Stemmen per brief |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Stemmen per brief kan voorkomen dat de verkiezingsdag zich ontpopt als superspread-event»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de meest recente inzichten en verwachtingen omtrent het coronavirus erop duiden dat de risico’s op besmettingen tijdens de verkiezingsdagen ook groter dreigen te worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het stemmen per brief voor kiezers van 70 jaar en ouder wordt geregeld in de wijziging van de Tijdelijke wet verkiezingen covid-19 (hierna: Tijdelijke wet). De Tijdelijke wet is op 17 december 2020 in de Tweede Kamer behandeld en aansluitend door de Tweede Kamer aangenomen.
In het debat over het wetsvoorstel is zeer uitvoerig stilgestaan bij de redenen die ten grondslag liggen aan de keuze om alleen kiezers van 70 jaar en ouder de mogelijkheid te geven per brief te stemmen. Ook in de memorie van toelichting en in de nota naar aanleiding van het verslag is daar uitleg over gegeven.
De regering heeft niet overwogen om briefstemmen voor alle kiesgerechtigden mogelijk te maken. Briefstemmen voor iedereen is naar de overtuiging van de regering onwenselijk. Briefstemmen kent immers de nodige nadelen. Zo zijn het stemgeheim en de stemvrijheid niet op dezelfde wijze te waarborgen als in het stemlokaal, net als dat het geval is bij het stemmen per volmacht, waarbij kiezers hun stemgeheim moeten prijsgeven aan de volmachtnemer. Net als bij de verhoging van het aantal volmachten van twee naar drie in de Tijdelijke wet verkiezingen covid-19 (hierna: Tijdelijke wet) is het bij het stemmen per brief zaak de risico’s af te wegen tegen het feit dat deze alternatieve manieren van stemmen (per brief of per volmacht) een vangnet zijn voor degenen die anders niet kunnen of willen stemmen in het stemlokaal.2 Omdat het stemgeheim en de stemvrijheid niet op dezelfde wijze zijn te waarborgen als in het stemlokaal, moet er een dringende noodzaak zijn om briefstemmen voor iedereen mogelijk te maken. Die dringende noodzaak ontbreekt naar de overtuiging van de regering.
Alleen de kiezers van 70 jaar en ouder zijn volgens het RIVM generiek extra kwetsbaar voor het coronavirus. Bij alle andere kiezers is niet voor de gemeenten te bepalen wie wel en wie niet tot de risicogroepen behoort. Zou dus de mogelijkheid worden gecreëerd om alle kiezers die extra kwetsbaar zijn per brief te laten stemmen dan betekent dat de facto dat alle kiezers per brief kunnen stemmen en die stap wil het kabinet om de hiervoor aangegeven redenen niet nemen.
Daar komt bij dat het mogelijk maken van briefstemmen voor alle kiezers niet haalbaar is binnen de huidige termijnen van de Kieswet. Bepalend voor wat binnen de huidige termijnen mogelijk is, is de tijd die zit tussen de dag dat de kandidatenlijsten onherroepelijk worden en de dag van de stemming.
Voor het stemmen in de stemlokalen zijn maatregelen getroffen in de Tijdelijke wet. Al die maatregelen zijn erop gericht dat het stemmen in de stemlokalen op een veilige manier kan verlopen. Kiezers lijken daar ook vertrouwen in te hebben, zoals blijkt uit het onderzoek dat I&O Research in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in de afgelopen twee weken heeft gedaan. De uitkomsten van dat onderzoek heb ik 27 januari 2021 aan de Tweede Kamer gezonden.
Deelt u de mening dat het stemmen per brief niet alleen voor kwetsbare groepen maar voor alle kiezers het risico op besmetting bij de verkiezingen wegneemt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat gezien de toenemende risico’s op besmetting uw eerdere bezwaren tegen het verruimen van de mogelijkheid tot briefstemmen voor kiezers beneden de 70 jaar in een ander perspectief zijn komen te staan? Zo ja, bent u dan alsnog van plan om briefstemmen voor grotere groepen van kiezers mogelijk te maken en voor wie dan? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht 'STAF: Provincie creëert zelf piekbelasters in stikstof' |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «STAF: Provincie creëert zelf piekbelasters in stikstof»?1
Ja.
Is het correct dat er nu tot het boerenerf stikstofgevoelige natuur wordt ingetekend in situaties waarbij de rand van het natuurgebied loopt tot aan het boerenerf en dat er vroeger sprake was van een bufferzone (natuur die niet stikstofgevoelig is) aan de buitenrand van een natuurgebied? Wordt het «stikstofprobleem» zo niet enorm vergroot op veel plaatsen, bijvoorbeeld bij de Rijntakken, waar het natuurgebied en het agrarische gebied gescheiden worden door een smalle doorgaande weg?
De rand van een natuurgebied is niet bepalend voor het in kaart brengen van stikstofgevoelig gebied. De bedoeling is dat alleen de feitelijke stikstofgevoeligheid daarvoor bepalend is. In de huidige versie van AERIUS zitten echter ook locaties waar stikstofgevoeligheid is aangenomen in afwachting van nader onderzoek.
\Er kan bij gebrek aan dat nadere onderzoek niet worden geconcludeerd dat van stikstofgevoeligheid geen sprake is. Tegelijk is het belangrijk dat dat nadere onderzoek wel spoedig plaatsvindt, om niet onnodig lang gebruik te hoeven maken van aannames, gezien de consequenties voor de vergunningverlening.
Dit is onderdeel van de uitvoering van de motie-Geurts/Harbers (Kamerstuk 35 600, nr. 31).
Van een bufferzone (natuur die niet stikstofgevoelig is) aan de buitenrand van een natuurgebied is overigens nooit sprake geweest. En daarmee ook niet van het vergroten van een probleem.
Waarom is er geen bufferzone meer aan de rand van het natuurgebied, zodat er in geval van het voorbeeld in vraag 2 enige afstand zit tussen een boerenerf en stikstofgevoelige natuur?
Als er feitelijk sprake is van stikstofgevoelige natuur vlakbij een boerenerf, dan is dat een gegeven waar bij vergunningverlening rekening mee moet worden gehouden. Het is niet mogelijk om binnen de begrenzing van een Natura 2000-gebied een zone aan te houden waar op voorhand niet wordt getoetst op stikstof.
Wat is de status van «zoekgebieden» binnen het stikstofbeleid? Zijn de nieuwe nog te realiseren stikstofgevoelige habitats op de randen van natuurgebieden in te zien in de zogeheten AERIUS-Monitor?
Nieuwe, nog te realiseren stikstofgevoelige habitats op de randen van natuurgebieden staan niet in AERIUS, omdat alleen de reeds aanwezige natuurwaarden in AERIUS zijn opgenomen. Pas als zich een habitat daadwerkelijk heeft ontwikkeld, wordt dat habitat gekarteerd en in AERIUS opgenomen. De zoekgebieden hebben hier geen betrekking op.
Onder zoekgebied wordt bij de habitatkaarten en in AERIUS verstaan: een locatie waarvan onduidelijk is of een bepaald habitattype of leefgebied daadwerkelijk aanwezig is of niet. De reden voor het onderscheiden van deze categorie is dat een habitat in principe in het hele gebied waar het voor is aangewezen beschermd is. Inperking van die bescherming kan alleen als zeker is dat het habitat in bepaalde delen van een gebied afwezig is. In de praktijk betekent dit dat in beeld wordt gebracht waar een habitat met zekerheid aanwezig is en met zekerheid afwezig is, met als restcategorie een zoekgebied. Bij habitattypen is het aandeel zoekgebied vrij klein, omdat de karteringen van vegetaties in het algemeen voldoende duidelijkheid bieden. Bij leefgebieden van soorten is dat aandeel groter, omdat daar gelet moet worden op zowel fysieke kenmerken (met name vegetatie) als op de aanwezigheid van een soort. Want leefgebied is pas relevant als een soort er ook daadwerkelijk gebruik van maakt. Bij het maken van de kaarten voor leefgebieden is geconcludeerd dat het lastig is om met zekerheid te stellen dat een geschikt leefgebied níet «bezet» is. Dat een soort recent niet is gezien op een locatie kán veroorzaakt zijn door een te geringe waarnemingsinspanning. Vandaar dat er een relatief groot areaal te boek staat als «mogelijk bezet leefgebied», wat in AERIUS wordt aangeduid als zoekgebied.
Is er een gedetailleerde kaart van de nieuw te realiseren natuur, zijnde stikstofgevoelige zoekgebieden, zichtbaar en eenvoudig toegankelijk voor het publiek?
Zoals uit het antwoord op vraag 4 blijkt, hebben zoekgebieden hier geen betrekking op en is er geen landelijk (via AERIUS ontsloten) kaartbestand beschikbaar waar beoogde habitats op staan ingetekend.
Waarom worden de kaarten waarop nieuwe natuur (stikstofgevoelige habitats) zichtbaar is, niet openbaar gemaakt in PDF met hoge resolutie?
Zie het antwoord op vraag 5 voor zover het gaat om nieuwe natuur. De locaties van de habitattypen en leefgebieden zijn in AERIUS gedetailleerd zichtbaar in een webapplicatie. Er is niet gekozen voor pdf's, onder andere omdat er soms meerdere habitats in één kaartvlak kunnen voorkomen (zogenoemde complexen). Dat is met een pdf niet goed zichtbaar te maken, maar wel met een webapplicatie waarin op habitat kan worden geselecteerd en ingezoomd.
Is de onderbouwing van de vegetatiekarteringen openbaar? Zo ja, waar kan de onderbouwing gevonden worden? Zo nee, waarom niet?
Vegetatiekarteringen zijn een bouwsteen voor de habitatkaarten op basis waarvan in AERIUS wordt geconcludeerd of er sprake is van (mogelijke) stikstofgevoeligheid. De onderbouwing kan worden opgevraagd bij de zogenoemde voortouwnemer per Natura 2000-gebied. Op de website https://www.bij12.nl/onderwerpen/natuur-en-landschap/natura-2000-beheerplannen/ kan per gebied worden nagegaan welke organisatie voortouwnemer is (een provincie, het Ministerie van I&W of het Ministerie van Defensie) en welke contactpersoon kan worden geraadpleegd.
Kan de Minister aangeven wat de belangrijkste route is voor de aanvoer van stikstof in uiterwaarden (de rivier of depositie via de lucht), gelet op het feit dat er in de uiterwaarden van de rivieren (Rijntakken) op veel plekken nieuwe stikstofgevoelige zoekgebieden en leefgebieden zijn ingetekend, terwijl rivieren erom bekendstaan dat zij buiten hun oevers treden en veel nutriënten, waaronder stikstofverbindingen, aanvoeren, en uiterwaarden erom bekendstaan dat zij daarom voedselrijk zijn?
Op de vraag wat de belangrijkste route is, kan geen algemeen geldend antwoord worden gegeven, omdat het per locatie verschilt.
Het water dat door incidentele overstroming in de uiterwaarden komt, is als zodanig geen belangrijke bron van stikstof. Niet het stikstofgehalte van het water is belangrijk, maar de stikstofvracht die via slib op de bodem komt. De belangrijkste route hangt dus af van de locatie in de uiterwaarden. Op locaties waar voedselrijk slib kan bezinken na een overstroming, kan dat slib (aangevoerd door de rivier) een belangrijker bron zijn dan stikstofdepositie uit de lucht. Van nature relatief voedselarme locaties zijn betrekkelijk zeldzaam in de uiterwaarden, maar ze kunnen zelfs voorkomen op locaties die overstroomd worden, als er ter plekke maar geen slib achterblijft. In zulke situatie is stikstofdepositie uit de lucht (die het hele jaar door plaatsvindt) wél de belangrijkste bron van stikstof.
Is er een procedure voor het intekenen van nieuwe natuur (zijnde stikstofgevoelige habitats, leefgebieden en zoekgebieden)? Zo ja, waar is deze te vinden? Zo nee, lijkt het er dan niet op dat boeren zijn overgeleverd aan een vorm van willekeur?
Zie het antwoord op vraag 5 voor zover het gaat om nieuwe natuur. Over de algemene procedure voor het samenstellen van de kaarten in AERIUS, zie de op 23 november 2020 gegeven antwoorden op soortelijke vragen (met name: kenmerk 2020D47807). Kort gezegd komt het erop neer dat de voortouwnemers de relevante gegevens inwinnen, daar habitatkaarten van (laten) maken en die vaststellen en publiceren. Vervolgens worden die doorgeleverd aan BIJ12 voor verwerking in AERIUS, waar op basis van de habitatkaarten conclusies worden getrokken over stikstofgevoeligheid.
Klopt het dat bedrijven worden aangemerkt als «piekbelaster» op natuur die nog niet aantoonbaar aanwezig is en derhalve nog niet is gekarteerd?
Nee. Uit het antwoord op vraag 5 blijkt dat nog niet aanwezige natuur niet in AERIUS is opgenomen. Dus kan evenmin worden geconcludeerd dat een bedrijf een piekbelaster is voor locaties met nog niet aanwezige natuur.
Is de berekeningsmethode van de AERIUS-aankoopcalculator openbaar? Zo ja, waar is deze te vinden?
Een toelichting op de rekenmethodiek is te vinden op https://aankoopcalculator.aerius.nl.
Bent u zich ervan bewust dat het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof in juni 2020 uitgesproken heeft dat berekeningen op hexagoonniveau met AERIUS niet doelgeschikt zijn vanwege veel te grote onzekerheid? Waarom wordt stikstofbeleid gekoppeld aan een systeem dat niet doelgeschikt is?2
De adviezen van het college worden ter harte genomen, zie daarvoor de kabinetsreactie op het advies van het Adviescollege (Kamerstuk 35 334, nr. 132).
Het bericht 'Pensioenfondsen vrezen verlaging van pensioenen in de komende jaren' |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Pensioenfondsen vrezen verlaging van pensioenen in de komende jaren»?1
Ja.
Deelt u de vrees van de grote pensioenfondsen, voor verlaging van pensioenen na 2021? Zo nee, waarom niet?
Mijn belangrijkste uitgangspunt bij het transitie-ftk is de overstap naar het nieuwe pensioenstelsel. Dit betekent dat geen maatregelen genomen hoeven te worden als dat vanuit de overstap naar het nieuwe stelsel niet nodig is. Daartoe is mijn voornemen bijvoorbeeld om de huidige eisen aan het (minimaal) vereist eigen vermogen voor pensioenfondsen buiten werking te stellen. Heel concreet betekent dit bijvoorbeeld dat niet gekort hoeft te worden om een dekkingsgraad van 104% te realiseren.
Ik wil ook voorkomen dat het nieuwe stelsel belast wordt met een erfenis uit het huidige stelsel, waardoor het bijvoorbeeld lastiger kan worden het gewenste indexatieperspectief te realiseren. Als het voor de overstap naar het nieuwe stelsel nodig is maatregelen te nemen, moeten die daarom ook genomen worden. De financiële positie van veel pensioenfondsen is dusdanig dat niet uit te sluiten valt dat in de transitieperiode pensioenverlagingen nodig zijn om fit aan de start van het nieuwe stelsel te verschijnen.
Zoals ik in mijn brief van 16 december jl. aangaf, heb ik met de Pensioenakkoordpartijen afgesproken de gevolgen van het transitie-ftk op premie, opbouw en uitkeringen nader te bekijken in het licht van dit uitgangspunt en daarbij de inbreng uit de wetsconsultatie te betrekken.2
Is een scenario waarbij de pensioenen tot en met de invoering van het beoogde nieuwe pensioenstelsel elk jaar worden bevroren of verlaagd, een reëel scenario? Is het mogelijk dat dit gebeurt terwijl het totale pensioenkapitaal blijft toenemen, zoals in de periode 2010 – 2020? Is een dergelijk scenario voor het kabinet acceptabel?
Een dergelijke uitspraak kan in zijn algemeenheid niet worden gedaan. Net zoals de afgelopen jaren blijft de financieel-economische ontwikkeling en de financiële positie van pensioenfondsen leidend voor de vraag of pensioenen verlaagd moeten of verhoogd kunnen worden. Daarbij bestaan forse verschillen tussen pensioenfondsen. Ik kan wel bevestigen dat het verlichtende regime van het transitie-ftk ten opzichte van het reguliere ftk forse kortingen kan voorkomen en het indexatieperspectief de komende jaren al vergroot. Gelet op de verschillende uitgangsposities, fondsspecifieke keuzes en kenmerken zal dit per fonds verschillen. Voor de pensioenfondsen díe moeten korten, zullen de kortingen naar verwachting kleiner zijn. Het transitie-ftk biedt daarnaast een ruimere mogelijkheid om de pensioenen te verhogen. Door het transitie-ftk kan het pensioenfonds een evenwichtiger, uitlegbaarder en verantwoorder overstap uitvoeren.
Welke voorbeelden kunt u noemen van geïndustrialiseerde landen die een lagere rekenrente hanteren dan in Nederland het geval is?
De laatst beschikbare vergelijking is te vinden in het EIOPA Stress Test rapport uit 2019.3 Uit de vergelijking in figuur 2.3 op pagina 18 blijkt dat Denemarken een lagere rekenrente hanteert dan Nederland.
Welke voorbeelden kunt u noemen van geïndustrialiseerde landen met een groter collectief gespaard pensioenvermogen dan Nederland, uitgedrukt als percentage van het bruto binnenlands product (BBP)?
Er zijn mij geen landen bekend met een groter collectief gespaard pensioenvermogen dan Nederland.
Klopt het dat monetaire autoriteiten streven naar een hogere prijsinflatie dan thans het geval is? Erkent u dat de Nederlandse rekenregels voor pensioenfondsen dit streven rechtstreeks ondermijnen?
De ECB stelt haar monetaire beleid in onafhankelijkheid vast. Het klopt dat de Europese Centrale Bank (ECB) naar een hogere prijsinflatie streeft dan thans het geval is. Het Nederlandse toezichtkader voor pensioenfondsen is er niet op gericht het streven van de ECB naar een bepaalde prijsinflatie te ondersteunen.
Erkent u dat het gevoerde monetaire beleid de marktrente omlaag drukt terwijl de rendementen op het pensioenvermogen daar juist fors van profiteren?
Ik erken dat.
Waarom wordt het zuur van de gemanipuleerde rentestand wel volledig met gepensioneerden gedeeld maar het zoet van het extra rendement op het kapitaal totaal niet?
De financiële positie van veel pensioenfondsen is niet zodanig dat zij behaalde rendementen direct kunnen vertalen in pensioenverhogingen. Als die financiële positie wel zodanig was, zouden deelnemers en gepensioneerden ook directer profiteren van behaalde rendementen. Met het transitie-ftk heb ik met het zicht op en indachtig het nieuwe stelsel naar ruimte binnen het huidige ftk gezocht om de indexatiemogelijkheden te vergroten. Het transitie-ftk biedt daarom een ruimere mogelijkheid om de pensioenen te verhogen.
Waarom beschouwt u het structureel hanteren van een veel hogere rekenrente voor het vaststellen van de premies als noodzaak terwijl u tegelijkertijd een hogere rekenrente voor het vaststellen van de verplichtingen blijft afwijzen?
Het is aan decentrale sociale partners om te bepalen of zij de premie bij een fonds willen dempen met een wettelijk gemaximeerd rendement. Het is dus niet zo dat de wetgever dit als een noodzakelijke methode voor de premievaststelling voorschrijft. Er zijn ook fondsen waarbij de premie niet wordt gedempt en wordt vastgesteld op basis van de risicovrije rente. Een gedempte premie leidt op het moment van inkoop van nieuwe pensioenaanspraken tot een vergroting van een dekkingstekort. Een belangrijk verschil met een hogere rekenrente voor de vaststelling van de verplichtingen is echter dat die premie nog jarenlang belegd blijft worden binnen het fonds en daar in verwachting nog een rendement op gemaakt kan worden. Een hogere rekenrente voor de vaststelling van de verplichtingen, leidt er echter direct toe dat er meer geld het fonds uitstroomt. Over dat extra uitgekeerde geld kan geen beleggingsrendement meer worden gemaakt, waardoor een eventueel tekort voor de actieve deelnemers en slapers in het fonds met zekerheid verder wordt vergroot.
Erkent u dat zelfs de gedempte premiesystematiek eigenlijk al niet meer voldoet om de premies beperkt te houden? Zo ja, waarom beschouwt u dit dan niet als het failliet van de rekenrente systematiek volgens het geldende Financieel Toetsingskader (FTK)?
