dit besluit of kan de beslissing nog op een andere manier worden tenietgedaan?
Tegen benoemingsbeslissingen op grond van artikel 4 Wtl, positief dan wel negatief, staat op grond van artikel 8:4, derde lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, geen bezwaar en beroep open voor belanghebbenden. Volledigheidshalve kan hieraan worden toegevoegd dat de gang naar de civiele rechter natuurlijk open staat voor betrokkene(n) bij een benoemingsbeslissing.
Kan de Kamer eventueel nog op een later moment vertrouwelijk worden geïnformeerd over de motivering achter deze beslissing?
Wij vinden het in het belang van de bescherming van de privacy van de betrokkenen bij benoemingsprocedures onwenselijk om over de voorbereiding en motivering van beslissingen ten aanzien van voorgedragen kandidaat-leden inhoudelijk mededelingen te doen aan anderen dan de direct betrokkenen (in dit geval het kandidaat-lid en de coördinerend voorzitter van de RTE).
Het bericht 'Oeganda loopt €21 miljoen mis door Nederland (en dat is het topje van de ijsberg)' |
|
Bart Snels (GL), Tom van den Nieuwenhuijzen-Wittens (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel van de Volkskrant van 27 november 2020 met de titel «Oeganda loopt € 21 miljoen mis door Nederland (en dat is het topje van de ijsberg)»?1 Klopt de inschatting dat Oeganda jaarlijks € 21 miljoen misloopt aan potentiële belastingopbrengsten van Nederlandse bedrijven? Zo niet, om welk bedrag gaat het dan wel?
Ik ben bekend met dit artikel van de Volkskrant. In het artikel wordt het bedrag aan belastingontwijking van € 21 miljoen gekoppeld aan een specifiek bedrijf. Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op de situatie van een individuele belastingplichtige.
Daarnaast gaat het artikel van de Volkskrant in meer algemene zin in op de rol van het belastingverdrag tussen Nederland en Oeganda bij belastingontwijking. Het huidige belastingverdrag tussen Nederland en Oeganda bevat geen antimisbruikmaatregelen waardoor het onbedoeld kan leiden tot belastingontwijking. Nederland zet zich in om het belastingverdrag (op onder meer dit punt) snel aan te passen. In de beantwoording op vraag 5, 6, 7 en 10 ga ik verder in op de actie(s) die het kabinet ten aanzien van het belastingverdrag met Oeganda onderneemt.
Verder staat in het artikel van de Volkrant vermeld dat Nederlandse bedrijven in Oeganda geen winstbelasting zouden hoeven te betalen op grond van het verdrag. Dat is onjuist. Het belastingverdrag met Nederland verhindert Oeganda niet om winstbelasting te heffen over de winsten die bedrijven in Oeganda maken. Oeganda loopt daarom geen winstbelasting mis vanwege het belastingverdrag met Nederland. In de tweede plaats vermeldt het artikel dat Oeganda vanwege het verdrag geen belasting heft op dividenden die vennootschappen in Oeganda uitkeren aan vennootschappen in Nederland. Onder bepaalde voorwaarden blijft onder het belastingverdrag Nederland – Oeganda bronbelasting op dividenden achterwege. Dit betekent echter niet dat dan automatisch sprake is van belastingontwijking en daarmee van «misgelopen belastingopbrengsten» voor Oeganda. De achtergrond van de bepaling in het belastingverdrag ligt besloten in de deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting om (economisch) dubbele belasting op concernniveau te voorkomen. Omdat uit het buitenland ontvangen deelnemingsdividenden door toepassing van de deelnemingsvrijstelling in Nederland geheel buiten de heffing blijven, kan de ingehouden buitenlandse belasting op dividenden uit Oeganda in Nederland niet worden verrekend. Deze additionele buitenlandse belasting heeft tot gevolg dat het verwerven of opzetten van buitenlandse deelnemingen minder aantrekkelijk wordt. Het is echter onwenselijk dat belastingplichtigen die zelf niet gerechtigd zijn tot (vergelijkbare) verdragsvoordelen in relatie tot Oeganda, zich de toegang tot het belastingverdrag tussen Nederland en Oeganda verschaffen met als één van de hoofddoelen het verkrijgen van (gunstigere) verdragsvoordelen. Ik wil dit tegengaan door spoedig antimisbruikbepalingen in het verdrag op te nemen. Verder is Nederland conform de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2020 bereid een hogere bronbelasting op deelnemingsdividenden met Oeganda overeen te komen.
Het kabinet maakt zelf geen schattingen van misgelopen belastinginkomsten in andere landen. In algemene zin is het ingewikkeld om een betrouwbare maatstaf voor de omvang van belastingontwijking vast te stellen. Er is namelijk geen eenduidige definitie van belastingontwijking en betrouwbare gegevens ontbreken veelal, zoals de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) ook onderschrijft2.
Vindt u het wenselijk dat bedrijven winstuitkeringen belastingvrij naar een holding in Nederland kunnen sluizen? En dat een bedrijf uit Oeganda via Amsterdam vele miljoenen van en naar belastingparadijs Mauritius schuift? Hoe legt u dergelijke constructies uit aan mensen in Oeganda? Zou dit geld niet veel beter besteed kunnen worden aan publieke voorzieningen in Oeganda (een land dat op plek #159 staat van de Human Development Index)?
Het Nederlands fiscaal verdragsbeleid is erop gericht om in belastingverdragen een regeling op te nemen op grond waarvan over deelnemingsdividenden geen bronbelasting wordt geheven. In de beantwoording bij vraag 1 is de achtergrond geschetst van die beleidsmatige keuze.
In algemene zin kan ik aangeven dat Nederland geen belastingverdrag heeft met Mauritius. Dit betekent dat dividenduitkeringen vanuit Nederland naar Mauritius onderworpen zijn aan een belastingheffing van 15%. Daarnaast merk ik in het algemeen op dat ons internationaal georiënteerde belastingstelsel onbedoeld aantrekkelijk kan zijn voor structuren waarmee belasting kan worden ontweken. Het kabinet vindt belastingontwijking ongewenst. Belastingontwijking gaat namelijk ten koste van de Nederlandse belastingopbrengsten, maar ook van de belastingopbrengsten in andere landen, waaronder die van ontwikkelingslanden. Bovendien zorgt belastingontwijking ervoor dat de kosten van algemene voorzieningen worden afgewenteld op burgers en bedrijven die geen belasting ontwijken. Dit kabinet zet zich daarom actief en op meerdere fronten in, zowel nationaal als internationaal, om belastingontwijking tegen te gaan.
Klopt het dat er oliebedrijven (uit Frankrijk en China) zijn die olievoorraden uit Oeganda halen, fiscaal gezien via Nederland opereren en geen belasting over hun winstuitkeringen betalen? Onderschrijft u de analyse van Oxfam dat de gederfde belastingopbrengsten kunnen oplopen tot € 241 miljoen bij de opstartende oliesector in Oeganda? Zijn dergelijke constructies in lijn met belastingverdragen? In hoeverre zijn de huidige antimisbruikbepalingen effectief genoeg om dergelijke constructies te blokkeren?
In dit kader merk ik op dat oneigenlijk gebruik van belastingverdragen dient te worden tegengegaan. Nederland hecht daarom veel waarde aan het opnemen van antimisbruikbepalingen in belastingverdragen. Daarbij zet Nederland primair in op een zogenoemde Principal Purposes Test (PPT) omdat het kabinet van mening is dat een PPT het meest aangewezen middel is om verschillende vormen van verdragsmisbruik nu en in de toekomst op een effectieve wijze te bestrijden. Daarbovenop kunnen nog aanvullende antimisbruikmaatregelen worden overeengekomen. Nederland is hier voorstander van.
