Het bericht ‘Miljoenen aan EU-steun voor Marokko hebben weinig effect’ |
|
Arne Weverling (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Miljoenen aan EU-steun voor Marokko hebben weinig effect»?1
Ja.
Bent u bekend met de onderliggende rapporten van de Europese Rekenkamer (2019, nr. 09 en 2019, nr. 25)?
Ja.
Deelt u de mening dat iedere uitgave van de Europese Unie op het gebied van ontwikkelingssamenwerking een specifiek doel moet dienen en dat de effectiviteit van die uitgave controleerbaar moet zijn?
Het kabinet vindt dat doelstellingen en beoogde resultaten van de uitgaven van de Europese Unie voldoende specifiek moeten zijn om richting te geven aan de inzet en om achteraf een oordeel te kunnen vellen over de effectiviteit van de inzet. Ook zonder iedere euro tot de eindbestemming te kunnen volgen, valt een oordeel te vellen over de doelmatigheid en doeltreffendheid van EU-steun. Dat laten ook de genoemde rapporten van de Europese Rekenkamer zien.
Deelt u de mening dat Europese uitgaven op het gebied van ontwikkelingssamenwerking stopgezet zouden moeten worden wanneer de effectiviteit van die uitgaven niet goed controleerbaar is en niet duidelijk is welk specifiek doel de uitgaven dienen?
Een effectieve besteding van belastinggelden dient centraal te staan. De Europese Rekenkamer doet in de door u genoemde rapporten een aantal aanbevelingen om een meer doelmatige en doeltreffende financiering te realiseren. Het kabinet zal er bij de Europese Commissie op aandringen dat deze aanbevelingen worden opgevolgd.
Deelt u de mening van de Europese Rekenkamer dat de effectiviteit van Europese begrotingssteun aan Marokko en andere landen in het afgelopen Meerjarige Financiële Kader niet effectief is geweest vanwege de «suboptimale doelgerichtheid» en gebrekkige mogelijkheden tot controle?
Het rapport van de ERK (2019, nr. 25) gaat over het gebruik van indicatoren voor uitbetaling van variabele tranches door de Europese Commissie2. De uitbetaling van variabele tranches is afhankelijk van door partnerlanden behaalde prestaties, die worden gemeten aan de hand van vooraf vastgestelde prestatie-indicatoren. Het rapport concludeert dat de meeste door de ERK beoordeelde variabele tranches het beoogde effect hadden van het stimuleren van hervormingsagenda’s van partnerlanden aan de hand van voldoende ambitieuze doelstellingen. De ERK constateerde echter ook dat een flink aantal onderzochte indicatoren van onvoldoende kwaliteit waren en dat de verificatie van prestatiegegevens in een aantal onderzochte gevallen tekortschoot. In het rapport doet de ERK een zestal aanbevelingen om de kwaliteit en meetbaarheid van prestatiegegevens te verbeteren en daarmee de effectiviteit van de inzet van variabele tranches de optimaliseren.
Het andere rapport van de ERK (2019, nr. 09) betreft een onderzoek naar sectorale begrotingssteun aan Marokko in de sectoren gezondheid, sociale bescherming, justitie en private sectorontwikkeling, in de periode 2014–2018, gefinancierd via het Europees Nabuurschapsinstrument. De conclusie van de ERK is dat, in de onderzochte casus, de toegevoegde waarde van het instrument begrotingssteun en het vermogen om hiermee hervormingen te ondersteunen beperkt waren vanwege suboptimale doelgerichtheid, een gebrekkige uitvoering en ontoereikende monitoring. Zo stelt de ERK dat de begrotingssteun weliswaar aansloot bij de behoeften en sectorstrategieën van de Marokkaanse overheid, maar dat deze over teveel terreinen verspreid was, waardoor de potentiele impact van de EU-steun werd beperkt. Het rapport stelt daarnaast vast dat de donorcoördinatie moeizaam verliep en de beleidsdialoog niet strategisch genoeg was. Desalniettemin constateert de ERK op een aantal terreinen vooruitgang, met name op het gebied van hervormingen van sociale bescherming en private sectorontwikkeling. Zo werd het burgerservicenummer geïntroduceerd en nam het concurrerend vermogen van Marokko aanzienlijk toe gedurende de bestudeerde periode. De Europese Commissie en EDEO wijzen in reactie3 op het ERK-rapport onder meer op een aantal belangrijke resultaten die Marokko de afgelopen jaren bereikt heeft, zoals afname van de moedersterfte met 35% tussen 2012 en 2016, een betere toegang van de plattelandsbevolking tot gezondheidszorg en een ruimere beschikbaarheid van medicijnen. De EU is sinds 2009 actief in de gezondheidssector in Marokko.
Het ERK-rapport onderzocht de doeltreffendheid van de steun op basis van de door de Commissie geformuleerde streefdoelen en prestatie-indicatoren en is geen complete evaluatie van voortgang in de betreffende sectoren. Het feit dat deze streefdoelen in beperkte mate gehaald zijn is volgens het kabinet betreurenswaardig en verdient reflectie. Het rapport bevat geen aanwijzingen voor malversaties. De ERK doet in dit rapport ook geen uitspraken over het instrument begrotingssteun als zodanig.
Het kabinet verwelkomt beide rapporten van de ERK en vindt het van belang dat hier lering uit getrokken wordt. De aanbevelingen van de ERK zijn erop gericht om de effectiviteit van EU begrotingssteunprogramma’s, nu en onder het volgende Meerjarig Financieel Kader (2021–2027), verder te versterken onder meer via betere indicatoren en duidelijkere doelen, een intensivering van de politieke en beleidsdialoog en betere monitoring. Ze sluiten daarmee goed aan bij de inzet van het kabinet om Europese middelen zo effectief mogelijk te besteden en begrotingssteun te verbinden aan kritische dialoog, heldere criteria en concrete maatregelen, zoals vastgelegd in de EU richtlijnen voor begrotingssteun. Nederland zal zich dan ook hard maken voor gedegen opvolging van de aanbevelingen.
Bent u aldus van mening dat de Europese Unie zou moeten stoppen met het uitgeven van belastinggeld van Europese burgers aan ontwikkelingssamenwerking door middel van begrotingssteun?
De genoemde rapporten van de ERK geven hiervoor geen aanleiding. Hoewel het kabinet geen voorstander is van het geven van bilaterale begrotingssteun, is het van mening dat begrotingssteun door EU en Internationale Financiële Instellingen (IFI’s) onder voorwaarden een effectief instrument kan zijn om bijvoorbeeld economische groei en armoedevermindering te bevorderen. De steun dient gericht te zijn op het bevorderen van hervormingen en dient gepaard te gaan met een stevige politieke en beleidsdialoog.
Begrotingssteun draagt risico’s met zich mee, maar heeft tevens voordelen, zo biedt het direct werken met overheden een mogelijkheid om met deze landen over nationaal beleid mee te praten. Verder leidt begrotingssteun vaak tot goede ontwikkelingsresultaten, verminderde transactiekosten, minder versnippering van internationale steun, versterking van het financieel beheer van de systemen van ontvangende overheden en een betere dienstverlening door overheden. Voor ontwikkeling en effectieve armoedebestrijding is een functionerende overheid, die kan voorzien in de basale dienstverlening aan de bevolking, essentieel. Dankzij schaal en expertise zijn EU en IFI’s geschikt om hervormingen te bevorderen en capaciteit van ontwikkelingslanden op te bouwen.
Zoals toegelicht in het Algemeen Overleg «Onregelmatigheden publieke uitgaven Mali» op 3 oktober 2019 stelt Nederland zich aldus constructief-kritisch op ten aanzien van begrotingssteun via multilaterale organisaties. Dit betekent dat Nederland er in de comités voor extern beleid in Brussel op toeziet dat de criteria die de EU hanteert bij het verlenen van begrotingssteun strikt worden nageleefd en daarover verantwoording wordt afgelegd. Hierbij wordt met name gekeken of er een goede risicoanalyse is uitgevoerd en naar de public finance management systemen van een land. Ook kijken we naar de politieke opportuniteit van de steun. Nederland zoekt in specifieke gevallen indien nodig steun onder andere lidstaten voor een tegenstem. Om een programma tegen te houden is een blokkerende minderheid nodig.
Dit is een bestendige beleidslijn sinds de aanname van de motie Mulder (Kamerstuk 33 400 V, nr. 35), zoals blijkt uit het verslag van een Algemeen Overleg gehouden op 6 maart 2013 (Kamerstuk 31 271, nr. 9), het verslag van de RBZ/OS van 28 mei 2013 (Kamerstuk 21 501-04, nr. 154), de Kamerbrief over EU begrotingssteun van 1 februari 2015 (Kamerstuk 21 501-04, nr. 168), de Kamerbrief over EU-begrotingssteun van 1 maart 2016 (Kamerstuk 21 501-04, nr. 183), de Kamerbrief over EU-begrotingssteun van 13 april 2017 (Kamerstuk 21 501-04, nr. 196), de Kamerbrief over EU-ontwikkelingssamenwerking van 21 december 2018 (Kamerstuk 34 952, nr. 41) en de Kamerbrief over EU-ontwikkelingssamenwerking van 16 juli 2019 (Kamerstuk 34 952, nr. 80).
Op welke wijze hebt u tot dusver in gesprekken op Europees niveau over de invulling van het nieuwe Meerjarig Financieel Kader voor Europese ontwikkelingssamenwerking en het «Neighbourhood, Development and International Cooperation Instrument» (NDICI) en de totstandkoming van het Post-Cotonouverdrag invulling gegeven aan de motie Agnes Mulder over de inzet algemene begrotingssteun?2
Zoals aangegeven in het BNC-fiche over de aanbeveling voor een Raadsbesluit over het EU-onderhandelingsmandaat betreffende een vervolgpartnerschap met landen in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (Kamerstuk 22 112, nr. 2468) hecht het kabinet eraan dat in de onderhandelingen met de ACS-landen over Post-Cotonou niet vooruitgelopen wordt op de omvang van toekomstige steun. Dit moet onderdeel zijn van integrale besluitvorming betreffende het Meerjarige Financiële Kader. Hiervoor was brede steun binnen de Raad. In het in juni 2018 vastgestelde EU-mandaat5 voor de onderhandelingen over een vervolgpartnerschap met de ACS-landen, wordt dan ook niet ingegaan op de omvang van de steun en de te gebruiken hulpmodaliteiten. Voor wat betreft het NDICI wordt verwezen naar het antwoord op vraag 8.
Gaat u, conform de motie, er bij andere lidstaten op aandringen om begrotingssteun zo veel mogelijk te beperken in het NDICI en overige instrumenten voor Europese ontwikkelingssamenwerking? Zo nee, waarom niet?
Binnen de concept-NDICI-verordening wordt vastgesteld dat begrotingssteun één van de instrumenten is die de Unie ter beschikking staat, en bepaalt de algemene kaders daarvoor. De verordening schrijft niet voor in welke mate het instrument toegepast zal worden. De gedetailleerde kaders en aanwijzingen voor het gebruik van het instrument begrotingssteun zijn vervat in de EU Budget Support Guidelines van september 20176. Het kabinet constateert dat er – mede dankzij de Nederlandse inzet – de afgelopen jaren reeds een verschuiving heeft plaatsgevonden van algemene begrotingssteun naar meer sectorale begrotingssteun en dat er stappen zijn gezet naar een meer politiek-sensitieve benadering van begrotingssteun. Nederland blijft constructief-kritisch op specifieke voorstellen voor begrotingssteun, die ter goedkeuring voorliggen in beheerscomités, en zoekt indien nodig steun onder andere lidstaten voor een tegenstem. Om een programma tegen te houden is een blokkerende minderheid nodig.
Vindt u het aanvaardbaar dat Marokko, gedurende een deel van de periode dat het Europese begrotingssteun ontving, weigerde de politieke dialoog met de EU aan te gaan? Zo nee, hebt u dit in Europees verband of in gesprekken met Marokko aangekaart?
De relatie tussen de EU en Marokko kende een moeizame periode. Daarbij speelde de uitspraken van het EU Hof over de toepassing van diverse EU verdragen met Marokko, waaronder het EU-Marokko Associatieakkoord op de Westelijke Sahara een rol. De politieke relatie is hernieuwd met de meest recente EU Marokko Associatie Raad en gezamenlijke verklaring in juni 2019.
Vindt u het aanvaardbaar dat Marokko erkenning van EU-steun actief tegenwerkt, bijvoorbeeld door het weigeren gezamenlijke persberichten te publiceren of borden te plaatsen waarop EU-steun erkend werd? Zo nee, hebt u dit in Europees verband of in gesprekken met Marokko aangekaart?
De ERK concludeert dat de zichtbaarheid van de samenwerking met de EU onvoldoende was. In haar reactie op het rapport geeft de Commissie aan dat de zichtbaarheid van de EU sinds 2017 sterk is toegenomen. Het kabinet is tevreden met deze vaststelling.
Kunt u aangeven hoe de verhoudingen in de Europese Raad liggen ten aanzien van begrotingssteun in het NDICI en overige instrumenten voor Europese ontwikkelingssamenwerking? Bij welke landen bent u voornemens om steun te zoeken ten behoeve van de uitvoering van de genoemde motie?
Er is in het algemeen veel draagvlak onder EU-lidstaten voor het gebruik van het instrument begrotingssteun door de Europese Unie. Naast Nederland sprak de afgelopen jaren een handvol lidstaten zich kritisch uit over het gebruik van het instrument begrotingssteun in specifieke gevallen.
Kunt u een volledig overzicht geven van alle gevallen van malversaties met Europese begrotingssteun over het afgelopen Meerjarige Financieel Kader waarmee u bekend bent, voor zover dit juridisch mogelijk is?
Het kabinet beschikt niet over een volledig overzicht van volledige malversaties binnen begrotingssteunprogramma’s van de EU. EU-begrotingssteun draagt direct bij aan de nationale begroting van partnerlanden, indien aan de betalingsvoorwaarden is voldaan. Fondsen zijn niet gereserveerd voor specifieke uitgaven, in het geval van sectorale begrotingssteun wel voor specifieke sectoren. Ze zijn, net als binnenlandse inkomsten, onderworpen aan externe audits door de hoogste controle-instantie van het land, aan toezicht door het nationale parlement en in voorkomende gevallen aan onderzoek door gerechtelijke of politie-instanties, of door anti-corruptiebureaus. Bovendien worden programma's voor begrotingssteun, net zoals alle ontwikkelingsprojecten met derde landen, onderworpen aan audits door de Europese Rekenkamer en kunnen ze worden onderworpen aan onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF).
Daarbij bevordert de Commissie in al haar begrotingssteunprogramma's controles op het gebruik van publieke middelen en de bestrijding van corruptie. De capaciteit van de relevante audit- of controle-entiteiten wordt indien nodig versterkt met technische assistentie. Indien nodig, kunnen ook specifieke prestatie-indicatoren aan de variabele tranches van het begrotingssteuncontract verbonden worden om verbeteringen in de volledigheid, de kwaliteit en de tijdigheid van audits aan te moedigen. De Commissie houdt in dat geval toezicht op de publicatie van bevindingen van audits, evenals de gepaste opvolging hiervan door de uitvoerende macht, zij het door middel van systemische hervormingen of wanneer nodig door disciplinaire sancties en gerechtelijke procedures.
Wanneer na een audit of een onderzoek in een bepaald land ernstige twijfels ontstaan over het begrotingsbeheer, worden betalingen voor begrotingssteun opgeschort totdat de Commissie toegang heeft gekregen tot alle relevante informatie en met de autoriteiten corrigerende maatregelen zijn overeengekomen. Als de zaak niet tot een overeengekomen oplossing met de autoriteiten leidt, kunnen de programma's voor begrotingssteun worden opgeschort en gesloten, zoals recentelijk in Mozambique. Elke financieringsovereenkomst voor begrotingssteun voorziet in die mogelijkheid, in overeenstemming met artikel 236 van het Financieel Reglement van de EU.
Wat is uw inzet bij de gesprekken over de invulling van het NDICI en de totstandkoming van het Post-Cotonouverdrag ten aanzien van het sluiten van concrete en afdwingbare afspraken over terugkeersamenwerking met ontwikkelingspartners?
Het kabinet heeft zich consequent ingezet voor het opnemen van duidelijke afspraken over migratiesamenwerking met derde landen, inclusief terugkeer, in zowel de NDICI-verordening als de onderhandelingen over een vervolgverdrag tussen de EU en de landen in Afrika, het Caraïbisch gebied en de Stille Oceaan (Post Cotonou).
Sinds de zomer van 2018 tot eind november 2019 is er binnen de Raad onderhandeld over de concept-verordening voor het instrument voor het Nabuurschap, Ontwikkeling en Internationale Samenwerking (NDICI), zoals in juni 2018 voorgesteld door de Europese Commissie.7 Eind november bereikte de Raad een positie (partial general approach) over de inhoud van de verordening.8 Met name preambule 29 en 30 en artikel 8.7 van de NDICI-verordening geven volgens het kabinet heldere kaders voor migratiesamenwerking met derde landen. De tekst over migratiesamenwerking is naar de mening van het kabinet sterk verbeterd in vergelijking met het oorspronkelijke Commissievoorstel. Deze versterkte tekst is tot stand gekomen door vasthoudende inzet van Nederland, samen met enkele andere lidstaten. De tekst van de verordening is echter nog niet definitief, er is een triloog over gaande met het Europees parlement.
Voor wat betreft Post-Cotonou informeerde het kabinet uw Kamer regelmatig over de Nederlandse inzet tijdens de totstandkoming van het EU-onderhandelingsmandaat, waaronder de inzet op naleving van afspraken op het gebied van irreguliere migratie.9 In het EU-onderhandelingsmandaat van eind mei 2018 is mede door Nederlandse inzet opgenomen dat migratie onderdeel dient te zijn van de reguliere politieke dialoog met de partnerlanden. Zoals aangegeven in de Kamerbrief met het Verslag van de Raad Buitenlandse Zaken Ontwikkelingssamenwerking van 25 november 201910 zijn de onderhandelingen tussen de EU en de landen in Afrika, het Caribisch Gebied en de Stille Oceaan ACS) nog in volle gang. Het kabinet vindt het belangrijk dat thema’s als mensenrechten, seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, samenwerking op het gebied van (irreguliere) migratie, en samenwerking met het Internationaal Strafhof, een plek krijgen in het nieuwe verdrag, conform het EU-onderhandelingsmandaat dat in juni 2018 is overeengekomen. Nederland ziet er op toe dat de Commissie het onderhandelingsmandaat nauwgezet blijft volgen.
Bent u voornemens om het NDICI en/of het Post-Cotonouverdrag te steunen wanneer daarin geen concrete en afdwingbare afspraken over terugkeersamenwerking met ontwikkelingspartners opgenomen zijn?
Het kabinet heeft zich in de onderhandelingen binnen de Raad consequent hard gemaakt voor een stevige verankering van migratiesamenwerking met derde landen, inclusief terugkeer, binnen de NDICI-verordening en het EU-onderhandelingsmandaat voor Post-Cotonou (zie antwoord op vraag 13). Het kabinet constateert dat zowel de triloog over de NDICI-verordening als de onderhandelingen tussen de EU en de ACS-landen nog gaande zijn. Het kabinet zal de uitkomsten van deze onderhandelingen beoordelen wanneer deze zijn afgerond.
Kunt u de bovenstaande vragen ieder afzonderlijk beantwoorden en kunt u de bovenstaande vragen beantwoorden binnen de daartoe gestelde termijn van drie weken vanaf het moment van indiening, zodat de beantwoording kan worden meegewogen bij de plenaire behandeling van het Verslag van een Schriftelijk Overleg over de Raad Buitenlandse Zaken Ontwikkelingssamenwerking?
Ja, de vragen zijn afzonderlijk beantwoord en de beantwoording is zo spoedig mogelijk aan uw Kamer gestuurd.
Het bericht ‘Rutte informeert Tweede Kamer onjuist over kunstverkoop Oranjes’ |
|
Corinne Ellemeet (GL), Nevin Özütok (GL), Joost Sneller (D66), Salima Belhaj (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Kent u de berichtgeving over de verkoop van de Atlas Munnicks van Cleeff, het schilderij De Boschbrand van Raden Saleh1 en het bericht «Kunst uit nalatenschap Juliana tegen adviezen in niet in musea»?2
Ja.
Welke afspraak is er gemaakt over eventuele toekomstige verkoop van de Atlas Munnicks aan een buitenlandse partij? Wat is de juridische status van die afspraak? Klopt het dat het niet afdwingbaar is dat de Atlas in Nederland blijft? Zo ja, waarom heeft u eerder gezegd dat dit wel het geval zou zijn?
De atlas Munnicks/Van Cleeff betreft een onderdeel van de nalatenschap van prinses Juliana. De algemene, voor alle Nederlanders geldende wet- en regelgeving ten behoeve van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, zoals gewaarborgd in de Grondwet, de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG), de uitvoeringregelgeving van de Grondwet en deze verordening alsmede andere bepalingen van de Grondwet, waaronder artikel 1 van de Grondwet, en wetgeving, staan er aan in de weg volledig in te gaan op de concrete afwikkeling van de nalatenschap tussen de verschillende particuliere erfgenamen en andere betrokkenen.
In aanvulling op de antwoorden op vragen hierover die de Minister van OCW en ik in 2016 hebben gegeven (brief van 22 december, kenmerk 2016Z19788) merk ik op dat voor partijen duidelijk was dat de atlas in Nederland bijeen blijft. De koper heeft hiervoor investeringen gedaan in een gebouw in Nederland en delen van de atlas getoond in een tentoonstelling in het Rijksmuseum. Volgend jaar zal opnieuw een tentoonstelling plaatsvinden in een museum in Utrecht. Het genoemde beding heeft betrekking op tussen de betrokken partijen gemaakte afspraken. In algemene zin kan, met inachtneming van de hierboven genoemde grondwettelijke rechten en plichten, met inbegrip van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, in dit verband worden gesteld dat afspraken tussen partijen, los van de vraag of en zo ja, op welke wijze deze zijn vastgelegd, naar Nederlands recht juridisch relevant zijn voor de Nederlandse rechter en de Nederlandse overheid, met inbegrip van de hen ter beschikking staande wettelijke bevoegdheden en middelen. In dit verband zijn ten aanzien van de mogelijkheid van export uit Nederland de hierbij relevante bepalingen van de Erfgoedwet van toepassing alsmede de reactie van de Minister van OCW van 17 december jl. op de aanbevelingen in het rapport van de adviescommissie bescherming cultuurgoederen (Kamerstukken II 2019/20, 32 820, nr. 332).
Staat deze afspraak zwart op wit en zo ja, kunt u deze openbaren? Zo nee, waarom niet?
Hiervoor verwijs ik naar de eerste alinea van het antwoord op de voorgaande vraag.
Kunt u toelichten op welke wijze een verkenning is uitgevoerd naar interesse van publieke instellingen in de Atlas Munnicks? Wie heeft deze verkenning uitgevoerd? Welke instellingen zijn benaderd? Waarom heeft dit niet tot een transactie geleid? Waarom is uiteindelijk besloten de Atlas aan een privépartij te verkopen?
Het is niet meer met zekerheid vast te stellen op welke wijze deze verkenning is uitgevoerd en of, en zo ja welke instellingen hiervoor zijn benaderd. Navraag bij enkele betrokkenen heeft uitgewezen dat de verkenner zich in de verkenning in Utrecht heeft gericht op de beschikbaarheid van middelen in Utrecht tot aankoop van de atlas. Uitkomst van deze verkenning is geweest dat hiervoor in Utrecht geen middelen beschikbaar bleken en er geen transactie tot stand is gekomen.
Kunt u bevestigen dat het Utrechts Archief, het Centraal Museum en de universiteitsbibliotheek van de Universiteit van Utrecht destijds niet zijn benaderd om de Atlas aan te schaffen? Zo niet, waarom geven zij dan aan dat zij nooit zijn benaderd? Zo ja, waarom zijn deze instellingen nooit benaderd?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Hoe beoordeelt u de eerdere informatievoorziening aan de Kamer? Is deze in uw ogen volledig, correct en transparant geweest? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb opgemerkt staan verschillende wettelijke voorschriften er aan in de weg volledig in te gaan op de concrete afwikkeling van de nalatenschap tussen de verschillende particuliere erfgenamen en andere betrokkenen.
Voor zover er eerder informatie is verstrekt aan de Kamer over concrete onderdelen hiervan, is deze informatie naar mijn oordeel in overeenstemming met de feiten.