De lage rente betekent dat sparen voor later duur is. Zo blijkt ook uit het onderzoek van het CPB waarover ik u op 22 september jl. heb geïnformeerd.4 Dat zie je terug op diverse plekken in het pensioenstelsel, waaronder bij het vaststellen van de premie. Om de impact op de loonkosten te beperken, mag de premie gedempt worden. Sociale partners en pensioenfondsbesturen kozen hier de afgelopen jaren in toenemende mate voor. Een andere premiedempingssystematiek verandert niet dat bij de huidige premies een pensioenuitkering onder de «kostprijs» wordt toegezegd. In het nieuwe stelsel zijn premies per definitie kostendekkend, omdat geen aanspraken worden toegezegd.
Deelt u de mening dat gepensioneerden in Nederland een waardevolle economische motor kunnen zijn in moeilijke tijden, juist dankzij ons wereldwijd ongeëvenaarde pensioenkapitaal? Waarom gebruikt het kabinet de unieke kracht van ons pensioenstelsel niet om het consumentenvertrouwen en de economie te helpen stabiliseren? Beseft u dat u in feite het tegenovergestelde doet?
Gepensioneerden, maar ook andere huishoudens, zijn in Nederland een belangrijke motor voor de ontwikkeling van de economie. Te doen zoals de vraagsteller suggereert, betekent dat vermogen dat is gereserveerd voor een langetermijntoezegging op korte termijn wordt uitgekeerd. Het toezichtkader is er juist voor om te zorgen voor een adequaat pensioen voor alle generaties. Bij de huidige precaire financiële posities van de pensioenfondsen vind ik een dergelijke aanpassing extra kwetsbaar en juist ondermijnend voor het vertrouwen in het pensioenstelsel.
Klopt het dat het algehele rendement van pensioenfondsen in 2020 volgens de rekenregels van het beoogde nieuwe pensioenstelsel juist zou leiden tot een (gespreide) verhoging van de pensioenen?
Per saldo valt niet vast te stellen of de pensioenen in het nieuwe contract hoger of lager zouden zijn geweest dan in het huidige contract. Dat zal per fonds en per gekozen invulling van de toedelingsregels en rente-afdekkingsbeleid verschillend zijn. In algemene zin geldt dat in het nieuwe contract positieve overrendementen sneller aan de deelnemers en gepensioneerden ten goede komen, omdat geen buffers meer opgebouwd hoeven te worden. Hierdoor zullen pensioenen ook sneller naar beneden bijgesteld moeten worden bij tegenvallers. Datzelfde geldt voor fondsen waarbij sprake is van een tekortsituatie. Naar verwachting zal er vaker een positief overrendement worden behaald waarmee de pensioenen kunnen worden verhoogd.
De wijze waarop verzekeringsartsen omgaan met de aanbevelingen van de Gezondheidsraad en de beleidsdocumenten van het UWV omtrent ME/CVS |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op onderhands meegestuurde casuïstiek?1
Dank voor het toesturen van de casuïstiek. Ik besef dat beoordelingen van verzekeringsartsen en beslissingen van UWV een grote impact kunnen hebben op het leven van mensen. Ik vind het dan ook goed en belangrijk dat Nederland zorgvuldige procedures kent voor onder andere bezwaar, beroep en tuchtrecht. Het past mij niet om nader in te gaan op deze individuele casus.
Bent u van mening dat verzekeringsartsen in hun medische rapportages met betrekking tot mensen met myalgische encefalomyelitis / chronisch vermoeidheidssyndroom (ME/CVS) de aanbevelingen van de Gezondheidsraad mee moeten wegen in hun oordeel?
De aanbevelingen van de Gezondheidsraad komen grotendeels overeen met de multidisciplinaire CBO-richtlijn «Diagnose, behandeling, begeleiding en beoordeling van patiënten met het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS)» uit 2013. Deze richtlijn is de leidraad voor de verzekeringsarts die een beoordeling uitvoert bij deze aandoening. Wel geeft de Gezondheidsraad, anders dan de hiervoor vermelde richtlijn CVS, aan dat voortschrijdend medisch inzicht heeft geleerd dat CGT en GET niet langer een voor alle patiënten geschikt te achten vorm van behandeling vormt. Dit inzicht is ook door UWV in haar beleid overgenomen: het volgen van CGT of GET is voor uitkeringsgerechtigden met ME/CVS niet langer zonder meer verplicht voor het tonen van voldoende herstelgedrag. Het is vervolgens aan de verzekeringsarts van UWV om in iedere situatie een individuele sociaal-medische beoordeling te verrichten, om daarmee recht te doen aan ieders individuele beperkingen en mogelijkheden.
Bent u van mening dat verzekeringsartsen in hun medische rapportages met betrekking tot mensen met ME/CVS de beleidsdocumenten van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) mee moeten wegen in hun oordeel?
Ja. De beleidsdocumenten van UWV vormen de grondslag van het beleid dat bij een sociaal-medische beoordeling gehanteerd dient te worden. Dit beleid is er op gericht om beoordelingen rechtmatig uit te voeren, volgens de geldende wetenschappelijke standaarden. Het gaat bij de beleidsdocumenten onder andere om documenten die in algemene zin aangeven binnen welke kaders een sociaal-medische beoordeling uitgevoerd moet worden, en aan welke kwaliteitsstandaarden moet worden voldaan. Daarnaast gaat het om medisch inhoudelijke stukken, zoals de in reactie op vraag 2 beschreven richtlijn CVS.
Kunnen verzekeringsartsen de aanbevelingen van de Gezondheidsraad en/of de beleidsdocumenten van het UWV naast zich neerleggen en de standpunten van hun eigen vereniging laten prevaleren? Zo ja, vindt u dit wenselijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
In beginsel dienen de beleidsdocumenten, zoals hierboven beschreven, als richtsnoer voor sociaal-medische beoordelingen. Voor zover het daarbinnen gaat om richtlijnen heeft een verzekeringsarts altijd de mogelijkheid om hier, indien medisch noodzakelijk, beargumenteerd van af te wijken. Het is in dat geval dus van belang dat de verzekeringsarts goede redenen heeft om van de handelwijze uit de richtlijn af te wijken en dat de verzekeringsarts deze goed beschrijft en onderbouwt.
Ik vind deze werkwijze wenselijk, omdat een richtlijn nooit kan voorzien in alle mogelijk voorkomende gevallen. Verzekeringsartsen moeten, omdat iedere persoon en iedere situatie verschillend is, de mogelijkheid hebben om onderbouwd af te wijken van de algemeen gestelde kaders.
Bent u bekend met het antwoord van uw voorganger op onze eerdere schriftelijke vragen over ME/CVS? Hoe oordeelt u, met inachtneming van dit antwoord, over de werkwijze van de verzekeringsarts in onderhands meegestuurde casus?2
Daar ben ik mee bekend. Zoals beschreven in reactie op vraag 1 past het mij niet om nader op deze individuele casus in te gaan.
Wat is uw oordeel over het punt dat de Nederlandse Vereniging van Geneeskundige Adviseurs in particuliere Verzekeringsartsen (GAV) en de Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde (NVVG) de aanbevelingen van de Gezondheidsraad en de beleidsdocumenten van het UWV niet heeft overgenomen? Bent u van mening dat zij dit wel zouden moeten doen? Zo ja, bent u bereid te komen tot een nadere afstemming en een gelijk standpunt aangaande ME/CVS tussen de Gezondheidsraad, het UWV, de GAV en de NVVG?
Het standpunt van de beroepsverenigingen is aan deze verenigingen zelf. Het is niet aan mij om hierover te oordelen. UWV zoekt waar mogelijk de verbinding en afstemming met haar stakeholders, waaronder de relevante beroepsverenigingen.
Voor ME/CVS heb ik, net als drie patiëntenorganisaties, Zorginstituut Nederland verzocht om de ontwikkeling van de Kwaliteitsstandaard ME/CVS op de Meerjarenagenda te plaatsen. Het Zorginstituut heeft besloten deze verzoeken te honoreren. Dat betekent dat de betrokken organisaties – wetenschappelijke verenigingen, patiëntenorganisaties, zorgverzekeraars en UWV – tot 1 oktober 2021 de tijd hebben om te bepalen of zij de nieuwe conceptrichtlijn van NICE voor ME/CVS geschikt vinden voor overname in Nederland. Is dat niet het geval, dan kunnen deze organisaties besluiten een nieuwe richtlijn (of modules daarvan) te gaan ontwikkelen. De nieuwe richtlijn kan vervolgens in de plaats komen van de nu geldende richtlijn CVS uit 2013, zoals beschreven in reactie op vraag 2. Ook de GAV en de NVVG zijn dus bij dit traject betrokken.
De commodificatie van water en waterroof door Nederlandse financiële instellingen |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Herinnert u zich onze Kamervragen van 17 en 22 december 2020 naar aanleiding van de continue stroom van signalen dat keer op keer blijkt dat de financiële sector zichzelf niet kan reguleren en dat financiële instellingen toch blijven investeren in bedrijven die zich schuldig maken aan ontbossing, biodiversiteitsverlies, milieudelicten, corruptie, mensenrechtenschendingen en ecocide?1
Ja.
Kent u de artikelen «Water vindt zijn weg naar Wall Street»2 en «Waterroof: mede mogelijk gemaakt met ons pensioengeld»3 van Follow the Money van 13 en 19 januari 2021 respectievelijk, over dat water, naarmate de schaarste toeneemt, steeds interessanter wordt als financieel product, en daardoor ook steeds ontoegankelijker, de rol van de Nederlandse financiële sector in wereldwijde waterroof en het feit dat financiële instellingen in de praktijk nauwelijks aandacht hebben voor duurzaam waterbeleid?
Ja.
Erkent u dat water een primaire levensbehoefte is en het recht op water een mensenrecht is? Waarom wel of niet?
Nederland heeft op de zevende zitting van de Mensenrechtenraad (3 tot 28 maart 2008) het recht op water en sanitatie als mensenrecht erkend4. Erkenning van dat recht verschaft Nederland in de beleidsdialoog met partnerlanden de legitimiteit om te wijzen op de plichten van de overheid en de rechten van de bevolking, vooral de rechten van de meest kwetsbare groepen. Zo kan worden bijgedragen aan het terugdringen van de achterstanden in de realisering van de SDG’s.
Hoe beoordeelt u de toenemende commodificatie van water, die van water in toenemende mate een verhandelaar product maakt, dat verkocht en gekocht dient te worden?
Het kabinet baseert zijn oordeel op de maatschappelijke, economische en milieu en natuurfuncties die water vervult: mensenrecht, «common pool resource», basisvoorziening en verhandelbaar product. Grote gebruikers van water zijn de landbouw- en energiesectoren en de industrie. Huishoudens zijn kleinere gebruikers. Ook voor gezonde natuur dient water beschikbaar te zijn.
Commodificatie van water kan economisch efficiënt gebruik en verdeling van water bevorderen en risico’s mitigeren van watergebrek in situaties van schaarste. Toenemende schaarste kan commodificatie in de hand werken. Een watermarkt vergt een specifieke combinatie van infrastructuur, administratief systeem, regulering, marktspelers en -dynamiek. Er zijn tot nu toe maar weinig markten waar water wordt verhandeld. Ervaring is dat deze markten soms wel, soms niet tot economisch efficiënter gebruik en verdeling van water leiden. Het perspectief dat commodificatie bijdraagt aan een maatschappelijk gewenste verdeling en toegankelijkheid van water is beperkt.
Op welke manier kan de commodificatie van water volgens u de toegang tot water beperken?
Commodificatie kan leiden tot speculatie en prijsopdrijving. Ook kan commodificatie via het verwerven van landeigendomsrechten leiden tot beperking van de toegang tot waterbronnen. Dit effect van commodificatie is ongewenst, gezien de maatschappelijke en milieufuncties die water vervult. Als dit niet goed wordt gereguleerd, dan kan gebrek aan koopkracht de toegang tot water beperken voor maatschappelijke of milieufuncties.
Erkent u dat er partijen zijn die belang hebben bij de toenemende waterschaarste, doordat waterschaarste de prijs van water zal opdrijven en aanzet tot het opkopen van water voor de langetermijnvoorziening, en om met winst door te verkopen, en dat de prikkel om duurzaam om te gaan met water zo wegvalt? Waarom wel of niet?
In een markt leidt schaarste vaak tot prijsstijging. Partijen met verhandelbare waterrechten kunnen dan ook belang hebben bij schaarste. Hun handelen wordt niet per se gedreven door de prikkel om duurzaam om te gaan met water.
Op welke manier vindt u de gevolgen van water als handelswaar, die water minder of niet toegankelijk maakt voor sommige mensen, te rechtvaardigen in het licht van het recht op water als mensenrecht?
Het is niet te rechtvaardigen dat handel in water de realisering van het sociaaleconomisch mensenrecht op water verhindert. Veel landen hebben dit recht verankerd in wetgeving en beleid door daarin vast te leggen dat huishoudelijk gebruik prioriteit heeft boven andere gebruiksfuncties. De Verenigde Naties (VN) hebben dit mensenrecht vertaald in het duurzame ontwikkelingsdoel nummer 6, dat per 2030 universele toegang tot veilig drinkwater nastreeft (SDG 6.1). Het VN-syntheserapport uit 2018 over de voortgang op SDG 6 laat zien dat de meeste landen niet op koers liggen om dit doel te realiseren.
Een gebrekkige toegang tot veilig drinkwater lijkt overigens in weinig gevallen het gevolg van handel in water. Vaak is gebrekkige toegang tot veilig drinkwater het gevolg van slecht bestuur dat een collectieve basisvoorziening als drinkwater in de weg staat, een gebrek aan investeringen, slecht onderhoud van bestaande voorzieningen, enz.
Op welke manieren zet u zich in om de commodificatie van water tegen te gaan en bent u bereid tot een steviger inzet, nu blijkt dat deze ontwikkeling doorzet? Bent u bereid om, t.b.v. de besluitvorming door een volgend kabinet, plannen voor te bereiden voor een steviger inzet tegen de commodificatie van water? Waarom wel of niet?
In 2018 heeft het High Level Panel on Water (HLPW), waar MP Rutte samen met 11 regeringsleiders en staatshoofden deel van uitmaakte, een advies uitgebracht aan de Secretaris Generaal van de VN en de President van de Wereldbank5. Nederland leidde destijds de advisering op het gebied van het «waarderen» van water. Het HLPW stelt dat de financiële waarde slechts een van de vele waarden is die water vertegenwoordigt; sociale, ecologische, religieuze en spirituele waarden zijn andere. Het HLPW stelt dat bij besluiten die impact hebben op water, al deze waarden moeten worden (h)erkend en meegewogen – en identificeert hiervoor vijf principes. Deze principes perken de ruimte voor commodifcatie in.
In 2019 heeft het kabinet het Valuing Water Initiative (VWI) gestart. Dit initiatief ondersteunt overheden, ondernemers en gemeenschappen om bovengenoemde principes te operationaliseren in beleid, plannen, beslissingen en gedrag. VWI werkt met onder meer overheden in ontwikkelingslanden, multinationale bedrijven, waternutsbedrijven, multilaterale organisaties zoals Wereldbank en OESO, maatschappelijke organisaties, jeugdvertegenwoordigers en wetenschappers. VWI werkt met 14 grote mondiale investeerders (waaronder pensioenfondsen), die samen 2.1 biljoen dollar beheren, om hen bewuster te maken van het risico dat zij lopen en van schade die zij aanrichten door in bedrijven te blijven investeren die waterproblemen (schaarste, vervuiling) veroorzaken. Het is de intentie dat deze samenwerking eraan bijdraagt dat deze investeerders betere prestaties op watergebied zullen eisen van de duizenden bedrijven waar zij in investeren.
Op welke manieren zorgt u ervoor dat Nederlandse financiële instellingen duurzaam waterbeleid integreren in hun bedrijfsvoering, vermogensbeheer en kredietverschaffing, en adequaat optreden bij misstanden zoals waterroof? Bent u bereid om, t.b.v. besluitvorming door een volgend kabinet, plannen voor te bereiden om Nederlandse financiële instellingen hier proactiever toe aan te zetten?
Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven die internationaal opereren, waaronder Nederlandse financiële instellingen, dat zij gepaste zorgvuldigheid (due diligence) in lijn met de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) toepassen. Dit houdt in dat zij (potentiële) risico’s voor mens en milieu, waaronder verminderde of geen toegang tot schoon water, in kaart brengen, voorkomen en aanpakken en hierover transparant zijn.
Op 16 oktober 2020 heeft het kabinet de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten: een nieuwe impuls voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemerschap» (Kamerstuk 26 485, nr. 337), gedeeld met de Tweede Kamer. Op basis van de resultaten van evaluatie, consultatie en onderzoek heeft het kabinet geconcludeerd dat het huidige IMVO-beleid onvoldoende effectief is. In de nota geeft het kabinet aan in te zetten op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting, bij voorkeur op Europees niveau, om de naleving van de OESO-richtlijnen verder te bevorderen.
Van wetgeving die verplicht tot het in acht nemen van gepaste zorgvuldigheid wordt verwacht dat het een effectief instrument kan zijn om een ondergrens op het gebied van IMVO te bepalen.
Op welke manier zou bindende wet- en regelgeving hierbij kunnen ondersteunen volgens u?
Zie antwoord vraag 9.
Op welke manier vindt u dat Nederland moet optreden tegen waterroof? Vindt u dat er genoeg wordt gedaan?
Het kabinet zet zich in voor realisering van de watergerelateerde duurzame ontwikkelingsdoelen, incl. ontwikkelingsdoel nummer 6 (SDG6), gericht op water en sanitatie. Nederland heeft internationaal een grote reputatie op watergebied, en de geloofwaardigheid en het vermogen partijen om de tafel te krijgen en hen te bewegen betere besluiten te nemen die waterroof tegengaan. Het eerdergenoemde Valuing Water Initiatief speelt daar op in.
Nederland doet veel op watergebied. We hebben veel deskundigheid, een grote portefeuille van internationale waterprogramma’s en via talloze partnerschappen met publieke, private en multilaterale organisaties oefent Nederland invloed uit. We hebben een watergezant die internationaal een belangrijk pleitbezorger is van verbeterd waterbeheer. We zijn in 2023 co-voorzitter van de eerste mondiale watertop van de VN sinds 1977; dit vormt een unieke kans om internationale actie ten behoeve van de implementatie van SDG6 te versnellen.
Bent u het ermee eens dat het strafbaar stellen van waterroof kan helpen om financiering van schadelijke en vervuilende activiteiten te stoppen? Waarom wel of niet? Welke mogelijkheden ziet u voor het strafbaar stellen van waterroof?
Het kabinet zet in op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting in lijn met de OESO-richtlijnen. Dit heeft de voorkeur boven een verplichting gericht op één thema, zoals waterroof en de thema’s uit de Kamervragen over de financiële sector van 17 en 22 december. De OESO-richtlijnen zijn gericht op het aanpakken en voorkomen van risico’s in brede zin, zowel mensen- en arbeidsrechtenschendingen als milieuschade. Bedrijven behoren binnen het proces van gepaste zorgvuldigheid de risico’s te prioriteren op ernst en waarschijnlijkheid.
Uit onderzoeken en consultaties blijkt dat een gepaste zorgvuldigheidsverplichting het meest effectief is als deze wordt ingericht op Europees niveau; een Europese aanpak zorgt voor een grotere impact in de keten, en borgt een gelijk speelveld voor bedrijven. Er wordt momenteel door de Europese Commissie gewerkt aan een wetgevend initiatief op het gebied van duurzaam ondernemingsbestuur, waar gepaste zorgvuldigheid onderdeel van is. Het kabinet heeft er vertrouwen in dat een gepaste zorgvuldigheidsverplichting op Europees niveau kansrijk is. Het kabinet werkt aan bouwstenen voor de uitwerking van een gepaste zorgvuldigheidsverplichting die primair worden ingezet voor de beïnvloeding van de vormgeving van een dergelijke verplichting op EU-niveau. Het gaat om de bouwstenen over de reikwijdte van regelgeving, de eisen die aan ondernemingen worden gesteld en het toezicht en sancties. Mocht een effectief en uitvoerbaar voorstel Europees niet van de grond komen, liggen de bouwstenen klaar voor het invoeren van nationale dwingende maatregelen. De Commissie geeft aan dat een voorstel in het tweede kwartaal van 2021 wordt verwacht. In de beleidsnota van 16 oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337) heeft het kabinet in overweging gegeven om in de zomer van 2021 de balans in Europa op te maken.
Bent u bereid om, t.b.v. besluitvorming door een volgend kabinet, een verbod voor te bereiden op financieringen die direct of indirect bijdragen aan waterroof? Waarom wel of niet?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u onze andere Kamervragen over de financiële sector van 17 en 22 december ook beantwoorden in termen van het uitwerken van plannen t.b.v. besluitvorming door een volgend kabinet?
Zie antwoord vraag 12.