In het onderzoek van Oxfam3 worden specifieke belastingplichtigen genoemd. Op grond van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige.
Oxfam komt in dit onderzoek tot de conclusie dat het belastingverdrag tussen Nederland en Oeganda kan leiden tot een belastingderving in Oeganda van 287 miljoen Amerikaanse dollar over een periode van 25 jaar. Oxfam stelt dat het verschil in belastingopbrengsten door toepassing van het (lagere) verdragstarief op renten en dividenden in plaats van het (hogere) nationale tarief, gelijk staat aan «misgelopen belastingopbrengsten» in Oeganda. Het onderzoek negeert het doel van belastingverdragen om economische relaties tussen landen te bevorderen door het wegnemen van dubbele belasting. Door het voorkomen van dubbele belasting wordt een mogelijke drempel om economische activiteiten te ontplooien in het desbetreffende land weggenomen. Dit draagt bij aan een verhoging van de investeringen in het desbetreffende land en daarmee aan een verhoging van de werkgelegenheid en belastingopbrengsten. Daarom deel ik deze conclusie van het onderzoek niet.
Herkent u de analyse dat delegaties van ontwikkelingslanden soms te weinig kennis van zaken hebben waardoor ze er in belastingverdragen bekaaid van af komen? Op welke manier kan en gaat het kabinet deze ongelijkheid oplossen?
Nederlandse onderhandelingsdelegaties hebben ervaren dat de onderhandelingsdelegaties namens ontwikkelingslanden zeer bekwaam zijn. Zij zijn goed in staat om hun belangen om te zetten in concrete voorstellen en dergelijke posities tijdens verdragsonderhandelingen adequaat te verdedigen. Mocht er in een ontwikkelingsland toch behoefte zijn aan het versterken van de capaciteit bij verdragsonderhandelingen, dan kan een ontwikkelingsland gebruikmaken van technische assistentie die Nederland verleent door middel van diverse bilaterale en multilaterale programma’s.
Klopt het dat Nederland praktisch het enige land is dat met Oeganda heeft afgesproken om geen belasting te heffen over dividenden? Is er ten tijde van de onderhandeling over het belastingverdrag met Oeganda (2004) ook gekeken naar risico’s op belastingontwijking? Zijn deze risico’s besproken met de Uganda Revenue Authority? Kunt u toezeggen dat dergelijke onderhandelingsprocessen vandaag de dag altijd gepaard gaan met een gedegen risicoanalyse op het gebied van belastingontwijking?
Nederland heeft in het belastingverdrag met Oeganda gedifferentieerde tarieven voor een bronbelasting op dividenden afgesproken. Dividenden afkomstig uit Oeganda kunnen in relatie tot Nederland worden belast maar het is ook mogelijk dat (onder bepaalde voorwaarden) belastingheffing achterwege blijft. Of belastingheffing plaatsvindt en tegen welk tarief is afhankelijk van (het aandelenbezit van) de ontvanger van het dividend. Oeganda heeft ook in belastingverdragen met andere landen (voor een specifieke groep belastingplichtigen) afspraken gemaakt op grond waarvan bronbelasting op dividenden achterwege kan blijven.
Het is onduidelijk in hoeverre tijdens de onderhandelingen van het huidige belastingverdrag aandacht is geweest voor risico’s op belastingontwijking. Destijds (circa begin het jaar 2000) was er in het algemeen minder aandacht voor het tegengaan van oneigenlijk gebruik van belastingverdragen. Dat is nu anders. Tijdens de onderhandelingen over belastingverdragen worden risico’s van belastingontwijking meegewogen bij de vormgeving van het desbetreffende belastingverdrag. Nederland streeft ernaar dat verdragen voldoen aan de minimumstandaard tegen verdragsmisbruik. Daarbij zet Nederland primair in op een zogenoemde Principal Purposes Test (PPT) omdat het kabinet van mening is dat een PPT het meest aangewezen middel is om verschillende vormen van verdragsmisbruik nu en in de toekomst op een effectieve wijze te bestrijden. Daarbovenop kunnen nog aanvullende antimisbruikmaatregelen worden overeengekomen. Nederland is hier voorstander van.
Hoe verlopen de onderhandelingen met Oeganda over een nieuw belastingverdrag? Op welke onderwerpen lopen de posities van Oeganda en Nederland uiteen? Bent u bereid om op korte termijn het belastingverdrag met Oeganda te wijzigen en het belastingtarief op dividenden fors te verhogen? Zal het nieuwe verdrag voorkomen dat oliebedrijven winsten onbelast kunnen wegsluizen naar aandeelhouders in het buitenland?
Nederland heeft Oeganda al in 2013 in het kader van het 23-ontwikkelingslandenproject aangeboden om het belastingverdrag aan te passen. Het doel was (en is nog steeds) om het huidige belastingverdrag met Oeganda te voorzien van antimisbruikbepalingen zodat Oeganda niet ten onrechte in haar heffingsbevoegdheid wordt beperkt. Nederland heeft meermaals contact opgenomen met Oeganda, maar een reactie bleef lange tijd uit.
In 2019 is voor de eerste keer met Oeganda gesproken over een aanpassing van het huidige belastingverdrag. De Nederlandse inzet is erop gericht om het belastingverdrag snel aan te passen. De onderhandelingen konden echter nog niet worden afgerond en daarom heeft Nederland Oeganda in het afgelopen jaar verschillende keren aangeboden om de onderhandelingen voort te zetten. De Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2020 (NFV 2020) geeft het kader van de onderhandelingen. Dat betekent dat naast de wens antimisbruikbepalingen in het belastingverdrag op te nemen jegens Oeganda ook de bereidheid bestaat meer heffingsrechten voor het bronland overeen te komen. Dat betekent dus ook dat de bereidheid bestaat om een (uitgebreider) heffingsrecht met betrekking tot dividenden toe te kennen.
Overigens heeft Nederland het belastingverdrag met Oeganda aangemeld voor het Multilateraal Instrument (MLI). Het is via die route mogelijk om antimisbruikmaatregelen van toepassing te laten worden zonder dat bilaterale onderhandelingen noodzakelijk zijn. Oeganda doet (vooralsnog) niet mee met het MLI.
Klopt het dat het Nederlands Fiscaal Verdragsbeleid 2020 niet is gericht op het bewerkstelligen dat vanuit Nederland opererende bedrijven dividendbelasting betalen in een land als Oeganda? Bent u bereid om het beleid op dit punt aan te passen?
Nederland streeft naar een bronstaatheffing van 15% voor zogenoemde portfoliodividenden. Echter, voor deelnemingsdividenden streeft Nederland in beginsel inderdaad naar een uitsluitende woonstaatheffing op grond waarvan geen bronbelasting wordt geheven over dergelijke dividenden. In het antwoord op vraag 1 is de beleidsmatige achtergrond van deze inzet weergegeven. Op basis van de NFV 2020 (zoals ook reeds was neergelegd in de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011) houdt Nederland daarbij echter rekening met de bijzondere positie van ontwikkelingslanden. Uitgangspunt van het in de NFV 2020 gehanteerde beleid is dat Nederland in relatie tot ontwikkelingslanden bereid is relatief hogere bronbelastingtarieven op dividenden (alsmede renten en royalty’s) overeen te komen.
