Het bericht over een grote Duitse zaak van kindermisbruik |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kindermisbruikzaak Duitsland steeds groter, duizenden verdachten in beeld»?1
Ja.
Zijn er Nederlandse verdachten in deze zaak? Zo ja, om hoeveel verdachten gaat het en wat is de aard van de verdenkingen?
Nederland heeft een goede samenwerking met Duitsland op het gebied van de bestrijding van online seksueel kindermisbruik. Het is niet bekend of er in de kindermisbruikzaak in Duitsland ook Nederlandse verdachten zijn betrokken. Het Openbaar Ministerie (OM) en de politie hebben over deze zaak geen signalen ontvangen van de Duitse autoriteiten. Wanneer er Nederlandse verdachten zijn in deze zaak zullen OM en politie door de Duitse autoriteiten hiervan op de hoogte worden gebracht.
Zijn de Nederlandse justitiële autoriteiten betrokken bij het onderzoek naar deze kindermisbruikzaak? Zo ja, op welke wijze?
Nee.
Wat doet Nederland in internationaal verband aan de opsporing en vervolging van internationale netwerken van kindermisbruikers?
Vanuit het team bestrijding kinderporno en kindersekstoerisme van de politie wordt voortdurend onderzoek gedaan naar internationale netwerken die zich bezighouden met de verspreiding en vervaardiging van kinderpornografisch materiaal. Een onderdeel daarvan is de monitoring van de kinderpornoforums die actief zijn op het zogenaamde darkweb. Hierbij wordt intensief samengewerkt met buitenlandse politiediensten (waaronder Duitsland), Interpol en Europol.
Daarnaast worden Flexibele Liaisons ingezet voor een soepeler en meer voortvarende internationale informatie-uitwisseling, het beter initiëren van lokale onderzoeken en meer lokale aandacht en bewustwording voor de aanpak van seksueel kindermisbruik. In aanvulling daarop is vanaf november 2019 een strategische flexibele Liaison Officer kindersekstoerisme binnen de politie aangesteld om de bestrijding van seksueel kindermisbruik, onder andere middels versteviging van de internationale (politie)samenwerking, te bevorderen.
Waar mogelijk agendeer ik de aanpak van online seksueel kindermisbruik in Europa. Op 9 juni jl. heb ik deelgenomen aan een webinar van het Europees parlement en de Europese Commissie over de bestrijding van seksueel kindermisbruik. In mijn toespraak heb ik de Nederlandse publiek-private samenwerking voor een schoon en veilig internet toegelicht en heb ik de oproep gedaan om onze krachten in de EU te bundelen in de strijd tegen online seksueel kindermisbruik. Tijdens de informele JBZ-Raad van 7 juli jl. heb het belang van een preventieve aanpak en publiek-private samenwerking benadrukt naast de strafrechtelijke aanpak.
De goedkeuring van remdesivir in Europa |
|
Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de resultaten van studies naar de werkzaamheid van het experimentele remdesivir waaruit blijkt dat remdesivir de mortaliteit bij Covid-19 patiënten niet doet dalen en weinig klinische relevantie heeft bij de genezing van Covid-19 patiënten, de meest zieke patiënten geen baat hadden bij dit middel en de werkzaamheid vergelijkbaar is met een placebo?1
Het is de taak van de European Medicines Agency (EMA) en het Nederlandse College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) om een onafhankelijke, inhoudelijke beoordeling van de werkzaamheid en veiligheid van een geneesmiddel te doen alvorens een geneesmiddel op de Europese, dan wel Nederlandse markt mag worden gebracht. Ik vertrouw op het inhoudelijk oordeel over remdesivir in de behandeling van COVID-19 en de door de EMA bepaalde afbakening van de groep patiënten waarbij de werkzaamheid is aangetoond.
Het belangrijkste bewijs voor werkzaamheid komt momenteel uit de NIAID-ACTT-1 studie. Deze studie evalueerde de werkzaamheid en veiligheid van remdesivir in meer dan 1000 gehospitaliseerde patiënten met COVID-19. In deze studie werd remdesivir vergeleken met placebo, en was de belangrijkste uitkomstmaat (primair eindpunt) «tijd tot herstel».
In ernstig zieke patiënten, met een indicatie tot zuurstoftoediening, was de tijd tot herstel 12 dagen in de remdesivir groep in vergelijking met 18 dagen in de placebogroep wat statistisch significant korter is. Deze groep vormde 90% van de studie populatie. In ernstig zieke patiënten die op het moment van start behandeling er dusdanig ernstig aan toe waren dat zij invasieve mechanische ventilatie of extracorporele membraanoxygenatie (ECMO) nodig hadden was er geen significante verbetering in de tijd tot herstel in de remdesivir groep in vergelijking met de placebogroep. Kijkt men naar het effect van remdesivir op de mortaliteit dan ziet men in de gehele studie een niet significante trend richting een verlaagde mortaliteit (6% in de remdesivir groep versus 10% in de placebogroep). De mortaliteitsgegevens zijn gebaseerd op (nog) niet volledige data.
Nu volgens de EMA de werkzaamheid bij een beperkte groep patiënten is aangetoond, is remdesivir het eerste medicijn voor de behandeling van patiënten met COVID-19 met voldoende aanwijzingen dat de positieve effecten van het medicijn opwegen tegen de risico’s.
Wat is uw oordeel over het gegeven dat in detail nog onvoldoende bekend is over de bijwerkingen van remdesivir?
De EMA moet in haar beoordeling een afweging maken tussen de effecten en de risico’s van het gebruik van een geneesmiddel. Risico’s zijn daarbij onder meer het optreden van bijwerkingen en de ernst daarvan.
Er zijn data beschikbaar uit drie gerandomiseerde klinische studies2 over de bijwerkingen van remdesivir. De EMA heeft geconcludeerd dat er voldoende veiligheidsdata beschikbaar zijn om vast te stellen dat de balans tussen werkzaamheid en schadelijkheid (de bijwerkingen) van remdesivir op dit moment positief is. De firma heeft van het Europees Geneesmiddelen Agentschap (EMA) een voorwaardelijke handelsvergunning gekregen. Wel blijft er nadrukkelijk aandacht voor de veiligheid van het product: de fabrikant heeft de verplichting om, zodra er aanvullende veiligheidsdata beschikbaar zijn, deze naar de EMA te sturen. Daarnaast worden op Europees niveau door het Geneesmiddelenbewakingscomité PRAC alle veiligheidsdata gemonitord van patiënten die niet meegedaan hebben aan de klinische studies.
Wat is uw oordeel over het gegeven dat 15% van de onderzoekers banden heeft met Gilead Sciences, Inc. en (de schijn van) belangenverstrengeling bestaat?
Bij een medicijnonderzoek zijn bijna altijd ook onderzoekers van de fabrikant betrokken. Door onafhankelijke beoordeling van het protocol door medisch ethische toetsingscommissies, het monitoren van het verloop van de studie door een independent data and safety monitoring board (DSMB) en uiteindelijk de onafhankelijke beoordeling van de resultaten door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG), andere Europese medicijnautoriteiten en reviewers van het tijdschrift waar de studie is gepubliceerd, zijn er voldoende waarborgen.
Vindt u niet dat remdesivir alleen in het vergoedingenpakket dient te komen als de werking en de veiligheid ervan is aangetoond?
In het antwoord op vraag 2 is toegelicht dat de EMA de werkzaamheid en veiligheid van het geneesmiddel als voldoende heeft beoordeeld en het geneesmiddel in Nederland verhandeld mag worden. Aangezien het een intramuraal toe te passen geneesmiddel betreft, stroomt de behandeling direct het verzekerde pakket in mits er sprake is van zorg die voldoet aan «stand van de wetenschap en praktijk». Zoals gezegd heeft de EMA geoordeeld dat er sprake is van een gunstige werkzaamheid/veiligheidsbalans. De Stichting Werkgroep Antibiotica Beleid (SWAB) die behandeladviezen opstelt voor medicamenteuze behandelopties voor COVID-19 ziet ook een plaats voor de inzet van remdesivir.
Kunt u reageren op de controverse die ontstond in de Verenigde Staten toen Gilead aanvankelijk een weesgeneesmiddelenstatus aanvroeg voor het middel? Vindt u dit ethisch juist?
Naar ik begrijp heeft Gilead gebruik gemaakt van de mogelijkheden die de specifieke Amerikaanse wetgeving voor het stimuleren van de ontwikkeling van weesgeneesmiddelen biedt. Ik begrijp ook dat Gilead deze weesgeneesmiddelenstatus inmiddels heeft ingetrokken. Het is niet aan mij om te reageren op een controverse rondom een aanvraag binnen de geldende wet- en regelgeving in een ander land.
In het kader van de herziening van de Europese wetgeving om ontwikkeling van weesgeneesmiddelen te stimuleren, de Europese weesgeneesmiddelenverordening, heb ik aangegeven kritisch te willen bezien of aanpassing van deze verordening nodig is zodat deze efficiënter innovatie en ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen voor weesziekten stimuleert en onbedoelde effecten worden aangepakt.
Wat vindt u ervan dat Gilead in de Verenigde Staten 2.340 dollar per behandeling voor remdesivir vraagt en bij particuliere verzekeringen zelfs 3.120 dollar, terwijl patiëntenverenigingen stellen dat het goedkoper moet zijn omdat het middel met behulp van Amerikaans overheidsgeld is ontwikkeld?2
Ik kan geen oordeel vellen over geneesmiddelenprijzen zoals die in de Verenigde Staten worden gerekend of vergoed.
Door het Amerikaanse «Institute for Clinical and Economic Review (ICER) is op basis van de op dit moment beschikbare informatie berekend dat een kosteneffectieve prijs in de Verenigde Staten zou liggen tussen maximaal USD 2.520 en USD 5.080 per behandelperiode voor toepassing bij patiënten met ernstige klachten.4 Vaak stellen fabrikanten hun vraagprijs gelijk aan een dergelijke «kosteneffectieve prijs» ook als die prijs op zich niet gerechtvaardigd kan worden door gemaakte (investerings)kosten voor onderzoek, ontwikkeling en productie. In dit geval lijkt de fabrikant zijn prijs aan de onderkant geprijsd heeft van wat als een kosteneffectieve prijsrange wordt gezien.
Zeker bij dure en vitale geneesmiddelen vind ik dat geneesmiddelenfabrikanten inzicht moeten geven in de prijsopbouw van hun producten. Daartoe is met name inzicht in de (publiek gefinancierde) R&D kosten en de mate waarin publieke middelen zijn betrokken relevant en wenselijk.
Wat is uw reactie op het feit dat Gilead stelt dat behandeling met remdesivir de tijd op de intensive care verkort, hetgeen 12.000 dollar bespaart, en dit de prijs voor het middel rechtvaardigt? Wat zijn de bedragen die het Nederlandse zorgstelsel uitgeeft voor patiënten die langer op de intensive care liggen zonder remdesivir, en patiënten die korter op de intensive care liggen met remdesivir respectievelijk en hoe verhoudt dit zich tot de prijs van remdesivir in Nederland? Dient, aangezien het hier gaat om een middel voor de behandeling van Covid-19 patiënten, niet de kostprijs te worden gevraagd of tenminste een eerlijke prijs gebaseerd op de kostprijs en een redelijke winstmarge?
Farmaceutische zorg moet ook op langere termijn betaalbaar blijven. De prijzen die we betalen voor geneesmiddelen moeten daarom in redelijke mate een compensatie bieden voor de inspanningen van de fabrikant en de gemaakte kosten voor investeringen, onderzoek, ontwikkeling en productie. Zo bieden we enerzijds prikkels voor innovatie en belasten we anderzijds het beperkte zorgbudget niet meer dan noodzakelijk. Het claimen van besparingen door het voorkomen van medische kosten is weliswaar van belang om te oordelen of de behandeling naast een gunstig therapeutische profiel ook een gunstig gezondheid economisch profiel heeft maar moet niet worden gezien als een op zich staande rechtvaardiging van de vraagprijs. Ik hecht belang aan een verantwoorde prijs voor remdesivir. Deelname aan de centrale aanbesteding via een initiatief van de Europese Commissie is daar een goed instrument voor. Diverse bedrijven die vaccins ontwikkelen tegen COVID-19 hebben verklaard hun vaccins tegen kostprijs beschikbaar te willen stellen. Ik juich het toe wanneer andere bedrijven dit voorbeeld zouden volgen.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is om als farmaceut op deze manier geld te verdienen aan de coronacrisis, zodat extra winst kan worden uitgekeerd aan de aandeelhouders?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is uw reactie op het feit dat Gilead, de fabrikant van remdesivir, zijn marktwaarde heeft zien stijgen met 15,7 miljard dollar sinds de coronacrisis en daarmee de farmaceut is die het meest profiteert van de pandemie?3
Farmaceutische bedrijven opereren in een vrije markt. Ik heb dan ook geen oordeel over de beurswaarde van fabrikanten.
Drugspakketjes die vanuit Nederland naar het buitenland worden verzonden |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Nederland internationaal onder vuur ligt wegens drugshandel per post?1
Ja.
Kunt u verduidelijken welke klachten er precies zijn binnengekomen bij politie en justitie vanuit andere landen? Klopt het dat op rechtshulpverzoeken vanuit Nederland langzamer wordt geantwoord dan voorheen vanwege de drugszendingen uit Nederland? Zo nee, hoe plaatst u de opmerkingen met die strekking uit bovengenoemd bericht?
Ik verwijs u graag naar de antwoorden op Kamervragen van de Kamerleden Kuiken en Moorlag van 30 juni 2020 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 117), die u gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen ontvangt.
Kunt u uiteenzetten wat u vindt van de suggestie om een legitimatieplicht in te voeren bij het verzenden van post naar het buitenland?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid het idee van de legitimatieplicht binnen de Europese Unie (EU) op de kaart te zetten, aangezien dit plan waarschijnlijk alleen nut heeft als dit binnen de gehele EU wordt afgesproken?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom lukt het ontvangende landen wél om drugs in pakketjes te detecteren en lukt het Nederland, als het zendende land, niet om die drugs tegen te houden? Kunt u dit uitgebreid onderbouwen?
De Douane controleert in het goederenverkeer met landen buiten de EU en doet dat risicogericht, dus niet elk pakketje wordt gecontroleerd. Dit is vanwege de omvang van de goederenstroom en omdat niet alle pakketten risicovol zijn.
De Politie, toezichthouder voor het binnenlandse postverkeer en het postverkeer naar en vanuit de andere EU-landen, en de Douane werken internationaal intensief samen met landen binnen en buiten de EU waar het risico op smokkel via uitgaande postzendingen onderkend is. Dat levert inzicht op in de smokkelmethodieken richting die landen. Hiermee kunnen politie en de Douane hun handhavingsaanpak aanscherpen. Daarbij wordt de inzet bovenal gericht op slimme en gerichte controles en – gegeven de omvang van de totale pakketstroom – niet op het openmaken van alle pakketten.
Is er genoeg capaciteit bij PostNL en de douane beschikbaar om pakketjes en brieven die bestemd zijn voor het buitenland, grondig te scannen op drugs? Zo nee, wat gaat u doen om dit probleem op te lossen?
Bij het controleren van pakketten op drugs werkt PostNL voor de zendingen naar EU-landen samen met het Postinterventieteam van de politie, waarna eventueel een opsporingsonderzoek wordt gestart. Voor de zendingen naar landen buiten de EU werkt PostNL samen met de Douane. Gelet op de hoeveelheid pakketten (jaarlijks 107 miljoen) die naar het buitenland verzonden worden, wordt dit steekproefsgewijs en waar mogelijk risicogericht gecontroleerd.
Tegen deze achtergrond is het zaak om een integrale, publiek-private aanpak te ontwikkelen, waarbij gezamenlijk met partners intelligente barrières kunnen worden opgeworpen. Om die aanpak nog beter in te vullen zal de controle-capaciteit van de Douane in de brief- en pakketpost worden uitgebreid.
Klopt het dat pakketjes met een bestemming binnen de EU nauwelijks gecontroleerd worden, vanuit de redenatie dat dit vrij verkeer van goederen behelst? Acht u dit wenselijk in het licht van de rol die Nederland klaarblijkelijk speelt in het verspreiden van drugs per brief- en pakketpost?
Ik verwijs u naar de antwoorden op Kamervragen van de Kamerleden Yesilgöz-Zegerius en Lodders van 1 juli 2020 (2020Z12910), die u gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen ontvangt.
Het document ‘Ouderlijke verantwoordelijkheid voor zorg in de zorgverzekeringswet’ |
|
Maarten Hijink , John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van bovenbedoeld document?1
Ja.
Begrijpt u dat ouders die hun ernstig zieke kind thuis verzorgen moeite hebben te geloven dat u en/of uw ministerie, zoals onlangs bij de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen nog aangegeven, het document in kwestie niet zouden kennen terwijl daarmee al maanden wordt gewerkt en er veelvuldig contact is tussen uw ministerie en «het veld»?
Ik heb u zowel bij het beantwoorden van Kamervragen als bij het VAO wijkverpleging volledig geïnformeerd.
Handhaaft u uw stelling dat niet met bedoeld document is dan wel wordt gewerkt?
In mijn antwoorden van 17 juni op kamervragen van de leden Hijink en Kerstens (AH TK 2019–2020 3184) schreef ik dat V&VN, Zorgverzekeraars Nederland en Branchevereniging Integrale Kindzorg (Binkz) aangegeven hebben geen «alternatief normenkader» te hanteren of te hebben gehanteerd. Zie ook mijn antwoord op vragen van het Kamerlid Hijink (SP) over normenkaders voor de intensieve kindzorg d.d. 2 maart 2020 (AH TK 2019–2020 1886).
Ik heb u eerder in mijn beantwoording op kamervragen van de leden Kerstens en Laan-Geselschap van 12 februari 2020 (AH TK 2019–2020 1720) aangegeven dat ik berichten gezien heb van april 2019 dat Per Saldo en V&VN afstand hebben genomen van een reader die blijkbaar destijds gepubliceerd was via een website van kinderverpleegkundigen. Dat betreft waarschijnlijk het door u aan mij gestuurde document. Dit document had en heeft geen enkele officiële status.
Mij is niet bekend wie er wel of niet en hoe lang of hoe kort met dit document werkt of gewerkt heeft. Ik kan alleen benadrukken dat het niet de bedoeling is dat er met dit document wordt gewerkt aangezien het geen formele status heeft. Indicaties moeten worden (bij)gesteld op basis van geldende wet- en regelgeving en beroepsnormen van V&VN. Niet op basis van documenten zonder officiële status. VWS heeft de Belangenvereniging IKZ hiervan ook op de hoogte gebracht.
Wat vindt u ervan dat klaarblijkelijk al maanden met dit document wordt gewerkt en op basis daarvan indicaties van ouders (fors) naar beneden zijn bijgesteld?
Zie antwoord vraag 3.
Begrijpt u de angst van de ouders in kwestie dat het nu opgetuigde traject om tot een nieuw normenkader/nieuwe «handreiking» te komen feitelijk een wassen neus is en de uitkomst daarvan hetzelfde zal zijn als het document dat er ligt en waarmee al wordt gewerkt dan wel als het om het onderwerp «gebruikelijke zorg» gaat daar erg op zal lijken?