Zijn de Kamervragen van de PvdD van 17 en 22 december en deze Kamervragen – die gebaseerd zijn op een diversiteit aan objectieve, betrouwbare, algemeen geaccepteerde bronnen – aanleiding om te erkennen dat er geen sprake is van zomaar een aantal los van elkaar staande misstanden waar financiële instellingen incidenteel bij betrokken zijn, maar dat er sprake is van een patroon waarbij de Nederlandse financiële sector – één van de grootste ter wereld – stelselmatig de aantasting van de brede welvaart overal ter wereld faciliteert, door bedrijven te financieren die zich schuldig maken aan mensenrechtenschendingen en corruptie, roofbouw op deze planeet en daarmee kolonisatie van de toekomst? Waarom wel of niet?
De afgelopen jaren zijn er drie IMVO-convenanten voor de financiële sector afgesloten; het bankenconvenant, het verzekeringsconvenant en het pensioenconvenant. Het inzicht tot nu toe ten aanzien van deze convenanten is dat de financiële sector welwillend staat tegenover duurzaam financieren en zich wil inzetten voor het voorkomen van potentiële misstanden voor mens en milieu. Tegelijkertijd is het duidelijk dat er nog een kennishiaat is met betrekking tot internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen en dat de beschikbare capaciteit om deze kennis te vergaren en het handelingsperspectief in kaart te brengen niet altijd aanwezig is bij de financiële partijen. Bij het maken van een risico-inschatting is het daarom verstandig om ook de informatie uit externe onderzoeken mee te laten wegen en gebruik te maken van de expertise binnen de convenanten.
Erkent u dat de Organisatie voor Eonomische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)-richtlijnen, Environmental, social, and governance (ESG)-criteria, internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO)-criteria, sustainable development goals, UN guiding principles, klimaatcommitments, verklaringen, afspraken, doelen, sectorconvenanten, biodiversiteitsstrategieën, etc., tot nu toe dit patroon niet hebben kunnen doorbreken en misstanden zoals de voorbeelden in onze Kamervragen niet hebben kunnen voorkomen? Waarom wel of niet?
In de beleidsnota van 16 oktober 2020 geeft het kabinet aan dat uit evaluaties blijkt dat het bestaande IMVO-beleid onvoldoende effectief is; er zijn nog te weinig Nederlandse bedrijven die ondernemen in lijn met de internationale MVO-normen. Aanvulling en aanscherping van de IMVO-maatregelen is daarom nodig. Het kabinet stelt een IMVO-beleid voor dat bestaat uit een mix van elkaar versterkende maatregelen die tezamen leiden tot effectieve gedragsverandering bij koplopers, achterblijvers en bedrijven in het peloton. De beleidsmix voorziet erin dat maatregelen verplichten, voorwaarden stellen, verleiden, vergemakkelijken en voorlichten (conform het zogenaamde 5V-model). Kernelement van de nieuwe doordachte mix is een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting.
Vormen de Kamervragen van de PvdD van 17 en 22 december 2020 en de voorliggende Kamervragen aanleiding voor u om te erkennen dat dit te maken kan hebben met het gebrek aan bindende wet- en regelgeving? Waarom wel of niet?
Zie antwoord vraag 16.
Het bericht ‘Snelle trein Eurostar van Rotterdam naar Londen staat op omvallen’ (Herdruk) |
|
Rutger Schonis (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de «zeer kritieke toestand» waar de Eurostar zich in bevindt door het teruggelopen aantal passagiers vanwege de COVID-19-crisis?1
Ja.
Klopt het dat het bedrijf per april niet langer aan betalingsverplichtingen kan voldoen? Zo ja, kan het bedrijf ook niet meer voldoen aan de betalingsverplichtingen in België, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk?
Eurostar bevindt zich als gevolg van de coronacrisis in een precaire financiële situatie. De dienstregeling is sterk afgeschaald als gevolg van de sterke daling van het aantal reizigers en binnen het bedrijf zijn bezuinigingsmaatregelen doorgevoerd. Momenteel voert Eurostar gesprekken met zowel de Britse, de Franse en de Belgische overheid over mogelijke steunmaatregelen.
Ziet u mogelijkheden om met uw ambtsgenoten uit België, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk te bezien wat gedaan kan worden om de trein van Nederland naar Londen na de crisis niet kwijt te zijn?
Eurostar heeft ervoor gekozen om in overleg te treden met België, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk over mogelijke steunmaatregelen. Het ligt ook voor de hand dat Eurostar met deze partijen in gesprek is. De Franse nationale spoorwegmaatschappij SNCF heeft een meerderheidsbelang (55%) in Eurostar. De Belgische nationale spoorwegmaatschappij NMBS is voor 5% eigendom en de overige 40% is in handen van private investeringsmaatschappijen. Het hoofdkantoor van Eurostar is in Londen gevestigd. Eurostar heeft recent bevestigd dat de gesprekken met deze landen nog gaande zijn. Ik zal deze gesprekken uiteraard volgen, en uw Kamer informeren mocht dit gevolgen hebben voor het treinvervoer van en naar Nederland, in het bijzonder waar het ontwikkelingen betreft die zouden kunnen raken aan de continuïteit.
Heeft het betreffende bedrijf aanspraak gemaakt op het huidige steunpakket? Zo ja, zijn hier middelen voor vrijgemaakt en in welke hoedanigheid? Zo nee, waarom niet?
Eurostar heeft een beroep gedaan op de NOW-regeling. Uit de openbare registratie2 blijkt dat zij € 20.152,- toegekend hebben gekregen. Eurostar heeft aangegeven op dit moment geen verdere aanspraak te hebben gemaakt op generieke regelingen. NS en Eurostar zijn in het kader van de tussen hen gesloten samenwerkingsovereenkomst en naar aanleiding van de financiële situatie van Eurostar in gesprek over de financiële voorwaarden van hun samenwerking.
Op welke manier kan de Eurostar gebruikmaken van het nieuwe financiële steun- en herstelpakket?
Dit pakket staat open voor alle bedrijven, mits zij aan de voorwaarden van de regelingen voldoen. In het algemeen geldt dat door de recente aanpassingen aan de TVL (voorwaarden, drempel en percentage) deze toegankelijker is geworden voor grotere bedrijven. De NOW is ook nog steeds beschikbaar.
Bent u het eens met de stelling dat in het kader van de wens van de Kamer om vluchten van Amsterdam naar Londen te verminderen het cruciaal is dat ook in deze tijd van de coronacrisis een trein blijft rijden tussen deze twee steden?
Zoals ik uw Kamer in verschillende brieven heb gemeld, streeft Nederland naar stimulering van het internationaal personenvervoer per spoor. De trein is een duurzaam en comfortabel alternatief voor het vervoer over de middellange afstand in Europa. Als gevolg van het coronavirus is de dienstregeling echter afgeschaald. Momenteel rijdt er één Eurostar-dienst vanuit Londen naar Amsterdam en vice versa. Deze verbinding is uitsluitend bedoeld voor noodzakelijke reizen en hierbij geldt verder de eis dat reizigers naar Nederland in het bezit moeten zijn van een negatieve PCR-testuitslag niet ouder dan 72 uur.
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Minister Pompeo: Chinese behandeling Oeigoeren is genocide»?1
Ja.
Klopt het dat de Amerikaanse Minister van Buitenlandse Zaken Mike Pompeo heeft verklaard dat China onder leiding van de Communistische Partij genocide heeft gepleegd op Oeigoeren in Xinjiang?
Ja. Op 19 januari 2021 heeft toenmalig Secretary of State Pompeo in een verklaring gesteld dat op basis van de beschikbare informatie door hem is vastgesteld dat de Chinese staat genocide heeft gepleegd op de moslim Oeigoeren en andere etnische en religieuze minderheden in Xinjiang, alsook dat deze genocide nog steeds voortduurt.
In hoeverre is dit nu het officiële standpunt van de Amerikaanse regering? Is het de verwachting dat de nieuwe regering onder leiding van Joe Biden dit standpunt overneemt?
Het is nog niet duidelijk of de nieuwe Amerikaanse administratie deze vaststelling over zal nemen. Secretary of State Blinken heeft wel tijdens zijn hoorzitting met de Senate Foreign Relations Committee aangegeven de kwalificatie te onderschrijven. Nadere besluitvorming door de Amerikaanse overheid moet worden afgewacht voordat eventuele gevolgen in kaart kunnen worden gebracht.
Wat zijn de gevolgen van deze Amerikaanse stellingname?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om nauwe samenwerking te zoeken met de nieuwe Amerikaanse regering om gezamenlijk op te trekken richting China met betrekking tot de situatie van de Oeigoeren? Zo ja, op welke wijze?
T.a.v. Xinjiang delen de VS, de EU en NL de ernstige zorgen over de plaatselijke mensenrechtensituatie in het algemeen en de behandeling van de Oeigoeren in het bijzonder. Op dit terrein is de afgelopen jaren al nauw samen opgetrokken met de VS, vooral in VN-verband. Deze samenwerking zal met de nieuwe Amerikaanse regering voortgezet en waar mogelijk en relevant uitgebreid worden.
Wat is uw appreciatie van het onderliggende rapport van deCongressional Executive Commission on China? Deelt u de conclusies van dit rapport?
Het rapport van de Congressional Executive Commission on China geeft een overzicht van mensenrechtenschendingen door de Chinese overheid. Het rapporteert over repressie van minderheden in Xinjiang en Tibet, het ondermijnen van de rechtstaat in Hongkong, beperkingen op vrijheid van religie en levensovertuiging, gebruik van het strafrecht om kritiek te smoren, inperking van de vrijheid van meningsuiting en internetvrijheid, genderongelijkheid, mensensmokkel, een krimpend maatschappelijk middenveld, en het repatriëren van Noord-Koreaanse vluchtelingen. In grote lijnen zijn dit bevindingen waarover ik uw Kamer eerder heb geïnformeerd, onder andere in de brief over Mensenrechten in China van 11 november 2019 (Kamerstuk 35 207, nr. 32).
Klopt het dat de gerichte inzet van geboortebeperkingsmaatregelen tegen een specifieke groep neerkomt op genocide en dat er sterk bewijs is dat China zich hier middels gedwongen sterilisaties van Oeigoerse vrouwen schuldig aan maakt?
Genocide is een zeer ernstig internationaal misdrijf, waarbij het gaat om een aantal ernstige daden die worden gepleegd met de opzet om een specifieke groep geheel of gedeeltelijk uit te roeien (genocidale opzet). Het opleggen van geboortebeperkingen aan een bepaalde groep zou als een dergelijke daad kunnen worden aangemerkt, maar om als genocide te kunnen worden gekwalificeerd is het noodzakelijk dat vaststaat dat deze beperkingen zijn opgelegd met een genocidale opzet.
Deelt u de kwalificatie van Pompeo dat China zich schuldig heeft gemaakt aan genocide op de Oeigoeren? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet stelt zich op het standpunt dat er sprake is van grootschalige mensenrechtenschendingen tegen Oeigoeren. Leidend voor de Nederlandse regering bij de erkenning van genocides zijn uitspraken van internationale gerechts- of strafhoven, eenduidige conclusies volgend uit wetenschappelijk onderzoek en vaststellingen door de VN leidend, zoals is vastgesteld in het regeerakkoord. Hiervan is op dit moment geen sprake.
Bent u bereid om een officieel onderzoek te starten, op nationaal of Europees niveau, om te bepalen of China zich inderdaad schuldig maakt aan genocide en op welke wijze?
Zoals ik aangaf tijdens het Algemeen Overleg Raad Buitenlandse Zaken van 21 januari 2021 zal ik dit in EU-kader bespreken.
Bent u bereid om de Chinese autoriteiten te verzoeken om toegang te verlenen voor onafhankelijke onderzoekers tot Xinjiang en de strafkampen en dat u, mocht die toegang niet worden verleend, op basis van de huidige kennis over zult gaan tot de officiële vaststelling dat er genocide plaatsvindt?
Nederland vraagt China consequent om transparantie en betekenisvolle toegang voor waarnemers, waaronder de VN Hoge Commissaris voor de Mensenrechten, tot Xinjiang en zal dat blijven doen. Wat betreft het vaststellen van genocide met de huidige informatie, zie het antwoord op vraag 8.
Wat zijn de gevolgen van een Nederlandse of Europese vaststelling van genocide, op het gebied van diplomatieke relaties, sancties en handelsrelaties?
Mogelijke gevolgen zijn afhankelijk van de precieze omstandigheden en bevindingen. Daar kan ik niet op vooruit lopen.
Het verbod op verrijkte kooien voor leghennen |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Kunt u bevestigen dat het, veertien jaar na de aangenomen motie Thieme, sinds 1 januari 2021 eindelijk verboden is om leghennen te houden in zogenaamde «verrijkte kooien», waarin de dieren nauwelijks meer dan 1 A4-tje ruimte en een zitstok van 15 centimeter per kip hebben?1
Vanaf 1 januari 2021 is het in Nederland verboden leghennen te houden in verrijkte kooien. Hiermee zijn de eisen aan huisvesting voor leghennen in Nederland strenger dan de eisen die Europees gesteld worden.
Kunt u bevestigen dat in 2018 meer dan zes miljoen dieren (6.234.000 leghennen, exclusief opfokleghennen) nog in verrijkte kooien moesten leven?2
Eerder heb ik uw Kamer (Kamerstuk 35 000 XIV, nr. 8) abusievelijk gemeld dat er maximaal 6.234.000 leghennen in verrijkte kooien leefden. Het genoemde aantal betrof echter het aantal leghennen in zogenaamde aangepaste kooien. In Nederland betreft dit verrijkte kooien en koloniekooien tezamen. Uit de gegevens van het Controle Orgaan Kwaliteits Zaken (COKZ) blijkt dat het aantal leghennen in verrijkte kooien lager lag.
Kunt u bevestigen dat er in 2019 nog 14 bedrijven waren die leghennen hielden in verrijkte kooien?3
In 2019 stonden er 14 bedrijven geregistreerd met verrijkte kooien.
Kunt u garanderen dat in de Nederlandse pluimveehouderij op 1 januari 2021 geen enkele kip meer haar leven hoeft te slijten in een verrijkte kooi? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze laat u dit controleren?
Nee, controle hierop wordt zo spoedig mogelijk uitgevoerd door het COKZ. Voor één legbedrijf heb ik op grond van artikel 10.1, eerste lid, van de Wet Dieren een tijdelijke ontheffing van maximaal zeven maanden verleend voor één stal. De geplande ombouw heeft door de COVID-19-pandemie (bouwbedrijf dat afspraken niet na kon komen) niet tijdig plaats kunnen vinden.
Klopt het dat u niet de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) laat handhaven op het verbod op verrijkte kooien, maar dat u dit overlaat aan de private organisatie COKZ (Stichting Controle Orgaan Kwaliteitszaken)? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe zit het dan?4
Zowel inspecteurs van de NVWA als van het COKZ zijn op grond van het Besluit aanwijzing toezichthouders Wet dieren bevoegd om toezicht te houden op het Besluit Houders van Dieren waarin het verbod op het houden van leghennen in verrijkte kooien is vastgelegd.
Inspecteurs van het COKZ bezoeken, in het kader van het toezicht op de handelsnormen (Vo. (EG) 589/2008), frequenter pluimveehouders die leghennen houden dan inspecteurs van de NVWA. Bij een dergelijke inspectie door de inspecteurs van het COKZ controleren zij ook standaard of de pluimveehouder zich houdt aan de huisvestingseisen, inclusief het verbod op verrijkte kooien, van het Besluit houders van Dieren. Door deze werkwijze is het toezicht efficiënt ingericht.
Zijn alle bedrijven met verrijkte kooien inmiddels al gecontroleerd en hoe houdt u hier als Minister zicht op?
Ik verwijs uw Kamer hiervoor naar de antwoorden op vraag 4 en 5.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de gebruikelijke termijn beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt om de vragen binnen de gestelde termijn te beantwoorden en derhalve heeft uw Kamer een uitstelbrief ontvangen.
Onveilige distributiecentra |
|
Jasper van Dijk , Bart van Kent (SP) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het artikel «Zeven op de tien distributiecentra overtreden veiligheidsregels»?1
Werkgevers zijn er verantwoordelijk voor dat werknemers in gezonde, veilige en eerlijke omstandigheden hun werk kunnen uitvoeren. Dat houdt in dat werkgevers o.a. moeten zorgen voor het juiste loon en fatsoenlijke arbeidstijden, maar ook maatregelen moeten nemen om het risico op besmetting met SARS-CoV-2 te voorkomen of te beperken. Dat de Inspectie SZW heeft geconstateerd dat bij zeven op de tien distributiecentra die zij hebben gecontroleerd de wet- en regelgeving die hierop van toepassing is wordt overtreden, vind ik zorgelijk.
Wat vindt u van de conclusie dat zeven op de tien distributiecentra corona- en veiligheidsregels overtreden?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat het verbijsterend is dat bij zoveel centra overtredingen worden geconstateerd?
Zie antwoord vraag 1.
Welke corona – en veiligheidsregels worden precies overtreden? Kunt u een lijst leveren van het exacte aantal overtredingen?
Over individuele bedrijven of lopende onderzoeken kan ik geen uitspraken doen of lijsten aanleveren. Wel kan ik in algemene zin melden, dat de aanpak van de Inspectie SZW gericht is op gedragsverandering bij bedrijven en werknemers om de risico’s door corona te verkleinen. Handhaving is daarvan een onderdeel.
Onderdeel van deze aanpak is ook om indien nodig ter plaatse te inspecteren. In 2020 zijn er ruim tweehonderd bedrijven in de distributie gecontroleerd, waarbij er ook overtredingen op grond van de Arbeidsomstandighedenwetgeving zijn geconstateerd. Er zijn waarschuwingen of eisen tot verbetering gegeven. Hoe snel deze zijn opgelost, hangt af van de soort overtreding en de termijn die is gesteld om deze op te heffen. De komende tijd zullen de herinspecties plaatsvinden. Naast controle op risico’s, zoals aanrijdgevaar (vb. onveilige verbindingswegen, ontbreken verkeersregels) en arbozorg (vb. toetsen en adviseren RI&E door arbokerndeskundigen, basiscontract) is ook op de naleving van de coronamaatregelen gecontroleerd. Bij circa veertig bedrijven was er sprake van een coronagerelateerde overtreding. De overtredingen die de Inspectie SZW heeft aangetroffen in verband met corona hebben voornamelijk betrekking op de situatie waarin het risico op blootstelling aan SARS-CoV-2 niet is opgenomen in de RI&E en er onvoldoende maatregelen worden genomen om besmetting te voorkomen conform de abeidshygiënische strategie. Dat betekent dat organisatorische beheersmaatregelen, zoals het houden van 1,5 meter afstand, voorrang moeten hebben op het toepassen van individuele beheersmaatregelen, zoals persoonlijke beschermingsmiddelen. Daarnaast wordt regelmatig geconstateerd dat er onvoldoende uitvoering gegeven wordt aan voorlichting en toezicht. Dat is wel wenselijk zodat medewerkers de maatregelen naleven, zoals afstand houden, handen wassen en persoonlijke beschermingsmiddelen dragen en adequaat gebruiken. In het Jaarverslag 2020 zal de Inspectie SZW haar aanpak in verband met corona nader verantwoorden.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat vanaf nu alle maatregelen nageleefd worden, waaronder de 1,5-meter-maatregel? Welke sanctie hanteert u bij een overtreding?
De norm is dat iedereen in beginsel thuiswerkt, waar dat kan. Waar thuiswerken niet mogelijk is, zoals in distributiecentra, is het van groot belang dat op de werkvloer de COVID-maatregelen door iedereen worden toegepast. Op basis van de Arbeidsomstandighedenwet is de werkgever verantwoordelijk voor gezonde en veilige werkomstandigheden. Voor werkgevers die de regels op de werkvloer overtreden, heeft de Inspectie SZW verschillende mogelijkheden om handhavend op te treden. Naast het geven van een waarschuwing of een eis tot naleving, kan de Inspectie SZW via de Tijdelijke wet maatregelen Covid-19 ook de werkzaamheden stilleggen of een bestuurlijke boete opleggen.
Melden blijft van groot belang om op te kunnen treden tegen werkgevers die niet de vereiste maatregelen nemen. De Inspectie SZW heeft een meldpunt voor meldingen over corona in relatie tot werk, arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden.
De Inspectie SZW werkt risicogericht en programmatisch. Op basis van de programmering van 2020 voerde de Inspectie SZW de controles uit bij distributiecentra. Dit doet zij ook in 2021.
Is tijdelijke sluiting een optie als de maatregelen niet nagekomen worden?