Hoeveel belasting wordt er volgens het kabinet wereldwijd ontweken door toedoen van op winstmaximalisatie gerichte multinationals? Onderschrijft het kabinet de schatting van Tax Justice Network dat het gaat om € 418 miljard per jaar? Zo niet, welk bedrag moet dit volgens het kabinet zijn?
Zoals ik ook in mijn monitoringsbrief van 29 mei 2020 heb aangegeven, is het schatten van de omvang van belastingontwijking erg lastig.4 In de eerste plaats ontbreekt een eenduidige definitie van belastingontwijking. Daarnaast ontbreekt het aan betrouwbare gegevens. Volgens meerdere studies in de literatuur, onder meer van de OESO, wordt er wereldwijd tussen de 90 en 240 miljard Amerikaanse dollar aan winstbelasting misgelopen, waarbij het gemiddelde rond de 150 miljard Amerikaanse dollar ligt. Onderzoek naar de omvang van belastingontwijking staat overigens niet stil. In OESO-werkgroepverband wordt verder gewerkt aan verschillende indicatoren van belastingontwijking, onder meer door de geanonimiseerde gegevens uit landenrapporten in het kader van Country-by-Country Reporting te verzamelen en te analyseren.5 Hoewel die gegevens nog belangrijke beperkingen kennen, werken we zo toe naar meer transparantie van multinationals en een waardevolle databron om activiteiten van multinationals en belastingontwijking wereldwijd te analyseren.
Hoeveel belasting wordt er volgens het kabinet wereldwijd ontweken via Nederland? Onderschrijft het kabinet de schatting van hoogleraar Arjan Lejour dat het gaat om € 21 miljard per jaar? Zo niet, om welk bedrag gaat het dan wel?
Mede op basis van de bovengenoemde schatting van 150 miljard dollar leidt prof. dr. Lejour af dat andere landen € 21 miljard mislopen aan winstbelasting. Dit wordt gedaan op grond van het Nederlandse aandeel in de wereldwijde directe buitenlandse investeringen (DBI), dat neerkomt op 15%.6 De aanname dat het Nederlandse aandeel in DBI gelijkstaat aan het aandeel in belastingontwijking is echter niet empirisch getoetst. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 en 8 is het vaststellen van de omvang van belastingontwijking erg lastig. Een eenduidige definitie ontbreekt, evenals betrouwbare gegevens. De belastingontwijking per land bepalen is extra complex, omdat bedrijven die belasting ontwijken in veel gevallen gebruik maken van verschillen tussen nationale belastingstelsels. Die vormen van belastingontwijking kunnen redelijkerwijs niet aan één land worden toegeschreven. Dat neemt niet weg dat de aanpak van belastingontwijking een speerpunt is van dit kabinet. Het kabinet heeft veel maatregelen genomen om belastingontwijking te bestrijden, zoals de conditionele bronbelasting op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties en de strenge implementatie van de EU anti-belastingontwijkingsrichtlijnen ATAD1 en ATAD2. In het voorjaar van 2021 zal het kabinet een wetsvoorstel indienen om aanvullende maatregelen te nemen tegen onbelaste dividendstromen naar laagbelastende jurisdicties. Verder zal het kabinet in het voorjaar van 2021 met een afzonderlijk wetsvoorstel komen om de toepassing van het arm’s-lengthbeginsel aan te passen. Met deze maatregel worden internationale mismatches bestreden en loopt Nederland internationaal meer in de pas. Daarnaast werkt het kabinet in internationaal verband actief aan verdere oplossingen tegen belastingontwijking, zoals binnen de OESO en de EU.
Klopt het dat ondanks de aangekondigde kabinetsmaatregelen (bronbelastingen naar een kleine groep landen) de genoemde constructies in het Volkskrantartikel (deels) mogelijk blijven? Welke maatregelen zijn nodig om dit wél onmogelijk te maken?
In het artikel in de Volkskrant worden de genoemde structuren verbonden aan specifieke belastingplichtigen. Op grond van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige.
In algemene zin merk ik op dat Nederland diverse maatregelen neemt om oneigenlijk gebruik van belastingverdragen tegen te gaan. In beginsel zet Nederland in op het opnemen van antimisbruikbepalingen in belastingverdragen, juist ook wanneer het gaat om belastingverdragen met ontwikkelingslanden. Bovendien zal oneigenlijk gebruik van belastingverdragen zich met name voordoen indien de financiële stromen vanuit (ontwikkelings)landen uiteindelijk terechtkomen in laagbelastende jurisdicties. Om stromen naar laagbelastende jurisdicties tegen te gaan, voert Nederland met ingang van 1 januari 2021 een conditionele bronbelasting in op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties en heeft het kabinet een conditionele bronbelasting op dividenden aangekondigd naar laagbelastende jurisdicties. Het kabinet verwacht dat de maatregelen tot gevolg hebben dat Nederland onaantrekkelijk wordt voor bepaalde structuren waarmee belasting wordt ontweken. In dit kader vindt het kabinet het belangrijk om zo goed mogelijk te monitoren of de maatregelen tegen belastingontwijking effectief zijn.7
Hoeveel krantenberichten en ontdekkingen over belastingontwijking moeten er nog komen voordat Nederland écht een einde gaat maken aan alle fiscale gaten in de wetgeving?
De inzet van het kabinet om belastingontwijking aan te pakken is niet afhankelijk van het aantal krantenberichten dat hierover verschijnt. De aanpak van belastingontwijking is een speerpunt van dit kabinet. Zoals aangegeven in de beantwoording bij vraag 9 heeft het kabinet daarom al vele maatregelen genomen en aangekondigd tegen belastingontwijking, en zet het deze strijd voortvarend voort, zowel in nationaal als in internationaal verband. Het kabinet heeft daarbij aandacht voor de bijzondere positie van ontwikkelingslanden.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Gemeenten: uitstel nieuwe inburgeringswet teleurstellend’ |
|
Bente Becker (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Dennis Wiersma (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Gemeenten: uitstel nieuwe inburgeringswet teleurstellend»?1
Ja.
Hoe bent u tot uitstel met nogmaals een half jaar tot 2022 gekomen?
Deelt u de mening, mede met het oog op de inburgeringsopgave in 2021, dat uitstel van de nieuwe inburgeringswet grote en onwenselijke gevolgen heeft voor inburgeraars en ketenpartners? Zo ja, hoe heeft u dit belang meegewogen in uw besluit tot verdere uitstel van de invoering van de nieuwe Wet inburgering?
Kunt u een tijdlijn overleggen vanaf 29 juli 2020 waarop u de Kamer meldde dat u op koers lag met de uitwerking van de wet in lagere regelgeving (het Besluit en de regeling inburgering) tot aan 11 november 2020 waarin u de Kamer informeerde over het uitstellen van de invoeringsdatum van 1 juli 2021, waarbij u ingaat op alle relevante signalen en met name van de ketenpartners, over de voortgang van de implementatie en voor het oordeel tot uitstel? Kunt u deze signalen ook als bijlage met de Kamer delen?
Is het waar dat uw voornemen tot uitstel met een half jaar met enige voorzichtigheid is omkleed en impliceert dat verder uitstel in de rede ligt? Hoe realistisch schat u de implementatie per januari 2022? Is januari 2022 in ieder geval voor DUO haalbaar? Zo nee, hoe bent u tot de implementatiedatum van januari 2022 gekomen?
