Het bericht ‘Op de universiteit is geen plaats meer voor politieke diversiteit’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Op de universiteit is geen plaats meer voor politieke diversiteit»?1
Ja.
Wat is de taak van eendiversity officer op een Nederlandse universiteit? Welke universiteiten in Nederland hebben een dergelijke diversity officer?
De reikwijdte van de taken van een Diversity Officer (DO) verschilt tussen instellingen. DO’s kunnen zich richten op het vergroten van de bewustwording op het gebied van diversiteit en inclusie, het maken en ontwikkelen van diversiteitsbeleid, het identificeren en stimuleren van initiatieven die diversiteit en inclusie bevorderen, monitoring en rapportage, het opzetten en onderhouden van een netwerk. De bevoegdheden van DO’s richten zich op beleidsontwikkeling, het agenderen van diversiteit en inclusie (D&I) binnen de organisatie en advisering. In een aantal instellingen ondersteunen DO’s de faculteiten en diensten bij het faciliteren van een inclusieve universitaire cultuur en structuur.
Het profiel van DO’s en hun positionering binnen de organisatie is divers. Soms zijn zij decaan of hoogleraar, in andere gevallen betreft het een (senior) beleidsmedewerker, projectleider of HR-medewerker. Soms zijn zij benoemd door het college van bestuur, in andere gevallen zijn zij wetenschapper binnen een eenheid of werken zij voor de HR afdeling. Het kan gaan om een tijdelijke of structurele functie. De meeste universiteiten hebben een (chief) Diversity Officer, sommigen zelfs meer dan één. Er zijn echter meerdere universiteiten die geen (chief) Diversity Officer hebben en beleggen deze taak bij beleidsmedewerkers of een Taskforce. Er is geen wettelijke verplichting voor de hoger onderwijsinstellingen aan OCW te rapporteren of men wel of niet een DO heeft. De verantwoordelijkheid voor maatregelen en uitvoering van het diversiteitsbeleid blijft bij het college van bestuur en de decanen.
In hoeverre beoordelendiversity officers of op de literatuurlijsten geen racistische of seksistische boeken staan? Op welke manier wordt dit beoordeeld en wat zijn de gevolgen hiervan voor het curriculum en de gebruikte lesmaterialen?
Zie het antwoord bij vraag 2. Het beoordelen van literatuurlijsten hoort doorgaans niet bij de taak of bevoegdheden van Diversity Officers. Bij instellingen waar DO’s betrokken zijn bij het onderwijs kan de DO wel advies en expertise bieden. Het is aan docenten, opleidingsdirecteuren en opleidingscommissies de literatuurlijst vast te stellen. Het curriculum wordt aangepast en gewijzigd wanneer dat volgens de opleidingsverantwoordelijken wenselijk is.
Bij wie en op welke manier kunnen medewerkers en studenten zich melden wanneer zij zich onder druk gezet voelen om «een tentamenvraag anders te formuleren», «verplicht deel te nemen aan diversity lunches» of te luisteren naar werkgroepen die het curriculum willen «dekoloniseren»?
Er bestaan binnen hoger onderwijsinstellingen reguliere aanspreekpunten in het kader van sociale veiligheid. Medewerkers kunnen onder andere terecht bij hun leidinggevenden, de opleidingsdirecteur en de medezeggenschap. Studenten kunnen terecht bij de opleidingscommissie, de facultaire studentenraad of het faculteitsbestuur. Vertrouwenspersonen en ombudsfunctionarissen voor studenten en medewerkers hebben hierin ook een belangrijke rol; de aanwezigheid en inrichting van deze functies verschillen per instelling. De Diversity Officer heeft vooral een adviserende rol in het bevorderen van een inclusieve gemeenschap; voor individuele casussen bestaat een uitgebreid bouwwerk sociale veiligheid.
Herinnert u zich nog de motie Straus/Duisenberg, over advies van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) over zelfcensuur en beperking van diversiteit van perspectieven in de wetenschap2 en de daaruit volgend briefadvies «vrijheid van wetenschapsbeoefening in Nederland» door de KNAW?3
Ja
Op welke manier geeft u invulling aan de aanbeveling van de KNAW om te blijven streven naar diversiteit in de vertegenwoordiging van wetenschappelijke stromingen en perspectieven, als het gaat om politieke diversiteit?
Ik hecht grote waarde aan academische vrijheid. Wetenschappers moeten veilig hun wetenschappelijke inzichten kunnen delen. Zoals ik vorig jaar in de Wetenschapsbrief heb aangegeven, moeten alle spelers in het wetenschapsveld aandacht blijven houden voor diversiteit in perspectieven. Ik heb met de KNAW en de universiteiten afgesproken dat zij aandacht blijven geven aan thema’s als zelfcensuur. De toenemende complexiteit van maatschappelijke uitdagingen vraagt ook om grotere, interdisciplinaire onderzoeksteams. Daarbij is politieke diversiteit, net als andere vormen van diversiteit, geen doel op zich. Het gaat om een inclusieve omgeving met divers samengestelde teams en een cultuur waarin optimaal wordt geprofiteerd van de verschillen in perspectieven en opvattingen.
Hoe verhoudt hetgeen wordt verkondigd in bovengenoemd opiniestuk zich met de aanbeveling van de KNAW dat er sprake moet zijn van een open organisatieklimaat en cultuur, waarbij verschillen in perspectief en onderling debat worden gewaardeerd? Deelt u de mening dat medewerkers en studenten niet door eendiversity officer onder druk gezet dienen te worden om een dergelijk politiek perspectief na te streven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u hierop toezien en op welke manier eventueel ingrijpen?
Een open cultuur waarin vrij kan worden gedebatteerd is en blijft belangrijk. Om met de hele sector een volgende stap te zetten richting een meer diverse en inclusieve werk- en leeromgeving in het hoger onderwijs en onderzoek, presenteer ik in september een nationaal actieplan. Zie verder ook het antwoord bij vraag 2 en 4.
Op welke manier monitort u de aanbevelingen van de KNAW uit het briefadvies «Vrijheid van wetenschapsbeoefening in Nederland»? Wat is de laatste stand van zaken en van wanneer dateert die stand van zaken?
In mijn brief van 30 maart 2018 aan uw Kamer heb ik een reactie gegeven op de aanbevelingen uit het briefadvies «Vrijheid van wetenschapsbeoefening in Nederland» van de KNAW. De KNAW concludeert in dit advies dat er geen signalen zijn dat er in de wetenschap structureel sprake is van zelfcensuur en beperking van diversiteit van perspectieven. De KNAW wijst hierbij wel op het belang van een adequate dialoog tussen wetenschappers onderling en tussen wetenschap en maatschappij.
Op 4 februari 2020 is de motie Westerveld c.s. aangenomen waarin wordt verzocht om voor 1 januari 2021 een onafhankelijk onderzoek te laten verrichten naar beïnvloeding door de derde geldstroom. Ik heb het Rathenau Instituut gevraagd dit te onderzoeken. Voorts verwacht ik dit najaar een position paper van de KNAW over academische vrijheid. In dit advies komen vragen aan de orde zoals welke verplichtingen en verantwoordelijkheden er tegenover de academische vrijheid staan en voor wie? Welke grens is er aan academische vrijheid? De KNAW geeft in haar briefadvies ook aanbevelingen mee aan onder meer universiteiten met als doel het behouden van diversiteit en academische vrijheid.
De VSNU en universiteiten streven naar diversiteit in de wetenschappelijke en beleidsmatige vertegenwoordiging. Vergroting van de diversiteit is bijvoorbeeld een van de doelen van het sectorplan Bèta en Techniek. Daarnaast is diversiteit een belangrijk onderdeel in het Erkennen en Waarderen programma en het nieuwe Strategie Evaluatie Protocol (SEP) van VSNU, KNAW en NWO. Deze is recent vernieuwd.
De KNAW beveelt in hun briefadvies aan de codes voor goede wetenschapsbeoefening regelmatig te evalueren en te actualiseren. Naar aanleiding van deze aanbeveling is de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening op 1 oktober 2018 vervangen door de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit. De KNAW wijst verder in dit briefadvies op het toegenomen belang van projectfinanciering en hoe dit kan leiden tot ongewenste beïnvloeding van de financier. Met het oog op dit vraagstuk is in de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit het beginsel van onafhankelijkheid opgenomen.
Academische vrijheid en onafhankelijk onderzoek zijn essentieel voor de Nederlandse universiteiten en een centraal aspect in de in 2018 geïntroduceerde Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke integriteit. De VSNU geeft over de gedragscode mee dat de implementatie van de code rond het begin van 2021 zal worden geëvalueerd. Er zal eerst een inventarisatie gedaan worden van de door de universiteiten genomen initiatieven, best practices en knelpunten t.b.v. de implementatie van de gedragscode. Daarna zullen in verschillende ronde tafel gesprekken aandacht gevestigd worden op de gedagscode bij bestuurders, beleidsmedewerkers en wetenschappers en zullen er best practices worden uitgewisseld om de verdere implementatie van de code te bewerkstelligen.
De kosten voor niet-digitale aanvragen bij gemeenten |
|
Ronald van Raak |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat sommige gemeenten een prijsverschil hanteren voor digitale aanvragen van uittreksels en aanvragen die bijvoorbeeld aan de balie worden gedaan, waarbij soms meer dan 2,5 keer zoveel wordt gevraagd voor een niet-digitale aanvraag?1 2 3 4 5
Ja.
Deelt u de mening dat, ook voor mensen die geen computer kunnen of willen gebruiken en liever persoonlijk contact hebben, het aanvragen van gemeentelijke documenten en uittreksels goed toegankelijk zou moeten zijn? Zo ja, hoe verhoudt z’n prijsverschil zich daartoe volgens u?
Het vaststellen van de tarieven van gemeentelijke dienstverlening behoort tot de gemeentelijke autonomie. Het is dan ook aan de gemeenteraad om te oordelen over de hoogte van de tarieven. De gemeenteraad kan het best beoordelen wat lokaal een passend tarief is. Het is niet aan mij om hierin te treden.
De leges die een gemeente vraagt voor burgerzaken mogen maximaal de kosten dekken die de gemeente maakt. Of de inkomsten de kosten niet overstijgen wordt niet bepaald op het niveau van een individuele dienst, maar op het niveau van alle diensten binnen de legesverordening.
In het algemeen kan nog gesteld worden dat bij een digitale aanvraag minder kosten komen kijken dan bij een niet-digitale aanvraag.
Bent u bereid om een einde te maken aan deze soms zeer grote prijsverschillen tussen digitale aanvragen en aanvragen die aan de balie worden gedaan of die per post worden opgestuurd voor hetzelfde document? Zo ja, welke maatregelen gaat u daarvoor nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Financiering onder het European Defence Fund |
|
André Bosman (VVD) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Luik meets Dutch MoD to discuss military funding»?1
Ja.
Klopt het dat, om gebruik te maken van alle mogelijkheden voor financiering onder het European Defence Fund (EDF), bedrijven in de Defensie-industrie cofinanciering nodig hebben?
Het EDF biedt financiële ondersteuning aan bedrijven en kennisinstellingen voor de ontwikkeling van nieuwe defensieproducten en -technologieën en onderzoek. Het financieringspercentage van een subsidiabele actie is afhankelijk van het type actie dat wordt uitgevoerd. In art 11.3 van de gedeeltelijk aangenomen EDF-verordening is vastgelegd dat voor prototyping tot 20% van de subsidiabele kosten wordt vergoed; voor kwalificering, tests en certificering wordt tot 80% van de subsidiabele kosten vergoed; voor acties gericht op onderzoek, studies en ontwerp wordt tot 100% van de subsidiabele kosten vergoed.
Om in aanmerking te komen voor financiering uit het EDF dienen consortia aan te tonen dat het deel van de kosten waarvoor geen EDF-financiering is voorzien, op een andere wijze wordt gedekt. In de EDF-verordening is niet vastgelegd wie zorg dient te dragen voor het leveren van de cofinanciering. De zogenoemde cofinanciering kan derhalve worden gedragen door de lidstaat waarin het bedrijf is gevestigd, maar kan ook op andere wijze worden gefinancierd, waaronder door het bedrijf zelf.
Klopt het dat deze cofinanciering afkomstig mag zijn van de lidstaat waar het Defensiebedrijf vandaan komt en lidstaten op deze manier hun bedrijven kunnen helpen om toegang te krijgen tot subsidies uit het EDF?
Zie antwoord vraag 2.
Is er al iets te zeggen of andere landen geld beschikbaar gaan stellen voor cofinanciering? Zo ja, hoeveel?
Conform staand beleid ben ik niet in de positie om uitspraken te doen over het interne beleid van andere lidstaten.
Welke plannen hebt u om cofinanciering beschikbaar te stellen?
Op de Defensiebegroting is geen specifieke budgetregel opgenomen voor cofinanciering van het EDF. Indien Defensie een verzoek ontvangt voor cofinanciering, zal worden gekeken naar de mate waarin het respectievelijke projectvoorstel aansluit op de defensiebehoefte en projectplanning. Indien het projectvoorstel aansluit op een bestaande, gefinancierde behoefte en planning kan budget vanuit het Defensie Lifecycle Plan (DLP) worden ingezet als cofinanciering.
De verwachting is echter dat de mogelijkheid om projectvoorstellen te cofinancieren vanuit het DLP of de projectenbegroting niet toereikend is om optimaal gebruik te maken van het EDF en niet voldoende flexibiliteit biedt om tijdig in te spelen op kansen van bruikbare militaire producten en technologieën, voor de industrie en voor Defensie. Derhalve worden op dit moment de mogelijke financieringsopties voor het EDF, door de beleidsverantwoordelijke departementen op ambtelijk niveau in kaart gebracht. De coördinatie en sturing hierop vindt plaats vanuit de Interdepartementale Coördinatiegroep Europese Defensie Samenwerking.
Deelt u d mening dat, zelfs al zou alle cofinanciering van Defensiebedrijven zelf komen, een deel daarvan nog steeds gezien kan worden als verkapte cofinanciering vanuit lidstaten indien het gaat om staatsbedrijven die zeer nauwe banden onderhouden met de krijgsmacht in het land waar zij vandaan komen?
In de wijze waarop bedrijven die (deels) eigendom zijn van overheden hun deelname aan EDF-projecten financieren is geen inzicht. Indien een EDF-project aansluit op een nationale defensiebehoefte van een land, waarmee op termijn operationele en financiële voordelen kunnen worden gerealiseerd door een defensieorganisatie, ligt het voor de hand dat een overheid bereid is te zoeken naar mogelijkheden om bij te kunnen dragen. Ook in Nederland wordt door Defensie gekeken in hoeverre EDF-projectvoorstellen aansluiten op de defensiebehoefte en projectplanning.
De Europese Defensiemarkt kent een ongelijk speelveld. Nederland steunt de Europese Commissie dan ook in haar initiatief om een Europese markt te realiseren met gelijke kansen voor iedereen. Daarbij is vanuit Nederland in het bijzonder aandacht voor de positie van het MKB. Het EDF kan daaraan op termijn bijdragen doordat het grensoverschrijdende samenwerking tussen bedrijven en kennisinstellingen stimuleert.
Als Nederland naar rato van de relatieve omvang van de Nederlandse Defensie-industrie binnen de Europese Unie aan projecten zou willen deelnemen, hoeveel geld zou er dan aan cofinanciering beschikbaar moeten komen?
Er is geen eenduidig antwoord te geven op deze vraag. De cofinancieringsbehoefte is immers sterk afhankelijk van een aantal variabele factoren. Ten eerste is de cofinancieringsbehoefte afhankelijk van het type actie dat wordt uitgevoerd (zie ook vraag 2, 3) door een consortium. Indien een prototype wordt ontwikkeld, is de cofinancieringsbehoefte significant hoger dan wanneer de actie zich richt op onderzoek. Ten tweede is de cofinancieringsbehoefte afhankelijk van de samenstelling van een consortium, gezien er verschillende bonussen kunnen worden verkregen door (significante) deelname van het midden- en kleinbedrijf en/of middelgrote ondernemingen aan een project (EDF verordening art. 14 lid b, c en d). Ten slotte hangt de hoogte van de gevraagde cofinanciering samen met de vraag of een actie wordt uitgevoerd als onderdeel van een PESCO project, gezien ook hier een bonusregeling aan is verbonden (EDF verordening art. 14 lid a en d).
Kunt u zeggen hoeveel cofinanciering er door andere landen beschikbaar is gesteld bij de eerste tranche van projecten waarbij de Commissie onder de voorloper van het EDF in juni al 205 miljoen euro ter beschikking stelde?2
De Commissie heeft onder de EDIDP 2019 call € 200 mln. toegekend aan succesvolle consortia. De totale kosten van de projecten bedroegen € 276 mln. Dit betekent dat in het totaal een bedrag van € 76 mln. op andere wijze gefinancierd dient te worden.
Kunt u zeggen hoeveel geld er bij deze eerste tranche naar Nederlandse bedrijven is gegaan, en hoeveel geld de Nederlandse overheid hier voor cofinanciering beschikbaar heeft gesteld?
Nederlandse bedrijven zijn bij drie van de zestien succesvolle EDIDP 2019 projectvoorstellen betrokken. In twee projecten zijn Nederlandse partijen betrokken als consortium lid, bij één project als onderaannemer.
De Europese Commissie kende in totaal 22 mln. toe aan consortia waarin Nederlandse partijen betrokken zijn als consortium lid. Daarnaast kende de Europese Commissie € 44 mln. toe aan het project waar Nederlandse partijen als onderaannemer zijn betrokken. Het budget wordt conform de werklast verdeeld over de deelnemende bedrijven en instellingen, en valt dus niet volledig ten deel aan de Nederlandse deelnemers.
Vanuit de Nederlandse overheid wordt voor één project een financiële bijdrage geleverd. De hoogte van de cofinanciering en de verdeling binnen de consortia zijn commercieel vertrouwelijk.
Kunt u zeggen of er al gesprekken plaatsvinden tussen u en de Minister van Economische Zaken over cofinanciering, inclusief de mogelijkheid hiervoor geld uit het Groeifonds of andere faciliteiten ter beschikking te stellen, aangezien beleidsoptie 18 uit rapport 16 van de Brede Maatschappelijke Heroverwegingen voorstelt een defensievoorziening voor cofinanciering bij het Ministerie van Economische Zaken onder te brengen?
Graag verwijs ik u ook naar het antwoord op vraag 5. EDF-projecten dragen bij aan het versterken van het kennisniveau, innovatie ecosysteem en verdienvermogen rondom de Nederlandse Defensie gerelateerde industrie. Momenteel wordt, in lijn met de Defensie Industrie Strategie (2018) waarin de ambitie is geformuleerd dat Nederland tot de top 10 van landen wil behoren die gebruikmaken van EDF, bezien hoe het Ministerie van EZK, naast het Ministerie van Defensie, kan bijdragen aan de cofinanciering die benodigd is om EDF middelen te ontsluiten. De Interdepartementale Coördinatiegroep Europese Defensie Samenwerking, waarover uw Kamer onder andere via de technische briefing van 10 november jl. is geïnformeerd, is een belangrijk instrument voor de afstemming tussen Defensie, EZK en andere departementen hieromtrent.