Vindt u dat deze handelwijze wenselijk is geweest? Zo niet, wat gaat u doen om deze te verbeteren?
Zoals opgemerkt in de beantwoording op de genoemde Kamervragen in 2016, was de atlas sinds de aankoop in 1870 door Prins Hendrik privéeigendom en als zodanig was het aan de particuliere eigenaar om, binnen de grenzen van de geldende wet- en regelgeving, over de bestemming ervan te beslissen. De atlas was niet geplaatst op de Wbc-lijst.
Opvattingen over wat behoort tot het Nederlandse erfgoed en hoe dit beschermd dient te worden zijn evenwel dynamisch. De adviescommissie bescherming cultuurgoederen (commissie Pechtold) heeft recentelijk een beeld geschetst van de mogelijkheden om de bescherming van cultureel erfgoed in particulier bezit te versterken. Het advies laat zien dat de huidige wet- en regelgeving veel handvatten biedt, maar dat een andere, minder terughoudende invulling van beleid nodig is. In de beleidsreactie van de Minister van OCW van 17 december 2019 op het rapport van de adviescommissie bescherming cultuurgoederen is uiteen gezet welke acties ondernomen zullen worden voor een betere bescherming in de toekomst.
Waarom is de Wbc-commissie van de Raad voor Cultuur niet betrokken geweest bij toetsing van verkoop van het schilderij De Boschbrand?
Voor het schilderij Boschbrand van raden Saleh verwijs ik naar de genoemde antwoorden op vragen hierover die de Minister van OCW en ik in 2016 hebben gegeven. In aanvulling hierop kan ik meedelen dat bij de beoordeling van de aanvraag van een exportvergunning van het schilderij geen advies is gevraagd of uitgebracht door de adviescommissie in het kader van de toenmalige wet behoud cultuurbezit. Voorts verwijs ik u naar het antwoord op vraag 7, tweede alinea.
Deelt u de mening dat de Wbc-commissie (Wet tot behoud van cultuurbezit) wel betrokken had moeten zijn? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat betrokkenheid in de toekomst is gegarandeerd? Zo nee, waarom niet?
Opvattingen over wat behoort tot het Nederlandse erfgoed en hoe dit beschermd dient te worden zijn, zoals hierboven reeds aangegeven, dynamisch. In de beleidsreactie van de Minister van OCW van 17 december 2019 op het rapport van de adviescommissie bescherming cultuurgoederen is uiteen gezet welke acties ondernomen zullen worden voor een betere bescherming in de toekomst.
Deelt u de mening van de indieners dat kunstwerken uit de koninklijke collectie een bijzondere status hebben binnen het Koninkrijk der Nederlanden en dat de eigenaars, i.c. de koninklijke familie, bij eventuele verkoop rekening dienen te houden met deze bijzondere status? Deelt u de mening dat het om meer gaat dan slechts een privécollectie vanwege de wijze waarop de kunstwerken in de loop der tijd zijn verkregen? Deelt u de mening dat de huidige geheimzinnigheid omtrent verkopen onwenselijk is?
De Erfgoedwet bevat geen specifieke regeling voor verkopen door de genoemde categorie van eigenaren van werken met een bepaalde herkomst. Op dergelijke verkopen is de algemene wet- en regelgeving van toepassing die voor allen geldt, met inbegrip van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Herinnert u zich de ophef over de verkoop van een ets van Rubens door prinses Christina? Herinnert u zich het daarop volgende advies van de commissie-Pechtold?3 Hoe staat het met de uitvoering van de adviezen van deze commissie?
Ja. De Minister van OCW heeft de Tweede Kamer op 17 december 2019 de reactie op het rapport van de adviescommissie bescherming cultuurgoederen gezonden.
Herinnert u zich de ophef over de dubbel betaalde inboedel van de Koninklijke paleizen?4
Ja. Ik heb u hierover geïnformeerd per brief (Kamerstukken II 2019–20, 35 300 I, nr. 5).
Hoe beoordeelt u de feitelijke en juridische correctheid van de informatie over «betalen met kunst» op de site van de belastingdienst?5
Deze informatie biedt praktische handvatten voor burgers die gebruik willen maken van deze regeling en geeft een schets van het gevoerde beleid. In het hierna volgende antwoord zal ik hier nader op in gaan.
Is het waar dat de koninklijke familie een deel van de erfbelasting na het overlijden van prinses Juliana in 2004 via deze speciale kwijtscheldingsregeling betaalde met kunstobjecten? Zo ja, heeft de familie een dergelijke brief van een directeur van een museum dat de werken graag tentoon wilde stellen ontvangen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke directeur van welk museum?
In aanvulling op hetgeen ik in antwoord op vraag 2, eerste alinea heb opgemerkt, staan ten aanzien van de erfbelasting in het bijzonder artikel 67 van de Invorderingswet en artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen eraan in de weg om in te gaan op de fiscale afwikkeling van de nalatenschap van particuliere erfgenamen. In zijn algemeenheid kan hierover echter het volgende worden opgemerkt.
De afwikkeling van de nalatenschap van prinses Juliana was een gecompliceerd proces waarbij verschillende partijen waren betrokken en dat jaren in beslag nam. Na het overlijden van Koning Willem II in 1849 had zich tot het overlijden van zijn achterkleindochter prinses Juliana in 2004 niet opnieuw de situatie voorgedaan van de verdeling van de particuliere nalatenschap van een (afgetreden) Koning(in) tussen verschillende nakomelingen. Over de overgang van eigendom naar de staat van meubilair ten behoeve van de inrichting van de wettelijk ter beschikking gestelde paleizen in verschillende perioden, die hier in zekere zin op vooruitliepen, alsmede het in 2016 gestarte overleg tussen de hierbij betrokkenen ten aanzien van beheer, registratie en inspectie heb ik u eerder geïnformeerd (Kamerstukken II 2019–20, 35 300 I, nr. 5). Na het overlijden van prinses Juliana in 2004 verkreeg de staat uit haar nalatenschap verschillende roerende goederen, feitelijk in het verlengde van de alhier genoemde aankopen uit de jaren tachtig ten behoeve van ter beschikking gestelde paleizen ter ondersteuning van de uitoefening van de koninklijke functie, en ten behoeve van rijksmuseum paleis het Loo.
Voor de vaststelling van de waarde van onderdelen van een nalatenschap die een specifieke, niet-fiscale deskundigheid vraagt, hetgeen in het bijzonder het geval kan zijn bij een grote hoeveelheid, onderling zeer uiteenlopende roerende goederen, kan, op basis van overleg tussen de fiscus en erven, gebruik worden gemaakt van taxateurs die volgens een overeengekomen werkwijze feitelijk, met inachtneming van de relevante wet- en regelgeving, de waarde op het moment van overlijden van de erflater bepalen. In een langdurig proces bij een veelomvattende nalatenschap kan het gaan om verschillende opeenvolgende taxateurs, zeker als niet direct sprake kan zijn van een volledig overzicht en gelijktijdige beschikbaarheid van alle roerende goederen die het betreft.
Van de procedure tot vaststelling van de waarde van roerende goederen in een nalatenschap moet worden onderscheiden een beroep op de wettelijke kwijtscheldingsregeling. Deze regeling houdt, samengevat, in dat de erfgenamen in ruil voor het afstaan van een of meer roerende goederen uit de nalatenschap aan de staat een korting van 120% van de (getaxeerde) waarde van deze goederen op de verschuldigde erfbelasting krijgen. Het gebruik van deze algemene regeling is gebonden aan voorschriften die zijn opgenomen in de fiscale wet- en regelgeving. Deze voorschriften omvatten onder meer criteria ten aanzien van de aard en betekenis van de roerende goederen en de te volgen procedure waaronder het advies van een door de bewindspersonen van Financiën en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gezamenlijk benoemde commissie van deskundigen (artikel 67 Successiewet 1956 jo artikelen 11 tot en met 15 Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956), de Adviescommissie beoordeling aangeboden cultuurbezit uit nalatenschappen. Dit betekent dat een verzoek om toepassing door erfgenamen zorgvuldig wordt beoordeeld door een commissie van deskundigen alvorens door de bewindspersoon van Financiën een besluit wordt genomen om de regeling al dan niet toe te passen.
Verwerving van roerende goederen langs deze weg of op andere wijze verplicht de staat wettelijk niet tot openbare tentoonstelling hiervan in een museum of anderszins. Er zijn evenmin wettelijke voorschriften die de staat verplichten het (op enigerlei wijze verkregen) (kunst)bezit van de staat in zijn geheel of specifieke onderdelen hiervan, voor zover de staat van werken of de beschikbare capaciteit voor en het beleid ten aanzien van tentoonstellingen dit al zouden toelaten, volledig en permanent in een museum of anderszins openbaar ten toon te stellen. Binnen deze wettelijke kaders voert het bestuursorgaan ten aanzien van de inwilliging van een beroep op de kwijtscheldingsregeling een beleid dat niet is vastgelegd in een beleidsregel maar, samengevat, inhoudt dat een museum zich bereid heeft verklaard de roerende goederen waarop het verzoek betrekking heeft, in de collectie op te nemen. Dit beleid is ook op de website van de belastingdienst toegelicht. Deze beleidsmatige invulling staat er wettelijk niet aan in de weg dat de staat, zonder fiscale gevolgen voor erfgenamen, dergelijke roerende goederen direct kan overdragen aan rijksmusea of, door tussenkomst van de Rijksdienst Cultureel Erfgoed (RCE), aan andere musea of opneemt in de door de staat beheerde rijkscollectie, waar deze eveneens kan worden aangewend voor de inrichting van de paleizen en voor de inrichting van andere overheidsgebouwen.
Het behoort in het geval van opneming van roerende goederen in de door de staat beheerde rijkscollectie tot de opgaven van de wettelijke beheerders namens de staat, met name het Rijksvastgoedbedrijf (RVB/BZK), waar het gaat om de inrichting van overheidsgebouwen waaronder de wettelijk ter beschikking gestelde paleizen, en de Rijksdienst Cultureel Erfgoed (RCE/OCW), om, met inachtneming van wet- en regelgeving, waaronder de regelingen in de Erfgoedwet alsmede de hiervoor relevante regelingen die voorafgingen aan de inwerkingtreding van de Erfgoedwet, inzake de bevordering van de toegankelijkheid van museale cultuurgoederen en het toezicht van de inspectie voor overheidsinformatie en erfgoed, uitvoering te geven aan hun onderscheiden taken ten aanzien van dergelijke roerende goederen, waaronder de inrichting van de paleizen.
Is het waar dat de commissie die de regeling beoordeelde het Rijk adviseerde de objecten daarna wel tentoon te stellen in bijvoorbeeld musea?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 14, waarin ik in algemene zin ben ingegaan op de rol van de Adviescommissie beoordeling aangeboden cultuurbezit uit nalatenschappen.
Is het waar dat zeker twee prominente kunstwerken na de afhandeling van de erfenis «gewoon» in de koninklijke paleizen zijn gebleven, buiten zicht van het publiek? Zo ja, waarom? Hoe staat dit in verhouding tot de informatie op de site van de belastingdienst waarin wordt gesteld dat het bedrag aan erfbelasting pas wordt kwijtgescholden als het voorwerp is overgedragen, waarna het Rijk het voorwerp in bruikleen zal geven bij het museum?
Er bestaat, zoals ik in antwoord op de vragen 13 en 14 heb toegelicht, noch bij de verkrijging noch bij het beheer namens de staat van een werk in de rijkscollectie een wettelijke verplichting dit volledig en permanent ten toon te stellen in een museum en ligt in het beleidsmatige karakter van de uitvoeringspraktijk besloten dat de wettelijke beheerders namens de staat van de rijkscollectie de toegankelijkheid hiervan kunnen bevorderen op een wijze die past bij hun onderscheiden taken, waaronder de inrichting van de paleizen.
Voor zover de vragen doelen op de feitelijke uitvoering hiervan en de zichtbaarheid van een met pen getekend werk van de schilder Willem van de Velde de oude en een malachieten tafel, merk ik, in aanvulling op het hierboven geschetste juridische kader, het volgende op. Bij de afwikkeling van de nalatenschap werd verwerving van dit werk door de staat van belang geacht. Het werk bevond zich reeds lang voor 2004 in het paleis op de Dam in een kamer die vanaf 2009 zichtbaar is gemaakt voor het publiek. Hierin is geen wijziging gekomen met dien verstande dat de openstelling van dit paleis, dat feitelijk ook een museale functie heeft, na 2004 aanmerkelijk is verruimd (255 dagen per jaar in 2019), het aantal bezoekers ervan sterk is toegenomen (ongeveer 300.000 per jaar) en, sinds 2016, de zichtbaarheid van het werk langs digitale weg duurzaam, ook buiten de openingstijden, is vergroot. Zo heeft de staat, onder meer met instemming van de Minister van OCW in 2009, het werk toegankelijk gemaakt op een wijze die verenigbaar is met het eveneens op verantwoorde wijze tonen van de specifieke historische omgeving waarvan het deel uitmaakt. Hiermee is voorts, anders dan bij een museum, waar tentoonstelling van werken uit de collectie afhankelijk is van beleid en keuzes, verzekerd dat het werk blijvend toegankelijk is voor velen.
De malachieten tafel, vermeld in het rapport van de commissie-Jessurun I (nr. 4–361), was geen onderdeel van een ensemble dat altijd behoorde tot de inrichting van paleis Soestdijk. De tafel bevond zich voor 1941 niet in paleis Soestdijk maar in een ander paleis. Het is daarom niet onlogisch dat de commissie adviseerde deze tafel aan te wijzen voor andere paleizen en niet voor paleis Soestdijk. Tussen oktober 2016 en februari 2017 is de malachieten tafel te zien geweest op een tijdelijke tentoonstelling, gewijd aan Anna Paulowna op rijksmuseum paleis het Loo. De staat, die de tafel uiteindelijk verkreeg, heeft deze, conform het advies van de commissie, aangewezen ter plaatsing in de aan de Koning wettelijk ter beschikking gestelde paleizen. De tafel doet sindsdien dienst in de vestibule van Paleis Noordeinde, waar hij zich ook voor 1941 bevond. Ten aanzien van paleis Soestdijk kwam in 2005 een proces op gang dat er na vele jaren toe heeft geleid dat zowel de bestemming als de eigenaar van paleis Soestdijk is veranderd. De toegang tot paleis Soestdijk wordt na de verkoop door de staat bepaald door de particuliere eigenaar. Paleis Noordeinde is in de afgelopen jaren (sinds 2016) in de zomer opengesteld voor het publiek. Het interieur van het paleis is verder toegankelijk gemaakt door publicaties en digitale middelen. De tafel is overigens evenwel niet zichtbaar op de digitale rondleiding omdat deze ten tijde van de opnames op de genoemde tijdelijke tentoonstelling ten toon gesteld is geweest.
Kunt u bevestigen dat het inderdaad gaat om twee kunstwerken of sluit u niet uit dat het er meer zijn? Zo ja, om hoeveel en welke kunstwerken gaat het?
Er bestaat, zoals ik in antwoord op de vragen 13 en 14 heb toegelicht, noch bij de verkrijging noch bij het beheer namens de staat van een werk in de rijkscollectie een wettelijke verplichting dit volledig en permanent ten toon te stellen in een museum en ligt in het beleidsmatige karakter van de uitvoeringspraktijk besloten dat de wettelijke beheerders namens de staat van de rijkscollectie de toegankelijkheid hiervan kunnen bevorderen op een wijze die past bij hun onderscheiden taken, waaronder de inrichting van de paleizen.
Bent u bereid te bevorderen dat de kunstwerken zo snel mogelijk tentoon gesteld worden op de manier zoals dit oorspronkelijk in de regeling bedoeld is? Zo nee, waarom niet?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 17.
Klopt het juridisch gezien dat wanneer de kunstwerken alleen zichtbaar zijn en blijven voor de koninklijke familie en haar eventuele bezoekers, en niet voor een breed publiek tentoongesteld worden, het openstaande bedrag aan erfbelasting alsnog voldaan moet worden?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 17. Het is in algemene zin niet zo dat de feitelijke zichtbaarheid na verkrijging door de staat de rechtmatigheid van de oorspronkelijke verkrijging zou kunnen aantasten.
Wilt u al deze vragen separaat beantwoorden?
Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar de beantwoording van de voorgaande vragen.
De wijze waarop een vreedzame demonstratie op Schiphol werd beëindigd en het verschil met de boerendemonstraties |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het feit dat een vreedzame demonstratie op Schiphol georganiseerd door Greenpeace op 14 december 2019 hardhandig werd beëindigd?1
Ik ben bekend met de beëindiging van een demonstratie op Schiphol op 14 december 2019.
Vindt u dat de burgemeester van Haarlemmermeer conform haar verplichting alles op alles heeft gezet om de demonstratie actief te faciliteren, in het licht van het grote aantal van tevoren vastgestelde verboden en voorschriften? Zo ja, kunt u dat toelichten? Zo nee, waarom niet?2
Het in goede banen leiden van demonstraties, onder meer door het stellen van voorschriften en beperkingen of in het uiterste geval het verbieden of beëindigen daarvan, is op grond van de Wet openbare manifestaties (Wom) een bevoegdheid van het lokale gezag (de burgemeester). De burgemeester weegt de plaatselijke omstandigheden en maakt hierbij gebruik van kennis van de lokale situatie. Dit geldt ook voor de inzet van noodbevelen. De burgemeester legt over die beslissing verantwoording af aan de gemeenteraad en eventueel aan de rechter. Het is niet aan mij een oordeel te geven over de wijze waarop burgemeesters omgaan met die verantwoordelijkheid.
Deelt u de mening dat een dergelijk aantal verboden en voorschriften buitenproportioneel is, aangezien de demonstranten zich netjes van tevoren hadden gemeld, de betoging professioneel was voorbereid en de politie en marechaussee hier derhalve rekening mee had kunnen houden in het waarborgen van de veiligheid op Schiphol Plaza? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wist u dat de demonstratie in Schiphol Plaza tot het ingrijpen van de marechaussee vreedzaam verliep en reizigers nauwelijks hinder ondervonden?
Zie antwoord vraag 2.
Kent u het bericht van Amnesty International, waarin zij vermeldt dat de burgemeester van Haarlemmermeer haar boekje te buiten is gegaan door een vreedzame demonstratie op deze manier te beëindigen, omdat er geen sprake was van een serieuze bedreiging voor de veiligheid? Wat is uw reactie daarop?3
Ja, ik ken het artikel. In dit artikel neemt Amnesty International stelling tegen het optreden van de burgemeester. Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 2, 3 en 4 heb aangegeven, gaat het hier om een taak die bij het lokale gezag ligt. Het is dan ook niet aan mij als Minister om hier een oordeel over te geven.
Is u bekend dat op 18 december 2019 een «Winterconcert van KLM» plaatsvond in Schiphol Plaza, waarbij tientallen mensen in het orkest en het publiek eromheen de hal bezetten?4
Ik ben bekend met een concert op Schiphol op 18 december 2019.
Hoe verklaart u dat de demonstratie in Schiphol Plaza verboden werd terwijl het concert, waarbij eveneens een deel van de hal bezet werd door tientallen mensen, wel doorgang kan vinden?
De burgemeester houdt toezicht op evenementen en voert APV-regels over evenementen uit. Zowel hierbij als bij de beoordeling van de melding van het houden van een demonstratie en de beëindiging hiervan komt het aan op een beoordeling van de omstandigheden en de veiligheidsrisico’s. Kennelijk heeft die afweging voor de onderscheiden activiteiten, die ook onderscheiden juridische kaders kennen, tot verschillende besluitvorming geleid. Ook wat betreft de evenementenregels gaat het om een bevoegdheid van het lokale gezag waar ik als Minister niet in kan treden.
Op welke manier is het concert geen gevaar voor de veiligheid en de demonstratie wel?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat het buitenproportioneel was om deze demonstratie te beëindigen door activisten met wapenstokken te slaan, hardhandig weg te slepen, 26 demonstranten te arresteren en andere demonstranten in een bus te laden en op een afgelegen plek af te zetten (bestuurlijk te verplaatsen) en een gebiedsverbod van 48 uur op te leggen?
De politie en de Koninklijke Marechaussee handelen bij het handhaven van de openbare orde onder het gezag van de burgemeester. De burgemeester legt daarover verantwoording af aan de gemeenteraad. Zoals in de antwoorden hiervoor geschetst is het niet aan mij een oordeel te geven over de wijze waarop burgemeesters omgaan met hun bevoegdheden. Overigens bestaat voor demonstranten de mogelijkheid om bij de politiechef en de Commandant KMar een klacht in te dienen over het optreden van de politie en de Koninklijke Marechaussee.
Klopt het dat er ook journalisten zijn weggevoerd of gearresteerd?
De KMar heeft mij geïnformeerd dat een aantal omstanders door de Koninklijke Marechaussee is verzocht om ruimte te maken aangezien zij het werk van de Koninklijke Marechaussee hinderden. Onder hen waren meerdere journalisten waarvan er twee uiteindelijk niet aan een vordering hebben voldaan om meer op afstand te gaan staan. Deze twee journalisten zijn vervolgens aangehouden.
Waaruit blijkt dat de pers in alle vrijheid haar werk heeft kunnen doen tijdens het ingrijpen door de marechaussee?
De KMar heeft mij geïnformeerd dat de pers en media alle vrijheid hebben gekregen om de demonstratie te monitoren en te verslaan. Ook is een verzoek van Amnesty International om waarnemers te sturen gehonoreerd en deze waarnemers zijn de hele demonstratie in staat gesteld om alles te observeren en verslag te doen van de werkzaamheden van de Koninklijke Marechaussee. In de eerste stadia van de demonstratie konden journalisten ongehinderd iedereen interviewen, foto’s en video’s maken. Ook in het stadium waarin de demonstranten verwijderd werden stonden journalisten direct rondom de werkzaamheden van de Koninklijke Marechaussee. Het gebied waarin de Koninklijke Marechaussee de werkzaamheden uitvoerde was in dit stadium afgezet met rood-wit lint. Uiteindelijk had het grote aantal journalisten een belemmerend effect op het optreden van de Koninklijke Marechaussee. Daarop zijn de persvoorlichters van de Koninklijke Marechaussee ter plaatse gekomen en hebben de verschillende internationale en nationale journalisten gevraagd om achter het rood-witte lint hun werkzaamheden voort te zetten. Het rood-witte lint was enkele meters verwijderd van de plaats van demonstratie.
Kent u het bericht «Locoburgemeester over ingrijpen op Schiphol: Dit ging om veiligheid, niet om overlast»?5
Ja.
Wat is uw reactie op ontbrekende juridische onderbouwing van de gemeente Haarlemmermeer van het noodbevel, aangezien een Kamerbrief niet als juridische onderbouwing kan dienen?
Het afgegeven noodbevel betreft een besluit van de (loco)burgemeester van de gemeente Haarlemmermeer. De (loco)burgemeester legt over die beslissing verantwoording af aan de gemeenteraad en eventueel aan de rechter. Het is niet aan mij om daarin te treden. Ik heb van de gemeente Haarlemmermeer begrepen dat tegen het betreffende besluit bezwaar is gemaakt. Ik vind het belangrijk dat dit proces van verantwoording en toetsing via de daarvoor geëigende kanalen zijn beloop kan krijgen.
Wat is uw reactie op de uitspraak van hoogleraar staats- en bestuursrecht Jon Schilder dat een bestuurlijke verplaatsing niet kan plaatsvinden op basis van een noodbevel? Deelt u zijn conclusie dat er sprake is van wederrechtelijke vrijheidsberoving? Zo nee, waarom niet?
Onder verwijzing naar mijn antwoord op vraag 13 merk ik in zijn algemeenheid op dat mijn ambtsvoorganger in zijn brief van 19 december 2011 aan uw Kamer6 heeft aangegeven dat het tijdelijk verplaatsen van een groep nadat geen opvolging is gegeven aan een noodbevel, een vorm van handhaving daarvan betreft. Mijn ambtsvoorganger ondersteunde daarmee de conclusie van een onderzoeksgroep met vertegenwoordigers van ministeries, politie, gemeenten, openbaar ministerie en de wetenschap. In concrete gevallen is het aan de officier van justitie en de strafrechter om daarover een oordeel te geven.
Is het toegestaan om een gebiedsverbod van 48 uur op te leggen aan demonstranten op basis van een noodbevel? Kunt u dat toelichten?