Is het waar dat DUO eerder in de uitvoeringstoets (05-09-2019) aangaf dat de planning ambitieus was voor de invoering van de wet per januari 2021 en dat u vervolgens op 23 maart 2020 aangaf dat de invoering van de wet inburgering met een half jaar zou worden uitgesteld tot 1 juli 2021 omdat betrokken organisaties een extra half jaar nodig haddeen om de invoering van het stelsel zorgvuldig te kunnen voorbereiden? Zo ja, welke signalen van ketenpartners kreeg u voorafgaand aan dit besluit om tot uitstel over te gaan? Heeft u ten tijde van dit besluit overwogen de wet direct met een jaar uit te stellen? Zo ja, op basis waarvan heeft u toch gekozen voor uitstel met een half jaar?
Parallel aan de (internet)consultatie van het wetsvoorstel, is DUO verzocht om in de zomer van 2019 een uitvoeringstoets in de vorm van een «globale verkenning» ten aanzien van dit voorstel uit te voeren. In deze uitvoeringstoets, die DUO op 5 september 2019 heeft opgeleverd, heeft DUO aangegeven de implementatie van het nieuwe stelsel per (toen nog) 1 januari 2021 zowel voor DUO als voor ketenpartners als ambitieus te beschouwen. DUO heeft in deze uitvoeringstoets tevens opgemerkt dat de nadere invulling van de kaders van de wet in de lagere regelgeving van grote invloed zal zijn op de haalbaarheid van tijdige wijzigingen in vernieuwde (keten)processen. DUO achtte het daarom noodzakelijk dat de inhoud van deze nadere invulling op korte termijn helder zou worden.
Zoals ik in mijn brief van 17 december jl. heb toegelicht, is parallel aan het wetstraject in het najaar van 2019 gestart met de uitwerking van het wetsvoorstel in het Besluit en de Regeling inburgering 20. (verder: het besluit en de regeling). Gedurende de uitwerking zijn de (keten)partners op voor hen relevante onderwerpen geconsulteerd, bijvoorbeeld op het onderwerp handhaving. Het opstellen en afstemmen van het besluit en de regeling bleek complexer te zijn en daardoor langer te duren dan voorzien, waardoor er in de eerste maanden van 2020 nog geen definitieve conceptteksten beschikbaar waren om met DUO, gemeenten en andere ketenpartners te kunnen afstemmen. De uitkomst van intensieve samenwerking heeft, gegeven de samenhang tussen de uitwerking van het besluit en de regeling en de uitwerking van (keten)processen en andere noodzakelijke voorbereidingen op het nieuwe stelsel, geleid tot de beslissing om de inwerkingtreding van de nieuwe wet, in goed overleg met de VNG, met een half jaar op te schuiven naar 1 juli 2021.6 Tegelijk is met de VNG afgesproken de eventuele financiële gevolgen hiervan voor gemeenten mee te nemen in de toen nog lopende besprekingen over de financiële kaders. Zoals ik in mijn eerdergenoemde brief van 17 december jl. heb aangegeven, was op dat moment de inschatting dat een half jaar uitstel voldoende zou zijn om de vertraging in de uitwerking van het besluit en de regeling te kunnen opvangen en alle voorbereidingen op het nieuwe stelsel tijdig te kunnen afronden. Hoewel DUO en de overige ketenpartners voorafgaand aan dit besluit niet zijn geconsulteerd, is dit besluit wel toegelicht tijdens een overleg van de Stuurgroep VOI7 op 6 maart 2020.
De eerste (integrale) conceptversies van het besluit en de regeling zijn op 29 juni 2020 met de leden van de Stuurgroep gedeeld en twee weken later ook met de overige ketenpartners en belangrijkste stakeholders.
Heeft u de eerdere uitsteltermijn met ketenpartners en specifiek met DUO besproken? Zo ja, hoe oordeelden zij toen over de kansrijkheid van invoering per juli 2021? Welke financiële consequenties had uitstel met een half jaar toen?
Zie antwoord vraag 6.
Is het waar dat DUO in diezelfde eerdere uitvoeringstoets aangaf dat zorgvuldige implementatie mede afhing van het beroep dat door OCW op DUO werd gedaan voor andere taken die in tijd zouden samenlopen? Zo ja, over welke toen voorzienbare taken ging dit? Welke taken zijn erbij gekomen sinds de uitvoeringstoets en welke gevolgen had dit voor de uitvoering van de implementatie van de inburgeringswet?
In de globale verkenning uitvoering van 5 september 2019 heeft DUO inderdaad aangegeven dat het noodzakelijk was om tot afspraken te komen over het voorkomen van interferentie met werkzaamheden ten behoeve van OCW-taken. In de voorlopige uitvoeringstoets van april 20208 heeft DUO eveneens aangegeven dat andere uitvoeringstrajecten die onder het opdrachtgeverschap van het Ministerie van OCW vallen, een effect kunnen hebben op de haalbaarheid en maakbaarheid van de Veranderopgave inburgering (VOI). Daarbij ging het niet om specifieke taken voor het Ministerie van OCW maar om het totale takenpakket. Naar aanleiding van het voorstel van DUO om deze effecten in gezamenlijkheid met het Ministerie van OCW als eigenaar van DUO en met SZW te verkennen, zijn hierover gesprekken gevoerd. Op basis hiervan zijn afspraken gemaakt over maatregelen om dergelijke effecten zoveel mogelijk te voorkomen, zoals een gefaseerde aanpak van de voorbereidingen voor het nieuwe stelsel, de scheiding binnen de DUO-organisatie van ICT-ondersteuning voor SZW-taken en OCW-taken, inzet van externen en prioritering binnen het inburgeringsportfolio en gebruikmaking van bestaande capaciteit gereserveerd voor bestaand beleid.
Is het waar dat DUO aangaf dat implementatie, in ieder geval in haar systeem, ook gefaseerd kon of zou moeten gebeuren? Zo ja, is bij uitstel naar juli 2021 gekozen voor gefaseerde of volledige implementatie? Over welke onderdelen ging het die direct zouden kunnen worden geïmplementeerd?
DUO heeft in de uitvoeringstoets van 5 september 2019 laten weten voor een tijdige implementatie van de nieuwe wet in eerste instantie verder te zullen gaan met het huidige systeem. Verder heeft DUO aangegeven dat een gefaseerde invoering van het nieuwe stelsel kan worden overwogen omdat niet alle elementen van het nieuwe stelsel direct van toepassing zijn. Mede naar aanleiding hiervan is, in samenspraak met alle ketenpartners, in het ontwerp van de ketenarchitectuur ten behoeve van het nieuwe stelsel een fasering aangebracht. Daarbij gaat het niet om het gefaseerd invoeren van onderdelen uit de wet, maar om het gefaseerd voorbereiden en uitvoeren van uitgebreidere en complexere ICT-systeemaanpassingen.
De fasering bestaat uit drie «plateaus». Plateau 1 beschrijft wat bij inwerkingtreding van de wet minimaal gereed moet zijn om een goede en veilige gegevensuitwisseling tussen ketenpartners te kunnen faciliteren, zodat de wet goed kan worden uitgevoerd. Hierbij wordt gebruik gemaakt van bestaande systemen en portalen die worden aangepast aan de nieuwe situatie. Plateau 2 en 3 behelzen verdere automatisering en meer geïntegreerde digitale dienstverlening aan inburgeraars.
Welke inspanning, en vanaf welk moment, is binnen en richting DUO gedaan om de organisatie in de uitvoering voor te bereiden op de nieuwe inburgeringswet, al tijdens het wetstraject? Is er een projectteam op gezet bijvoorbeeld en zo nee, waarom niet?