Onafhankelijk advies over welke lessen geleerd kunnen worden van de coronamaatregelen |
|
Maarten Hijink , Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Hoe geeft u uitvoering aan de aangenomen motie van de leden Asscher en Marijnissen over onafhankelijk advies welke lessen geleerd kunnen worden van de coronamaatregelen? Kunt u aangeven op welke manier de plannen voor de evaluatie zijn geïntensiveerd naar aanleiding van de aangenomen motie?1
Ik heb de Tweede Kamer op 15 juni, 24 juni, 21 juli en 1 september geïnformeerd over het Lessons Learned traject. Via dit traject intensiveert het kabinet het betrekken van externe deskundigen bij de aanpak van de coronacrisis, conform de aangenomen motie van de leden Asscher en Marijnissen. Ruim 90 externe deskundigen zijn bereid gevonden om mee te doen. Over de uitkomsten van dit traject heb ik uw Kamer op 1 september geïnformeerd.
Klopt het dat een kwartiermaker evaluatie en verantwoording Covid-19 bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid is aangesteld? Zo ja, kunt u toelichten wie als kwartiermaker is aangesteld?
Binnen het programma Directoraat-Generaal COVID-19 is per 6 juli 2020 een directeur Evaluatie en Verantwoording benoemd. De directie Evaluatie en Verantwoording richt zich op de voorbereiding van (externe) onderzoeken en verantwoording (zie www.abd.nl). Aangezien de projectorganisatie zich in een opstartfase bevond, was binnen deze directie ook een kwartiermaker aangesteld.
Minister van Justitie en Veiligheid, heeft de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) op 1 mei 2020 mede namens het kabinet gevraagd om een onafhankelijke evaluatie van de Corona crisis aanpak uit te voeren. Op 7 mei 2020 heeft de OVV ingestemd met het uitvoeren van het onderzoek naar de evaluatie Corona crisis aanpak. De eerste fase van het onderzoek, de verkennende fase, is nu afgerond. In deze fase is de focus voor het verdere onderzoek bepaald. Het onderzoek zal onder meer betrekking hebben op de voorbereiding op een pandemie, de crisisbeheersing en -organisatie, de getroffen maatregelen en de uitfasering van deze maatregelen. Het doel van het onderzoek is om lessen te trekken voor eventuele toekomstige epidemieën.
Kunt u ingaan op het bericht dat de voorgestelde kwartiermaker een vertrouweling en partijgenoot is die openlijk haar stem op u heeft uitgebracht in de strijd om het lijsttrekkerschap van het CDA voor de Tweede Kamerverkiezingen van 17 maart 2021?2
Op berichten die betrekking hebben op (individuele) ambtenaren ga ik in beginsel niet in. Dat past niet in de staatsrechtelijke verhoudingen. Ik heb geen enkele twijfel over de professionaliteit waarmee de werkzaamheden (zullen) worden verricht.
Bent u het ermee eens dat de neutraliteit van de aangestelde kwartiermaker van groot belang is voor het vertrouwen in een kritische evaluatie van de corona-aanpak? Hoe oordeelt u over de neutraliteit van de aangestelde kwartiermaker?
Het is van groot belang dat de wijze waarop de evaluatie zal worden vormgegeven een kritische reflectie op de aanpak van de corona-crisis mogelijk maakt. Juist om die reden heeft de Minister van JenV, mede namens de Minister-President, per 1 mei 2020 gevraagd om een onafhankelijk onderzoek door de OVV. Over de wijze waarop evaluatie wordt vormgegeven en de resultaten ervan legt het kabinet verantwoording af aan uw Kamer.
Voor het overige verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3.
Kunt u het zich voorstellen dat het aanstellen van een partijgenoot en vertrouweling niet bijdraagt aan het vertrouwen in het onderzoek? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe gaat u garanderen dat er voldoende ruimte is voor kritiek op het beleid en aanbevelingen voor het bestrijden van een eventuele tweede golf van coronabesmettingen?
Via het Lessons Learned traject hebben ruim 90 externe deskundigen lessen gedeeld op het gevoerde beleid en de uitvoering en zijn hierover in gesprek gegaan. De geschreven bijdragen van al deze deskundigen, alsook de gespreksverslagen van de expertsessies zijn op 1 september openbaar gemaakt. Deze aanpak onderschrijft dat het kabinet open staat voor nieuwe inzichten. Het kabinet is transparant over de ontvangen adviezen en de manier waarop nieuwe kennis wordt meegewogen.
Bent u bereid om de evaluatie geheel onafhankelijk te laten plaatsvinden en hier ook het rapport van KPMG en de VU bij te betrekken waarin wordt gesteld dat tijdens de eerste golf onvoldoende is gedaan om het virus daadwerkelijk in te dammen?3
Zoals reeds gesteld in antwoord op vragen 1 en 6, heeft het kabinet ruim 90 externe deskundigen bereid gevonden om inbreng te leveren in de vorm van geschreven bijdrages. Ook is aan de externe deskundigen gevraagd om een verklaring in te vullen die inzicht biedt in hun functie, eventuele nevenfuncties, en eventuele eerdere betrokkenheid bij VWS inzake de aanpak van de coronacrisis. Al deze schriftelijke bijdragen alsook de gespreksverslagen van experttafels zijn openbaar. Xander Koolman, een van de opstellers van het genoemde rapport, is ook geconsulteerd. Ik ben van mening dat deze werkwijze garandeert dat externe deskundigen onafhankelijk en transparant hun kritiek en lessen uiten.
Het bericht ‘Angstcultuur in vleessector: slachterijwerkers zwijgen opgelegd’ |
|
Steven van Weyenberg (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Angstcultuur in vleessector: slachterijwerkers zwijgen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat medewerkers een «constante dreiging» voelen om ontslagen te worden, bijvoorbeeld wanneer zij zich ziek melden?
Als een werknemer ziek is, dan dient deze onder de huidige omstandigheden, waarbij het beleid gericht is op het voorkomen van verspreiding van het coronavirus, thuis te blijven. Het is een onwenselijke situatie als een arbeidsmigrant besmet is met het coronavirus en daardoor zijn baan verliest. De vrees voor ontslag wordt bij arbeidsmigranten extra gevoed door het feit dat zij vaak ook voor hun huisvesting en zorgverzekering afhankelijk zijn van hun baan bij het uitzendbureau. Verlies van werk kan dan ook leiden tot verlies aan huisvesting en zorgverzekering. Het kabinet heeft het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten gevraagd voorstellen te doen om deze afhankelijkheid van de arbeidsmigrant van het uitzendbureau te verminderen.
Hoe gaat u intimidatie van chefs aanpakken op de werkvloer?
Intimidatie op de werkvloer is niet acceptabel. Werkgevers hebben de plicht om te zorgen voor veilige werkomstandigheden en mogen hun machtspositie niet misbruiken. Zij moeten op grond van de Arbowet een beleid voeren tegen psychosociale arbeidsbelasting, waaronder intimidatie. Gevallen waarin sprake is van intimidatie door leidinggevenden die misbruik maken van de afhankelijkheid van arbeidsmigranten, kunnen bijvoorbeeld gemeld worden bij bedrijfsmaatschappelijk werk, een vertrouwenspersoon, een klachtenorgaan of bij de bedrijfsarts. Soms is ook aangifte bij de politie mogelijk. Het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten onderkent de kwetsbare positie van arbeidsmigranten op de werkvloer. In het tweede advies van het Aanjaagteam zullen daarom voorstellen worden gedaan om de afhankelijkheidspositie van arbeidsmigranten op het gebied van werk, huisvesting en zorgverzekering te verminderen.
Hoe denkt u de zwijgcultuur binnen deze sector te doorbreken?
Het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten heeft d.d. 11 juni 20202 onder meer geadviseerd om een centraal informatieknooppunt op te zetten dat kan uitgroeien tot een centraal meldpunt waar arbeidsmigranten (en hun belangenbehartigers) bij voorkeur in hun eigen taal terecht kunnen. In haar reactie van 3 juli 20203 heeft het kabinet deze aanbeveling overgenomen. Onderkend wordt dat arbeidsmigranten beter moeten worden geïnformeerd over hun rechten. Onderzocht zal worden op wat voor manier arbeidsmigranten het beste kunnen worden voorgelicht over arbeidsvoorwaarden en veilig en gezond werken in de sector waarin zij werkzaam zijn en geactiveerd kunnen worden om hun rechten te effectueren. Daarnaast zullen in het tweede advies van het Aanjaagteam voorstellen worden gedaan om de afhankelijkheidspositie van arbeidsmigranten op het gebied van werk, huisvestiging, vervoer en zorgverzekering te verminderen. Ook kan de aandacht die het Aanjaagteam momenteel genereert er mogelijk toe bijdragen dat het zwijgen wordt doorbroken en dat arbeidsmigranten onveilige omstandigheden wel melden binnen het bedrijf, bij de Inspectie SZW of bij de politie.
Deelt u de mening dat het niet zo mag zijn dat werknemers maar om de drie dagen kunnen douchen, zeker wanneer je werkt op een plek waar hygiëne essentieel is om voedselveiligheid te waarborgen?
De hygiëne van de werknemers die essentieel is voor de voedselveiligheid wordt geborgd door de protocollen in de slachterijen en is niet afhankelijk van de hygiëne in de thuissituatie van de medewerkers. Medewerkers dragen bijvoorbeeld beschermende kleding en waar nodig worden handen en schoeisel ontsmet. De exploitant van het slachthuis ziet toe op de naleving van deze hygiënevoorwaarden en de NVWA houdt daar toezicht op.
Kunt u met zekerheid stellen dat voedselveiligheid en dierenwelzijn momenteel niet in het geding zijn als gevolg van de problematiek in de sector? Zo nee, welke stappen – naast het verlagen van de bandsnelheid – zet u om dit zo snel mogelijk te waarborgen?
De NVWA keurt het vlees en houdt toezicht in de slachterijen; onverminderd zoals gebruikelijk. Indien er niet wordt voldaan aan de voorschriften wordt handhavend opgetreden.
Waarom is in Nederland de keuze om te testen overgelaten aan de lokale GGD en veiligheidsregio, terwijl in Duitsland al het slachterijpersoneel volop is getest?
Het is aan de voorzitter van de veiligheidsregio om in het kader van infectieziektebestrijding per geval de meest geëigende (beheers)maatregelen te nemen. De voorzitter van de veiligheidsregio wordt hierover geadviseerd door de GGD. Indien er in een slachterij een situatie ontstaat die een bedreiging vormt voor de gezondheid van medewerkers of voor de volksgezondheid zal daar onmiddellijk actie op worden ondernomen door NVWA, en/of ISZW en/of Veiligheidsregio en GGD. Dat kan een tijdelijke sluiting van een slachterij zijn, zoals is gebeurd bij Van Rooi Meat of het opleggen van maatregelen, zoals het doen van een health check aan de poort en het meewerken aan steekproeven onder de medewerkers. De te nemen maatregelen hangen altijd af van de situatie die wordt aangetroffen en zullen dan ook per geval kunnen verschillen.
Bent u van mening dat de aanpak van de GGD door het testen van medewerkers van slachthuizen op basis van steekproeven effectief is gebleken?
Ja. Op dit moment zijn er namelijk geen signalen dat er nog brandhaarden zijn in slachthuizen.
Hoe beoordeelt u het feit dat slachterijen in de buurt van besmette slachterijen niet zijn gecontroleerd?
De Inspectie SZW inspecteert regelmatig, onaangekondigd, slachterijen. De NVWA houdt op dagelijkse basis toezicht op het slachtproces. Ook de Veiligheidsregio controleert, bijvoorbeeld ten aanzien van het vervoer van arbeidsmigranten naar slachterijen.
Bent u toch bereid alle medewerkers in de vleessector te laten testen, zoals eerder werd toegezegd door het kabinet?
Zoals in de brief van 3 juni 2020 (Kamerstuk 25 295, nr. 386 1) is aangegeven zullen de slachthuizen per regio steekproefsgewijs worden getest. De reden daarvoor is dat het gaat om een grote beroepsgroep van bijna 25.000 personen.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van burgemeester Ulrich Knickrehn van het Duitse stadje Goch, die stelt dat huur en vervoer van arbeidsmigranten een verdienmodel is geworden?2
Er zijn werkgevers, met name uitzendbureaus, die ook de huisvesting en het vervoer regelen voor arbeidsmigranten. Dit kan in het voordeel zijn van de arbeidsmigranten, omdat ze dit in een nieuw land dan niet zelf hoeven te regelen. Het kan echter ook leiden tot een onwenselijke afhankelijkheid van de arbeidsmigrant tot de werkgever. De Inspectie SZW heeft in de «Staat van Eerlijk Werk»5 ook aangegeven dat de Inspectie ziet dat sommige uitzendbureaus van huisvesting een verdienmodel hebben gemaakt en inspelen op de grote krapte op de woningmarkt. Het kabinet heeft het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten gevraagd om met aanbevelingen voor de lange termijn te komen om deze afhankelijkheid te doorbreken en de huisvestingssituatie voor de arbeidsmigranten te verbeteren.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat een team van vakbond FNV zich niet meer laat zien in woningen van specifieke uitzenders, omdat de veiligheid van mensen daar niet kan worden gegarandeerd?
Het is zeer onwenselijk en zorgwekkend dat de FNV op bepaalde plekken niet komt vanwege veiligheidsredenen. Als er sprake is van een onveilige situatie op de werkvloer of op een huisvestingslocatie is het goed om een melding te maken bij de Inspectie SZW respectievelijk om hierbij de desbetreffende gemeente te betrekken. In sommige gevallen kunnen er gezamenlijk inspecties of interventies worden opgezet bij huisvestingslocaties binnen de samenwerkingsverbanden van de Landelijke Stuurgroep Interventieteams (LSI)6 of de Regionale Informatie en Expertise Centra (RIEC’s).
Hoe beoordeelt u de uitspraak van Dennis Vereggen van FNV, dat «sommige bureaus niet eens malafide maar bijna crimineel» zijn?3
Er zijn veel goede uitzendbureaus in Nederland, maar er zijn ook uitzendbureaus die het niet zo nauw nemen met de wet- en regelgeving en deze overtreden. Hierbij wordt o.a. verwezen naar de Programmarapportage Uitzendbureaus 2016–2019 van de Inspectie SZW8 die op 17 juli 2020 aan uw Kamer is aangeboden. Deze uitzendbureaus moeten uit de markt geweerd worden. Zo zet het kabinet in op het aanpakken van malafide uitzendbureaus door het opwerpen van extra drempels voor nieuwe en bestaande uitzendbureaus.
De Inspectie SZW werkt met UWV, de Belastingdienst en gemeenten samen in het samenwerkingsverband Aanpak Malafide Uitzendbureaus. Zij pakken gezamenlijk complexe zaken aan waarbij vaak verscheidene problemen een rol spelen, zoals onderbetaling, belastingontduiking en uitkeringsfraude.
Voorts werkt de Inspectie SZW mee aan LSI-projecten en aan casussen van de RIEC’s, deze richten zich op de bestrijding van ondermijnende criminaliteit.
Het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten is gevraagd om in het tweede advies te komen met aanbevelingen die zorgen voor een verbetering van de regulering van uitzendbureaus en versterking van de aanpak van malafide uitzendbureaus.
Op welke termijn kan de Kamer de realisatie van een landelijk samenwerkingsplatform verwachten, welke is aangekondigd in de Kabinetsreactie aanbevelingen Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten (2020Z13487)?
Het samenwerkingsplatform is vanaf 1 september volledig operationeel. Terwijl het platform wordt gerealiseerd wordt al actief en met alle relevante partijen opgetreden wanneer er signalen ontstaan over mogelijke besmettingshaarden.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De status en rol van de IHRA-definitie bij de strafrechtelijke beoordeling of uitlatingen discriminatoir zijn |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich de passage over «toepassen IHRA-definitie» (IHRA: International Holocaust Remembrance Alliance) in uw brief «Kabinetsaanpak van discriminatie» (TK 30 950 nr. 185), met daarin de volgende uitspraak: «Dit betekent dat overeenkomst met de lijst met uitingen en gedragingen nimmer automatisch kan leiden tot de conclusie dat sprake is van een strafbare discriminatoire/antisemitische uiting of gedraging»?1
Ja. Uw citaat en de bronverwijzing zijn correct weergegeven. De door de IHRA geformuleerde werkdefinitie van antisemitisme omvat een juridisch niet-bindende definitie.
Of een uiting of een handeling een strafbaar feit is betreft een juridische beoordeling, waarbij wordt getoetst aan het Wetboek van Strafrecht en relevante jurisprudentie.
Doelt het kabinet met «de lijst met uitingen en gedragingen» op de «hedendaagse voorbeelden van antisemitisme», die aan de IHRA-definitie zijn verbonden?2 Zo neen, waar doelt het kabinet met deze formulering op? Zo ja, beschouwt en behandelt het kabinet deze voorbeelden als integraal onderdeel van de IHRA-definitie?
Ten aanzien van de eerste vraag: Ja. De IHRA illustreert haar werkdefinitie met een niet-limitatieve lijst van voorbeelden van verschijningsvormen van antisemitisme:
«
Oproepen tot, bijdragen aan of het rechtvaardigen van het doden van of schade toebrengen aan Joden in naam van een radicale ideologie of een extremistische opvatting van religie.
Leugenachtige, ontmenselijkende, demoniserende of stereotiepe opmerkingen maken over Joden als zodanig of over de macht van de Joden als collectief geheel. Hierbij gaat het onder meer – maar niet uitsluitend – over de mythe van een wereldwijde Joodse samenzwering of de mythe dat Joden de media, de economie, regeringen of andere maatschappelijke instellingen controleren.
Joden als volk ervan beschuldigen verantwoordelijk te zijn voor reële of ingebeelde vergrijpen die zijn gepleegd door één enkel Joods individu of één enkele Joodse groep, of zelfs voor daden die zijn gepleegd door niet-Joden.
Ontkenning van het feit, de omvang, de mechanismen (bv. de gaskamers) of de doelmatigheid van de genocide op het Joodse volk door het nationaalsocialistische Duitsland en zijn aanhangers en medeplichtigen tijdens de Tweede Wereldoorlog (de Holocaust).
De Joden als volk of Israël als staat ervan beschuldigen de Holocaust te hebben verzonnen of te overdrijven.
Joodse burgers ervan beschuldigen zich loyaler op te stellen ten aanzien van Israël of de vermeende prioriteiten van de Joden wereldwijd, dan ten aanzien van de belangen van hun eigen natie.
Het Joodse volk het recht op zelfbeschikking ontzeggen, bv. door te beweren dat het bestaan van de Staat Israël is ingegeven door racistische overwegingen.
Met twee maten meten, in die zin dat van de Staat Israël een bepaald gedrag wordt geëist dat niet van andere democratische naties wordt verwacht of verlangd.
De symbolen en de beeldtaal gebruiken die bij het klassieke antisemitisme horen (bv. de bewering dat Jezus werd vermoord door de Joden of het bloedsprookje) om Israël of de Israëli’s te typeren.
Het huidige beleid van Israël vergelijken met het beleid van de nazi’s.
De Joden collectief verantwoordelijk stellen voor de daden van de Staat Israël.
»
Deze voorbeelden zijn opgenomen om de IHRA te ondersteunen («to guide IHRA in its work»). De voorbeelden zijn, net als de IHRA-definitie zelf, niet juridisch bindend, maar een hulpmiddel om antisemitisme te herkennen en registreren.