Als meer verdergaande regels en bevelen vereist zijn dan de Wet openbare manifestaties mogelijk maakt, is de burgemeester op grond van artikel 175 van de Gemeentewet bevoegd een noodbevel uit te vaardigen bij (ernstige vrees) voor ernstige wanordelijkheden. Belanghebbenden kunnen bezwaar maken tegen een dergelijk besluit (en daarna eventueel beroep instellen bij de rechter). Ik heb begrepen dat bezwaar is gemaakt.
In zijn algemeenheid geldt dat de burgemeester op grond artikel 175 van de Gemeentewet alle bevelen kan geven die hij ter handhaving van de openbare orde nodig acht. Daarbij kan hij van andere dan bij de Grondwet gestelde voorschriften afwijken. Bij de totstandbrenging van de Gemeentewet is geconcludeerd dat een noodbevel ook het in artikel 9 van de Grondwet beschermde recht op demonstratie kan beperken, onder de voorwaarde dat deze maatregel valt binnen de beperkingsmogelijkheden van artikel 9, tweede lid, van de Grondwet en tot doel heeft de bescherming van de gezondheid, het belang van het verkeer of bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.7
De burgemeester legt over de toepassing van deze bevoegdheden verantwoording af aan de gemeenteraad en eventueel aan de rechter. Het is niet aan mij om daarin te treden.
Deelt u de mening dat een gebiedsverbod van 48 uur opleggen aan demonstranten betekent dat hen wordt verboden te demonstreren, omdat het lokale gezag op de hoogte was van het feit dat de demonstratie de volgende dag op dezelfde plek verder zou gaan? Deelt u de mening dat dit een ernstige schending is van het grondrecht op demonstratie?
Zie antwoord vraag 15.
Wist u dat demonstrerende boeren op 13 december 2019 naar Eindhoven airport trokken met hun tractoren, voor flinke file zorgden op de A2 en een opstopping bij de parkeergarage van het vliegveld veroorzaakten, waardoor passagiers hun vlucht misten?6
Ja.
Kunt u bevestigen dat deze demonstratie van boeren van tevoren niet was aangemeld?
Ja.
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat de burgemeester van Eindhoven niet ingreep bij deze onaangekondigde demonstratie waarbij grote overlast en een verkeersopstopping veroorzaakt werd?
Het in goede banen leiden van demonstraties, onder meer door het stellen van voorschriften en beperkingen of in het uiterste geval het verbieden of beëindigen daarvan, is op grond van de Wom een bevoegdheid van het lokale gezag (de burgemeester). De burgemeester weegt de plaatselijke omstandigheden en maakt hierbij gebruik van kennis van de lokale situatie. De burgemeester legt over die beslissing verantwoording af aan de gemeenteraad en eventueel aan de rechter. Het is niet aan mij om daarin te treden.
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat de politie deze onaangekondigde demonstratie zelfs faciliteerde door de wegen af te sluiten om de trekkers erdoor te laten?
De politie handelt bij het handhaven van de openbare orde onder het gezag van de burgemeester. Zie verder het antwoord op vraag 19.
Hoe beoordeelt u de handelwijze van het lokale gezag in Eindhoven in het licht van het standpunt van het kabinet, bij monde van vicepremier Schouten, dat «In Nederland geldt: als je je stem wil laten horen, dan kan dat. Maar doe het wel op een manier dat je andere mensen er niet mee raakt of schaadt» en vicepremier De Jonge dat «boeren wel rekening moeten houden met andere mensen [...] als je ervoor zorgt dat een vliegveld onbereikbaar is ... Wie dien je er eigenlijk mee en wie denk je er dan mee te overtuigen?»?7
De uitspraken van de beide vicepremiers betreffen meer algemene uitspraken over te houden demonstraties en de impact daarvan. Die uitspraken staan los van de bevoegdheden van het lokaal gezag om in het geval van een concrete demonstratie de nodige maatregelen te treffen en de wijze waarop dat gebeurt. Zie verder het antwoord op vraag 19.
Deelt u de mening dat er sprake is van grote verschillen tussen het toestaan en faciliteren van klimaat- en boerendemonstraties en het gedogen van overtredingen?
Wanneer een demonstratie wordt gehouden zal de burgemeester telkens een afweging maken over op welke wijze deze in goede banen kan worden geleid en daarbij afwegen of en welke voorschriften in dat verband nodig zijn. Ik verwijs naar mijn brief van 5 november 201910.
Deelt u de mening dat er sprake is van rechtsongelijkheid in het handhaven van de rechtsorde met betrekking tot klimaat- en boerendemonstraties? Wat bent u van plan hieraan te doen?
Zie antwoord vraag 22.
Het bericht ‘De stagiair is vogelvrij’ |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Vindt u dat de positie van lio-stagiairs1 beter gewaarborgd moet worden? Zo ja, hoe kan de positie van lio-stagiairs beter gewaarborgd worden? Zo nee, waarom niet gezien de huidige situatie?
Een leraar in opleiding (lio) is een laatstejaars student die met een tijdelijke arbeidsovereenkomst aangesteld wordt op een school. Een lio mag – onder begeleiding – alle taken van een reguliere leraar vervullen. Een laatstejaars student die stage loopt mag niet zelfstandig lesgeven, bij een stage staat het leren van de student centraal. We zien geen reden om dit functionele onderscheid te laten vervallen.
Over de inzet van lio’s zijn in de cao afspraken gemaakt. In de eind 2018 gepubliceerde handreiking Lerarentekort is ook door ons aangeven wat er wel en niet mag met betrekking tot de inzet van lio’s. Daarin staat duidelijk beschreven onder welke voorwaarden een lio kan worden ingezet en zelfstandig lessen kan verzorgen.
Hoe kan het dat scholen zich in de praktijk niet houden aan de cao-afspraken die zijn gemaakt ten behoeve van stagiairs?
In de cao zijn afspraken vastgelegd over de beloning en inzet van onderwijspersoneel. Zoals hierboven aangeven zijn er ook afspraken gemaakt rond de inzet van lio’s. Deze kunnen worden ingezet om zelfstandig lessen te verzorgen, maar daarvoor gelden dan ook de cao-bepalingen.
Een student die stage loopt krijgt geen arbeidsovereenkomst. Hij of zij doet enkel werkzaamheden die passen bij de leeropdracht en ontvangt daarom geen loon. Scholen mogen zelf bepalen of ze aan studenten een stagevergoeding geven en hoe hoog deze eventuele vergoeding is. We zullen de PO-Raad en de VO-raad vragen besturen te informeren over deze kwestie en erop aandringen een vergoeding te betalen bij de stage, lio’s conform cao te betalen en stagiairs niet als lio’s in te zetten.
Het bericht ‘Verdachte steekpartij Den Haag gevaar voor zichzelf en omgeving, maar werd niet opgepakt’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat vindt u van het bericht «Verdachte steekpartij Den Haag gevaar voor zichzelf en omgeving, maar werd niet opgepakt»?1
Het incident is verdrietig voor de betrokkenen en ook zorgwekkend vanuit maatschappelijk perspectief. Zoals aangegeven in de beantwoording van de volgende vragen worden op dit moment verschillende onderzoeken uitgevoerd naar de precieze gang van zaken.
Klopt het, dat in het voorjaar van 2019 zowel de psychiater als de rechter besloten hadden dat Luis P. tot maart 2020 gedwongen opgenomen moest worden?
Nu in de zaak strafrechtelijk onderzoek wordt gedaan en het proces tegen de verdachte nog moet worden gevoerd, kan over de precieze gang van zaken geen uitspraak worden gedaan. Dit geldt ook voor de overweging om de verdachte over te plaatsen en de gang van zaken bij die overplaatsing.
Daarnaast laat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) de instelling, Parnassia Groep, onder leiding van een extern onafhankelijk voorzitter onderzoek doen. De IGJ zal de uitkomsten van dit onderzoek beoordelen. Indien nodig neemt de IGJ vervolgmaatregelen.
De onderzoeksrapportage is medisch vertrouwelijk. Mochten er inzichten zijn die breder relevant blijken te zijn, dan overweegt de IGJ openbaarmaking van die specifieke elementen. In dat geval zal ik uw Kamer informeren.
Naast voornoemd onderzoek, verricht ook de Wmo-toezichthouder een onderzoek met betrekking tot deze situatie.
Klopt het, dat Luis P. zich twee weken voor het steekincident moest melden op politiebureau Loosduinen in den Haag als zijnde verdachte van een «eenvoudige mishandeling» maar niet is verschenen?
Er vinden meerdere onderzoeken plaats naar aanleiding van deze zaak. Vanwege de lopende onderzoeken kan ik op dit moment niet ingaan op de specifieke aspecten van deze zaak.
Wat is naar aanleiding van het niet verschijnen van de verdachte op het politiebureau Loosduinen vervolgens gebeurd?
Zie antwoord vraag 3.
Is er op het moment dat hij niet verscheen contact opgenomen met de behandelende GGZ-instelling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat heeft de instelling met de informatie gedaan?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u in chronologische volgorde vanaf 1 januari 2019 aangeven in welke instellingen Luis P. zich bevond en wie de behandelaar was?
Zie antwoord vraag 2.
Op basis waarvan is geconcludeerd dat Luis P. in aanmerking kon komen voor een lichtere GGZ-behandeling?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is Luis P. overgegaan van een gesloten instelling naar een open instelling?
Zie antwoord vraag 2.
Welke zorg kreeg Luis P. in de open instelling?
Zie antwoord vraag 2.
Was Luis P. geregistreerd in het Veiligheidshuis?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich dat u tijdens het mondelinge vragenuur over Thijs H. op 19 november 2019, hebt aangegeven dat u medio januari 2020 zal komen met een brief over hoe tot een lerende cultuur te komen in de GGZ? Gaat u deze casus daarin meenemen? Zo nee, waarom niet?
Binnen de lerende cultuur van de ggz is ingebed dat uit elk incident lessen worden getrokken ter verbetering van de organisatie en de door haar geleverde zorg. Dat geldt ook voor deze casus. In de brief over lerende cultuur van 24 januari 2020 ga ik in op hoe er al geleerd wordt en zou moeten worden geleerd van dergelijke incidenten.
Box 2 als klusbox |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de studie van De Nederlandsche Bank (DNB): het spaaroverschot van Nederlandse bedrijven ontrafeld?1
Ja.
Bent u bekend met het bericht «Belastingen: leuker kunnen economen het niet maken, wel beter» naar aanleiding van het boek Ontwerp voor een beter belastingstelsel onder redactie van Cnossen en Jacobs?2
Ja.
Herinnert u de toezegging om in het kader van de bouwstenen voor een nieuw belastingstelsel ook specifiek te kijken naar box 2 en dat tijdens de behandeling van het Belastingplan 2020 is aangegeven dat veel gesprekspartners box 2 omschrijven als een klusbox?
Ja.
Kunt u ingaan op de conclusie van DNB dat het spaaroverschot bij het mkb, dat voor een belangrijk deel in handen is van directeur-grootaandeelhouders (dga's), deels samenhangt met fiscale prikkels voor dga's om winst in te houden? Vindt u deze fiscale prikkels gewenst?
Het is nuttig dat DNB een nadere analyse heeft gemaakt van de besparingen binnen het mkb. Dit geldt ook voor de analyse wat betreft box 2 zoals die wordt beschreven in het boek van Bas Jacobs en Sijbren Cnossen.
Dga’s hebben in het huidige Nederlandse stelsel, zoals in de analyses van Cnossen en Jacobs als ook van DNB wordt aangegeven, de mogelijkheid om een deel van de belastingheffing (langdurig) uit te stellen door in de vennootschap behaalde winst niet als dividend uit te keren. Dit leidt, zoals DNB aangeeft, tot aanzienlijke besparingen in de eigen vennootschap. Enerzijds kunnen deze besparingen de investeringscapaciteit van de vennootschap bevorderen, anderzijds zijn er aanwijzingen dat een deel van deze winstinhouding fiscaal gedreven is. Het feit dat dga’s tientallen miljarden lenen van de eigen vennootschap is daar, zoals DNB aangeeft, een voorbeeld van.
Fiscaal gedreven winstinhouding is zoals eerder toegelicht in de Kamerbrief van 15 april 2019 een van de mogelijke knelpunten binnen box 2 waar in het genoemde bouwstenenonderzoek nader op wordt ingegaan. Dit geldt ook voor de mogelijk verstorende werking van het verschil in belastingdruk tussen de dga ten opzichte van de werknemer en de IB-ondernemer. Op basis van deze analyse worden concrete beleidsopties voorgesteld.
Deelt u de analyse van DNB dat «een dga in de praktijk over vele mogelijkheden voor belastingplanning beschikt»? Vindt u deze belastingplanning gewenst?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de analyse in het artikel van de NRC over voorstellen van 30 experts voor een beter belastingstelsel dat «box 2 eindeloos veel mogelijkheden biedt jezelf te bevoordelen ten opzichte van «gewone» belastingbetalers»?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u deze vele mogelijkheden voor belastingplanning gewenst? Kunt u ingaan op de beschreven aanknopingspunten van DNB voor beleid, zoals het nader bekijken, en waar nodig aanpassen, van de fiscale regelgeving voor dga's? Op welke wijze geeft u hier invulling aan?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre leiden de vele planningsmogelijkheden voor dga’s tot een oneerlijk voordeel ten opzichte van «gewone» belastingbetalers, zoals werknemers, maar ook ondernemers die liever geen geld en tijd besteden aan belastingplanning maar wel willen innoveren, investeren in een zo goed mogelijk product, goed en/of dienst, zorgen voor werkgelegenheid en bijdragen aan de uitdagingen van morgen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke macro-economische effecten hebben de planningsmogelijkheden in box 2, zoals belastinguitstel, het oppotten van vermogen in de bv en het lenen uit de eigen bv? Leiden deze planningsmogelijkheden tot macro-economische onevenwichtigheden?
De macro-economische gevolgen van de mogelijkheden van winstinhouding van de dga zijn niet op voorhand duidelijk. Het nationale spaaroverschot bestaat namelijk uit het spaaroverschot van de overheid, bedrijven en huishoudens. Wanneer een dga leent van de eigen vennootschap staat tegenover de besparingen van de vennootschap een schuld van de dga. Als een dga zichzelf winst uitkeert neemt de besparing van de vennootschap af, maar nemen de besparingen van de overheid (middels de box 2-belasting) en huishoudens evenredig toe. De mogelijkheid tot winstinhouding heeft daardoor mogelijk beperkt betekenis voor het nationale spaaroverzicht.
Zijn er, in het kader van de landenrapporten van de Europese Commissie, de OESO en het IMF, analyses uitgevoerd naar, en aanbevelingen gedaan aan Nederland ten aanzien van deze planningsmogelijkheden in box 2, bijvoorbeeld in het kader van het spaaroverschot? Zo ja, op welke wijze zijn deze analyses en aanbevelingen door het kabinet opgevolgd?
Hierover zijn in de afgelopen landenrapporten geen specifieke aanbevelingen gedaan.
Hoe hoog is het spaaroverschot van het mkb in Scandinavische landen, waar gekozen is voor een duaal belastingstelsel? Is uw verwachting dat een duaal belastingstelsel kan bijdragen aan een lager spaaroverschot?
Informatie over het spaaroverschot (of -tekort) bij het mkb in Scandinavische landen is niet direct voorhanden. Het saldo lopende rekening van de gehele economie verschilt tussen deze landen, met in 2018 overschotten in Denemarken (7,1% bbp), Zweden (1,7% bbp) en Noorwegen (7,2% bbp), en een tekort in Finland (-1,4% bbp).
In het bouwstenenonderzoek wordt nader bekeken hoe het Scandinavische duale stelsel in de praktijk functioneert. De mogelijke effecten van een dergelijk stelsel voor belastinguitstel komen hierbij ook aan bod.
Kunt u de ontwikkeling in tabel 1 over vermogen en belastingopbrengst in box 2 en box 3 nader toelichten?3 Hoe verklaart u dat het vermogen in box 2 in de periode 2014–2017 flink toeneemt, maar de belastingopbrengst juist flink afneemt?
De verklaring voor de toename van het vermogen in box 2 in de jaren 2014–2017 is de gunstige winstontwikkeling van bedrijven in deze periode. Dat de box 2-opbrengst in de jaren 2015–2017 aanmerkelijk lager uitvalt dan in 2014 heeft te maken met de tijdelijke verlaging van het box 2-tarief in 2014, als gevolg waarvan aanmerkelijkbelanghouders zich in dat jaar relatief veel dividend hebben laten uitkeren. Zoals te zien in tabel 14 vertoont de box 2-opbrengst in de jaren 2015–2017 weer een opgaande tendens.
Kunt u meer inzicht geven in de mate waarin bedrijven geld uit de eigen bv lenen? Hoeveel wordt in totaal geleend uit de eigen bv? Kunt u daarbij een uitsplitsing maken in hoeverre dit wordt gebruikt voor (1) de eigen woning, (2) een tweede of extra huis, (3) een boot en (4) andere consumptieve uitgaven?
Volgens gegevens vermeld in de aandeelhoudersspecificatie van de aangifte vennootschapsbelasting bedraagt de stand van leningen van aanmerkelijkbelanghouders bij de eigen vennootschap in 2017 circa 58 miljard. Een uitsplitsing van de aanwending van dit bedrag naar (1) de eigen woning, (2) een tweede of extra huis, (3) een boot en (4) andere consumptieve uitgaven is niet beschikbaar.
Kunt u de voor- en nadelen van het lenen uit de eigen bv aangeven, zowel voor dga’s als voor de Nederlandse economie?
Een dga heeft nauwe verbondenheid met de vennootschap waarin hij aandelen houdt, waardoor hij de mogelijkheid heeft gelden te lenen van de eigen vennootschap in plaats van deze gelden als loon of dividend uit te laten keren. Door gelden te lenen in plaats van uit te keren als loon of dividend kan belastingheffing over deze gelden langdurig worden uit gesteld of in sommige gevallen zelfs afgesteld. Om het hiervoor beschreven gevolg te ontmoedigen, wordt momenteel gewerkt aan het wetsvoorstel excessief lenen bij eigen vennootschap. Naast de uitwerking van deze maatregel wordt in het bouwstenenonderzoek de wenselijkheid van de mogelijkheid tot lenen van de eigen vennootschap nader onderzocht.
Deelt u dat de ruime mogelijkheden voor dga’s om geld uit de eigen bv te lenen de investeringscapaciteit van de bv negatief kan beïnvloeden? Zo ja, in welke mate gebeurt dit? Zo nee, waarom niet? In hoeverre is de vormgeving van box 2 eerlijk voor andere ondernemers en werknemers?
Zie antwoord vraag 14.
Opnieuw twee blazers bij ESD in Farmsum in Groningen |
|
Cem Laçin |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met de uitstoot van Siliciumcarbide-vezels (SiC-vezels) en het ontbreken van een vergunning hiervoor bij chemiebedrijf ESD-SIC in Farmsum?1
Ja.
Kunt u aangeven wat u heeft gedaan om de provincie Groningen te ondersteunen bij het aanpakken van ESD als het gaat om deze blazers, zoals u heeft toegezegd in uw reactie op eerdere schriftelijke vragen van de leden Laçin en Beckerman over blazers bij chemiebedrijf ESD-SIC in Delfzijl d.d. 13 november 2018?
Ik heb in een eerdere brief2 aangegeven dat Rijkswaterstaat-Infomil als taak heeft het bevoegd gezag te ondersteunen door middel van advisering en dat de provincie Groningen hiervan desgewenst gebruik kan maken. De provincie heeft recent aangegeven van deze mogelijkheid gebruik te willen maken en de gesprekken daarover lopen inmiddels.
Daarnaast heb ik de provincie de daarvoor gebruikelijke ondersteuning geboden bij het vaststellen van een norm, gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek van het RIVM3, voor SiC-vezel-emissies naar de lucht. Dit heeft geresulteerd in de publicatie van een norm op de website van het RIVM in december van 2019. Het bevoegd gezag kan deze norm als hulpmiddel gebruiken bij de vergunningverlening.
Kunt u aangeven welke stappen er zijn genomen om deze blazers te voorkomen en wanneer deze blazers niet meer voorkomen aangezien het bedrijf hier geen vergunning voor heeft?
De provincie Groningen is het bevoegd gezag. Ik heb de provincie dan ook gevraagd naar de stand van zaken rondom dit dossier. Hierbij is onderstaand beeld ontstaan.
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State4 heeft geoordeeld dat blazers een niet te vermijden onderdeel van de bedrijfsvoering zijn. Daarop heeft de provincie Groningen het maatwerkbesluit «Blazers» genomen.
Op grond van dat besluit moet het bedrijf onderzoek doen naar oorzaken van blazers en de mogelijke maatregelen en daarover rapporteren. De provincie deelde mee, dat deze rapportages worden opgesteld door het bedrijf en dat de volgende maatregelen worden getroffen:
De provincie geeft aan de uitvoering van deze maatregelen goed in de gaten te houden en voortdurend na te gaan (op basis van de rapportages en inspecties) of de maatregelen worden uitgevoerd en of andere oorzaken naar voren komen en/of andere en betere maatregelen in beeld komen.
Kunt u aangeven hoeveel blazers er in 2018 en 2019 hebben plaatsgevonden bovenop de 148 blazers tussen 2014 en 2017?
Op basis van de informatie van de provincie is in de tabel hieronder het aantal blazers per jaar weergegeven tussen 2014 en 2019. Het effect van bovenstaande maatregelen moet in de komende periode blijken.
Jaar
2014
2015
2016
2017
2018
2019
Aantal
50
35
29
34
36
52
Kunt u aangeven welke middelen en mogelijkheden het bevoegde gezag, de provincie, heeft om er voor te zorgen dat ESD stopt met de uitstoot van SiC-vezels?
De productie en het gebruik van siliciumcarbide (SiC) zijn niet generiek verboden in Nederland of Europa. Emissies van Zeer Zorgwekkende Stoffen zoals deze vezels kunnen onder strenge voorwaarden vergund worden. Het is aan het bevoegd gezag, in dit geval de provincie, om te beoordelen of het bedrijf voldoende maatregelen neemt om de risico’s voor het milieu te beperken.
De emissie van SiC-vezels is niet in de vergunning opgenomen. De provincie treedt daarom handhavend op en heeft een last onder dwangsom opgelegd. Het bedrijf kan het verbeuren van de dwangsom voorkomen door ofwel de emissie van SiC-vezels te staken, dan wel door een (vergunbare) aanvraag in te dienen waarmee de provincie (extra) voorschriften in de vergunning kan opnemen. Een dergelijke aanvraag wordt op dit moment door het bedrijf voorbereid. De rechtbank heeft als voorlopige voorziening de last onder dwangsom geschorst om dit mogelijk te maken.
Los van de vergunning geldt er uit de wetgeving een minimalisatieverplichting voor de emissie van Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS). Deze verplichting houdt in dat emissies van ZZS naar de lucht zoveel mogelijk voorkomen dienen te worden dan wel, indien dat niet mogelijk is, tot een minimum worden beperkt. Het bedrijf moet elke vijf jaar informatie aan het bevoegd gezag overleggen over de mate waarin emissies van ZZS naar de lucht plaatsvinden. Door middel van het vermijdings- en reductieprogramma onderzoekt en beschrijft het bedrijf de mogelijkheden om deze emissies te voorkomen dan wel, indien dat niet mogelijk is, te beperken. Met dit programma kan door het bedrijf en het bevoegd gezag concrete invulling gegeven worden aan de minimalisatieverplichting. Deze verplichting geldt ook voor de emissie van SiC-vezels, de uitkomsten neemt het bevoegd gezag mee in de lopende vergunningverlening.
Wanneer een vergunning voor de emissie van SiC-vezels wordt verleend, en het bedrijf vervolgens niet aan de voorschriften voldoet, kan het bevoegd gezag een dwangsom of bestuursdwang opleggen. Als laatste mogelijkheid heeft het bevoegd gezag de optie om de vergunning in te trekken.
Kunt u aangeven op welke locaties de uitstoot van ESD de afgelopen jaren is neergeslagen en welke effecten en gevaren langdurige blootstelling aan deze vezels heeft voor omwonenden, de aldaar geteelde producten en het milieu?
De in antwoord 2 bedoelde norm voor SiC-vezelemissies naar lucht is door het RIVM gebaseerd op de overeenkomst van deze vezel met asbest. Daarom is het indicatief maximaal toelaatbaar risico (iMTR) naar analogie met (amfibool) asbest bepaald op 300 vezelequivalenten per m3.