In de eerdergenoemde uitvoeringstoets van 5 september 2019 (zie vraag 6), heeft DUO aangegeven een op initiatief van het Ministerie van SZW gezamenlijk in te richten programma-organisatie te beschouwen als een zwaarwegende randvoorwaarde voor een goede transitie en tijdige realisatie. Naar aanleiding hiervan zijn in het najaar van 2019 gesprekken tussen het Ministerie van SZW en DUO opgestart over het inrichten van de programma-organisatie. Binnen het Ministerie van SZW is het programma VOI verder ingericht en op 23 januari 2020 is aan DUO opdracht verleend voor het opstellen van een programmaplan voor de eigen organisatie. Binnen DUO wordt de uitwerking binnen de bestaande lijn en deels in projectvorm opgepakt. De reden hiervoor is, dat daarmee de integrale benadering van de werkzaamheden van DUO binnen het huidige én het nieuwe inburgeringsstelsel beter kan worden gewaarborgd. Parallel hieraan is DUO in het kader van de voorbereidingen op het nieuwe stelsel ook betrokken in de ketenoverleggen die in de loop van 2020 gestart zijn om te zorgen voor het opstellen van de benodigde ketenproducten. Zo is DUO vertegenwoordigd in de architectuurboard die de ketenarchitectuur inburgering heeft opgesteld, in de werkgroep ketenproces en gegevensuitwisseling die werkt aan het ketenproces en informatiemodel keten, in het communicatieoverleg en in de Stuurgroep VOI.
Hoe is het contact met de VNG verlopen over en tot aan het besluit tot uitstel van de nieuwe wet inburgering naar 2022? Wat was hun inhoudelijke reactie op uw voornemen tot uitstel?
De VNG is, als lid van de Stuurgroep VOI, op het vroegst mogelijke tijdstip informeel geïnformeerd over het bericht van DUO van begin november jl. waaruit bleek dat de uitkomsten van de uitvoeringstoets waarschijnlijk negatief zouden uitvallen met betrekking tot de haalbaarheid en uitvoerbaarheid per 1 juli 2021 (zie in dit kader ook mijn brief van 17 december jl.). Na ontvangst van de ontvangst van de uitvoeringstoets op 9 november jl. hebben alle Stuurgroepleden de gelegenheid gekregen hierop te reageren en aan te geven hoe zij naar uitstel van de inwerkingtreding van het nieuwe stelsel kijken. De VNG heeft in dit kader aangegeven dat het beeld was dat gemeenten waarschijnlijk op tijd klaar zouden zijn voor implementatie op 1 juli 2021. Verder is door de VNG gewezen op de gevolgen van uitstel voor gemeenten en is aangegeven dat het belangrijk is dat alle voorbereidingen op het nieuwe stelsel blijven doorgaan. Met de VNG is daarom direct afgesproken om verder te praten over de gevolgen van het uitstel voor gemeenten en inburgeraars.
Hoe beoordeelt u de bezorgde en teleurgestelde reacties van gemeenten? Welke gevolgen heeft het uitstel voor de implementatie van het nieuwe stelsel in gemeenten?
Het draagvlak voor het nieuwe inburgeringsstelsel is groot en gemeenten zijn de afgelopen periode ontzettend hard bezig geweest met het treffen van alle benodigde voorbereidingen op hun nieuwe taken in dit stelsel. Ik kan de teleurgestelde reacties van gemeenten dan ook goed plaatsen en me ook goed voorstellen dat gemeenten het gevoel hebben dat mijn besluit om de inwerkingtreding uit te stellen onvoldoende recht doet aan de inspanningen die zij tot dusver hebben verricht om op tijd klaar te zijn. Ook ik zou het liefst zo snel mogelijk afscheid nemen van het huidige inburgeringsstelsel en het is dan ook het uitgangspunt om dit te doen zodra dit verantwoord is voor de uitvoering. Dat betekent dat niet alleen gemeenten, maar ook alle andere partijen die in het nieuwe stelsel een rol hebben, hier voldoende op voorbereid moeten zijn.
Zoals ik in mijn brief van 17 december jl. heb aangegeven, ben ik met de VNG in gesprek gegaan om de gevolgen van het uitstel voor gemeenten en inburgeraars in kaart te brengen en heb ik met de VNG afgesproken eind januari een extra bestuurlijk overleg te plannen hierover. Na dit overleg zal ik uw Kamer per brief informeren over de afspraken die ik met de VNG heb gemaakt.
Is het oude stelsel zonder problemen een half jaar langer uitvoerbaar voor ketenpartners? Welke gevolgen heeft het uitstel voor hun organisaties en voor de transitie van deze organisaties naar het nieuwe systeem? Welke gevolgen heeft dit specifiek voor taalscholen en het frauderisico omtrent taalscholen in het oude stelsel?
Ook voor de andere ketenpartners heeft het uitstel tot gevolg dat er meer inburgeraars binnen het huidige stelsel zullen instromen. Vooralsnog lijkt dit qua uitvoerbaarheid geen problemen met zich te brengen. Wel geldt dat corona en de ten gevolge daarvan getroffen maatregelen (en eventuele toekomstige maatregelen) niet alleen een risicofactor zijn voor de planning en capaciteit voor de voorbereidingen op het nieuwe stelsel, maar tevens voor de capaciteit voor het huidige stelsel. Ook geldt dat eventuele (beleids)wijzigingen die nog in het huidige stelsel worden doorgevoerd, hier een effect op kunnen hebben. Daarom is, zoals ik in mijn brief van 17 december jl. heb aangegeven, de afspraak gemaakt dat de inwerkingtreding van de nieuwe wet leidend is en prioriteit heeft boven beleidsaanpassingen in het huidige stelsel.
Ook voor taalscholen geldt dat de groep inburgeraars die nog binnen het huidige stelsel valt en die zelf verantwoordelijk is voor het inkopen van hun inburgeringscursus (al dan niet met gebruikmaking van hun lening) groter wordt en gedurende een langere periode zal instromen. Het toezichtsregime in het nieuwe stelsel is op hoofdlijnen gelijk aan het toezichtsregime van het huidige stelsel. In beide gevallen wordt het toezicht uitgevoerd op basis van een keurmerk dat verstrekt wordt door Blik op Werk. In die zin heeft uitstel van de invoering van de nieuwe inburgeringswet weinig effect op het toezicht op taalscholen voor het huidig stelsel. Wel is er onder de nieuwe wet sprake van een kleiner frauderisico door de andere inrichting van het stelsel en het dubbel slot. Naast toezicht door Blik op Werk kunnen gemeenten als inkopende partij ook sturen op kwalitatief goed inburgeringsonderwijs.
Naar aanleiding van een door uw Kamer aangenomen motie9 wordt op dit moment een verkenning uitgevoerd naar de vraag of het toezicht op het inburgeringsonderwijs door of in samenwerking met een publieke toezichthouder kan worden uitgevoerd. Bij deze verkenning zal ook de toepasbaarheid van een publiek toezichtsregime op onderwijs aan inburgeraars onder het huidige stelsel worden meegenomen.
Welke financiële gevolgen heeft uw besluit voor de verschillende ketenpartners, zowel voor verlengde uitvoering van het oude stelsel als voor de vertraagde implementatie in het nieuwe stelsel?