Met betrekking tot de vraag of het kabinet deze voorbeelden als integraal onderdeel van de IHRA-definitie beschouwt, merk ik op dat dit niet het geval is. Het kabinet beschouwt de elementen die worden genoemd in de niet-limitatieve lijst van de IHRA als voorbeelden die, afhankelijk van het kader waarin ze worden toegepast, in meer of mindere mate behulpzaam zouden kunnen zijn om alert te zijn op feiten en omstandigheden die een indicatie zouden kunnen vormen voor discriminerende uitingen of delicten met een discriminatie-aspect. Daarbij dient opgemerkt te worden dat een aantal voorbeelden dat de IHRA aandraagt, zoals kritiek op staten maar ook politieke discussies, in beginsel beschermd worden door de vrijheid van meningsuiting.
Kunt u bevestigen dat er in de strafrechtpraktijk in Nederland een eenduidig en toereikend juridisch toetsingskader bestaat dat bepalend is voor de strafrechtelijke beoordeling of uitlatingen discriminatoir zijn en dat dit kader gebaseerd is op bestaande jurisprudentie, waaronder relevante jurisprudentie van het Europees Hof van de Rechten van de Mens (EHRM)?
Ja, dat kan ik bevestigen.
Zo ja, kunt u bevestigen dat de IHRA-definitie op geen enkele wijze door het Openbaar Ministerie en/of de rechter wordt betrokken en/of meegewogen in deze strafrechtelijke beoordeling? Zo nee, wilt u toelichten op welke wijze de IHRA-definitie door het Openbaar Ministerie en/of de rechter wordt betrokken en/of meegewogen in de strafrechtelijke beoordeling of uitlatingen discriminatoir zijn?
Gedragingen die overeenkomen met bepaalde voorbeelden van de niet-limitatieve lijst van de IHRA, kunnen voor politie, OM en de rechter behulpzaam zijn om alert te zijn op feiten en omstandigheden die een indicatie zouden kunnen vormen van discriminerende uitingen of delicten met een discriminatie-aspect. Indien sprake is van een mogelijk discriminatie-aspect kan dat voor de politie bijvoorbeeld leiden tot een besluit tot nader onderzoek in een bepaalde zaak, of het stellen van aanvullende vragen aan een verdachte. Indien sprake is van een strafbaar feit, kan de officier van justitie besluiten de verdachte te vervolgen. De officier dient in het geval van een commuun delict met een discriminatieaspect (een zogenoemd codis-feit) het discriminatieaspect te benadrukken in het requisitoir en een hogere straf te eisen. De rechter kan dit aspect meewegen in de uiteindelijke strafoplegging.
Of een uiting of handeling een strafbaar feit is betreft een juridische beoordeling waarbij wordt getoetst aan het Wetboek van Strafrecht en relevante jurisprudentie. Een uiting of handeling wordt daarbij beoordeeld in het geheel van feiten en omstandigheden en in de context waarin deze is gedaan.
Overeenkomst met de lijst met uitingen en gedragingen zal nimmer automatisch leiden tot de conclusie dat sprake is van een strafbare discriminatoire/antisemitische uiting of gedraging.
Herinnert u zich de volgende uitspraak in de passage «toepassen IHRA-definitie» in genoemde brief: «Vanuit dit uitgangspunt zijn anti-discriminatievoorzieningen, de korpsleiding van de politie en het Parket-Generaal van het openbaar ministerie in het bezit gesteld van de IHRA-werkdefinitie, zodat zij daarmee in de uitoefening van hun taken hun voordeel kunnen doen»? Zo ja:
Ja. Uw citaat en de bronverwijzing zijn correct weergegeven. De werkdefinitie met toelichting, zoals die is te vinden op de website van de IHRA, is gedeeld met discriminatie.nl (de koepelorganisaties van antidiscriminatievoorzieningen), met de Korpsleiding van de politie en met het Parket-Generaal van het OM. De werkdefinitie kan gebruikt worden als mogelijke signalering voor discriminatie. Zoals ik uiteen heb gezet in de beantwoording van vraag 4 leidt dit niet tot een andere weging van het bepalen of een bepaalde uiting of gedraging als strafbaar moet worden beschouwd, dan wel aanleiding vormt om een hogere straf te eisen. Dit betreft een strafrechtelijke juridische beoordeling.
Herinnert u zich de volgende uitspraak in de passage «toepassen IHRA-definitie» in genoemde brief: «Het hanteren van de werkdefinitie verandert niets aan het wettige en beleidsmatige beoordelingskader om een uiting of gedraging als discriminatoir en/of als strafbaar te bestempelen»? Zo ja:
Ja. Uw citaat en de bronverwijzing zijn correct weergegeven.
Zoals ik reeds uiteen heb gezet in de beantwoording op de vragen 4 en 5 zal de werkdefinitie niets veranderen aan het beoordelingskader of sprake is van een strafbaar feit zoals dat voortvloeit uit de wet en de jurisprudentie («wettige beoordelingskader») en de beleidsregels van het OM zoals bijvoorbeeld de Aanwijzing Discriminatie («beleidsmatige beoordelingskader»).
De IHRA-werkdefinitie kan op onderdelen behulpzaam zijn voor politie, OM en rechter om alert te zijn op feiten en omstandigheden die een indicatie kunnen vormen voor discriminerende uitingen of delicten met een discriminatie-aspect.
Heeft het kabinet kennisgenomen van de recente uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak «Baldassi et Autres c. France»?3 Is staand kabinetsbeleid ten aanzien van de «'Boycot, Desinvesteringen en Sancties – beweging» (de BDS-beweging) in overeenstemming met deze uitspraak? Zal deze uitspraak voor het kabinet richtinggevend zijn bij toekomstige beleidsvorming en beoordelingen of uitlatingen discriminatoir zijn?
Ja, deze uitspraak is mij bekend.
Ten aanzien van antisemitisme en andere vormen van discriminatie staat het beleid van het OM – dat deels in samenspraak met mijn departement tot stand komt, maar waarbij uiteindelijk het College van Procureurs-Generaal de doorslaggevende stem heeft – beschreven in de Aanwijzing Discriminatie. Daarin staat onder andere dat vervolging in beeld komt wanneer uitingen als strafbaar gezien kunnen worden, ook na weging van het recht op vrijheid van meningsuiting, de godsdienstvrijheid en de vrijheid van artistieke expressie. Deze Aanwijzing is voor het laatst geactualiseerd in 2019.
Het kabinet treedt niet in individuele zaken. OM en rechter wegen jurisprudentie – ook die van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – mee in de beoordeling van strafbaarheid.
Hoe beoordeelt het kabinet dat de Israëlische regering de IHRA-definitie instrumentaliseert en inzet om de BDS-beweging voor Palestijnse rechten categorisch als antisemitisch te bestempelen?4
De IHRA heeft de definitie van antisemitisme aangenomen als interne werkdefinitie, en het kabinet hecht er aan om de definitie ook als zodanig te beschouwen.
Zoals ik reeds naar voren heb gebracht in het antwoord op vraag 2, worden publieke discussies over politiek en kritiek op staten in beginsel beschermd door de vrijheid van meningsuiting. Het is steeds aan OM en in het dienovereenkomstige geval de rechter om aan de hand van de wet en de jurisprudentie te bepalen waar de grens ligt tussen strafbare uitingen en uitingen die geschaard dienen te worden onder de vrijheid van meningsuiting.
In de brief van 6 juli 20205 is het kabinet ingegaan op de uitvoering van de motie Karabulut. Hierin staat ook het beleidsstandpunt van het kabinet ten aanzien van Israël weergegeven.
Deelt het kabinet de mening dat de Israëlische organisatie «The International Legal Forum» (ILF) de aard en status van de IHRA-definitie onjuist weergeeft, wanneer zij daarover zegt: «For the first time in history, there is a legal definition of antisemitism»?5 Hoe beoordeelt het kabinet de campagne die ILF wereldwijd heeft gelanceerd om de IHRA-definitie in wetgeving op te laten nemen en zodoende juridische status te geven?6
De IHRA heeft de definitie van antisemitisme aangenomen als interne werkdefinitie, en het kabinet hecht er aan om de definitie ook als zodanig te beschouwen. Het staat organisaties uiteraard vrij om ervoor te pleiten om de definitie op te nemen in nationale of EU-wetgeving. Het kabinet is daar in het geval van Nederland of van de EU geen voorstander van.
Deelt het kabinet de zorgen over het feit dat de IHRA-definitie steeds vaker door organisaties als de Non-governmental Organization Monitor (NGO Monitor) en het Centrum Informatie en Documentatie Israël (CIDI) wordt ingezet om personen en groepen, die binnen de vrijheid van meningsuiting kritiek op de staat Israël uiten, te stigmatiseren als zijnde antisemitisch?7 Zo neen, waarom niet?
Nee, het kabinet heeft daar geen zorgen over. In een gezonde democratie is altijd plaats voor organisaties die het belang van een bepaalde groep bepleiten, uiteraard voor zover die belangenbehartiging zich afspeelt binnen de grenzen van de wet. De vraag waar de grens van de vrijheid van meningsuiting ligt is op diverse vlakken een zeer actueel politiek debat, waarbij het kabinet eraan hecht dat er ruimte bestaat om tegengestelde meningen voor het voetlicht te brengen.
Is het kabinet op de hoogte van incidenten waarbij de IHRA-definitie is ingezet om de Europese Unie, het Hof van Justitie van de Europese Unie en voormalig Minister van Buitenlandse Zaken Koenders van antisemitisme te betichten, op grond van de beschuldiging dat Israël zou zijn blootgesteld aan «dubbele maatstaven», hetgeen één van de «hedendaagse voorbeelden van antisemitisme» is die aan de IHRA-definitie zijn verbonden?8 Hoe beoordeelt het kabinet deze en soortgelijke beschuldigingen?
Het kabinet is van mening dat in een volwassen democratie ruimte moet zijn voor het debat over de reikwijdte van het begrip antisemitisme. Het debat dient daarbij plaats te vinden on beslecht te worden op grond van inhoudelijke argumenten. Ten overvloede merkt het kabinet op dat ons rechtsstelsel, waar het voeren van debat in ruime mate wordt beschermd door de vrijheid van meningsuiting, ook goede rechtsbescherming kent in geval van het zonder goede juridische gronden openbaar beschuldigen van mensen, nu dit strafbare feiten kan opleveren zoals smaad of belediging.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja, dat heb ik bij deze gedaan.
Het artikel 'Nog altijd miljarden euro’s subsidie naar fossiele energiesector' |
|
Matthijs Sienot (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nog altijd miljarden euro’s subsidie naar fossiele energiesector»?1
Ja.
Herkent u de onderzoeksresultaten uit het rapport Past time for Action: Subsidies en Public Finance for Fossil Fuels in the Netherlands van Oil Change International en Milieudefensie?2
Ja. De inzet van het kabinet blijft om door de uitvoering van het Klimaatakkoord in 2050 een CO2-neutrale energievoorziening te bereiken. Hoewel ik mij slechts ten dele kan vinden in de gepresenteerde cijfers, is niettemin wel duidelijk dat gebruik van en handel in fossiele grond- en brandstoffen sterk verweven zijn met onze economie, die nog voor langere tijd medeafhankelijk zal zijn van fossiele brandstoffen. Voor een uitgebreide toelichting op de overeenkomsten en verschillen tussen de in het rapport gepresenteerde cijfers en de cijfers die het kabinet hanteert, verwijs ik u naar mijn antwoorden op de vragen van het lid Van der Lee over dezelfde studie.
Welke definitie hanteert het kabinet, gelet op het feit dat in de discussies rondom fossiele subsidies verschillende definities worden gehanteerd, voor fossiele subsidies en wat is hiervoor de onderbouwing?
Het kabinet hanteert de definitie van de WTO en werkt dit verder uit in de brief over financiële prikkels voor fossiele brandstoffen, die de Kamer heden ontvangt.
De WTO heeft een algemene definitie van subsidies ontwikkeld, die zich niet specifiek op energie richt maar breed toepasbaar is.
De WTO spreekt van subsidie als:
er sprake is van een financiële tegemoetkoming door de rijksoverheid of een ander overheidslichaam, die leidt tot een directe stroom van fondsen (leningen, overheidsgaranties, giften) vanuit overheden naar private partijen (dit zijn de prijssubsidies, die het International Energy Agency (IEA) regelmatig onderzoekt), er gemiste overheidsinkomsten zijn (bijvoorbeeld belastingteruggaven en -vrijstellingen), overheden goederen en diensten leveren of specifieke goederen inkopen, en overheden bijdragen aan specifieke fondsen geven.
Deelt u de mening dat de subsidie op fossiele energie in Nederland die de energietransitie remmen zo spoedig mogelijk beëindigd dient te worden? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt de mening dat in de transitie geen subsidies of financiële prikkels voor fossiele brandstoffen passen. Daar waar deze onderdeel zijn van regelingen als de Europese Richtlijn Energiebelastingen of internationale verdragen, dient afschaffing in internationaal verband plaats te vinden met het oog op een gelijk speelveld en met inachtneming van de nodige zorgvuldigheid en oog voor sectorspecifieke omstandigheden.
Hoe rijmt u de ambitie van het kabinet om te stoppen met fossiele subsidies in 2020 met deze onderzoeksresultaten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verklaart u dat volgens dit onderzoek in de afgelopen vier jaar de fossiele overheidssteun met 700 miljoen euro is gestegen?
Ik herken dit cijfer niet. Zoals blijkt uit mijn brief aan uw Kamer over financiële prikkels voor fossiele brandstoffen neemt het totale budgettaire beslag van de daarin beschreven regelingen in de periode 2016–2020 met ongeveer 200 miljoen toe. Deze toename wordt verklaard door de jaarlijkse indexatie van de belastingtarieven enerzijds en door volumeontwikkeling anderzijds binnen de bestaande regelingen. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 worden er door de onderzoekers een aantal aanvullende posten meegenomen die niet als publieke steun voor fossiele brandstoffen gekwalificeerd kunnen worden.
Welke vorderingen heeft het kabinet gemaakt bij het afschaffen van fossiele subsidies ten opzichte van bijna een jaar geleden toen hier vragen over gesteld zijn naar aanleiding van de conclusie van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en de Europese Commissie dat Nederland fossiele brandstoffen dubbel zo veel subsidieert als hernieuwbaar?3 Als er geen voortgang is gemaakt, hoe is dat te verklaren?
In de antwoorden op de vragen van een jaar geleden (kenmerk 2019D28371) is aangegeven dat een eenduidig overzicht van de fiscale prikkels voor fossiele brandstoffen en de belemmeringen hiervan voor de energietransitie noodzakelijk is en dat op basis daarvan wordt bezien welke mogelijkheden er zijn om tot uitfasering van dergelijke prikkels te komen. Daarnaast is aangeven dat het kabinet werkte aan de benodigde inventarisatie, die vervolgens internationaal getoetst zou worden door de OESO. Die toetsing heeft aan het einde van het afgelopen jaar plaatsgevonden tijdens het bezoek van het IEA-onderzoeksteam in het kader van de In-Depth Review en is daarna uitgewerkt in het OESO-rapport. Hetzelfde geldt voor het rapport van Clingendael International Energy Programme over de definitie van subsidies. Voor de inventarisatie en de stappen die het kabinet op basis hiervan gaat zetten verwijs ik u naar de brief aan de Kamer over financiële prikkels voor fossiele brandstoffen.
Wanneer kan de Kamer de resultaten verwachten van het toegezegde onderzoek naar fossiele subsidies in Nederland die de energietransitie remmen?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel subsidie investeert dit kabinet, alle verschillende subsidies zoals (SDE+, ISDE, warmtefonds) bij elkaar opgeteld, per jaar in de energietransitie? Hoeveel subsidie investeerde het vorige kabinet jaarlijks in de energietransitie?
De overheid doet uitgaven voor het klimaatbeleid. De overheid draagt bijvoorbeeld bij aan het stimuleren van hernieuwbare energie, de verduurzaming van gebouwen, maatregelen bij landbouw en grondgebruik, het stimuleren van (tweedehands) elektrische auto’s voor particulieren en het stimuleren van concrete CO2-reductiemaatregelen in de industrie. Ook worden er verschillende pilots en demonstratieprojecten opgestart om kennis op te doen.
In het regeerakkoord is afgesproken dat in deze kabinetsperiode jaarlijks bijna € 4 miljard beschikbaar is voor de financiering van de klimaat-en energietransitie. Het grootste deel van dit bedrag gaat naar de Stimuleringsregeling Duurzame Energie (SDE++). Voor deze regeling is jaarlijks een bedrag beschikbaar dat oploopt naar € 3,4 miljard in 2030. Tot 2030 maakt de regering € 300 miljoen per jaar vrij voor het opbouwen van expertise en het uitvoeren van proefprojecten (pilots & demonstratie).
Na het regeerakkoord heeft de overheid verschillende aanvullende middelen beschikbaar gesteld voor het klimaatbeleid. In de najaarsnota 2018 is incidenteel € 500 miljoen gereserveerd voor maatregelen om op korte termijn CO2 te besparen. Te denken valt aan gedragsmaatregelen op het gebied van mobiliteit, zoals een campagne voor energie-efficiënter rijgedrag en de juiste bandenspanning. In de Voorjaarsnota 2019 heeft de overheid daarnaast € 400 miljoen incidenteel en € 110 miljoen structureel gereserveerd voor het Klimaatakkoord. Het gaat dan bijvoorbeeld om middelen voor het warmtefonds. Bij het Klimaatakkoord is additioneel incidenteel € 300 miljoen aan middelen vrijgemaakt. Deze middelen worden onder andere gebruikt voor fietsparkeren, voor het tijdig uitrollen van (duurdere) unieke CO2-reducerende maatregelen en het tijdig beschikbaar stellen van infrastructuur voor energie en CO2-transport mede om te voorkomen dat bedrijven anders in de problemen kunnen komen. Middelen in het topsectorenbeleid en het innovatiebeleid zullen (met de missiegedreven inzet op meerjarige programma’s) sterker gericht worden op de energie- en klimaatopgaven. Ook komt een deel van de middelen voor decentrale overheden ten goede aan klimaatbeleid.
Een overzicht van de budgettaire gevolgen van het Klimaatakkoord (inkomsten en uitgaven) zijn samengevat in een budgettaire tabel die met het Klimaatakkoord aan uw Kamer is gestuurd (Kamerstuk 32 813 nr. 348). Daarnaast zijn in de EZK-begroting 2020 het «Overzicht maatregelen ten behoeve van het Energieakkoord», het Klimaatakkoord en CO2-reducerende maatregelen (uitvoering Urgenda-vonnis) opgenomen. Dit overzicht is opgesteld naar aanleiding van de motie Leegte (Kamerstuk 30 196, nr. 278) en bevat alle maatregelen van alle ministeries ten behoeve van het Energieakkoord, het Klimaatakkoord en de uitvoering van het Urgenda-vonnis.
Voor het vorige kabinet ontbreekt een dergelijk overzicht van klimaatgerelateerde subsidies. Veruit de grootste uitgave was gericht op de subsidiering van duurzame energie. Deze subsidies liepen in de vorige kabinetsperiode op naar ruim 1,5 miljard in 2017.