Ik wil die angst wegnemen. Ik heb gezien dat V&VN in de afgelopen maanden, met betrokkenheid van het Zorginstituut, een zeer zorgvuldig proces doorlopen heeft met een grote en diverse groep van kinderverpleegkundigen om te komen tot een verhelderde beroepsnorm over kindzorg thuis. Het concept-document is sinds 1 juli openbaar en lag voor ter consultatie. Dat proces is dus geen wassen neus. Op 10 juli heeft V&VN bekend gemaakt de publicatie van de Handreiking Kindzorg «on hold» te zetten. Welk proces V&VN nu verder voor zich ziet, is mij op dit moment onbekend. Ik ga hierover met de betrokken kindzorg-partijen in gesprek.
Begrijpt u dat die angst nog wordt versterkt doordat u zich, ondanks herhaalde verzoeken, afzijdig blijft houden van deze kwestie alsook doordat inmiddels een tijdpad is gekozen waarbij de introductie van een nieuw kader/nieuwe «handreiking» midden in de zomervakantie en het reces van de Kamer is voorzien, zodat deze daarover niet op tijd haar mening kan geven?
Zoals bij alle Zvw-zorg gaan de beroepsgroepen zélf over de beroepsnormen. Beroepsgroepen bepalen daarbij uiteraard ook zelf het tijdspad van introductie. Ik vind de zelfstandigheid van de beroepsgroepen een groot goed en respecteer die. Ik kan en wil dan ook niet over de inhoud of de inwerkingtreding van deze beroepsnorm over kindzorg thuis van beroepsvereniging V&VN bepalen. V&VN had het verschijnen van de Handreiking Kindzorg eerder voorzien voor 1 mei. Door de coronacrisis is dit vertraagd. V&VN had eerder aangegeven deze nieuwe beroepsnorm na een periode van consultatie zo snel mogelijk te willen publiceren, zodat alle kinderverpleegkundigen vanaf dat moment eenduidig langs de lijnen van de verhelderde beroepsnorm kunnen gaan werken. Op 10 juli heeft V&VN bekend gemaakt de publicatie van de Handreiking «on hold» gezet te hebben. Welk proces V&VN verder voor zich ziet, is mij op dit moment onbekend.
Ik ga met de betrokken kindzorg-partijen in gesprek hierover, waarschijnlijk eind augustus. De voorbereidingen voor dat gesprek lopen. Ik zal uw Kamer over het verloop van dit gesprek informeren.
Bent u bereid om met betrokken partijen af te spreken dat de datum van inwerkingtreding van dat nieuwe kader/die nieuwe «handreiking» wordt opgeschoven, zodat ook de Kamer er zich ordentelijk (en niet als mosterd na de maaltijd) over kan uitspreken?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u, alles in ogenschouw nemende, nu bereid om met ouders in gesprek te gaan vóórdat ze met een voldongen feit als hierboven bedoeld worden geconfronteerd?
Ik heb u eerder al toegezegd dat ik met ouders in gesprek ga over dit onderwerp. Dat gesprek lijkt mij nog steeds zinvol. De voorbereidingen voor dat gesprek lopen.
Het bericht ‘Directeur Astron over zijn radiotelescoop versus de windmolens: ‘Lofar zou van beschermd nationaal belang moeten zijn’’ |
|
Harry van der Molen (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Directeur Astron over zijn radiotelescoop versus de windmolens: «Lofar zou van beschermd nationaal belang moeten zijn»» uit het Dagblad van het Noorden?1
Ja.
Bent u het eens met de uitspraak dat het beschermen van grote nationale onderzoeksinfrastructuur, zoals LOFAR, van groot belang zou moeten zijn? Zo ja, hoe uit zich dat in uw beleid? Zo nee, waarom niet?
Ja, het kabinet is van mening dat grootschalige wetenschappelijke infrastructuur, zoals LOFAR, van nationaal belang is voor Nederland, omdat het randvoorwaardelijk is voor het verrichten van vernieuwend wetenschappelijk onderzoek, bijdraagt aan technologische en economische innovaties en aan maatschappelijke (en regionale) impact.
Om te zorgen dat Nederland ook in de toekomst kan blijven meedoen in de wetenschappelijke wereldtop, heeft Nederland een strategische agenda laten opstellen door de Permanente Commissie voor Grootschalige Wetenschappelijke Infrastructuur: de Nationale Roadmap Grootschalige Wetenschappelijke Infrastructuur.2 Via calls worden vervolgens projecten uit de agenda geselecteerd en wordt de bouw of vernieuwing mogelijk van onderzoeksfaciliteiten met een internationale uitstraling, zoals belangrijke wetenschappelijke apparatuur of op kennis gebaseerde hulpbronnen. Over de uitslag van de laatste financieringsronde heb ik u recent geïnformeerd.3 LOFAR staat op Nationale Roadmap vermeld onder de Square Kilometer Array (SKA).
De huidige bescherming is afhankelijk van regionaal beleid en vergunningverlening, er is geen specifiek nationaal beschermingsbeleid. In de Nationale Omgevingsvisie wordt grootschalige wetenschappelijke infrastructuur als Nationaal Belang opgenomen. Als een nationaal belang in het geding komt, zal het Rijk in eerste instantie zoveel mogelijk in goed overleg met medeoverheden zoeken naar oplossingen. Op grond van dit nationale belang kan het Rijk ook nadere maatregelen nemen in het Omgevingsbeleid om het nationale belang indien nodig te beschermen.
Bent u bekend met de effecten van 5G voor de Westerbork Synthese Radiotelescoop (WSRT)?
Op dit moment doet ASTRON onderzoek naar mogelijke effecten voor de Westerbork Synthese Radiotelescoop (WSRT). De resultaten van dat onderzoek worden nog verwacht. Er kan overigens niet worden gesproken van effecten van 5G in het algemeen op de WSRT. Waar op gedoeld wordt zijn de potentiële effecten van een aantal geveilde vergunningen in de 700 MHz band. Die band wordt gezien als een potentiële 5G band. Bij de veiling van deze vergunningen zijn maatregelen getroffen die bescherming bieden aan de WSRT. Die bescherming bestaat eruit dat er aan een aantal vergunningen in de 700 MHz band4 een voorschrift is verbonden, namelijk dat geen storing mag worden veroorzaakt in de waarnemingen van de WSRT. Dat heeft concreet vorm gekregen in een beschermingszone van 10 km rond de radiotelescopen.
Hoe kijkt u in dat perspectief aan tegen het belang voor Nederland om Astron als ’s werelds grootste radiotelescoop te laten functioneren? Bent u bekend met de oplossingen die Astron hiervoor ziet? Hoe kijkt u daar zelf naar?
U verwijst naar het voorstel van ASTRON om de WSRT om te vormen tot een faciliteit die verbonden wordt met ’s werelds grootste radiotelescoop, de Square Kilometre Array (SKA) in Zuid-Afrika en Australië. De start van de bouw van deze telescoop is voorzien in 2021. Nederland is als een van de eerste landen bij dit project betrokken en draagt hier ook aan bij met € 30 miljoen uit regeerakkoordmiddelen en € 9 miljoen via ASTRON.
ASTRON heeft bij de Staatssecretaris van EZK inderdaad het voornemen tot een strategisch programma kenbaar gemaakt. ASTRON ziet dit tevens als oplossing voor de door haar veronderstelde negatieve effecten van de uitrol van 5G voor de WSRT. Die negatieve effecten voorzien wij niet (zie het antwoord op vraag 5). Wij zijn uiteraard benieuwd hoe ASTRON nu en in de toekomst kan en wil bijdragen aan de kennis- en innovatieambities van Nederland. Daarover horen wij graag van ASTRON toelichting.
Bent u bereid in gesprek te gaan hoe Astron en hun meetonderzoeken behouden kunnen blijven? Indien ja, zou de Kamer op de hoogte kunnen worden gehouden? Zo nee, waarom niet?
Het Agentschap Telecom heeft op basis van internationaal gehanteerde en op de specifieke Nederlandse situatie toegespitste rekenmodellen een beschermingszone bepaald van 10 kilometer rond de radiotelescopen in Westerbork. Daarmee wordt voorkomen dat de radioastronomische waarnemingen gehinderd worden. Wij hebben geen reden om te twijfelen aan de deskundigheid en het advies van de toezichthouder Agentschap Telecom. Tussen ASTRON, het Ministerie van OCW en het Ministerie van EZK is afgesproken dat het Ministerie van EZK na de veiling een technisch overleg zal faciliteren tussen ASTRON en de betreffende vergunninghouders om te bespreken hoe een zorgvuldige ingebruikname van de frequenties in de buurt van de radiotelescoop te Westerbork kan plaatsvinden. Nu de veiling is afgerond zal dit overleg op zo kort mogelijke termijn worden georganiseerd. De toezichthouder, Agentschap Telecom, zal vervolgens actief meekijken hoe vergunninghouders de maatregelen naleven.
Zoals in antwoord op vraag 4 staan wij open voor een nader gesprek over het nieuwe strategische programma van ASTRON. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 4. Wij zullen uw Kamer informeren over de uitkomsten van beide gesprekken.
Het bericht ‘Nederland internationaal onder vuur om drugshandel per post’ |
|
Helma Lodders (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: Nederland internationaal onder vuur om drugshandel per post?1
Ja.
Klopt het dat Nederlandse dealers maandelijks naar schatting 9000 postpakketten met drugs naar het buitenland sturen? Zo ja, kunt u een overzicht geven van het aantal onderschepte postpakketten met drugs dat naar het buitenland wordt verstuurd opgesplitst per jaar en per land vanaf 2017? En kunt u overzicht geven hoe en waar deze postpakketten onderschept zijn?
De schatting van 9.000 postpakketten met drugs, betrof een extrapolatie van vondsten tijdens een risicogerichte controle-actie. Deze actie komt voort uit een pilot gericht op een intelligentere, innovatievere en informatie gestuurde detectie van drugs. Ten aanzien van deze schatting is daarom voorzichtigheid geboden.
Hieronder is een overzicht gegeven van de door de Nederlandse Douane inbeslaggenomen verdovende middelen in uitgaande postpakketten naar Niet-EU-landen2, uitgesplitst naar de meest voorkomende landen van bestemming en naar meest voorkomende soort drugs. Indien uit de bevindingen in de niet-EU stroom uiterlijke kenmerken naar voren komen die ook onmiddellijk zichtbaar zijn in de EU post, dan worden ook die poststukken nader onderzocht en bij een vermoeden van verdovende middelen in beslag genomen. Dat verklaart dat er ook EU landen zijn vermeld.
In de afgelopen jaren zijn vanaf 2017 tot heden de navolgende aantallen en kilo’s verdovende middelen door de douane in beslaggenomen in de uitgaande postpakketten.
De meest voorkomende bestemmingslanden per soort drugs in de uitgaande pakketten varieert:
Klopt het dat met name cocaïne, xtc, speed en steeds meer crystal meth vanuit Nederland per post worden verstuurd naar andere landen? Zo ja, kan een overzicht worden gegeven van de soorten drugs die vanuit Nederland per post naar het buitenland worden verstuurd opgesplitst per jaar en per land vanaf 2017?
Zie antwoord vraag 2.
Kan een overzicht worden gegeven van de landen die de meeste drugspakketten per post vanuit Nederland ontvangen? Zo ja, in hoeverre kunnen postpakketten bestemd voor risicolanden extra worden gecontroleerd? Zo nee, waarom niet?
In Nederland worden geen cijfers bijgehouden van het aantal drugspakketten dat per post vanuit Nederland in andere landen wordt onderschept.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk zou zijn als postpakketten vanuit Nederland op den duur in de ban worden gedaan door andere landen, met name vanwege onze handelspositie? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid te treffen om de controle op postpakketten te intensiveren? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik zeker. Voor de aanpak van misbruik van post- en pakketdiensten verwijs ik u naar de antwoorden op Kamervragen van de Kamerleden Kuiken en Moorlag van 30 juni 2020 (2020Z12693).
Welke landen voeren een beleid van 100% controle ten aanzien van postpakketten uit Nederland? Sinds wanneer hebben deze landen dat beleid ingevoerd?
Er zijn landen die intensief controleren, maar onduidelijk is of dit 100% controles zijn.
Klopt het dat de douane en de politie eerst toestemming moeten vragen aan een officier van justitie, die vervolgens groen licht moet krijgen van een rechter-commissaris, om een pakket te controleren? Zo ja, is het een mogelijkheid om het controleren van verzendingen te vereenvoudigen door de bevoegdheid om pakketten te openen neer te leggen bij politie- of douanebeambten zelf? Zo nee, waarom niet?
De Douane heeft de bevoegdheid om zonder toestemming van een rechter-commissaris (pakket)post waarop geen briefgeheim rust, te openen en een controle in te stellen.
In artikel 101 lid 2 Wetboek van Strafvordering is bepaald dat de officier van justitie tot de kennisneming van de inhoud van o.a. pakketten niet overgaat voor daartoe door de rechter-commissaris gemachtigd te zijn. Na de modernisering van het wetboek van Strafvordering zullen opsporingsambtenaren bevoegd worden om zelfstandig postpakketten in beslag te nemen en om het postpakket vervolgens te openen en kennis te nemen van de inhoud. Er is dan geen machtiging nodig van de rechter-commissaris. Deze wijziging zorgt voor een vereenvoudiging en versnelling van het proces van het opsporen van drugs in postpakketten.
Klopt het dat er een toename is van het aantal Nederlandse drugspostzendingen die vanuit Duitsland en België worden verstuurd? Zo ja, bent u bereid in gesprek te gaan met uw collega’s in deze landen om het aantal drugspostzendingen terug te dringen?
Criminelen blijven vindingrijk en als blijkt dat het moeilijker wordt om drugs vanuit Nederland te versturen, zullen criminelen andere wegen zoeken. Uit opsporingsonderzoeken die het PIT draait op verdachte subjecten blijkt de tendens dat in toenemende mate postpakketten worden verstuurd vanuit deze landen. Exacte cijfers zijn echter niet te geven.
Internationaal staat het misbruik van de post- en pakketteninfrastructuur op de agenda. Zowel bij de Europese Commissie als bij de Wereldpostunie en PostEurop. UPU is een partnerschap aangegaan met de International Narcotics Control Board (INCB) om de postale sector te beschermen tegen crimineel misbruik. PostNL is in Nederland aangewezen als de verlener van de Universele Postdienst (UPD) en is in die hoedanigheid bij deze overlegstructuren betrokken. Binnen de Europese Raad is er een thematische discussie «Secure Post» opgezet over de problematiek van drugs in postzendingen. SecurePost is een project onder de vlag van PostEurop in reactie op de oproep vanuit de Europese Commissie om te komen met voorstellen op het thema «Prevention, detection response and mitigation of combined physical and cyber threats to critical infrastructure in Europe».
Ziet u het invoeren van een legitimatieplicht bij het versturen van pakketten naar het buitenland als oplossing? Zo ja, kan de Kamer op korte termijn nader worden geïnformeerd over deze mogelijke maatregel en hoe dit vormgegeven zou kunnen worden, tevens met aandacht voor de AVG? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar de antwoorden op Kamervragen van de Kamerleden Kuiken en Moorlag van 30 juni 2020 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 117).
Het bericht ‘China weert Nederlands varkensvlees om coronavirus’ |
|
Arne Weverling (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «China weert Nederlands varkensvlees om coronavirus»?1
Ja.
Op welk moment bent u bekend geworden met het voornemen van de Chinese overheid om het genoemde importverbod in te stellen? Hoe heeft u gereageerd op dit voornemen?
Kort nadat de schorsing van de 4 bedrijven was ingegaan, heeft de Chinese overheid ons via de Nederlandse ambassade in Beijing geïnformeerd. Er is direct contact gezocht met China om de schorsing ongedaan te maken. In de afgelopen twee maanden is er veelvuldig contact geweest tussen betrokken partijen: de sector, de Chinese autoriteiten en mijn ministerie. Dit heeft o.a. geleid tot video-bijeenkomsten waar de Chinese collega’s hun vragen hebben kunnen stellen aan betrokken bedrijven. Dit heeft inmiddels geresulteerd in het intrekken van de schorsing van 2 van de 4 betrokken slachterijen.
Kunt u aangeven welk deel van de Nederlandse export van varkensvlees als gevolg van dit besluit valt onder deze exportrestricties? Kunt u aangeven wat de exportwaarde van de getroffen handelsstromen is?
Welk deel van de export van varkensvlees, of producten van varkens, dat naar China wordt geëxporteerd onder de restricties zal vallen, is nog niet duidelijk, omdat cijfers over het effect op de handelsstromen pas over een paar maanden beschikbaar komen. De waarde van de export van varkensvlees vanuit Nederland naar China was in 2019 ca. 465 miljoen euro volgens de Market Access Database van de Europese Commissie.2 De totale Nederlandse export van varkensvlees bedraagt op jaarbasis ca. 2,4 miljard euro (bron: COV3). De schade die met de schorsing van de bedrijven is gemoeid, kan op dit moment moeilijk worden aangegeven, maar zou in potentie tot zo’n 20% van de totale Nederlandse export van varkensvlees naar China kunnen oplopen. De export van varkensvlees naar China betreft specifieke onderdelen van het varken, waarvoor een goede markt bestaat. Dit werkt positief door in de totale vierkantsverwaarding van het dier.
Vallen er naast varkensvlees nog andere producten onder exportrestricties genomen door China als gevolg van het nieuwe coronavirus? Zijn er voor zover u bekend nog andere producten of categorieën waarvoor een dergelijk importverbod overwogen wordt?
Naast varkensvlees zijn er vooralsnog geen andere restricties opgelegd door China als gevolg van het coronavirus. Wij hebben geen indicatie dat andere producten hier mogelijk mee te maken zullen krijgen.
Kunt u bevestigen dat het nieuwe coronavirus onmogelijk kan overleven op vlees of ander voedsel gedurende de export naar China en dat daarmee het risico uitgesloten is dat het nieuwe coronavirus via geïmporteerd voedsel in een ander land wordt ingevoerd?
WHO en FAO stellen in een gezamenlijke publicatie «COVID-19 and food safety: guidance for food businesses» van 7 april jl. dat er tot nu toe geen wetenschappelijk bewijs is gevonden dat een virus dat de luchtwegen aantast, zoals het COVID-19 virus, zich verspreidt via voedsel en/of voedselverpakkingen.
Deelt u de mening dat het Chinese importverbod voor Nederlands varkensvlees daarmee geen enkel effect sorteert in de richting van de bestrijding van de verspreiding van het nieuwe coronavirus en daarmee een onacceptabele inperking van het vrije handelsverkeer is? Zo ja, hebt u dit overgebracht aan de Chinese overheid of bent u bereid dit te doen? Zo nee, waarom niet?
Nederland onderschrijft de conclusie van WHO en FAO zoals hierboven genoemd. De verantwoordelijke Chinese autoriteiten zijn via de diplomatieke kanalen hierop gewezen.
Kunt u aangeven welke garanties de betrokken Nederlandse bedrijven bereid zijn om te geven met betrekking tot de waarborging van de voedselveiligheid van de geëxporteerde producten? Bent u bereid om deze garanties over te brengen aan de Chinese overheid?