Mijn besluit om de nieuwe wet uit te stellen heeft als gevolg dat het leenstelsel voor inburgeraars langer in stand blijft. Dit heeft consequenties voor de uitgaven aan leningen. Verder heeft het uitstel vooral financiële gevolgen voor gemeenten. De regierol van gemeenten, waaronder het inkopen van inburgeringstrajecten, gaat als gevolg van het uitstel later van start. Mijn ministerie brengt op dit moment de totale financiële gevolgen van het uitstel in kaart en ik ben hierover in gesprek met VNG en andere ketenpartners. Voor het vervolg van dit proces verwijs ik naar mijn brief van 17 december jl.
Is het mogelijk en overwogen om de nieuwe wet inburgering gedeeltelijk in te voeren? Zo ja, op welke onderdelen is dit mogelijk? Zo nee, waarom niet? Waarom is niet voor gedeeltelijk invoering gekozen?
In het nieuwe stelsel krijgen gemeenten de regierol over de uitvoering van de inburgering, maar ook andere organisaties, met name DUO, blijven verschillende taken uitvoeren. Al deze taken worden in onderlinge samenhang uitgevoerd en dat creëert een grote onderlinge afhankelijkheid. Al vanaf de start van een inburgeringstraject is immers uitwisseling van gegevens tussen de ketenpartners nodig. Om die reden ligt gedeeltelijke invoering, voor zover er al onderdelen zijn die geheel geïsoleerd in werking zouden kunnen treden, niet voor de hand. Daarnaast was de verwachting dat de benodigde gegevensuitwisseling niet op orde zou zijn een te groot risico om voor een gedeeltelijke invoering te kiezen.
Zoals ik in mijn brief van 17 december jl. heb aangegeven, heeft de VNG de wens geuit om de «ondertussen-groep» die als gevolg van het uitstel niet onder het nieuwe stelsel valt zoveel als mogelijk te begeleiden in de geest van de nieuwe wet. Deze wens wordt meegenomen in de gesprekken die met de VNG worden gevoerd in aanloop naar het bestuurlijk overleg eind januari.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk, tenminste voor het kerstreces, beantwoorden?
Dit is helaas niet gelukt.
Het bericht dat hij het onderzoek naar de Nederlandse steun aan Syrische rebellen probeert tegen te houden |
|
Femke Merel Arissen (Splinter) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Rutte probeert onderzoek steun Syrische rebellen tegen te houden»?1
Ja.
Kent u het bericht «Rutte: steun aan Syrische jihadisten «goed uitzoeken»»?2
Ja.
Herinnert u zich dat u op 11 september 2018 aan de Kamer beloofde dat het kabinet heel goed zou gaan uitzoeken hoe het kon gebeuren dat Nederland jihadistische rebellen in Syrië heeft gesteund?3
Ik heb op 11 september 2018, nadat Nieuwsuur en Trouw voor het eerst berichtten over het Non Lethal Assistance programma in Syrië, aangegeven geen voorbarige conclusies te willen trekken en eerst zaken goed te willen uitzoeken.
Daarna is e.e.a. uitgebreid uitgezocht door het Ministerie van Buitenlandse Zaken waarbij geen aanwijzingen zijn gevonden dat er andere dan gematigde oppositie is gesteund (Kamerstuk 32 623, nr. 229).
Heeft u gezien dat het onderzoek naar het niet-letale steun (NLA)-programma in Syrië zoals verzocht in de motie-Omtzigt c.s.4 nog niet is uitgevoerd?
De motie Omtzigt cs. verzocht het kabinet onder andere onderzoek te doen naar het NLA-programma in Syrië en de feiten en bevindingen van dit onderzoek te betrekken bij het toetsingskader. Het verzoek voor dit onafhankelijke onderzoek werd bij de Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken (CAVV) en de Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) belegd. Zoals ik op 1 december tijdens de behandeling van de mondelinge vraag over dit onderwerp reeds zei: «de motie is uitgevoerd, in die zin dat de twee commissies waaraan de kamer gevraagd heeft het uit zoeken, namelijk de CAAV en de AIV, zeggen we willen zelf geen gebruik maken van die vertrouwelijke stukken, maar we kunnen wel het verzoek van de Kamer uitvoeren om zo’n toetsingskader te ontwerpen». Het was de Tweede Kamer bekend dat het onderzoek van CAVV/AIV geen terugkijkend feitenonderzoek naar het NLA programma zou behelzen.
Zo gaf de CAVV/AIV te kennen dat een terugkijkend feitenonderzoek niet binnen het advies-mandaat van beide lichamen viel. De voorzitters van de AIV en CAVV hebben dit voorafgaand aan de adviesaanvraag met de Vaste Kamercommissie voor Buitenlandse Zaken besproken (kabinetsreactie CAVV/AIV, Kamerstuk 32 623, nr. 299). Wel heeft de CAVV/AIV toegang gekregen tot alle relevante informatie en heeft het feit dat er geen terugkijkend feitenonderzoek is uitgevoerd niet verhinderd dat er bruikbare conclusies zijn getrokken en aanbevelingen zijn gedaan die het kabinet zal gebruiken bij het verder uitwerken van het toetsingskader.
Vindt u het nog steeds een goed idee om onderzoek te doen naar hoe het heeft kunnen gebeuren dat in het kader van het NLA-programma Nederland steun heeft gegeven aan Syrische jihadisten?
Nee. Alle relevante informatie is via Kamerdebatten, WOB-verzoeken, de beantwoording van honderden Kamervragen, en de inzage in vertrouwelijke stukken, met de Tweede Kamer gedeeld. Onderzoek doen in Syrië is bovendien onmogelijk door de conflictsituatie in het land en omdat de honderden strijdgroepen die daar actief zijn geregeld van samenstelling en naam veranderen. Het NLA programma werd meer dan twee jaar geleden beëindigd. Groepen die deze steun ontvingen zijn dan ook zeer beperkt traceerbaar.
Het openbaar maken van de namen van de indertijd gesteunde groepen kan nog steeds personen, toen betrokken bij de groepen, in gevaar brengen. Ze blijven een doelwit van het regime van Assad. Dat is ook een belangrijke reden waarom andere landen tot op heden geen informatie naar buiten hebben gebracht over soortgelijke NLA-programma’s.
Het kabinet concludeerde reeds dat het NLA programma binnen de grenzen van het internationaal recht is gebleven. Het onderzoek van CAVV/AIV gaf geen aanleiding deze conclusie te herzien (Advies 114: Het leveren en financieren van «niet letale steun» aan niet-statelijk, gewapende groepen in het buitenland, d.d. 25 juni 2020).
Zoals eerder aan uw Kamer gemeld heeft het kabinet geen indicaties dat er andere dan gematigde oppositie groepen zijn gesteund (Kamerstuk 32 623, nr. 229).
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft in overleg met de Tweede Kamer besloten tot het ontwikkelen van een Toetsingskader voor eventuele toekomstige Non Lethal Assistance aan gewapende, gematigde groepen in het buitenland (Algemeen Overleg 2 november jl.).
Het toetsingskader zal een belangrijk middel zijn om in de toekomst een goede afweging te maken ten aanzien van het wel of niet geven van niet-letale steun, inclusief de voorwaarden hiervoor. Naast de aanbevelingen die zijn gedaan door de CAVV/AIV, zal waar relevant de beschikbare informatie over het NLA-programma in Syrië worden meegenomen bij de verdere totstandkoming van het toetsingskader. Daar is geen nieuw onderzoek voor nodig. Het Toetsingskader zal in het voorjaar van 2021 met de Tweede Kamer worden gedeeld.
Deelt u de mening dat het een recht van de Kamer is om onderzoek te (laten) doen naar het handelen van de regering?