De leefomstandigheden van overlevers van de genocide in Srebrenica |
|
Sadet Karabulut |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Srebrenica-weduwe Devleta zit 25 jaar later nog altijd in een kamp»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat zevenduizend overlevers van de genocide in Srebrenica nog steeds in tijdelijk opgezette kampen uit die tijd verblijven? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
Na de oorlog van 1992–1995 was er sprake van meer dan twee miljoen Bosnische vluchtelingen en ontheemden. Volgens de Bosnische autoriteiten verblijven er momenteel nog circa 5.000 ontheemden in opvangcentra. Het is triest dat deze mensen na 25 jaar nog steeds de status van ontheemde hebben, hoewel zij het recht hebben terug te keren naar hun woonplaats.
Herkent u het beeld dat de omstandigheden in de kampen voor deze overlevers ronduit slecht zijn? Zo nee, waarom niet?
Ja, de omstandigheden in deze opvangcentra zijn niet goed. De Nederlandse ambassadeur heeft dat tijdens een bezoek aan een van de opvangcentra eind 2019 ook geconstateerd.
Kunt u aangeven op welke wijze Nederland, de EU en andere organisaties de afgelopen 25 jaar hebben bijgedragen aan goede opvang van en, indien mogelijk, terugkeer voor de overlevers?
Tussen 1995–2015 heeft Nederland EUR 586 miljoen bijgedragen aan wederopbouw en ontwikkeling in Bosnië-Herzegovina, waarvan meer dan EUR 100 miljoen aan de regio Srebrenica.
Deze hulp betrof noodhulp en wederopbouwprojecten, inclusief het bouwen van woningen voor ontheemden en de terugkerende bevolking. Ook heeft Nederland bijgedragen aan macro-economisch herstel van de getroffen gebieden. Daarnaast ging de Nederlandse steun uit naar het leveren van psychosociale hulp en het opzetten van activiteiten gericht op verzoening.
De Nederlandse hulp werd gekanaliseerd via multilaterale (VN, EU, ICRC) en bilaterale kanalen (non-gouvernementele organisaties) en later via lokale organisaties, als Snaga Žene en Prijatelji Srebrenica. Deze programmamatige betrokkenheid is in 2018 beëindigd.
In 2012 is het Regional Housing Project of Bosnia and Herzegovina van start gegaan met een budget van 291 miljoen euro. De belangrijkste bijdrage levert de Europese Unie. Het project heeft tot doel 3.000 huizen te bouwen voor vluchtelingen en ontheemden. De eerste 1.300 zijn inmiddels opgeleverd.
Specifiek voor de groep ontheemden in de Bosnische opvangcentra is er het project Closure of collective centres and provision of alternative housing solutions van de ontwikkelingsbank van de Raad van Europa. Het project biedt technische assistentie voor de sluiting van de opvangcentra en de bouw van alternatieve huisvesting. In 45 gemeenten zullen 82 gebouwen worden neergezet die aan de ontheemden sociale huisvesting en zorg bieden.
De Bosnische non-gouvernementele organisatie Snaga Žene biedt psycho-sociale hulp aan bewoners van de opvangcentra.
Ziet u mogelijkheden om de inspanningen voor een goed heenkomen voor de overlevers te intensiveren? Zo ja, hoe? Wilt u hieraan werken?
Nederland houdt aandacht voor de regio Srebrenica en voor de situatie van ontheemden in Bosnië-Herzegovina. Na jarenlang intensieve steun, spoort Nederland de Bosnische autoriteiten aan om te zorgen voor adequate huisvesting en -desgewenst- terugkeer van ontheemden. Zo bezocht de Nederlandse ambassadeur in Bosnië-Herzegovina in november jl. nog kamp Ježevać, waar hij sprak met de bewoners en waar hij aandacht vroeg voor de situatie in kampen bij de lokale autoriteiten.
De beantwoording van eerdere vragen over het bericht dat een Amerikaanse farmaceut een Nederlands coronamedicijn in productie neemt |
|
Pia Dijkstra (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Waarom bent u niet betrokken geweest bij de onderhandelingen met de Amerikaanse farmaceut Abbvie over het verkrijgen van (een optie op) een exclusieve licentieovereenkomst voor de productie van een Nederlands coronamedicijn?1
De Nederlandse overheid stimuleert wetenschappelijk onderzoek in Nederland in de brede zin, zowel tijdens de Corona-crisis als daarbuiten, soms voor bedragen die aanzienlijk hoger liggen dan € 1.000.000,–. De Nederlandse overheid heeft de taak voor wetenschappelijke onderzoek en valorisatie neergelegd bij onder andere de Nederlandse universiteiten en universitair medische centra. Het is van belang om op te merken dat de overheid niet zelf eigenaar is van intellectueel eigendom (IE) dat voorkomt uit wetenschappelijk onderzoek, ondanks dat zij dit mogelijkerwijs wel (mede) heeft gefinancierd. Dit IE, en de verantwoordelijkheid tot valorisatie, ligt bij de universiteit of de instelling waar het desbetreffende onderzoek is gedaan. Het ligt dan ook voor de hand dat de overheid niet betrokken is bij onderhandelingen tussen de eigenaar van het IE en een mogelijke licentienemer, precies zoals in de casus waar u mij nu vragen over stelt. De overheid is immers geen direct belanghebbende.
Uiteraard is de overheid wel indirect belanghebbende en ik begrijp ook dat u scherp bent op kansrijke ontwikkelingen voor een mogelijk medicijn tegen COVID-19. Ik ben daar zelf ook scherp op, ik laat mij dan ook herhaaldelijk informeren over de actuele ontwikkelingen. Zoals ik in mijn eerdere beantwoording3 schreef heb ik, ondanks dat de overheid geen direct belanghebbende is, wel verwachtingen bij licentieovereenkomsten op IE dat (mede) is ontwikkeld met Nederlands overheidsgeld. Om vorm te geven aan deze verwachtingen heeft de NFU de principes voor Maatschappelijk Verantwoord Licentiëren (MVL) opgesteld. Mij is verzekerd dat de principes voor MVL leidend zijn in de lopende onderhandeling over een licentie op het IE in deze casus.
Had het niet voor de hand gelegen dat u wel betrokken was geweest bij de onderhandelingen, nu voor de verdere ontwikkeling een subsidie is toegekend van meer dan € 400.000, die kan oplopen tot € 1.000.000, en u bij uw antwoord op vraag 2 aangeeft wel verwachtingen te hebben bij licentieovereenkomsten op intellectueel eigendom dat (mede) is ontwikkeld met overheidsgeld?2
Zie antwoord vraag 1.
Heeft de Amerikaanse farmaceut volgens u inmiddels een exclusieve licentieovereenkomst verkregen of een optie daarop? Maakt het verschil tussen beide in uw optiek iets uit?
Naar mijn beste weten heeft de desbetreffende farmaceut een intentieverklaring getekend met de houders van het relevante IE om wellicht tot een (exclusieve) licentieovereenkomst te komen voor de verdere ontwikkeling van een mogelijke behandeling voor COVID-19 op basis van dit IE. Deze onderhandelingen zouden nu gaande zijn.
U vraagt of er in mijn optiek een verschil is tussen een exclusieve licentieovereenkomst of een optie daarop. Het betreft hier een feitelijk verschil, een optie op een overeenkomst is niet hetzelfde als een daadwerkelijk gesloten overeenkomst.
Een redelijke inschatting op dit moment is dat de inzet van de onderhandelingen een exclusieve licentieovereenkomst is. Dit is gebruikelijk om zo de risico’s van de investeringen die de desbetreffende farmaceut moet gaan maken om de werking en veiligheid aan te tonen, en productie en distributie mogelijk te maken, enigszins af te dekken. Om innovatieve middelen bij de patiënt te krijgen is het van belang dat onze wetenschappers samenwerken met private partijen, dergelijke licentieovereenkomsten horen daarbij. Ik heb wel verwachtingen bij licentieovereenkomsten op IE dat (mede) is ontwikkeld met Nederlands overheidsgeld, bijvoorbeeld wat betreft de beschikbaarheid en betaalbaarheid van ontwikkelde geneesmiddelen. Dit is in lijn met de Kamerbrief van vorig jaar over Maatschappelijk Verantwoord Licentiëren5.
Ik heb het persbericht waar u naar refereert gelezen. Dit is beschrijvend van aard. Zolang we niet weten wat de daadwerkelijke bepalingen zijn waarop de beschreven samenwerking is gebaseerd zou elke uitspraak mijnerzijds hierover speculatief zijn.
Bestaat volgens u nog de kans dat een andere farmaceut een licentie kan krijgen? Of is deze route afgesloten als Abbvie al de optie heeft gekregen op een exclusieve licentieovereenkomst, die zij eenzijdig kan uitoefenen als de laatste onderzoeksstadia succesvol worden doorlopen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bij uw antwoord op vraag 3 en 4 ingaan op het persbericht van de Amerikaanse farmaceut zelf, waarin staat:«AbbVie will receive an option to exclusively license the antibody from the three parties for therapeutic clinical development and commercialization worldwide.»?3
Zie antwoord vraag 3.
Bent u op de hoogte van de inhoud van de tien principes van de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) voor het Maatschappelijk Verantwoord Licentiëren (MVL), die volgens u leidend zullen zijn bij de licentieovereenkomst?
Ja, daar ben ik van op de hoogte.
Zo ja, bent u dan ook bekend met het feit dat over betaalbaarheid en beschikbaarheid slechts in het laatste principe, nummer tien, staat: «Bij het aangaan van de licentie kan daarom worden afgesproken dat de partner een commercieel redelijke inspanning levert om te zorgen dat de uiteindelijke prijs van het product of de dienst geen beletsel is voor beschikbaarheid in een bepaalde markt»?
De principes voor MVL beogen een breed scala aan doelen te verwezenlijken in het maatschappelijk belang. Betaalbaarheid en beschikbaarheid zijn slechts enkele van deze doelen, het is daarom niet verwonderlijk dat niet alle tien de principes uitsluitend hierover gaan. Mijns inziens wordt in principe 9 en 10 uitgebreid ingegaan op de wenselijkheid van beschikbaarheid en betaalbaarheid van uiteindelijke producten ontwikkeld op basis van relevant IE.
Het is misschien goed om toe te lichten dat de principes voor MVL geen juridisch bindende teksten zijn. De principes zijn leidend bij het aangaan van een licentieovereenkomst op IE dat (mede) is ontwikkeld met Nederlands overheidsgeld. In de licentieovereenkomst zelf moet een tekst staan welke de beoogde effecten ook juridisch borgt. Een commissie in opdracht van de NFU heeft gewerkt aan een toolboxvan bepalingen welke kunnen worden opgenomen in zulke licentieovereenkomsten. Hiermee wordt de vertaling van de principes in juridisch steekhoudende teksten vormgegeven en worden de Nederlandse universiteiten voorzien van praktische handvatten om deze taak op te pakken. Deze opdracht is volgens planning verlopen en de toolbox zal eind augustus worden aangeboden op mijn ministerie. Ik verwacht dat mijn collegaminister van Ark, mede namens de Minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschap (OCW) en de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat (EZK) uw Kamer hier nog deze zomer over zal informeren.
Het feit dat deze kant-en-klare bepalingen nog niet beschikbaar zijn, betekent niet dat de principes voor MVL niet nu al vorm kunnen krijgen in een licentieovereenkomst. Deze moeten nu alleen door de onderhandelende partijen zelf worden opgesteld zonder dat een blauwprint is aangeleverd. Ik heb begrepen dat dit geen probleem vormt voor de onderhandelende partijen.
Het is voor mij dan ook klip en klaar dat ik (strikte) publieke voorwaarden stel aan de licentiëring van IE dat (mede) is ontwikkeld met Nederlands overheidsgeld. In dit specifieke geval kan ik vertellen dat vanuit het Ministerie van VWS contact is geweest met zowel de voorzitter van de NFU, met de bestuursvoorzitters van het UMC Utrecht en het Erasmus MC, als met de betrokken onderzoekers om het belang van MVL bij het aangaan van een licentieovereenkomst helder te maken. Zoals ik eerder ook al met u heb gedeeld is mij toegezegd dat de principes van MVL leidend zullen zijn bij het aangaan van een licentieovereenkomst op het desbetreffende IE.
Hoe verhoudt deze kan-bepaling zich volgens u tot uw beantwoording van de vragen 2, 4, 9 en 10, waarin u de suggestie wekt dat de wereldwijde beschikbaarheid en betaalbaarheid van dit Nederlandse coronamedicijn verzekerd is doordat de MVL-principes leidend zouden zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Waarom verbindt u zelf geen (striktere) publieke voorwaarden aan de licentiëring van een Nederlands coronamedicijn, als voor de verdere ontwikkeling daarvan een overheidssubsidie is toegekend die kan oplopen tot € 1.000.000?
Zie antwoord vraag 7.
Onderschrijft u daarnaast dat de MVL-principes geen enkele uitkomst bieden als de Amerikaanse overheid besluit exportbeperkingen op te leggen wanneer dit Nederlandse medicijn bij succes alleen door de Amerikaanse farmaceut wordt geproduceerd?
Ik vind het lastig om een uitspraak te doen op basis van de verschillende aannames. Echter, als in de licentieovereenkomst, in overeenstemming met MVL, een bepaling is opgenomen dat het medicijn beschikbaar moet zijn voor de Nederlandse maatschappij, dan heeft de licentiehouder de mogelijkheid om bijvoorbeeld ook buiten de Verenigde Staten een productielocatie te openen, dan wel een licentie te verlenen aan een derde partij om de productie te verzorgen waarmee aan deze gestelde licentievoorwaarde wordt voldaan.
Overigens acht ik de kans op het door u geschetste scenario niet groot, en wel om de volgende reden. De licentienemer zal willen kunnen voldoen aan de wereldwijde vraag naar een effectief medicijn tegen COVID-19, zij heeft hier immers een commercieel belang bij. Ik verwacht dan ook dat de productiecapaciteit wordt opgeschaald naarmate het onderzoeks- en ontwikkelingstraject succesvol wordt doorlopen.
Bestaat er volgens u een reëel risico dat de Amerikaanse overheid exportbeperkingen gaat opleggen in geval het medicijn succesvol blijkt in de strijd tegen het coronavirus? Kunt u ingaan op eerdere voorbeelden daarvan?
U refereert hier expliciet naar de casus remdesivir. Ik wil benadrukken dat de Amerikaanse overheid hier geen exportbeperking heeft opgelegd aan de vergunninghouder Gilead, maar dat zij de verwachte te produceren voorraad voor de voorziene tijd hebben gereserveerd door middel van een gerichte aankoop. Overigens heeft dit voor nu geen negatief effect op de behandeling van Nederlandse patiënten met dit middel, er is bij het RIVM een voorraad beschikbaar, mede door een donatie van Gilead. Het ministerie is, zowel op nationaal als op Europees niveau, in gesprek met Gilead om deze voorraad uit te breiden. Inmiddels heeft dit op Europees niveau al in een eerste aankoop geresulteerd waarvan ook Nederland gebruik kan maken.
De coronacrisis heeft laten zien dat alle landen het zware middel van exportbeperkingen vrij plotseling kunnen inzetten. Zo heeft India dit gedaan voor meerdere medicijnen en medicijngrondstoffen. Dichter bij huis hebben Duitsland en Frankrijk een tijdelijke exportbeperking ingesteld voor medische hulpmiddelen. Ook de EU heeft kortstondig de export van medische hulpmiddelen buiten haar grenzen proberen te beperken. Aan ons is de taak om continue in gesprek te blijven met onze handelspartners, het belang van vrije handel te benadrukken, en er voor te zorgen dat essentiële geneesmiddelen en medische hulpmiddelen beschikbaar blijven voor Nederland.
Welke juridische mogelijkheden heeft de Amerikaanse overheid om – net als bij Remdesvir – bij dit medicijn te bepalen hoeveel doses andere landen kunnen krijgen?
Zie antwoord vraag 11.
Herinnert u zich uw uitspraak in het debat over de ontwikkelingen van het coronavirus van 25 juni 2020 waarin u aangaf dat de berichtgeving rondom de licentiëring «niet helemaal accuraat» was?4 Kunt u aangeven wat er precies onjuist was aan de berichtgeving van Dit is de Dag?
In het desbetreffende radioprogramma wordt door de heer Grosveld de indruk gewekt dat er een overeenkomst is gesloten om het medicijn naar de patiënt te brengen. Specifiek zegt hij bijvoorbeeld dat «er een deal is met een farmaceut», dat er een «overeenkomst is om dit te gaan ontwikkelen naar de kliniek» en «dat zij het medicijn gaan produceren».
Echter, mij is door de relevante partijen die verantwoordelijk zijn voor de onderhandeling te kennen gegeven dat op dat moment nog geen sprake was van een getekende licentieovereenkomst. Sterker nog, de onderhandelingen moesten toen nog beginnen. Er was wel een intentieverklaring gesloten om de mogelijkheid tot een licentieovereenkomst te verkennen. In andere woorden, er was toen nog geen «deal».
De berichtgeving van Dit is de Dag was niet zozeer onjuist, wel zijn er uitspraken gedaan die «niet helemaal accuraat» waren.
Bent u bereid om – al dan niet in groter Europees verband – alvast in gesprek te treden met de Amerikaanse overheid over de mogelijke distributie van dit coronamedicijn en andere veelbelovende medicijnen?
Ik ben voortdurend in gesprek met verschillende partijen om ervoor te zorgen dat essentiële geneesmiddelen beschikbaar zijn voor Nederlandse patiënten. Mogelijke coronamedicijnen zijn daarop geen uitzondering.
Het artikel 'UEFA wil maatregelen tegen koppen in jeugdvoetbal' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «UEFA wil maatregelen tegen koppen in jeugdvoetbal»?1
Ja.
Heeft u ervan kennisgenomen dat deUnion of European Football Associations (UEFA), de overkoepelende Europese voetbalbond, op 18 juni het standpunt heeft ingenomen dat maatregelen genomen moeten worden om kinderen minder te laten koppen en dat zij oefeningen zouden moeten doen om hun nek te versterken?2
Ja. De KNVB geeft daarbij aan dat deze circulaire 2020–38 van de UEFA aansluit bij het reeds ingezette beleid van de KNVB, omdat de bond al langer op de hoogte was van dit standpunt van de UEFA.
Weet u of de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) extra maatregelen neemt nu de UEFA heeft aangegeven dat het koppen door kinderen zoveel mogelijk beperkt moet worden, aangezien de KNVB aangeeft het beleid van de UEFA en deFédération Internationale de Football Association (FIFA) te volgen?3
Ja. De KNVB probeert high-impact kopballen te voorkomen door aanpassingen in de regels en veldgrootte. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van lichtgewicht ballen, passend bij de leeftijd. Deze zaken zijn inmiddels ingevoerd.
De KNVB ziet bovendien net als de UEFA voor zichzelf ook een taak weggelegd om de jeugd voor te bereiden op het moment dat ze met zwaardere ballen gaan spelen. Trainingsvormen die de aansturing van het koppen bevorderen worden naar coaches gecommuniceerd.
Zo nee, waarom niet? Bent u dan bereid bij de KNVB aan te dringen op maatregelen tegen het koppen in het jeugdvoetbal, bijvoorbeeld naar het voorbeeld in Engeland, Schotland en Noord-Ierland?