De voedselveiligheid is bij deze kwestie niet in het geding. De producten die Nederland exporteert naar derde landen, zijn voorzien van een exportcertificaat dat door de NVWA wordt afgegeven. Daarmee geeft de NVWA als competente autoriteit aan dat deze producten voldoen aan de relevante nationale, Europese en internationale regelgeving, en, indien van toepassing, ook de bilaterale afspraken die met een derde land zijn gemaakt.
Omdat WHO en FAO stellen dat er tot nu toe geen wetenschappelijk bewijs is gevonden dat een virus dat de luchtwegen aantast, zoals het COVID-19 virus, zich verspreidt via voedsel en/of voedselverpakkingen, zijn er geen extra garanties op dit punt nodig.
Ter (verdere) voorkoming van COVID-19 besmettingen tussen werknemers op de werkvloer in vleesverwerkende bedrijven, hebben deze bedrijven op verzoek van het ministerie in een vroeg stadium protocollen opgesteld waarin extra maatregelen zijn opgenomen. Dit protocol is ook gedeeld met de Chinese autoriteiten.
Bent u bereid om de Chinese exportrestricties aan te kaarten op Europees niveau, nu deze ook andere lidstaten raken? Overweegt u hierbij om aan te dringen op een gezamenlijke, Europese reactie op landen die protectionistische maatregelen nemen die op geen enkele manier wetenschappelijk te verantwoorden zijn vanuit het oogpunt van het tegengaan van de verspreiding van het nieuwe coronavirus?
Dit onderwerp is op verschillende niveaus besproken met de Europese Commissie. Er is aangedrongen op een gezamenlijke reactie richting China. De Europese Commissie heeft China een brief gestuurd waarin ze wijst op het feit dat er volgens WHO en FAO geen wetenschappelijk bewijs is voor het feit dat voedsel een bron is van COVID-19 besmettingen.
Het bericht dat Defensie gedragsbeïnvloedingsmethodes ontwikkelt voor moderne oorlogsvoering |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het nieuwsbericht «Een soft maar gevaarlijk wapen: moderne oorlogsvoering richt zich op beïnvloeding van de bevolking»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een nieuwe tool voor moderne oorlogsvoering zoals gedragsbeïnvloeding (i.e. de BDM-methode) pas ingezet zou kunnen worden nadat hier een ethisch kader voor is vastgesteld?
Veel ethische vragen en humanitaire overwegingen zijn in het recht gecodificeerd, zoals in belangrijke delen van het humanitair oorlogsrecht en verschillende mensenrechtenverdragen. De toepassing van de BDM is onderwerp geweest van juridisch advies. De methode is als zodanig niet in strijd met het recht, waaronder het oorlogsrecht. Wel is van belang dat de methode wordt toegepast in overeenstemming met het toepasselijk juridisch kader voor de inzet als geheel, waaronder de mensenrechten en het oorlogsrecht.
Daarnaast gelden bij het gebruik van BDM, net als bij alle andere inzet van de krijgsmacht, de bestaande ethische kaders. Militairen worden opgeleid met de gedragscode en zij krijgen diverse lessen over ethiek en ethische dillema’s. De principes proportionaliteit en subsidiariteit zijn altijd leidend net als het humanitair oorlogsrecht. Deze kaders zijn ook steeds toegepast tijdens de pilots met BDM. In lijn met het kabinetsbeleid gaat Defensie het toepassen van gedragsinzichten de komende tijd verder vormgeven.
Wat vindt u ervan dat de BDM-methode er toe zou kunnen aanzetten burgers in conflictsituaties actief te betrekken bij het conflict en ze zodoende mogelijk te dwingen een kant te kiezen, dan wel niet doelwit te maken?
Defensie betrekt burgers niet bij een conflict op een manier die in strijd is met het humanitair oorlogsrecht. Defensie communiceert waarheidsgetrouw en transparant met burgers. Geloofwaardigheid is daarbij cruciaal, zeker in de huidige tijd waarin de hoeveelheid desinformatie alleen maar toeneemt. In moderne conflicten opereert Defensie vaak tussen de bevolking. Om de veiligheidssituatie te verbeteren moeten we een goed beeld hebben van het gedrag van mensen in hun lokale omgeving. Gedragsonderzoek zoals met BDM stelt ons in staat om de mensen in de operationele omgeving beter te begrijpen. Daardoor is een militaire commandant beter in staat om rekening te houden met de burgerbevolking. Defensie beseft daarbij terdege dat iedereen elkaar in het operatiegebied in de gaten houdt en dat er een signaalwerking van kan uitgaan als met een Westerse militair wordt gesproken. Het staat daarom iedereen vrij contact met ons te zoeken of juist te vermijden.
Bent u bereid onderzoek te laten doen naar de manier waarop andere landen omgaan met het gebruik van de BDM-methode of vergelijkbare methodes van gedragsbeïnvloeding in oorlogsvoering?
Uit ervaringen met andere partners en ook door de verschillende pilots van de afgelopen jaren, beschikt Defensie al over een redelijk beeld van hoe andere landen omgaan met het toepassen van gedragsinzichten. Belangrijk hierbij is het besef dat het gebruik hiervan erg afhangt van de (organisatie)cultuur van het land dat dergelijke methodes gebruikt en hoe zij denken over oorzaak en oplossing van het conflict. Zo zijn er landen als Nederland die een meer geïntegreerde benadering gebruiken, terwijl andere landen een meer opponent gerichte aanpak voorstaan.
Nederland deelt onder andere met Canada de zienswijze dat de bescherming van, en de samenwerking met burgers in conflicten centraal dienen te staan (people and behavior centric). BDM past goed bij deze aanpak. Nederland loopt samen met Canada voorop in het operationaliseren van BDM in militaire operaties en inzet. Tekenend is dat andere landen tijdens de pilots bij onze krijgsmacht aankloppen om van ons te leren.
Wat is de reden dat Defensiepersoneel op grote schaal cursussen krijgt om kennis te maken met de BDM-methode, als deze methode op dit moment op de plank ligt?
Om de noodzakelijke kennis binnen de organisatie te borgen, uit te breiden en verder te professionaliseren, is het van belang dat steeds voldoende nieuwe mensen worden opgeleid. Goede opleidingen zijn noodzakelijk om BDM volledig te begrijpen en op een verantwoorde manier toe te passen. Op termijn wil Defensie de opleiding zelf ter hand nemen. Ook bij toekomstige opleidingen zal samenwerking met externe partijen belangrijk blijven om nieuwe inzichten en technieken in de BDM op te kunnen nemen of om als expert een specifieke les te verzorgen.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is voor de krijgsmacht, de politiek en de maatschappij om een debat te voeren over het gebruik van deze BDM-methode of andere, vergelijkbare, methodes?
Ja. Sinds 2014 is het kabinetsbeleid dat de departementen, waaronder Defensie investeren in het opbouwen van gedragswetenschappelijke expertise om het overheidsbeleid te verbeteren.2 Om deze kennisdeling te bevorderen is het Behavioural Insights Netwerk Nederland (BIN NL) opgericht. Dit is een samenwerkingsverband van alle ministeries voor de toepassing van gedragskennis binnen de rijksoverheid.3 BIN NL rapporteert elke twee jaar aan de Eerste en Tweede Kamer over de voortgang van de toepassing van gedragsinzichten bij de departementen. In 2017 is ook een bijdrage van Defensie opgenomen over de toepassing van gedragsinzichten in Mali. Daar heeft Defensie met hulp van BDM doelgroepgerichte communicatie voor de lokale bevolking ontwikkeld om locaties van geïmproviseerde explosieven door te geven. Waar de lokale bevolking deze locaties eerst niet meldde, gebeurde dit na invoering van dit programma wel.4
Daarnaast krijgt Nederland vanuit ons eigen veiligheidsoogpunt bezien, steeds meer te maken met tegenstanders die juist ons gedrag proberen te beïnvloeden onder andere met desinformatie via sociale media.5 Dit dwingt Defensie om naast de virtuele, ook de cognitieve aspecten van moderne conflictvoering beter te begrijpen en ook expertise en perspectieven uit de sociale wetenschappen in ons beleid te integreren.6 Uiteraard gelden daarbij steeds de juridische en ethische kaders.
Kunt u bevestigen dat deze methode op dit moment niet door de Nederlandse krijgsmacht wordt gebruikt in het buitenland?
Op dit moment wordt de methode niet in het buitenland gebruikt, omdat daar nu geen behoefte is.
Wat vindt u ervan dat de BDM-methode is aangeschaft bij het moederbedrijf van Cambridge Analytica, het bedrijf dat een zeer twijfelachtige rol heeft gespeeld bij de Amerikaanse presidentsverkiezingen van 2016 en het Brexit-referendum van 2016?
De gebeurtenissen rond Cambridge Analytica werden pas bekend in 2018. Defensie kocht de BDM-cursus eerder in 2017, niet bij Cambridge Analytica, maar bij SCL-Defence. Verder was de ophef rond Cambridge Analytica niet gerelateerd aan het gebruik van BDM, maar aan het overschrijden van juridische en ethische grenzen bij grootschalige data-mining, data-analyse en micro-targeting in relatie tot verkiezingen. Het gebruik van big-data maakte geen deel uit van de BDM-opleiding die Defensie kocht. Verder is BDM volgens Defensie een instrument en de ethiek van het gebruikte middel bevindt zich in de gebruiker en niet in het instrument.
Verdwijningen, marteling en willekeurige detentie door alle partijen in het conflict in Jemen |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het rapport van Mwatana for Human Rights over verdwijningen, marteling en willekeurige detentie door alle partijen in het conflict in Jemen?1
Ja.
Wat is uw reactie op de bevindingen in het rapport dat alle partijen in het conflict in Jemen zich schuldig maken aan verdwijningen, marteling en willekeurige detentie van honderden individuen, soms met de dood erop volgend? Deelt u de opvatting dat hier in sommige gevallen waarschijnlijk sprake is van oorlogsmisdaden?
De bevindingen in het rapport zijn zeer zorgelijk en sluiten ook aan bij de conclusies in eerdere rapporten van onder meer het Panel of Experts Yemen (februari 2020) en de Group of Eminent Experts Yemen (september 2019). Daarnaast is er ook over gerapporteerd door Amnesty International. De bevindingen bevestigen de ernst van de situatie in Jemen. De Group of Eminent Experts geeft in haar rapport aan dat de strijdende partijen in Jemen verantwoordelijk zijn voor een reeks aan mensenrechtenschendingen en schendingen van humanitair oorlogsrecht, en dat bij sommige van deze schendingen er waarschijnlijk sprake is van oorlogsmisdaden.
Bent u het ermee eens dat iedereen die willekeurig opgesloten is vrij dient te komen, dat marteling per direct beëindigd dient te worden en dat opheldering moet worden verschaft over alle verdwijningen? Zo ja, bent u bereid hierop aan te dringen in uw internationale contacten met landen en partijen die betrokken zijn in het conflict in Jemen?
Jemen is partij bij het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing en bij het Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (BUPO-verdrag). Op basis van beide verdragen dient Jemen zich te onthouden van marteling. Willekeurige detentie en verdwijning levert eveneens een schending op van het BUPO-verdrag. Daarnaast is verminking, wrede behandeling en marteling van personen verboden volgens het humanitair oorlogsrecht. Dit is op dit moment van toepassing in Jemen vanwege de situatie van gewapend conflict, en alle partijen bij het gewapend conflict dienen zich hieraan te houden. Het oorlogsrecht voorziet in bepaalde situaties in detentie om veiligheidsredenen. Detentie mag echter nooit willekeurig zijn. Zodra er geen reden (meer) is om een persoon vast te houden, dient deze in vrijheid te worden gesteld.
Nederland heeft zorgen t.a.v. de bevindingen in het rapport opgebracht tijdens de recente zitting van de Mensenrechtenraad, begin juli, en partijen onder meer opgeroepen mensenrechten te respecteren en aangedrongen op onderzoek en gerechtigheid. Nederland zal zijn zorgen ten aanzien van mensenrechtenschendingen onder de aandacht blijven brengen, zowel in bilateraal als multilateraal verband. Nederland zal zich wederom inzetten voor de Jemen-resolutie in de septemberzitting van de Mensenrechtenraad als het nieuwe, derde rapport van de Group of Eminent Experts wordt besproken.
Ziet u mogelijkheden om de druk op de strijdende partijen in Jemen op te voeren opdat aan deze misdadige praktijken een einde komt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nederland zal zijn zorgen ten aanzien van mensenrechtenschendingen van alle strijdende partijen in Jemen onder de aandacht blijven brengen in bilateraal als multilateraal verband. Nederland zal zich wederom inzetten voor de Jemen-resolutie in de septemberzitting van de Mensenrechtenraad als het nieuwe, derde rapport van de Group of Eminent Experts wordt besproken.
Het bericht ‘Zorgondernemer betaalde zichzelf tonnen uit terwijl zijn bedrijven in zwaar weer verkeerden’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Lenny Geluk-Poortvliet (CDA), René Peters (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Zorgondernemer betaalde zichzelf tonnen uit terwijl zijn bedrijven in zwaar weer verkeerden»?1
Ja.
Kunt u inzicht geven in de kritiek die de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ, destijds IGZ) had op alle zorgbedrijven van het Olcea-concern, inclusief het tijdpad van wanneer welke acties door de Inspectie zijn ingezet?
Olcea Multiculturele Zorg leverde ondersteuning op grond van de Wmo en viel daarmee niet onder het toezicht van de IGJ. De inspectie heeft tussen 2011 en 2019 de volgende acties ingezet m.b.t. Olcea Nieuwe Zorglandschap:
De inspectie heeft de afgelopen jaren door regelmatige bezoeken zicht op de organisatie gehouden om de ontwikkelingen en verbeteringen te kunnen volgen. Toen na het bezoek van 13 oktober 2016 bleek dat de verbeteringen achterbleven is op 26 september 2017 verscherpt toezicht ingesteld en uiteindelijk op 1 april 2019 een aanwijzing opgelegd.
Gedurende de fase van verscherpt toezicht heeft de inspectie geconstateerd dat er onvoldoende aansturing was in de organisatie en aangedrongen hier afdoende verbetermaatregelen op te nemen, waarbij een vorm van samenwerking met een andere organisatie niet moest worden uitgesloten.
Na de verlenging van het verscherpte toezicht werd tijdens het inspectiebezoek van 26 juni 2018 geconstateerd dat de organisatie aan alle normen voldeed. Door financiële problemen was ondertussen de continuïteit van de zorg in het geding gekomen. Daarom heeft de inspectie besloten het verscherpte toezicht om die reden aan te houden.
Tijdens het inspectiebezoek van januari 2019 zag de inspectie een terugval in de eerdere gerealiseerde verbeteringen en heeft een aanwijzing opgelegd. Deze is ingetrokken nadat de zorgactiviteiten waren beëindigd.
Wat is de reden dat Olcea pas onder verscherpt toezicht is gesteld na zes jaar (sinds 2017) in het vizier van de Inspectie te hebben gestaan?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de patiënt-/cliëntveiligheid onder druk gestaan en hebben de patiënten/cliënten op dit moment wel de juiste zorg?
In het traject tussen oktober 2016 en 31 juli 2019 heeft de organisatie cliënten met complexe zorgvragen waar Olcea Nieuwe Zorglandschap onvoldoende deskundigheid voor had overgedragen aan andere zorgaanbieders.
Bij de beëindiging van de zorgactiviteiten heeft het zorgkantoor bemiddeld in het vinden van een andere zorgaanbieder voor cliënten die zorg in natura ontvingen. Ook met cliënten met een pgb-bekostiging is gezocht naar een andere zorgaanbieder.
Kunt u nagaan waarom de oprichter van Olcea, ondanks de kritiek van de Inspectie, het faillissement en schulden (€ 250.000 aan het Pensioenfonds, € 135.000 aan de Belastingdienst en € 683.000 aan ABN Amro), toch – met instemming van zijn schuldeisers – erin slaagde een doorstart te maken met een nieuwe zorgonderneming?
Na een faillissement is het de taak van de curator om ten behoeve van de gezamenlijke crediteuren een zo hoog mogelijke verkoopopbrengst te genereren. Daarnaast moet een curator rekening houden met maatschappelijke belangen zoals het belang van patiënten/cliënten en de werkgelegenheid.
De curator van Olcea Multiculturele Zorg B.V. heeft mij desgevraagd laten weten dat er in dit faillissement geen andere gegadigden waren voor het kopen van de activa. De bieding van de oprichter was gelet op de taxatierapporten redelijk en bij de doorstart bleef de volledige werkgelegenheid (9 personeelsleden) behouden. De zorg aan de cliënten was hiermee gewaarborgd. Vanuit het faillissementsboedelperspectief was deze verkoop (doorstart) volgens de curator het maximaal haalbare en de enige reële mogelijkheid.
Ten tijde van de doorstart (oktober 2018) waren er volgens de curator (nog) geen aanwijzingen van fraude of persoonlijke verrijking vanuit de failliete vennootschap.
Zijn de gemeenten en zorgverzekeraars waar Olcea een contract mee had door de Inspectie op de hoogte gebracht van het jarenlange leveren van ondermaatse zorg? Zo ja, wanneer zijn zij op de hoogte gesteld en wat hebben de gemeenten en zorgverzekeraars met deze informatie gedaan?
De gemeente en zorgkantoor/zorgverzekeraar zijn door de IGJ op de hoogte gebracht bij het instellen van het verscherpt toezicht van 26 september 2017 op Olcea Nieuwe Zorglandschap B.V.
Het betreffende zorgkantoor (Menzis) laat desgevraagd weten in 2018 en 2019 regelmatig contact te hebben gehad met de inspectie over Olcea. In april 2019 heeft Menzis met Olcea gesproken naar aanleiding van de aanwijzing die door de inspectie was opgelegd. In dat gesprek gaf Olcea aan niet te kunnen voldoen aan de in de aanwijzing gestelde eisen omtrent verpleging en verzorging. Daarop is Olcea per direct gestopt met het leveren van wijkverpleging en van verzorging en verpleging onder de Wlz. De betreffende cliënten zijn overdragen aan andere organisaties. Olcea heeft de activiteiten op het gebied van dagbesteding onder de Wlz nog voortgezet tot 31 mei 2019 en daarna overgedragen.
Waren de gemeenten en zorgverzekeraars waar Olcea een contract mee had op de hoogte dat de eigenaar van Olcea zichzelf management fees uitkeerde van meer dan een ton per bedrijf, per jaar? Zo ja, bent u dan ook van mening dat alle alarmbellen hier hadden moeten afgaan bij het aangaan en/of verlengen van zorgcontracten?
De inkoop van zowel Wmo-ondersteuning door gemeenten als Wlz-zorg door zorgkantoren is aanbestedingsplichtig. De inkoop kan worden vormgegeven via een open house procedure of via een reguliere aanbestedingsprocedure. In beide gevallen geldt dat op grond van de Aanbestedingswet en de algemene aanbestedingsbeginselen de aanbestedende dienst (dus de inkopende partij, in dit geval de gemeente of het zorgkantoor) uitsluitend eisen aan de inschrijver en de inschrijving mag stellen die verband houden met en die in een redelijke verhouding staan tot het voorwerp van de opdracht (in dit geval het leveren van de betreffende zorg of ondersteuning). Het uitkeren van management fees kan niet gebruikt worden als uitsluitingsgrond.