Door de onderzoekbureaus TNO5 6 en Tauw7 8 is in opdracht van de provincie onderzoek gedaan naar de stofneerslag (waaronder SiC-vezels) rond ESD. De provincie geeft aan dat uit de onderzoeksrapporten blijkt dat in de directe omgeving van het bedrijf SiC-vezels aantoonbaar zijn in de toplaag van de bodem (zie rapporten voor de meetpunten en -gebieden).
TNO voert in opdracht van het bevoegde gezag, de provincie Groningen, sinds oktober 2018 metingen uit rond het bedrijf om de uitstoot naar de lucht van SiC-vezels in beeld te krijgen. Uit de meest recente analyse van 17 januari 2020 door TNO blijkt dat tot nu toe, in de betreffende meetperioden, de iMTR niet is overschreden. Deze metingen kunnen echter op statistische gronden niet uitsluiten dat er overschrijdingen mogelijk zijn.
TNO zal in de loop van dit jaar de jaargemiddelde concentraties in de lucht presenteren in de eindrapportage aan het bevoegd gezag. Op grond hiervan kan dan meer worden gezegd over de gezondheidseffecten.
De provincie heeft Tauw opdracht gegeven om een bodemonderzoek uit te voeren. In het verkennend en aanvullend bodemonderzoek is door Tauw gebruik gemaakt van de norm voor asbest in de bodem, en wordt uitgegaan van een interventiewaarde van 10mg/kg droge stof. Uit de onderzochte bodemmonsters blijkt dat de interventiewaarde niet wordt overschreden.
Kunt u aangeven of deze neerslag wordt afgebroken in het milieu? Zo ja, hoe?
Over de afbraak van vezels in het milieu is geen accurate informatie beschikbaar. Navraag bij het RIVM leerde dat asbestvezels in de bodem als persistent kunnen worden beschouwd, en dat siliciumcarbide (SiC) hard is. Het lost niet op en verdampt niet, waardoor het naar verwachting ook niet zal afbreken. Gebaseerd op deze kennis is het waarschijnlijk dat SiC-vezels ook niet worden afgebroken. De metalen in de stofneerslag zullen niet worden afgebroken.
Kunt u aangeven hoeveel overtredingen een bedrijf kan begaan en hoe lang een bedrijf kan doorgaan met het overtreden van de regels alvorens het bedrijf gesloten wordt?
Het is aan het bevoegd gezag om te bepalen wanneer en in welke mate handhavend tegen een bedrijf wordt opgetreden als er sprake is van een overtreding van de regels.
In de casus ESD-SIC overtreedt het bedrijf de regels en heeft de provincie daarop handhavend gereageerd. Pas als de handhavingsmiddelen zijn uitgeput, kan de provincie sluiting van het bedrijf overwegen.
Kunt u aangeven waarom het, na de classificatie in 2012 als kankerverwekkende stof, nog steeds niet gelukt is deze ernstige verontreiniging van de leefomgeving te stoppen?
In 2012 heeft de (Nederlandse) Gezondheidsraad geconcludeerd dat siliciumcarbide (SiC) in vezelvorm kanker kan veroorzaken bij de mens. Het IARC (International Agency for Research on Cancer, een agentschap van de WHO) heeft in 2017 geconcludeerd, dat SiC-vezels gezien moeten worden als waarschijnlijk kankerverwekkend. De provincie heeft aangegeven dat zij tussen 2012 en 2018 niet bekend was met het feit dat het bedrijf ook SiC-vezels uitstootte. Pas bij metingen door TNO in 2018 werd dit vastgesteld. Na deze vaststelling heeft de provincie haar handhavingsbesluit genomen, zie ook het antwoord op vraag 5.
Hoe kan het dat bij een eerdere blazer, toen er sneeuw lag,werd geadviseerd dat kinderen niet buiten moesten spelen en dat dat advies nu niet wordt gegeven?
In de regio is de GGD Groningen de organisatie die gezondheidsadvies geeft bij incidenten.
De gezondheidskundig adviseur gevaarlijke stoffen (GAGS) heeft naar aanleiding van de blazer op 24 januari 2019 het volgende geadviseerd:
Dit is een standaard gezondheidsadvies dat de GAGS en GGD Groningen geven bij een dergelijke blazer, dus ook bij de blazers die na 24 januari 2019 hebben plaatsgevonden.
Kunt u aangeven op welke wijze de omwonenden worden ingelicht over de zich herhalende uitbarstingen en stofwolken?
De provincie volgt hierbij de volgende procedure: ESD-SIC meldt de blazers aan de Omgevingsdienst Groningen. Bij een grote blazer informeert het bedrijf ook het Dagblad van het Noorden. De provincie publiceert op haar website de meetresultaten van het meetnet Oosterhorn9.
Waar kunnen omwonenden terecht die zich zorgen maken over hun gezondheid naar aanleiding van deze blazers?
Omwonenden kunnen hiervoor terecht bij de GGD.
Het bericht dat Griekenland volgend jaar 100.000 migranten verwacht |
|
Vicky Maeijer (PVV), Emiel van Dijk (PVV) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Griekenland verwacht 100.000 migranten in 2020»1 en «Vrees voor vluchtelingenstroom»?2
Ja.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat geen enkele van deze gelukszoekers één voet op Nederlandse bodem zal zetten, ook niet door middel van herverdeling of welk ander waanzinnig EU-plan dan ook?
Zoals bij u bekend acht het kabinet het van belang dat vluchtelingen die internationale bescherming behoeven, deze ook krijgen. Dit vloeit voort uit Nederlandse, Europese en internationale wetgeving.
De afgelopen periode heeft het kabinet de problematiek van secundaire migratiestromen nadrukkelijk op de Europese agenda gezet en gehouden. De door het kabinet beoogde Europese aanpak en maatregelen zijn terug te vinden in de beleidsnotitie «Een vernieuwde Europese agenda inzake migratie».3
Hoeveel geld heeft u, al dan niet in EU-verband, sinds 2014 aan de corrupte Turkse overheid betaalt in het kader van de zogenaamde vluchtelingendeal?
Zoals u bekend constateert het kabinet dat de EU-Turkije verklaring heeft bijgedragen aan een significante daling van de ongecontroleerde instroom vanuit Turkije naar de Griekse eilanden en daarmee ook van het aantal verdrinkingen in de Egeïsche Zee.
Dit maakt de Verklaring een effectief instrument in het tegengaan van illegale migratie. Als onderdeel van de EU-Turkije Verklaring, overeengekomen in 2016, is de Faciliteit voor Vluchtelingen in Turkije (FRIT) opgezet, een mechanisme dat programma’s voor vluchtelingen en gastgemeenschappen in Turkije coördineert, met twee tranches van elk EUR 3 mrd.
De Nederlandse bijdrage aan deze EUR 6 mrd bedraagt conform de verdeelsleutel EUR 140 mln. De bijdrage komt ten goede aan de ruim 3,7 miljoen Syrische vluchtelingen in Turkije. Nederland erkent de enorme inspanning die Turkije levert bij de opvang van deze zeer grote aantallen vluchtelingen en acht het dan ook van belang Turkije hierbij financieel te ondersteunen.
Nederland en de EU blijven tegelijkertijd de bestaande zorgen over de rechtsstaat en mensenrechten in Turkije met regelmaat en op alle niveaus aan de orde stellen.
Waarom verkiest u Turkse chantage boven het mogelijk maken van effectieve grensbewaking en grenscontroles in Nederland, waardoor wij zelf kunnen bepalen wie wel en vooral wie niet toegang verlenen tot ons land?
Controle van de Schengen-buitengrenzen vindt conform het Schengen-acquis plaats, waarbij aan de buitengrenzen systematische grenscontroles plaatsvinden. Ook Nederland hanteert deze standaarden aan zijn buitengrenzen. Bewaking van de buitengrenzen is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle lidstaten. Het is van belang dat lidstaten hun grenstoezicht effectief uitvoeren en daarbij, indien nodig in het kader van EU solidariteit, ondersteuning krijgen. Hier dringt Nederland dan ook op aan bij individuele lidstaten alsook in Europees verband.
In de binnengrenszone met België en Duitsland vindt vreemdelingentoezicht plaats in het kader van Mobiel Toezicht Veiligheid (MTV). Grenstoezicht en controles in de binnengrenszones hebben als doel om illegale grensoverschrijding en verblijf, migratiecriminaliteit en documentfraude in een zo vroeg mogelijk stadium te onderkennen en tegen te gaan.
Hoeveel mensen moeten er nog worden gemarteld, hoeveel journalisten moeten vanwege een onwelgevallige mening nog worden opgesloten, hoeveel politieke tegenstanders moeten er nog worden gearresteerd en hoe vaak moet Nederland nog worden uitgemaakt voor «nazi-overblijfsel» en «fascist»3 voordat er geen cent meer naar de islamitische dictatuur Turkije vloeit?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u garanderen dat er geen euro Nederlands belastinggeld naar Turkije vloeit, op welke manier dan ook? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Een gepland optreden van de Nederlandse ambassadeur in Israël op een conferentie van NGO Monitor |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Klopt het dat de Nederlandse ambassadeur in Israël zou optreden op een conferentie van de dubieuze Israëlische organisatie NGO Monitor?1
Ja.
Herinnert u zich de zorgen die u eerder heeft geuit over de toenemende druk op de maatschappelijke ruimte voor mensenrechtenorganisaties en -verdedigers in Israël?2
Ja.
Deelt u de mening dat NGO Monitor al jaren een drijvende kracht is achter het doelbewust verkleinen van die ruimte en het ondermijnen en ontwrichten van Israëlische en Palestijnse mensenrechtenorganisaties die de Israëlische bezetting en daaruit voortvloeiende schendingen bekritiseren?
Nederland is bezorgd over de krimpende maatschappelijke ruimte in Israël en brengt dit dan ook consequent op in gesprekken met Israëlische autoriteiten. Het kabinet benadrukt daarbij het belang van het werk van mensenrechtenorganisaties voor een vrije en pluriforme samenleving. Het kabinet is bekend met de beschuldigingen van NGO Monitor aan het adres van een brede groep Israëlische en Palestijnse mensenrechtenorganisaties, alsook met de kritiek op de handelwijze van NGO Monitor zelf zoals bijvoorbeeld verwoord in het rapport van de Policy Working Group, een collectief van Israëlische voormalige diplomaten, academici en anderen (september 2018). Uit dat onderzoek blijkt dat veel beschuldigingen van NGO Monitor gebaseerd zijn op selectief citeren, halve feiten en insinuaties maar niet noodzakelijkerwijs op harde bewijzen, ook al zijn niet alle beschuldigingen irrelevant of onwaar. Deze beschuldigingen hebben bijgedragen aan een klimaat waarin mensenrechtenorganisaties onder toenemende druk zijn komen te staan.
Is het juist dat NGO Monitor uitsluitend civiele organisaties ondermijnt die kritisch staan tegenover de Israëlische bezetting, en geen enkele van de talrijke niet-gouvernementele organisaties (NGO's) die de bezetting en illegale nederzettingen actief steunen? Kunt u een toelichting geven?
Voor zover bekend bij het kabinet richt de NGO Monitor zich inderdaad uitsluitend op organisaties en donoren die zich kritisch uiten over het Israëlisch beleid in de door Israël bezette gebieden.
Herinnert u zich deze ondubbelzinnige kritiek van uw ambtsvoorganger, Zijlstra, op de werkwijze van de NGO Monitor, specifiek bij beschuldigingen aan het adres van Palestijnse mensenrechtenorganisaties: «Ik zeg het maar heel simpel: ik kan er eerlijk gezegd weinig mee. Het betreft heel vaak heel vage beschuldigingen.» Deelt u die mening van uw ambtsvoorganger?3
Ja.
Klopt het dat op de conferentie van NGO Monitor waaraan de Nederlandse ambassadeur zou deelnemen, ook Sima Vaknin-Gil, directeur-generaal van het Israëlische Ministerie van Strategische Zaken, zou spreken?
Sima Vaknin-Gal, voormalig directeur-generaal van het Israëlische Ministerie van Strategische Zaken, heeft op de conferentie gesproken.
Herinnert u zich de harde kritiek in EU-verband op aanhoudende aantijgingen van dat ministerie dat de EU opruiing en terreur zou steunen en antisemitisme zou gedogen, waarover de EU heeft gezegd dat dergelijke beschuldigingen «ongegrond en onaanvaardbaar» zijn? Deelt u deze kritiek?4
Ja.
Heeft u kennisgenomen van gelekte uitspraken van Sima Vaknin-Gil waarin zij heeft bevestigd dat de Israëlische regering in andere landen actief is en derhalve «zeer, zeer voorzichtig» moet opereren («We are a different government, working on foreign soil… and we have to be very, very cautious»)? Wat is uw reactie daarop?5
We zijn op de hoogte van deze uitspraken, die volledig voor de verantwoordelijkheid zijn van mevrouw Vaknin-Gil. Het kabinet ziet geen aanleiding hier verder commentaar op te geven.
Monitort de regering of en hoe het Israëlische Ministerie van Strategische Zaken in Nederland actief is? Kunt u een toelichting geven?
Nederland en Israël hebben goede relaties, waarbij er contacten zijn tussen de overheden, tussen bedrijven en de brede samenleving. Het kabinet monitort niet eventuele contacten tussen het Israëlische Ministerie van Strategische Zaken en personen of organisaties in Nederland.
Bent u op de hoogte van informatie van NGO Monitor zelf, dat NGO Monitor nauw met de Israëlische regering, waaronder het Ministerie van Strategische Zaken, coördineert en samenwerkt? Deelt u de mening dat dit in twijfel trekt dat NGO Monitor een «onafhankelijk en niet-partijdig onderzoeksinstituut» is, zoals de organisatie zelf wil doen voorkomen?6
Ik ben op de hoogte van deze informatie. Het is bekend dat NGO Monitor en het Ministerie van Strategische Zaken er grotendeels eenzelfde visie op na houden. Het is aan de Israëlische overheid en Israëlische organisaties om te bepalen in welke mate zij samenwerken.
Herinnert u zich het volgende kabinetsstandpunt: «Het kabinet blijft benadrukken dat het van belang is om onderscheid te blijven maken tussen stellingname ten aanzien van het beleid van de Israëlische regering en antisemitisme. Dit is staand beleid dat het kabinet uitdraagt, zowel nationaal als internationaal»?7
Ja.
Deelt u de mening en zorg dat NGO Monitor en het Israëlische Ministerie van Strategische Zaken dit onderscheid voortdurend proberen te vervagen, vooral ten aanzien van activisme in het kader van «Boycot, Desinvesteringen en Sancties» (BDS), dat door de vrijheid van meningsuiting en van vergadering wordt beschermd? Kunt u een toelichting geven?
Het Nederlandse standpunt ten opzichte van BDS is niet gelijk aan dat van de Israëlische regering of NGO Monitor, die BDS als antisemitisme kwalificeren. In gesprekken met de Israëlische autoriteiten dringt Nederland aan op het respecteren van de vrijheid van meningsuiting van mensenrechtenbeschermers, ook als deze zich uitspreken tegen het regeringsbeleid.
Herinnert u zich het kabinetstandpunt dat «Nederland het Israëlische beleid [betreurt] waarbij de ruimte voor mensen die de BDS-beweging zouden onderschrijven in toenemende mate kleiner wordt»?8 Welke concrete invulling geeft het kabinet aan dit standpunt, ook als antwoord op de frontale aanval die de Israëlische regering op de geweldloze BDS-beweging heeft geopend?
Het onderschrijven van BDS valt onder de vrijheid van meningsuiting. Zie ook het antwoord op vraag 15. Het kabinet is van mening dat deze vrijheid beschermd moet worden. In gesprekken met de Israëlische autoriteiten dringt Nederland daarom aan op het respecteren van de vrijheid van meningsuiting van mensenrechtenbeschermers, ook als deze zich uitspreken tegen het regeringsbeleid.
Heeft u kennisgenomen van de noodkreet van Kenneth Stern, directeur van het Bard Center for the Study of Hate, dat de definitie van de International Holocaust Remembrance Alliance van antisemitisme die hij vijftien jaar geleden zelf heeft opgesteld, wordt gekaapt om de vrijheid van meningsuiting te ondermijnen van personen en groepen die opkomen voor de rechten van de Palestijnen? Deelt u de zorgen van Stern? Wat gaat het kabinet doen om te voorkomen dat deze definitie in Nederland voor dat doel wordt misbruikt?9
Het kabinet is bekend met de uitspraak van de Heer Stern. Deze zorgen worden breder gedeeld. De Speciale Rapporteur van de VN voor de vrijheid van religie schrijft bijvoorbeeld in zijn rapport van september jl. dat internationaal recht boycots erkent als een legitieme politieke uiting, en dat niet-gewelddadige vormen van steun voor een boycot in het algemeen vallen onder legitieme meningsuiting die beschermd moet worden. Waar dergelijke oproepen de grens overschrijden en gebruik gemaakt wordt van antisemitische stereotypen, of discriminatie dan moet daar tegen worden opgetreden, aldus de Rapporteur. De Speciale Rapporteurs van de VN voor de Palestijnse Gebieden, voor de vrijheid van meningsuiting en voor mensenrechtenbeschermers wezen er eveneens op dat de oproep tot BDS valt onder de vrijheid van meningsuiting, net zoals het uitspreken tegen BDS daaronder valt. Op 27 november 2018 heeft het Nederlandse parlement de IHRA-werkdefinitie over antisemitisme als niet-juridisch bindende werkdefinitie goedgekeurd. De werkdefinitie is in gebruik voor wetenschappelijk onderzoek en in gebruik bij de Politie en het Openbaar Ministerie bij het opsporen en vervolgen van antisemitisme.
Is het denkbaar dat een Nederlandse ambassadeur of een andere hoge overheidsfunctionaris zou optreden bij een conferentie van de BDS-beweging, met een eenzijdig panel van sprekers, zoals op de conferentie van NGO Monitor, maar dan pro-Palestijns? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is tegen een boycot van Israël en streeft naar versterking van de economische relaties met Israël binnen de grenzen van 1967. Het kabinet hanteert de strikte lijn dat Nederland geen activiteiten financiert die BDS tegen Israël propageren.
Het feit dat organisaties de beweging die oproept tot Boycott, Divestment and Sanctions (BDS-beweging) ondersteunen is voor het kabinet geen afwijzingscriterium voor financiering van deze organisaties, aangezien uitlatingen of bijeenkomsten van de beweging worden beschermd door de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering, zoals onder meer vervat in de Nederlandse Grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Indien er incidenten plaatsvinden waarbij sprake is van discriminerende uitlatingen, haat zaaien, gebruik van of oproepen tot geweld en/of intimidatie, dan neemt het kabinet daar nadrukkelijk afstand van en is het strafrecht van toepassing.
Indien Nederland gevraagd zou worden om te spreken op een conferentie van de BDS-beweging dan zal daarover op dat moment een afweging gemaakt worden, waarbij het kabinetsstandpunt over BDS en het belang om met een brede schakering van het maatschappelijk middenveld in gesprek te blijven worden meegenomen.
In het geval van de uitnodiging van NGO Monitor is een afweging gemaakt tussen het belang van opkomen voor de vrijheid van meningsuiting en de ruimte voor kritische organisaties in Israël en de Palestijnse gebieden, en het belang om het Nederlands beleid uit te dragen bij het Israëlisch publiek. Deelname aan de conferentie zou een mogelijkheid hebben geboden om het Nederlands beleid en inzet op het gebied van antisemitisme uiteen te zetten en in discussie te gaan over het onderscheid tussen kritiek op het Israëlisch beleid en antisemitisme, met een publiek dat normaliter wellicht niet in aanraking komt met het Nederlandse standpunt.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Gemeenten die nauwelijks zicht hebben op de besteding van zorggeld |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wilt u reageren op de berichtgeving dat zorgondernemers sinds de decentralisaties in 2015 hoge winsten konden behalen door het gebrek aan toezicht op de besteding van zorggeld door gemeenten?1
Ja.
Vindt u het acceptabel dat gemeenten vorig jaar € 37,9 miljoen aan zorgorganisaties hebben uitgegeven die een opmerkelijke hoge winst hebben gehaald? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb eerder aangegeven excessieve winsten maatschappelijk onacceptabel te vinden. Hiertoe neem ik samen met de Minister voor Medische Zorg en Sport en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, maatregelen die onder meer gericht zijn op de toetreding door zorgaanbieders en de integriteit van hun bedrijfsvoering, zoals ook beschreven in de brieven van 9 juli jl.2, 17 oktober jl.3 en de brief van 25 november jl.4. Hiermee willen wij ervoor zorgen dat zorggeld effectief, doelmatig en rechtmatig wordt besteed. De maatregelen die in deze brieven worden genoemd, ook op het gebied van winst, moeten dergelijke uitwassen in de toekomst voorkomen.
Zoals aangegeven in de eerdergenoemde brief van 9 juli jl. onderzoeken we of de maatregelen waar relevant en mogelijk niet alleen gelden voor de verzekerde zorg (Zvw en Wlz), maar ook voor het sociaal domein (Jeugdwet en Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015)) van toepassing kunnen zijn. Daarbij wordt rekening gehouden met de bestaande rollen en verantwoordelijkheden binnen het decentrale stelsel.
Het is belangrijk dat gemeenten en aanbieders transparant zijn over de besteding van zorggeld, waarbij het de taak van de gemeenteraad is om het college van burgemeester en wethouders te controleren. Ten tijde van de totstandkoming en de behandeling van de Wmo 2015 is uitgebreid stilgestaan bij het instrumentarium van gemeenten om kwalitatief goede ondersteuning aan inwoners te realiseren. Ik ben van mening dat gemeenten een omvattend instrumentarium hebben met betrekking tot contractering, rechtmatigheid, uitvoering en het onafhankelijk toezicht. Daar waar nodig versterk ik dit instrumentarium met oog voor de afgesproken verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijk en gemeente.
Wat is uw analyse over de besteding van zorggeld door gemeenten en de hoge winsten van zorgondernemers? Vindt u dat voorafgaand aan de decentralisaties hier voldoende over is nagedacht?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een overzicht geven van de mogelijkheden die gemeenten hebben om zorgorganisaties met hoge winsten aan te pakken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten zijn in het kader van de Wmo 2015 verantwoordelijk voor het formuleren van kwaliteitscriteria en het contracteren van aanbieders die doelmatige en veilige ondersteuning kunnen bieden. Derhalve kunnen gemeenten ook zelf aan de voorkant specifieke voorwaarden stellen waar zorgaanbieders aan dienen te voldoen. Bij de contractering van een aanbieder en de levering van ondersteuning is het aan de gemeente om te beoordelen of deze voldoet aan de lokaal vastgestelde kwaliteitseisen en of de ondersteuning doelmatig en veilig geboden wordt. Dit vraagt van gemeenten goed opdrachtgeverschap in de vorm van contractbeheer of contractmanagement inclusief een beoordeling van de rechtmatigheid en doelmatigheid van de uitgaven, ook gedurende de looptijd van het contract. Mocht uit verantwoording en na zorgvuldig onderzoek blijken dat er sprake is van onverklaarbare hoge winst(en), kan een gemeente optreden. Een onverklaarbare hoge winst, kan bijvoorbeeld een reden zijn het contract met de desbetreffende aanbieder te beëindigen. Ik stimuleer en ondersteun gemeenten bij het optreden tegen onrechtmatige zorg via het Programma rechtmatige zorg en bij het contracteren via het Programma inkoop en aanbesteden sociaal domein.
Bent u bereid om het winstverbod over de hele zorgsector uit te breiden nu alweer blijkt dat zorgcowboys flink financieel profiteren over de rug van zorgbehoevende mensen en personeel? Zo neen, waarom niet?
Zoals hierboven omschreven in de beantwoording op vraag 2 en 3 vind ik excessieve winsten maatschappelijk onacceptabel en ga ik maatregelen nemen om deze tegen te gaan. Als in de hierboven genoemde eerder verzonden brieven aangegeven, willen wij de mogelijkheid opnemen om randvoorwaarden te verbinden aan winstuitkering in de extramurale zorg. De aard van de voorwaarden en het tijdstip van inwerkingtreding kunnen variëren per categorie van zorgaanbieders en worden gekoppeld aan het zich voordoen van bepaalde risico’s en excessen in een sector en de noodzaak die tegen te gaan.