Zie antwoord 3.
Is er al nieuws over het onderzoek dat in Nederland wordt gedaan naar mogelijke schadelijke effecten van koppen in het jeugdvoetbal, waarvan de uitkomsten in het voorjaar van 2021 verwacht worden, zoals aangegeven in antwoord op eerdere schriftelijke vragen?4
Nee. De onderzoeksresultaten zijn niet eerder dan in het voorjaar van 2021 bekend.
Indien u en de KNVB wachten op de uitslag van dit onderzoek alvorens mogelijk tot (extra) maatregelen over te gaan, acht u het verantwoord nog zo lang te wachten terwijl de UEFA op basis van verschillende onderzoeken nu waarschuwt voor de risico’s van koppen en aandringt op meer maatregelen om het koppen te beperken?
Op basis van de huidige wetenschappelijke kennis is geen eenduidig bewijs van schade als gevolg van koppen. De huidige maatregelen die de KNVB neemt om de risico’s van koppen te beperken zijn conform de lijn van de UEFA en FIFA, te weten: geen verbod maar wel zorgvuldig mee omgaan.
Hoe kijkt u aan tegen de risico’s van hersenschade door klappen tegen het hoofd tijdens vechtsporten? In hoeverre zijn kinderen verplicht een helm te dragen tijdens vechtsporten en hoe wordt dit nageleefd?
Trappen en stoten naar het hoofd is schadelijk voor de gezondheid van vechtsporters. Ik vind dat kinderen daartegen beschermd moeten worden. Daarom is het vanaf 1 januari 2020 voor kickboksers, thaiboxers en MMA beoefenaren onder de 18 jaar in Nederland niet toegestaan om te trappen en te stoten naar het hoofd. Het dragen van een helm is niet verplicht. Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat het dragen van een helm niet helpt tegen hersenschade. Daarnaast is per 1 januari 2018 een ondergrens vastgesteld dat kinderen pas vanaf 10 jaar de ring in mogen en zijn MMA wedstrijden pas toegestaan vanaf 18 jaar.
In hoeverre wordt de regel nageleefd dat het kickboksers, thaiboxers en MMA-beoefenaren onder de 18 jaar in Nederland sinds 1 januari 2020 niet langer is toegestaan te trappen en te stoten naar het hoofd? Hoe wordt dit gehandhaafd?5
Het verbod op trappen en stoten naar het hoofd voor kickboksers, thaiboksers en MMA» beoefenaars onder de 18 jaar wordt nageleefd door de sector en gehandhaafd door de Vechtsportautoriteit. Er is een convenant ondertekend door alle actieve organisaties in Nederland waarbij zij zich hebben geconformeerd aan deze regel en deze regel onderdeel is geworden van hun reglementen. De Vechtsportautoriteit houdt toezicht op de handhaving van deze regel door steekproefsgewijs vechtsportevenementen te bezoeken.
De uitspraak van de Hoge Raad inzake premieplicht Rijnvarenden. |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de Hoge Raad van 10 juli 2020 waarin het Hof heeft geoordeeld dat de Rijnvarende in kwestie op grond van de Rijnvarendenovereenkomst verzekerings- en premieplichtig is in Nederland en dat Nederland niet verantwoordelijk is voor ongedaanmaking van eventuele dubbele premieheffing?1 2
Ja. Het gaat hierbij overigens om meerdere arresten van de Hoge Raad in een aantal individuele, zij het vergelijkbare, zaken.3
Welke invloed heeft de uitspraak van de Hoge Raad op de toekomst van uw overleg met Luxemburg en voor de oplossing voor de dubbele premieheffing van Rijnvarendenen die u voor ogen heeft en waarvoor u zich sterk heeft ingezet?
Bij deze problematiek gaat het om rijnvarenden die werkzaam zijn of zijn geweest voor een in Luxemburg gevestigde werkgever en die op grond van de aanwijsregels van de Rijnvarendenovereenkomst sociaal verzekerd zijn in Nederland. De werkgever heeft echter niet de Nederlandse premie volksverzekeringen op het loon ingehouden, maar de Luxemburgse.
De arresten van de Hoge Raad bevestigen de Nederlandse premieplicht van de rijnvarenden in kwestie en de bevoegdheid van de belastinginspecteur om de premie volksverzekeringen te heffen. Ook bevestigt de Hoge Raad dat een rechtsgrond ontbreekt om bij de heffing rekening te houden met onverschuldigd betaalde premies in een andere lidstaat. Daarmee is de situatie echter niet anders dan medio 2019 het geval was.
Dit betekent ook dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ik het nog steeds onwenselijk achten dat het terugvorderen van onverschuldigd betaalde Luxemburgse premies op problemen stuit. Wij blijven ons inzetten voor een oplossing hiervoor. De contouren van onze inzet in het overleg met Luxemburg hebben wij voor het zomerreces met uw Kamer gedeeld.4 Voor het realiseren van deze inzet zijn we uiteraard afhankelijk van de medewerking van Luxemburg. Het streven is om in september tot een akkoord te komen. Wij zullen uw Kamer in het najaar hierover nader informeren.
Kunt u aangeven en toezeggen dat u vasthoudt aan de invorderingspauze die u in uw brief van 1 april 2020 aankondigde, totdat er een goede oplossing is gevonden?3
De toezegging die ik op 1 april jl. heb gedaan, blijft gelden. Er worden tot nader bericht bij de rijnvarenden in kwestie tijdelijk geen invorderingsmaatregelen getroffen. Daarmee worden acute financiële problemen voorkomen in afwachting van een structurele oplossing.
Deelt u de mening dat een schijnverhuizing van ondernemers naar Luxemburg vanwege de lagere verzekeringspremies moet worden aangepakt, maar dat dit niet mag leiden tot een strop voor de werknemers?
Het aanpakken van schijnconstructies en premieshoppen heeft mijn nadrukkelijke aandacht, evenals van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in algemene zin in zijn brief van 7 juli 20206 uw Kamer nader ingelicht over de handhaving op premieshoppen en de huidige stand van zaken in de onderhandelingen voor de herziening van Verordening (EG) 883/2004.
Specifiek met betrekking tot Luxemburg hebben wij daarnaast een aantal maatregelen ingezet, zowel binnen Nederland als in de relatie met Luxemburg. Hiermee bevorderen we dat de betaling van de premies voor de sociale zekerheid conform de geldende aanwijsregels plaatsvindt.7 Bij deze maatregelen zal ook hernieuwde aandacht uitgaan naar de mogelijkheid om met een A1-verklaring snel en eenduidig zekerheid te verkrijgen over de toepasselijke wetgeving. Zowel een werknemer als werkgever kan snel en eenduidig zekerheid verkrijgen over de toepasselijke wetgeving, door de aanvraag van een zogenaamde A1-verklaring en daarmee voorkomen dat langdurig premies worden afgedragen in een verkeerde lidstaat.
In het antwoord op vraag 2 hebben wij reeds aangegeven dat wij onze inzet voor een oplossing voor de problemen bij de premierestitutie zullen voortzetten. Oplossingen dienen wat ons betreft bij te dragen aan het doorbreken van het verdienmodel én rekening te houden met de ondergeschikte en afhankelijke positie van werknemers ten opzichte van hun werkgevers, zonder dat dit hen van hun eigen verantwoordelijkheid ontslaat.
De beoogde oplossingsrichting zou naar onze mening een betekenisvolle stap zijn om de financiële problemen van de rijnvarenden in kwestie te verminderen, zonder te tornen aan de Nederlandse premieplicht en doet daarmee aan beide uitgangspunten recht.
Deelt u de mening dat, gezien de uitspraak van de Hoge Raad dat dubbele premieheffing niet wordt voorkomen door de Rijnvarendenovereenkomst4, aanpassing van de Rijnvarendenovereenkomst met de mogelijkheid tot premierestitutie of premieverrekening in individuele gevallen moet worden overwogen om het probleem van dubbele premieheffing voor mensen werkzaam op de Rijn in de toekomst te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier gaat u dit bespreekbaar maken met de andere landen in de Rijnvarendenovereenkomst, te weten België, Duitsland, Frankrijk, Liechtenstein, Luxemburg en Zwitserland? Kunt u dit toelichten?
De Hoge Raad heeft bevestigd dat op grond van de Rijnvarendenovereenkomst op een rijnvarende de wetgeving van slechts één Rijnoeverstaat van toepassing kan zijn. Het kan echter voorkomen dat werkgevers ten onrechte premies inhouden ten behoeve van de verkeerde lidstaat en er alsnog premies verschuldigd zijn in de lidstaat waar de rijnvarende op grond van de aanwijsregels sociaal verzekerd is. In de lidstaat waar ten onrechte premie is betaald, dient dan een verzoek tot premierestitutie te worden ingediend. De Hoge Raad heeft ook bevestigd dat er geen grondslag is voor verrekening in een geval waarin op grond van de Rijnvarendenovereenkomst de wetgeving van slechts één Rijnoeverstaat van toepassing is en er desondanks in meer dan één Rijnoeverstaat premies zijn betaald.
De Rijnvarendenovereenkomst is gebaseerd op artikel 16 van Verordening (EG) nr. 883/2004. Dit artikel biedt uitsluitend de ruimte aan lidstaten om afwijkende afspraken te maken over de vaststelling van de toepasselijke wetgeving. Afspraken over premierestitutie of -verrekening kunnen dan ook niet in de Rijnvarendenovereenkomst worden opgenomen.
Onze inzet is erop gericht om de praktijk van premieshoppen zoveel mogelijk te beëindigen en onjuiste inhoudingen te voorkomen of tijdig te adresseren. Hierbij wordt in de relatie met Luxemburg onder meer ingezet op betere en snellere gegevensuitwisseling.
Nederland zal dit onderwerp daarnaast agenderen in de Rijnvaartcommissie tijdens het Nederlandse voorzitterschap van deze commissie in 2021. Daarbij zal de inzet zijn om naleving van de aanwijsregels te bevorderen en te voorkomen dat ten behoeve van een verkeerde lidstaat wordt ingehouden, bijvoorbeeld door nadere afspraken tussen de Rijnoeverstaten over informatie-uitwisseling waarmee onverschuldigde premie-inhouding vroegtijdig kan worden gesignaleerd.
De mogelijke ontslaggolf in het openbaar vervoer. |
|
Cem Laçin |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat er een mogelijke ontslaggolf in het openbaar vervoer aan zit te komen?1, 2
In het NOVB ben ik met vervoerders en medeoverheden in gesprek over de ontwikkelingen in het OV en de maatregelen die kunnen worden genomen om de continuïteit daarvan te borgen in de huidige omstandigheden. Het kabinet heeft met een beschikbaarheidsvergoeding voor het openbaar vervoer voor 2020 besloten de OV-sector te ondersteunen om het vereiste vervoeraanbod te kunnen blijven bieden.
Welke acties gaat u ondernemen om te voorkomen dat personeel dat de afgelopen maanden nog onmisbaar was om ons land draaiende te houden, straks massaal op straat wordt gezet?
Zie antwoord vraag 1.
Is het toegestaan voor vervoersbedrijven om eenzijdig routes aan te passen en frequenties te verlagen? Zo nee, wat gaat u doen om te voorkomen dat dat gebeurt?
Provincies en vervoerregio’s zijn opdrachtgever voor het regionaal OV. Zij hebben in hun concessies afspraken vastgelegd over de dienstregelingen en de te volgen procedure bij wijziging daarvan. De afspraak die ik in het NOVB met de sector heb gemaakt is dat met een optimale inzet van personeel en materieel wordt gestreefd naar een maximale capaciteit, zodat alle mensen die met het OV bijvoorbeeld naar hun werk of studie willen, dit ook veilig kunnen.
Bent u het ermee eens dat, met het oog op de klimaatplannen, juist meer – of in ieder geval niet minder – gereisd moet worden met het openbaar vervoer? Zo nee, waarom niet?
Mijn beleid is erop gericht gebruik van het OV te stimuleren. Inderdaad draagt dat bij aan de doelstellingen van het klimaatbeleid.
Wat vindt u van het feit dat bedrijven die miljoenen overgemaakt hebben gekregen alsnog overwegen hun personeel te ontslaan en hun diensten uit te kleden?
Bedrijven hebben het verzoek gekregen een volwaardige dienstregeling te blijven uitvoeren, terwijl duidelijk was dat er veel minder reizigers en reizigersinkomsten zijn en waren. Het Rijk vergoedt met de beschikbaarheidsvergoeding in 2020 niet alle kosten, een deel van het verlies wordt door de bedrijven gedragen.
Ik begrijp dat bedrijven voor komende jaren niettemin anticiperen op achterblijvende reizigersaantallen en hun dienstregelingen en bedrijfsvoering daarop aanpassen. De mate waarin zij dit doen is afhankelijk van het verloop van de pandemie en het effect daarvan op het reisgedrag en eventuele beperkende maatregelen die door de overheid worden opgelegd. Vanwege deze samenhang ben ik in het NOVB in gesprek met de sector om de keuzes die gemaakt worden door Rijk, provincies en vervoerders zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen. De beschikbaarheid van kwalitatief goed OV voor de reiziger staat daarbij voorop.
Welke plannen, als blijkt dat de gebruiksvergoeding onvoldoende is, liggen er klaar of bent u aan het voorbereiden om de kwaliteit van het openbaar vervoer te garanderen zodat het voor mensen een realistisch alternatief voor de auto blijft?
Zie het antwoord op de vorige vraag. Na het bekend maken van de beschikbaarheidsvergoeding zijn Rijk, provincies en vervoerregio’s in gesprek gegaan met vervoerders over het perspectief op 2021 en verder. Die gesprekken zijn nog niet afgerond.
Bent u het ermee eens dat voor eventueel aanvullende steunmaatregelen vervoerders openbaarheid moeten geven over hun cijfers, immers kan de topman van Transdev in slechte tijden vertellen dat zijn bedrijf 20 tot 30 miljoen euro in de min gaat terwijl we niks weten over de winst in de goede jaren? Zo nee, waarom niet en waarom vindt u deze selectieve berichtgeving over winst en verlies acceptabel?
In het kader van de beschikbaarheidsvergoeding zijn alle vervoerders transparant richting het Rijk over hun gerealiseerde en geprognotiseerde kosten en opbrengsten. Het gaat hierbij echter om bedrijfsvertrouwelijke gegevens, die vervoerders niet openbaar hoeven te maken.
Welke bijdrage leveren de aandeelhouders en de moederbedrijven van de vervoersbedrijven in het financieren van de continuïteit?
In algemene zin geldt dat aandeelhouders en moederbedrijven leningen kunnen verstrekken of garant kunnen staan voor het aantrekken van extra financiering. Bij de beschikbaarheidsvergoeding geldt dat de vervoerders zelf een deel van het kosten (7%) moeten nemen. Of zij dat uit hun eigen vermogen dekken, leningen aantrekken of dat zij (buitenlandse) aandeelhouders hiervoor aanspreken is aan de vervoerders zelf.
Bent u het ermee eens dat een grote ontslaggolf en het inperken van de dienstverlening bij commerciële vervoersbedrijven het failliet aantoont van marktwerking in het openbaar vervoer en wat bent u van plan om hierin te veranderen?
Niemand had kunnen voorzien dat deze uitzonderlijke omstandigheden zouden optreden. De bedrijfsvoering van ieder bedrijf is hier niet tegen opgewassen, ongeacht of er sprake is van een commercieel bedrijf of een staatsdeelneming.
Recent heb ik uw Kamer een onderzoek gestuurd naar de Effecten van openbaar aanbesteden in het openbaar vervoer. Dit onderzoek toont aan dat het aanbod van het openbaar vervoer, de efficiency en de klanttevredenheid in de afgelopen twee decennia over de gehele linie is gegroeid. Zowel bij aanbestede trajecten als daar waar het OV is inbesteed en onderhands gegund. Dit laat zien dat alle betrokkenen in de OV-sector heel goed werk leveren. Voor mij is de Corona-crisis geen aanleiding om een goed functionerend systeem te veranderen.
Uitgevoerde doodvonnissen in Bahrein |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Is u het u bekend hoeveel doodvonnissen zijn uitgevoerd in Bahrein sinds 2017?1 Zo ja, kunt u een overzicht geven? En zo nee, waarom niet?
Volgens Bahreinse mensenrechtenorganisaties zijn er momenteel 18 personen veroordeeld tot de doodstraf sinds 2017. Omdat de autoriteiten deze personen als terroristen of supporters van terrorisme beschouwt, zijn er geen officiële cijfers beschikbaar.
In hoeveel gevallen heeft u in bilateraal verband bezwaar gemaakt tegen het uitvoeren van de doodstraf? En heeft u dat mondeling of schriftelijk gedaan?
Bezwaar tegen de doodstraf wordt zowel mondeling besproken in bilaterale contacten als schriftelijk gecommuniceerd. Op mondelinge wijze bijvoorbeeld tijdens de hoogambtelijke consultaties tussen Nederland en Bahrein die vorig jaar in april plaatsvonden. Voor het antwoord op uw vraag omtrent de schriftelijke correspondentie verwijs ik u graag naar het antwoord op vraag 7.
Deelt u de mening dat de situatie in de gevangenissen in Bahrein zorgelijk is en dat de verhalen over martelingen die naar buiten komen zeer zorgelijk zijn? En zo ja, heeft u die zorgen ook overgebracht in bilateraal verband? En is dat mondeling of schriftelijk geweest?
Zorgen over detentieomstandigheden en de mensenrechtensituatie in het algemeen in Bahrein worden in alle hoogambtelijke, diplomatieke en politieke contacten aan de orde gesteld. Het kabinet blijft zich hiervoor inzetten.
In welke gremia en op welk niveau in uw contacten met de overheid van Bahrein brengt u de mensenrechtensituatie ter sprake?
Het kabinet zet zich in internationale gremia, waaronder de VN-Mensenrechtenraad, in om zorgelijke mensenrechtensituaties waar ook ter wereld aan te kaarten. Nederland steunt actief de periodieke landen-examens van de VN op het gebied van de mensenrechten (de zogeheten Universal Periodic Review -UPR-) en volgt nauwlettend de opvolging van de aanbevelingen door de deelnemende landen. Bahrein werd tijdens de laatste UPR in 2017 stevig aangesproken op de krimpende ruimte voor het maatschappelijk middenveld, vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vereniging en demonstratie, en opgeroepen tot de instelling van een moratorium op de doodstraf. De volgende UPR voor Bahrein staat gepland voor 2022.
Voor de verdere beantwoording verwijs ik u graag naar het antwoord op vraag 6.
In hoeveel gevallen laat u de rechtszaken tegen mensenrechtenverdedigers, journalisten en politieke gevangen volgen?
Het Koninkrijk der Nederlanden heeft geen diplomatieke vertegenwoordiging in Bahrein. De Ambassade in Koeweit is geaccrediteerd voor Bahrein en heeft regelmatig contact met ambassades van Europese landen en de EU Delegatie in Bahrein over de mensenrechtensituatie in dat land en specifiek de gevangenisomstandigheden, het recht op een eerlijk proces en de doodstraf. De Nederlandse Ambassade in Koeweit, de EU Delegatie en partnerambassades in Manama wonen ook rechtszittingen in Bahrein bij. Hiermee wordt een duidelijk signaal afgegeven dat Nederland en de EU waarde hechten aan een eerlijke procesgang en respect voor mensenrechten. Het kabinet blijft zich hiervoor inzetten.