Overigens kan het uitkeren van een disproportionele management feewel een belangrijke indicator zijn om nader onderzoek te overwegen. Desgevraagd heeft de samenwerkingsorganisatie OZJT/Samen14 laten weten dat tijdens het onderzoek van de Wmo-toezichthouder – dat gestart is nadat de zorgaanbieder onder verscherpt toezicht van de IGJ kwam te staan – de management fee ook ter sprake is gekomen. Het contract met de betreffende zorgaanbieder is uiteindelijk ontbonden (na enkele hersteltermijnen) op basis van het onderzoek van de toezichthouder. Dit onderzoek heeft zich primair gericht op de kwaliteit van de geboden ondersteuning. Deze bleek ook in het Wmo-domein ondermaats te zijn.
Bent u van mening dat alle gemeenten de juiste kennis en kunde in huis hebben bij het beoordelen van zorgorganisaties op te leveren zorg, behoorlijk bestuur en degelijk financieel beleid, voordat zij een contract in een gemeente krijgen om zorg te mogen verlenen? Zo nee, hoe kunt u gemeenten hierin ondersteunen?
Gemeenten zijn steeds beter in staat te beoordelen of de kwaliteit van ondersteuning, het financieel beleid en het bestuur van zorgorganisaties van voldoende kwaliteit is; zowel aan de poort (bij een aanbesteding) als lopende een contract (contractmanagement, toegang, toezicht en handhaving). Dit wil echter niet zeggen dat ten alle tijden voorkomen kan worden dat mogelijke frauduleuze organisaties tot de markt toetreden. Dergelijke organisaties doen er alles aan om een zo goed mogelijk beeld te presenteren.
Om de praktijk verder te ontwikkelen en te ondersteunen zijn verschillende programma’s ingericht waar gemeenten aan deel kunnen nemen om informatie en kennis op te halen en te delen. Denk hierbij aan het Programma Inkoop en Aanbesteding Sociaal Domein, het Programma Rechtmatige Zorg of de projecten en acties die zijn uitgezet om het Wmo-toezicht verder te ontwikkelen. Onlangs is bijvoorbeeld een nieuwe Handreiking kwaliteitscriteria jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning voor inkoop gepubliceerd.2 Daarnaast gaan, conform de toegezegde verkenning uit mijn brief van 12 november 2019, de GGD-GHOR en VNG Naleving hun expertise omtrent toezicht op kwaliteit en toezicht op rechtmatigheid bundelen, om zodoende een landelijk dekkend kennisnetwerk voor toezichthouders in het Wmo-domein te ontwikkelen.3
Welke stappen gaat u zetten om te verhinderen dat zorgondernemers, die keer op keer onder het vergrootglas van de Inspectie liggen vanwege ondermaats leveren van zorg, onbehoorlijk bestuur en financieel wanbeheer, nog zorg mogen leveren?
Een zorgaanbieder is vanaf de aanvang van de zorgverlening verantwoordelijk voor een goede kwaliteit van zorg. De toezichthouder moet over voldoende informatie beschikken voor haar toezicht. De Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza), waarbij we streven naar inwerkingtreding op 1 juli 2021, voorziet in een meldplicht voor zowel nieuwe als bestaande aanbieders van zorg als bedoeld in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Doel van deze meldplicht is om het risicogestuurde toezicht op zorgaanbieders effectiever vorm te geven. Het tweede doel van de meldplicht is te waarborgen dat de nieuwe zorgaanbieder vooraf kennis heeft genomen van de eisen die gelden vanaf het moment waarop hij zorg gaat verlenen.
Om zich te melden moeten zorgaanbieders een korte vragenlijst invullen met daarin vragen die betrekking hebben op de aard van de te verlenen zorg, de personele en materiële inrichting van de organisatie, en de voorwaarden betreffende de kwaliteit van zorg. Op basis van de antwoorden kan de IGJ selecteren welke nieuwe zorgaanbieders zij zal bezoeken om in de praktijk te toetsen of de kwaliteit van zorg op orde is.
Naast de introductie van de meldplicht komt de extra aandacht voor kwaliteit bij nieuwe zorgaanbieders ook tot uitdrukking in een voorgestelde vernieuwde vergunningsprocedure. Deze vergunning moet worden aangevraagd door een instelling die hetzij medisch specialistische zorg verleent of doet verlenen hetzij zorg verleent of doet verlenen als omschreven bij of krachtens de Wlz of de Zvw met meer dan tien zorgverleners. In het kader van die procedure wordt niet alleen getoetst op de eisen met betrekking tot een transparante en ordelijke bestuursstructuur en bedrijfsvoering, zoals nu het geval is onder de Wet toelating zorginstellingen (WTZi), maar ook op eisen omtrent de voorwaarden voor het verlenen van kwalitatief goede zorg, eisen met betrekking tot medezeggenschap (mits van toepassing), en een aantal voorwaarden met betrekking tot rechtmatig declareren.
Daarnaast kan in het kader van een vergunningprocedure een Verklaring omtrent het Gedrag (VOG) worden verlangd van leden van de dagelijkse leiding, leden van de interne toezichthouder of de rechtspersoon, indien de Minister kennis heeft van feiten of omstandigheden op grond waarvan hij redelijkerwijs kan vermoeden dat niet voldaan wordt aan de eisen voor het afgeven van een VOG. Ten slotte kan indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven onderzoek worden verricht op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). Hiermee bevat de Wtza meer weigerings- en intrekkingsgronden voor een toelatingsvergunning dan de huidige WTZi. Met het Wetsvoorstel integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz) worden de weigerings- en intrekkingsgronden voor een toelatingsvergunning verder uitgebreid.
Zou de oprichting in november 2019 van Dalita Holding B.V. en Dalita B.V. onder de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) ook nog mogelijk geweest zijn?
Indien Dalita Holding B.V. en Dalita B.V. Zvw- of Wlz-zorg zouden willen verlenen met meer dan tien zorgverleners zouden zij op grond van de Wtza een vergunning nodig hebben. Het is maar zeer de vraag of zij voldoende aannemelijk zouden weten te maken dat zij zouden voldoen aan de eisen waarop bij de vergunningverlening wordt getoetst. Het CIBG, die de vergunningaanvragen beoordeelt kan voor de beoordeling van de vergunningaanvraag informatie opvragen bij de IGJ. Gezien de berichten in de media over Olcea is het ook denkbaar dat in deze procedure een VOG zou worden verlangd of een Bibob-procedure zou worden gestart. Hiermee lijken de extra weigeringsgronden voor een vergunning in de Wtza mogelijkheden te bieden om in deze situatie geen vergunning te verlenen. Tegelijkertijd kan hier geen absolute uitspraak over worden gedaan, omdat iedere vergunningaanvraag op zijn eigen merites zal moeten worden beoordeeld.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het feit dat in het artikel wordt gesteld dat de Belastingdienst heeft geconcludeerd dat er veel aanwijzingen zijn voor onbehoorlijk bestuur?
In het artikel worden passages aangehaald uit het (openbare) faillissementsverslag, waarin de curator melding maakt van bevindingen van de Belastingdienst. De Belastingdienst kan zelf vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht niet ingaan op individuele gevallen.
De berichten: ‘Flu virus with 'pandemic potential' found in China’ en ‘Zorgen in China over nieuwe griep, die mogelijk kan uitgroeien tot pandemie’ |
|
Tjeerd de Groot (D66), Antje Diertens (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Flu virus with «pandemic potential» found in China»1 en «Zorgen in China over nieuwe griep, die mogelijk kan uitgroeien tot pandemie»?2
Ja, deze berichten zijn mij bekend.
Bent u bekend met het G4 EA H1N1-virus, welke volgens wetenschappers de potentie heeft om een pandemie te worden en welke verspreid kan worden van varkens naar mensen?
Ik ben bekend met het artikel waarin de onderzoekers hun bevindingen over dit virus beschrijven.
Hoe beoordeelt u het feit dat in de afgelopen jaren diverse Chinese varkensboeren en medewerkers van slachthuizen besmet zijn geraakt met deze nieuwe griepvariant, en deze nu in zeker tien Chinese provincies heerst?
Zo lang mens en dier nauw samenleven zal er altijd een risico bestaan dat er ziekteverwekkers overgaan van dier naar mens. Het is aan ons om ervoor te zorgen dat risico’s die daarbij horen zo klein mogelijk zijn.
Van influenzavirussen is bekend dat zij kunnen recombineren. Over het onderwerp «reassortant influenza typen bij varkens» heb ik op 4 juni 2020 uw Kamer geïnformeerd in de beantwoording op vragen van de leden Ouwehand, Wassenberg en Van Esch (allen PvdD) over een alomvattend aanvalsplan om het risico op toekomstige overspringende zoönotische infectieziekten drastisch te verkleinen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 3070).
Wat heeft u geleerd van de coronacrisis, in het geval nieuwe potentiële pandemieën zoals deze opduiken?
De lessen die geleerd zijn uit de huidige epidemie zijn ook bruikbaar voor andere infectieziekten. Ik heb uw Kamer over het proces t.a.v. COVID-19: «lessons learned» geïnformeerd in mijn brief van 15 juni 2020 (Kamerstuk 25 295, nr. 422) en in de brief over COVID-19: Deskundigen traject Lessons Learned van 21 juli jl. (Kamerstuk 25 295, nr. 463). Naar aanleiding van de gewijzigde motie van het lid Ouwehand over een ambitieus plan van aanpak om het risico op het ontstaan van zoönosen te verkleinen (Kamerstuk 25 295, nr. 452) kom ik hier zoals toegezegd in het debat van 25 juni jl. uiterlijk eind dit jaar op terug.
Hoe anticipeert de zoönosenstructuur op nieuwe virussen zoals deze?
In 2011 is in Nederland de zogenaamde zoönosestructuur ingericht (https://www.onehealth.nl/over-one-health/zoonosenstructuur). Binnen de zoönosenstructuur vindt samenwerking en afstemming plaats tussen organisaties die zich bezig houden met infectieziekten bij dieren (wild, landbouwhuisdieren en gezelschapsdieren) en organisaties die zich bezig houden met infectieziekten bij mensen. Elke maand komen de deelnemers samen in het signaleringsoverleg zoönosen. Zij delen en beoordelen nieuwe signalen over infectieziekten die van dier op mens over kunnen gaan. Deze signalen kunnen afkomstig zijn uit de regio, vanuit het hele land of uit het buitenland. Afhankelijk van het signaal kan het nodig zijn om binnen de structuur op te schalen. In alle overleggen nemen zowel mensen uit het humane als het veterinaire domein deel.
Daarnaast werken de overheid, sectoren en veterinaire zorg in Nederland goed samen om dierziekten te voorkomen, snel te ontdekken, te beheersen of te bestrijden. Er is daarvoor een goed monitoringssysteem ingericht (de zogenaamde basismonitoring) om dierziekten in de veehouderij, waaronder zoönosen, snel te ontdekken. Zo kunnen indien nodig snel de benodigde bestrijdingsmaatregelen genomen worden. Dit doen we onder andere om te voorkomen dat dierziekten verspreiden naar andere dieren of naar mensen als dat een mogelijkheid is.
Welke overeenkomsten en verschillen zijn er met het SARS-COV-2?
De overeenkomst is dat het beide virussen zijn die luchtwegproblemen veroorzaken. Beide bestaan uit een enkelstrengs RNA. Daarmee bevatten beide virussen de eigenschap dat ze snel en eenvoudig van eigenschappen kunnen veranderen. De verschillen zijn daarentegen echter groot. Het SARS-CoV-2 virus komt uit de familie «Coronavirussen», waar SARS en MERS voorbeelden van zijn. Het gevonden influenzavirus is een influenza A-virusstam. Er is uitgebreid onderzoek gedaan naar influenza-A virussen. Humane H1N1 en H3N2 influenza A-virussen staan erom bekend jaarlijks terug te komen als veroorzakers van de seizoensgriep, naast humane influenza-B virussen. Daar wordt ieder jaar tegen gevaccineerd. Het overgrote deel van de influenza-A virussen uit varkens leidt niet tot infecties in mensen.
Heeft dit virus de potentie om te zorgen voor een epidemie in Nederland of zelfs een pandemie?
Uit infectieproeven die de onderzoekers hebben uitgevoerd blijkt dat de door hen gevonden stam infectieus is voor fretten. Fretten worden veelvuldig gebruikt als modeldier voor mensen. Daarbij tonen ze ook aan dat er transmissie van het virus tussen fretten plaats kan vinden via direct contact maar ook via druppels.
Transmissie tussen mensen is door de onderzoekers voor dit virus niet waargenomen. De kans op een epidemie of pandemie wordt pas groot zodra het virus efficiënt van mens op mens overgaat. Dat is in de afgelopen zeven jaar dat het virus in China rond gaat, voor zover bekend, nog niet gebeurd.
Welke voorbereidingen worden getroffen om verdere verspreiding te voorkomen?
Zie hiervoor ook alle maatregelen die nu al zijn getroffen in mijn antwoord op vraag 5. Verder geeft de informatie over deze virusstam geen aanleiding om verdere maatregelen te nemen. Het blijft van belang om de standaard hygiëneprotocollen en -procedures te volgen, en die moeten afdoende zijn om veehouders en medewerkers van slachthuizen te beschermen.
Is er een mogelijkheid om via griepvaccinaties ons alvast voor te bereiden op verspreiding van dit G4 EA H1N1-virus?
Het huidige vaccin werkt niet goed tegen dit specifieke virus. Tweemaal per jaar wordt tijdens de WHO-samenstellingsbijeenkomsten van het griepvaccin alle informatie over de virussen beoordeeld en wordt de behoefte aan nieuwe kandidaat-vaccinvirussen besproken. De WHO betrekt de nieuwe informatie over dit virus daarbij om te bepalen of een vaccin noodzakelijk is.
Waterplantenproblematiek op de Randmeren en het Zuidelijk IJsselmeergebied |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de waterplanten problematiek op de Randmeren en het zuidelijk IJsselmeergebied, waardoor grote gebieden in het vaarseizoen (april t/m september) in toenemende mate onbevaarbaar zijn voor de recreatievaart en de zwemwaterfunctie van het gebied steeds meer beperkt wordt?
Het is mij bekend dat de recreatievaart op de Randmeren en het zuidelijk IJsselmeergebied buiten de vaargeul hinder ondervindt van waterplanten. In ondiepe delen van het Markermeer is er nog sprake van een toename van waterplanten, in de Randmeren stagneert de groei.
Deelt u de mening dat er een goede balans moet zijn tussen een gezond watersysteem en het menselijk gebruik ervan zoals bijvoorbeeld waterrecreatie?
Ja, beide meningen deel ik. Bij een gezond watersysteem horen waterplanten. Dit draagt bij aan een goede ecologische waterkwaliteit, gaat algenvorming tegen en is onmisbaar als voedsel voor watervogels. Daarmee kunnen we ook voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water (KRW) en Vogel- en Habitatrichtlijnen (Natura2000). Een gezond watersysteem betekent ook betere zwemwaterkwaliteit (minder algen, meer doorzicht) en meer ruimtelijke kwaliteit voor de waterrecreatie.
Deelt u de mening dat het gehele IJsselmeergebied, met inbegrip van de Randmeren, een belangrijke maatschappelijke functie vervult middels en voor de waterrecreatie?
Zie antwoord vraag 2.
Welke relatie bestaat er tussen de overmatige groei van (water)planten in deze gebieden en de door rijksoverheid in de afgelopen 10 jaar genomen waterbeheermaatregelen?
Waterplanten groeien en verspreiden zich vooral als gevolg van natuurlijke processen en groeien daar waar de omstandigheden zich ervoor lenen. Rijkswaterstaat heeft, net als andere waterbeheerders, maatregelen uitgevoerd om te kunnen voldoen aan de doelen van de Kaderrichtlijn Water en Vogel- en Habitatrichtlijnen (Natura2000). Met die maatregelen zijn gunstige omstandigheden gecreëerd voor de groei van waterplanten. Rijkswaterstaat heeft dit bijvoorbeeld gedaan door ondieptes en natuurlijkere inrichting van oeverzones aan te leggen in het IJsselmeergebied en andere Rijkswateren, zoals in de IJsseldelta.
Heeft de rijksoverheid in het verleden waterbeheermaatregelen genomen om de waterplantengroei in rijkswateren rondom het IJsselmeer te bevorderen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat de rijksoverheid door in het verleden maatregelen te nemen die waterplantengroei bevorderen, daarmee ook verantwoordelijkheid heeft voor het terugdringen van overlast die waterplanten momenteel veroorzaken in dit gebied?
Het verminderen van overlast door waterplanten is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle betrokken partijen. De verantwoordelijkheden en taken van Rijkswaterstaat zijn wettelijk vastgelegd in het Waterbesluit en Waterregeling onder de Waterwet. Op basis daarvan is Rijkswaterstaat verantwoordelijk voor het verminderen van overlast door waterplanten voor zover het de vaargeul van de rijksvaarwegen en bepaalde voor de recreatietoervaart aangewezen vaargeulen betreft. Het gaat daar dan uitsluitend om het beperken van de hinder voor het scheepvaartverkeer. De verantwoordelijkheid voor het maaien op andere locaties en/of om andere redenen ligt bij regionale overheden en de recreatiesector. De Handreiking waterplanten maaibeheer dient daarbij als uitgangspunt. Voor het maaien van waterplanten in Natura 2000 gebieden is een vergunning Wet natuurbescherming nodig.
Op basis waarvan neemt rijkswaterstaat de stelling in dat zij alleen de vaargeul van de Rijkswaterwegen en de specifiek voor de recreatievaart aangewezen vaargeulen vrijhoudt van waterplanten, voor zover deze hinder veroorzaken? Deelt u deze stellingname?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat de Waterwet geen grondslag biedt om de maaiactiviteiten van rijkswaterstaat te beperken tot alleen de vaargeul? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Behoren de gebieden buiten de vaargeul, waterbeheer technisch ook tot de verantwoordelijkheid van rijkswaterstaat?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt de mening dat de rijksoverheid, indien bovenstaande vraag bevestigend is beantwoord, dan ook buiten de vaargeul publiek verantwoordelijk is voor maatschappelijk ongewenste en onveilige situaties zoals het niet toegankelijk zijn van vaargebieden voor de recreatievaart door overmatige groei van waterplanten?
Zie antwoord vraag 6.
Welke onderbouwing ligt ten grondslag aan het in de Handreiking Waterplanten Maaibeheer genoemde maximaal te maaien maaiareaal van 10% van het totaal areaal waterplanten in een bepaald gebied? Impliceert dit dat een waterplantenbedekking van 90% gewenst is? Is uitbreiding van de maximaal 10% maaiareaal regel mogelijk?
De onderbouwing van de Handreiking is beschreven in een rapport uit 20121. Het genoemde maximaal te maaien percentage moet schommelingen in de waterplantenbedekking voorkomen. Dergelijke schommelingen kunnen zorgen voor een ongewenste omslag van helder naar troebel water en verslechtering voor soorten en habitats. Er zijn geen normen gedefinieerd voor een «gewenste» waterplantenbedekking.
Kunt u aangeven welk ecologisch optimum qua waterplantenbedekking wordt nagestreefd in het kader van de aan de Kaderrichtlijn Water en Natura 2000 verbonden maatregelen?