De Inspectie SZW heeft krachtens de tijdelijke Wet maatregelen Covid-19 sinds december 2020 de bevoegdheid om de werkzaamheden bij werkgevers die geen maatregelen nemen om het risico op besmetting met SARS-CoV-2 te voorkomen en te beperken, tijdelijk stil te leggen. De werkzaamheden mogen dan pas weer worden hervat, zodra er sprake is van een gezonde en veilige werkomgeving.
Welke impact hebben de geconstateerde overtredingen op het aantal besmettingen? Zijn er meer besmettingen in distributiecentra dan elders in vergelijkbare situaties?
Onvoldoende maatregelen om het risico met besmetting met SARS-CoV-2 op de werkvloer te voorkomen of te beperken, draagt bij aan het aantal besmettingen in Nederland. De werksetting blijkt echter uit cijfers van het RIVM, vergeleken met de thuissituatie en bezoek thuis, een beduidend kleinere bron van besmetting dan de thuissfeer. Het is niet mogelijk deze cijfers verder uit te splitsen naar type werklocatie zoals distributiecentra, aangezien dit niet bijgehouden wordt in de besmettingscijfers.
Worden alle medewerkers en dus ook arbeidsmigranten getest op corona bij klachten?
Medewerkers en dus ook arbeidsmigranten die klachten hebben, passend bij SARS-CoV-2, moeten zich laten testen en thuisblijven tot de testuitslag bekend is en zij niet langer besmettelijk zijn. Iedere burger, en dus ook iedere medewerker, hoort zich aan deze richtlijn te houden.
Indien er het vermoeden bestaat dat medewerkers niet thuisblijven bij klachten is het verstandig om dit te melden bij het eerder genoemde meldpunt van de Inspectie SZW.
Blijven alle medewerkers bij klachten thuis?
Zie antwoord vraag 8.
Weet u dat er distributiecentra zijn waar medewerkers (bij lichtere klachten) aangespoord worden toch te komen werken? Deelt u de mening dat dit onaanvaardbaar is? Welke sancties onderneemt u hiertegen?
Deze signalen zijn mij niet bekend, maar ik deel de mening dat hier tegen moet worden opgetreden. Dat kan echter alleen als deze signalen ook bij de Inspectie SZW gemeld worden. Ik benadruk daarom nogmaals dat indien er in onveilige omstandigheden moet worden gewerkt, de werknemer, ondernemingsraad, personeelsvertegenwoordiging of vakbond een melding kan doen bij de Inspectie SZW. Indien daartoe aanleiding is, controleert de Inspectie SZW ter plaatse.
Daarnaast is per 1 september 2020 het «Samenwerkingsplatform Arbeidsmigranten en Covid-19» operationeel. Deelnemers zijn de NVWA, de GGD’s, veiligheidsregio’s, het RIVM, de Inspectie SZW en LOT-C. Dit initiatief is naar aanleiding van de aanbeveling van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten opgericht. Het Samenwerkingsplatform Arbeidsmigranten en Covid-19 heeft als doel het voorkomen en beperken van de verspreiding van het Covid-19 virus binnen of door de doelgroep arbeidsmigranten die in Nederland wonen of werken. Het platform kijkt naar de woon-, werk- en vervoersomstandigheden van arbeidsmigranten, geeft een operationeel landelijk beeld, gaat preventieve bedrijfsbezoeken afleggen, zal repressief optreden bij brandhaarden en faciliteert bij grensoverschrijdende samenwerking op dit thema, zoals met de Duitse autoriteiten. Naast de preventieve en repressieve interventies levert de Inspectie SZW ook een bijdrage aan het platform door relevante meldingen te delen of informatie uit te wisselen teneinde gezamenlijk op te treden bij een uitbraak van Covid-19 in een bedrijf of sector.
Hoeveel arbeidsmigranten zijn besmet met corona sinds het uitbreken van de coronacrisis? Hoeveel daarvan hebben een besmetting op het werk opgelopen?
Ik beschik niet over cijfers specifiek over arbeidsmigranten die besmet zouden zijn en hoeveel daarvan een besmetting op het werk hebben opgelopen. De cijfers over besmettingen van het RIVM kennen geen nadere uitsplitsing hiernaar.
Klopt het dat sommige medewerkers minder dan het minimumloon betaald krijgen? Zo ja, wat onderneemt u om ervoor te zorgen dat iedereen alsnog het minimumloon krijgt?
In sommige gevallen is gebleken dat minder dan het minimumloon is betaald. Afhankelijk van de uitslag van het onderzoek kan de Inspectie SZW bij geconstateerde onderbetaling van het minimumloon een nabetalingsverplichting opleggen. De werkgever moet dan het achterstallig loon en/of de achterstallige vakantiebijslag alsnog aan de werknemer(s) betalen. Als de werkgever niet of onvoldoende aan deze nabetalingsverplichting voldoet, kan de Inspectie SZW hem een dwangsom opleggen.
Hoe voorkomt u dat volgend jaar niet opnieuw bij zeven op de tien distributiecentra overtredingen worden geconstateerd? Hoe wordt de handhaving aangescherpt?
De inzet van Inspectie SZW leidt tot het nemen van maatregelen door de werkgevers, zo ook maatregelen om besmetting met SARS-CoV-2 te voorkomen. In het geval van SARS-CoV-2 heeft het grootste deel van de werkgevers (90%) de problemen opgelost, soms na een waarschuwing of een eis van de Inspectie. Een klein deel van de coronameldingen leidt tot handhaving zoals een tijdelijke stillegging van werkzaamheden of een boeterapport.
Werkgevers moeten de ernst van de situatie inzien en blijvend zorgen voor gezonde, veilige en eerlijke arbeidsomstandigheden. De Inspectie SZW voert ook in 2021 controles uit in deze sector.
Daarnaast heb ik, via de Tijdelijke wet maatregelen covid-19, tijdelijk de Arbeidsomstandighedenwet uitgebreid, zodat de Inspectie SZW meer bevoegdheden heeft om op te treden tegen werkgevers die niets doen om het risico op besmetting met SARS-CoV-2 te voorkomen.
Het bericht 'Premie verzekering omhoog door drempeltjes' |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Herinnert u zich dat ik in het algemeen overleg Mestbeleid van 4 november 2020 uitsprak: «Dan de ruggenteelt. Met de akkerbouwers ben ik ongelukkig met die maatregel. De drempels zijn in de praktijk echt onwerkbaar en kostbaar.»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de drempelplicht in de ruggenteelt ertoe leidt dat er sneller schade op zal treden in de aardappel-, witlof- en wortelteelt en op bloembollenvelden, aangezien de dammetjes ervoor zorgen dat afspoeling van regenwater voorkomen wordt en dus op het land blijft staan?
Op 3 februari jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd dat ik gehoor geef aan het verzoek van een meerderheid van uw Kamer om deze maatregel te schrappen, door deze niet in werking te laten treden.
In de nota van toelichting bij het Besluit van 29 december 2020 tot wijziging van het Besluit gebruik meststoffen dat op 6 januari 2021 is gepubliceerd in het Staatsblad (Stb. 2021, 2) is aangegeven dat bij extreme weersomstandigheden sprake van zorg kan zijn dat door de aanleg van drempeltjes het regenwater te lang blijft staan waardoor ongewenste gevolgen zoals bijvoorbeeld waterrot in aardappelen kan optreden. Dat is niet wenselijk, en daarom was voorzien dat de landbouwer deze maatregel zou mogen opheffen wanneer gewasschade dreigt.
Bent u zich ervan bewust dat de brede weersverzekering een Publiek-Private Samenwerking (PPS) is en de laatste strohalm voor agrarische ondernemers bij extreme weerschade?
Ik zie de Brede weersverzekering inderdaad als belangrijk sluitstuk voor het risicomanagement tegen weerschade in de open teelten. Voor agrarische ondernemers die deze verzekering hebben afgesloten kan dit een belangrijk instrument zijn bij extreme weerschade. Bij deze maatregel was echter voorzien dat in geval van extreme weersomstandigheden de landbouwer drempels in de ruggenteelt zou mogen opheffen. Ik verwijs u hiervoor ook naar de beantwoording van vraag 2.
Bent u er ook van op de hoogte dat de premie voor de brede weersverzekering omhoog zal gaan als gevolg van de toenemende schade aan gewassen? Wat vindt u hiervan?2
De conclusie in het artikel dat als gevolg van drempels in de ruggen de weerschade in deze teelten zou toenemen deel ik niet. Bij extreme weersomstandigheden zouden de drempels verwijderd kunnen worden; in droge perioden zou mogelijk meer van de eerder gevallen neerslag op de akker vastgehouden zijn en droogteschade hebben beperkt.
Overweegt u financiële compensatie nu de hoogte van de premie zal toenemen door toedoen van een overheidsmaatregel? Zo nee, waarom niet?
Onder verwijzing naar de antwoorden op de vragen 2 en 4 is financiële compensatie niet aan de orde.
Heeft u zich bij de besprekingen met de Europese Commissie over het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn gerealiseerd dat de afspraken die u daar heeft gemaakt over de ruggenteelt tot verhoging van verzekeringspremies zou leiden? Zo ja, waarom heeft u dan toch deze maatregel doorgezet? Zo nee, waarom is dit over het hoofd gezien?
Ik verwijs voor de beantwoording van deze vraag naar de antwoorden op de vragen 2 en 4.
Bent u zich ervan bewust dat de drempels tussen ruggen zorgen voor onwerkbare situaties, bijvoorbeeld in de pootaardappelteelt, witlofteelt en wortelteelt en wat zijn volgens u oplossingen voor de praktische problemen die de drempelplicht met zich meebrengt?
Ik verwijs naar de beantwoording van vraag 2 waarin is aangegeven dat deze maatregel niet in werking is getreden.
Kunt u toelichten waarom drempels in de ruggenteelt op kleigronden worden verplicht, terwijl nog niet bewezen is dat dit het gewenste effect zal hebben en erkent u dat een goede onderbouwing voor deze maatregel ontbreekt? Zo nee, welke precieze onderbouwing heeft u daar dan voor? . Kunt u aangeven of de drempelplicht de enige manier is om afspoeling te voorkomen? Zo niet, waarom is dan toch voor deze maatregel gekozen?
Ik verwijs naar de beantwoording van vraag 2 waarin is aangegeven dat deze maatregel niet in werking is getreden.
Bent u bereid om de drempelplicht in de ruggenteelt op kleigronden op korte termijn te heroverwegen en om te kijken naar alternatieven?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 2 en 7.
Bent u bereid de drempelmaatregelen op te schorten, in gesprek te gaan met de diverse stakeholders en in overleg te treden met de Europese Commissie over de ontstane situatie?
Ik verwijs naar de beantwoording van vraag 2.
Het bericht dat Hanzehogeschool tentamens uitstelt vanwege datalek |
|
Frank Futselaar (SP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het feit dat de Hanzehogeschool Groningen op de manier, zoals verwoord in het bericht, de privacy van studenten heeft geschonden?1 Bent u voornemens de Hanzehogeschool Groningen hierop aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
De bescherming van persoonsgegevens is een recht van iedere Nederlander. Daarom is een datalek, in welke vorm dan ook, onwenselijk en zorgelijk. Dit geldt dus ook voor het datalek bij de Hanzehogeschool Groningen.
Na het lek heb ik de Hanzehogeschool aangesproken en mijn zorgen geuit. De Hanzehogeschool heeft de situatie aan mij toegelicht en gaf daarbij ook aan dat zij direct hebben ingegrepen. De Hanzehogeschool heeft de surveillanceomgeving verbeterd zodat persoonsgegevens beter beveiligd worden.
Heeft de Hanzehogeschool Groningen dit datalek gemeld bij de Autoriteit Persoonsgegevens? Zo nee, bent u van plan er zorg voor te dragen dat het alsnog gemeld wordt bij de Autoriteit Persoonsgegevens?
Ja. De Hanzehogeschool heeft het datalek gemeld bij de AP.
Deelt u de mening dat, uit het feit dat de tentamens waarbij proctoring was aangekondigd nu zonder proctoring doorgang vinden, wat dus betekent dat deze vorm niet strikt noodzakelijk was, kan worden opgemaakt dat de Hanzehogeschool Groningen tegen de regels van de Autoriteit Persoonsgegevens en de strekking van de aangenomen motie van het lid Futselaar over het afschalen van online proctoring heeft gehandeld door digitale surveillance in te zetten bij tentamens waarbij alternatieve toetsingsvormen mogelijk waren?2
Zoals genoteerd in de aanbevelingen van de Autoriteit Persoonsgegevens3 en SURF4, dienen onderwijsinstellingen steeds aan de hand van de specifieke omstandigheden te bepalen of de inzet van online proctoring of online surveillance noodzakelijk is bij de toetsing. Dit geldt dus ook voor de Hanzehogeschool, waar de opleiding samen met de examencommissie per tentamen bepaalt welke vorm van toetsing het beste past bij de omstandigheden. Hierbij wordt ook rekening gehouden met de studievoortgang en de bescherming van persoonsgegevens. Na het datalek zijn enkele tentamens zonder surveillance of in aangepaste vorm georganiseerd. Ook dit besluit is gebaseerd op de specifieke omstandigheden, conform de aanbevelingen van de Autoriteit Persoonsgegevens en SURF.
Welke stappen gaat u ondernemen om er voor te zorgen dat hogescholen en universiteiten handelen conform de motie van het lid Futselaar en de richtlijnen van de Autoriteit Persoonsgegevens over proctoring?
Ik heb samen met de VH en VSNU afspraken gemaakt over het gebruik van online proctoring, conform de richtlijnen van de Autoriteit Persoonsgegevens en SURF. Ik wijs instellingen nadrukkelijk op hun verantwoordelijkheid om deze richtlijnen na te leven.
Zoals ik heb aangegeven zijn datalekken zorgelijk en onwenselijk. Met de NVAO en de Inspectie van het Onderwijs ben ik in gesprek over het eventueel uitvoeren van een thematisch onderzoek naar de kwaliteit van het hoger onderwijs in de coronatijd. Met de organisaties zal ik verkennen of de inzet van online proctoring ook onderdeel kan zijn van dit onderzoek.
Bent u bereid om het principe dat online surveillance alleen in omstandigheden waarin geen enkel alternatief mogelijk is kan worden toegestaan op te nemen in het servicedocument?
In mijn eerdere Kamerbrieven5 6 en in het servicedocument7 is aangegeven dat indien een onderwijsinstelling een toets of tentamen kan laten afleggen op een fraudebestendige manier die minder inbreuk maakt op de privacy van studenten, de onderwijsinstelling voor deze (alternatieve) toetsvorm zal moeten kiezen. Daarnaast is ook aangegeven dat instellingen die online proctoring gebruiken voortdurend moeten verkennen of er geen alternatieve vormen van toetsing te bedenken/maken zijn waar de inzet van proctoring software niet nodig is. Dit komt overeen met het principe dat het lid Futselaar hierboven beschrijft.
Het delen van een Europees advies over de Tozo. |
|
Hilde Palland (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Is het waar dat de Europese Commissie aan twee leden van het MoveS-netwerk, bestaande uit deskundigen op het gebied van intra-EU-mobiliteit, om een advies over de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) heeft gevraagd? Indien u dit niet weet, bent u bereid dit na te gaan?
De Europese Commissie heeft in de zomer van 2020 een advies gevraagd van het MoveS-netwerk. De Europese Commissie heeft het advies op verzoek van SZW beschikbaar gesteld en heeft ingestemd met openbaarmaking.
Het advies bestaat uit twee opinies die dateren uit respectievelijk juni en juli 2020 en die de Europese Commissie mij geanonimiseerd heeft verstrekt. Volgens de Europese Commissie kunnen de opinies nadrukkelijk niet worden gezien als haar stellingname in de discussie met Nederland over de Tozo. Dit blijkt ook uit het feit dat de Commissie de opinies niet heeft gevolgd.
Immers, de Europese Commissie heeft in de brief van 10 november 2020, die eerder is gedeeld met uw Kamer, laten weten dat zij het Nederlandse standpunt deelt dat de tegemoetkoming in de kosten van levensonderhoud op grond van de Tozo geen socialezekerheidsuitkering is in de zin van Verordening 883/2004, maar een sociale bijstandsuitkering die is uitgesloten van het bereik van voornoemde Verordening.
Wel heeft de Commissie aanvullende vragen gesteld over de vraag of het niet-exporteren van de Tozo een belemmering is voor de vrijheid van vestiging.
Bent u bereid dit advies op te vragen en met de Kamer te delen? Zo nee, welk belang verzet zich daartegen?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u uw zienswijze op het advies geven?
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer ontvangt de Kamer de antwoorden op de schriftelijke vragen over de Tozo voor grensondernemers, ingezonden op 18 december 2020?1
De antwoorden op deze Kamervragen zijn 28 januari 2021 verstuurd en door uw Kamer ontvangen.
Het bericht dat zorginstelling ’s Heeren Loo de zorg in Zeeland centraliseert |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «’s Heeren Loo centraliseert zorg»1 en «Dwingt ’s Heeren Loo mensen te verhuizen?»2?
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Kent u de geschiedenis van zorginstelling Arduin, de voorganger van ’s Heeren Loo, en de ambitie om mensen met een beperking door middel van deïnstitutionalisering volwaardig mee te laten doen aan de samenleving op het gebied van wonen, werk, onderwijs en alle andere terreinen?
Net als Arduin in het verleden, streeft ook ’s Heeren Loo er naar om mensen met een beperking, zoveel als mogelijk is, volwaardig mee te laten doen aan de samenleving op het gebied van wonen, werk, onderwijs en alle andere terreinen. Ook onderschrijft ’s Heeren Loo het VN-verdrag Handicap. Ik deel daarmee niet de opvatting van de Provinciale Chronisch zieken- en Gehandicaptenorganisatie Zeeland dat hier sprake is van een stap terug.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft eind 2018, begin 2019 verschillende brieven3 naar uw Kamer verstuurd over kwaliteits- en veiligheidsissues bij Arduin, de financiële problemen bij Arduin en de daarmee gepaard gaande bedreiging van de continuïteit van de gehandicaptenzorg in Zeeland. Het bestuur van Arduin heeft eind 2018 geconstateerd dat de verschillende problemen samen zodanig waren dat dringend hulp nodig was van buitenaf. ’s Heeren Loo, een landelijk opererende gehandicaptenzorgorganisatie, heeft Arduin bijgestaan om een continuïteitsplan op te stellen en is later ook gefuseerd met Arduin. Dat plan is besproken met vertegenwoordigers van CZzorgkantoor, de Nederlandse Zorgautoriteit, het Waarborgfonds voor de Zorgsector, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, ING en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Het continuïteitsplan voorziet in het op orde brengen van de kwaliteit van zorg, een investering in medewerkers (zowel in aantal als in deskundigheidsniveau), het op orde brengen van de bedrijfsvoering en een herinrichting van de huisvesting. Ook de cliëntenraad is betrokken bij het continuïteitsplan en heeft daarmee ingestemd. Alle huisvestingsplannen worden bovendien voorgelegd aan de cliëntenraad.
De visie van Arduin, waarin mensen zeer verspreid wonen (groepsgroottes van 3 tot 6 personen of nog kleiner) stamt nog uit de tijd van de AWBZ. De cliëntenpopulatie in de Wlz is door de jaren heen steeds ouder en zwaarder geworden. De Wlz-cliënten zijn allen blijvend aangewezen op permanent toezicht en/of 24 uur per dag zorg in de nabijheid. Velen van hen hebben ernstige (meervoudige) beperkingen en/of gedragsproblematiek. In de Wlz kunnen cliënten kiezen uit verschillende leveringsvormen. Naast zorg in een instelling kunnen cliënten ook kiezen voor zorg in de vorm van een pgb, mpt of vpt. In de bekostiging is er geen verschil tussen tarieven voor kleinschalige en grootschalige zorgverlening. Kleinschalige zorgverlening is ook binnen de Wlz mogelijk, maar zowel financieel als ook uit het oogpunt van kwaliteit en veiligheid (zowel voor de cliënt als zijn omgeving) kunnen er grenzen zijn aan hetgeen kleinschalig georganiseerd kan worden. Indien cliënten met een Wlz-indicatie zelfstandig willen wonen is vaak naast professionele hulp inzet van de omgeving (familie en mantelzorgers) noodzakelijk.
’s Heeren Loo kiest in haar plan voor het anders organiseren van de kleinschaligheid door deze te concentreren op enkele locaties. Er is daarbij sprake van kleinschaligheid binnen een groter geheel. Door woningen te groeperen in een woonkern ontstaan meer mogelijkheden om de begeleiding van de cliënten overdag goed te organiseren en alle cliënten een zinvolle dagbesteding te bieden. Dit draagt bij aan de kwaliteit van zorg. De woonkernen bestaan uit meerdere bij elkaar gelegen eengezinswoningen en worden gesitueerd aan de randen van de stad, waardoor bewoners gebruik kunnen maken van alle voorzieningen van de stad en daarmee maximaal kunnen participeren in de samenleving. In zo’n woonkern kunnen ook de nachtzorg, veiligheid en nabijheid goed georganiseerd worden. Met het continuïteitsplan wordt ook voorkomen dat cliënten tot ver buiten de regio zouden moeten verhuizen en van nabijheid van naasten geen sprake meer zou zijn.