Het bericht ‘Verdachte steekpartij Den Haag 'gevaar voor zichzelf en omgeving', maar werd niet opgepakt’ |
|
Michiel van Nispen , Maarten Hijink |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Hoe oordeelt u over de berichtgeving dat de potentiële dader die drie minderjarigen neerstak in Den Haag bij de politie bekend was en bij GGZ-instelling Parnassia zelfs bekend stond als «gevaarlijk voor anderen»?1
Het incident is verdrietig voor de betrokkenen en ook zorgwekkend vanuit maatschappelijk perspectief. Zoals aangegeven in de beantwoording van de volgende vragen worden op dit moment verschillende onderzoeken uitgevoerd naar de precieze gang van zaken.
Kunt u uw reactie geven op hoe het mogelijk is dat P., ondanks zijn indicatie voor gedwongen opname tot maart 2020, van de radar is verdwenen met mishandelingen en uiteindelijk een ernstige steekpartij tot gevolg? Klopt het bericht dat de politie niet heeft overlegd met Parnassia of de Kessler Stichting waardoor zijn voorgeschiedenis buiten beeld bleef? Is er contact geweest tussen de GGZ-instelling en de politie?
Er vinden meerdere onderzoeken plaats naar aanleiding van deze zaak. Vanwege de lopende onderzoeken kan ik op dit moment niet ingaan op specifieke aspecten van deze zaak.
Was het volgens u verantwoord om deze man de straat op te sturen? Als de psychiater zelf aangeeft dat P. alleen onder dwang medicatie inneemt en zonder medicatie een gevaar voor anderen is, hoe kan hij dan in een vrije woonvorm terechtkomen? Bent u bereid dit te laten uitzoeken? Zo neen, waarom niet?
Nu in de zaak strafrechtelijk onderzoek wordt gedaan en omdat het proces tegen de verdachte nog moet worden gevoerd, kan over de precieze gang van zaken, geen uitspraak worden gedaan. Dit geldt ook voor de overweging om de verdachte over te plaatsen en de gang van zaken bij die overplaatsing.
Daarnaast laat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), zoals ook onder vraag 5 aangegeven, de instelling Parnassia Groep, onder leiding van een extern onafhankelijk voorzitter onderzoek doen.
Hoe kan het dat er geen actie is ondernomen nadat deze man zich niet meldde op het politiebureau waar hij zou worden verhoord? Waarom is de man niet geregistreerd bij het veiligheidshuis?
Zie antwoord vraag 2.
Is u bekend of de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid onderzoek doen naar deze situatie? Zo ja, wilt u de Kamer informeren over de uitkomsten van het onderzoek? Zo neen, bent u bereid beide inspecties te vragen om alsnog onderzoek in te stellen?
Parnassia Groep heeft het steekincident op de Grote Markt, waarbij een cliënt meerdere mensen heeft verwond, bij de IGJ gemeld. De IGJ laat de instelling onder leiding van een extern onafhankelijk voorzitter onderzoek doen. De IGJ zal de uitkomsten van dit onderzoek beoordelen. Indien nodig neemt de IGJ vervolgmaatregelen.
De onderzoeksrapportage is medisch vertrouwelijk. Mochten er inzichten zijn die breder relevant blijken te zijn, dan overweegt de IGJ openbaarmaking van die specifieke elementen. In dat geval zal ik uw Kamer informeren.
Naast voornoemd onderzoek, verricht ook de Wmo-toezichthouder een onderzoek met betrekking tot deze situatie.
De Inspectie Justitie en Veiligheid (hierna: IJ&V) doet op dit moment geen onderzoek in deze zaak. De Minister van Justitie en Veiligheid zal zich, naar aanleiding van de uitkomst van het strafrechtelijk onderzoek, beraden of er aanleiding bestaat de IJ&V te verzoeken een onderzoek in te stellen.
Tussen zowel IGJ en IJ&V als Wmo-toezichthouder wordt samengewerkt in de vorm van procesmatige afstemming.
Bent u bereid uit te (laten) zoeken of de ondermaatse zorg bij ernstig psychiatrische patiënten gerelateerd is aan de slechte financiële positie van Parnassia? Zo neen, waarom niet?2 3
Uit de door de gemeente Den Haag aangeleverde informatie blijkt dat de gemeente bij Parnassia navraag heeft gedaan over de eventuele relatie tussen de beslissing over de behandeling met de financiële problemen bij Parnassia. Parnassia heeft hierop bij de gemeente aangegeven dat bij de afweging of de behandeling klinisch of ambulant zou worden voorgezet, de financiële situatie geen rol heeft gespeeld.
Deelt u de mening dat een groep potentieel gevaarlijke patiënten nu te snel uit het oog verloren wordt, waardoor een risico dreigt voor de maatschappelijke veiligheid? Zo ja, welke aanvullende maatregelen gaat u nemen? Zo neen, waarom niet?
Op 10 december jl. is de brief «stand van zaken persoonsgerichte aanpak voor kwetsbare personen» naar uw Kamer gestuurd.4 In deze brief beschrijven we, de Staatssecretaris van VWS en de Minister van Justitie en Veiligheid,
de stand van zaken rond de aanpak voor kwetsbare personen, waar de groep personen met een hoog veiligheidsrisico onderdeel van uitmaakt. In de brief wordt geschetst waar we de komende tijd op gaan inzetten. Zo wordt met de invoering van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz), die per 1 januari 2020 in werking is getreden, een belangrijke stap gezet in de informatiedeling. Overal in het land is invulling gegeven aan de beoordelingsfunctie, zodat mensen sneller kunnen worden doorgeleid naar de juiste vormen van hulp en begeleiding. Ook krijgen familie en naasten onder de nieuwe wet meer mogelijkheden tot inspraak. Daarnaast is de samenwerking tussen partners in de zorg- en veiligheidsketen verbeterd doordat ggz-aanbieders aansluiten bij het overleg dat gevoerd wordt binnen de zorg- en veiligheidshuizen. De afgelopen periode is tevens hard gewerkt om ervoor te zorgen dat in ieder zorg- en veiligheidshuis het thema personen met verward gedrag en een hoog veiligheidsrisico is belegd. Het in beeld hebben en houden van deze groep is daarbij een prioriteit. In 2020 zetten we alles op alles zodat de persoonsgerichte aanpak voor de groep personen met een hoog veiligheidsrisico volledig landelijk is geïmplementeerd.
Is volgens u sprake van een verband tussen dergelijke incidenten en de afbouw van bedden in de ggz? Zijn er signalen vanuit de politie of gemeenten dat er vaker incidenten of bijna incidenten plaatsvinden doordat mensen zich onttrekken aan zorg? Deelt u de mening dat er meer plekken moeten bijkomen in de ggz om mensen met de meest intensieve zorgbehoefte op te vangen zodat risico’s voor de maatschappelijke veiligheid worden voorkomen? Zo ja, wat zijn uw plannen? Zo neen, waarom niet?
Uit een publicatie van het Trimbos instituut (factsheet Trimbos instituut «Verwarde personen» of «mensen met een acute zorgnood») blijkt dat er geen verband is aangetoond tussen de ambulantisering en de incidenten die plaatsvinden.
Op basis van de eigen registratie kan de politie niet aangeven of er een verband is tussen dergelijke incidenten en de afbouw van bedden in de ggz.
Uiteraard volg ik de voortgang van de verdere vormgeving van de ambulantisering in relatie tot de afbouw van bedden op de voet en ga ik in gesprek met het veld als de ontwikkelingen hieromtrent daar aanleiding toe geven.
Erfpacht in Amsterdam |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Kent u bericht «Tachtigjarige klimt op barricade»?1 Wat is uw reactie op dat bericht?
Ja. De reactie daarop volgt in de antwoorden op de gestelde vragen.
Deelt u de conclusie dat de gemeente Amsterdam erfpacht hanteert op een wijze die lijkt op de woekerpolis: complex, niet transparant, onvoorspelbaar, mensen worden niet goed geïnformeerd maar geconfronteerd met enorme, plotselinge kostenverhogingen?
Erfpacht is een zakelijk recht waarbij de erfpachter voor een bepaalde duur het recht heeft de onroerende zaak van een ander te gebruiken tegen een vergoeding (de canon). Veel voorkomende looptijden voor het erfpachtrecht zijn 30, 50, 75, 99 jaar of eeuwigdurende erfpacht. De canon en de erfpachtvoorwaarden zijn bekend bij het aangaan of de aankoop van het erfpachtrecht. In de erfpachtvoorwaarden kan worden overeengekomen dat de canon periodiek wordt herzien. Wanneer de canon aan het einde van de duur waarvoor deze is vastgelegd wordt herzien, heeft de erfpachter in de Amsterdamse erfpachtvoorwaarden voor «voortdurende erfpacht»2 de mogelijkheid deze canon door een commissie van drie deskundigen te laten bepalen. Erfpacht is derhalve niet vergelijkbaar met een woekerpolis.
Is het u bekend dat de woonlasten van veel Amsterdammers door de gebruikte systematiek exploderen en de kosten na 1 januari 2020 nog verder fors zullen oplopen?
Amsterdam heeft gedurende meer dan honderd jaar gemeentelijke grond voor woningen uitgegeven in erfpacht. Dit betreffen over het algemeen «voortdurende erfpachtrechten» waarbij de canon na 75 of 50 jaar, afhankelijk van het erfpachtcontract, wordt herzien. Alleen voor woningen waarvan de canon wordt herzien, veranderen de woonlasten.
Of er een groot verschil is tussen de oude en nieuwe canon is erg afhankelijk van het contract, de locatie en het oude betalingsregime. Bij een afgekocht erfpachtrecht is er altijd een groot verschil tussen de oude canon (die is immers jaarlijks gelijk aan nul voor de periode waarvoor deze is afgekocht) en de nieuwe canon. Bij niet afgekochte canons, waarbij de oude canon niet werd geïndexeerd, ontstaat alleen al door de inflatie van de afgelopen decennia een groot verschil met de nieuwe canon, nog afgezien van waardeveranderingen van de locatie. Een positieve waardeverandering van de locatie heeft te maken met maatschappelijke ontwikkelingen waardoor een locatie aantrekkelijker kan zijn geworden. Wanneer de oude canon jaarlijks werd geïndexeerd voor inflatie, dan is het verschil met de nieuwe canon vaak aanmerkelijk kleiner.
Op het moment dat een erfpachter zijn erfpachtrecht omzet naar eeuwigdurende erfpacht wordt de jaarlijkse canon alleen nog herzien met een inflatiecorrectie. Daarnaast kan deze eeuwigdurend afgekocht worden. Er is in beide gevallen geen sprake meer van aanpassing van de canon aan de waardeontwikkeling van de locatie, tenzij de erfpachter verzoekt om aanpassing van het erfpachtcontract (bijvoorbeeld bij wijziging bestemming).
In 2017 werd in Amsterdam eeuwigdurende erfpacht ingevoerd voor nieuwe gevallen en er werd een regeling ingevoerd waarmee erfpachters kunnen overstappen op het nieuwe stelsel. Klopt het dat daarbij ook een nieuwe manier werd bedacht om de grondwaarde onder bestaande woningen te bepalen (zogenaamde «residuele methode van grondwaardebepaling»)?
In 2016 heeft de gemeente Amsterdam het beleid ingevoerd om voortaan grond uit te geven in eeuwigdurende erfpacht. Kenmerk daarvan is dat de canon alleen nog maar voor inflatie wordt gecorrigeerd en dat deze niet meer wordt herzien voor de waardeontwikkeling. Als de canon eeuwigdurend wordt afgekocht hoeft er nooit meer canon te worden betaald zolang de overeengekomen bestemming volgens het erfpachtrecht niet wordt aangepast. In 2017 heeft de gemeente Amsterdam tevens de mogelijkheid geïntroduceerd om bestaande erfpachtrechten voor woningen om te zetten naar eeuwigdurende erfpacht (met uitzondering van corporatiewoningen).
Zover mij bekend, hanteert de gemeente Amsterdam al sinds eind jaren negentig van de vorige eeuw een residuele systematiek om de grondwaarde te bepalen voor nieuwe en bestaande erfpachtrechten. De manier om deze grondwaarde residueel te bepalen heeft zich in de loop der tijd ontwikkeld aan de hand van de meest recente inzichten en technieken.
In 2015 heeft een commissie van drie hoogleraren het advies «Schoon Schip»3, uitgebracht, en de residuele methodiek als meest geëigend beoordeeld om de actuele grondwaarde te bepalen (blz. 32) en voorgesteld de WOZ-waarde te gebruiken als grondslag voor de waarde van de grond en opstal samen. Dit laatste heeft de gemeente Amsterdam sinds 2017 ingevoerd. Overigens gebruikte de gemeente Amsterdam daarvoor al een wijze die vergelijkbaar is met hoe de WOZ-waarde wordt bepaald.
Deelt u de conclusie dat de door de gemeente gehanteerde en een zelf ontwikkelde «residuele» methode van grondwaardebepaling fundamenteel onjuist is omdat de gemeente daarmee bijna alle waarde en waardestijging naar zichzelf toe rekent, als ware het een nieuwe gronduitgifte?
Het uitgangspunt van de residuele grondwaardemethodiek is de waarde van de onroerende zaak. Deze wordt voor een belangrijk deel bepaald door de locatie. De gemeente Amsterdam hanteert enkele afslagen voor de bepaling van de residuele grondwaarde op basis waarvan de canon wordt bepaald. De canon wordt daarmee niet bepaald op basis van de volledige grondwaarde of waardestijging.
Is het u bekend dat dit systeem een sterk financieel «hefboomeffect» kent aangezien de woningprijzen immers veel sneller stijgen dan de bouwkosten waardoor de grondwaarde en dus wat erfpachters moeten betalen nog sneller stijgt dan de WOZ-waarde? Wat is uw visie daarop?
Het zogeheten hefboomeffect is mij bekend. Als de vastgoedwaarde sneller stijgt dan de kosten om het vastgoed te realiseren, dan stijgt de grondwaarde procentueel harder dan de bouwkosten. Andersom is ook het geval; als de vastgoedwaarde langzamer stijgt dan de kosten om het vastgoed te realiseren, dan stijgt de grondwaarde nauwelijks of kan deze dalen. Wanneer de vastgoedwaarde daalt en de kosten om te realiseren blijven gelijk, dan daalt de residuele waarde van de grond.
Sinds de financieel economische crisis is de marktwaarde van woningen in de grote steden, en van Amsterdam in het bijzonder, veel sneller gestegen dan de kosten voor het realiseren van nieuwe woningen. Steden zijn populair om te wonen en dit heeft zijn weerslag op de marktwaarde van woningen en daarmee op de grondwaarde van een locatie.
Klopt het dat tot enkele jaren geleden de vernieuwde erfpachtgrondwaarden uit kwamen op ongeveer 13 procent van de WOZ: een gemiddelde grondquote van 22% en een «depreciatie» (wegens gebondenheid van partijen) van 40%, doch dat het nieuwe systeem leidt tot een enorme verhoging van de kosten (binnen de ring, in IJburg en Buitenveldert stijgt de grondquote naar circa 44%; in andere delen van Amsterdam naar ca. 27%)? Wat is uw visie daarop?
Het erfpachtcontract, de voorwaarden en het moment van eventuele periodieke herziening van de canon zijn bepalend voor het veranderen van de hoogte van canon. De waardeontwikkeling van de locatie is heel bepalend voor de hoogte van de grondwaarde waarop de canon wordt gebaseerd. Ik kan niet ingaan op welke grondquote, het deel van de vastgoedwaarde dat aan de grondwaarde wordt toebedeeld, voor een specifieke locatie in Amsterdam redelijk is.
Klopt het dat Amsterdam voor de overstapregeling daarnaast heeft bepaald dat tot 1 januari 2020 men rekenen mag met de WOZ-waarde uit 2014 en met een extra «korting»? Klopt het dat dat er toe leidt dat ná 1 januari door deze regeling veel mensen plotseling drie, acht, tien keer zoveel moeten gaan betalen? In plaats van bijvoorbeeld eeuwigdurend afkopen voor 10.000 euro of een jaarlijkse canon van 800 euro, schieten die omhoog naar 80.000 euro en 6.000 euro. Klopt het dat dat vooral speelt in wijken zoals Zuidoost en Nieuw-West?
In 2017 heeft de gemeente Amsterdam de mogelijkheid geïntroduceerd om een «voortdurend» erfpachtrecht met de overeengekomen bestemming wonen om te zetten naar eeuwigdurende erfpacht. De gemeente doet daartoe een aanbieding en baseert de canon voor het eeuwigdurende erfpachtrecht op de actuele grondwaarde. Sinds het laatste kwartaal van 2017 is het mogelijk de gemeente om een aanbieding te vragen. Bij wijze van uitzondering heeft de gemeente voor zichzelf bepaald dat zij voor aanvragen in de jaren 2017, 2018 en 2019 haar aanbieding zou baseren op de WOZ-waarde van 2014 of 2015. Het is mij bekend dat tegen het licht van de voorwaarden zoals die inmiddels van toepassing zijn, de voorwaarden van vóór 2020 gunstig zijn en het verschil tussen de voorwaarden voor een aanvraag voor overstap in 2019 en 2020 groot kan zijn. Doordat de voorwaarden drie jaar lang niet zijn aangepast, is het verschil tussen de voorwaarden voor en na 2020 groot als gevolg van de ontwikkeling van de WOZ tussen 2014/2015 en 2018 (een overstapaanbieding in 2020 wordt gebaseerd op de WOZ-waarde van belastingjaar 2019). Verder verwijs ik naar de antwoorden op vragen 3 en 6.
Heeft u de indruk dat Amsterdammers over deze ingrijpende wijzigingen goed geïnformeerd zijn? Zo ja, waar baseert u dat op? Klopt het dat men geen persoonlijke brief kreeg met informatie over wat er voor hen persoonlijk zou veranderen en dat ook de lokale rekenkamer constateerde dat mensen niet goed zijn geïnformeerd? Klopt het dat uit een meting blijkt dat recent (in november) bijna de helft van de erfpachters niet weet welke mogelijkheden er zijn om over te stappen?
Navraag bij de gemeente Amsterdam leert dat erfpachters in 2019 een aantal malen een brief hebben ontvangen waarin is gewezen op de mogelijkheid van overstappen en dat zij via het «overstapportaal» persoonlijke informatie konden inwinnen over de gevolgen voor hen. Inmiddels zijn er meer dan 136.000 aanvragen voor een overstapaanbieding voor woningen gedaan. Dat is circa 85% van de erfpachtrechten met de bestemming woning die kunnen overstappen.4
Deelt u de kritiek dat de internetsite «Overstapportaal» van de gemeente wordt geplaagd door technische problemen, er vaak uit ligt, en fouten bevat en vast loopt? Klopt het dat mensen daardoor en door de ingewikkeldheid van de problematiek, geen of een foutief antwoord krijgen? Is het denkbaar dat dat tot enorme extra onzekerheid leidt en dat mensen op zijn minst meer tijd zouden moeten krijgen om zich te kunnen verdiepen en financieel advies te kunnen vragen?
Ik kan niet beoordelen of individuen foutieve informatie hebben gekregen van de gemeente. Zover ik weet kunnen erfpachters op basis van de informatie in het informatiepakket, dat beschikbaar is in het overstapportaal, (financieel) advies inwinnen. Nadat de aanbieding voor overstappen is ontvangen krijgen erfpachters drie maanden bedenktijd. Dat is voldoende tijd om eventueel advies in te winnen. Bovendien zullen overstappers alleen financiering hoeven te regelen indien ze hun lopende voortdurende en/of hun eeuwigdurende contract tegelijk met de overstap willen afkopen.
Heeft de gemeente in deze een zorgplicht voor betreffende woningbezitter als het gaat om bepalen van erfpacht? Zo ja, vervult de gemeente Amsterdam die zorgplicht naar behoren?
Het aanbod om over te stappen op eeuwigdurende erfpacht is een mogelijkheid die de gemeente Amsterdam heeft gecreëerd om tegemoet te komen aan de onzekerheid die werd ervaren met de erfpachtvoorwaarden voor voortdurende erfpacht. Daarmee komt de gemeente Amsterdam vrijwillig tegemoet aan erfpachters die zich zorgen maken over de onzekerheid van de toekomstige canon. Het is een voorbeeld van hoe de gemeente Amsterdam haar zorgplicht invult.
Is het u bekend dat de gemeenteraad van Amsterdam had gevraagd om een regeling voor mensen die de nieuwe erfpacht niet zouden kunnen betalen en dat de gemeente daarop wilde voorstellen dat deze groep de betaling zou kunnen uitstellen tot het moment dat ze de woning verkopen? Is het u ook bekend dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) gesteld heeft dat dit niet mag, omdat dit een financieel product is en kan leiden tot «overcreditering»? Als dat zo is, moet dan niet ook de conclusie getrokken worden dat dat dan nog meer geldt zonder deze regeling?
Het is mij bekend dat de gemeente Amsterdam heeft gezocht naar een regeling voor mensen die de verhoogde canonverplichting niet kunnen betalen die inhield dat deze groep mensen de canonbetalingen onder voorwaarden zouden kunnen uitstellen totdat de woning wordt verkocht. Uit de brief van het college van burgemeester en wethouders (B&W) van Amsterdam aan de Commissie Ruimtelijke Ordening en Grondzaken van 17 mei 2019 blijkt dat de gemeente Amsterdam bij meerdere instanties (Stichting Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederlandse Gemeenten (SVn), het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM)) advies heeft ingewonnen.5 Uit deze brief blijkt dat de AFM heeft aangegeven dat hoewel erfpacht en het uitstellen van canonbetalingen strikt genomen niet onder de Wet op het financieel toezicht (Wft) valt, er wel een risico is op overkreditering.
De gemeente Amsterdam heeft een zogenaamde tegemoetkomingsregeling voor erfpachters die na herziening van de canon bij einde van de looptijd van het voortdurende erfpachtrecht, de nieuwe canon niet kunnen betalen. Het college van Amsterdam onderzoekt nog of erfpachters ook bij overstap naar eeuwigdurende erfpacht in aanmerking kunnen komen voor tegemoetkoming wanneer de nieuwe canon, gelet op de financiële positie van de erfpachter, hoog is.
Klopt het dat de AFM stelt dat banken wel rekening moeten houden met erfpacht bij hypotheken? Houdt dat ook in dat banken naar de gemeentelijke erfpacht-gegevens gaan kijken bij verstrekken van hypotheken? Denkt u dat dat grote effecten heeft op de woningmarkt?
Een aanbieder van hypothecair krediet dient bij het bepalen of een consument de lasten van een hypotheek kan dragen rekening te houden met alle financiële verplichtingen van de consument. Daaronder vallen uiteraard tevens de verplichtingen die voortvloeien uit erfpacht. Ook kijkt de hypotheekverstrekker naar de erfpachtvoorwaarden. Het effect op de woningmarkt is moeilijk te voorspellen, maar voor zover er effecten zijn, zijn deze niet nieuw. Banken kijken namelijk al jaren naar de erfpachtvoorwaarden.
Heeft de gemeente in deze ook niet een zorgplicht voor de betreffende woningbezitter als het gaat om bepalen van erfpacht?
Wanneer de canon wordt herzien bij einde looptijd wordt een procedure gevolgd zoals opgenomen in de Algemene Bepalingen. De erfpachter heeft in Amsterdam dan altijd de mogelijkheid de nieuwe canon te laten bepalen door een commissie van drie deskundigen. Voor het bepalen van de canon bij overstap naar eeuwigdurende erfpacht heeft de gemeente Amsterdam beleid opgesteld welke openbaar beschikbaar is. In dit beleid is opgeschreven hoe de canon wordt bepaald. De gemeente Amsterdam geeft op haar website veel informatie en links naar bijvoorbeeld de algemene voorwaarden en het beleid.
Deelt u de conclusie dat erfpacht feitelijk een financieel product is, maar complexer dan een hypotheek? Deelt u dan ook de conclusie dat de oplossing is om erfpachters een basale consumentenbescherming te bieden – zoals die ook geldt voor financiële producten?
Erfpacht is een zakelijk recht dat iemand het recht geeft de onroerende zaak van iemand anders te gebruiken. Erfpacht is dan ook geen financieel product. Erfpacht kan wel als complex worden ervaren door de voorwaarden die van toepassing kunnen zijn en de eventuele periodieke herwaardering van de canon. Voor de erfpachter die overstapt op eeuwigdurende erfpacht geldt overigens dat een element van de ervaren complexiteit (de periodieke herziening van de canon) wordt weggenomen.