Ja.
Deelt u de mening dat het niet aan de regering is om Kamerleden onder druk te zetten om af te zien van onderzoek naar het handelen van de regering?
Ja, dit is ook niet gebeurd.
Welke partijen en/of individuele Kamerleden zijn door u of namens u aangesproken om tegen de motie-Van Helvert c.s.5 te stemmen?
Ik heb de motie besproken binnen het kabinet.
Welke partijen en/of individuele Kamerleden zijn door welke andere Minister(s), door hen of namens hen, benaderd om tegen de motie-Van Helvert c.s. te stemmen?
Graag wijs ik erop dat contact tussen de leden van het kabinet en Kamerleden – over de volle breedte van het overheidsbeleid – een gebruikelijke praktijk is, waarbij dat contact niet zelden ook door Kamerleden zelf wordt geïnitieerd om argumenten te delen of toelichting te vragen. Het kabinet hecht aan die wederzijdse benaderbaarheid als onderdeel van de Nederlandse parlementaire democratie.
Ik hecht belang aan de vertrouwelijkheid van deze gesprekken. In dit geval ga ik alleen in op de betrokkenheid van mijzelf en de Minister van Buitenlandse Zaken die dit onderwerp in zijn portefeuille heeft. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft in die hoedanigheid met verschillende Kamerleden gesproken over de motie en de bezwaren ertegen.
Is aan partijen en/of individuele Kamerleden iets in het vooruitzicht gesteld om tegen de motie-Van Helvert c.s. te stemmen, zo ja, aan wie is wat beloofd?
Daar is geen sprake van geweest. Er zijn alleen argumenten gedeeld.
Hebben Nederlandse bondgenoten bezwaren geuit tegen een Nederlands onderzoek naar de NLA-kwestie? Zo ja, van wie en wat waren de bezwaren?
In een eerder stadium – toen het vrijgeven van informatie onder de Wet Openbaarheid Bestuur (WOB) besproken werd – hebben andere landen bezwaar gemaakt tegen het vrijgeven van bepaalde informatie over het NLA programma. Het delen van bepaalde informatie kon namelijk de veiligheid van personen van de indertijd gesteunde groepen in gevaar brengen. Dat gold toen, en dat geldt nu nog steeds. Informatie over de gesteunde groepen is derhalve op vertrouwelijke wijze met de Tweede Kamer gedeeld. Een extern onderzoek naar het NLA programma zal de relatie met bondgenoten opnieuw onder druk zetten. Het kabinet acht dit onwenselijk.
De verdubbeling van het aantal meldingen van discriminatie op universiteiten |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het feit dat het aantal meldingen van discriminatie is verdubbeld sinds 2017?1
Ja.
Heeft u contact gehad met organisaties van universiteiten en hogescholen naar aanleiding van dit bericht? Zo ja, welk inzicht konden zij geven in de oorzaak van deze toename in meldingen? Zo nee, bent u bereid dat te doen?
De VSNU heeft aangegeven dat de toename te verklaren is doordat universiteiten hier in afgelopen jaren meer aandacht aan hebben gegeven. Universiteiten hebben geïnvesteerd in informatiecampagnes, meer vertrouwenspersonen en het benoemen van diversiteitsmedewerkers. Dit heeft er ook voor gezorgd dat studenten de meldpunten beter weten te vinden en daardoor vaker melding maken. Bij de Vereniging Hogescholen bestaat eenzelfde beeld als het gaat om de toegenomen aandacht voor dit onderwerp in relatie tot het aantal meldingen: er is op de hogescholen structureel meer aandacht voor discriminatie, onder andere door middel van debat en campagnes.
Heeft u contact gehad met studentenorganisaties naar aanleiding van dit nieuws? Zo nee, bent u bereid met hen te bespreken welke signalen zij ontvangen die mogelijk deze toename verklaren? Bent u tevens bereid om mogelijke voorstellen van hun kant ter oplossing van dit hardnekkige en verwerpelijke probleem ter overweging te nemen? Zo ja, wilt u de Kamer informeren over de oplossingen die zij aandragen en rapporteren waarom u van plan bent deze wel of niet over te nemen?
Ja, ik heb contact gezocht met de studentenorganisaties over dit nieuws. Ik ga op korte termijn in gesprek met alle betrokkenen, inclusief de studentenorganisaties, over de aanpak van (stage)discriminatie in het hoger onderwijs. Ik zal uw Kamer op een later moment informeren over de voorgestelde oplossingen.
Kunt u nader ingaan op welke manier discriminatie in het onderwijs wordt tegengegaan? Welk flankerend beleid is hiervoor, naast uw nationale actieplan voor diversiteit en inclusie in het hoger onderwijs?
Iedereen verdient een inclusieve leeromgeving die de veiligheid geeft om jezelf te zijn en zorg biedt als zich desondanks incidenten voordoen. De aanpak van discriminatie in het onderwijs is erop gericht elke school en instelling inclusiever te maken en te voorkomen dat discriminatie zich voordoet. In de Kamerbrief van 15 juni jl. inzake racisme en discriminatie ben ik uitgebreid ingegaan op de Kabinetsaanpak rond discriminatie, waaronder het beleid voor het (hoger) onderwijs.2 Zoals uit het nationale actieplan blijkt, werken de universiteiten daarnaast in vele opzichten aan het realiseren van diversiteit in het onderwijs en het inclusief maken van dat onderwijs. Dit flankerend beleid bestaat onder andere uit informatiecampagnes, bijeenkomsten, en het aanstellen van meer vertrouwenspersonen en diversiteitsmedewerkers. Ook de hogescholen zijn hier mee bezig. Vooropgesteld staat dat discriminatie op welke grond dan ook niet gewenst en niet geoorloofd is. Gezien de diverse samenstelling van hogescholen, elk met hun eigen signatuur, karakter en cultuur, geven hogescholen zelf vorm aan hun antidiscriminatiebeleid, zodat daarmee zo goed mogelijk aansluiting wordt gevonden bij de karakteristiek van de hogeschool.
Gaat u additionele maatregelen nemen naar aan leiding van deze zorgelijke cijfers? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Er wordt veel georganiseerd om de problematiek bespreekbaar te maken, adequaat aan te pakken en ook de slachtoffers te helpen. Ook wordt gewerkt aan betere informatievoorziening rondom het melden van discriminatie en ander ongewenst gedrag. In aanvulling op de huidige hulpstructuur is in de cao Nederlandse universiteiten afgesproken dat iedere universiteit een ombudsfunctionaris krijgt. Ik ga met de Vereniging Hogescholen in gesprek om te bezien of de ombudsfunctie voor hen ook een gewenste aanvulling op de zorg- en hulpstructuur is. Een nationaal meldpunt ligt op dit moment niet voor de hand, omdat de universiteiten eerst de kans moeten krijgen om de ombudsfunctie op een goede manier in te bedden. Gezien het belang van dit onderwerp blijf ik mij er samen met het veld voor inzetten.
Zijn deze cijfers aanleiding het instellen van een onafhankelijk en nationaal meldpunt voor grensoverschrijdend gedrag te heroverwegen? Zo nee, is deze explosie van het aantal meldingen van discriminatie een eerste piketpaal in de aanloop naar een heroverweging van een mogelijk nationaal en onafhankelijk meldpunt?
Zie antwoord vraag 5.
De European Disability Card |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Wat vindt u ervan dat mensen met een beperking middels een speciale kaart worden erkend?