Daarnaast wordt de mensenrechtensituatie in Bahrein besproken in EU-verband in de regionale Raadswerkgroep, de Raadswerkgroep voor mensenrechten en de informele mensenrechtendialoog tussen Bahrein en de Europese Dienst voor Extern Optreden, waarvan de meest recente in november 2019 heeft plaatsgevonden. Ook drukt de EU zich regelmatig via verklaringen uit over de mensenrechtensituatie in dat land. Zo sprak de EU zich dit jaar al tweemaal uit tegen het gebruik van de doodstraf (antwoord vraag 7). Tot slot bracht de EU de mensenrechtensituatie in Bahrein op in 2019 in de Mensenrechtenraad tijdens een speech over zorgwekkende landensituaties.
Heeft u contact met uw Europese collega’s over de mensenrechtensituatie in Bahrein, in het bijzonder over de martelingen, de omstandigheden waaronder mensen gevangen zitten en de uitvoering van de doodstraf? Zo nee, waarom niet? En zo ja, wat levert dit op?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre bent u bereid zich in te spannen om te komen tot een gezamenlijke Europese oproep tot een moratorium op het uitvoeren van de doodstraf in Bahrein?
Nederland is principieel tegen de doodstraf, bepleit de afschaffing van de doodstraf onder alle omstandigheden wereldwijd en trekt hierin op in EU-verband. Deze welbekende positie wordt uitgedragen in bilaterale contacten met landen waar de doodstraf wordt toegepast, zoals Bahrein en in multilaterale fora zoals de VN. Mede op Nederlands aandringen zijn er begin dit jaar3 en recentelijk4 EU-verklaringen uitgegaan over recente doodsvonnissen in Bahrein waarin het gebruik van de doodstraf wordt veroordeeld en Bahrein wordt opgeroepen tot omzetting van alle veroordelingen tot de doodstraf en een moratorium op de uitvoering in te stellen als eerste stap naar algehele afschaffing. Het kabinet blijft de situatie aandachtig volgen en zal zich hiervoor blijven inzetten.
Is er een gezamenlijke EU strategie tegen grootschalige mensenrechtenschendingen in het Midden-Oosten? Zo ja, wat houdt deze in? En zo nee, zou die er moeten zijn?
De EU heeft een Actieplan voor Mensenrechten en Democratie opgesteld (2015–2019) evenals landenstrategieën. Het Actieplan voor de periode 2020–2024, momenteel in onderhandeling, bouwt daarop voort, en kent een centrale plaats toe aan de bevordering van burgerlijke en politieke vrijheden in derde landen. Jaarlijks rapporteert de EU over de uitvoering van het actieplan en de landenstrategieën5. De mensenrechtensituaties in de landen in het Midden-Oosten komen hierin uitgebreid aan bod. Daarnaast voert de EU een aantal formele en informele mensenrechtendialogen waaronder met landen in het Midden-Oosten en de Golfregio zoals Bahrein, Koeweit, de Verenigde Arabische Emiraten en Qatar.
Diverse berichten aangaande ontslagen bij poppodia en andere culturele instellingen |
|
Peter Kwint |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Poppodium Paradiso zet kwart van personeel op straat» en soortgelijke berichten over ondermeer poppodia 013, AFAS Live, Ziggo Dome en De Neushoorn?1, 2, 3, 4
Ik ben op de hoogte van deze berichten.
Deelt u de analyse van poppodium Paradiso dat er pas structureel uitzicht is op een levensvatbare popsector wanneer regelingen zoals de NOW beschikbaar zijn? Op welke wijze bent u bereid het steunpakket voort te zetten en ontslagen zoveel mogelijk te voorkomen?
Poppodia en andere ondernemingen uit de evenementensector zullen minder inkomsten genieten zo lang de contact-beperkende maatregelen gelden. Het is nu nog niet duidelijk wanneer de contact-beperkende maatregelen verder kunnen worden afgeschaald, dan wel definitief worden opgeheven.
Om werkgevers zo veel mogelijk in staat te stellen deze onzekere tijd te overbruggen heeft het kabinet meerdere steunmaatregelen ingevoerd, waaronder de NOW I en II. Deze noodmaatregelen zijn bedoeld ter overbrugging en zijn per definitie tijdelijk van aard. Poppodia konden tot 31 augustus een aanvraag indienen voor de tweede tranche NOW.
Het zou goed kunnen dat een werkgever gezien specifieke omstandigheden er toe besluit om over te gaan op herstructurering. Dit is een keuze aan de werkgever zelf, maar zal wel gevolgen hebben voor de uiteindelijke hoogte van de NOW-uitkering. De NOW is namelijk enkel gericht op het op peil houden van de loonsom, wanneer de loonsom niet op peil wordt gehouden, zal de NOW-subsidie ook evenredig lager worden vastgesteld.
Wat betreft de voortzetting van de noodsteun heeft het kabinet in de Kamerbrief van 28 augustus jl. aangekondigd dat zij de NOW, Tozo en TVL zullen continueren met negen maanden. Deze regelingen worden richting de zomer in fases verantwoord, aangescherpt en specifieker gericht, met meer ruimte voor herstructurering als die nodig is. Voor de TVL wordt het maximale subsidiebedrag verhoogd en wordt in 2021 de regeling verder aangescherpt naar de bedrijven die de steun het hardst nodig hebben. Naast deze drie instrumenten, blijven de maatregelen die ondernemers van liquiditeit kunnen voorzien, beschikbaar. Daarnaast ondersteunt het kabinet aanpassing waar nodig. Met meer dan € 1 miljard aan extra middelen krijgen sociale partners, gemeenten, uitvoeringsorganisaties en scholen de ruimte om mensen van wie werk onder druk staat of die hun rekeningen niet meer kunnen betalen perspectief te bieden. Hiervoor zet het kabinet in op goede begeleiding van werk(loosheid)naar werk, (om)scholing en ontwikkeling, het tegengaan van armoede en problematische schulden, het aanpakken van jeugdwerkloosheid en het beschermen van kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt.
Hoeveel podia, schouwburgen en theaters hebben naar uw weten reeds ontslagrondes aangekondigd? Hoeveel freelancers en mensen in vaste dienst zijn al hun werkzaamheden kwijtgeraakt? Bent u bereid om indien nodig regelingen als de TOZO en de TVL voort te zetten zolang deze sector nog te maken heeft met door de overheid opgelegde beperkende maatregelen?
Op dit moment is er nog geen compleet beeld van de economische gevolgen voor culturele instellingen, waaronder podia, schouwburgen en theaters. Voor het einde van dit jaar rondt de Boekmanstichting een onderzoek af naar de economische gevolgen voor culturele instellingen. Daarnaast onderzoekt het CBS de economische gevolgen voor zelfstandigen. Het CBS verwacht dit najaar dit onderzoek af te ronden.
Zie voor een antwoord op uw vraag over de voortzetting van de noodsteun de beantwoording bij vraag 2.
Op welke manier bent u voornemens om uw toezegging waar te maken dat er genoeg mogelijkheden zijn deze zomer om te voorkomen dat noodlijdende instellingen, zoals poppodia, failliet gaan? Deelt u de analyse dat faillissementen door een tijdelijke noodsituatie als corona kapitaalvernietiging zouden zijn in een branche die de afgelopen jaren alleen maar gegroeid is en dat er geen enkele reden is om aan te nemen dat er na de coronacrisis minder vraag zou zijn naar cultuur?
Zoals ik heb aangegeven in het debat van 29 juni jl. wil ik faillissementen zoveel mogelijk zien te voorkomen. Tegelijkertijd moeten we realistisch blijven. In geen enkele sector kunnen we iedere organisatie of onderneming redden. Ook na deze coronacrisis is het zaak om een culturele sector te hebben die nog kwaliteit in zich heeft en die veerkrachtig is. Dat zie ik als een gezamenlijk opgave. Zie ook het antwoord op vraag 5 voor de gezamenlijke inzet.
Kunt u een overzicht geven van de ondersteuningsmaatregelen waar poppodia, theaters en schouwburgen net als festivals nu een beroep op kunnen doen? Gebeurt dit naar uw inschatting voldoende? Zijn deze regelingen toereikend voor het voortbestaan van deze pijlers van onze culturele infrastructuur?
Poppodia, theaters en schouwburgen vallende onder de SBI-code 90.04.1 kunnen aanspraak maken op de Tegemoetkoming Vaste Lasten MKB (TVL), en hiervoor de TOGS, mits zij aan de overige gestelde voorwaarden voldoen. De TVL-regeling is bedoeld als ondersteuning in de vaste lasten voor de periode van juni t/m september 2020. Zoals aangegeven in de beantwoording bij vraag 2, heeft het kabinet op 28 augustus jl. aangekondigd deze regeling met negen maanden5 te verlengen6.
Op 2 september 2020 waren er in de TVL binnen de SBI-code 90.04.1, 70 aanvragen ingediend. Hiervan zijn 65 toegekend, en 2 zijn nog in behandeling. Het bedrag dat is toegekend is € 2,1 mln. Voor de TOGS-regeling zijn binnen deze SBI-code 159 aanvragen ingediend en toegekend, waarmee een bedrag is gemoeid van € 636.000.
Daarnaast hebben de 77 door OCW gesubsidieerde instellingen en circa 200 instellingen en festivals die meerjarig gesubsidieerd worden vanuit de zes Rijkscultuurfondsen inmiddels hun aanvullende subsidie ontvangen. Het gaat in totaal om € 153 miljoen. Van de € 153 miljoen is er € 3.528.500 naar de festivals in de Basisinfrastructuur gegaan.
Podia die aanvullende ondersteuning krijgen van de gemeente en/of provincie, komen in aanmerking voor subsidie van het Fonds Podiumkunsten als zij in 2017 of 2018 SRP-subsidie kregen of in 2018 behoorden tot de nationale poppodia zoals door de eigen branchevereniging VNPF aangegeven. Van de 112 aanvragers die een beroep op het fonds hebben gedaan, zijn er 96 aanvragers gehonoreerd voor een totaalbedrag van € 23.571.744. Gemeenten ontvangen via het gemeentefonds een voorschot op de compensatie van door Corona opgelopen schade van € 60 miljoen. Deze middelen zijn bedoeld voor de ondersteuning van de lokale en regionale culturele infrastructuur, waaronder (pop)podia. BZK en VNG zijn nog in overleg over de compensatie voor gemeenten voor 2020 in zijn geheel. Daarnaast hebben veel gemeenten en provincies regionale steunpakketten ontwikkeld, waar podia ook een beroep op kunnen doen.
Eerder heb ik signalen gekregen dat cultureel ondernemers moeilijk terecht kunnen in de bancaire wereld. Dat is ook een van de redenen dat ik € 30 miljoen investeer voor leenfaciliteiten op maat gemaakt voor deze sector bij Cultuur + Ondernemen.
Naast deze financiële ondersteuning, ontwikkelt de Raad voor Cultuur, samen met de sector, een aantal toekomstscenario’s. De uitkomsten worden direct gedeeld zodat elk podium, groot en klein, hier gebruik van kan maken.
Daarnaast wordt er voor grote theaters zoals bijvoorbeeld Carré, onder andere met behulp van een bijdrage van OCW, via het Topconsortium voor Kennis en Innovatie gewerkt aan een fieldlab-aanpak. In het fieldlab worden bouwstenen ontwikkeld voor protocollen. Zodat er op basis een gevalideerde aanpak en wetenschappelijk onderzoek kan worden gekeken wat er kan. Deze bouwstenen zijn te gebruiken door alle podia.
Deelt u de opvatting van enkele poppodia dat wanneer zij pas in september iets horen over de eventuele mogelijkheden voor programmering de rest van het jaar, zij op geen enkele manier kunnen anticiperen op een verdienmodel in hun programmering tot 2021? Hoe verwacht u dat podia nu kosten gaan maken voor promotie en personeel wanneer zij niet weten voor hoeveel mensen de programma’s die zij nu boeken later in dit jaar kunnen worden uitgevoerd?
Ik vind dat de innovatieve kracht van de sector in gezamenlijkheid gestimuleerd moet worden, waarbij voorop staat dat de sector zichzelf heruitvindt en ontwikkelt. De Raad voor Cultuur ondersteunt de gehele sector daarbij, gesubsidieerd en ongesubsidieerd, door de ontwikkeling van verschillende toekomstscenario’s. De uitkomsten worden met elkaar onderzocht in een fieldlab-aanpak. Die werkmethode wordt nu ook toegepast in de fieldlabs voor de evenementen onder leiding van de topsector Creatieve Industrie.
Gedurende het proces zal er voortdurend kennis en ervaring worden gedeeld met heel de sector, zodat de sector meteen aan de slag kan. De Raad voor Cultuur zal in het najaar een advies publiceren over hoe de sector meer wendbaar en weerbaar kan worden.
Deelt u de vrees van podia dat zij aangeklaagd kunnen worden voor contractbreuk en alsnog de complete gages aan artiesten moeten betalen, wanneer zij optredens op anderhalve meter moeten organiseren of vanwege de kosten in zijn geheel moeten afgelasten?
Voor veel ondernemers zijn dit zware tijden, ook voor cultureel ondernemers. In de gesprekken die ik heb gevoerd, hoor ik terug dat men zoveel mogelijk probeert om samen tot een oplossing te komen.
Bent u bereid om met podia, festivals, theaters en schouwburgen en hun vertegenwoordigers ook gedurende de zomer in gesprek te blijven, zodat eventuele mogelijkheden verkend kunnen worden en zij niet hoeven te wachten tot september voor meer duidelijkheid?
Deze zomer ben ik in contact gebleven met de culturele en creatieve sector, dus ook met de vertegenwoordigers van de podia, festivals, theaters en schouwburgen. Ik heb de Raad voor Cultuur gevraagd om mij te adviseren op het wendbaar en weerbaar(der) maken van de culturele sector. Tot slot ben ik samen met onder andere mijn collega van EZK betrokken bij de fieldlabs voor evenementen die wordt opgezet samen met de sector. Hier ontstaan bouwstenen die voor alle podia beschikbaar zijn.
Welke aanvullende mogelijkheden ziet u om in samenspraak met andere overheden te voorkomen dat er een kaalslag plaatsvindt in de infrastructuur van oefenruimtes, podia en festivals? Welke instellingen hebben reeds met succes een beroep gedaan op extra ondersteuning? Wat is het perspectief voor podia, festivals, schouwburgen en theaters wanneer lagere overheden niet bereid zijn of niet in staat zijn om een bijdrage te leveren?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 5.
Deelt u de inschatting van poppodia en festivals dat zelfs wanneer de beperkende maatregelen worden opgeheven, zij vanwege het vaak internationale karakter van de optredende artiesten, nog langere tijd te maken zullen hebben met het naijleffect van deze crisis? Bent u bereid ze ook hierin bij te staan?
Ondernemingen en organisaties met een internationaal karakter hebben niet alleen te maken met de regelgeving van het land waarin zij gevestigd zijn, maar ook van die met het land waarmee zij handelen. Dit is voor de culturele en creatieve sector niet anders.
Wat is de stand van zaken van uw eerder toegezegde overleg met de verzekeringsbranche over onder meer de pandemiedekking voor festivals en podia?
Onder leiding van het Verbond van Verzekeraars zijn er nu gesprekken gaande met de evenementbranche, de verzekeraars en verzekeringsadviseurs, en de ministeries van EZK, Financiën en mijn ministerie om zicht te krijgen op de knelpunten en oplossingsrichtingen te verkennen.
Deelt u de zorgen dat instellingen terughoudend zijn met het aangaan van extra financiële verplichtingen in deze crisis en dat dit weleens kan betekenen dat zij geen gebruik maken van een leenfaciliteit zoals die bijvoorbeeld beschikbaar is bij Cultuur+Ondernemen, zolang zij geen perspectief hebben op het terugkeren van een verdienmodel?
Met een brede groep vertegenwoordigers uit de sector, waaronder de Vereniging Vrije Theater Producenten, heb ik overleg gehad over het leeninstrument. De leenfaciliteit van Cultuur + Ondernemen is bedoeld voor ondernemingen in de culturele en creatieve sector die onvoldoende gebruik kunnen maken van de generieke maatregelen en niet in aanmerking komen voor de aanvullende subsidie voor producerende instellingen, de opengestelde Monumenten Lening of investeringen in de vitale regionale infrastructuur. De cultuursector is immers groter dan alleen het gesubsidieerde deel. Deze instellingen worden hiermee in staat gesteld om publieksgerichte producties, programma’s, tentoonstellingen of projecten te ontwikkelen. De inkomsten van deze activiteiten moeten voldoende zijn om naar verwachting de kosten van de lening te dekken. Zo kan de lening bijdragen aan (de heropbouw van) een gezonde exploitatie.
Ik volg het gebruik van deze lening, waarvan de aanvragen sinds 29 juni mogelijk zijn.
Het bericht ‘Minister Van Engelshoven eindigt subsidie op de MBO card’ |
|
Corinne Ellemeet (GL), Niels van den Berge (GL), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Minister van Engelshoven eindigt subsidie op de MBO card»?1
Ja.
Kunt u uitleggen waarom u hiermee het advies van organisatieadviesbureau Berenschot, dat onderzoek heeft gedaan naar de MBO card en concludeert dat juist een versterking van de kaart wenselijk is, negeert?
Het evaluatierapport over de MBO Card van Berenschot vormt de basis voor het beleid dat ik in de Kamerbrief «Cultuuronderwijs in het mbo» heb beschreven.2 In hun rapport heeft Berenschot op drie vragen antwoord gegeven:
Op basis van de antwoorden van Berenschot op de eerste twee vragen concludeer ik dat de MBO Card er onvoldoende in is geslaagd om de integratie van cultuur en onderwijs te stimuleren. Daarmee is de subsidiedoelstelling in vijf jaar van subsidiëring niet bereikt. De derde vraag kan niet los daarvan beantwoord worden. Als de subsidiedoelstellingen van de MBO Card niet zijn behaald, vind ik het niet geheel in de rede liggen om vervolgens met overheidssubsidies het voortbestaan van de MBO Card te continueren. Het evaluatierapport geeft bovendien juist aanleiding om de integratie van cultuur en onderwijs voorop te stellen en om scholen de vrijheid te geven om los van één landelijke systematiek, zoals die van de MBO Card, zelf te kunnen bepalen hoe zij met hun omgeving dit doel gaan bereiken.
Door van 2021 tot en met 2024 jaarlijks € 500.000 toe te voegen aan de koepelregeling cultuureducatie voor kinderen en jongeren creëer ik de ruimte die nodig is om in vrijheid de integratie van cultuur en onderwijs te vergroten. In gesprek met scholen, culturele instellingen en belangrijke partners als LKCA, MBO Raad, CJP en het Kennispunt MBO Burgerschap zal ik de regeling uitwerken. Het streven is om de regeling in het eerste kwartaal van 2021 open te stellen.
Hoe rijmt u het beëindigen van de subsidie op de MBO Card met uw ambitie, aangezien u een jaar geleden in de uitgangspunten Cultuurbeleid 2021–2024 schreef dat u de komende periode vooral aandacht heeft voor kansengelijkheid en integraal cultuuronderwijs en dat de sociale economische achtergrond van een leerling geen belemmering mag zijn?