De bescherming van erfpachters op gemeente grond is geborgd door een regeling voor geschillen welke is opgenomen in de meeste erfpachtovereenkomsten, zoals bijvoorbeeld in Amsterdam de drie deskundigenprocedure voor het bepalen van de canon, is er een (gemeentelijke) ombudsman waartoe erfpachters zich kunnen wenden en staat de weg naar de burgerlijke rechter open als er geen oplossing voor het conflict bereikt wordt.
Bovendien komt het erfpachtbeleid tot stand binnen de lokale democratie. Het gemeentebestuur stelt het erfpachtbeleid vast, het college van B&W wordt gecontroleerd door de gemeenteraad, de gemeente is gehouden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en een (gemeentelijke) rekenkamer houdt toezicht op het lokaal bestuur.
De stand van zaken in de processen tegen de door Nederland uitgeleverde Rwandezen I. en M. en de zaak tegen de moeder van de Rwandese oppositiepolitica Victoire Ingabire |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Wat is de voortgang van het proces geweest tegen Jean-Claude I. en Jean-Baptiste M. in Rwanda sinds hun uitlevering nu ruim drie jaar geleden?
Op 12 november 2016 zijn de van genocide verdachte Jean-Claude I. en Jean-Baptiste M. uitgeleverd aan Rwanda. Het precieze stadium van het strafrechtelijk onderzoek in Rwanda ten tijde van de uitleveringen was niet bekend en werd als niet relevant geacht voor de beoordeling van de uitleveringsverzoeken.
Op advies van de rechtbank Den Haag is besloten de gerechtelijke procedures in Rwanda te laten monitoren.1 De monitoring wordt in opdracht van het Ministerie van Justitie en Veiligheid uitgevoerd door de non-gouvernementele organisatie International Commission of Jurists (ICJ).
De monitoringsrapportages worden elke twee maanden openbaar gemaakt op rijksoverheid.nl. De laatste rapportages zijn gepubliceerd op 3 januari 2020.2Uit deze monitoringsrapportages kan worden afgeleid dat Jean-Claude I. en Jean-Baptiste M. sinds hun uitlevering op 12 november 2016 aan Rwanda op 21 november 2016 voor het eerst aan een rechter zijn voorgeleid. Hierna vonden regelmatig «pre-trial» zittingen plaats waarbij onder andere over de voortzetting van de voorlopige hechtenis van de verdachten werd besloten.
In september 2017 zijn de rechtszaken tegen Jean-Claude I. en Jean-Baptiste M. van start gegaan. De procedures bevinden zich sindsdien in de trial phaseen de inhoudelijke behandeling van de zaken vindt, in overeenstemming met Artikel 2 van de Rwandese Transfer Law, plaats voor de High Court. In de Rapportagebrief Internationale Misdrijven van 27 maart 20193 is echter abusievelijk vermeld dat de procedures zich nog in de «pre-trial phase» zouden bevinden. Uit het meest recente monitoringsrapport inzake Jean-Baptiste M. van 15 december 2019 blijkt dat de High Court de aanklager en de verdediging in oktober 2019 heeft gevraagd om «concluding observations and submissions» in te dienen.
Hieruit kan worden afgeleid dat de procedure in eerste aanleg tegen Jean-Baptiste M. in een afrondende fase is beland. Met betrekking tot de procedure tegen Jean-Claude I. geven de rapporten nog geen indicatie van een te verwachten einddatum. Op basis van deze informatie kom ik niet tot het oordeel dat er op dit moment sprake is van een onredelijke vertraging van het proces.
In welk stadium bevond zich het onderzoek tegen de twee betrokkenen op het moment dat Nederland hen met urgentie uitleverde?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom is de rechtszaak na drie jaar nog altijd niet van start gegaan? Was ten tijde van de uitzetting voorzien dat de rechtszaak nog zo lang op zich zou laten wachten? Hoe beoordeelt u de lange duur van het proces, ook gezien het voorarrest in Nederland?
Zie antwoord vraag 1.
Op basis van welke feiten is destijds besloten beide betrokkenen uit te leveren?
Jean-Baptiste M. en Jean Claude I. zijn destijds uitgeleverd op grond van verdenkingen van genocide en poging tot genocide. In de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 20 december 2013 wordt nader ingegaan op de basis voor deze verdenkingen.4
Heeft u rechtstreeks of via de monitor helder inzicht in de procesgang? Kunt u dit inzicht met ons delen?
Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 1.
Houdt Rwanda zich aan de destijds bij de uitlevering gemaakte afspraken? Waar blijkt dat uit?
Op basis van de beschikbare informatie, zoals de monitoringsrapportages, is er geen aanleiding om aan te nemen dat Rwanda zich niet aan de ten tijde van de uitlevering gemaakte afspraken houdt.
Welke rol speelt de Nederlandse ambassade in Rwanda nog in deze zaken?
In het uitleveringsproces zijn door Rwanda garanties afgegeven ten aanzien van het recht van de verdachten op een eerlijk proces. Hierbij is afgesproken dat de Nederlandse ambassade in Rwanda twee keer per jaar de gedetineerden bezoekt en dat ICJ, in opdracht van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, de procesvoortgang en de rechten van de verdachten op een eerlijk proces monitort en erover rapporteert. Het laatste bezoek van de Nederlandse ambassade aan de gedetineerden vond plaats op 11 oktober 2019.
Wanneer ontvangt de Kamer het volgende monitor-rapport over beide betrokkenen? Hoe gaat het nu met hen?
Momenteel rapporteert ICJ in beginsel iedere twee maanden aan het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Het meest recente rapport dateert van 15 december 2019. Het volgende rapport wordt dus medio februari 2020 verwacht.
Alle monitoringsrapporten worden geanonimiseerd en openbaar gemaakt via de website www.rijksoverheid.nl, zoals aangegeven in de brief van 29 maart 2017.5 In de monitoringsrapporten staan weergaven van gesprekken waarin beide betrokkenen aangeven hoe het met hen gaat. Om deze reden wordt verwezen naar de inhoud van deze rapporten.
Heeft de verdediging voldoende mogelijkheden en middelen om zijn werk te doen? Welke obstakels zijn er?
Nederland ondersteunt de Rwandese justitiesector al meer dan 20 jaar. Recente trainingen voor rechters en advocaten hadden ten doel om zogenaamde «transfer-cases» – waarin Rwandese verdachten die zich in het buitenland bevonden en aan Rwanda zijn uitgeleverd – goed te kunnen uitvoeren en beide doelgroepen meer informatie te verschaffen over de toepasselijke internationaalrechtelijke normen. Hiermee draagt Nederland bij aan het versterken van de kwaliteit van de Rwandese rechtspraak, mede in het kader van de uitleveringszaken van Jean Claude I. en Jean Baptiste M.
De advocaten maken aanspraak op het rechtshulpsysteem van Rwanda. Verdachten spreken regelmatig met hun advocaten. In de ICJ-rapportages, die openbaar zijn, kan alle belangrijke informatie over het proces en de verdediging gevonden worden.
Rwanda is zich ervan bewust dat de processen rondom deze twee uitleveringen een precedent kunnen scheppen voor eventuele toekomstige uitleveringen en de toelaatbaarheid daarvan. Het is daarom ook in het belang van Rwanda dat de processen aan internationale standaarden voldoen.
Welke verantwoordelijkheid heeft Nederland ten aanzien van deze verdachten en hoe wordt daaraan invulling gegeven?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 7.
Wanneer wordt een uitspraak verwacht?
Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 1.
Op grond waarvan is het paspoort ingenomen van de moeder van Victoire Ingabire? Wat zijn de gevolgen voor deze vrouw als zij haar Nederlandse nationaliteit verliest?
Er past mij, zoals gebruikelijk, terughoudendheid in mijn mededelingen over lopende zaken. Om deze reden wordt niet verder ingegaan op deze vragen.
Acht u het acceptabel als deze vrouw aan Rwanda wordt uitgeleverd en daar, zoals bovengenoemde personen, een aantal jaar in voorarrest komt te zitten zonder dat er een rechtszaak begint?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe beoordeelt u de mensenrechtensituatie in Rwanda? Deelt u de mening dat het gezien de mensenrechtensituatie in Rwanda niet verantwoord is verdachten aan Rwanda uit te leveren?
Deze inschatting wordt niet door het kabinet gedeeld. Het kabinet acht het verantwoord om genocide verdachten uit te leveren aan Rwanda. De mensenrechtensituatie in Rwanda is sinds het moment van uitlevering van de twee genoemde verdachten niet significant veranderd. Er blijven echter wel punten voor verbetering. Zo is er weinig ruimte voor politieke oppositie. De Rwandese autoriteiten hechten grote waarde aan het bewaken van de stabiliteit en veiligheid, wat zich onder andere vertaalt in het tegengaan van polarisatie langs etnische lijnen en beperkte ruimte voor kritische stemmen binnen het maatschappelijk middenveld en de politieke arena.
Het kabinet heeft er op basis van de thans beschikbare informatie vertrouwen in dat de verdachten een behoorlijk strafproces krijgen. De vervolging, berechting en bestraffing van uitgeleverde genocideverdachten vindt plaats onder de «Transfer Law». Dit betekent dat zij onder internationale wetgeving worden berecht en dat het proces kan worden getoetst aan de artikelen 3 en 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (afgekort EVRM; o.a. verbod op foltering en recht op een eerlijk proces). Of het proces verloopt volgens de bepalingen van de Transfer Law en in overeenstemming met het EVRM wordt zoals hierboven beschreven voortdurend gemonitord door ICJ. Het VN Anti-Foltercomité heeft overigens in 2019 twee klachten over uitlevering aan Rwanda ongegrond verklaard. Dit oordeel van het Comité ondersteunt de conclusie dat de algemene mensenrechtensituatie in Rwanda niet dusdanig zorgelijk is dat het uitleveren van genocideverdachten per definitie niet verantwoord is.
Nederland mag geen toevluchtsoord zijn voor genocideplegers. Het is van belang dat genocideverdachten worden opgespoord en, bij voorkeur, worden berecht in het land waar de misdrijven zijn gepleegd. Dit heeft een aantal praktische en maatschappelijke redenen: het meeste bewijs bevindt zich aldaar, men kent de cultuur en spreekt de taal. Het is belangrijk dat de slachtoffers, nabestaanden en getuigen met eigen ogen kunnen zien dat en hoe er recht wordt gedaan.
Oorlogsmisdadigers in de gemeentelijke bed-, bad-, brood voorziening |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht oorlogsmisdadigers tussen migranten in de opvang?1
Ja.
Kunt u cijfers verstrekken van het aantal oorlogsmisdadigers dat de afgelopen jaren op enig moment is opgevangen in gemeentelijke bed-, bad- en broodvoorzieningen uitgesplitst naar gemeente?
Ik kan bevestigen dat ingezet wordt op gedwongen vertrek indien vreemdelingen met een 1F-status niet zelfstandig vertrekken. Wanneer een vreemdeling niet kan terugkeren naar het land van herkomst vanwege een artikel 3 EVRM beletsel, is uitzetting naar het land van herkomst echter niet mogelijk. Zoals u weet, werkt dit kabinet met gemeenten samen in het kader van het programma Landelijke Vreemdelingenvoorzieningen (hierna: LVV). Met de deelnemende pilotgemeenten heb ik afgesproken dat bepaalde categorieën vreemdelingen in principe zijn uitgezonderd van toelating tot de pilot-LVV´s. Daartoe behoren onder meer vreemdelingen met een 1F-status, omdat zij nagenoeg altijd een zwaar inreisverbod of een ongewenstverklaring krijgen opgelegd. De gemeentelijke bed, bad en broodvoorzieningen (hierna: BBB´s) betreffen echter buitenwettelijk begunstigend beleid dat gemeenten onder eigen verantwoordelijkheid uitvoeren. Dit betekent concreet dat gemeenten zelf besluiten wie wordt toegelaten tot de BBB’s en dat cijfers derhalve door hen dienen te worden verstrekt.
Kunt u bevestigen dat bij personen met de 1F-status die dus niet voor verblijf in aanmerking komen, wordt gewerkt aan uitzetting en dat aan degenen bij wie dat niet lukt in geen geval gemeentelijke opvang verleend wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Welke afspraken heeft u gemaakt met de gemeenten die thans nog een bed-, bad,- broodvoorziening hebben maar die in het kader van de pilot met de landelijke vreemdelingen voorziening zal moeten worden afgebouwd? Wanneer moeten zij afgebouwd zijn en hoe werken gemeenten daar momenteel aan?
De BBB’s in de pilotgemeenten zijn zoveel als mogelijk als basis benut voor de pilot-LVV’s. De afgelopen periode is gewerkt aan de transitie van BBB naar LVV, die nog niet overal is afgerond. Met de gemeenten die niet deelnemen aan de pilotfase ben ik in gesprek over de nog te ontwikkelen regionale functie van de LVV’s en hoe deze zich verhoudt tot het afbouwen van hun BBB’s. Mijn voorganger sprak met de VNG af dat zij dit doen na het sluiten van een definitief akkoord of zoveel eerder als mogelijk.
Bent u bereid de bed-, bad-, broodvoorziening(en) waar sprake is geweest of zelfs nog steeds is van de opvang van oorlogsmisdadigers als eerste te laten sluiten?
Ik verwijs naar de antwoorden onder vragen 2 en 4. Ter aanvulling daarop laat ik u weten dat ik heb begrepen dat de BBB in Den Haag per 31 december 2019 is gesloten en dat de BBB in Leiden per 1 juli 2020 zal sluiten.
Bent u bereid de gemeente Leiden een aanwijzing te geven om per direct de opvang van een oorlogsmisdadiger te beëindigen en de IND en Dienst Terugkeer en Vertrek in stelling te brengen om deze persoon te verwijderen uit Nederland?
Er bestaat geen vreemdelingenrechtelijke bevoegdheid tot het geven van een aanwijzing van bovengenoemde strekking. In geval van toepassing van artikel 1F informeert de IND altijd het Openbaar Ministerie zodat bezien kan worden in hoeverre strafrechtelijke vervolging mogelijk is. Voor het overige verwijs ik naar het antwoord onder vragen 2 en 3, waarin is aangegeven dat ingezet wordt op gedwongen vertrek indien vreemdelingen met een 1F-status niet zelfstandig vertrekken. Ter aanvulling daarop laat ik weten dat de DT&V naar alternatieve vertrekmogelijkheden kijkt wanneer vreemdelingen met een 1F-status niet kunnen worden uitgezet naar het land van herkomst. Aan de hand van dossierstudie wordt nagegaan of er aanknopingspunten zijn voor andere landen, bijvoorbeeld een land van eerder verblijf, waarnaar de vreemdeling kan terugkeren.
Het bericht dat platformmedewerkers op Schiphol geen longonderzoek krijgen |
|
Cem Laçin |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het meldpunt fijnstof al honderden reacties heeft ontvangen?1
Het bericht toont aan dat een deel van de werknemers op de luchthaven Schiphol zich zorgen maakt over de werkomstandigheden en de gevolgen daarvan voor hun gezondheid. Het is goed dat werknemers met hun zorgen en klachten bij het meldpunt terecht kunnen.
De mogelijke gezondheidseffecten van blootstelling aan ultrafijn stof is een belangrijk aandachtspunt van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Daarom is enkele jaren geleden aan het RIVM opgedragen om een uitgebreid, langjarig onderzoekprogramma uit te voeren naar de gezondheidsrisico’s van ultrafijn stof in de omgeving van Schiphol. Medio vorig jaar heeft uw Kamer twee rapporten hierover ontvangen, onder meer over acute effecten als gevolg van kortdurende blootstelling. Momenteel is het RIVM bezig met de onderzoekmodule naar gezondheidseffecten als gevolg van langdurige blootstelling. Het eindrapport van het RIVM-onderzoek wordt medio 2021 verwacht.
Daarnaast is ook de Gezondheidsraad om advies over dit onderwerp gevraagd.
Verder heb ik medio vorig jaar Schiphol gevraagd een Actieplan ultrafijn stof op te stellen. Schiphol heeft aangegeven om in dat plan onder andere aandacht te besteden aan de werknemers op het luchthaventerrein. Dit actieplan wordt binnenkort aan mij aangeboden en ik zal het dan direct aan uw Kamer doorsturen, conform mijn toezegging tijdens het overleg over de initiatiefnota van het lid Kröger (Luchtvaart op de rails).
Het onderwerp arbeidsomstandigheden behoort tot de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van Sociale zaken en Werkgelegenheid (SZW).
In de arbeidsomstandighedenwetgeving is vastgelegd dat de verantwoordelijkheid om werknemers te beschermen primair bij de werkgever ligt. Deze dient zorg te dragen voor een gezonde en veilige werkomgeving. Dit doet de werkgever, door de risico’s te inventariseren en te beheersen en door werknemers adequaat voor te lichten en te instrueren.
Werknemers, leden van een ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging en ook vakbonden of derden kunnen te allen tijde klachten melden bij de Inspectie SZW. Op dit moment zijn er geen specifieke meldingen met betrekking tot fijnstof op Schiphol binnengekomen bij de inspectie.
Waarom krijgen platformmedewerkers niet een longonderzoek, zoals wel wordt gedaan bij kinderen in Badhoevedorp en Aalsmeer?
Aan het RIVM is opdracht gegeven om een langjarig onderzoekprogramma uit te voeren naar de gezondheidseffecten van ultrafijn stof rond Schiphol. Dat onderzoek richt zich op de omgeving van de luchthaven, niet op het luchthaventerrein zelf. Dat is de reden dat werknemers op de luchthaven geen onderdeel zijn van het huidige RIVM-onderzoekprogramma.
Bent u bereid om het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) alsnog de opdracht te geven platformmedewerkers ook gewoon volledig te onderzoeken, dus inclusief longonderzoek? Zo nee, waarom niet en hoe kan dan met zekerheid gezegd worden dat de resultaten van het RIVM-onderzoek een goed beeld schetsen van de omstandigheden waaraan medewerkers blootgesteld staan?
Op de luchthaven zelf is de werkgever volgens de arbeidsomstandighedenwetgeving verplicht om te zorgen voor een doeltreffende bescherming van de veiligheid en gezondheid van werknemers die tijdens hun werk blootgesteld kunnen worden aan gevaarlijke stoffen. Dit betekent dat de werkgever ook de blootstelling aan gevaarlijke stoffen dient te beoordelen. Dit kan hij onder andere doen door te laten inventariseren aan welke stoffen een werknemer wordt blootgesteld en in welke mate. Om de blootstelling te beperken dan wel te voorkomen, dient de werkgever doeltreffende maatregelen te treffen.
Het lid Laçin heeft in een motie gevraagd om werknemers op Schiphol mee te nemen in het lopende onderzoek naar effecten van langdurige blootstelling aan ultrafijnstof op de gezondheid van omwonenden van Schiphol (Kamerstuk 31 936, nr. 665).
Het RIVM heeft inmiddels aangegeven dat het niet mogelijk is om werknemers mee te nemen in de huidige opzet van het onderzoekprogramma. Dat komt omdat er geen gegevens zijn over de mate van blootstelling van werknemers aan ultrafijn stof en omdat werknemers niet als aparte categorie zijn opgenomen in bestaande gezondheidsregistraties en bestanden die door het RIVM (moeten) worden gebruikt om uitspraken te kunnen doen over gezondheidseffecten. Er kunnen daardoor geen specifieke conclusies worden getrokken over de gezondheidseffecten van ultrafijn stof voor werknemers.
Navraag bij Schiphol leert dat zij als werkgever momenteel de mogelijkheden beziet om een meetprogramma voor ultrafijn stof voor het luchthaventerrein op te zetten, waardoor inzicht wordt verkregen in de blootstelling van werknemers aan ultrafijn stof. Dit past dus bij de verantwoordelijkheid die Schiphol als werkgever hiertoe heeft. Als er een meetprogramma komt, wordt daarmee het eerste punt van het RIVM (ontbreken blootstellingsgegevens werknemers) opgevangen.
Gelet op het tweede punt dat het RIVM aandraagt (werknemers zijn geen aparte categorie in bestaande registraties en bestanden), ben ik in overleg met het RIVM om te bezien of, en zo ja, hoe een eventueel apart gezondheidsonderzoek voor werknemers wel kan worden opgezet.
Wie praat mee, en wie bepaalt waar de meetpunten voor (ultra)fijnstof geplaatst worden? Hoe worden de belangen van medewerkers gewaarborgd bij de plaatsing van de meetpunten?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, zal Schiphol vanuit de eigen verantwoordelijkheid als werkgever een Actieplan ultrafijn stof opstellen. Schiphol heeft aangegeven in dat plan een onderzoek op te nemen naar de wijze waarop ultrafijn stof op de luchthaven kan worden gemeten. Dit plan zal Schiphol bespreken en afstemmen met inhoudelijke experts, zoals RIVM en GGD. Daarnaast worden onder andere interne en externe vertegenwoordigers van werknemers en werknemersorganisaties om input gevraagd.
Wat vindt u van de suggesties die de FNV doet in het artikel om de werkomstandigheden van platformpersoneel te verbeteren?
Ik ben blij dat verschillende partijen met ideeën komen om de werkomstandigheden van het platformpersoneel te verbeteren. Ik ga ervan uit dat Schiphol deze beziet in het kader van het Actieplan ultrafijn stof. Schiphol heeft laten weten dat zij in het Actieplan in ieder geval zullen beschrijven welke maatregelen op de luchthaven al zijn genomen (zoals elektrische bussen op het platform en walstroomaansluitingen, waardoor vliegtuigen hun hulpmotor uit kunnen zetten) en welke maatregelen nog worden genomen of overwogen.
Het bericht ‘Islamitisch onderwijs groeit: aantal leerlingen in tien jaar tijd met 60 procent toegenomen’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Islamitisch onderwijs groeit: aantal leerlingen in tien jaar tijd met 60 procent toegenomen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de wenselijkheid van de groei van het islamitisch onderwijs? En kunt u aangeven welke richtingen binnen de islam groei, danwel krimp in het onderwijs doormaken?
De vrijheid van onderwijs is grondwettelijk vastgelegd. In Nederland staat het iedereen vrij om een school op te richten. Op dit moment is het zo dat elke school in het funderend onderwijs een erkende richting moet hebben. Islamitisch-liberaal en islamitisch-orthodox zijn twee van de erkende richtingen. Er wordt niet per richting bijgehouden of scholen groeien of krimpen.
Het wetsvoorstel Meer Ruimte voor Nieuwe Scholen – momenteel in behandeling bij de Eerste Kamer – regelt dat richting geen doorslaggevende factor meer zal zijn bij de stichting van scholen. Het blijft echter wel van belang dat er duurzame belangstelling is voor scholen.
Kunt u cijfers geven waaruit blijkt dat islamitische scholen al vijf jaar op rij het beste op de Cito-toets scoren? In hoeverre wegen hier indicatoren met betrekking tot achterstand in mee, zoals beschreven in het artikel? Wat is de reden dat deze indicatoren worden meegewogen? Op welke manier wordt dit binnen de score voor leerling of school meegewogen? En kan door deze systematiek een school een gunstigere score krijgen dan de praktijk in feite uitwijst? Welke Cito-scores krijgen scholen als deze indicatoren niet worden meegewogen? Kunt u hiervan een overzicht geven?
Deze cijfers kan ik u niet geven. Ik verwijs u graag naar de open onderwijsdata op de website van DUO2, waar u de gemiddelde eindtoetsscore per school kunt vinden. Op grond van deze data kan niet zonder meer worden geconcludeerd dat islamitische scholen al vijf jaar op rij het beste scoren op de eindtoets, er zijn geen indicatoren met betrekking tot achterstand meegewogen. Het is mij onbekend in hoeverre en welke indicatoren met betrekking tot achterstand zijn meegenomen in het artikel waarnaar u verwijst. Voor meer informatie over hoe de Inspectie van het Onderwijs de eindtoetsscores weegt in haar kwaliteitsoordeel verwijs ik u naar het onderwijsresultatenmodel.
Hoeveel islamitische scholen presteren nog ondermaats in Nederland? Welke scholen zijn dit? Is dit percentage hoger dan bij een school met een bijzondere richting? Kunt u dit uitsplitsen per bijzondere inrichting?
Zoals op de website van de Inspectie van het Onderwijs te vinden is3, heeft, van de 59 islamitische basisscholen in Nederland, één school het oordeel «zeer zwak» en heeft één school het oordeel «onvoldoende». Het gaat om respectievelijk Al Islaah in Harderwijk en Aboe Da’oed in Utrecht.
Hieronder ziet u per richting hoeveel scholen het oordeel «onvoldoende» en «zeer zwak» hebben. Omdat het absolute aantal vaak heel laag is, kunnen aan deze percentages geen conclusies worden verbonden.