Zie antwoord vraag 11.
Is het juist dat oplossingen zoals verdiepen van het water en maaien bij de wortels niet zijn toegestaan? Zo ja, op basis van welke wet- en regelgeving is dit het geval? Welke mogelijkheden zijn er voor eventuele versoepeling van deze wet- en regelgeving?
Te laag boven de bodem of in de bodem maaien veroorzaakt vertroebeling van het water en beschadigt de bodem en het bodemleven. Dat resulteert in niet toegestane verslechteringen van de waterkwaliteit en significante, negatieve gevolgen voor de instandhouding van soorten en habitats. De regels voor een correcte manier van maaien zijn beschreven in de eerdergenoemde handreiking.
Het aanleggen van verdiepingen kan bijdragen aan de vermindering van de waterplantenproblematiek. Versoepeling van de regels op dit vlak acht ik niet nodig; verdiepingen kunnen plaatsvinden, onder andere bij projecten waarbij de winning van zand of grond in rijkswateren nodig is. Daarvoor zijn wel vergunningen nodig in het kader van de Wet Natuurbescherming en de Ontgrondingenwet.
Kunt u inzichtelijk maken wat de voorlopige resultaten zijn van de samenwerking in de landelijke werkgroep waarin organisaties en lokale overheden betrokken bij de waterrecreatie in het zuidelijke IJsselmeergebied inclusief de Randmeren en het Rijk gezamenlijk structurele oplossingen zoeken voor de waterplantenproblematiek?
Vanuit een regionaal initiatief van overheden en brancheorganisaties is voor het zuidelijk IJsselmeergebied een Samenwerkingsovereenkomst Waterplanten ondertekend op 6 december 2019. Vanuit het Rijk is de overeenkomst ondertekend door mijn ministerie.
De landelijke werkgroep waterplanten werkt aan structurele oplossingen voor de waterplantenproblematiek in het zuidelijk IJsselmeergebied. De werkgroep initieert pilots die op verschillende plekken in het gebied worden uitgevoerd. Het gaat dan bijvoorbeeld om het plaatsen van betonning door RWS langs een semivaargeul die door de gemeente Hoorn waterplantenvrij wordt gehouden. En in het Eemmeer wordt een soortgelijke pilot uitgevoerd door de Coöperatie Gastvrije Randmeren. Door de pilots wordt kennis opgedaan en ontstaan oplossingsmogelijkheden voor de lange termijn.
Op welke termijn verwacht u middels deze samenwerking te kunnen komen tot een concreet plan voor het aanpakken van de waterplantenproblematiek waarin de balans tussen natuur en waterrecreatie geborgd wordt? Wat zijn bij het opstellen van dit plan de belangrijkste knelpunten en kansen?
Zie antwoord vraag 14.
De werking van de Overheidsbijdrage in de Arbeidskostenontwikkeling (OVA) |
|
Maarten Hijink , Lilian Marijnissen |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kunt u aangeven wanneer de Overheidsbijdrage in de Arbeidskostenontwikkeling (OVA) is ingesteld en met welke reden de OVA werd ingesteld?1
Voordat het huidige OVA-convenant in 1999 tot stand is gekomen, zijn er verschillende systemen geweest om de loonontwikkeling in de zorg en later de overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling vast te stellen. Tot 1979 werd de zogenaamde Trendsystematiek gebruikt, waarbij de loonontwikkeling in de zorg afgeleid werd van de loonontwikkeling van ambtenaren.
Tussen 1979 en 1986 was de TWACS2-systematiek van kracht. Die gaf in de kern de overheid de bevoegdheid om de arbeidsvoorwaarden in de zorgsector dusdanig te regelen dat de arbeidsvoorwaardenontwikkeling van de werknemers in de zorgsector gelijk zou zijn aan die van de rijksambtenaren.
Het TWACS-systeem kreeg herhaalde malen scherpe kritiek van de International Labour Organization (ILO), vanwege de mogelijkheid die de overheid had om in te grijpen in de vrijheid van collectief onderhandelen van CAO-partijen (gegarandeerd in de Conventions 87 en 98 van de ILO en art. 6 van het Europees Sociaal Handvest) en om bepalingen van cao’s nietig te verklaren.
Daarom werd in 1986 overgegaan op de WAGGS3-systematiek. Hierdoor was het niet langer mogelijk om cao’s nietig te verklaren. Wel bleef er een ultimum remedium bestaan, een instrument voor de overheid om de gehele arbeidsvoorwaardenontwikkeling in een cao te bevriezen.
Omdat de vrijheid van collectief onderhandelen van werkgevers- en werknemersorganisaties met het ultimum remedium werd beperkt, bleek het ultimum remedium uit de WAGGS ook strijdig met de ILO-verdragen 87 en 98. Daarom kwam in 1995 het post WAGGS-systeem. In het post-WAGGS-systeem werd bepaald dat de overheid een overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling verleent. De hoogte van deze bijdrage bestond uit twee delen; een objectiveerbaar deel dat op basis van verwachtingen van het CPB voor loonkostenontwikkelingen in de marktsector en een beleidsmatig deel. In het beleidsmatige deel werden factoren meegenomen die de overheid en werkgevers relevant achten. Het beleidsmatige deel leidde echter vaak tot onenigheid tussen overheid en werkgevers. Daarom werd in 1999 het «Convenant over de nieuwe aanpak voor de bepaling van de ova voor het VWS-veld» (het OVA-convenant) afgesloten tussen overheid en zorgwerkgevers.
Het OVA-convenant bouwde grotendeels voort op het post-WAGGS-systeem, waarbij de belangrijkste wijziging was dat het beleidsmatige deel werd afgeschaft en de OVA alleen nog werd bepaald op basis van de geraamde arbeidsvoorwaardenontwikkeling in de markt door het CPB. Doelstellingen van het OVA-convenant bleven gelijk aan die van het post-WAGGS-systeem te weten:
normale arbeidsverhoudingen, gericht op het handhaven van de relatieve arbeidsmarktpositie van de werkgevers in de zorgsector;
handhaving van het door de overheid beoogde voorzieningenniveau in de zorg;
kostenbeheersing in de zin van een kwantitatief en kwalitatief goede dienstverlening tegen zo laag mogelijke kosten.
In welke wet- en/of regelgeving is de OVA geregeld? Waar is dit te vinden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De OVA is niet geregeld in wet- en of regelgeving, maar in het OVA-convenant (zie ook het antwoord op vraag 1). Het OVA-convenant is op 22 oktober 1999 aan uw Kamer aangeboden4.
Kunt u aangeven hoe de OVA wordt vastgesteld voor de Zorgverzekeringswet (Zvw), de Wet langdurige zorg (Wlz) en de Jeugdzorg/Wmo (Wet maatschappelijke ondersteuning)? Zitten hier verschillen in of niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
De hoogte van de OVA wordt vastgesteld via een rekenregel die vast is gelegd in het OVA-convenant. De OVA bestaat uit drie elementen:
De OVA voor ieder jaar wordt vastgesteld op basis van de raming van de bovenstaande elementen door het CPB in het Centraal Economisch Plan (CEP) van dat jaar. Bij de vaststelling van de OVA wordt geen onderscheid gemaakt tussen de Zvw, de Wlz en de Jeugdzorg/Wmo.
De OVA (en de door het CPB geraamde prijsontwikkeling) worden door de Nza gebruikt voor het indexeren van de gereguleerde (vaste- en maximum-) tarieven binnen de Zvw en Wlz. VWS gebruikt de OVA (en de door het CPB geraamde prijsontwikkeling) voor het opstellen van de begrotingsramingen en voor het indexeren van de budgetten (contracteerruimte, macroprestatiebedrag en macrobeheers-kaders) voor Wlz, Zvw en beschermd wonen in de Wmo die onder het Uitgavenplafondzorg (UPZ) vallen. Ook een deel van de begrotingsuitgaven wordt geïndexeerd met de OVA. De middelen voor Wmo en Jeugd die onderdeel uitmaken van de algemene uitkering van het gemeentefonds genereren accres dat compensatie biedt voor onder meer de loon- en prijsontwikkeling. Daarop vindt dus geen aparte loonindexering plaats.
Naast de raming van de elementen voor de OVA voor het lopende jaar maakt het CPB in het CEP ook een eerste raming van de elementen van de OVA voor het jaar erop. Met het CEP 2020 wordt dus niet de elementen van de OVA voor 2020 vastgesteld, maar ook een raming gemaakt van de elementen voor de OVA voor 2021. In de MEV (Macro economische verkenning) die ieder jaar in september (op Prinsjesdag) verschijnt, staat ook een raming van de elementen van de OVA voor het jaar erop.
De ramingen van de elementen van de OVA door het CPB voor het jaar erop zijn ook relevant voor het vaststellen van de gereguleerde tarieven door de Nza enerzijds en het indexeren van budgetten voor Wlz en Zvw anderzijds door VWS. Er wordt namelijk gewerkt met een systeem van zogenaamde voor- en nacalculatie.
Omdat de OVA voor een bepaald jaar wordt vastgesteld in het voorjaar van dat jaar komt dat te laat voor de contractonderhandelingen tussen de zorgkantoren, zorgverzekeraars enerzijds, en de zorgaanbieders anderzijds voor de tarieven waarvoor een maximumtarief geldt. Om daarvoor wel op tijd te zijn gebruikt de Nza voor het vaststellen van de gereguleerde tarieven voor het komende jaar een raming van de OVA uit het CEP van het lopende jaar. De Nza gebruikt dus voor het vaststellen van de gereguleerde tarieven voor 2021 om deze reden de eerste raming van de elementen van de OVA voor 2021 uit de CEP van 2020.
Ook voor het definitief vaststellen van de budgetten voor de Wlz en Zvw komt de raming in de CEP van het lopende jaar te laat. Daarom worden deze budgetten geïndexeerd op basis van de raming van de elementen van de OVA in de MEV. Voor de budgetten voor Wlz en Zvw voor 2021 wordt dus gerekend met de raming van de elementen van de OVA in de MEV van 2020. Het budget voor beschermd wonen wordt geïndexeerd op basis van de definitief vastgestelde OVA. Daarbij wordt dus geen voor- en nacalculatie toegepast.
Het verschil tussen de voorlopige OVA en definitieve OVA wordt verwerkt in de gereguleerde tarieven en de budgetten voor Wlz en Zvw van het volgende jaar. Concreet betekent dit dat het verschil voor het jaar 2021 helder wordt in het voorjaar 2021 en dat dat wordt verwerkt in de gereguleerde tarieven/budgetten voor 2022. Over de jaren heen wordt het glad getrokken en heeft het systeem van voor- en nacalculatie dus geen invloed op de arbeidsvoorwaardenruimte die beschikbaar wordt gesteld.
Kunt u een overzicht geven van de jaarlijkse ramingen van de OVA door het CPB en de jaarlijkse definitieve vastgestelde cijfers door de overheid van de OVA van 2000 tot en met 2021? Kunt u uw antwoord toelichten?
De OVA voor een bepaald jaar wordt – zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 – vastgesteld op basis van de raming van het CPB in het CEP van dat jaar. Het CPB publiceert zelf geen OVA-percentage. De vastgestelde OVA is in ieder jaar in principe dus gelijk aan de raming van de elementen van de OVA door het CPB voor dat jaar. De enige mogelijkheid om tot een ander OVA-percentage te komen is als de overheid en een representatieve meerderheid van de werkgevers hierover overeenstemming bereiken5. In het OVA-convenant zelf is afgesproken dat de vergoeding voor de incidentele loonontwikkeling voor de jaren 1999 tot en met 2002 vast wordt gesteld op respectievelijk 0,75%, 0,7%, 0,65% en 0,6%. Daarnaast is in het zorgakkoord van 2013 tussen sociale partners en VWS afgesproken dat de vergoeding voor de ilo voor de jaren 2014 tot en met 2017 op nul werd gezet.
De vastgestelde OVA voor de jaren 2000 tot en met 2020 en een raming van de OVA voor 2021 is in onderstaande tabel weergegeven.
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
OVA
4,03%
4,62%
5,25%
4,03%
1,72%
0,99%
0,91%
2,49%
4,07%
3,42%
1,75%
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019
2020
2021
OVA
3,11%
2,95%
2,64%
1,94%
0,08%
1,74%
2,04%
2,96%
3,42%
3,28%
3,24%*
* Voor 2021 betreft het een raming op basis van het CEP 2020. Dit percentage wordt pas vastgesteld aan de hand van de CEP 2021.
Kunt u een overzicht geven vanaf 2000 t/m 2020 wat precies uitgegeven is aan de OVA? Kunt u uw antwoord toelichten?
Tot welke uitgavenstijging de OVA tussen 2000 en 2020 precies heeft geleid, valt niet te zeggen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 wordt de OVA door VWS gebruikt voor het opstellen van de begrotingsramingen en voor het indexeren van de gereguleerde tarieven binnen de Zvw en Wlz en de budgetten voor Wlz, Zvw en beschermd wonen in de Wmo onder het UPZ. Het deel van de tarieven dat door de overheid wordt bepaald (vaste tarieven) is zeer beperkt. De ontwikkeling van het overgrote deel van de tarieven wordt bepaald in onderhandelingen tussen zorginkopers enerzijds en zorgaanbieders. De feitelijke ontwikkeling van de uitgaven wordt dus bepaald door de afspraken die zorginkopers en aanbieders maken.
De loonbijstelling die VWS heeft toegevoegd aan de budgetten bedroeg in 2018 € 1,7 miljard, in 2019 € 1,9 miljard en in 2020 1,1 miljard.
In hoeverre wordt de Kamer jaarlijks geïnformeerd over zowel de raming van de OVA door het CPB als de definitief vastgestelde cijfers door de overheid? Ziet u hierin ruimte voor verbetering? Zo ja, welke? Zo neen, waarom niet?
De Kamer wordt niet standaard jaarlijks geïnformeerd over de hoogte van de OVA. Bij voortijdige bekendwording van de hoogte van de OVA bestaat het risico dat die als bodem gaat functioneren in het cao-overleg. Daarom is in het OVA-convenant afgesproken om publiciteit over de OVA te mijden.
In hoeverre kan de Kamer de loonruimte in de zorg, of elders in de publieke sector, amenderen, al dan niet door middel van het wijzigen van de OVA? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 kan de overheid niet zonder meer afwijken van de rekenregel uit het OVA-convenant. Dit kan alleen met instemming van een representatieve meerderheid van de werkgevers. De overheid kan het OVA-percentage dus niet eenzijdig aanpassen. Daarnaast geldt dat de OVA vooral betrekking heeft op de premie-gefinancierde uitgaven.
Als met een amendement of motie de loonruimte rond het OVA-convenant wordt gekort en daarmee geschonden kunnen werkgevers naar de rechter stappen om de loonruimte conform het OVA-convenant te laten vaststellen. Daarbij bestaat een zeer gerede kans dat zij in het gelijk worden gesteld en de aanpassing in de begroting moet worden teruggedraaid.
Het OVA-convenant is alleen van toepassing op het VWS-veld. De Kamer kan de loonruimte elders in de publieke sector amenderen afhankelijk van in hoeverre de betreffende begrotingsartikelen juridisch verplicht zijn, in de meeste gevallen zullen ook hier Cao-afspraken en verplichtingen aan ten grondslag liggen.
Welke overwegingen kunnen door de overheid worden gebruikt om af te wijken van de ramingen van het CPB over de OVA? Is hier vaak vanaf geweken? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoorden op de vragen 4 en 7 kan de overheid niet zonder meer afwijken van de rekenregel uit het OVA-convenant. Dit kan alleen met instemming van een representatieve meerderheid van de werkgevers.
Hoe ziet de rekentool er uit die gebruikt wordt door de overheid om af te wijken van de geraamde OVA door het CPB? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er bestaat geen rekentool om af te wijken van de raming van de elementen van de OVA door het CPB. Het bieden van 1 procentpunt meer arbeidsvoorwaardenruimte binnen zowel de Zvw, Wlz als de Wmo en Jeugdzorg kost naar schatting ongeveer 560 miljoen euro6.
Hoe kijkt u aan tegen de verwachting dat de OVA voor 2021 lager uitkomt dan geraamd is, door economische krimp ten gevolge van de voortdurende coronacrisis? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zoals uitgelegd in het antwoord op vraag 3 wordt voor de indexering van de gereguleerde tarieven en budgetten voor Zvw en Wlz gewerkt met een systeem van voor- en nacalculatie.
Op basis van bovengenoemde systematiek is in het CEP 2020 een voorlopig OVA-percentage voor 2021 berekend, te weten 3,24%. Deze berekening heeft de Nza gebruikt bij het vaststellen van de gereguleerde tarieven voor 2021. In het CEP 2020 was nog geen rekening gehouden met de economische gevolgen van de COVID-19 uitbraak en inmiddels weten we dat de Nederlandse economie te maken krijgt met een enorme krimp in 2020. De exacte doorwerking hiervan in de definitieve raming van de OVA 2021 is uiteraard nog onbekend. Wat al wel zichtbaar wordt in de meest recente CPB-raming in de concept-MEV van 17 augustus jl. is dat de contractloonraming in de marksector 1,5 procentpunt lager wordt geraamd dan bij CEP 2020. Aangezien de contractloonontwikkeling in de marktsector een belangrijk element is voor het vaststellen van de OVA is het aannemelijk dat de OVA 2021 substantieel lager zal worden vastgesteld dan voorzien bij CEP 2020.
In de MEV die komende september wordt gepubliceerd wordt wel rekening gehouden met de economische gevolgen van de coronacrisis. De loonindexatie voor de budgetten voor Zvw en Wlz vindt dus wel plaats op basis van een OVA waarin rekening is gehouden met corona.
Indien de OVA in 2021 lager uitkomt, welke gevolgen heeft dit voor de salarissen van zorgpersoneel? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het systeem van voor- en nacalculatie hoeft in principe op zichzelf geen gevolgen te hebben voor de cao’s die worden afgesloten. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 blijft de ruimte die vanuit de overheid beschikbaar wordt gesteld over de jaren heen immers gelijkt. Cao’s hebben vaak ook een looptijd van meerdere jaren.
Een lager vastgestelde OVA betekent dat er vanuit de overheid minder arbeidsvoorwaardenruimte beschikbaar wordt gesteld. Sociale partners sluiten cao’s af rekening houdend met de ruimte die er is. Een lagere OVA leidt daarmee naar alle waarschijnlijkheid tot een lagere arbeidsvoorwaardenontwikkeling in de cao’s die worden afgesloten binnen de zorg (analoog aan de ontwikkelingen in de markt).
Welke verwachting heeft u voor de OVA vanaf 2021 en de economische krimp waar Nederland nu in verkeert? Verwacht u dat de OVA de komende jaren lager uitkomt dan nu verwacht? Kunt u uw antwoord toelichten?
De laatste MLT-raming van het CPB vond plaats bij het CEP 2020. Daarin was nog geen rekening gehouden met de economische gevolgen van corona. VWS maakt zelf geen ramingen van de economische ontwikkeling dan wel van de elementen van de OVA. De effecten van corona op de raming van de elementen van de OVA vanaf 2022 zal duidelijk worden bij de volgende MLT van het CPB.