Deelt u de opvatting dat dit uitgangspunt geheel strookt met die van het, door Nederland in 2016 geratificeerde, VN-verdrag Handicap?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting van de Provinciale Chronisch zieken- en Gehandicaptenorganisatie Zeeland dat de overgang van kleinschalig wonen in een bekende omgeving, naar grote complexen een stap terug is in de tijd?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoe de gedwongen verhuizing zich verhoudt tot artikel 19 van het VN-verdrag Handicap, waarin Nederland het gelijke recht erkent van alle personen met een handicap om in de maatschappij te wonen met dezelfde keuzemogelijkheden als anderen, en zich hiermee committeert aan doeltreffende en passende maatregelen om het personen met een handicap gemakkelijker te maken dit recht ten volle te genieten en volledig deel uit te maken van, en te participeren in de maatschappij? Kunt u ook aangeven hoe u waarborgt dat personen met een handicap de kans hebben, op voet van gelijkheid met anderen, vrijelijk hun verblijfplaats te kiezen, alsmede waar en met wie zij leven, en niet verplicht zijn te leven in een bepaalde leefregeling?
Vooropgesteld, ik vind het realiseren van kwalitatief goede zorg en veiligheid geen stap terug in de tijd. ’s Heeren Loo streeft ernaar om mensen met een beperking zoveel als mogelijk is volwaardig mee te laten doen aan de samenleving op het gebied van wonen, werk, onderwijs en alle andere terreinen.
Ik verwacht dat de kwaliteit en veiligheid van zorg en huisvesting met de plannen van ’s Heeren Loo in de toekomst beter zullen zijn. Dat neemt niet weg dat voor individuele cliënten de huisvestingsplannen stress met zich mee kunnen brengen. Verhuizen is tenslotte een ingrijpende gebeurtenis. Ik vertrouw erop dat ’s Heeren Loo als professionele organisatie alles in het werk stelt om deze stress zoveel mogelijk te reduceren. In mijn gesprek met ‘s Heeren Loo is mij duidelijk geworden dat met alle bewoners en hun verwanten gesprekken worden gevoerd over hun woonwensen. Daarbij wordt rekening gehouden met de wensen van mensen om zo veel als mogelijk is in hun eigen gemeenschap te kunnen wonen.
Naast cliënten die opzien tegen de verhuizing zijn er ook vele cliënten en vertegenwoordigers die vol verlangen uitzien naar een nieuwe woonomgeving.
Met cliëntenvertegenwoordigers heeft ’s Heeren Loo ook een busreis georganiseerd naar een van de nieuwe bouwlocaties om mensen zoveel als mogelijk vroegtijdig mee te nemen in de planvorming.
Overigens heeft ’s Heeren Loo eerder gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van het College voor de Rechten van de Mens en is men ook bereid om in gesprek te treden met de Provinciale Chronisch zieken- en Gehandicaptenorganisatie Zeeland.
Kunt u aangeven hoe deze teruggang in de tijd zich, op basis van artikel 4 van het betreffende VN-verdrag, verhoudt tot de algemene plicht van Nederland om zicht te houden op elke handeling of praktijk die onverenigbaar is met dit verdrag en te waarborgen dat de overheidsautoriteiten en -instellingen handelen in overeenstemming met dit verdrag?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven hoe u, in uw contacten met ’s Heeren Loo over hun voornemen, gevolg gaat geven aan de hierboven genoemde verdragsverplichtingen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u in algemene zin garanderen dat, waar het gaat over de rechten van mensen met een beperking, deze rechten centraal staan, in plaats van de «gezonde financiële organisatie» van de betrokken zorginstelling?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat journalisten stiekem konden meekijken bij online tentamens. |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «Journalisten konden stiekem meekijken met online tentamen» en «Datalek: iedereen kan meekijken bij online tentamens van Hanzehogeschool»?1 2
Ja.
Klopt het dat journalisten zomaar konden meekijken in de woonkamers van studenten en daarbij ook namen en studentnummers te zien kregen? Zo nee, hoe zit het dan?
Studenten ontvingen voorafgaand aan het betreffende tentamen een link naar de surveillance omgeving. Doordat een student een «»open guest link»» naar de surveillance omgeving deelde, kon een journalist meekijken in de online surveillance omgeving. In deze omgeving zijn studenten met naam in beeld en worden ze door de surveillant één voor één om identificatie gevraagd. De surveillant vraag elke student om de studentenkaart te tonen voor de camera. Deze worden vervolgens vergeleken met de namen en studentnummers van de studenten die in de surveillanceruimte zouden moeten zitten. Indien een persoon zich niet kan identificeren wordt deze persoon uit de surveillanceruimte verwijderd. De surveillant heeft de journalist één keer gevraagd om zich te identificeren en vervolgens om de omgeving te verlaten. De tweede keer is de journalist uit zichzelf vertrokken. De journalist heeft de Hanzehogeschool geattendeerd op een datalek in de surveillance omgeving. De Hanzehogeschool heeft naar aanleiding hiervan het datalek gemeld bij de Autoriteit Persoonsgegevens. Vervolgens is het lek gedicht en is de tentamenplanning aangepast. Studenten die direct betrokken waren, zijn geïnformeerd over het feit dat een journalist toegang heeft gehad tot hun surveillancesessie en dat hij mogelijk beelden, namen en studentnummers heeft kunnen vastleggen. De Hanzehogeschool heeft excuses aangeboden aan de studenten en aangegeven dat het lek gemeld is de bij de Autoriteit Persoonsgegevens.
Alle studenten van de Hanzehogeschool zijn op de hoogte gesteld van het datalek, en de melding bij de Autoriteit Persoonsgegevens. Studenten zijn geïnformeerd door hun eigen opleiding over doorgang en vorm van toetsen.
De Hanzehogeschool heeft op dit moment een nieuwe manier van online surveillance ingericht en daarmee de veiligheid verbeterd. Elk tentamen vindt plaats in een veilige toetsomgeving binnen Blackboard Collaborate. De toegang tot de surveillanceomgeving is beveiligd met een accountnaam en wachtwoord. Alleen studenten die ingeschreven staan voor het tentamen, de docent en surveillanten hebben toegang tot de omgeving. De nieuwe surveillanceomgeving en de procedures zijn doorgelicht en getest.
Klopt het dat deze journalisten zich niet hoefden te identificeren en er geen wachtwoorden nodig waren? Zo nee, hoe zit het dan?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de surveillanten niet doorhadden dat er journalisten meekeken met het tentamen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een feitenrelaas opstellen over dit datalek?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw boodschap aan de getroffen studenten?
Elke vorm van het lekken van persoonlijke informatie is onwenselijk en zorgelijk. Ik kan me voorstellen dat de studenten van de Hanzehogeschool geschrokken zijn toen het datalek bij hen bekend werd. Ik heb de Hanzehogeschool gesproken en ik heb begrepen dat de surveillance omgeving inmiddels is aangepast.
Wat zijn de vervolgstappen in deze casus?
De Hanzehogeschool Groningen heeft de studenten geïnformeerd over het datalek en aangegeven dat het datalek gemeld is bij de Autoriteit Persoonsgegevens. Daarnaast heeft de Hanzehogeschool haar excuses gemaakt en studenten continu op de hoogte gehouden over of tentamens wel of niet doorgingen en in welke vorm.
De Hanzehogeschool heeft inmiddels een nieuwe wijze van online surveillance ingericht en getest. Zowel de toets als de surveillance bevinden zich in een beveiligde omgeving waar de student alleen met zijn/haar persoonlijke inloggegevens in kan.
Wat is uw inzet om er voor te zorgen dat dit datalek het laatste incident was met online tentamens?
Zoals ik eerder heb aangegeven zijn datalekken zorgelijk en onwenselijk. Door de coronacrisis is in de afgelopen maanden bij de instellingen veel extra (ICT-)inzet gepleegd op het faciliteren van onderwijs en werken op afstand, maar ook op de daarmee gepaarde veiligheidsrisico’s. Tegelijkertijd was er veel aandacht voor het vergroten van bewustwording rondom security- en privacy in relatie tot nieuwe digitale tools zoals privacy en security rond videobellen, juiste tools voor online samenwerken, gebruik van een vpn om veilig thuis te kunnen werken, hoe gebruik te maken van wifi bij online samenwerken, phishing én online proctoring. Ook met het oog hierop heeft SURF samen met de instellingen een basismodule voor het Digitaal Brevet ontwikkeld, één voor studenten en één voor medewerkers: een e-learning tool voor de sector om bewustwording en vaardigheden op het gebied van security en privacy te leren en te toetsen. Hiernaast overleggen hogescholen en universiteiten regelmatig met elkaar over verschillende technologische ontwikkelingen en veiligheidsaspecten.
Ik wil de NVAO en de Inspectie vragen om een thematisch onderzoek te doen naar de kwaliteit van online onderwijs in het HO in de coronacrisis. Ik ben aan het verkennen of online tentaminering ook onderdeel kan zijn van dit onderzoek. Daarbij kan bijvoorbeeld de inzet en kwaliteit van online proctoring onderzocht worden.
Kunt u een overzicht verschaffen van alle bij u bekende privacyschendingen en overige incidenten met online tentamens?
Hoger onderwijsinstellingen dragen vanuit hun wettelijke taak de verantwoordelijkheid om de kwaliteit van de (online) examens en de onderdelen daarvan te waarborgen. Indien zich incidenten voordoen waarbij de kwaliteit niet gewaarborgd kan worden is het aan de betreffende examencommissie om in te grijpen. Hierbij is geen rol weggelegd voor mijn ministerie. Ik registreer daarom geen incidenten bij online tentamens.
Herinnert u zich de diverse waarschuwingen voor datalekken bij online tentamens?
De AVG stelt hoge eisen aan zorgvuldige verzameling en verwerking van persoonsgegevens, alsook aan de beveiliging en opslag van persoonsgegevens. Datalekken zijn nooit helemaal uit te sluiten, hoe goed een online systeem ook is ingericht. Daarom is het van groot belang dat instellingen zelf regelmatig controleren of de proctoring en online surveillance software voldoende beveiligd is.
Herinnert u zich dat u destijds geen concreet antwoord gaf toen de leden Van Raan en Van Esch aan u vroegen welke garanties u heeft dat «derden, zoals bijvoorbeeld de softwareleverancier, hackers, inlichtingendiensten of andere partijen geen toegang hebben tot de te verzamelen informatie»?3
In mijn vorige beantwoording heb ik aangegeven dat bij het gebruik van proctoring (en dus ook online surveillance) het van groot belang is dat de gegevens van studenten beschermd zijn. De afspraken die instellingen met de betrokken bedrijven en leveranciers maken, dienen in overeenstemming te zijn met de AVG. Daarnaast gaf ik aan dat ik de online veiligheid van studenten enorm belangrijk vind. Daarom heb ik instellingen opgeroepen om maatregelen te (blijven) nemen om de online veiligheid van studenten te vergroten, zeker wanneer zij nieuwe digitale tools gebruiken. In mijn brieven van 14 februari 2020 inzake cyberveiligheid in het onderwijs4 en van 3 juli 2020 inzake het onderzoek naar de cyberaanval op de Universiteit Maastricht5 heb ik uiteengezet welke maatregelen hoger onderwijsinstellingen hebben genomen om de cyberveiligheid te vergroten. Deze maatregelen betreffen een breed spectrum: het gaat zowel om het vergroten van het veiligheidsbewustzijn bij alle betrokken partijen, als om het verbeteren van detectie en het toedelen van de verantwoordelijkheid op de juiste niveaus binnen de instelling. Dit antwoord is nog steeds actueel.
Kunt u deze vraag van een actueel antwoord voorzien?
Zie antwoord vraag 11.
Erkent u dat de huidige wet- en regelgeving kennelijk niet heeft kunnen voorkomen dat er een grove privacyschending heeft plaatsgevonden?
Zoals ik al aangaf in mijn vorige antwoorden, is het helemaal uitsluiten van datalekken niet mogelijk. Daarom is het van groot belang dat instellingen maatregelen blijven nemen om de online veiligheid van studenten te vergroten. Voor de specifieke stappen en maatregelen verwijs ik u naar het antwoord op vraag 12. De AVG stelt al hoge eisen aan zorgvuldige verzameling en verwerking van persoonsgegevens en aan de beveiliging en opslag daarvan. Voor wat betreft de inzet van online proctoring is het heel belangrijk dat instellingen zich aan de AVG regels houden, en zo de privacy van studenten waarborgen. Er is op dit moment geen aanleiding voor het herzien van wet- en regelgeving, maar ik roep instellingen nadrukkelijk op om de AVG op te volgen en daarbij gebruik te maken van de richtlijnen van de AP en SURF.
Is deze vaststelling voor u aanleiding om wet- en regelgeving te herzien? Kunt u dat toelichten?
Zie antwoord vraag 13.
Erkent u dat de privacy van studenten in de praktijk kennelijk niet gewaarborgd is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Welke consequenties heeft deze vaststelling wat u betreft voor het organiseren van tentamens in de nabije toekomst?
Zoals ik heb aangegeven bij vraag 13, 14 en 15 roep ik instellingen nadrukkelijk op om de AVG op te volgen en daarbij gebruik te maken van de richtlijnen van de AP en SURF.
Ik wil de NVAO en de Inspectie vragen om een thematisch onderzoek te doen naar de kwaliteit van online onderwijs in het HO in de coronacrisis. Ik ben aan het verkennen of online tentaminering ook onderdeel kan zijn van dit onderzoek. Daarbij kan bijvoorbeeld de inzet en kwaliteit van online proctoring onderzocht worden.
Erkent u dat het in de praktijk – met de nodige aanpassingen – in principe nog steeds mogelijk is om veilige fysieke tentamens te organiseren? Zo nee, waarom niet?
Het is sinds de zomer van 2020 voor onderwijsinstellingen mogelijk om tentamens op locatie te organiseren, zolang zij de richtlijnen van RIVM in acht nemen. Ook in de huidige lockdown mogen onderwijsinstellingen tentamens op locatie organiseren. Veel instellingen organiseren ook een deel van de tentamens op locatie. Daarnaast wordt op dit moment kennis opgedaan hoe sneltesten kunnen bijdragen aan het nog verder vergroten van de veiligheid voor studenten en medewerkers in het fysieke onderwijs, waaronder bij tentamens.
Het is echter wel aan de instellingen om op basis van de specifieke omstandigheden te bepalen welke toetsingsvorm en -locatie geschikt is voor hetgeen ze willen toetsen. Daarbij dienen instellingen een afweging te maken, waar zij voldoende aandacht moeten besteden aan de toetsingsvorm en de privacy van de student. Maar instellingen dienen ook voldoende aandacht te besteden aan de veiligheid van de student, de werkdruk binnen de instelling en de organiseerbaarheid van de tentamens. Hierdoor kan het voorkomen dat een instelling een online tentaminering als een beter alternatief beschouwt dan een tentamen op locatie.
Herinnert u zich dat de leden Van Raan en Van Esch aan u vroegen om «onderwijsinstellingen te helpen om zo snel mogelijk op veilige wijze tentamens te organiseren, zonder dat daar spionagesoftware bij komt kijken zodat de privacy van studenten niet wordt aangetast»?
Zie antwoord vraag 17.
Kunt u deze vraag nogmaals beantwoorden, inclusief een actuele stand van zaken van de wijze waarop onderwijsinstellingen aan de slag zijn met het organiseren van veilige fysieke tentamens?
Zie antwoord vraag 17.
Welke middelen gaat u de onderwijsinstellingen ter beschikking stellen om veilige fysieke tentamens te organiseren?
Zie antwoord vraag 17.
Het artikel ‘Nederland liet dieselsjoemelaars onterecht gaan’ |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Nederland liet dieselsjoemelaars onterecht gaan»?1
Ja.
Kunt u reflecteren op de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 17 december jl. over het gebruik van sjoemelsoftware door Volkswagen, waarin het concludeerde dat dit in strijd was met Europees recht en specifiek dat de uitzonderingsclausule over motorbescherming betrekking heeft op onvoorziene en plotselinge schade en dus niet kan worden gebruikt in de context van schade door veroudering of verstopping?
Op 17 december 2020 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie een uitspraak gedaan in een zaak tegen een autofabrikant die wordt verdacht van het toepassen van ongeoorloofde emissiebestrijdingssystemen in voertuigen.
In de uitspraak geeft het Europese Hof duiding van het begrip manipulatie-instrument in de Europese emissiewetgeving2 en de uitzonderingen waarin manipulatie-instrumenten zijn toegestaan. Het Europese Hof onderbouwt dat een manipulatie-instrument ook kan bestaan uit software die de werking van onderdelen van het emissiebestrijdingssysteem aanstuurt. Daarnaast oordeelt het Hof dat manipulatie-instrumenten die de werking van emissiecontrolesystemen verminderen alleen gerechtvaardigd zijn indien deze ervoor zorgen dat de motor beschermd wordt tegen plotselinge en uitzonderlijke schade. De veelgebruikte toepassing van manipulatie-instrumenten om vervuiling en/of veroudering van de motor te voorkomen, is met deze uitspraak dus niet toegestaan.
Door de uitspraak van het Europese Hof zijn de kaders rondom het gebruik van manipulatie-instrumenten verder aangescherpt. Dit nieuwe kader is anders dan het kader dat tot nu toe door Europese goedkeuringsinstanties is gehanteerd bij het goedkeuren van voertuigen voor de Europese markt. Als gevolg van de Hofuitspraak moeten eerdere interpretaties van de Europese goedkeuringsinstanties mogelijk worden herzien aan de hand van de scherpere invulling van de emissiewetgeving.
Welke gevolgen heeft de veel striktere interpretatie die de Europese rechter geeft, voor de aanpak in Nederland van sjoemeldiesels?
Wanneer het Hof van Justitie EU-wetgeving interpreteert, geldt die interpretatie vanaf het moment dat de wetgeving in werking is getreden. Hoewel de Hofuitspraak gericht is op een zaak die tegen één autofabrikant is aangespannen, geldt deze verdere interpretatie van de emissiewetgeving3 dus ook voor alle andere voertuigen die volgens deze wetgeving zijn goedgekeurd voor de Europese markt.
Als onderdeel van een bredere Europese aanpak, verdiept de RDW zich op dit moment in de impact van de Hofuitspraak op de door de RDW verstrekte typegoedkeuringen. Ook het onderzoek naar voertuigen met afwijkende emissiestrategieën dat de RDW in 2017 heeft afgerond wordt getoetst tegen de Europese Hofuitspraak. Dit onderzoek is uitgevoerd op basis van een protocol dat is opgesteld in overleg met de Europese Commissie en het Joint Research Centre (JRC). In dit onderzoek4 werd eerder beoordeeld dat bij veertien voertuigen met afwijkend emissiegedrag, dit emissiegedrag nodig was voor het beschermen van de motor.
Daarnaast zal de RDW bij het afgeven van nieuwe typegoedkeuringen de emissiewetgeving toepassen in lijn met de interpretatie die volgt uit de Hofuitspraak.
Bent u bereid opdracht te geven tot het onderzoeken van meer verdachte automodellen door de RDW? Zal hierbij dezelfde route gevolgd worden zoals bij de Suzuki Vitara en de Jeep Grand Cherokee?
De RDW analyseert momenteel de impact van de Hofuitspraak op de door de RDW afgegeven typegoedkeuringen. Aan de hand van de beschikbare informatie in typegoedkeuringen en vervolgonderzoeken wordt onderzocht of de voertuigen voldoen aan de vereisten van de afgegeven typegoedkeuring, uitgaande van het nieuwe kader dat door de Hofuitspraak is gegeven. Indien heropening van de onderzoeken noodzakelijk is, zal ik uw Kamer daarover informeren.
Daarnaast brengt de Europese Commissie de impact van de Hofuitspraak in kaart, bij dit proces betrekt de Commissie ook de lidstaten. Dit Europese traject is van belang om te zorgen dat lidstaten eenzelfde opvolging geven aan de Hofuitspraak en het gelijke speelveld in de toelating van voertuigen op de Europese markt gewaarborgd blijft. Ik zal samen met de RDW de reactie en vervolgstappen op Europees niveau nauwlettend volgen.