Ik sta onverminderd achter mijn ambities voor integraal cultuuronderwijs en de inzet van cultuuronderwijs voor kansengelijkheid. Zoals ik in de Kamerbrief «Cultuuronderwijs in het mbo» schreef, ben ik van mening dat een verdere integratie van kunst en cultuur in burgerschapsonderwijs studenten veel voordelen geeft. Bovendien vergroot de inzet van kunst en cultuur de diversiteit aan studiemethoden van scholen, bijvoorbeeld in de manier waarop zij het burgerschapsonderwijs aanbieden. Hierdoor hebben scholen meer manieren om maatwerk aan studenten te bieden, wat kansengelijkheid in de hand werkt. Door van 2021 tot en met 2024 jaarlijks € 500.000 toe te voegen aan de koepelregeling cultuureducatie voor kinderen en jongeren blijf ik deze ambities voor beter cultuuronderwijs in het mbo nastreven.
U wil meer vrijheid hebben in het verbeteren van het cultuuronderwijs in het mbo en dit niet langer doen via één systematiek zoals de MBO Card, maar waarom kan dit niet beide? Waarom denkt u te moeten kiezen bij het mbo, aangezien op het havo en vwo ook én geïnvesteerd wordt in de CJP Cultuurkaart én de leerlingen meer uren cultuuronderwijs krijgen?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 aangaf, is het feit dat de MBO Card het subsidiedoel niet heeft bereikt voor mij aanleiding om scholen de ruimte en de middelen te geven om zelf te bepalen hoe zij de integratie van cultuur en onderwijs in het mbo verbeteren en niet met overheidsmiddelen een landelijke systematiek, zoals die van de MBO Card, door te zetten.
Waarom pakt u het advies uit het Berenschot-rapport niet aan om deze ongelijkheid recht te trekken, aangezien dit rapport er juist voor pleit om de MBO Card te versterken door daar een budget van 5 euro aan te koppelen, zoals dat ook voor leeftijdsgenoten op havo en vwo wordt gedaan via de CJP Cultuurkaart?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u het met de mening eens dat er sowieso ongelijkheid is tussen de mate waarin leerlingen tot hun achttiende levensjaar te maken krijgen met cultuuronderwijs en dat deze afhankelijk is van het schoolniveau dat de leerling volgt? Op welke manier wilt u deze ongelijkheid financieel en in uren aangeboden cultuuronderwijs rechttrekken?
Kunst en cultuur kunnen in iedere onderwijssector unieke waarde toevoegen. Zoals ik toelichtte in de uitgangspunten Cultuurbeleid 2021–2024, ben ik van mening dat deze kracht van kunst en cultuur het grootst is, wanneer er sprake is van integraal cultuuronderwijs, gekoppeld aan bijvoorbeeld het burgerschapsonderwijs.3 Integraal cultuuronderwijs wil zeggen dat scholen en onderwijssectoren kunst en cultuur inzetten op een manier die past bij hun specifieke pedagogische en didactische opdracht. Het kan dus zo zijn dat het cultuuronderwijs van een 17-jarige leerling in het voortgezet onderwijs verschilt van het cultuuronderwijs van een 17-jarige student die een beroepsopleiding volgt.
Met de kankerverwekkende stof PCA vervuilde paracetamol |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Op welke termijn wilt u dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) onderzoek doet naar de vraag of paracetamol met de grondstof PCA aan de normen voldoet?1 2
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is in overleg met de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) nagegaan of er aanwijzingen zijn dat er batches paracetamol in Nederland zijn verkocht waarvan de toegestane limieten van onzuiverheden zijn overschrijden. Achtergrond en bevindingen zijn neergelegd in de «Rapportage paracetamol & PCA».
Kunt u aangeven wat de reden is voor het grote verschil tussen de normen die de European de European Medicines Agenncy (EMA) en de European Food Safety Authority (EFSA) hanteren met betrekking tot wat een veilige hoeveelheid PCA is? Wat zijn de normen van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) en van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA)?
De Europese geneesmiddelautoriteiten hanteren de normen van de International Council for Harmonisation of Technical Requirements for Pharmaceuticals for Human Use (ICH). De NVWA hanteert de door EFSA geadviseerde normen. Het verschil tussen de als veilig toegestane hoeveelheden wordt in dit specifieke geval bepaald door het hanteren van het criterium van genotoxiciteit (vermogen om DNA aan te tasten) door para-chlooraniline (PCA) en door de gebruikte rekenmethode. In de «Rapportage paracetamol & PCA» gaan het CBG en de IGJ nader in op de achtergrond.
Kunt u aangeven wat de normen zijn die Nederland hanteert en wat de normen zijn die buurlanden in West-Europa hanteren?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van de hoogleraren die in het artikel van NRC worden aangehaald, die aangeven dat de blootstelling aan genotoxische carcinogenen zo laag zou moeten zijn als redelijkerwijs haalbaar is, en dat daarom paracetamol helemaal niet met PCA vervuild zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
Internationale afspraken over de controle van mutagene onzuiverheden in geneesmiddelen liggen vast in de richtlijn ICH M7. Hierin wordt beschreven dat de aanwezigheid van (potentieel) mutagene onzuiverheden in een geneesmiddel dient te worden beperkt tot het niveau waarop een mogelijk risico op het ontstaan van kanker bij mensen door blootstelling aan deze potentieel mutagene onzuiverheden verwaarloosbaar is. De geschiktheid van deze internationale afspraken is recent nogmaals bevestigd tijdens discussies in het kader van een Europese procedure over nitrosamines.3 De conclusie van deze discussie was dat het de voorkeur heeft om het vermijdbaarheidsprincipe niet toe te passen. Het hanteren van de limieten voor acceptabele inname zoals beschreven in ICH M7 is voldoende om de patiëntveiligheid te garanderen. Het vermijdbaarheidsprincipe beperkt de mogelijkheden in de productie van geneesmiddelen, wat nadelige consequenties voor de beschikbaarheid van geneesmiddelen kan hebben. Daarom zou toepassing van dit principe juist een risico voor de patiënt kunnen vormen.
De WHO en de European Chemicals Agency (ECHA) hanteren dezelfde normen als die van de ICH.
Hoeveel procent van de paracetamol markt heeft het Chinees bedrijf Anqiu Luán in Nederland?
Ik beschik niet over deze informatie.
Klopt het dat het CBG vanwege Europese regelgeving niet mag vermelden aan welke firma’s Anqiu Luán hun grondstoffen levert in Nederland, zoals de woordvoerder van het CBG meldt? Zo ja, op basis van welke regelgeving is dat het geval? En waarom kunnen de namen van deze bedrijven in Italië wel gewoon openbaar gemaakt worden?
Het CBG verstrekt geen gegevens op basis van gezamenlijke afspraken. Het is aan de fabrikant zelf om deze gegevens openbaar te maken. Het CBG heeft dit beleid uitgewerkt in haar WOB beleid:
Zaken die met openbaarheid te maken hebben, worden op basis van nationale wetgeving uitgevoerd. De Nederlandse bevoegde autoriteit – het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) – baseert zich om die reden bij de uitvoering van openbaarheidsvraagstukken op de Wet openbaarheid van bestuur (WOB). Uitgangspunt van de WOB is dat alle documenten die het CBG onder zich heeft en betrekking hebben op een bestuurlijke aangelegenheid die het CBG aangaat, openbaar zijn. Informatie moet alleen vertrouwelijk worden gehouden wanneer deze vallen onder een van de in de artikel 10 en 11 van de WOB genoemde uitzonderingen, zoals nu het geval is.
Bij de beoordeling of een uitzonderingsgrond van toepassing is gebruikt het CBG onder meer een richtsnoer waarvan de inhoud is afgestemd tussen de Europese medicijnautoriteit EMA en het Europese samenwerkingsorgaan van nationale bevoegde autoriteiten (HMA). In dit richtsnoer is aangegeven dat fabrikant(en) van de werkzame stof(en) en de plaats(en) waar deze stoffen worden gefabriceerd commercieel vertrouwelijke informatie is. Dit betekent dat deze informatie in de regel niet kan worden vrijgegeven. Voor de toepassing van dit richtsnoer wordt onder «commerciële vertrouwelijke informatie» verstaan alle informatie die niet in het publieke domein of openbaar beschikbaar is en wanneer openbaarmaking het economisch belang of de concurrentiepositie van de eigenaar van de informatie kan ondermijnen.
In het werkdocument van het CBG waarin basisafspraken betreffende de invulling van de uitzonderingsgronden zijn uitgewerkt, is op basis van de Europese richtsnoer bepaald dat in het kader van artikel 10, eerste lid, aanhef en sub c van WOB als vertrouwelijke bedrijfs- en fabricagegegevens de namen van fabrikanten of leveranciers van werkzame stoffen en hulpstoffen en oplosmiddelen niet vrij worden gegeven.
Tot op heden heeft het CBG binnen het hierboven geschetste uitvoeringskader geen informatie openbaar gemaakt over grondstoffabrikanten wanneer die informatie gerelateerd is aan een specifiek geneesmiddel. Wel maakt het CBG bekend wie de fabrikant vrijgifte is. Dit is de fabrikant die verantwoordelijk is voor vrijgifte van een batch van het geneesmiddel. Gegevens betreffende deze fabrikant zijn vermeld in de bijsluiter van het geneesmiddel en kunnen in de Geneesmiddeleninformatiebank van het CBG worden geraadpleegd. Hierdoor kunnen in geval van een veiligheidsprobleem snel maatregelen worden genomen indien dit uit oogpunt van volksgezondheidsbescherming nodig mocht zijn. Ook deze werkwijze is Europees afgestemd.
Dat een andere lidstaat, in dit geval Italië, voor de nationale situatie een grondstofleverancier wel bekend maakt lijkt het gevolg van de beleidsvrijheid van lidstaten binnen de Europese Unie als het gaat over openbaarheidsvraagstukken. Hierdoor kunnen lidstaten ten aanzien van dezelfde vraagstukken verschillende uitkomsten genereren. Zoals hiervoor is aangegeven, heeft de Nederlandse bevoegde autoriteit CBG deze beleidsvrijheid ingevuld door aansluiting te vinden bij binnen de Europese Unie afgestemde richtsnoeren.
De informatie aan welke firma’s Anqiu Luán grondstoffen levert, hoeft niet openbaar gemakt te worden, omdat er geen sprake is van een uitzonderlijke situatie zoals in de WOB vermeld.
Bent u bereid alsnog openbaar te maken aan welke firma’s Anqiu Luán grondstoffen levert? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Worden er normaliter steekproefsgewijze controles gedaan met betrekking tot deze over de counter geneesmiddelen? Zo ja, door wie?
De IGJ houdt toezicht op de bereiding, de kwaliteit en het gebruik van geneesmiddelen. De fabrikant is verantwoordelijk voor de kwaliteit van de producten. De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit van de producten na toelating op de markt door middel van steekproefsgewijs onafhankelijk post-marketingonderzoek. Hierbij wordt onderzocht of geneesmiddelen die op de markt zijn, voldoen aan de specificaties die zijn geregistreerd bij de aanvraag voor de handelsvergunning. Dit laboratoriumonderzoek vindt plaats bij het RIVM. Het RIVM rapporteert hierover aan de IGJ. Het RIVM is ook onderdeel van het netwerk van Official Medicines Control Laboratories (OMCL), een Europees netwerk waarin steekproefsgewijs geneesmiddelen worden onderzocht op de kwaliteitseisen van het product. In 2019 zijn door deze laboratoria ruim 400 producten, die ook op de Nederlandse markt zijn toegelaten, onderzocht. Door IGJ en ook binnen het OMCL netwerk zijn op dit moment geen onderzoeken aan «over-the-counter» geneesmiddelen, met name paracetamol, voorzien. In 2018 en 2019 zijn in OMCL verband enkele producten met 500 mg en 1.000 mg paracetamol onderzocht op de product specificaties die gesteld zijn in het desbetreffende registratiedossier. Deze producten voldeden aan de gestelde eisen. In de «Rapportage paracetamol & PCA» gaan het CBG en de IGJ nader in op de achtergrond.
Is er overleg met verkooppunten zoals drogisterijen, apotheken en supermarkten over het mogelijk uit de schappen halen van vervuilde producten? Zo ja, wat zijn de afspraken? Zo nee, waarom is er geen overleg?
Ondanks alle internationale kwaliteitssystemen die de kwaliteit van geneesmiddelen moeten borgen, komt het voor dat er bij geneesmiddelen kwaliteitsdefecten optreden. Bijvoorbeeld aangetoonde onzuiverheden in hoeveelheden die uitkomen boven een vastgestelde limiet. Bij dergelijke situaties werken CBG en IGJ nauw samen in de aanpak. Een registratiehouder is verplicht een dergelijk kwaliteitsdefect te melden. Als een dergelijk kwaliteitsdefect dermate ernstig is dat het nodig is om producten terug te halen uit de markt, wordt daarbij altijd contact gezocht met betrokken beroepsgroepen, zoals koepels van apotheken, drogisten, voorschrijvers en patiëntenverenigingen. In dit specifieke geval was geen sprake van een kwaliteitsdefect en geen reden om een product uit de markt te halen. Er is daarom geen aanleiding geweest voor overleg met verkooppunten.
Heeft de IGJ aan u bevestigd dat zij daadwerkelijk onderzoek gaat doen? Op welke termijn wordt de Kamer over de uitkomsten van dit onderzoek geïnformeerd?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Het bericht ‘Kankerverwekkende stof ontdekt in partijen paracetamol’ |
|
Henk van Gerven |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Kankerverwekkende stof ontdekt in partijen paracetamol»?1
Iedereen heeft wel een doosje paracetamol in zijn medicijnkastje liggen. Ik begrijp dan ook dat een bericht met een dergelijke kop tot onrust leidt. Ik waardeer dan ook dat het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) in overleg met de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) is nagegaan of er aanwijzingen zijn dat er batches paracetamol in Nederland zijn verkocht waarvan de toegestane limieten van onzuiverheden zijn overschreden.
Hoe is het mogelijk dat de European Medicines Agency (EMA) en de European Food Safety Authority (EFSA) de risico’s zo verschillend inschatten en zij verschillende toegestane hoeveelheden veilig achten?
Het verschil tussen de als veilig toegestane hoeveelheden wordt in dit specifieke geval bepaald door het hanteren van het criterium van genotoxiciteit (het vermogen om DNA aan te tasten) door para-chlooraniline (PCA) en door de gebruikte rekenmethode. In de bij deze vragen meegestuurde «Rapportage paracetamol & PCA»2 gaan het CBG en de IGJ nader in op de achtergrond.
Waarom ziet het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen geen rol voor zichzelf om de vervuilde partijen op te sporen of onderzoek te doen?
Het CBG is in overleg met de IGJ en het Europees directoraat voor de kwaliteit van geneesmiddelen en de gezondheidszorg (EDQM) nagegaan of er aanwijzingen zijn dat er batches paracetamol in Nederland zijn verkocht die de PCA-limiet overschrijden. Ook heeft het CBG haar collega-autoriteiten uit de andere EU-lidstaten geïnformeerd over de bevindingen.
Vindt u niet dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) hier vanuit het voorzorgsprincipe een actievere rol dient te spelen, zeker ook gezien het massale gebruik van paracetamol?2
De «Rapportage paracetamol & PCA» schetst nog eens welke rol de IGJ heeft bij de handhaving van de kwaliteitsvereisten die aan geneesmiddelen gesteld worden. Daarbij wordt ook nader ingegaan op het handelen van de IGJ in het kader van de ontstane onrust rondom paracetamol.
Wat is uw reactie op het feit dat Nederlandse autoriteiten de EMA-norm hanteren maar veel experts zich aansluiten bij de strengere EFSA-norm?
Het Europees Geneesmiddelen Agentschap, de geneesmiddelautoriteiten van de Europese lidstaten, de Verenigde Staten, Canada, Japan en China, maar ook de WHO en de European Chemicals Agency ECHA) hanteren dezelfde normen zoals afgesproken in de International Council for Harmonisation of Technical Requirements for Pharmaceuticals for Human Use (ICH). Zoals het CBG en de IGJ hebben aangegeven in de «Rapportage paracetamol & PCA», zijn de door de ICH gehanteerde normen streng en veilig.
Hoe groot is de kans dat de vervuilde partijen in Nederland terecht zijn gekomen?
Ook het onderzoek door NRC/Zembla (1) heeft laten zien dat de grondstofbatches geproduceerd bij Anqiu Lu’an Pharmaceuticals de veilige ICH limiet wat betreft het gehalte PCA niet hebben overschreden. Ik meen dat het hierdoor niet relevant is of deze batches gebruikt zijn bij de productie van paracetamoltabletten die in Nederland in de handel zijn gebracht. Het CBG en de IGJ hebben ook geen aanwijzingen dat er andere batches in de handel zijn gebracht, waarin de hoeveelheid PCA limieten heeft overschreden.
Hoe groot is de kans dat de vervuilde pillen niet beperkt zijn tot de onderzochte partijen en er dus nog meer in omloop zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Zijn de risico’s op vervuiling groter nu de vraag naar deze grondstoffen zo sterk is toegenomen vanwege de coronacrisis? Kunt u uw antwoord toelichten?
Via het Meldpunt geneesmiddelentekorten en -defecten dienen handelsvergunninghouders geconstateerde afwijkingen van de vereisten in het registratiedossier te melden. Sinds de coronacrisis zijn er geen meldingen waarin afwijkingen van geneesmiddelen met paracetamol worden gemeld.
Hoe is het mogelijk dat als NRC en Zembla het Duitse laboratorium niet de opdracht hadden gegeven de partijen te onderzoeken, dit dan niet naar buiten was gekomen? Hoe kan het dat Europese toezichthouders de vervuiling niet ontdekt hebben? Wat kan daaraan gedaan worden?
Onzuiverheden zoals PCA kunnen ontstaan tijdens de synthese. Dat is reeds bekend. In een beschrijving van het productieproces (monografie) worden limieten opgenomen voor onzuiverheden die gelden bij vrijgifte van de grondstof. De in het Duitse laboratorium aangetroffen hoeveelheid PCA ligt onder de limiet die voor deze in de monografie vermelde onzuiverheid is gesteld. Daarmee is er geen sprake van een kwaliteitsdefect waarover de toezichthouders geïnformeerd hoeven te worden.
Kan van de partijen die NRC en Zembla aanleverde voor het onderzoek aangetoond worden waar zij vandaan komen? Zo nee, waarom niet?
Uit de gegevens die de journalisten van NRC/Zembla hebben overlegd (1) blijkt dat de grondstofbatches afkomstig zouden zijn van Anqiu Lu’an Pharmaceutical.
Hoe komt het dat de pillen vervuild zijn geraakt in fabrieken in China, India en Mexico? Hoe kan het dat dit wel is aan te tonen?
Het onderzoek door NRC/Zembla (1) heeft laten zien dat de geteste grondstofbatches de veilige ICH-limiet wat betreft het gehalte PCA niet hebben overschreden. Uit het artikel van de NRC (1) kan ik dan ook niet opmaken dat er sprake is van een vervuiling van paracetamolpillen. Het CBG en IGJ hebben verder ook geen aanwijzingen dat hier sprake van zou zijn.