Algemeen bijzonder
392
13
3,3%
Antroposofisch
76
3
3,9%
Evangelisch
9
1
11,1%
Hindoeïstisch
7
2
28,5%
Islamitisch
59
2
3,3%
Openbaar
2.225
59
2,6%
Overige
33
2
6,0%
Protestants-Christelijk
1.710
31
1,8%
Rooms-Katholiek
2.039
31
1,5%
Samenwerking Opb. – PC
5
1
20,0%
Samenwerking PC – RK
58
2
3,4%
Hoe beoordeelt u het boek «Help ik word volwassen» van Asma Claassen? Vindt u dit geschikt lesmateriaal? En hoeveel islamitische scholen geven nog steeds les uit dit boek? Worden er nog meer omstreden boeken gebruikt binnen het islamitisch onderwijs?
Het is niet aan het kabinet om de inhoud van leermiddelen te beoordelen. We hebben, via de vrijheid van onderwijs, grondwettelijk verankerd dat scholen het onderwijs zelf mogen inrichten en daarbij leermiddelen naar keuze mogen gebruiken. Dit past bij de autonomie van scholen en bij de professionele ruimte van leraren om daarin hun eigen afwegingen te maken. Die grondwettelijke vrijheid van scholen is echter niet onbegrensd; zij wordt bijvoorbeeld begrensd door het strafrecht of de Algemene wet gelijke behandeling. Indien er strafrechtelijke grenzen worden overschreden is het aan het Openbaar Ministerie om op te treden. Met het wetsvoorstel verduidelijking burgerschap stel ik daarnaast voor dat scholen leerlingen kennis en respect bijbrengen van de basiswaarden van de Nederlandse samenleving: vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit. Dat betekent dat van scholen wordt verwacht dat zij leerlingen ook kennis bijbrengen van andere denkwijzen en voor anders denkenden.
Kunt u reageren op de stelling van onderwijsdeskundige Cok Bakker die stelt dat een divers samengestelde school goed is voor de ontwikkeling van kinderen, omdat ze hierdoor leren om te gaan met een pluriforme samenleving? In hoeverre komen leerlingen van islamitische scholen in aanraking met pluriformiteit en diversiteit?
Scholen hebben de maatschappelijke opdracht om aandacht te besteden aan burgerschapsvorming. De burgerschapsopdracht is erop gericht dat leerlingen opgroeien in een pluriforme samenleving, dat actief burgerschap en sociale integratie worden bevorderd en dat leerlingen kennis hebben van en kennismaken met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten. Dat is voor alle scholen verplicht, ongeacht de richting van de school. Recent heb ik een wetsvoorstel aan de Tweede Kamer gezonden dat de wettelijke burgerschapsopdracht voor scholen in het funderend onderwijs verder verduidelijkt.
Het bericht ‘Benoeming Matthijs van Nieuwkerk krijgt staartje’ |
|
Zohair El Yassini (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht in de Telegraaf «Benoeming Matthijs van Nieuwkerk krijgt staartje»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de brief van 27 maart 2019 van de NPO, waaruit blijkt dat er geen sprake is van enige constructies? Hoe verhoudt dit zich tot de informatie uit het rapport van de Algemene Rekenkamer2? Staat u nu achter de inhoud van de brief van de NPO?
Voorop staat dat de omroepen zélf vorm en inhoud van hun media-aanbod bepalen, ook wie een programma presenteert of produceert. Indien een programma niet meer intern geproduceerd wordt, maar door een buitenproducent dan brengt dit vaak aanvullende kosten met zich mee. Dit valt te verklaren uit het gegeven dat er door de producent een marktconforme productie-fee wordt gevraagd, doordat een producent 21% btw in rekening dient te brengen of bijvoorbeeld doordat er programmarechten moeten worden afgedragen. Bij eigen producties wordt bovendien geen rekening gehouden met de organisatiekosten (overhead) van de omroepen. Deze worden wel meegenomen in de berekening van de kosten van de buitenproducent ervan uitgaande dat een buitenproducent niet alleen zijn directe productiekosten, maar ook zijn organisatiekosten doorbelast. Uitbesteding kan ook voordelen hebben zoals ook door de Algemene Rekenkamer wordt geconstateerd. Dit alles maakt dat een vergelijking tussen de kosten van het maken van een programma door een omroep en door een buitenproducent buitengewoon lastig is. Dit zijn dan ook programmatische keuzes die door de NPO en de betreffende omroep gemaakt moeten worden. Daarbij gaat het bij doelmatigheid overigens niet alleen om de kosten, maar ook om de publieke doelen die hiermee worden gerealiseerd. Dit laat onverlet dat er door de NPO gestuurd moet worden op de doelmatigheid van de gehele publieke omroep. Ik zal naar aanleiding van het onderzoek en de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer met de NPO en omroepen in gesprek gaan om concrete afspraken te maken over hoe de sturing op doelmatigheid bij de publieke omroep verbeterd kan worden. In dat gesprek zal ik ook de voornemens van dit Kabinet, waaronder aanpassing van de Mediawet 2008, onder de aandacht van de NPO en omroepen brengen om een einde te maken aan dergelijke constructies (zie ook mijn antwoorden op vragen 8 en 9).
Uit de aan mij verstrekte vertrouwelijke informatie blijkt dat ook in dit specifieke geval de stijging van de kosten voor een groot deel te verklaren valt uit de hierboven beschreven redenen. Daarnaast zijn er volgens de NTR extra kosten geweest in verband met vernieuwingen aan het programma. Deze beperkte verhoging van kosten had te maken met de verhuizing van het programma College Tour van NPO2 naar NPO1, waardoor de productiekosten zijn gestegen. Volgens NTR waren deze kosten ook gemaakt als College Tour door de NTR was geproduceerd. De productiekosten vallen volgens betrokken partijen binnen de door de NPO vooraf gestelde financiële kaders.
Herinnert u zich de antwoorden op eerder gestelde schriftelijke vragen van de VVD, waarin expliciet is ingegaan op de beloning van Van Nieuwkerk, schijnconstructies en de WNT-norm3? Hoe beoordeelt u het destijds uitgevoerde onderzoek van NPO, BNNVARA en NTR waaruit zou zijn gebleken dat er geen sprake zou zijn geweest van enige schijnconstructie via buitenproducent MediaLane?
Volgens het persbericht van de NPO d.d. 27 maart 20195 is er geen sprake van een salarisconstructie. Dat is in het kader van mijn verzoek tot nadere informatie en deze vragen nogmaals door de betrokken organisaties bevestigd en nader onderbouwd. Op grond van de aan mij verstrekte vertrouwelijke informatie deel ik deze conclusie. Desgevraagd heeft men aangegeven dat de inbreng van BNNVARA, binnen het lopende contract met de presentator, bestaat uit redactionele input en het beschikbaar stellen van de desbetreffende presentator. Op basis van de door BNNVARA aan de NPO verstrekte informatie en geraadpleegde documenten heeft de NPO in haar onderzoek vastgesteld dat het honorarium van de presentator van College Tour rechtstreeks door BNNVARA vanuit verenigingsmiddelen aan hem wordt betaald binnen de daarvoor geldende afspraken zoals neergelegd in het Beloningskader Presentatoren Publieke Omroep (hierna: BPPO) en het toepasselijke overgangsrecht.
Bent u het ermee eens dat een kostenstijging van maar liefst 42,7% wel degelijk aangemerkt kan worden als significant? Zo ja, hoe verhoudt dit zich met de eerder gegeven antwoorden dat er geen sprake is van een significante kostenstijging bij dit programma?4
Bent u het ermee eens dat de informatie die NPO, BNNVARA en NTR destijds aan het ministerie hebben geleverd, nu door de uitkomsten van het rapport van de Algemene Rekenkamer in een ander daglicht komt te staan? In hoeverre acht u het wenselijk dat u meerdere malen expliciet bij NPO, BNNVARA en NTR over de schijnconstructies hebt geïnformeerd, maar dat nu blijkt dat het toch anders zit?
Wat zegt deze casus over de betrouwbaarheid van de informatie die komt van NPO, BNNVARA en NTR?
Hoe beoordeelt u de reactie van de mediadirecteur Willemijn Francissen van NTR op de bovengenoemde casus, dat er destijds niets te verwijten viel aan de informatievoorziening aan de Minister? Bent u het hiermee eens? Kunt u uw antwoord toelichten?
Welke consequenties volgen er voor NPO, BNNVARA en NTR, nu blijkt dat er wel degelijk sprake is van schijnconstructies, een significante toename van productiekosten en een overschrijding van de WNT-norm?
Dit kabinet is zich ervan bewust dat de hoogte van de salarissen van topfunctionarissen en presentatoren bij de publieke omroep een voortdurende bron van discussie is. Hoewel dergelijke afspraken binnen de geldende regels vallen, vindt dit kabinet dit maatschappelijk onwenselijk. Daarom heb ik in de visiebrief maatregelen aangekondigd.
Contractuele afspraken tussen omroep en presentator zijn in eerste instantie een aangelegenheid van de werkgever en de werknemer. Daarom wil ik eerst met de NPO en de omroepen in gesprek over de aanscherping van regels in het BPPO die gaan over constructies waarbij presentatoren zich – via een bedrijf – laten inhuren. Indien dat niet tot een gewenst resultaat leidt, zal ik onderzoeken of er mediawettelijke maatregelen mogelijk zijn om dit te beperken. In deze gesprekken wil ik ook gaan bekijken welke type contracten onder de nieuwe afspraken kunnen gaan vallen. Ik zal uw Kamer in de mediabegrotingsbrief van 2021 op de hoogte brengen van de resultaten van deze gesprekken.
Parallel aan deze gesprekken werkt dit kabinet aan een, met de sector afgestemd, voorstel voor lagere bezoldigingsmaxima voor het media-domein. Doel is het WNT-bezoldigingsmaximum in lijn te brengen met de omvang van de organisaties. De maximering is van toepassing op de hoogst leidinggevenden (topfunctionarissen) van de instellingen en interne toezichthouders (leden raad van toezicht of raad van commissarissen). Dit moet er voor zorgen dat de salarissen binnen de publieke omroep beter aansluiten bij de huidige tijdsgeest.
De regeling waarin de lagere bezoldigingsmaxima voor het media-domein worden vastgesteld zal na de zomer worden geconsulteerd. De regeling zal naar verwachting in het najaar van 2020 in werking kunnen treden.
Hoe bent u van plan om in de toekomst de informatievoorziening vanuit de publieke omroepen beter te controleren, zodat zowel het ministerie als de Tweede Kamer de juiste gevraagde informatie ontvangt?
Zie antwoord vraag 8.
Zijn er, buiten de informatie de we al hebben ontvangen van de Algemene Rekenkamer, nog meer programma’s van de publieke omroep die gebruikmaken van constructies? Bent u bereid om nader onderzoek hiernaar te doen en een overzicht hiervan te geven, omdat het belangrijk is dat belastinggeld van de publieke omroep doelmatig wordt besteed?
Het onderzoek van de Algemene Rekenkamer geeft in algemene zin aanleiding om met de NPO en omroepen in gesprek te gaan en concrete afspraken te maken over hoe de doelmatigheid bij de publieke omroep verbeterd kan worden. De aanbevelingen die de Algemene Rekenkamer in hun onderzoek doet, kunnen daarbij richting geven. Dit heb ik ook zo aangegeven in mijn beleidsreactie6 op dit onderzoek. Ik zie dus vooralsnog geen aanleiding om hier nader onderzoek naar te doen, te meer omdat met uw Kamer is afgesproken dat over de programmakosten op genreniveau zal worden gerapporteerd.
De situatie van de vogelopvang in Naarden en de steun voor wildopvangcentra in Nederland. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u bevestigen dat de vogelopvang in Naarden nog steeds in de problemen zit?1
Het ingrijpen van de NVWA bij de vogelopvang in Naarden zag toe op (ernstige) overtredingen van de Wet dieren. Dit betreft wet en regelgeving die voor alle dierhouders geldt. Dit staat los van de bredere problematiek dat er een tekort aan financiële middelen is bij de vogelopvang in Naarden en andere wildopvangcentra. De aangetroffen overtredingen betroffen met name het ongeoorloofd bezit van diergeneesmiddelen, waaronder antibiotica. Deze middelen mogen alleen door een dierenarts worden voorgeschreven en bijvoorbeeld antibiotica mag alleen door de dierenarts toegediend worden. Er werden geen voorschriften van de diergeneesmiddelen van de dierenarts aangetroffen.
Na de toezegging tijdens het debat over dierenwelzijn op 12 december hebben het ministerie en de NVWA verschillende stappen gezet. Op 13 december is de NVWA langs geweest bij de vogelopvang in Naarden en heeft langdurig met hen gesproken. Op 14 december heeft het ministerie contact gehad met de beheerder van het Vogelhospitaal in Naarden en is afgesproken dat het ministerie in gesprek zou gaan met een aantal vogelopvangcentra om te zoeken naar een structurele oplossing. Een eerste gesprek met de vogelopvangcentra en het Ministerie van LNV heeft plaatsgevonden op donderdag 19 december. Op 19 december zijn ook de opgelegde maatregelen opgeheven.
Op 4 januari heeft het Vogelopvangcentrum in Naarden aan de NVWA gevraagd om meer duidelijkheid over de grenzen van de wet- en regelgeving rondom het toepassen van diergeneesmiddelen en diergeneeskundige handelingen aan de door hen opgevangen dieren.
Het uitgangspunt van de Wet dieren is dat diergeneeskundige handelingen, waaronder het toedienen van diergeneesmiddelen voorbehouden zijn aan de dierenarts. Dit neemt niet weg dat er in het verleden is gebleken dat er ook bij andere sectoren behoefte was dat ook niet-dierenartsen bepaalde diergeneeskundige handelingen zouden mogen uitvoeren. Ik noem hierbij het chippen van dieren, het uitvoeren van bepaalde diergeneeskundige handelingen door de paraveterinair en het vaccineren van varkens door de veehouder zelf. Hierover zijn in een aantal gevallen afspraken gemaakt met de betreffende sectoren, waarna deze zijn opgenomen in de regelgeving. De wet- en regelgeving geeft voldoende mogelijkheden om dieren op te vangen en ze aan te laten sterken/stabiliseren voordat een veterinair ingrijpen aan de orde is. Werkzaamheden die hierbij horen (rust, speciale voeding, eerste hulp bij verwondingen, parasieten verwijderen, etc.) kunnen medewerkers van het opvangcentrum zelf doen. De dierenarts blijft echter eindverantwoordelijk voor het voorschrijven, afleveren en toedienen van diergeneesmiddelen. Dit is door de NVWA aan het Vogelopvangcentrum Naarden gecommuniceerd. Overigens is dit bij de meeste opvangcentra goed geregeld en zijn er afspraken met dierenartsen.
Op 6 februari heeft een vervolggesprek plaatsgevonden met de vogelopvangcentra, een aantal belangenorganisaties en de KNMvD. Tijdens dit gesprek zijn een aantal concrete acties afgesproken die de komende tijd zullen worden opgepakt in samenwerking met de opvangcentra en dierenwelzijnsorganisaties. Ik zal uw kamer voor de zomer informeren over de uitvoering van de acties en de moties Graus/Wassenberg (Kamerstuk 28 286, nr. 1079) en Wassenberg/Graus (Kamerstuk 33 576, nr. 182) beantwoord zullen worden.
Welke stappen heeft u ondernomen sinds uw toezegging tijdens het debat (VAO)2 over dierenwelzijn op 12 december jongstleden, waarbij u zei dat u diezelfde dag nog in contact zou treden met de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en het Vogelhospitaal in Naarden, om de vogelopvang in Naarden te helpen de zorg voor de dieren voort te kunnen zetten?
Zie antwoord vraag 1.
Wist u dat wildopvangcentra in het hele land niet alleen financiële problemen kennen door gebrekkige financiering, maar ook tegen wet- en regelgeving aanlopen die niet is toegespitst op de dagelijkse praktijk?
De vogelopvangcentra hebben in de gesprekken met het ministerie toegelicht waar zij tegenaan lopen. Er is afgesproken dat het ministerie samen met de opvangcentra de Beleidsregels kwaliteit opvang diersoorten zal doorlopen en zal bekijken waar de knelpunten zitten met betrekking tot de uitvoering. Doel is om de beleidsregels beter te laten aansluiten op de praktijk bij de opvangcentra zolang het welzijn van de dieren gewaarborgd blijft.
Het kan toch niet de bedoeling zijn van de regels dat de hulp aan gewonde wilde dieren, die slachtoffer zijn geworden van menselijk handelen, niet door kan gaan, zoals nu het geval is bij de vogelopvang in Naarden?
De regels op het gebied van diergeneeskundige handelingen en diergeneesmiddelen zijn opgesteld om de diergezondheid en dierenwelzijn te borgen. Goede afspraken tussen opvang en dierenartsen moeten een adequate zorg voor deze dieren waarborgen. Zoals hierboven beschreven ben ik samen met de wildopvangcentra aan het kijken of we de regelgeving beter kunnen laten aansluiten op de praktijk.
Kunt u een overzicht geven van de van toepassing zijnde wet- en regelgeving en de manier toelichten waarop de NVWA deze regelgeving handhaaft?
Een opvangcentrum moet voldoen aan alle geldende wet- en regelgeving. Welke regelgeving dit betreft is afhankelijk van de activiteiten die het opvangcentrum precies uitvoert en welke dieren getransporteerd, opgevangen en behandeld worden. In ieder geval zijn van toepassing: Wet dieren, Besluit en Regeling Diergeneeskundigen, Besluit en Regeling Diergeneesmiddelen, Besluit en Regeling houders van dieren. Als er beschermde diersoorten gehouden worden, zal ook aan de eisen uit de Wet natuurbescherming, Besluit natuurbescherming en Regeling natuurbescherming (zoals CITES-regelgeving) moeten worden voldaan.
Een opvangcentrum voor wilde dieren heeft een ontheffing nodig van de provincie op basis van de Wet Natuurbescherming. De provincie is namelijk primair verantwoordelijk voor de uitvoering van natuurwetgeving en het verstrekken van de ontheffing voor de opvangcentra. Provincies kunnen hiervoor zelf beleidsregels opstellen, maar kunnen ook verwijzen naar de «Beleidsregels kwaliteit opvang diersoorten». Het «Protocol opvang niet aangewezen diersoorten en beschermde diersoorten (https://wetten.overheid.nl/BWBR0037263/2017-01-01#Bijlage), dat bij de beleidsregels hoort, geldt op dit moment bij bijna alle provincies als voorschrift voor de ontheffing. Zoals gemeld in het antwoord op vraag drie zal het ministerie de komende tijd samen met de opvangcentra de beleidsregels aanpassen zodat deze beter aansluit bij de praktijk.
De NVWA handhaaft conform haar interventiebeleid, dat openbaar is en terug te vinden is op de website van de NVWA.
Klopt het dat wildopvangcentra voor ieder ziek of gewond dier een gespecialiseerde dierenarts moeten inschakelen voor het stellen van een diagnose, de behandeling en het voorschrijven en toedienen van medicatie?
Het is niet verplicht om een gespecialiseerde dierenarts in te schakelen, dat kan elke dierenarts zijn. Het is wel zo dat diergeneeskundige handelingen zijn voorbehouden aan de dierenarts of aan personen die hiervoor zijn toegelaten volgens de Wet dieren, zoals paraveterinairen. De dierenarts blijft eindverantwoordelijk voor het voorschrijven en (juiste wijze van) toedienen van diergeneesmiddelen. Ook het uitvoeren van bijvoorbeeld operaties is voorbehouden aan de dierenarts.
Bij binnenkomst van de dieren kan het opvangcentrum zelf, op basis van hun ervaring, bepalen wanneer een dierenarts ingeroepen moet worden. Hierover kunnen ook afspraken gemaakt worden tussen het opvangcentrum en de dierenarts. Het is dus niet nodig dat voor elk binnengebracht dier een dierenarts wordt ingeschakeld. De wet- en regelgeving geeft voldoende mogelijkheden om vogels/dieren op te vangen en ze aan te laten sterken/stabiliseren voordat een veterinair ingrijpen aan de orde is. Werkzaamheden die hierbij horen (rust, speciale voeding, eerste hulp bij verwondingen, parasieten verwijderen, etc.) kunnen medewerkers van het opvangcentrum zelf doen. Bij twijfelgevallen dient altijd overlegd te worden met een dierenarts.
In overleg met de KNMvD en de wildopvangcentra brengt het ministerie in kaart welke veterinaire handelingen momenteel zijn voorbehouden aan dierenartsen. De mogelijkheid tot verruiming van de handelingsvrijheid van dierenopvangcentra wordt gezamenlijk verkend. De borging van dierenwelzijn blijft het uitgangspunt in dit proces.
Hiernaast wordt ook in kaart gebracht welke diergeneesmiddelen kunnen worden toegediend door de opvang zelf, waarvan dat wel wenselijk is vanuit het oogpunt van dierenwelzijn. Indien dit bekend is zal bekeken worden welke mogelijkheden er zijn om dit te regelen. Er zijn voorbeelden te vinden in de dierhouderij, waarbij er ook diergeneesmiddelen door de houder van dieren mogen worden toegediend, onder toezicht van de dierenarts.
Wist u dat de vogelopvang in Naarden jaarlijks zo’n 6000 vogels binnen krijgt?
Dit is aan bod gekomen in het gesprek van 19 december.
Kunt u zich voorstellen dat met dergelijke aantallen dieren, de beperkte financiële middelen van opvangcentra en het beperkte aanbod van gespecialiseerde dierenartsen, het bijzonder moeilijk is om te voldoen aan deze regelgeving?
Ik kan mij voorstellen dat het voor de opvangcentra zowel financieel als logistiek moeilijk kan zijn om aan alle regels te voldoen.
Bent u bereid om samen met de wildopvangcentra, provincies, gemeenten en andere betrokkenen naar een oplossing te zoeken die voor alle partijen werkbaar is?
Ja, zoals hierboven staat beschreven ben ik al in gesprek met de wildopvangcentra, provincies, gemeenten en andere belanghebbenden met als doel om samen tot oplossingen te komen waarbij het belang van de dieren voorop blijft staan.
Bent u bereid in de tussentijd het niet strikt naleven van de wet- en regelgeving door wildopvangcentra te gedogen, zolang het geen negatieve invloed heeft op het dierenwelzijn? Zo nee, waarom niet?
De NVWA controleert risicogericht. Er worden daarom slechts beperkt inspecties uitgevoerd bij opvangcentra voor wilde dieren.
De NVWA heeft vorig jaar een melding ontvangen over de vogelopvang in Naarden en heeft naar aanleiding van de melding ingeschat dat het een hoog risico betrof. Het toedienen van diergeneesmiddelen waaronder antibiotica zonder de juiste kennis van zaken, kan een ernstige aantasting betekenen van het welzijn van de dieren en kan risico’s vormen voor de gezondheid van de toepasser. Vervolgens is een inspectie uitgevoerd waarbij deze overtredingen werden aangetroffen.
Bent u bereid te onderzoeken of een wettelijke grondslag voor het werk van wildopvangcentra gecreëerd kan worden die voor opvangcentra praktisch en haalbaar is, waarmee hun werk in de toekomst veilig gesteld wordt, en waarbij gevallen zoals de sluiting van de vogelopvang in Naarden in de toekomst voorkomen kunnen worden? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u hiervoor? Zo nee, waarom niet?
Tijdens de gesprekken die de komende tijd gevoerd zullen worden zal blijken welke mogelijkheden er zijn om het werk van de opvangcentra, de financiering daarvan en het belang van de opgevangen dieren duurzaam veilig te stellen. Ik wil daar nu nog niet op vooruit lopen.
Kunt u de Kamer informeren over de ondernomen stappen in samenhang met de uitvoering van de aangenomen motie Wassenberg/Graus over een landelijke richtlijn voor vergoedingen aan wildopvangcentra?3
De uitvoering van deze motie wil ik koppelen aan de uitvoering van de motie van de leden Graus en Wassenberg (Kamerstuk 28 286, nr. 1079). Ik zal de Kamer voor de zomer informeren over de uitvoering van beide moties.
Het schaarste-criterium in de Huisvestingswet |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Heeft u kennis genomen van twee gerechtelijke uitspraken over de huisvestingsverordeningen van Rotterdam1 en Eindhoven2?
Ja.