Naar aanleiding van eerdere verdenkingen rond het toepassen van ongeoorloofde emissiestrategieën is aangifte gedaan bij het OM. De mate waarin de vervolgstappen op de Hofuitspraak overeenkomen met eerdere trajecten die in het kader van dieselfraude zijn gevolgd, hangt af van de reactie van de Europese Unie op de Hofuitspraak.
Welke andere kansen ziet u om de schade die sjoemeldiesels toebrengen aan het milieu en in bijzonder de luchtkwaliteit, en dus de gezondheid van mensen, te verminderen met deze uitspraak van de rechter in de hand?
Naast het mogelijk herzien van de afgegeven typegoedkeuringen die als gevolg van de Hofuitspraak niet zouden voldoen aan de emissiewetgeving, zie ik vooral kansen in het blijven inzetten op effectievere Europese wetgeving met streng toezicht op de praktijkemissies van voertuigen en het voorkomen van toekomstige ongeoorloofde manipulatie van emissies. Met de komst van de Real Driving Emission (RDE) wetgeving, die het testen op de weg onder reële rijomstandigheden bij de typegoedkeuring van het voertuig vereist, is een belangrijke stap in de goede richting gezet. Via de kaderverordening markttoezicht en het 4e RDE-pakket wordt de gebruiksfase beter gemonitord, waarbij in heel Europa routinematige controles van praktijkemissies op de weg plaatsvinden. Tegelijkertijd is er zeker nog ruimte voor verbetering. In de onderhandelingen over de aanscherping van de huidige emissienorm (Euro6) spant Nederland zich in dat voertuigen onder nagenoeg alle rijomstandigheden en een autoleven lang aan de eisen moeten voldoen. In de huidige situatie moeten voertuigen in de praktijk enkel aan emissienormen voldoen onder de rijomstandigheden van de RDE-test en ook enkel tot een bepaald kilometrage. De genoemde inzet is in lijn met de Nederlandse inbreng voor de publieke consultatie voor de nieuwe Euronormen die ik op 10 november 2020 met uw Kamer gedeeld heb5.
Op welke wijze wijzigt de uitspraak van de Europese rechter de inzet van Nederland in de Europese Unie en elders op de aanpak van sjoemeldiesels?
Zie antwoord vraag 5.
Het artikel ‘Soms blijkt een diploma van leerfabriek NCOI bitter weinig waard’. |
|
Judith Tielen (VVD), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bovengenoemde artikel in Trouw van 13 januari jl?1
Ja.
Deelt u de constatering dat er maar weinig keuze is in om- en bijscholen in Nederland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit te verbeteren?
We zien dat formele opleidingen voor volwassenen nog niet altijd flexibel genoeg zijn, doordat ze onvoldoende rekening houden met reeds verworven vaardigheden en kennis. En dat deze opleidingen vaak minder goed te combineren zijn met zorg en werk, doordat ze niet tijd- en plaats-onafhankelijk kunnen worden gevolgd. Tegelijkertijd bestaan er ruimschoots (korte) scholingsmogelijkheden en scholingsmogelijkheden die leren combineren met werken in de praktijk, zoals bbl of de mkb-route in het hbo. Zodoende is er veel mogelijk als het gaat om scholing naar tekortberoepen en worden diverse scholingstrajecten door meerdere opleiders aangeboden.
Zowel in het hoger onderwijs (experimenten leeruitkomsten) als in het middelbaar beroepsonderwijs (flexibel beroepsonderwijs in de derde leerweg) zijn stimuleringsprogramma’s uitgevoerd waarin publieke bekostigde en niet-bekostigde instellingen worden gestimuleerd (al dan niet gezamenlijk in samenwerkingsverbanden) flexibele scholingstrajecten voor formele opleidingen te ontwikkelen. In het hoger onderwijs zal de extra ruimte voor flexibilisering die in het experiment leeruitkomsten wordt geboden, verankerd worden in de wet. Na aanpassing in de wet kunnen alle instellingen ook een flexibele invulling van hun leertrajecten aanbieden waarbij leeruitkomsten centraal staan. De student in samenspraak met de opleiding bepaalt hoe hij of zij werkt aan de leeruitkomsten en die vervolgens aantoont. Daarnaast wordt gewerkt aan het mogelijk maken van flexibele deelname aan opleidingen in het hoger onderwijs met het experiment flexstuderen. Dit is ook voor werkenden van belang, om studie, werk en privéleven goed op elkaar af te kunnen stemmen.
In het middelbaar beroepsonderwijs zijn mbo-certificaten geïntroduceerd. Deze kunnen door OCW worden verbonden aan keuzedelen en beroepsgerichte onderdelen van opleidingen met een zelfstandige betekenis op de arbeidsmarkt.
Herkent u de grote behoefte aan modulair en flexibel opleidingsaanbod die er bij werkenden en werkzoekenden is? Is bij u bekend hoeveel groter deze behoefte is geworden sinds het ontstaan van de coronacrisis en de dalende werkgelegenheid? Binnen welke sectoren is deze behoefte momenteel het grootst?
Vanaf november kunnen werkzoekenden en werkenden kosteloze scholingstrajecten volgen via de tijdelijke crisisregeling NL leert door met inzet van scholing. Dit aanbod bevat kortdurende cursussen en trainingen. Opleiders hebben laten weten dat er veel interesse is voor het gratis scholingsaanbod. Om inzichtelijk te krijgen hoe groot deze behoefte precies is en wat de financiële realisatie is, wordt momenteel een monitor uitgevoerd. De eerste resultaten daarvan worden verwacht in maart. Ook wordt onder de deelnemers van de scholingstrajecten een enquête uitgevoerd om te onderzoeken wat de aanleiding is voor het volgen van een kosteloos scholingstraject. Hier wordt ook gevraagd naar de kenmerken en eigenschappen van de deelnemer, waaronder de sector waar de hij of zij werkzaam is of was. De resultaten van de monitor en de uitkomst van de enquête worden met uw Kamer gedeeld.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat het niveau en de kwaliteit van opleidingen inzichtelijk moeten zijn voor zowel de deelnemers als werkgevers? En deelt u de mening dat dat voor zowel hele opleidingen als voor modules geldt? Zo ja, op welke manier wordt dit nu vormgegeven? Zo nee, hoe gaat u dit verbeteren?
Het niveau en de kwaliteit van onderwijs moeten inzichtelijk zijn voor zowel deelnemers als werkgevers. Het hoger onderwijs kent associate degree, bachelor- en masteropleidingen, deze zijn geaccrediteerd door de NVAO. Alle geaccrediteerde opleidingen zijn opgenomen in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (CROHO). Dit register is openbaar, net als alle accreditatiebesluiten en -rapporten.
Opleidingen leidend tot een diploma worden van overheidswege op kwaliteit beoordeeld. Dat geldt niet voor afzonderlijke modules. Ik heb in het afgelopen jaar gesprekken gevoerd met partijen in het hoger onderwijs over de toekomst van het accreditatiestelsel. In dat kader is ook gesproken over instellingsaccreditatie en de kwaliteitsborging van kleinere onderwijseenheden van opleidingen. Ik ben voornemens uw Kamer op korte termijn te informeren over de opbrengsten van die gesprekken.
Hoe beoordeelt u de informatievoorziening over modulair onderwijs met betrekking tot afronding met een volwaardig diploma of een module op hbo-niveau, die slechts onderdeel is van een later te behalen diploma? In hoeverre is er toezicht op de wijze waarop opleidingen worden aangeprezen? Bent u bereid met instellingen, deelnemers en werkgevers af te stemmen hoe onduidelijkheden worden voorkomen?
Studenten moeten duidelijk geïnformeerd worden over wat voor opleiding ze gaan volgen. Voor het hoger onderwijs gelden daarvoor wettelijke voorschriften. Met de Wet bescherming namen en graden hoger onderwijs (ingevoerd in 2017) zijn hiervoor normen en sancties geïntroduceerd. De inspectie voert dit toezicht uit op basis van signalen. Daarbij neemt de inspectie ook mee hoe een onderwijsinstelling communiceert, bijvoorbeeld op haar website, over het aangeboden onderwijs. Ik ben reeds met de inspectie in gesprek over de duidelijkheid van de betreffende regelgeving.
Herinnert u zich het pleidooi tijdens de begroting Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over het jaar 2021 dat vroeg naar een inventarisatie van de manier waarop modulair onderwijs, zowel bij bekostigde als niet-bekostigde onderwijsinstellingen, moet worden vormgegeven? Wanneer kan de Kamer de gevraagde brief verwachten over de modulaire aanpak binnen het bekostigd onderwijs?
De bedoeling was om dit in de brief over de bekostiging van begin 2021 mee te nemen over of en hoe de modulaire aanpak een plek kan krijgen in de bekostiging. Het gaat echter om een complexe vraag met ingrijpende gevolgen voor het stelsel. Dit kabinet zal daar geen beslissingen meer over nemen en het wordt daarom aan een volgend kabinet gelaten.
Herkent u zich in de constatering uit het artikel dat reguliere hbo- en mbo-instellingen grote moeite hebben met het geven van volwassenonderwijs, vanwege wettelijke beperkingen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Klopt het dat niet-bekostigde onderwijsinstellingen een groter modulair opleidingenaanbod hebben dan de bekostigde instellingen? En klopt het ook dat dat verschil voor opleidingen in tekortsectoren en -beroepen groter is?
Nee, dat herken ik niet. In het artikel wordt als voorbeeld van wettelijke beperkingen genoemd dat publieke instellingen alleen overheidsbekostiging krijgen voor volledige opleidingen. Het ontbreken van overheidsbekostiging is echter geen wettelijke belemmering voor het aanbieden van modulair opleidingenaanbod. Bekostigde instellingen kunnen het onderwijsprogramma modulair inrichten. Ze kunnen ook losse modules als contractonderwijs aanbieden. Beide vormen van modulair aanbod van bekostigde instellingen worden niet geregistreerd, dus de precieze omvang is ons niet bekend.
Wat is de groei van het aantal deelnemers aan deeltijd- of modulaire opleidingen in tekortberoepen en -sectoren, zoals de gezondheidszorg, onderwijs, techniek en ict? Kunt u daarbij een overzicht geven van het totaal aantal deelnemers in deeltijd- of modulaire opleidingen, binnen zowel het bekostigde als het niet-bekostigde onderwijs?
Hieronder vindt u een overzicht met het aantal deeltijdstudenten in het bekostigd onderwijs. Bekostigde onderwijsinstellingen bieden in principe geen bekostigd modulair onderwijs. Daarom is modulair onderwijs buiten beschouwing gelaten. Ook geldt dat in het wo in de sector techniek doorgaans alleen voltijdopleidingen worden aangeboden.
Ik beschik niet over historische gegevens van niet-bekostigd deeltijd- en modulair onderwijs.
Hbo deeltijd
gezondheidszorg
3.561
4.130
4.903
5.627
6.515
Hbo deeltijd
onderwijs
19.083
18.540
18.310
18.742
19.934
Hbo deeltijd
techniek
5.071
5.389
5.691
6.387
6.793
Wo deeltijd
gezondheidszorg
405
452
461
510
552
Wo deeltijd
onderwijs
271
243
235
242
217
Hbo deeltijd
gezondheidszorg
1.032
941
1.172
1.245
1.385
Hbo deeltijd
onderwijs
973
1.182
1.376
1.631
2.049
Hbo deeltijd
techniek
845
959
1.027
1.381
1.267
Wo deeltijd
gezondheidszorg
11
35
29
39
38
Wo deeltijd
onderwijs
9
5
11
5
8
Wat doet u eraan om alle onderwijsinstellingen (zowel niet-bekostigd als bekostigd) te stimuleren om het modulair en flexibel opleidingenaanbod te vergroten? In hoeverre zorgt u er daarbij voor dat vooral voor tekortsectoren en -beroepen meer opleidingsmodules worden aangeboden?
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven hoe ik het vergroten van flexibel opleidingenaanbod vergroot. Meer flexibel aanbod kan ook leiden tot meer modulair opleidingenaanbod. Daarbij zijn er geen specifieke maatregelen gericht op tekortsectoren en -beroepen. Wel wordt er in de tekortsectoren met onderwijsvormen gewerkt om onderwijs en arbeidsmarkt dichter bij elkaar te brengen zoals Make IT work, fast switch en hybride leeromgevingen.
Klopt het dat de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) de diplomaclaims van de NCOI «misleidend» noemt? Zo ja, waarom? En was u hiervan op de hoogte? Welke stappen heeft u na dit signaal genomen om dit te verbeteren?
Indien de NVAO in communicatie-uitingen van instellingen of opleidingen voor hoger onderwijs informatie ziet, die zij onjuist acht, wordt de inspectie daarover geïnformeerd. Dat is ook in dit geval gebeurd. Op vraag van de betreffende journalisten heeft de NVAO-woordvoerder bevestigd dat het misleidend is om bij niet-geaccrediteerd onderwijs te vermelden dat deelnemers aan het eind een «Diploma hbo van Hogeschool NCOI» ontvangen. Het is nu aan de inspectie om zich hierover een oordeel te vormen. Het toezicht op naleving van wet- en regelgeving is immers belegd bij de inspectie.
Is de NVAO inmiddels gestart met een onderzoek naar «misleidende» claims over diploma’s van NCOI? Zo nee, waarom niet en waar baseert de NVAO deze kwalificatie dan op? En deelt u de constatering van de NVAO dat de wet verduidelijkt dient te worden als het gaat om de diplomaclaims?
Zoals gezegd doet de inspectie onderzoek naar de naleving door NCOI van de Wet ter bescherming van namen en graden. Daarbij wordt onder andere onderzocht of sprake is van misleiding. Ik ben reeds met de inspectie in gesprek over de duidelijkheid van de betreffende regelgeving.
Zijn de teksten op de website van NCOI afgestemd met de Onderwijsinspectie? Heeft de Onderwijsinspectie vaker meegekeken met teksten van NCOI en die goedgekeurd? Waarom spreekt de NVAO dan alsnog van «misleidende» claims?
De teksten op de website van NCOI worden niet afgestemd met de inspectie en door de inspectie goedgekeurd. Wat de inspectie een aantal jaren geleden wel heeft gedaan is onderzoek naar de juistheid van de informatie van NCOI. Toen is gekeken naar formuleringen op de website. Informatie van instellingen (op websites) kan regelmatig wijzigen en de inspectie kijkt (bij NCOI) niet mee met elke nieuwe formulering. Signalen kunnen aanleiding zijn om onderzoek te doen naar formuleringen. In het onderzoek dat de inspectie nu uitvoert bij NCOI, toetst de inspectie de actuele formuleringen aan wet- en regelgeving. Hierbij betrekt de inspectie alle relevante signalen.
In hoeverre heeft de Onderwijsinspectie het in het artikel genoemde onderzoek en de daarbij behorende onderzoeksvragen met u afgestemd? Wat zijn de onderzoeksvragen en wanneer kan de Kamer hierover de resultaten verwachten? In hoeverre is de NVAO betrokken bij de toetsing van de kwaliteit van het onderwijs van NCOI? Hoe is de rolverdeling tussen onderwijsinspectie en NVAO in deze specifieke situatie?
De inspectie heeft de Minister van OCW medio januari 2021 geïnformeerd over het onderzoek naar aanleiding van signalen die de inspectie in het afgelopen jaar over het hoger onderwijs van NCOI heeft ontvangen over mogelijk misleidende voorlichting met betrekking tot de graadverlening. Doel van dit onderzoek is te beoordelen of de graadverlening en de voorlichting daarover van NCOI voldoen aan de wettelijke vereisten die hiervoor gelden. Verwachting is dat het onderzoek voor de zomer van 2021 is afgerond.
De NVAO accrediteert het onderwijs op basis van een periodieke beoordeling van de kwaliteit, en de onderwijsinspectie kijkt naar de naleving van wet- en regelgeving op basis van signalen. De inspectie en de NVAO informeren elkaar over relevante signalen – zowel over instellingen als over het stelsel als geheel – ten aanzien van onderwijskwaliteit en de toepassing van wet- en regelgeving.
Wat zijn de coronarichtlijnen met betrekking tot afstandsonderwijs voor deeltijd- en modulair onderwijs bij niet-bekostigde instellingen? Hoe wordt geborgd dat de kwaliteit van afstandsonderwijs op hoog niveau blijft? Hoe worden de verschillen tussen theoretische en praktische beroepsonderwijsmodules toegepast?
Voor niet-bekostigde onderwijsinstellingen die geaccrediteerd onderwijs bieden in de vorm van deeltijd- en modulair onderwijs, gelden dezelfde coronarichtlijnen als voor het bekostigd hoger onderwijs. Deze coronarichtlijnen zijn te vinden in het Servicedocument hoger onderwijs2. Ook wat betreft de kwaliteitsbewaking gelden dezelfde regels. De NVAO en de inspectie zijn hier vanuit hun eigen rol betrokken.
Wat zijn de corona-afspraken met de instellingen over afstandsonderwijs en hoe worden die gehandhaafd? Is bekend in hoeverre de afspraken worden nageleefd door instellingen, docenten en deelnemers?
In het Servicedocument hoger onderwijs zijn alle afspraken die OCW met (bekostigde en niet-bekostigde) instellingen heeft gemaakt terug te vinden. De inspectie houdt toezicht op de naleving van de afspraken. Daarnaast heeft de Minister van OCW wekelijks contact met de onderwijskoepels en studentenorganisaties over (afstands-)onderwijs in de coronacrisis. Knelpunten die ontstaan worden op deze manier laagdrempelig benoemd en besproken. Het beeld is dat tot zover de afspraken goed worden nageleefd.
Het bericht ‘Kosten nieuwbouw stijgen met 16 procent door BENG-eisen’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Kosten nieuwbouw stijgen met 16 procent door BENG-eisen»?1
Ja.
Hoe verklaart u de, ook als gevolg van het aardgasvrij bouwen, kostenstijging van 16 procent?
Er is bij nieuwbouw geen sprake van 16 procent kostenstijging door BENG-eisen. Cobouw heeft dit dan ook al snel gerectificeerd2. Volgens het door Cobouw geciteerde BDB (het kenniscentrum dat Arcadis adviseert) -rapport is de verwachte aan BENG-eisen gerelateerde kostenstijging geen 16%, maar 4–8%. Dit is door BDB op basis van referentieprojecten als prognose berekend. Volgens de geïnterviewden in hetzelfde Cobouw-artikel van 9 februari 2021, is in de praktijk – dus niet op basis van referentieprojecten – vooralsnog maximaal 3% van de kostenstijging BENG-eisen gerelateerd.
De overige kosten zouden volgens BDB aan de Wet VET (Wet Voortgang Energietransitie) gerelateerd zijn. Deze wijziging is per 1 juli 2018 ingegaan en regelt dat de aansluitplicht voor aardgas vervalt. Deze wet valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken en Klimaat.
Is het waar dat de bouwkosten door Arcadis binnen een jaar fors omhoog zijn bijgesteld? Wat was de verwachte kostenstijging voor verschillende gebouwtypes op basis van de kostenoptimalisatiestudie?
Nee, dat is niet waar. De bijstelling van BDB wordt veroorzaakt doordat door BDB nu de kosten voor aardgasvrij bouwen integraal zijn meegenomen. Deze waren in het eerste rapport niet meegenomen. Zonder het aardgasvrij bouwen wordt, om aan de BENG-eisen te voldoen, nog steeds door BDB eenzelfde kostenstijging van 4–8% verwacht. De verwachte bouwkosten zijn dus niet omhoog bijgesteld. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Wat de verwachte kostenstijging voor verschillende gebouwtypes op basis van de kostenoptimalisatiestudie betreft het volgende: in de brief die ik uw Kamer op 11 juni 2019 stuurde3 heb ik o.a. toegelicht dat er voorafgaand aan de introductie van de BENG-eisen een Kostenoptimaliteitsstudie (KOS) is gedaan De KOS is uitgevoerd om richting te geven aan de hoogte van de BENG-eisen voor alle gebouwen in Nederland. Doelstelling daarbij is om zoveel mogelijk energie te besparen tegen zo weinig mogelijk kosten.
Deze KOS systematiek is door Europese Unie voorgeschreven, op basis van de gedachte van de Trias Energetica en Total Cost of Ownership (over de gehele economische levensduur, dus inclusief gebruiksfase). Op basis van de KOS zijn de eisen op een kosten optimaal niveau vastgesteld.
Voor de verwachte initiële bouwkostenstijging voor verschillende gebouwtypes verwijs ik naar het onderzoek «Effectmeting wijzigingen Bouwbesluit en Regeling Bouwbesluit» dat SIRA Consulting in opdracht van BZK heeft gemaakt4.
In tabel 1 van dit rapport worden per referentiewoning de meerkosten genoemd. Deze lopen uiteen, afhankelijk van de gekozen oplossingen. Circa 1/3 van deze meerkosten is volgens dit SIRA-rapport BENG-Eisen gerelateerd, de overige meerkosten zijn Wet Vet gerelateerd.