Ik ben van mening dat toegankelijkheid tot voorzieningen voor mensen met een beperking vanzelfsprekend moet zijn en niet afhankelijk moet worden gemaakt van het middels een kaart aantonen dat iemand een beperking heeft. Nederland heeft in het «Besluit algemene toegankelijkheid voor personen met een handicap of chronische ziekte» als norm gesteld dat gewerkt wordt aan de geleidelijke verwezenlijking van de algemene toegankelijkheid. Het heeft dan ook een beleidsprioriteit om hieraan te blijven werken, zodat iedereen op gelijke voet mee kan doen in een inclusieve samenleving. Dat bevorder ik onder meer met het programma «Onbeperkt Meedoen!».
Bent u bekend met de voordelen die eigenaren van een European Disability Card1 krijgen?
Ja.
In hoeverre bent u van mening dat dit soort voordelen op cultureel en sportgebied wenselijk zijn met betrekking tot de integratie en participatie van de groep? Kunt u daar een toelichting op geven?
Ik vind het van groot belang dat de mogelijkheden voor mensen met een beperking worden vergroot om op sportief en cultureel vlak mee te kunnen (blijven) doen. Daar wordt op verschillende manieren aan gewerkt via het programma «Onbeperkt meedoen!». Voorbeelden zijn het platform «Uniek Sporten», dat mensen met een beperking ondersteunt bij het vinden van passend sportaanbod, en het programma Cultuurparticipatie: een samenwerking tussen het Landelijk Kenniscentrum voor Cultuureducatie en Amateurkunst (LKCA), het Fonds voor Cultuurparticipatie en het Ministerie van OCW, dat zich richt op het wegnemen van fysieke, sociale of psychische drempels voor het meedoen aan cultuur. Andere voorbeelden zijn te vinden in de voortgangsrapportage van het programma Onbeperkt meedoen!2 die ik eind november aan Uw Kamer heb gestuurd.
De European Disability Card geeft, afhankelijk van de keuzes die een land daarin maakt, soms recht op korting. In Nederland is niet de keuze gemaakt om mensen met een beperking vanwege die beperking korting op bepaalde diensten te geven. Voor mensen met een kleine portemonnee zijn in veel gemeenten wel mogelijkheden om met korting gebruik te kunnen maken van verschillende diensten. Die mogelijkheden zijn ook beschikbaar voor mensen met een beperking en een kleine portemonnee.
Deelt u de mening dat een European Disability Card bijdraagt aan de participatie van mensen met een onzichtbare beperking zoals autisme, onder meer omdat hun beperking met deze kaart zichtbaar wordt gemaakt?
Personen met een onzichtbare beperking zoals autisme kunnen in bepaalde situaties, vooral crisissituaties, baat hebben bij een kaart waarmee ze heel snel aan anderen duidelijk kunnen maken dat ze een beperking hebben. De Autipas die bij de Nederlandse Vereniging voor Autisme kan worden besteld is hier een voorbeeld van. Echter, ik ben van mening dat bevordering van maatschappelijke participatie van mensen met een beperking primair plaatsvindt door te blijven werken aan de geleidelijke verwezenlijking van de algemene toegankelijkheid, waaronder het vergroten van bewustwording.
De insteek van het programma «Onbeperkt meedoen!», waarin de focus ligt op het wegnemen van drempels die mensen met een beperking in het dagelijks leven ervaren en het vergroten van bewustwording, is naar mijn mening effectiever en draagt meer bij aan structurele en duurzame integratie en participatie van mensen met een beperking dan het geven van bepaalde voordelen of kortingen op cultureel en sportgebied.
De bedoelingen van de pilot EDC zijn goed, maar passen niet bij de strategie die Nederland heeft gekozen om de implementatie van het VN-verdrag handicap verder vorm te geven.
Heeft u kennisgenomen van de evaluatie2 van de European Disability Card door de Europese Commissie? Welke conclusies trekt u daaruit met betrekking tot Nederland?
Voor zover bekend is de evaluatie van de EDC door de Europese Commissie nog niet afgerond. Ik heb gelet daarop nog geen kennis hiervan kunnen nemen.
De Europese Commissie heeft haar evaluatie van de European Disability Strategy over de periode 2010–2020 wel al gepubliceerd. Daarin vermeldt de Europese Commissie weliswaar dat de EDC een van de initiatieven is die het meest heeft bijgedragen aan het bereiken van de doelstelling van de European Disability Strategy op het gebied van participatie. Echter, de Europese Commissie vermeldt daarbij ook dat de beoordeling van de implementatie van de pilot EDC eind 2020 nog zal worden afgerond4.
In Europees verband heb ik overigens eerder ingebracht dat ik een risico zie bij de EDC, namelijk dat een onderscheid wordt gemaakt tussen mensen met een beperking die een dergelijke kaart hebben en degenen die hem niet hebben. De keerzijde daarvan is namelijk dat in deelnemende landen buitenlandse bezoekers met een beperking maar zonder kaart geen toegang meer tot bepaalde diensten krijgen. In de brief van de Minister van Volksgezondheid Welzijn en Sport van 28 oktober 2019 waar u in vraag 6 naar verwijst is hier een voorbeeld van gegeven, waarbij aan betrokkene diensten worden ontzegd, omdat zij de beperking van haar dochter niet volgens een voorgeschreven format kan bewijzen. Dergelijke situaties vind ik onwenselijk.
Bent u vooralsnog geen voorstander van de invoering van de European Disability Card in Nederland, zoals in een brief van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport vorig jaar per brief3 met de Kamer werd gedeeld? Zo ja, welke overwegingen hanteert u?
Nee, net als mijn voorganger wil ik inzetten op verbetering van toegankelijkheid voor iedereen, ook zonder dat een kaart hoeft te worden getoond.
Waarom zijn de «lastige opgaven», zoals in deze brief wordt gesteld,4 onverenigbaar met de invoering van een European Disability Card en wat zou nodig zijn om de invoering van de European Disability Card wel verenigbaar te maken met het huidige beleid?
Met de lastige opgaven wordt bijvoorbeeld gedoeld op het in het antwoord op vraag 5 aangehaalde voorbeeld waarbij bezoekers uit het buitenland die geen European Disability Card hebben toegang tot diensten wordt ontzegd. Dat geldt niet alleen voor bezoekers uit de meerderheid van EU-landen die niet meedoen aan de European Disabilty Card, maar zou, ook als de kaart in Europa breed wordt ingevoerd, nog steeds voor bezoekers uit andere landen gelden. Er zou in Europees verband een oplossing moeten worden gevonden voor het garanderen van toegankelijkheid tot diensten voor mensen die geen European Disability Card hebben. Dat vraagt, naast afspraken in Europees verband, vervolgens ook aanpassing van nationale wetgeving van de landen die op dit moment meedoen aan de pilot.
Is het een optie om de European Disability Card als aanvulling op de huidige verwezenlijking van de algehele toegankelijkheid voor mensen met een beperking in te voeren, zoals onlangs aanbevolen door het Europees parlement?5 Bent u daartoe bereid?
Het Europees parlement beveelt de Europese Commissie aan om het huidige pilotproject te verbreden. De Europese Commissie voert de evaluatie van de European Disability Card mede uit om het vervolg van de pilot met alle EU-landen te bespreken. Ik wacht de evaluatie van de Europese Commissie met belangstelling af.
Op dit moment zie ik, zoals ook in de antwoorden hierboven al aangegeven, meer waarde in het werken aan de geleidelijke verwezenlijking van de algemene toegankelijkheid, dan in het invoeren van een dergelijke kaart.