Welke mogelijkheden zijn er om de OVA te verhogen de komende jaren, zodat salarissen van zorgverleners structureel omhoog kunnen? Kunt u berekeningen voorleggen die dit mogelijk zouden kunnen maken, ook al bent u het hier niet mee eens? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 4, 7 en 8 kan de overheid niet zondermeer afwijken van de rekenregel uit het OVA-convenant. Dit kan alleen met instemming van een representatieve meerderheid van de werkgevers. De kans dat werkgevers hiermee instemmen is uiteraard groter als het gaat om het hoger vaststellen van de OVA dan bij het verlagen van de OVA.
Het bieden van 1 procentpunt meer arbeidsvoorwaardenruimte binnen zowel de Zvw, Wlz als de Wmo en Jeugdzorg kost naar schatting ongeveer 560 miljoen euro8. Indien men een dergelijke intensivering niet ten koste wil laten gaan van het EMU-saldo zal hiervoor dekking gevonden moeten worden. Dit betekent of bezuinigen op andere beleidsterreinen – zoals onderwijs – of een lastenverzwaring voor burgers en bedrijven via hogere premies en belastingen.
Twijfels bij het gebruik van een bepaald risicotaxatie-instrument bij de reclassering vanwege het gevaar op etnisch profileren |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de algoritmes die de reclassering gebruikt mogelijk voor etnisch profileren zorgen?1
Ja.
Is of wordt door het Ministerie van Justitie en Veiligheid dan wel de reclassering zelf getoetst of het in het aangehaalde artikel algoritme indirect tot etnisch profileren kan leiden? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit alsnog grondig te toetsen?
Bij de ontwikkeling van de Nederlandse versie van het betreffende instrument, de OxRec (Oxford Risc of Recidivism Tool) in 2017, heeft de reclassering vanaf het begin als randvoorwaarde gesteld dat er in het instrument geen aspecten vastgelegd worden ten aanzien van etniciteit. Daarom wordt in de Nederlandse versie ook niet gevraagd naar de migratie-achtergrond van de verdachte, waar dat in de Engelse versie wel het geval is.
In het aangehaalde artikel wordt gesteld dat het opnemen van de buurtscore indirect kan leiden tot etnische profilering. Door de buurtscore in de OxRec op te nemen wordt niet op basis van ras, etniciteit, religie of afkomst geselecteerd maar op basis van de sociaal economische status van de verdachte. Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dit namelijk van invloed te zijn op het recidiverisico.
Hoe groot is het belang van het algoritme in het geheel van instrumenten waarmee de reclassering een inschatting van het recidiverisico maakt? Wordt dit algoritme bijvoorbeeld helemaal aan het einde van de risico-inschatting gebruikt ter verificatie van de taxatie die de reclasseringsmedewerker zelf al had gemaakt of vormt het algoritme juist een integraal onderdeel van de uiteindelijke risicotaxatie?
De OxRec is een integraal onderdeel van het werk van de reclasseringswerker. Het ondersteunt de reclasseringswerker bij het inschatten van de kans op recidive en het opstellen van het reclasseringsadvies. Het is ontworpen als hulpmiddel hierbij zodat de reclasseringswerker niets over het hoofd ziet en zijn eigen beoordeling kritisch bekijkt.
Klopt het dat het algoritme dat door de reclassering gebruikt wordt, gebruik maakt van informatie over de postcode waar iemand woont, de criminaliteitscijfers in die buurt en het percentage bijstandsuitkeringen? Zo ja, waarom acht u dit wenselijk?
Voor alle factoren die in de OxRec worden gemeten geldt dat deze zijn gevalideerd aan de hand van data van Nederlandse en Zweedse justitiabelen. Er is dus onderzocht of deze factoren inderdaad bijdragen aan het inschatten van de kans op recidive. In het instrument wordt inderdaad de postcode van de justitiabele ingevuld. Op basis van sociaal economische gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek geeft de OxRec een buurtscore. Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt namelijk dat dit de voorspellende waarde van het instrument verhoogt. Met andere woorden, het levert een betrouwbaarder inschatting van het recidiverisico op. Verder kan de score ook uitgezet worden voor cliënten zonder vaste woon- of verblijfplaats of als zij in detentie verblijven. De reclassering heeft de buurtscore opgenomen in het instrument om de justitiabele ook op dit punt gericht te kunnen ondersteunen en begeleiden om zo het recidiverisico te verminderen.
In hoeverre heeft de reclassering zelf inzicht in de broncode van het algoritme en dus in de werking van het algoritme? Kan zij zelf zien op welke onderdelen iemand hoog scoort of produceert het algoritme slechts één uitkomst, bijvoorbeeld: hoog risico, middelmatig risico, laag risico?
De reclassering heeft inzicht in het algoritme dat wordt gebruikt in de OxRec en de wijze waarop dit tot stand is gekomen. De ontwikkelaars zijn bij het ontwikkelen van de OxRec namelijk transparant te werk gegaan. Hierdoor is duidelijk welke stappen genomen zijn in de ontwikkeling en validatie van het model. Zo is vooraf een protocol van onderzoek ingediend en wordt achteraf verantwoord in welke mate hier al dan niet van afgeweken is. Artikelen zijn peer reviewed en open access gepubliceerd zodat ze toegankelijk zijn voor iedereen om te lezen. Daarmee is inzichtelijk welke risicofactoren zijn gekozen en welke statistische modellen zijn gebruikt om de uitkomst te berekenen.
Bij het gebruik van de OxRec is de uitkomst niet een hoge of lage risicocategorie. Het model maakt een inschatting van de kans op recidive waarbij een waarschijnlijkheidsscore uitgedrukt in percentages gegeven wordt. Dit wordt weergegeven voor zowel algemene recidive als geweldsrecidive binnen 1 en 2 jaar.2 Het is daarmee genuanceerd, transparant en inzichtelijk voor de reclasseringswerker.
Klopt het dat de foutmarges in de berekeningen van het algoritme aanzienlijk zijn? Zo ja, acht u dit wenselijk gezien de gevolgen die dit kan hebben voor een verdachte? Zo nee, kunt u aantonen wat de foutmarges zijn van OxRec?
Een risicotaxatie is een inschatting waarbij men kenmerken van een individu afzet tegen een groepsgemiddelde van een groep personen met vergelijkbare kenmerken. Het recidiverisico inschatten als laag betekent dus niet dat iemand zeker niet zal recidiveren en het inschatten van het risico als hoog betekent niet dat recidive bij een individu met zekerheid vast te stellen is. In die zin is bij het gebruik van risicotaxatie-instrumenten dus altijd sprake van een onzekerheidsmarge. Het is zaak dat die marge zo klein mogelijk is, maar het voorspellen van menselijk gedrag, in dit geval recidive, is zeer complex.
Er is wetenschappelijk onderzoek uitgevoerd naar hoe goed de OxRec de kans op recidive inschat.3 Dit onderzoek toont aan dat de nauwkeurigheid van het instrument binnen het bereik valt dat je mag verwachten van risicotaxatie-instrumenten. Er bestaan meerdere risicotaxatie-instrumenten waarmee een inschatting van de kans op recidive wordt gemaakt. De voorspellende waarde van de OxRec doet niet onder voor die van andere instrumenten.
De mogelijke contradictie tussen uitspraken van de minister van I&W en een stelling van Corendon over het reisadvies ‘code oranje’ |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de stelling van Corendon dat Nederlandse ziektekostenverzekeringen medische kosten in het buitenland dekken «tot een maximum van het tarief in Nederland, ook als een behandeling verband houdt met het coronavirus, ongeacht het geldende reisadvies»?1 Zo ja, klopt deze stelling?
De stelling van Corendon is mij bekend. Een oranje reisadvies voor een gebied betekent dat niet-noodzakelijke reizen naar dat gebied worden afgeraden. Het is de verantwoordelijkheid van de reiziger zelf om de afweging te maken of een reis noodzakelijk is of niet. Doorgaans vergoedt de zorgverzekeraar zorgkosten in het buitenland tot aan het Nederlandse tarief. De reisverzekeraar kan, afhankelijk van de polisvoorwaarden, (een deel van de) eventuele aanvullende zorgkosten vergoeden. Een oranje (of rood) reisadvies kan echter gevolgen hebben voor de dekking van de (reis)verzekering van de reiziger. Aangezien iedere verzekeraar eigen voorwaarden kent, is het voor reizigers belangrijk om zich hieromtrent vooraf goed te informeren bij de verzekeraar.
Hoe moeten we deze stelling van Corendon duiden in verhouding tot uw uitspraken tijdens het vragenuurtje van 30 juni 2020, toen u in antwoord op een vraag van het lid Van Raan (Partij voor de Dieren) over een ontmoedigingscampagne voor vliegreizen zei: «(...) volgens mij is de belangrijkste ontmoediging dat het reisadvies oranje is voor een groot deel van de landen, want dat betekent namelijk ook – en dat hebben we nog even nagetrokken bij het Verbond van Verzekeraars – dat je dan als je een ziekte oploopt of wat dan ook, dat je dan niet verzekerd bent (...)»?2
Zie antwoord vraag 1.
Wie heeft er gelijk in deze kwestie: de Minister of Corendon? Kunt u dat toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat Corendon de volksgezondheidsrisico’s bagatelliseert met opmerkingen als «De medische voorzieningen die door de Turkse overheid worden verzorgd, staan goed aangeschreven terwijl de kosten betrekkelijk laag zijn; om die reden gaan er jaarlijks ruim een miljoen buitenlanders speciaal naar Turkije voor medische behandelingen»?3 Zo nee, waarom niet?
Zoals toegelicht in de Staat van het Consulaire, beslist het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan de hand van verschillende criteria of een reisadvies, dat vanwege de COVID-19 pandemie op oranje is gezet, kan worden afgeschaald. Bij deze beslissing wordt o.a. gekeken naar de gezondheidssituatie in het land. Het advies van het RIVM over die gezondheidssituatie, o.a. gebaseerd op informatie van het ECDC, is daarbij doorslaggevend. Naast de gezondheidssituatie in het land, wordt ook gekeken of het betreffende land open is voor Nederlandse reizigers en of er quarantainemaatregelen gelden voor Nederlandse reizigers. Op dit moment zijn er geen landen buiten Europa die aan alle criteria, zoals benoemd in de Staat van het Consulaire, voldoen.
Wat vindt u ervan dat Corendon het reisadvies voor Turkije (code oranje) bagatelliseert met opmerkingen als: «... Dit advies lijkt niet specifiek gebaseerd op de gezondheidssituatie in de Turkse badplaatsen; het lijkt eerder het gevolg van het beleid om voor alle landen buiten Europa – met uitzondering van de Caribische landen binnen ons eigen koninkrijk – vooralsnog het reisadvies op oranje te houden ...»?4
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u de verschillen uiteenzetten voor reizigers die een enkele reis maken vanuit een gebied met code oranje naar Nederland en reizigers die retour reizen tussen Nederland en een land met code oranje, meer specifiek gericht op veiligheidsmaatregelen, preventie en verzekeringen?
Voor reizigers die naar Nederland komen vanuit een land waarvan het reisadvies vanwege gezondheidsredenen de kleurcode oranje of rood heeft, geldt bij aankomst in Nederland een dringend advies tot 14 dagen thuisquarantaine. Zoals aangegeven in de brief van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 12 juni5 geldt voor passagiers van alle inkomende en uitgaande vluchten dat zij een verklaring moeten invullen met vragen over gezondheidsklachten die passen bij COVID-19. Het maakt hierbij niet uit of het gaat om een inwoner van Nederland die terugkeert van een reis in dat land of niet. De omstandigheid dat iemand in het betreffende land verbleef, is doorslaggevend.
Erkent u dat het aantal vliegreizen dat inmiddels weer wordt georganiseerd naar bestemmingen met code oranje, voorbij lijkt te gaan aan het strikt noodzakelijke karakter dat het uitgangspunt moet zijn bij reizen naar bestemmingen met code oranje?5, 6 Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in eerdere correspondentie met uw Kamer8, kan ik geen uitspraken doen over de motivaties van de reizigers op deze vluchten. Bovendien blijft de afweging om af te reizen naar een land of gebied waarvoor het reisadvies oranje is de verantwoordelijkheid van de reiziger zelf.
Kent u de recente reclames van vliegtuigmaatschappijen, inclusief aanbiedingen voor ploftickets?7
Ja.
Erkent u dat de luchtvaart een versnellende rol gespeeld heeft in het verspreiden van het coronavirus over de wereld? Zo nee, waarom niet?
Plekken waar veel mensen zich tegelijkertijd bevinden kunnen een verhoogd risico op COVID-19-besmettingen met zich meebrengen. Om die reden zijn ook de versoepelingen voor de luchtvaart pas vrijgegeven op het moment dat dit verantwoord werd geacht. Luchtvaartmaatschappijen en luchthavens nemen ook mitigerende maatregelen om de kans op verspreiding van Covid-19 zoveel mogelijk te beperken, zoals toegelicht in bij brief van 12 juni10. Een recent voorbeeld is de mondkapjesplicht die is ingevoerd op luchthaven Schiphol. Ook aan boord worden passagiers conform de internationale richtlijnen verplicht een niet-medisch mondkapje te dragen. Bovendien beschikken vliegtuigen over een uniek ventilatiesysteem, worden passagiers indien mogelijk verspreid in het vliegtuig en worden de catering en bewegingen in de cabine geminimaliseerd.
Erkent u dat de luchtvaartsector zelf de volksgezondheid niet op 1 plaatst, maar kiest voor het zo snel mogelijk aanwakkeren van de vraag naar vliegtickets? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Kent u de campagne van de rijksoverheid, waarbij met posters op haltes van het openbaar vervoer werd opgeroepen om alleen noodzakelijke reizen te maken?
Ja, hier ben ik bekend mee.
Bent u ertoe bereid om alsnog een actieve ontmoedigingscampagne op te starten voor vliegreizen in het algemeen en risicobestemmingen in het bijzonder, vergelijkbaar met de ontmoedigingscampagne die werd opgericht voor het openbaar vervoer? Zo nee, waarom niet?
Het reizen naar risicobestemmingen wordt reeds ontmoedigd door het oranje reisadvies voor deze gebieden. Dit reisadvies wordt op verschillende manieren onder de aandacht gebracht, o.a. door publiekscampagnes via verschillende media. Daarnaast vindt men de laatste stand van zaken op www.rijksoverheid.nl/coronavirus -covid-19. Het actief ontmoedigen van vliegreizen in het algemeen acht ik niet nodig.
Het verdringen van reguliere arbeid |
|
Jasper van Dijk , Sadet Karabulut |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Waarom wordt in de Participatiewetfactsheet van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid geen informatie gegeven over toetsing op verdringing van reguliere arbeid?1
De Factsheet Participatiewet geeft een cijfermatig beeld van de uitvoering van de Participatiewet op basis van openbare statistische gegevens van het CBS, UWV en Panteia. De toetsing op verdringing is een decentrale verantwoordelijkheid van gemeenten en daarover wordt (centraal) geen statistische informatie verzameld.
Waaruit bestaan de «overige werkplekken» precies die in de factsheet genoemd worden?
In de Statistiek Re-integratie door Gemeenten (SRG), die de basis vormt voor de beschrijving van ingezette re-integratievoorzieningen door gemeenten in de Factsheet Participatiewet, worden onder de hoofdcategorie werkplekken, alleen die werkplekken gespecificeerd met een eigen wettelijk kader en voorwaarden, zoals een proefplaatsing ten behoeve van een loonwaardebepaling, een beschutte werkplek of een participatieplaats. Onder de noemer «overige werkplekken» valt een brede schakering van andersoortige werkplekken die door gemeenten aangeboden worden in het kader van re-integratie waarbij de persoon werkt, of tegelijkertijd werkt en leert. Het kan daarbij zijn dat de persoon werkt met behoud van uitkering. Ook kan er sprake zijn van een arbeidscontract voor de persoon die nog niet is uitgestroomd naar een reguliere functie, waarbij de gemeente nog betrokken is. Voorbeelden van «overige werkplekken» zijn leerwerktrajecten, oriëntatieplaatsen, werkervaringsplaatsen, werkstages, en dergelijke.
Kunt u ervoor zorgen dat er in een volgende editie in ieder geval onderscheid wordt gemaakt tussen de tegenprestatie trajecten en de «overige werkplekken»?
De tegenprestatie is geen re-integratievoorziening en wordt derhalve niet in de SRG geregistreerd en maakt geen deel uit van de «overige werkplekken».
Hebben gemeenten altijd een toets uitgevoerd bij de participatieplaatsen (7120) en de tegenprestatie (onderdeel van de 15.130 overige werkplekken), gezien het feit dat met betrekking tot de participatieplaats en de tegenprestatie in de Participatiewet is vastgelegd dat de werkzaamheden additioneel moeten zijn en niet mogen leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt? Zo nee, hoe vaak hebben gemeenten in 2019 een verdringingstoets dan wel uitgevoerd?
Uit de Participatiewet volgt dat het bij werkzaamheden in het kader van een tegenprestatie of een participatieplaats moet gaan om onbeloonde additionele werkzaamheden die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. De Participatiewet en jurisprudentie bieden kaders en houvast. Het is aan gemeenten de instrumenten binnen de kaders van de wet toe te passen. De wijze waarop gemeenten borgen dat er geen verdringing plaatsvindt, valt binnen de decentrale verantwoordelijkheid van gemeenten en wordt niet als zodanig door mij gemonitord. De verantwoordelijkheid voor de juiste uitvoering van de Participatiewet ligt bij het college van burgemeester en wethouders en de controle bij de gemeenteraad.
Welke gemeenten hebben geen verdringingstoets uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u richting deze gemeenten ondernemen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe vaak is in 2019 verdringing geconstateerd?
Ik beschik niet over cijfers waaruit blijkt hoe vaak door gemeenten verdringing is geconstateerd en tot welke acties dit heeft geleid. Het is een verantwoordelijkheid van gemeenten om te borgen dat bij het inzetten van instrumenten in het kader van de Participatiewet geen verdringing plaatsvindt en de gemeenteraad om hierop toe te zien.
Tot welke vervolgacties heeft dit geleid?
Zie antwoord vraag 7.
Welke cijfers zijn beschikbaar over het uitvoeren van de verdringingstoets door gemeenten?
Zie antwoord vraag 4.
Welke cijfers en onderzoeken zijn beschikbaar over verdringing van reguliere arbeid?
Er zijn twee uitgebreide recente grotendeels kwalitatieve onderzoeken2 over verdringing beschikbaar. In het onderzoek van CPB en SCP worden de voor de Participatiewet kenmerkende instrumenten niet afzonderlijk onderzocht op mogelijke verdringingseffecten. SEO besteedt wel expliciet aandacht aan instrumenten van de Participatiewet, zoals loonkostensubsidie en de tegenprestatie, en de omstandigheden waaronder het gebruik van deze instrumenten zou kunnen leiden tot verdringing. Dit onderzoek vindt geen verband tussen loonkostensubsidie en de tegenprestatie en verdringing.
Welke inspanningen pleegt u om verdringing van reguliere arbeid tegen te gaan?