Deelt u de mening dat beleggers massaal betaalbare woningen opkopen, om vervolgens torenhoge huren te vragen of om arbeidsmigranten te huisvesten? Welke mogelijkheden hebben gemeenten om hier tegen op te treden? Welke mogelijkheden hebben gemeenten anderszins om de verkoop en verhuur van woningen te reguleren?
Het Kadaster heeft onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van de particuliere verhuurmarkt.3 Sinds 2013 groeit de particuliere verhuurmarkt. Particuliere verhuurders kopen veelal goedkope, kleine appartementen. Ongeveer de helft van hun aankopen is onder de 150.000 euro. Particuliere verhuurders kopen vaak woningen met een woonoppervlak van minder dan 75 m2. In dit onderzoek wordt ook een relatie gelegd met de aan- en verkopen van koopstarters om mogelijke concurrentie in beeld te brengen. Koopstarters zijn deels geïnteresseerd in dezelfde woningen. Nationaal is er een beperkte overlap zichtbaar wat betreft koopprijs, woningtype en oppervlakte. Koopstarters zijn op zoek naar woningen in een net wat hoger prijssegment en met een groter woonoppervlak. Op regionaal niveau kan er echter wel overlap zijn wat betreft koopprijs, woningtype en oppervlakte. In bijvoorbeeld Amsterdam zijn koopstarters en beleggers veelal op zoek naar dezelfde woningen.
Beleggers spelen een belangrijke rol bij het vergroten van de huurwoningvoorraad en het schaarse middenhuursegment. Beleggers die op een duurzame manier investeren zijn nodig om te zorgen voor huurwoningen die passen bij de huidige woonwensen. Helaas zijn er ook beleggers die maximaal willen profiteren van de krappe woningmarkt en torenhoge huren vragen of zich niks aantrekken van de rechten van huurders. Dit zijn de beleggers waartegen opgetreden moet worden. In eerder brieven4 heb ik uitgelegd welke trajecten er lopen om malafide verhuurders aan te pakken, excessieve huren in de vrije sector tegen te gaan en de positie van starters te versterken. Om de juiste voorstellen te kunnen ontwikkelen en een stapeling aan maatregelen te voorkomen, werk ik deze onderwerpen in samenhang verder uit.
Op 13 maart jl. is de motie Smeulders c.s.5 ingediend die vraagt te inventariseren welke wettelijke mogelijkheden er voor gemeenten zijn om de massale opkoop van woningen te voorkomen. In een bijlage van mijn Kamerbrief van 10 oktober jl.6 heb ik deze wettelijke mogelijkheden benoemd.
Welke mogelijkheden hebben gemeenten om regels te stellen aan de onttrekking van woonruimtes, samenvoeging, omzetting naar onzelfstandige woonruimtes, verbouwing tot meerdere woonruimtes, en splitsing? Kan een gemeente dergelijke regels ook stellen om wijken leefbaar te houden?
Het schaarstecriterium is de grondslag voor gemeenten om gebruik te kunnen maken van de instrumenten die de Huisvestingswet 2014 biedt. Het is correct dat deze schaarste onderbouwd dient te worden, om te voorkomen dat gemeenten lichtvaardig van dit instrumentarium gebruik maken. Er moet immers een publiek belang worden gediend met het gebruik van deze instrumenten, die het recht van eigendom beperken. Bij een goede onderbouwing van de schaarste kunnen gemeenten regels stellen voor onttrekking, samenvoeging, omzetting van woonruimten en verbouwing tot twee of meer woonruimten, alsmede voor de splitsing van woonruimten. Ruim 180 gemeenten maken dan ook gebruik van het instrumentarium van de Huisvestingswet 2014. De instrumenten uit de Huisvestingswet 2014 kunnen niet worden ingezet indien er geen schaarste aangetoond kan worden, maar er wel leefbaarheidsproblemen zijn. Wel mag een gemeente bij de vergunningverlening voor onttrekking, samenvoeging, omzetting van woonruimten en verbouwing tot twee of meer woonruimten, alsmede voor de splitsing van woonruimten rekening houden met leefbaarheidsaspecten. Op deze wijze kan bijvoorbeeld een quotum voor verkamering per straat of buurt gehanteerd worden. Indien een gemeenten, waar geen schaarste heerst, toch regels wil stellen over bijvoorbeeld verkamering kan dit op basis van het bestemmingsplan.
Hoe vaak komt het voor dat een huisvestingsverordening van een gemeente met succes wordt aangevochten bij de rechter, met als argument dat de schaarste aan betaalbare woonruimte onvoldoende is onderbouwd?
Mij zijn geen gevallen bekend waarin op vergelijkbare wijze andere huisvestingsverordeningen dan die van Eindhoven en Rotterdam, als in de door u aangehaalde uitspraken, met succes zijn aangevochten vanwege het niet voldoende onderbouwen van de schaarste. Hier geldt overigens voor de huisvestingsverordening in Eindhoven dat er één artikel onverbindend is verklaard (het aanwijzen van alle woonruimten in de gemeente als vergunningplichtig bij splitsing). Voor het overige is deze huisvestingsverordening van kracht.
Hoe kan het dat in tijden van evidente woningnood de onderbouwing van lokale schaarste onvoldoende wordt geacht?
De betreffende huisvestingsverordeningen zijn ongeveer vier jaar oud. Dat betekent dat de onderbouwing dus nog van daarvoor is. In die tijd waren de omstandigheden anders dan nu. De rechter toetst of de gemeente de Huisvestingswet op de juiste wijze heeft toegepast en dus of de onderbouwing van de schaarste op dat moment correct en voldoende is om een huisvestingsverordening in te stellen. Derhalve oordeelt de rechter niet over de huidige krapte op de woningmarkt, maar over de onderbouwing van de gemeente voor het gebruik van de instrumenten uit de Huisvestingswet 2014.
Welk type onderbouwing van schaarste aan geliberaliseerde huurwoningen en betaalbare koopwoningen houdt wel stand bij de rechter? Aan welke vereisten moet een dergelijke onderbouwing in de praktijk voldoen?
Uit de memorie van toelichting bij de Huisvestingswet 2014 volgt dat gemeenten de instrumenten uit deze wet kunnen gebruiken indien dat noodzakelijk en geschikt is voor de bestrijding van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste aan woonruimte7. Het is aan gemeenten om het gebruik van deze instrumenten te motiveren. De rechtbanken die de aangehaalde uitspraken hebben gedaan lijken wat betreft deze motivering waarde te hechten aan het moment waarop onderzoek is gedaan naar schaarste en welke onderzoeksvragen daarbij zijn gesteld. Tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 maart 2019 is hoger beroep ingesteld. Daarom laat ik een meer uitgebreide beschouwing over de motivering van het schaarstecriterium op dit moment achterwege zodat niet vooruit wordt gelopen op de uitspraak in hoger beroep.
Hoe effectief blijkt de Huisvestingswet in de praktijk nu het voor gemeenten soms niet mogelijk is een huisvestingsverordening op te stellen?
Ik deel niet met u dat gemeenten soms geen huisvestingsverordening kunnen opstellen. De gemeente kan op basis van een gedegen onderbouwing van de schaarste een huisvestingsverordening opstellen.
Hebben gemeenten zich bij u gemeld over de problemen die zij ondervinden als gevolg van het schaarste-criterium? Zo ja, hoe gaat u hen helpen?
De gemeente Rotterdam heeft zich gemeld met dit probleem. Mijn ministerie heeft met de gemeente meegedacht. In Rotterdam is inmiddels een huisvestingsverordening vastgesteld in de gemeenteraad gebaseerd op een betere onderbouwing van de schaarste. Tegen de in vraag 1 aangehaalde uitspraak loopt nog hoger beroep bij de afdeling rechtspraak van de Raad van State.
Op dit moment wordt de wettelijk voorgeschreven evaluatie van de Huisvestingswet 2014 uitgevoerd. Indien uit deze evaluatie zou blijken dat de wet onvoldoende effectief is zal uiteraard gezocht worden naar een oplossing.
Gaat u ervoor zorgen dat gemeenten huisjesmelkers weer kunnen aanpakken en hun wijken leefbaar kunnen houden? Zo nee waarom niet?
In de lokale praktijk van gemeenten zijn diverse methoden aan de orde om malafide verhuurders of huisjesmelkers in beeld te krijgen en hen vervolgens ook aan te pakken. Om de goede voorbeelden uit de praktijk breder bekend te maken organiseer ik sinds 2019 kennisdeling tussen gemeenten. Tevens heb ik pilots met steden opgezet waarin diverse aspecten van de aanpak van malafide verhuurders worden getest of ontwikkeld zoals het Groningse model met kamerverhuurvergunningen.
Naast het vergroten van het inzicht voor gemeenten in bestaande mogelijkheden, werk ik aanvullende maatregelen uit om het gemeentelijk instrumentarium in de strijd tegen malafide verhuurders te versterken. In mijn voortgangsbrief goed verhuurderschap8 (Tweede Kamer, 2019 – 2020, 27 926, nr. 313) informeerde ik u daarover.
Los hiervan is, zoals eerder gezegd, op dit moment de evaluatie van de Huisvestingswet 2014 aan de orde. In deze evaluatie is expliciet aan de orde in hoeverre gemeenten op bevredigende wijze gebruik kunnen maken van de instrumenten uit deze wet. Indien daar aanleiding toe is, zal ik overwegen wijzigingsvoorstellen in te dienen om de werking van de wet te verbeteren. Ik verwacht de evaluatie van de Huisvestingswet 2014 voor het zomerreces aan u aan te kunnen bieden.
Het inschrijven in de Basisregistratie Personen (BRP) |
|
Jan Middendorp (VVD), Helma Lodders (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Menno Snel (D66) |
|
Herinnert u zich de vragen van de leden Middendorp, Lodders en Koerhuis over het inschrijven in de Basisregistratie Personen (BRP)?1
Ja.
In antwoord op Kamervragen van de leden Middendorp, Lodders en Koerhuis schrijft u dat «de reeds op het adres ingeschreven bewoner die erachter komt dat op zijn adres iemand is ingeschreven daarvan melding kan maken bij de gemeente en vragen om een adresonderzoek»; deelt u de mening dat dit de omgekeerde wereld is en dat de overheid er juist voor moet zorgen dat de overlast voor de «onwetende» Nederlander zo veel mogelijk wordt voorkomen? Zo ja, graag een toelichting? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet. Er zijn veel gemeenten die ervoor kiezen de hoofdbewoner in kennis te stellen van een nieuwe inschrijving op zijn adres. Op deze wijze wordt de aangifte zelf laagdrempelig gehouden en is de hoofdbewoner snel op de hoogte van de nieuwe inschrijvingen op zijn adres. Met ruim 1 miljoen verhuizingen per jaar zou het juist heel belastend zijn om iedereen die verhuist om bewijsmateriaal te vragen. Bovendien zijn er situaties waarbij een hoofdbewoner of verhuurder niet kan of wil meewerken aan de inschrijving terwijl de persoon daar wel woont. Hierbij kan gedacht worden aan verhuur, waarbij toestemming voor inschrijving van bijvoorbeeld studenten niet gegeven wordt door de verhuurder. De nieuwe bewoner zou dan gedupeerd worden omdat er geen aangifte van verhuizing gedaan kan worden omdat de verplichte documenten niet geleverd kunnen worden.
Deelt u de mening dat de gemeente het aan een nieuwe hoofdhuurder verplicht zou moeten zijn om proactief duidelijkheid te verschaffen over of en zo ja welke personen er allemaal op het adres staan ingeschreven? Zo nee, waarom niet? Op welke manier kan een bewoner erachter komen of er nog andere personen zijn ingeschreven op het adres? Hoeveel Nederlanders hebben de afgelopen jaren gevraagd om een adresonderzoek?
Ik ben geen voorstander van een dergelijke verplichting. Omwille van de bescherming van de privacy van de burger is het, op grond van de Wet BRP, niet mogelijk om persoonsgegevens uit de basisregistratie te delen met burgers, anders dan met de ingeschrevene die het betreft. Dit betekent dat aan een nieuwe hoofdhuurder of medebewoner ook geen persoonsgegevens worden verstrekt van andere ingeschrevenen.
Als de gemeente de aangifte gaat verwerken en daarbij constateert dat er mogelijk iets niet klopt, omdat er bijvoorbeeld al een aantal mensen ingeschreven is op dat adres, dan zal zij contact zoeken met de betreffende personen en navraag doen. Ook kan de gemeente een adresonderzoek uitvoeren. De praktijk leert bovendien dat mensen niet altijd binnen de verplichte termijn hun verhuisaangifte doen. Dat betekent dat de kans zeker aanwezig is dat de nieuwe bewoner al aangifte doet terwijl de oude bewoner dit nog niet heeft gedaan en nog op het adres staat ingeschreven zonder dat er sprake is van kwade opzet. In de meeste gevallen is dit binnen enkele weken rechtgezet. Overheidsorganisaties die systematisch gegevens krijgen uit de BRP zijn zich hier van bewust en voeren handelingen met financiële gevolgen na een verhuisaangifte, waar mogelijk, met enige vertraging uit. Dit om iedereen de kans te geven (alsnog) aangifte van verhuizing te doen.
Indien een bewoner post ontvangt van een overheidsorganisatie, gericht aan iemand die niet op dat adres woonachtig is, kan dat een indicatie van onjuiste inschrijving zijn. De bewoner kan bij de gemeente vragen hoeveel mensen er op zijn adres staan ingeschreven en een verzoek doen om een adresonderzoek te verrichten. Hoeveel personen de afgelopen jaren bij de gemeente hebben aangegeven dat er mogelijk onterecht mensen op hun adres staan ingeschreven, en om welke reden, wordt niet centraal bijgehouden.
Kunt u gemeenten verplichten om vooraf de verhuisaangifte te controleren om de feitelijke situatie vast te stellen en niet achteraf, omdat achteraf de kans op fraude en misbruiksituaties, met soms grote financiële gevolgen voor de hoofdbewoner, groter wordt? Zo ja, op welke manier gaat u zich inspannen om dit te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet en wat moet er gebeuren om dit wel mogelijk te maken?
De inschrijving in de BRP is een verantwoordelijkheid van het college van burgemeester en wethouders, voor zover het inwoners van de eigen gemeente betreft. Het is aan gemeenten zelf om te bepalen hoe zij hieraan invulling geven.
Ik ben dan ook niet van plan gemeenten te verplichten vooraf een verhuisaangifte te controleren op de feitelijke situatie. Een voorafgaand adresonderzoek – inclusief huisbezoek – vergt veel tijd en capaciteit aan de zijde van de gemeente en is ook niet altijd in het belang van de burger, wiens adresaangifte daardoor veel minder snel verwerkt kan worden. Met ruim 1 miljoen verhuizingen per jaar is het ook niet mogelijk in alle gevallen zo een onderzoek te verrichten. De situatie verschilt ook per gemeente, per wijk en straat. De situatie in een wijk in Amsterdam zal bijvoorbeeld grote verschillen vertonen met de situatie op een van de Waddeneilanden. Daarnaast hebben gemeenten mogelijkheden om, met kennis over de situatie ter plaatse, te bepalen welke aangiften en/of adressen extra aandacht vragen. Zo heeft bijvoorbeeld de gemeente Tilburg goede ervaringen met het gebruik van digitale filters om bepaalde verhuisaangiften te selecteren voor controle vooraf. Diverse gemeenten maken gebruik van applicaties voor het inschrijvingsproces waarin controles zijn ingebouwd.
Gemeenten krijgen ook signalen van overheidsorganisaties die systematisch gegevens uit de BRP krijgen. Als de BRP-gegevens niet overeenkomen met gegevens die deze overheidsorganisaties gebruiken, dan zijn zij verplicht hiervan een terugmelding te doen aan de gemeente via de terugmeldvoorziening van de BRP. Gemeenten zijn verplicht deze terugmeldingen op te volgen door onderzoek te doen. De betreffende overheidsorganisatie wordt via de terugmeldvoorziening op de hoogte gehouden van de vorderingen van het onderzoek. Als het onderzoek oplevert dat er inderdaad mensen onterecht op het adres staan ingeschreven zorgt de gemeente, desnoods ambtshalve, dat dit rechtgezet wordt. De overheidsorganisatie krijgt vervolgens automatisch melding van deze correctie en kan waar nodig zijn beslissingen (met financiële gevolgen) daarop aanpassen.
Tot slot zijn er gemeenten die afspraken hebben gemaakt met woningcorporaties over de uitwisseling van informatie bij vermoedens van woonfraude. Ook deze informatie-uitwisseling kan leiden tot een adresonderzoek en vervolgens tot correctie van onjuiste gegevens in de BRP.
Op basis waarvan concluderen u en de gemeenten dat de aangiftebereidheid voor een verhuizing belemmerd wordt door het vooraf doorgeven van bewijsstukken? Deelt u de mening dat er bij een verhuizing überhaupt veel administratieve werkzaamheden komen kijken en dat juist deze (kleine) extra administratieve last een hoop zorgen bij mensen kan wegnemen? Zo nee, waarom niet?
Het tijdig doorgeven van een verhuizing is van groot belang; voor zowel de burger zelf als voor de overheid, die actuele gegevens nodig heeft bij de uitvoering van haar publieke taken. Door eenvoudig digitaal een verhuizing door te kunnen geven zijn er voor de burger geen belemmeringen om dat ook (tijdig) te doen. Het leveren van bewijsstukken in de vorm van bijvoorbeeld een huurcontract of een eigendomsakte, is een extra handeling waardoor de aangifte minder eenvoudig wordt. De ervaring leert dat de verhuisaangifte iets is dat nog wel eens vergeten wordt, juist omdat er al zoveel komt kijken bij een verhuizing. Daar komt bij dat het soms niet mogelijk is om de benodigde bewijsstukken te vergaren. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2, kunnen er redenen zijn waarom een hoofdbewoner of verhuurder weigert mee te werken aan de inschrijving.
Waarom is niet voorgeschreven hoe gemeenten om moeten gaan met verhuizingen? Kan dit een bepaalde mate van discrepantie opleveren tussen de verschillende gemeenten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke discrepantie? Hoe wordt hiermee omgegaan en wat zijn de gevolgen en onduidelijkheden door het verschil in handelwijze?
Tot op zekere hoogte is wel voorgeschreven hoe gemeenten een verhuizing moeten verwerken in de BRP. Bij iedere aangifte controleert de gemeente de identiteit van de betrokkene. Daarnaast regelt artikel 2.39 van de Wet BRP dat een verhuisaangifte schriftelijk (dat kan ook digitaal) dient plaats te vinden en dat in de aangifte mededeling moet worden gedaan van de datum van de adreswijziging en van de gegevens over het nieuwe en het vorige adres. Echter, de manier waarop gemeenten controles uitvoeren voordat de verhuisaangifte in de BRP wordt opgenomen, is niet voorgeschreven. Inderdaad kan dit een bepaalde mate van verschil tussen gemeenten opleveren die past bij de verschillen die er nu eenmaal zijn tussen gemeenten maar ook binnen gemeenten tussen bepaalde wijken en adressen.
Het Ministerie van BZK zorgt wel voor ondersteuning van gemeenten: er is een Handleiding uitvoeringsprocedures, er zijn circulaires, er worden bijeenkomsten georganiseerd (bijvoorbeeld ook door de Landelijke Aanpak Adreskwaliteit). Ik zal informatie over goede voorbeelden in aanpak bij het inschrijfproces (best practices) dit jaar onder gemeenten verspreiden.
Is het waar dat het overleggen van bewijsstukken in hardcopy moet gebeuren aan de balie in het gemeentehuis? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom kan dit niet digitaal?
Er is geen algemeen voorschrift dat bewijsstukken fysiek aan de balie worden afgegeven. Gemeenten bepalen zelf of deze stukken digitaal kunnen worden aangeboden en zo ja, op welke wijze dat mogelijk is.
In antwoord op vraag 6 schrijft u dat de oplossing voor schrijnende gevallen niet is om te werken met toestemming van de andere bewoners; waarom is dit niet de oplossing? Wat is dan wel een oplossing, waarom gaat u hier, in de antwoorden op de eerder gestelde Kamervragen van de leden Middendorp, Lodders en Koerhuis, niet op in?
De vraag waaraan u refereert was: «Bent u bekend met misbruiksituaties waarbij iemand is ingeschreven op een adres zonder dat de hoofdbewoner daarvan weet heeft en daardoor in financiële problemen raakt, omdat bijvoorbeeld toeslagen worden gekort? Zo ja, bent u het eens dat dit tot schrijnende situaties kan leiden? Bent u het eens dat instemming van de ingeschreven (hoofd)bewoner veel leed kan voorkomen?».
In mijn beantwoording heb ik aangegeven dat het geen oplossing is, omdat een dergelijke verplichting ook weer tot andere schrijnende gevallen kan leiden. Bijvoorbeeld als een reeds ingeschreven (hoofd)bewoner geen toestemming wil of kan geven voor de inschrijving, terwijl de persoon er wel gaat wonen. Denk ook aan gevallen dat de ingeschreven (hoofd)bewoner niet meer op het adres woont, maar geen melding daarvan heeft gedaan bij de gemeente. De nieuwe bewoner zou zich dan niet op het adres kunnen laten inschrijven tot de gemeente klaar is met onderzoek of de oude bewoner zich alsnog zelf meldt. Wat een oplossing is voor het ene probleem, kan weer nieuwe problemen veroorzaken. Daarom is het juist zo belangrijk dat de verschillende verantwoordelijkheden binnen het stelsel goed worden uitgevoerd. Als dat gebeurt, kunnen dergelijke schrijnende gevallen opgelost en waar mogelijk voorkomen worden. De gemeente moet bij twijfel over juiste inschrijving onderzoek doen, organisaties die gebruik maken van gegevens moeten twijfel over de inschrijving melden. Na zo een melding dienen deze organisaties bij het nemen van een besluit zelf een oordeel te vormen over de juiste gegevens, op grond van eigen informatie.
Ik ben me er uiteraard van bewust dat er desondanks schrijnende gevallen voorkomen, en zoals ik heb gemeld in mijn brief van 25 november 2019 wordt er gewerkt aan de inrichting van een meldpunt waar burgers terecht kunnen voor het melden en oplossen van problemen met de basisregistraties. Hiermee geef ik invulling aan de op 24 september 2019 aangenomen motie van de Kamerleden Van der Molen en Middendorp (Kamerstuk 26 643, nr. 630).
Waarom is het niet bekend of er gemeenten zijn die toestemming vragen aan de hoofdbewoner wanneer er een ander persoon wil worden ingeschreven op hetzelfde adres, zeker gezien het feit dat gemeenten wettelijk verplicht zijn jaarlijks het inschrijfproces te monitoren en de resultaten te delen met zowel de Autoriteit Persoonsgegevens als aan het Ministerie van BZK?
Dit is niet bekend, omdat dit geen onderdeel uitmaakt van de monitoring. De monitoring ziet vooral op het juist uitvoeren van de verplichte onderdelen van de verhuisprocedure. Toestemming vragen aan een eventuele hoofdbewoner maakt hier geen onderdeel van uit.
Waarom bent u nu pas in gesprek met verscheidene instanties terwijl de problematiek van de BRP al veel langer speelt? Kunt u een toelichting geven op het verloop van de gesprekken, de voortgang, de mogelijke oplossingen die zijn besproken en antwoord op de vraag wanneer u verwacht een oplossing te hebben voor de situatie waarin een nieuwe bewoner de gevolgen moet ervaren van het feit dat een oude bewoner verzuimd heeft aangifte te doen van verhuizing?
Ik ben reeds langere tijd in gesprek met instanties2 over de problematiek. Zoals ik in mijn brief over de stand van zaken met betrekking tot de BRP van 4 november 20193 heb gemeld, ben ik naar aanleiding daarvan van plan een wijziging van de BRP in gang te zetten om het zichtbaar te maken voor gebruikers van de BRP als een persoon aantoonbaar niet meer op een bepaald adres woont. Dit als oplossing voor het probleem dat nieuwe bewoners er last van hebben wanneer een vorige bewoner heeft verzuimd zijn adreswijziging of vertrek naar het buitenland door te geven aan de gemeente. In het Gebruikersoverleg BRP4 van 12 december jongstleden is een startdocument besproken voor het in gang zetten van de wijzigingsprocedure voor de BRP, waarin ook dit punt is opgenomen. De oplossing wordt conform de wijzigingsprocedure afgestemd met alle bij het BRP-stelsel betrokken partijen. Bij een eerstvolgende voortgangsbrief over de BRP (voorzien in dit voorjaar) zal ik de Kamer informeren over de stand van zaken.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
De vragen zijn conform verzoek één voor één beantwoord.