Net als voor de kosten die aan de Wet VET gerelateerd zijn, geldt ook voor de kosten die BENG-gerelateerd zijn dat het weliswaar om hogere initiële kosten gaat, maar dat exploitatiekosten (in de vorm van maandlasten) lager zullen zijn. Een energiezuinige woning en een woning die deels zelf energie opwekt, levert een lagere energierekening op.
Hoe ziet u de kostenstijging van 16 procent in samenhang met de benchmark van AEDES die stelt dat de kosten onder de BENG-eisen voor woningen die op een warmtenet worden aangesloten juist lager zijn dan woningen die op aardgas worden aangesloten? Kunt u een overzicht naar de Kamer sturen welk percentage nieuwbouwwoningen welke aansluiting heeft (aardgas, warmtenet, warmtepomp etc) en dit uitsplitsen per type woning?
Zoals ik in mijn antwoorden bij de vraag 2 aangaf, is er geen sprake van 16% kostenstijging door de invoering van de BENG-eisen.
In onderstaande tabel treft u de door u gevraagde verdeling aan. Deze cijfers zijn gebaseerd op 67.850 energieprestatieberekeningen, welke zijn ingevoerd in Bouwtrend 2020 «Op vergunningsaanvraag indienmoment». Bouwtrend houdt niet bij of woningen daadwerkelijk worden gerealiseerd.
In 18,4% van de gevallen is er sprake van «externe warmtelevering». Omdat deze woningen zelf geen warmte hoeven op te wekken is het gevolg dat dit minder bouwkosten met zich meebrengt.
Kunt u een overzicht naar de Kamer sturen van de verwachte kostenstijging als gevolg van het overstappen van de EPC-eis van 0,4 naar de BENG-eisen en dit uitsplitsen per type woning? Hoe was uw inschatting vorig jaar en hoe is uw inschatting dit jaar?
Voor de verwachte bouwkostenstijging voor verschillende gebouwtypes verwijs ik u naar het eerdergenoemde SIRA-Rapport (zie mijn antwoord op vraag 3) waar in tabel 1 per referentiewoning aan BENG-eisen gerelateerde meerkosten worden genoemd. Het is te verwachten dat de kosten op de langere termijn zullen dalen, waardoor de meerkosten op termijn afnemen. De meerkosten die in dit rapport zijn berekend, kunnen dan ook beschouwd worden als een «worst-case»-scenario. Sommige eerste praktijkervaringen komen inmiddels lager uit.
Kunt u een overzicht sturen van andere (verscherpte) eisen die er aan komen die kostenstijging zijn, ook in samenhang met de BENG-eisen, zoals de MPG-eis en laadpalen-eis? Kunt u per eis de verwachte kostenstijging aangeven en dit uitsplitsen per type woning?
Hieronder treft u wat nieuwbouwwoningen betreft de gevraagde informatie aan.
Wat de MPG-eis (MPG staat voor Milieuprestatie Gebouwen) betreft is in het kader van de wettelijke procedure onderzoek uitgevoerd naar de lasteneffecten van deze maatregel5. De conclusie van dit onderzoek is dat de extra kosten van deze aanscherping van de milieuprestatie eis tot 0,8 beperkt zijn tot niet-materiële kosten in het bouwproces en incidentele kosten om kennis te nemen van de maatregel. De niet-materiële kosten zijn geschat op maximaal 0,1 miljoen euro per jaar voor de gehele jaarlijkse bouwproductie; de incidentele kosten voor bedrijven zijn geschat op eenmalig 1,2 miljoen euro op het moment van invoering van de maatregel. Deze kosten zijn dermate laag dat zij niet zullen leiden tot een merkbare kostenverhoging in de bouw. De aanscherping leidt niet tot duurdere bouwmaterialen en -producten. De niet-materiële en incidentele kosten zijn niet verschillend per woningtype. Bij de berekeningen die zijn uitgevoerd om inzicht te krijgen in de mogelijkheden voor een scherpere eis, is uitgegaan van aardgasvrije woningen, gebouwd conform BENG-eisen6. Uit de berekeningen is gebleken dat het mogelijk is om met nu al beschikbare technieken woningen met een scherpere milieuprestatie dan de huidige milieuprestatie-eis te bouwen die tevens voldoen aan de BENG-eisen.
Wat de laadpalen-eis betreft, geldt dat voor eigenaren van gebouwen vanaf 10 maart 2020 in het Bouwbesluit 2012, voor nieuwbouw of een ingrijpende renovatie, de volgende verplichtingen gelden als het gaat om laadinfrastructuur voor elektrisch vervoer op privaat terrein7:
Deze laatste verplichting geldt overigens pas vanaf 2025.
De kosten hiervan bedragen tussen de € 64,– tot € 118,– per lege buis en € 2.000,– tot € 3.000,–- per oplaadpunt8.
Voor de volledigheid wijs ik erop dat er dit jaar nog een eis volgt voor een minimale hoeveelheid hernieuwbare energie bij ingrijpende renovatie. De noodzaak om deze eis in te voeren, vloeit voort uit de herziene Europese richtlijn voor hernieuwbare energie9, hierna REDII. De REDII bevat een verplichting voor lidstaten om een hoeveelheid hernieuwbare energie voor te schrijven bij nieuwbouw en ingrijpende renovatie. Voor een deel is deze verplichting al geïmplementeerd. Voor nieuwbouw geldt namelijk vanaf 1 januari 2021 een eis voor de minimum hoeveelheid hernieuwbare energie via het Besluit BENG. Voor ingrijpende renovatie is er op dit moment nog geen eis in de regelgeving opgenomen. Hiervoor volgt nog een wijzigingsvoorstel dat nog aan de Tweede Kamer zal worden voorgelegd. Op dat moment zal worden ingegaan op de financiële effecten van deze nieuwe eis.
Hoe hebben de bouwkosten zich sinds 2017 ontwikkeld? Klopt het dat er ten tijde van een oplopend woningtekort sprake is van eveneens oplopende bouwkosten?
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) houdt dit overzicht bij10. Hieruit blijkt dat er inderdaad sprake is van oplopende bouwkosten, vanaf 2017 tot eind 2020 totaal ca. 7,5%. Een groot gedeelte van deze kostenstijging wordt door marktomstandigheden bepaald. In het CBS-overzicht is onder andere aangegeven dat de looncomponent ca. 8,5% is gestegen en de materiaal component ca. 5,3%.
Wat zijn de oorzaken van de kostenstijgingen in de bouw sinds 2017?
De kostenstijgingen kunnen op hoofdlijnen worden verklaard door stijgende kosten voor bouwmaterialen, arbeid en nieuwe wettelijke eisen.
De werkelijke kostenstijging als gevolg van de «Wet VET» en de invoering van de BENG-eisen, is op dit moment nog niet bekend, anders dan de prognose kostenstijging die BDB en SIRI Consulting laten zien. Als we echter kijken naar trend van kostenstijgingen die CBS in de jaren voorafgaand aan 2017 laat zien, zien we na 2017 geen afwijkende trend.
Hoe ziet u al deze kostenstijgingen in het licht van de fors stijgende woningprijzen de afgelopen jaren? Deelt u de mening dat deze kostenstijgingen zoveel mogelijk beperkt moeten worden?
In zijn algemeenheid deel ik de mening dat de kostenstijging zoveel mogelijk beperkt moeten worden. Een groot gedeelte van de kostenstijgingen wordt echter door de marktomstandigheden bepaald. Zo zien we o.a. de afgelopen jaren dat bouwmaterialen in prijs stijgen, lonen stijgen en dat aannemers nu met hogere marges rekenen, daar waar dit gedurende de bouwcrisis niet het geval was.
Kosten die uit wettelijke eisen voortvloeien volgen uit politieke en maatschappelijke doelstellingen, zowel op Europees als Nationaal niveau, waarbij binnen deze kaders de regelgeving zo kosten optimaal mogelijk wordt geïmplementeerd. Initiële kosten zijn daarbij in sommige gevallen onontkoombaar hoger, waar vervolgens lagere exploitatiekosten, in de vorm van lagere maandlasten, tegenover staan.
Hoe bent u van plan te voorkomen dat de huizenprijzen nog meer stijgen door oplopende bouwkosten? Bent u bereid aanscherpingen van bestaande eisen te heroverwegen om te voorkomen dat de bouwkosten nog verder stijgen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik bij het antwoord op de vorige vraag heb aangegeven, worden oplopende bouwkosten voor een groot deel door marktomstandigheden bepaald. Ik heb daar geen invloed op. Voor zover bouwkosten uit wettelijke eisen voortvloeien, worden deze eisen binnen de gegeven politieke kaders zo kosten optimaal mogelijk vormgegeven. Het kosten optimale niveau wordt daarbij gedefinieerd als het prestatieniveau dat gedurende de geraamde economische levensduur de laagste kosten met zich meebrengt. Initiële kosten zijn daarbij in sommige gevallen onontkoombaar hoger, waar vervolgens lagere exploitatiekosten, in de vorm van lagere maandlasten, tegenover staan.
Verder werk ik samen met de ontwerp-, bouw- en technieksector aan kostenreductie en innovatie.11 Dit doe ik bijvoorbeeld door onderzoek en ontwikkeling op het gebied van industrialisering (o.a. prefab), standaardisering en digitalisering te stimuleren. Deze samenwerking met de sector vindt plaats via bijvoorbeeld de Bouwagenda, het missie gedreven innovatiebeleid en bijbehorende innovatie- en subsidieregelingen.
Deelt u de mening dat gezien het grote woningtekort en de hoge huizenprijzen het beleid erop gericht moet zijn om de bouwkosten te verlagen en zo de woningbouw te vergroten? Welke maatregelen neemt u hiervoor?
Ik deel uw mening dat de Nederlandse woningmarkt een grote krapte kent en dat de vraag naar woningen sterk is toegenomen, terwijl de bouw van woningen is achtergebleven. Ik vind het belangrijk dat iedereen in Nederland prettig kan wonen. Prettig wonen betekent dat er genoeg woningen zijn voor elke portemonnee en elke levensfase. Woningen die qua grootte, prijs, locatie en omgeving aansluiten op de woonwensen. Het Rijk helpt en stimuleert provincies, gemeenten, woningcorporaties en ontwikkelaars met verschillende instrumenten om de woningbouw te versnellen. We zetten hiertoe beleidsprogramma’s in zoals «Woningbouwimpuls» en «Versnellen Woningbouw». Wat het verlagen van de bouwkosten betreft, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 10.
De zaak van dhr. Singh |
|
Martijn van Helvert (CDA), Michiel van Nispen , Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Herinnert u zich de aangenomen motie van het lid Van Nispen c.s. waarin de regering wordt verzocht zich maximaal in te spannen om de heer Singh op korte termijn naar Nederland over te laten brengen, verzoeken tot overbrenging te honoreren en hiertoe zo nodig de procedure tot overdracht van de tenuitvoerlegging te starten?1
Ja.
Kunt u een update geven over de gezondheidssituatie van dhr. Singh? Klopt het dat hij corona heeft?
Volgens de Amerikaanse autoriteiten is de heer Singh (betrokkene) besmet geweest met COVID-19. Hij heeft op dit moment geen actieve COVID-infectie meer. Hij is op 19 januari 2021 vanuit de medische afdeling van de California Medical Facility in Vacaville terug overgebracht naar zijn reguliere cel. Zijn reguliere cel bevindt zich ook in de California Medical Facility, volgens de District Attorney (DA) een instelling met toegang tot goede gezondheidszorg.
Bent u bereid om, ondanks al uw procesmatige en inhoudelijke bezwaren, uit humanitair oogpunt zo snel mogelijk bij de Verenigde Staten een verzoek te doen om de procedure tot overdracht van de tenuitvoerlegging te starten, zodat dhr. Singh zijn resterende leven in Nederland kan doorbrengen?
In mijn brief aan uw Kamer d.d. 21 september 2020, in reactie op de motie van het lid Van Nispen c.s., heb ik aangegeven waarom ik geen ruimte zie voor een verzoek aan de Amerikaanse autoriteiten tot overdracht van de tenuitvoerlegging van zijn straf aan Nederland (een Wots-verzoek).2 De bezwaren daartegen gelden onverkort. Daarbij is de Wots niet bedoeld als humanitair instrument. De humanitaire situatie waar betrokkene zich in bevindt (lange detentie, ouderdom en een zwakke gezondheid) maakt dit niet anders. In dezelfde brief heb ik daarom uiteengezet dat ik betrokkene, in overleg met het juridisch team van betrokkene, vanuit een humanitair oogpunt diplomatiek zou ondersteunen bij een gratieverzoek, mits er met de vrijlating die daarin wordt verzocht geen maatschappelijke risico’s zijn gemoeid. Vervolgens is het gratieverzoek door het juridische team van de betrokkene ingediend en zijn er vanuit mijn ministerie stappen gezet om het gratieverzoek bij de Amerikaanse autoriteiten actief te ondersteunen.
Welke maximale inspanningen heeft u, naar aanleiding van de aangenomen motie, de afgelopen zeven maanden verricht om dhr. Singh naar Nederland te halen?
De volgende stappen zijn naar aanleiding van de motie ondernomen:
Klopt het dat de gratieverzoeken tot nu toe niks hebben opgeleverd, omdat er vanuit de Verenigde Staten bezwaren zijn tegen een onmiddellijke invrijheidstelling van dhr. Singh? Zo ja, waarom blijft u dan vasthouden aan de gratieprocedure?
Zoals toegelicht in antwoord 3 zie ik geen ruimte voor overbrenging in het kader van de Wots. Daarom is er met het juridisch team van betrokkene afgesproken dat zij een verzoek tot gratie in zouden dienen en ik dit zou ondersteunen. Alle stappen, zoals genoemd in antwoord 4, zijn er op gericht om het gratieverzoek te ondersteunen.
Hoewel eerdere verzoeken tot vrijlating inderdaad zijn afgewezen zijn de omstandigheden bij het lopende verzoek anders en kunnen ze anders worden beoordeeld dan bij eerdere gratieverzoeken. Zo heeft betrokkene na zijn laatste Parole Hearing in 2018 gewerkt aan zijn rehabilitatie. Dat blijkt onder meer uit de certificaten van opleidingen en trainingen die hij heeft gevolgd. De gouverneur beslist dan vervolgens over zijn gratiëring.
Bent u bekend met het feit dat eerdere gratieverzoeken niet tot het gewenste resultaat hebben geleid? Zo ja, waarom blijft u dan vasthouden aan de gratieprocedure?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u ervan op de hoogte dat bij een levenslange gevangenisstraf de voortgezette tenuitvoerlegging kan worden toegepast (op basis van artikelen 9 t/m 11 van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen, hierna VOGP), waardoor er voor dhr. Singh nog voldoende strafrestant overblijft en hij dus niet op vrije voeten komt bij aankomst in Nederland? Zo ja, waarom hanteert u de procedure van de voortgezette tenuitvoerlegging niet?
Nederland heeft in 2014 beargumenteerd waarom ze voor de VS een omzettingsprocedure hanteert en geen voortzettingsprocedure. De argumenten hiervoor gelden onverkort.3 Daarbij geldt dat de hierna genoemde bezwaren met betrekking tot het strafrestant zowel gelden voor de omzettingsprocedure als de voortzettingsprocedure.
Voorop gesteld, het is niet aan de Minister om te bepalen of er strafrestant is. Dat is aan de rechter op het moment dat er een Wots-verzoek is ontvangen. In het kader van een eventueel Wots-verzoek aan of vanuit de VS is wel een inschatting gemaakt van een eventueel strafrestant. Hierbij is er van uitgegaan dat in de VS een tijdelijke straf van 56 jaar to life met de mogelijkheid van parole (vervroegde invrijheidsstelling) is opgelegd. In de VS bestaat er ook de mogelijkheid dat er een gevangenisstraf zonder mogelijkheid van parole wordt opgelegd. In Nederland is de langste tijdelijke gevangenisstraf dertig jaar. Betrokkene heeft in de VS inmiddels 36 jaar van zijn straf ondergaan. In casu zou dat betekenen dat betrokkene, wegens het ontbreken van een strafrestant, direct op vrije voeten gesteld zou worden. Het strafrestant is nodig om de gedetineerde voor te bereiden op zijn terugkeer in de maatschappij. Nu hier geen sprake is van een strafrestant ligt dit niet in lijn met doelen van de Wots, waaronder de kans tot resocialisatie. De straf omzetten naar een levenslange gevangenisstraf is vermoedelijk strafverzwarend, omdat in Nederland de levenslange gevangenisstraf (in tegenstelling tot een tijdelijke gevangenisstraf) een onbepaalde duur heeft en niet de mogelijkheid van voorwaardelijke invrijheidstelling kent.
Overigens geldt dat alvorens een rechter kijkt naar de vraag of er sprake is van een strafrestant eerst wordt gekeken naar de binding met Nederland. In mijn brief van 21 september jl. heb ik hierover aangegeven dat, op grond van de eerdere inschatting door IOS4 en het standpunt van de Ombudsman, ik van mening ben dat vaststaat dat betrokkene niet voldoet aan het criterium binding als geformuleerd in het Beleidskader.
Welke concrete aanwijzingen heeft u dat de Verenigde Staten het VOGP met Nederland zou opzeggen indien een WOTS-verzoek (Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen) van dhr. Singh door Nederland wordt ingewilligd?
In mijn brief van 21 september jl. heb ik aangegeven dat bij het afwijken van beleid de kans bestaat dat sommige landen het vertrouwen in de Nederlandse staat verliezen als we ons niet aan de doelen van de Wots/VOGP houden. Dit kan tot gevolg hebben dat zij niet langer bereid zijn samen te werken op dit gebied en een overdracht te doen voor de tenuitvoerlegging van strafvonnissen. Het vertrouwen tussen landen is van essentieel belang voor de goede werking van onder andere het VOGP. Nederland hecht hieraan dan ook een groot belang.
Bent u het met ons eens dat, gezien de unieke situatie van dhr. Singh, van ongewenst precedentwerking geen sprake kan zijn? Zo nee, over hoeveel soortgelijke zaken hebben we het?
Nee, zoals in mijn brief van 21 september jl. beschreven ben ik van mening dat er wel degelijk sprake zal zijn van precedentwerking. Op de voor de Wots relevante criteria is de zaak van betrokkene namelijk niet uniek. Zoals ik in mijn brief van 21 september jl. heb aangeven zijn er tussen 2016 tot en met 2019 in totaal 302 verzoeken afgewezen vanwege het ontbreken van binding en/of strafrestant.
Bent u het met ons eens dat bij de nadere invulling in de nationale wetgeving voor de WOTS de menselijke maat uit het oog is verloren en het beleidskader wellicht moet worden herzien om, in zaken zoals die van dhr. Singh, slagvaardiger te werk te kunnen gaan?
Nee. Zoals ik in het antwoord op vraag 3 uiteen heb gezet is het inzetten van de Wots uit humanitaire overwegingen niet geschikt. In overleg met het juridisch team van betrokkene heb ik aangegeven het gratieverzoek vanuit een humanitair oogpunt diplomatiek te ondersteunen. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4 neem ik hier verschillende stappen toe.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Nee, dat is niet gelukt. De beantwoording nam meer tijd in beslag dan de gevraagde drie weken.
Het opkopen van zonneparken door buitenlandse investeerders |
|
Chris Stoffer (SGP), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat van de 33 grootste zonneparken inmiddels 79 procent in buitenlandse handen is?1
Ja.
Is de veronderstelling juist dat hiermee maximaal 889 miljoen euro aan subsidiegeld naar het buitenland verdwijnt?
Het doel van het klimaat- en energiebeleid is om zo veel mogelijk duurzame energie voor de Nederlandse markt op te wekken. Om het benodigde kapitaal hiervoor te realiseren, is de inzet van vele partijen, – zowel internationaal, als nationaal en lokaal – nodig. Daarnaast geldt dat er ook bij de meer conventionele productie van elektriciteit sprake is van buitenlandse aandeelhouders die veelal op de Noordwest-Europese energiemarkt opereren. Ik sta dan ook niet negatief tegenover het doorverkopen van zonneparken aan (buitenlandse) investeerders.
Het beeld dat door het percentage buitenlands eigenaarschap van deze zonneparken 889 miljoen euro aan subsidiegeld naar het buitenland verdwijnt, verdient nuancering. De subsidies worden ingezet om de onrendabele top van projecten af te dekken. In het geval van doorverkoop heeft de nieuwe eigenaar de betreffende toekomstige SDE-inkomsten, tezamen met de energieopbrengst, dus ook nodig om de in Nederland betaalde aankoopprijs te dekken en daarbij een bepaald rendement op de investering te behalen. Doordat het mogelijk is om de SDE-beschikking over te dragen, draagt deze beschikking bij aan het aantrekkelijk houden van het starten van hernieuwbare energieprojecten in Nederland.