Ik vind het belangrijk dat gemeenten borgen dat bij het inzetten van instrumenten geen verdringing plaatsvindt. Naar mijn mening zijn de wettelijke kaders om verdringing te voorkomen helder en toereikend. Die moeten goed worden toegepast. Divosa heeft in 2018 op verzoek van mijn voorganger een handreiking voor gemeenten gemaakt. In deze handreiking «Verdringing voorkomen bij het bevorderen van arbeidsparticipatie» wordt voor de meest voorkomende instrumenten beschreven hoe gemeenten in hun uitvoeringsproces kunnen borgen dat verdringing wordt voorkomen. Mijn voorganger heeft via het gemeentenieuws aandacht gevraagd bij gemeenten voor deze handreiking.
Als u doelt op het bevorderen van een verdringingstoets zoals beschreven in het initiatiefvoorstel-Karabulut Wet verdringingstoets onderschrijf ik het standpunt van mijn ambtsvoorganger. Een dergelijk toets maakt dat mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt minder goed ondersteund worden doordat effectieve re-integratie instrumenten door de voorgestelde vorm van de uitvoeringstoets worden belemmerd. Door de extra bewijslast worden werkgevers ontmoedigd om moeilijk bemiddelbare mensen met ondersteuning toegang tot de arbeidsmarkt te bieden. De voorgestelde uitvoeringstoets past niet in de decentrale verantwoordelijkheid en ik vind het niet wenselijk om de beleidsvrijheid van gemeenten te beperken door dwingender regels op te leggen.
Welke inspanning pleegt u om het inzetten van de verdringingstoets te bevorderen?
Zie antwoord vraag 11.
Het toenemende verzet tegen geluidsoverlast door motorrijders |
|
Chris van Dam (CDA), Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Eens gaat het hier gruwelijk mis»1 en «Motorrijder wordt paria van de weg: verzet groeit»2, beide uit het Algemeen Dagblad van respectievelijk 22 en 26 juni 2020?
Ja.
Bent u bekend met de motie inzake overlast van motoren van (onder andere) het CDA in de raad van de gemeente Krimpenerwaard?3
Ja.4
Herkent u het beeld dat burgers zowel in de stad (bijvoorbeeld rond de boulevard van Scheveningen) als in de regio (bijvoorbeeld op dijkwegen langs rivieren en in polders) forse overlast ervaren van motoren die te veel geluid produceren? Kunt u aangeven wat in de afgelopen jaren zowel qua preventie als handhaving aan dit probleem gedaan is?
Het beeld dat motorvoertuigen zoals motorfietsen, bromfietsen en auto’s voor geluidoverlast kunnen zorgen is bekend. Vanuit het Ministerie van IenW zal een onderzoek starten naar de mogelijkheden om geluidoverlast door motorfietsen te verminderen. Daarbij wordt gedacht aan zowel beleidsopties voor het rijk als opties voor lokaal beleid, waaronder handhaving van bestaande geluidsnormen en productregelgeving. De uitkomsten van dat onderzoek worden gedeeld met uw Kamer.
De politie handhaaft op het te veel geluid produceren door motorrijders en andere verkeersdeelnemers. Dat gebeurt enerzijds in situaties waarin een verkeersdeelnemer onnodig geluid produceert (zoals onnodig claxonneren, slippen, gas geven, remmen) en anderzijds door te meten of het voertuig meer geluid produceert dan wettelijk is toegestaan.
Daarnaast handhaaft de politie extra op een aantal dijken in de zomerperiode, onder andere op snelheid. Aanleiding hiervoor is zowel geluidoverlast als de veiligheid van andere weggebruikers.
In 2018 en 2019 zijn jaarlijks circa 230 boetes uitgeschreven voor het onnodig produceren van geluid zoals het niet voldoen aan het maximum geluidsniveau door motorfietsen. Dit jaar zijn tot nu toe circa 200 boetes voor deze feiten uitgeschreven.
Worden er landelijk, regionaal of lokaal cijfers over klachten bijgehouden? Kunt u aangeven wat de toename van het aantal actiegroepen is in de afgelopen jaren? Is er vanuit de overheid overleg met dit soort actiegroepen?
Er worden landelijk geen cijfers bijgehouden van het aantal klachten of van het aantal actiegroepen. Ook de politie houdt geen aparte registratie bij van dergelijke klachten. Er zijn diverse actiecomités die zich inzetten voor het terugdringen van geluidoverlast door motorvoertuigen. Omdat deze comités vooral lokaal zijn georiënteerd en georganiseerd, is er op dit moment geen sprake van nationaal overleg met één of meer comités. Bovendien kunnen maatregelen op lokaal niveau effect hebben en zijn deze ook rechtmatig, zo blijkt uit de uitspraak van de Raad van State in de zaak Krimpenerwaard.
Klopt onze informatie dat een auto niet meer geluid mag produceren dan 95 dB(A) bij 3500 toeren, gemeten dicht bij de uitlaat, terwijl bij motoren het maximum-geluidsniveau bepaald wordt per type motorfiets en dat het kan oplopen tot ver boven de 100 dB(A)? Kunt u uitleggen welke factoren van invloed zijn op het berekenen van dat maximum? Is dit Nederlandse of Europese regelgeving? Vindt u het – mede gelet op de actuele problematiek – niet voor de hand liggend dat er ook voor motoren een maximumnorm komt, ongeacht type of zwaarte?
Voordat een personenauto of motorfiets wordt toegelaten tot de weg, worden diverse (type)goedkeuringseisen gesteld. Eenmaal toegelaten, dient de auto of motorfiets tijdens het gebruik altijd te voldoen aan de zogenaamde permanente eisen. Zowel in de typegoedkeuringseisen als de permanente eisen zijn maximale geluidsnormen opgenomen.
In de Europees vastgestelde typegoedkeuringseisen ten aanzien van geluid voor auto’s en motorfietsen is vastgelegd dat de geluidsproductie van een motorfiets niet hoger mag zijn dan 80 dB(A). Deze waarde wordt bij de typegoedkeuring via een zogenoemde «dynamische meting» bepaald op een testcircuit door de goedkeuringsinstantie (in Nederland de RDW), via een Europees gestandaardiseerde methode.
De wijze van keuren bij handhaving vindt plaats op een andere manier, via een zogenoemde «statische meting». Daarbij wordt het geluid van een stilstaande motor gemeten. In de Regeling voertuigen is vastgelegd hoe en onder welke omstandigheden de statische meting uitgevoerd moet worden. Vanwege deze andere methode verschilt, bij hetzelfde voertuig, de uitkomst van deze verschillende metingen. De gemeten waarde bij de statische meting is hoger, omdat dichter bij de uitlaat wordt gemeten dan bij de dynamische meting.
Voor de maximum toegestane geluidsproductie zoals die bij een «statische meting» wordt bepaald, is bij nieuwere motoren de maximum geluidsproductie geregistreerd in het kentekenregister. Deze waarde is vaak ook aangebracht op het VIN-plaatje. Bij een «statische meting» mag het geproduceerde geluidsniveau niet meer bedragen dan de geregistreerde maximum geluidsproductie, vermeerderd met 2 dB(A). Indien er geen maximum geluidsproductie is opgenomen in het kentekenregister (bijvoorbeeld omdat het een klassieke of van buiten de Europese Unie geïmporteerde motorfiets betreft), dan geldt in Nederland onderstaande tabel.5
80 cm3
91 dB(A)
125 cm3
92 dB(A)
350 cm3
95 dB(A)
500 cm3
97 dB(A)
750 cm3
100 dB(A)
1.000 cm3
103 dB(A)
> 1.000 cm3
106 dB(A)
Ook voor personenauto’s is in het kentekenregister een maximum geluidsproductie opgenomen. Daarbij geldt eveneens dat een personenauto geen hoger geluidsniveau mag produceren dan 2 dB(A) boven de geluidswaarde uit het kentekenregister. Indien er geen maximum geluidsproductie is opgegeven, mag een personenauto niet meer dan 95 dB(A) worden geproduceerd bij een bepaald aantal toeren.
De geluidsnormen voor motorfietsen liggen hoger dan voor personenauto’s, omdat het uitlaatsysteem van een motorfiets doorgaans korter is en daardoor minder mogelijkheden biedt voor demping van het geluid.
Klopt het dat in Oostenrijk een aantal toeristische routes wordt afgesloten voor motorfietsen die meer geluid produceren dan 95 db(A)? En klopt het dat in Duitsland serieus wordt nagedacht over een totaalverbod voor motorfietsen in het weekeinde en dat tevens motoren niet meer dan 80 db(A) geluid mogen produceren?
Dat klopt. In Oostenrijk is bepaald dat motorfietsen van meer dan 95 dB(A) (op basis van statische meting) worden uitgesloten van bepaalde wegen. In Duitsland is voorgesteld dat lokale autoriteiten motorfietsen in bepaalde gebieden op weekend- en feestdagen kunnen weren indien deze meer geluid produceren dan is toegestaan volgens het VIN-plaatje of, indien dat ontbreekt, 95 dB(A), conform een statisch bepaalde meting.
Kunt u aangeven wat de regels in andere Europese landen zijn om geluidoverlast van motoren tegen te gaan? Wordt in deze landen ook nagedacht over strengere regels?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 5, zijn de geluidslimieten voor toe te laten motorfietsen vastgelegd in Europese regelgeving. Deze regels zijn dus gelijk in alle EU-lidstaten. Binnen de EU wordt dit jaar gestart met de evaluatie en mogelijke herziening van Verordening (EU) 168/20136, waarbij naar verwachting ook aandacht zal zijn voor de geluidsnormen voor motorfietsen.
Klopt het dat het kernprobleem van het geluidoverlast zit in de installatie van een «sportuitlaat»? Klopt het dat in Oostenrijk motorfietsen met sportuitlaten zijn verboden, met de kans op een boete van 220 euro bij een overtreding? Zou dat ook iets kunnen zijn om in Nederland in te voeren?
Sportuitlaten moeten, net als overige uitlaten, zijn voorzien van een goedkeuring. Het betreft hier Europese regelgeving die dus geldt voor alle Lidstaten. Er zijn sportuitlaten die aan alle normen voldoen en zijn goedgekeurd. Echter, een uitlaat wordt gekeurd per type motorfiets en alleen die combinatie voldoet aan de typegoedkeuring van de combinatie. Het kan dus voorkomen dat zowel een motorfiets als een uitlaat een typegoedkeuring hebben, maar dat de combinatie niet voldoet, omdat de uitlaat niet passend is bij de motorfiets waarop deze is gemonteerd.
Daarom deel ik niet de opvatting dat sportuitlaten de kern van het probleem zijn. De kern van het probleem is de geluidoverlast op zich. Ook een originele of goedgekeurde uitlaat kan immers teveel geluid produceren, hetzij door slijtage, hetzij doordat deze is gemodificeerd of de combinatie van motor en uitlaat niet passend is. Zoals hiervoor aangegeven, kan de politie controleren op de geluidsnormen zoals beschreven in het antwoord op vraag 5. In de door uw Kamer op 2 juli 2020 aangenomen Uitvoeringswet verordening (EU) 2018/858 is in artikel 32 van de Wegenverkeerswet (Wvw) 1994 geregeld dat het in gebruik nemen van een niet-goedgekeurd voertuig of onderdeel of niet-goedgekeurde voorziening expliciet wordt verboden en dat verbod is daarmee ook beter handhaafbaar. Deze wet betreft een implementatie van een Europese Verordening, die ook geldt in Oostenrijk. Deze wet treedt op 1 september 2020 in werking. Op basis van deze wet kan de ILT handhaven op de verkoop van sport- of race-uitlaten voor motorfietsen die niet zijn goedgekeurd of die niet voldoen aan de gestelde eisen voor uitlaten.
Welke mogelijkheden zijn er om snelheidsovertredingen van motorrijders middels flitspalen vast te leggen? Klopt de stelling van de Haagse verkeerswethouder dat het Openbaar Ministerie alleen flitspalen laat plaatsen als er sprake is van aanrijdingen met doden of gewonden? Deelt u onze opvatting dat de aanpak van deze problematiek qua handhaving wel wat pittiger mag zijn?
Het handhaven op snelheid is één van de prioriteiten van de verkeershandhaving. Motorrijders zijn daar niet van uitgezonderd en kunnen met bijvoorbeeld flitspalen gesanctioneerd worden.
De stelling van de Haagse verkeerswethouder dat alleen flitspalen geplaatst worden op wegen als er aanrijdingen met doden of gewonden hebben plaatsgevonden, is niet juist. Het OM heeft een Beleidskader flitspalen opgesteld waarin criteria zijn opgenomen voor het indienen van een aanvraag voor een flitspaal voor snelheid of voor roodlicht en snelheid. Naast dat er duidelijk sprake moet zijn van een snelheidsprobleem wordt bij de beoordeling of een flitspaal moet worden geplaatst een analyse gemaakt van de verkeersveiligheid en de risico’s op een verkeersongeval. Hierbij wordt aangesloten bij de risicogestuurde aanpak van het Strategisch Plan Verkeersveiligheid 2030 om de verkeersveiligheid te vergroten.
Wat is landelijk handhavingsbeleid van politie en justitie als het gaat om deze problematiek? Is het mogelijk om bij het constateren van overtredingen op het vlak van geluidsoverlast en verkeersovertredingen een motor tijdelijk of blijvend in beslag te nemen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 wordt voor motorrijders, net als voor overige verkeersdeelnemers, gehandhaafd op snelheid en het produceren van onnodig of meer geluid dan toegestaan. Daarnaast worden er specifiek tijdens de zomerperiode meer controles op de dijken gehouden.
In de Aanwijzing inbeslagneming staat beschreven bij welke overtredingen kan worden overgegaan tot beslag. Bij geluidsovertredingen bij motorfietsen kan worden overgegaan tot inbeslagneming van de uitlaatdemper. Bij grove snelheidsoverschrijdingen of verkeersgevaarlijk gedrag kan ook beslag van de motorfiets zelf een optie zijn.
Kunt u aangeven in hoeverre gemeenten beschikken over instrumenten om motoren (op bepaalde delen van de dag) te verbieden om te rijden over wegen en dijken?
Gemeenten hebben de bevoegdheid om wegen gesloten te verklaren voor (bepaalde) motorvoertuigen al dan niet op bepaalde dagen of dagdelen. Daarvoor dient het college van burgemeester en wethouders een verkeersbesluit te nemen conform de Wvw 1994, mits in een dergelijk besluit voldoende wordt gemotiveerd hoe met het gesloten verklaren van een weg de belangen van omwonenden en andere weggebruikers worden gediend.
Hoe kijkt u aan tegen de uitspraak van de Raad van State d.d. 6 november 2019 inzake een verbod voor motorrijders om gebruik te maken van de Lekdijk bij Lopik4? Wat is het gevolg hiervan voor het kunnen weren van motorrijders door gemeenten? Moet de uitspraak van de Raad van State zo worden geïnterpreteerd dat het alleen mag als er sprake is van een beperkte afsluiting in een beperkte periode en dat er alternatieve routes voor de motorrijders voorhanden moeten zijn die niet onveilig zijn?
In punt 4 van zijn uitspraak8 geeft de Raad van State het toetsingskader bij het nemen van een verkeersbesluit zoals in de zaak Krimpenerwaard speelde. De Raad van State oordeelt dat het bestuursorgaan de toegang tot de weg voor (bepaalde categorieën) motorvoertuigen kan afsluiten. Een absolute noodzaak aantonen is niet nodig. Het is voldoende dat het bestuursorgaan aannemelijk kan maken dat het tijdelijk afsluiten van een weg de belangen van de wegenverkeerswet dient, zoals verbeteren van de verkeersveiligheid en het beperken van geluidoverlast. Ook moet het bestuursorgaan duidelijk afwegen of de nadelige gevolgen van het verkeersbesluit niet onevenredig zijn in verhouding tot het doel van het besluit. Met deze uitspraak heeft de Raad van State duidelijk gesteld onder welke voorwaarden een weg tijdelijk mag worden afgesloten voor bepaalde categorieën voertuigen. Het belangrijkste criterium is of de belangen uit de wegenverkeerswet met het besluit worden gediend en of de onderliggende belangenafweging evenwichtig is. De belangenafweging verschilt uiteraard per situatie en is primair een zaak voor lokale en regionale overheden en wegbeheerders.
Beperkte ruimte aan het mbo |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de oproep van de MBO Raad, JOB, LAKS, NRTO (Nederlandse Raad voor Training en Opleiding) en werknemersorganisaties AOb, BVMBO (Beroepsvereniging Opleiders MBO), CNV Onderwijs, FNV Overheid, UNIENFTO om ruimte te bieden aan leeftijdsgrenzen in plaats van type onderwijs?
Ja, daarmee ben ik bekend.
Waarom is er onderscheid gemaakt in de geboden ruimte tussen het voortgezet onderwijs en mbo, waardoor er verschil ontstaat tussen leeftijdsgenoten in verschillende type van onderwijs?
In het mbo geldt voor alle studenten, ongeacht de leeftijd, dat zij anderhalve meter afstand dienen te houden. Hiervoor is gekozen omdat in de klassen en gezamenlijke ruimtes van mbo-scholen een mix van studenten jonger dan 18 jaar en van 18 jaar en ouder aanwezig is. Ook de instroom in het mbo laat een gemengd beeld in leeftijd zien. Dit levert een te groot besmettingsgevaar en gezondheidsrisico op voor de oudere studenten en het onderwijzend personeel.
Bent u het er mee eens dat minderjarigen mbo studenten, die vaak aan het begin van hun opleiding staan, fysiek onderwijs nodig hebben om een goede start te maken in hun praktijkopleiding?
Ja, dat ben ik.
Welke ruimte heeft het mbo om minderjarige studenten voorrang te geven in het fysieke onderwijs?
In de meest recente versie van het servicedocument voor het mbo (versie 4.0) krijgen mbo-scholen de ruimte om zelf het voortouw te nemen om op de voor hen best passende manier invulling te geven aan het onderwijs in het studiejaar 2020–2021 binnen de geldende voorwaarden, zoals de RIVM-richtlijnen en de afspraken met het openbaar vervoer. Scholen bepalen zelf aan welke groepen studenten zij voorrang geven om op de locatie van de school lessen te volgen. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om nieuwe studenten (eerstejaars of studenten die een nieuwe opleiding starten), studenten in een kwetsbare positie, studenten die praktijklessen volgen of examens afleggen. Verder wordt mbo-scholen de mogelijkheid geboden om voor het praktijkonderwijs, binnen de school en in de beroepspraktijkvorming, aan te sluiten bij de regels die gelden voor het werkveld en die zijn vastgelegd in de brancheprotocollen. Dit biedt ruimte om voor het onderwijs in de praktijk af te wijken van de anderhalve meter regel.
Wat is het perspectief voor de verdere opening van het beroepsonderwijs?
Het perspectief voor verdere versoepeling van de maatregelen in het beroepsonderwijs is net als voor alle andere sectoren in Nederland sterk afhankelijk van hoe het virus zich de komende periode ontwikkelt. Na de zomer zal het OMT met een nieuw advies komen over de coronamaatregelen en is verdere besluitvorming voorzien.
Het schrikbewind jegens bijstandsgerechtigden in de gemeente Enschede |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van BNN/VARA Opstandelingen «De ballade van Enschede» van 25 juni 2020?1 2
Het in de uitzending geschetste beeld roept vragen op. Ik maak daarbij wel de kanttekening dat het binnen de gedecentraliseerde context van de Participatiewet (Pw) primair aan de gemeenteraad is om het college van burgemeester en Wethouders hierover te bevragen. Het is hier niet aan mij om te oordelen over individuele beschrijvingen zoals in de door u aangehaalde uitzending.
Vindt u het getoonde schrikbewind tegenover bijstandsgerechtigden aanvaardbaar?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u dat gedupeerden recht hebben op een compensatie door de gemeente Enschede, gezien het feit dat de gemeente van 1 januari 2014 tot en met 1 juli 2015 (toen de Nationale ombudsman daarover een vernietigend oordeel uitsprak) mensen van 27 jaar en ouder in strijd met de wet een verplichte zoekperiode van vier weken heeft opgelegd alvorens zij een aanvraag voor bijstand konden indienen (circa 2.500 bijstandsgerechtigden)?
De vier weken zoekperiode van artikel 41, vierde lid, Pw geldt voor personen jonger dan 27 jaar. Voor personen van 27 jaar en ouder geldt deze vier weken zoekperiode niet, wat inhoudt dat deze personen direct na melding in de gelegenheid moeten worden gesteld om een aanvraag in te dienen.
Weigert de gemeente een dergelijke aanvraag in behandeling te nemen, dan handelt zij in strijd met de Pw (artikel 41, eerste lid, Pw jo artikel 11 Pw). Een dergelijke weigering is aan te merken als feitelijk handelen dan wel nalaten daartoe, welk handelen of nalaten niet is gericht op een rechtsgevolg. Meent betrokkene door dit feitelijk handelen of nalaten schade te hebben geleden, dan kan hij zich met een vordering strekkende tot schadevergoeding tot de burgerlijke rechter wenden.
Mocht de gemeente wel maar afwijzend, dan wel niet tijdig, op de aanvraag van betrokkene hebben beslist en meent hij door dit besluit schade te hebben geleden, dan kan hij de gemeente verzoeken de geleden schade te vergoeden. Mocht de gemeente dit verzoek afwijzen of na acht weken nog geen besluit op het verzoek hebben genomen, dan kan betrokkene een verzoek tot schadevergoeding bij de bestuursrechter indienen.
Vindt u dat gedupeerden recht hebben op een compensatie door de gemeente Enschede, gezien het feit dat de gemeente van 1 januari 2014 tot en met 8 november 2017 (toen de Rekenkamercommissie Enschede strijdigheid met de wet vaststelde) alle bijstandsaanvragers, zonder leeftijdsonderscheid, te laat en te weinig wettelijk voorschot betaalde (circa 1.500 aanvragers per jaar)?
Ook hier geldt dat de wet duidelijk is. Artikel 52, eerste lid, Pw bepaalt dat de gemeente uiterlijk binnen vier weken na de datum van aanvraag en vervolgens telkens uiterlijk na vier weken – zolang het recht op algemene bijstand niet is vastgesteld – bij wijze van voorschot algemene bijstand in de vorm van een renteloze geldlening verleent. Daarbij zij wel opgemerkt dat bovengenoemd artikel ook situaties benoemt waarin de gemeente van deze bepaling mag afwijken.3 Verder geldt hier hetzelfde als in antwoord op vraag 3 aangegeven met betrekking tot het verzoek tot schadevergoeding.
Hebben mensen bij wie de beslagvrije voet niet correct is vastgesteld recht op compensatie, gezien het feit dat de gemeente Enschede volgens betrokkenen jarenlang heeft nagelaten de beslagvrije voet correct vast te stellen?
Binnen het huidige stelsel van de berekening van de beslagvrije voet geldt dat een gemeente gerechtigd is te werken met een beslagvrije voet van 90% van de bijstandsnorm indien betrokkene niet reageert op een verzoek om nadere informatie nodig om tot een juiste vaststelling van de beslagvrije voet te komen. Heeft betrokkene echter kenbaar gemaakt dat er redenen zijn om de beslagvrije voet bij te stellen en heeft de gemeente hier niet op geacteerd, dan is zij in beginsel gehouden dit met terugwerkende kracht te corrigeren. Door de correctie achteraf is sprake van een vertraagde betaling. Op basis van artikel 4:98 van de Algemene wet bestuursrecht is de gemeente – zo dit zou spelen – hierover wettelijke rente verschuldigd.
Wat is uw reactie op het gegeven dat de gemeente Enschede slechts 23% van de aanvragen voor bijzondere bijstand goedkeurt?
De uitvoering van de Pw is primair de verantwoordelijkheid van het college van burgemeester en Wethouders. Het is niet aan mij om een oordeel te vellen over individuele beschrijvingen zoals in de door u aangehaalde uitzending. Ik kan als Staatssecretaris niet treden in individuele gevallen. Ik merk daarbij wel op dat iedere belanghebbende een besluit via een bezwaar- en beroepsprocedure juridisch kan laten toetsen op zijn houdbaarheid. Een bezwaarprocedure biedt daarbij de mogelijkheid van een volledige heroverweging, waarin alle aspecten van de casus kunnen worden meegenomen.
Wat is uw reactie op de bewering dat de gemeente Enschede mensen kort omdat zij minder geld uitgeven aan bepaalde zaken dan het Nibud becijfert, bijvoorbeeld doordat iemand drie euro minder uitgeeft aan voedsel dan het Nibud becijfert? Is er een wettelijke grond voor dergelijke kortingen en is hier jurisprudentie over beschikbaar?
Op basis van artikel 18, eerste lid Pw, stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Het is in individuele situaties mogelijk de bijstand te verhogen of te verlagen, dit ter beoordeling van het college. Een afstemming in de vorm van een verlaging kan op grond van jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep slechts in zeer bijzondere situaties aan de orde zijn. Hierbij moet worden gedacht aan het ontvangen van goederen of het ontbreken van woonlasten, die leiden tot een substantiële structurele besparing op de noodzakelijke kosten van het bestaan. Aan de algemene bijstand is een bestedingsvrijheid gekoppeld: het voeren van een sobere levensstijl is nadrukkelijk geen reden om de bijstand te verlagen.
Wat is uw reactie op de casus van Ronald, die niets fout had gedaan, maar in zijn huis werd bespioneerd door bijstandsambtenaren, en wiens uitkering ten onrechte werd gestopt? Is hier rechtmatig gehandeld en is er recht op compensatie voor het halve jaar dat geen uitkering werd verstrekt?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw reactie op de casus van alleenstaande moeder Manon, die ten onrechte een uitkering werd geweigerd en wiens medische dossier werd opgevraagd terwijl dat niet mag? Welke sanctie staat er op deze privacyschending en wat gaat u doen om te zorgen dat gemeenten geen medische dossiers meer opvragen?
Zie mijn antwoord bij vraag 10.
In aanvulling daarop merk ik in algemene zin op dat wanneer iemand meent dat er in zijn situatie sprake is van privacyschending hij een klacht kan indienen bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Ik ben daarvoor niet de aangewezen autoriteit. Aangezien er omstandigheden zijn waaronder een gemeente wel een medisch dossier mag opvragen, bijv. voor een goede uitvoering van wettelijke voorschriften of in het kader van re-integratie (zie artikel 30 Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming), kan het ondernemen van stappen om te bewerkstelligen dat gemeenten geen medische dossiers meer opvragen niet aan de orde zijn.
Wat is uw reactie op de casus van Mirjam die een uitkering werd geweigerd, in de schulden kwam, werd afgesloten van gas, water en licht, hierdoor vaak bij haar moeder ging eten, waarop de gemeente concludeerde dat Mirjam gekort moest worden vanwege de kostendelersnorm?
Zie antwoord vraag 6.
Is er wettelijke grond voor het korten van de uitkering omdat iemand met enige regelmaat bij vrienden of familie gaat eten? Is hier jurisprudentie over?
Of dit dient te leiden tot een verlaging van de uitkering is ter beoordeling van het college. Zie antwoord bij vraag 7.
Vindt u dat, gezien de drie voorbeelden van «veelaanvragersbijstand» in de uitzending, gedupeerden door de gemeente Enschede gecompenseerd dienen te worden?3
Binnen de gedecentraliseerde context van de Pw is het primair aan de gemeenteraad om het college op de uitvoering te controleren en waar nodig aan te spreken. Het is binnen die context niet aan mij om te oordelen over individuele beschrijvingen zoals in de door u aangehaalde uitzending. Verder geldt ook hier hetzelfde als eerder in antwoord op vraag 3 vermeld, dat betrokkenen een verzoek tot schadevergoeding bij de gemeente kunnen indienen en zij dit – zo nodig – ook op zijn juridische houdbaarheid kunnen laten toetsen.
Is het juist dat armoedegelden om de (kinder)armoede in Enschede te bestrijden vanaf 2018 aan de algemene middelen worden toegevoegd (500.000 euro structureel)? Erkent u dat middelen dan niet per definitie op de juiste plek terecht komen? Wat onderneemt u hiertegen?
Gemeenten ontvangen sinds 2017 via een decentralisatie-uitkering extra middelen van het rijk voor de aanpak van kinderarmoede. Over de inzet van deze middelen zijn bestuurlijke afspraken tussen SZW en VNG gemaakt. Daarin is vastgelegd dat gemeenten aan de gemeenteraad rapporteren over de inzet van middelen, instrumenten en behaalde resultaten. Het is aan de gemeenteraad om een oordeel te vormen over de inzet van deze middelen. Het is mij niet bekend hoe de gemeente Enschede deze middelen inzet.
Uit de eerste evaluatie van de bestuurlijke afspraken kinderarmoede (Bureau Bartels, 2018) blijkt dat het merendeel van de gemeenten (86 procent) de middelen inzet voor een uitbreiding en/of intensivering van hun kindvoorzieningen in natura. Medio september zal ik uw Kamer n.a.v. de motie Bruins een extra tussenevaluatie bestuurlijke afspraken kinderarmoede doen toekomen.
Erkent u dat door de werkwijze van de gemeente duizenden bijstandsgerechtigden financieel gedupeerd zijn? Wat gaat u doen om te voorkomen dat gemeenten onrechtmatig handelen inzake de Participatiewet en een schrikbewind voeren tegenover bijstandsgerechtigden?
Gemeenten worden geacht de door de Pw geschapen kaders te respecteren. Daarbij is het aan de gemeenteraad om het college van burgemeester en Wethouders te controleren en zo nodig aan te spreken op de uitvoering van de wet. Het handelen van een gemeente in een individuele casus kan daarbij ook via een klachtprocedure onder de aandacht worden gebracht. Besluiten kunnen via een bezwaar- en beroepsprocedure op hun juridische houdbaarheid worden getoetst en ook is er de mogelijkheid om bij aantoonbare schade een verzoek tot schadevergoeding in te dienen. Daarmee zijn op verschillende plekken binnen het systeem controles ingebouwd om een eventueel structureel handelen in strijd met de wet te voorkomen. Ik zie dan ook geen aanleiding om buiten de hier geschetste controlemechanismen om nieuwe controlesystemen te introduceren.
Internationale drugshandel per post |
|
William Moorlag (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nederland internationaal onder vuur om drugshandel per post»1 en herinnert u zich uw eerdere antwoorden op meerdere vragen van de leden Kuiken en Moorlag over dit onderwerp?2
Ja.
Is het waar dat de handel in harddrugs per post naar het buitenland groeit? Zo ja, over welke cijfers dan wel indicaties beschikt u? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Het is niet met zekerheid te zeggen of sprake is van een groei in de handel in harddrugs per brievenbuspost en postpakketten naar het buitenland.
De Politie (toezichthouder voor het binnenlandse postverkeer en het postverkeer naar en vanuit de andere EU-landen) en de Douane (toezichthouder goederenverkeer met landen buiten de EU) hebben beperkt cijfers beschikbaar.
Bovendien kan een stijging in het aantal pakketten en door buitenlandse autoriteiten in beslaggenomen kilo’s verdovende middelen, sterk beïnvloed kunnen zijn door incidentele zaken. Er vindt geen mondiale vastlegging, dan wel uitwisseling plaats van gegevens over de totale hoeveelheden inbeslaggenomen harddrugs per brievenbuspost en postpakketten.
Voor een overzicht van de beschikbare cijfers, verwijs ik u graag naar de antwoorden op Kamervragen (vraag 2 en 3) van de Kamerleden Yesilgöz-Zegerius en Lodders van 1 juli 2020 (2020Z12910), die u gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen ontvangt.
Voor de brievenbuspost naar landen buiten de EU is op dit moment geen indicatie te geven over de hoeveelheden in beslag genomen verdovende middelen. Brieven mogen vanwege het wettelijke briefgeheim niet zomaar geopend worden door de douane. Daarvoor is toestemming nodig van een Rechter-Commissaris.
Is het waar dat bij een proef van de Nederlandse douane tijdens een paar uur intensief controleren bij driekwart van de vijfhonderd pakketten onderzochte pakketten drugs werden gevonden? Zo ja, deelt u de mening dat dit een zeer verontrustend gegeven is? Zo nee, wat is er dan niet waar aan het gestelde?
In het kader van een pilot, gericht op een intelligente, innovatieve en informatie gestuurde detectie van drugs, heeft de Nederlandse douane in 2019 en 2020 bij controleacties gericht op specifieke bestemmingslanden in enkele uren tijdsbestek honderden inbeslagnames van verdovende middelen in uitgaande post(pakket)zendingen naar landen buiten de EU gedaan. Doel van de pilot is om het misbruik van post- en pakketdiensten voor (internationale) drugshandel efficiënter en effectiever tegen te gaan. De pilot levert positieve resultaten op. Thans wordt bezien hoe we deze innovatieve manier van detecteren breder kunnen toepassen.
Is het waar dat de drugsverzendingen vanuit Nederland de samenwerking met buitenlandse justitiële autoriteiten onder druk zet omdat rechtshulpverzoeken met vertraging worden afgehandeld? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Het Openbaar Ministerie krijgt van opsporingsinstanties vanuit een aantal landen signalen dat er veel verdovende middelen worden toegestuurd via de post vanuit Nederland. Deze signalen komen tot het OM via rechtshulp-kanalen, via contacten op (internationale) bijeenkomsten, maar ook bijvoorbeeld via de door Nederland in het buitenland gestationeerde Liaison Officers. Deze signalen zijn bijvoorbeeld gekomen vanuit Duitsland, Frankrijk, België, het Verenigd Koninkrijk, de Baltische staten, de Verenigde Staten, Hong Kong en Thailand. Er is vooralsnog geen indicatie dat de behandeling van Nederlandse rechtshulpverzoeken met vertraging heeft plaatsgevonden.
Hoe komt het dat, ondanks de eerder aangekondigde intensivering van de opsporing van drugs in pakketten, de inspanningen van postorderbedrijven en het Postinterventieteam (Pit) toch nog naar schatting maandelijks 9.000 pakketten met harddrugs worden verstuurd?
De schatting van maandelijks 9.000 pakketten – zo blijkt uit navraag bij de betrokken diensten – betreft een extrapolatie van de vondsten tijdens een risicogerichte controle-actie. Ten aanzien van deze schatting is dus voorzichtigheid geboden. In dit kader is met name relevant dat de post- en pakketstroom zeer omvangrijk is; zo maakt de Post- en Pakkettenmonitor van de Autoriteit Consument en Markt melding van het vervoeren van 576 miljoen pakketten in 2019, binnenlandse en grensoverschrijdende pakkettenbezorging samen. Tegen deze achtergrond is het zaak om in het kader van publiek-private samenwerking een breed spectrum aan mogelijke intelligente barrières in kaart te brengen.
Deelt u de mening dat de grote hoeveelheid pakketten met drugs aangeeft dat de opsporing nog meer geïntensiveerd moet worden? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven, is het zaak om in het kader van publiek-private samenwerking een breed spectrum aan mogelijke intelligente barrières in kaart te brengen. Mede met dit doel wordt sinds dit jaar door politie (PIT), Openbaar Ministerie, douane, RIEC, het Ministerie van JenV, PostNL en het landelijk aanjaagteam ondermijning, actief samengewerkt in de zogeheten Regiegroep PPS Post- en Pakketdiensten. Uitgangspunt is de onderlinge samenwerking te intensiveren en de gezamenlijke informatiepositie te verstevigen. Daarvoor wordt momenteel gewerkt aan een fenomeengericht criminaliteitsbeeld. Dit criminaliteitsbeeld gaat de basis vormen voor een gezamenlijke strategische aanpak, waarbij ook zal worden bekeken hoe kan worden toegewerkt naar intelligente en effectieve toezicht en opsporing. Daarbij blijft de inzet bovenal gericht op slimme en gerichte controles en – gegeven de omvang van de totale pakketstroom – niet op het openmaken van alle pakketten. Om daar nog beter invulling aan te kunnen geven zal de controle-capaciteit van de Douane in de brief- en pakketpost worden uitgebreid.
Ik verwijs in dit verband graag tevens naar de beantwoording op de Kamervragen van de leden Kuiken en Moorlag van 28 januari 20193.
Waarom werkt het Pit alleen op structurele basis samen met PostNL en met andere postbedrijven op basis van casussen en meldingen?3 Acht u het nodig om ook met andere postbedrijven tot een structurele samenwerking te komen? Zo ja, hoe gaat u hier voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Het PIT is in de basis bedoeld als een samenwerking tussen overheid en de post- en pakketvervoerders (branche), dus niet alleen specifiek PostNL. De politie gaat daarom de samenwerking met andere pakketvervoerders intensiveren.
Deelt u de mening dat zolang niet te achterhalen valt wie de verzender van pakketten is het probleem niet goed kan worden aangepakt omdat degenen die de drugs verzenden buiten schot blijven? Zo ja, hoe gaat u zorgen dat hier verandering in komt? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het voorgaande reeds aan de orde is gesteld, worden momenteel mogelijke intelligente barrières in het kader van brede publiek-private samenwerking in kaart gebracht. Zowel intensivering van opsporing en vervolging als het idee van een legitimatieplicht zullen hierin worden betrokken.
Deelt u de mening van de teamleider van het Pit en de genoemde officier van justitie dat een legitimatieplicht voor verzenders van postpakketten naar het buitenland zal helpen bij het tegengaan van drugszendingen? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet? Bent u dan nog steeds van mening dat een legitimatieplicht ondanks het gegeven dat het om 9.000 pakketten per maand gaat «gelet op het totale volume aan pakketpost, de inbreuk op de privacy en de verzwaring van de administratieve lasten niet proportioneel [is] om drugscriminaliteit tegen te gaan»?4
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening van de teamleider van het Pit en de genoemde officier van justitie dat het makkelijker moet worden om verzendingen te controleren op inhoud? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Wat vindt u van het idee dat politieambtenaren zelf de bevoegdheid moeten krijgen om een pakket te openen?
Ja, die mening deel ik. In artikel 101 lid 2 Wetboek van Strafvordering is bepaald dat de officier van justitie tot de kennisneming van de inhoud van o.a. pakketten niet overgaat voor daartoe door de rechter-commissaris gemachtigd te zijn. Na de modernisering van het wetboek van Strafvordering zullen opsporingsambtenaren bevoegd worden om zelfstandig postpakketten in beslag te nemen en om het postpakket vervolgens te openen en kennis te nemen van de inhoud. Er is dan geen machtiging nodig van de rechter-commissaris. Deze wijziging zorgt voor een vereenvoudiging en versnelling van het proces van het opsporen van drugs in postpakketten.