Hoe waardeert u de explosieve toename van het aantal zonneparken dat in buitenlandse handen overgaat en het wegvloeien van Nederlands subsidiegeld naar het buitenland?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u voornemens ervoor te zorgen dat de aanleg van zonnepanelen op daken financieel relatief aantrekker wordt gemaakt en de aanleg van zonneparken minder aantrekkelijk? Zo ja, hoe?
Dit is al het geval. Voor grootverbruikersaansluitingen wordt in de SDE++ al de voorkeur gegeven aan zon op dak boven zon op veld, waarover uw Kamer is geïnformeerd middels de brief van 17 februari 2020 (Kamerstuk 31 239, nr. 312). Hierin is duidelijkheid gegeven over de ranking in de SDE++, waarbij zon op dak een lagere subsidiebehoefte heeft dan zon op veld en dus eerder in aanmerking komt voor subsidie. Voor kleinverbruikersaansluitingen is in de meest recente ISDE-ronde € 100 miljoen vrijgemaakt voor zon-PV op daken en kleine windmolens, zoals aangekondigd en toegelicht middels de brief van 24 juni 2020 (Kamerstuk 32 813, nr. 563).
Bent u voornemens om maatregelen te nemen om de positie en participatie van lokale energiecoöperaties te verbeteren? Zo ja, hoe?
Overheden, ontwikkelaars en de coöperatieve sector worden reeds op verschillende manieren gestimuleerd en ondersteund in het realiseren van de afspraken over (financiële) participatie. Dit gebeurt onder meer met (juridische) kennis en expertise, het ontwikkelfonds voor energiecoöperaties en het werk van de Participatiecoalitie in de RES’en. Aanvullend werkt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan invulling van de motie Van Gerven (Kamerstuk 34 682, nr. 60), waarin wordt verzocht te onderzoeken op welke wijze publieke en collectieve lokale initiatieven rond de energietransitie een grotere kans kunnen krijgen. Het beeld is dat lokaal eigendom steeds vaker wordt toegepast. Dit komt onder andere naar voren in de Lokale Energie Monitor 2020 van Stichting HIER, die laat zien dat Nederland inmiddels 623 energiecoöperaties telt2. Zoals eerder gezegd, is het Klimaatakkoord pas anderhalf jaar oud en zijn de effecten van de inspanningen op het gebied van participatie naar verwachting pas over enkele jaren volledig zichtbaar (Aanhangsel van de Handelingen, 2019–2020, nr. 4026). Om de voortgang van participatie te kunnen volgen, heeft mijn voorganger, naar aanleiding van de motie Heerma c.s. van 3 juli 2019 (Kamerstuk 32 813, nr. 361), opdracht gegeven tot de ontwikkeling van een Monitor Participatie Hernieuwbare energie op land. De nulmeting van deze monitor is 30 oktober 2020 naar uw Kamer gestuurd (bijlage bij Kamerstuk 32 813, nr. 613). Als in de loop van de uitvoering van het Klimaatakkoord blijkt dat de ontwikkeling van participatie, en specifiek lokaal eigendom, achterblijft, kan dit aanleiding zijn tot aanvullende afspraken of maatregelen.
Hoe gaat u voorkomen dat buitenlandse investeerders een loopje nemen met de afspraken over participatie van omwonenden en een goede landschappelijke inpassing?
Voor buitenlandse investeerders geldt hetzelfde als voor Nederlandse investeerders: zij dienen zich te houden aan het Klimaatakkoord en de daarin opgenomen afspraken over participatie én aan de eventueel gemaakte afspraken met de omgeving. Om hiervoor te zorgen, kunnen gemeenten en provincies gedurende de beleidsfase van een project sterk inzetten op vormen van participatie. Het bevoegd gezag kan in beleid een inspanningsplicht voor een initiatiefnemer opnemen om omwonenden in het gebied te informeren en draagvlak te creëren of te vergroten. Draagvlak kan worden vergroot door omwonenden mee te laten praten en beslissen over zaken als financiële participatie – waar een streven naar lokaal eigendom een invulling van kan zijn – en een goede landschappelijke inpassing. Op deze manier kan het streven naar 50% lokaal vorm krijgen. Als de initiatiefnemer niet aan deze inspanningsverplichting voldoet, kan dat voor het bevoegd gezag een reden zijn om geen vergunning te verlenen aan het initiatief (zie hiervoor ook de juridische factsheet «Bevoegdheden overheden bij procesparticipatie en financiële participatie» op de website van NP RES).
Zoals eerder ook toegelicht, kan het bevoegd gezag een initiatiefnemer dus niet verplichten om de lokale omgeving financieel te laten participeren in een energieproject of een initiatiefnemer verplichten dit aan te bieden. De praktijk leert echter dat als overheden dit van belang achten en de lokale omgeving hiervoor openstaat, dit vaak ook weerklank vindt bij initiatiefnemers. Holland Solar en NWEA staan achter het streven naar 50% lokaal eigendom en hebben aangegeven dat het er primair om gaat dat de lokale omgeving de kans krijgt mee te investeren en mede-eigenaar te worden indien ze dit wensen (Kamerstuk 32 813, nr. 613). In het kader van de motie Bruins c.s. (vergaderjaar 2020–2021, Kamerstuk 35 570, nr. 49) kijk ik momenteel samen met IPO en VNG naar meer best practices en standaarden om decentrale overheden te ondersteunen bij het kunnen borgen van financiële participatie in hun beleid. Hierover zal ik uw Kamer voor de zomer informeren.
Bent u bereid 50 procent lokaal eigenaarschap voor zonneparken verplicht te stellen?
Nee, ik acht het onwenselijk om een generieke verplichting in te stellen. Dit sluit niet aan bij de afspraak uit het Klimaatakkoord; hierin is een streven naar 50% lokaal eigendom van de omgeving afgesproken, waar lokaal invulling aan gegeven kan worden zodat aangesloten kan worden bij de lokale omstandigheden en wensen. Het gaat er dus om dat initiatiefnemers, in samenspraak met het bevoegd gezag, zich serieus inspannen om hier invulling aan te geven. Het bevoegd gezag heeft, als het daartoe beleid heeft opgesteld, ook de mogelijkheid om te toetsen of er serieus invulling is gegeven aan deze inspanningsverplichting.
Daarnaast zijn in het ruimtelijk beleid ook geen andere ontwikkelingen die een dergelijke juridische verplichting kennen. Ik zie geen reden om voor de energietransitie een uitzondering te maken. Enerzijds omdat ik van mening ben dat de gewenste mate van lokaal eigendom in een gebied bepaald moet worden in een omgevingsproces, en niet van bovenaf. In dit omgevingsproces moet de omgeving ook kunnen kiezen voor andere vormen van financiële participatie. Anderzijds omdat een verplichting ook belemmerend kan werken wanneer een project de voorgestelde 50% lokaal eigenaarschap niet haalt, bijvoorbeeld bij minder interesse of andere lokale wensen. Vertraging in de energietransitie kunnen we ons niet veroorloven, de klimaatopgave blijft namelijk groot.
Hoe waardeert u de gevolgen van het toenemende areaal zonneparken voor de bodem, voor de aantrekkelijkheid en leefbaarheid van het landelijk gebied, voor de ontwikkeling van de grondprijzen en voor de stabiliteit van de regionale energievoorziening?
Aanleg van zonneparken op vruchtbare landbouwgronden is in principe een ongewenste ontwikkeling. Dit is ook de achtergrond van de voorkeursvolgorde zon, oftewel de zonneladder, waarmee wordt aangegeven dat zon-PV op dak, op onbenut terrein in de gebouwde omgeving en langs infrastructuur de voorkeur geniet boven zon op (al dan niet vruchtbare) landbouwgrond en in natuurgebieden (vergaderjaar 2018–2019, Kamerstuk 34 682, nr. 29). Tegelijkertijd staan we voor een urgente klimaatopgave die ertoe leidt dat er agrarische gronden nodig kunnen zijn voor zon-PV. De zonneladder is vastgelegd in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) en dient zo ook als kader voor regionaal ruimtelijk beleid.
Bij de brief over de zonneladder heeft mijn voorganger het rapport «Zonnepanelen, Natuur en Landbouw» van de WUR als bijlage meegezonden. De WUR stelt dat uit een literatuurstudie blijkt dat in het algemeen zonneweides geen direct negatief effect hebben op veel flora en fauna. Voor sommige soortgroepen, zoals weidevogels die vooral open terreinen prefereren, zullen zonneparken echter minder aantrekkelijk zijn. Aanvullend hierop heeft de zonnesector zich met de Gedragscode Zon op Land gecommitteerd aan de afspraak dat het oorspronkelijk grondgebruik desgewenst mogelijk blijft na de levensduur van het zonnepark, zowel planologisch als fysiek. Momenteel voert de WUR in opdracht van de Minister van LNV een nieuwe studie uit naar de langetermijneffecten van zonneparken op de bodem en de mogelijkheden om de grond na 10–25 jaar opnieuw in landbouwkundig gebruik te nemen. Dit onderzoek komt binnenkort openbaar en biedt ook inzicht in de inrichting en het beheer van zonneparken.
Als agrariërs hun landbouwgrond ter beschikking stellen voor zon-PV, heeft dat wel als consequentie dat de ontwikkelingsruimte voor blijvende bedrijven wordt beperkt. Adviesbureau Bosch & Van Rijn heeft uitgerekend dat, indien de doelstelling voor hernieuwbaar op land voor 50% ingevuld wordt met zon-PV en deze zon-PV geheel op landbouwgrond zou landen, in 2030 maximaal 0,7% van de huidige bestemde landbouwgronden benut zou worden voor zonneparken (bijlage 1 bij vergaderjaar 2018–2019, Kamerstuk 34 682, nr. 29). De concept-RES laten echter zien dat de RES-regio’s de zonneladder serieus meenemen in de regionale afweging en sterk inzetten op zon-PV op bedrijventerreinen, grote daken en parkeerplaatsen. Landelijk gebied heeft de minste voorkeur. Wanneer dit toch gebruikt wordt, hebben regio’s vaak voorkeur voor kleine zonneparken (< 10 ha). Hierover is uw Kamer op 30 oktober 2020 geïnformeerd middels de brief over de stand van zaken van de RES (Kamerstuk 32 813, nr. 613). In deze brief heeft mijn voorganger ook aangegeven dat de zonneladder op verschillende manieren is verankerd in regionaal beleid, waarbij het belangrijk is aan te sluiten op de lokale situatie en de mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik.
Net als voor de concept-RES zal het PBL een analyse maken van de RES 1.0 en zal uw Kamer eind dit jaar worden geïnformeerd over hoe de gehanteerde regionale invulling van de zonneladder zich verhoudt tot de voorkeursvolgorde zoals vastgelegd in de NOVI. Indien de zonneladder regionaal niet het gewenste effect blijkt te sorteren door in voldoende mate landbouw- en natuurgronden te vrijwaren van zonneparken, is het aan een volgend kabinet om te bezien of het vervolgens nodig is de zonneladder hierop aan te passen, bijvoorbeeld door aparte aandacht te geven aan vruchtbare landbouwgronden.
Het feit dat de RES’en sterk inzetten op zon-PV leidt inderdaad ook wel tot vragen over de stabiliteit van de energievoorziening. Hierover ben ik in gesprek met de regio, zoals ik ook heb aangegeven in mijn afgelopen voortgangsbrief over de RES (Kamerstuk 32 813, nr. 672).
Deelt u de mening dat aanleg van zonneparken op vruchtbare landbouwgronden een ongewenste ontwikkeling is?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u voornemens maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat op vruchtbare landbouwgronden geen zonneparken aangelegd worden?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht 'Grote bedrijven maken hun belofte om energie te besparen niet waar' |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Grote bedrijven maken hun belofte om energie te besparen niet waar»?1
Ja.
Hoe verklaart u de restpost van 24 petajoule (PJ) die in het artikel wordt aangehaald?
In het artikel wordt gesteld dat het energiegebruik van bedrijven in het MEE-convenant voor 2019 niet volledig verklaard kon worden en dat er een onverklaarde restpost van 24 PJ overblijft. Deze restpost zou buiten de totaalcijfers van de resultaten van het MEE-convenant over 2019 gehouden zijn. Hierdoor zou er meer energie gebruikt zijn. Dit klopt niet. De deelnemende bedrijven geven jaarlijks hun energiegebruik op en verklaren de veranderingen. Veranderingen kunnen verklaard worden door bijvoorbeeld: uitgevoerde procesefficiëntiemaatregelen, een strenge of juist zachte winter, kwaliteit van gebruikte grondstoffen of wijzigingen in het productievolume.
Een deel van de gerapporteerde verandering in het energiegebruik tussen de jaren 2018 en 2019 kon op basis van de door de bedrijven aangeleverde monitoringsdata niet verklaard worden. Deze post «onverklaard» bedraagt 24 PJ en vertegenwoordigt een niet nader te verklaren toename van het energiegebruik tussen de jaren 2018 en 2019. Deze post is meegenomen in de resultaten van het MEE-convenant. Onderstaande figuur uit de resultatenbrochure (Kamerstuk 30 196, nr. 734) geeft dit grafisch weer. Ondanks dit onverklaarde deel van 24 PJ, daalde het totale energiegebruik van de MEE-bedrijven in 2019 ten opzichte van 2018 met 19,8 PJ. Dit komt vooral door veranderingen in (productie)volumes en in mindere mate door procesefficiëntiemaatregelen (PE). Er is dus door de deelnemers aan het MEE-convenant in 2019 minder energie gebruikt dan in 2018. Het energiegebruik van 571,1 PJ van 2019 is het laagste energiegebruik sinds 2016.
Bent u bekend met het eerdere onderzoek voor de Algemene Rekenkamer, waarin naar voren kwam dat in de industrie «het autonome besparingstempo» op 0,8 – 1 procent per jaar ligt?2
Ja.
Deelt u de observatie dat het resultaat van het convenant van de Meerjarenafspraken energie-efficiëntie (MEE) van 1,1 procent per jaar hier nauwelijks boven ligt?3 Deelt u de observatie dat het besparingstempo van de industriesector aanzienlijk lager ligt dan dat in andere sectoren aangezien het gemiddelde energiebesparingstempo van Nederland volgens de Klimaat en Energieverkenning 2020 over de periode 2013- 2020 1,5 procent is?
Nee, uw eerste observatie deel ik niet. Er zijn verschillende doelen onder het MEE-convenant, waaraan voornamelijk ETS-bedrijven deelnemen die ook grootverbruikers van energie zijn. Energiebesparing wordt niet alleen door procesefficiëntie gerealiseerd. De 1,1% is het gemiddelde resultaat van alle procesefficiëntiemaatregelen. Bedrijven onder het MEE-convenant nemen daarnaast ook maatregelen op de binnenlandse en buitenlandse product- en productieketen. Gemiddeld is het resultaat van al deze maatregelen 1,8% per jaar.
Het gemiddelde procesefficiëntieresultaat ligt met 1,1% net boven de genoemde autonome besparing. Echter, wanneer uitgegaan wordt van een autonome besparing, dus de efficiëntie die je altijd bereikt (van 0,8% uit de genoemde studie), dan ligt 1,1% daar bijna 38% boven.
Ik deel wel uw observatie dat het gemiddelde resultaat op procesefficiëntie onder de 1,5%-realisatie uit de KEV ligt en ook lager ligt dan de gemiddelde procesefficiëntie uit het MJA3-convenant (1,8%) waaraan voornamelijk niet-ETS-grootverbruikers van energie aan deelnemen.
Deelt u de visie dat het resultaat van het MEE-convenant zeer ver onder de doelstelling van 2 procent per jaar (opgenomen in de overwegingen bij het MEE-convenant) van het toenmalige kabinet Balkenende IV lag?
In de overwegingen van het MEE-convenant wordt de doelstelling van gemiddeld 2% per jaar genoemd. Bij het opzetten van het MEE-convenant in 2009 is echter niet expliciet gestuurd op de 2% per jaar. De deelnemende bedrijven bij het MEE-convenant maken elke vier jaar besparingsplannen en worden daarop gemonitord.
Hoe groot zou de besparing zijn geweest als het convenant wel dit doel zou hebben gehaald? Klopt het dat er dan circa 48 PJ per jaar meer besparing gerealiseerd zou zijn, overeenkomend met circa 3,8 megaton (Mton) CO2-uitstoot per jaar?
Een hypothetische besparing op basis van 2% per jaar, en de toedeling van deze besparing naar energiedrager, is moeilijk te geven. Het CO2-reductie-effect van een besparing op gasgebruik is anders dan bij een besparing op elektriciteit of andere brandstoffen, zoals kolen of aardolie.
Wat zijn de uitvoeringskosten van het MEE-convenant?
Wat zijn de onderliggende oorzaken dat dit convenant zo weinig heeft opgeleverd?
Bij het opstellen van het MEE-convenant in 2009 zijn de eisen waaraan de deelnemende bedrijven moeten voldoen vastgelegd. Deze eisen uit 2009 zijn de standaard waaraan de bedrijven gehouden en gemonitord worden, maar reflecteren mogelijk onvoldoende de huidige verhoogde klimaatambitie. Met de komst van het Addendum MEE (9 PJ) zijn hier overigens wel additionele doelen bijgekomen. Het convenant gaf een inspanningsplicht en er is destijds, in tegenstelling tot bij het Addendum MEE, geen sanctiemechanisme ingebouwd. Daarnaast worden bedrijven die niet deelnemen aan het convenant niet gemonitord en de daar bereikte procesefficiëntie kan dan ook niet vergeleken worden. Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, hebben de deelnemers aan het MEE-convenant relatief gezien minder gerealiseerd dan de deelnemers aan het MJA3-convenant. Absoluut gezien hebben de MEE-bedrijven wel meer PJ’s bespaard met procesefficiëntiemaatregelen dan de MJA3-deelnemers.
Deelt u de conclusie dat dit convenant nauwelijks een bijdrage heeft geleverd aan feitelijke energiebesparing? Deelt u de conclusie dat het beter is om deze zinloze exercitie te stoppen en in plaats daarvan over te gaan op normeringen rondom energiebesparing?
De convenanten hebben als toegevoegde waarde dat energiebesparing aandacht krijgt bij de bedrijfsvoering en maken kennisuitwisseling tussen concurrerende bedrijven mogelijk. Zoals aangegeven bij de antwoorden op vraag 2, 4 en 5 is er weldegelijk energiebesparing gerealiseerd door de deelnemers aan het convenant. In dit verband wijs ik ook op de procesefficiëntiedoelstelling waar wel specifiek over gerapporteerd wordt. Dit is de doelstelling om 24,8 PJ primaire (22 PJ finale4) procesefficiëntie te realiseren in de periode 2017–2020. In het derde jaar van de vierjarige periode was ongeveer 75% van deze doelstelling gerealiseerd en daarmee liggen de bedrijven op koers voor dit specifieke doel. Wanneer gekeken wordt naar de som van de voorgenomen besparing (ingediende plannen van bedrijven) en de daadwerkelijk gerealiseerde besparing tot eind 2019, dan blijft de besparing achter. Hoewel bedrijven in 2020, het laatste monitoringsjaar, nog wel grote projecten gerealiseerd kunnen hebben, kan COVID-19 een grote invloed op de bedrijfsvoering gehad hebben. Dit stelt dan ook niet gerust. De convenanten zijn eind 2020 afgelopen en in 2021 wordt er nog gerapporteerd over het laatste convenantjaar 2020. De jaarlijkse monitoringsrapportage verschijnt na de zomer. Dan kan ook gekeken worden in hoeverre de verschillende doelen uit de vierjaarlijkse convenantperiode (2017–2020) gehaald zijn. Tevens kan dan teruggekeken worden op de resultaten over de hele looptijd van het convenant.
In de Klimaatwet en het Klimaatakkoord is overigens afgesproken te sturen op CO2. Er zijn niet langer additionele doelen voor energiebesparing opgenomen. Het Addendum MEE (9 PJ) is wel met een jaar verlengd en loopt door tot en met 2021 (Kamerstuk 30 196, nr. 740). Er wordt nog met de industrie gesproken over eventuele opvolgers van de energiebesparingsconvenanten. De ervaringen met het MEE- en het MJA3-convenant worden daarin meegewogen. Op basis van de motie Van der Lee (Kamerstuk 32 813, nr. 575) verken ik momenteel verder de eventuele toegevoegde waarde van normering rondom energiebesparing voor ETS-bedrijven. Het is aan een volgend kabinet om te besluiten over eventuele normering op gebied van energiebesparing.