Hoe is het mogelijk dat de Nederlandse toezichthouder met een beroep op EU-wetgeving en bedrijfsgeheim claimt niet te kunnen delen wie de grondstofleverancier van Apotex is, terwijl dit in Italië gewoon openbare informatie is?
Het CBG verstrekt geen gegevens op basis van gezamenlijke afspraken. Het is aan de fabrikant zelf om deze gegevens openbaar te maken. Het CBG heeft dit beleid uitgewerkt in haar WOB beleid:
Zaken die met openbaarheid te maken hebben, worden op basis van nationale wetgeving uitgevoerd. De Nederlandse bevoegde autoriteit – het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) – baseert zich om die reden bij de uitvoering van openbaarheidsvraagstukken op de Wet openbaarheid van bestuur (WOB). Uitgangspunt van de WOB is dat alle documenten die het CBG onder zich heeft en betrekking hebben op een bestuurlijke aangelegenheid die het CBG aangaat, openbaar zijn. Informatie moet alleen vertrouwelijk worden gehouden wanneer deze vallen onder één van de in de artikel 10 en 11 van de WOB genoemde uitzonderingen, zoals nu het geval is.
Bij de beoordeling of een uitzonderingsgrond van toepassing is gebruikt het CBG onder meer een richtsnoer waarvan de inhoud is afgestemd tussen de Europese medicijnautoriteit EMA en het Europese samenwerkingsorgaan van nationale bevoegde autoriteiten (HMA). In dit richtsnoer is aangegeven dat fabrikant(en) van de werkzame stof(en) en de plaats(en) waar deze stoffen worden gefabriceerd commercieel vertrouwelijke informatie is. Dit betekent dat deze informatie in de regel niet kan worden vrijgegeven. Voor de toepassing van dit richtsnoer wordt onder «commerciële vertrouwelijke informatie» verstaan alle informatie die niet in het publieke domein of openbaar beschikbaar is en wanneer openbaarmaking het economisch belang of de concurrentiepositie van de eigenaar van de informatie kan ondermijnen.
In het werkdocument van het CBG waarin basisafspraken betreffende de invulling van de uitzonderingsgronden zijn uitgewerkt, is op basis van de Europese richtsnoer bepaald dat in het kader van artikel 10, eerste lid, aanhef en sub c van WOB als vertrouwelijke bedrijfs- en fabricagegegevens de namen van fabrikanten of leveranciers van werkzame stoffen en hulpstoffen en oplosmiddelen niet vrij worden gegeven.
Tot op heden heeft het CBG binnen het hierboven geschetste uitvoeringskader geen informatie openbaar gemaakt over grondstoffabrikanten wanneer die informatie gerelateerd is aan een specifiek geneesmiddel. Wel maakt het CBG bekend wie de fabrikant vrijgifte is. Dit is de fabrikant die verantwoordelijk is voor vrijgifte van een batch van het geneesmiddel. Gegevens betreffende deze fabrikant zijn vermeld in de bijsluiter van het geneesmiddel en kunnen in de Geneesmiddeleninformatiebank van het CBG worden geraadpleegd. Hierdoor kunnen in geval van een veiligheidsprobleem snel maatregelen worden genomen indien dit uit oogpunt van volksgezondheidsbescherming nodig mocht zijn. Ook deze werkwijze is Europees afgestemd.
Dat een andere lidstaat, in dit geval Italië, voor de nationale situatie een grondstofleverancier wel bekend maakt lijkt het gevolg van de beleidsvrijheid van lidstaten binnen de Europese Unie als het gaat over openbaarheidsvraagstukken. Hierdoor kunnen lidstaten ten aanzien van dezelfde vraagstukken verschillende uitkomsten genereren. Zoals hiervoor is aangegeven, heeft de Nederlandse bevoegde autoriteit CBG deze beleidsvrijheid ingevuld door aansluiting te vinden bij binnen de Europese Unie afgestemde richtsnoeren.
De informatie aan welke firma’s Anqiu Luán grondstoffen levert, hoeft niet openbaar gemaakt te worden, omdat er volgens het CBG geen sprake is van een uitzonderlijke situatie zoals in de WOB vermeld.
Hoe staat het met het vertrek van Apotex uit Nederland en hoe schat u de impact hiervan op eventuele toenames van medicijnvervuilingen vanwege de kwetsbaardere keten?
De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat en ik hebben uw Kamer op 6 augustus jl. geïnformeerd over het plan een lening met voorwaarden te verstrekken aan InnoGenerics B.V. om de geneesmiddelenfabrikant Apotex van het Indiase moederbedrijf Aurobindo over te nemen. Overigens maakt Apotex zelf geen actieve werkzame stoffen.
De consultatie van de Wet houdende wijziging van de Jeugdwet en enige andere wetten |
|
Rens Raemakers (D66), Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich het laatste algemeen overleg Jeugd van 23 juni 2020?
Ja, ik herinner me het algemeen overleg van 23 juni en ik herinner me de uitspraak. Het streven is altijd geweest om het wetsvoorstel deze zomer in consultatie te laten gaan, zoals ook is toegezegd in de Kamerbrief over Perspectief voor de jeugd van 20 maart1 en 17 juni2 en ook is besproken in alle overleggen en bijeenkomsten met partijen in het afgelopen half jaar. Op 23 juni was nog niet helemaal duidelijk of dat ook echt zou lukken, vandaar de slag om de arm.
Herkent u het citaat: «Ik hoop de wet in consultatie te kunnen laten gaan na de zomer. Dat was de eerste vraag van de heer Wörsdörfer. Ik hoop die wet in consultatie te laten gaan na de zomer.»?
Zie antwoord vraag 1.
Was het u op 23 juni 2020 nog onbekend dat de consultatie zou starten op 10 juli 2020? Zo nee, waarom heeft u, nota bene desgevraagd, niet verteld dat de consultatie niet na de zomer maar al op 10 juli 2020 zou starten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het feit dat de consultatieperiode vrijwel geheel samenvalt met de vakantieperiodes in regio’s noord, zuid en midden?
Ja, dat is mij bekend. Daarom is de consultatieperiode ruim 8 weken (dus tot en met 6 september).
Vindt u dat gemeenten en anderen zo voldoende tijd, kans en ruimte hebben om op de wetsvoorstellen te reageren?
In het afgelopen jaar zijn de contouren van dit concept wetsvoorstel gedeeld en besproken met vele partijen. Hierbij is aangegeven dat het streven was om het wetsvoorstel in de zomer van 2020 in consultatie te laten gaan, zodat daarmee rekening kon worden gehouden. Daarnaast is gekozen om de consultatie voor 8 weken open te stellen zodat alle partijen gelegenheid hebben om op de voorstellen te reageren.
Bent u van plan, nu de consultatie in de vakantieperiode is gestart, om extra aandacht te genereren voor de mogelijkheid te reageren op het betreffende wetsvoorstel?
Alle personen en partijen die in het afgelopen jaar op één of andere wijze zijn betrokken bij de totstandkoming van het concept wetsvoorstel zijn persoonlijk geïnformeerd over de consultatie. Daarnaast is er op meerdere communicatiekanalen aandacht gevraagd voor de consultatieperiode van het concept wetsvoorstel. Ik zal de oproep om te reageren in de komende weken herhalen.
Bent u bereid de consultatieperiode eventueel te verlengen, als blijkt dat gemeenten of andere betrokkenen in tijdnood komen om een gedegen reactie te geven? Zo nee, waarom niet?
Ik wil graag dit najaar nog met uw Kamer bespreken hoe ik met de opbrengst uit de consultatie wil omgaan en ben daarom niet van plan om de consultatieperiode in zijn algemeenheid te verlengen.
De aanhouding van tientallen boeren bij vreedzame demonstratie |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tientallen boeren gearresteerd bij demonstratie in Wijster»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u dat in de drie meest noordelijke veiligheidsregio’s tijdelijk een algeheel verbod geldt om met tractoren te demonstreren? Waarom is in plaats van het instellen van een algeheel verbod, niet gekozen voor het stellen van bepaalde beperkingen aan het gebruik van tractoren bijvoorbeeld door het aantal te maximeren, bepaalde locaties aan te wijzen, etc.?
Het is niet aan mij om een oordeel uit te spreken over de door u genoemde tijdelijke algehele verboden om met tractoren te demonstreren in de drie meest noordelijke veiligheidsregio’s. Die besluiten alsmede de onderliggende afwegingen zijn een aangelegenheid van de voorzitters van die veiligheidsregio’s.
Indien het algehele verbod op demonstraties met tractoren is ingesteld om verkeershinder te voorkomen, zoals wordt gesteld, waarom geldt het dan slechts voor een bepaalde tijd?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ermee bekend dat de tractor hét symbool is van de boerenprotestbeweging? Zo ja, erkent u dan dat het verbieden van de tractor moet worden aangemerkt als een inhoudelijke beperking van het demonstratierecht? Zo nee, waarom niet?
Het stellen van voorschriften of beperkingen aan demonstraties is op grond van de Wet openbare manifestaties (Wom) alleen mogelijk voor zover dat nodig is om de gezondheid te beschermen, in het belang van het verkeer en/of voor de bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. Een voorschrift mag niet over de inhoud van de boodschap gaan. Wel kunnen demonstraties voorschriften krijgen die betrekking hebben op de uitingsvorm, plaats, duur en het tijdstip van de betoging. Tegen een besluit op grond van de Wom kan overigens bezwaar worden gemaakt bij de burgemeester. Daarna is er nog de mogelijkheid om tegen het besluit van de burgemeester in (hoger) beroep te gaan bij de bestuursrechter.
Hoeveel personen zijn bij de actie in Wijster in totaal aangehouden? Hoeveel van hen waren jonger dan 18 en hoeveel jonger dan 12 jaar? Hoeveel van hen worden nog steeds verdacht van een strafbaar feit? Welke strafbare feiten betreft dit?
Er zijn in totaal 62 aanhoudingen verricht. Zeven personen waren jonger dan 18 jaar en geen van hen was jonger dan 12 jaar. Alle arrestanten zijn aangehouden voor overtreding van artikel 11 Wom.
In welke mate is het toegestaan om kinderen die worden verdacht van een strafbaar feit, niet zijnde een misdrijf, aan te houden en op te sluiten?
Het is mogelijk dat een kind bij verdenking van een strafbaar feit door de politie wordt aangehouden en vastgehouden. Het uitgangspunt is echter «geen kinderen in de politiecel» en er wordt, als dit niet mogelijk is, gezocht naar een alternatieve verblijfslocatie. Vaak is dit het huisadres. Als het in de ophoudingsfase niet anders kan, dan is het verblijf in een politiecel zo kort mogelijk. Bovendien worden de ouders/voogd in kennis gesteld en uitgenodigd op het bureau te komen en heeft het kind recht op een advocaat. Tevens krijgt elke minderjarige bij insluiting door de politie duidelijk uitgelegd welke rechten hij of zij heeft.
Klopt het dat demonstranten na het staken van het protest niet het afgezette gebied mochten verlaten? Zo ja, wat is de reden om hen dit te ontzeggen?
Ja dat klopt. Op het moment dat werd geconstateerd dat in strijd werd gehandeld met het besluit van de voorzitter van de veiligheidsregio om inzet van landbouwvoertuigen bij demonstraties te verbieden, heeft de politie ervoor gezorgd dat de situatie ongewijzigd bleef om handhaving mogelijk te maken.
Erkent u dat de aanhoudingen hebben plaatsgevonden op een privéterrein, nadat de demonstratie al beëindigd was?
Ter plaatse is geconstateerd dat een deel van de demonstranten, waarvan was geconstateerd dat ze artikel 11 van de Wom hadden overtreden, zich verplaatsten naar het erf van een bedrijf. Vanwege die overtreding zijn ze daar aangehouden.
Hebben de aangehouden personen zich op enige wijze verzet tegen medewerking, of konden zij niet voldoen aan de identificatieplicht?
De aangehouden personen hebben hun medewerking verleend en konden voldoen aan de identificatieplicht.
Waarom is ervoor gekozen om vreedzame personen die worden verdacht van een overtreding aan te houden, in plaats van hen ter plekke een boete te geven? Hoe verhoudt zich dit met het proportionaliteitsvereiste?
Er is gehandeld in lijn met de door (boven)lokaal gezag vastgestelde tolerantiegrenzen. Nadat in eerste instantie was ingezet op verbinding en de-escalatie, bleek dat betrokkenen steeds minder geneigd waren om aanwijzingen van de politie op te volgen. Ook bleek dat met een grote groep actievoerders niet of nauwelijks afspraken te maken was en slechts beperkt informatie over acties beschikbaar werd gesteld. Om die reden is door de regionale driehoek gekozen voor een andere koers, waarin actief werd gehandhaafd op het verbod op demonstreren met landbouwvoertuigen van de Veiligheidsregio’s Groningen, Fryslân en Drenthe. Om handhaven bij zo’n grote groep demonstranten mogelijk te maken, was de gekozen werkwijze van aanhouden noodzakelijk.
Klopt het dat bij het afvoeren van de arrestanten in een arrestantenbus geen rekening is gehouden met corona-maatregelen? Klopt het dat bij het vasthouden van de arrestanten in een politiebureau geen rekening is gehouden met corona-maatregelen? Zo één van deze vragen met ja is beantwoord, waarom is daar geen rekening mee gehouden?
Hoewel de verboden uit de regionale noodverordeningen COVID-19 niet van toepassing zijn op activiteiten die noodzakelijk zijn voor de voortgang van vitale processen, wordt de anderhalve meter wel zo veel mogelijk in acht genomen door de politie. In deze situatie is dat niet gelukt vanwege het onverwacht grote aantal arrestanten.
Kunt u bevestigen dat bij een deel van de aangehouden personen vingerafdrukken zijn afgenomen en bij een ander deel niet? Hoe is besloten bij wie er vingerafdrukken zouden worden afgenomen? Wat is de wettelijke grondslag voor het afnemen van vingerafdrukken?
Om niet te veel in deze individuele zaken te treden vanwege het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de arrestanten ga ik hier niet op in. De wettelijke grondslag voor het afnemen van vingerafdrukken is artikel 55c, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Canadese wetgeving die het openbaar maken van misstanden in de dierindustrie strafbaar stelt (Bill 156) en over de dood van de Canadese dierenrechtenactiviste Regan Russell. |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat in de afgelopen jaren in de Canadese deelstaat Ontario een groot aantal mishandelingen in de dierindustrie naar buiten zijn gebracht, waaronder het «doodgooien» van kuikens1, het slaan en schoppen van varkens tot de dood erop volgde2, het doodschoppen van kalkoenen3 en het langzaam laten sterven van nertsen die met grote wonden in hun kooien aan hun lot zijn overgelaten?4
Het kabinet heeft kennis genomen van deze informatie.
Wat vindt u van dit soort praktijken?
Mishandeling en verwaarlozing van dieren zijn in Canada bij wet verboden. Evenals in Nederland zijn er meldpunten in Canada, en de Provincie Ontario waarnaar u verwijst, om verdenkingen van deze strafbare feiten te melden. De autoriteiten verrichten onderzoek naar deze zaken en dat kan bij voldoende bewijs leiden tot vervolging en berechting. De regering van Ontario heeft vorig jaar de Provincial Animal Welfare Services Act, 2019 doorgevoerd, welke in werking trad op 1 januari 2020, waardoor deze provincie een handhavingssysteem kent met speciaal opgeleide inspecteurs, strikte sancties, en verhoogde aansprakelijkheid en transparantie om dierenwelzijn te vergroten.
Kunt u bevestigen dat deze praktijken alleen maar dankzij klokkenluiders, dierenrechtenactivisten en onderzoeksjournalisten in de openbaarheid zijn gekomen, en dat zonder die klokkenluiders, activisten en journalisten dit nooit naar buiten zou zijn gekomen?
Het kabinet kan dit niet bevestigen omdat het kabinet niet kan inschatten of deze zaken anders niet in de openbaarheid zouden zijn gekomen.
Kunt u bevestigen dat de Canadese deelstaat Ontario in reactie hierop een wet (Bill 156) heeft aangenomen die het klokkenluiders, activisten en journalisten vrijwel onmogelijk maakt om deze praktijken naar buiten te brengen en het naar buiten brengen van deze praktijken criminaliseert?5
Het kabinet kan niet bevestigen dat de Canadese Provincie Ontario Bill 156 heeft aangenomen in reactie op de eerder genoemde zaken. Bill 156 is bedoeld om dieren, de voedselvoorziening, boeren en anderen te beschermen tegen risico’s die ontstaan wanneer zonder voorafgaande toestemming plaatsen worden betreden waar vee wordt gehouden, of wanneer personen ongeoorloofde interacties aangaan met de dieren. De risico’s omvatten bijvoorbeeld het risico dat de dieren worden blootgesteld aan ziekte en stress, en mogelijke verontreiniging van de voedselketen6.
Canada is een democratische rechtsstaat met een levendig maatschappelijk debat en beschikt daarmee over de instrumenten om, bijvoorbeeld, kwesties aangaande dierenwelzijn te onderzoeken. Nederland en Canada werken nauw samen op gebied van vrijheid van meningsuiting en mediavrijheid, en nemen deze vrijheden in eigen land zeer serieus.
In het kader van CETA wordt regelmatig gesproken over het belang van dierenwelzijn.
Kunt u bevestigen dat deze wet ook het demonstratierecht bij slachthuizen in Ontario aan banden legt?
Bill 156 heeft geen gevolgen voor het demonstratierecht en de vrijheid om vreedzaam te protesteren op publiek terrein. Aangezien het demonstratierecht geen absoluut recht is, kan het aan beperkingen worden onderworpen, bijvoorbeeld in het belang van openbare orde en veiligheid of ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Het is aan de Canadese rechter te beoordelen of opgelegde beperkingen legitiem zijn.
Kunt u bevestigen dat verscheidende Canadese journalistenbonden en burgerrechtenorganisaties zich tegen deze wet hebben gekeerd, omdat deze wet in strijd is met basale burgerlijke vrijheden, zoals het recht op vrije meningsuiting?
Het kabinet heeft kennis genomen van het feit dat er vanuit verschillende belangengroepen kritiek is geuit op de wet. Canada is een goed functionerende rechtsstaat. Indien journalistenbonden en burgerrechtenorganisaties van mening zijn dat de wetgeving in strijd is met internationale mensenrechtenstandaarden, dan hebben zij de mogelijkheid om dit aan te kaarten via het nationale rechtssysteem in Canada.
Kunt u bevestigen dat in verscheidene Amerikaanse staten vergelijkbare wetgeving door rechtbanken ongrondwettig is verklaard omdat dit soort wetten strijdig zijn met fundamentele burgerrechten?
In lokale publieke media is te lezen dat rechtbanken in bepaalde staten in de Verenigde Staten wetten die in dit debat regelmatig door dierenrechtenactivisten «ag-gag» wetten worden genoemd ongrondwettig zouden hebben verklaard. De mate waarin deze wetten vergelijkbaar zijn met de Bill 156 varieert. Het is aan de rechter te om te bepalen of er van strijdigheid met fundamentele rechten sprake is.
Vindt u dat mensen wereldwijd het recht hebben om te weten waar hun voedsel vandaan komt, en dan met name waar dierlijke producten vandaan komen?
De regelgeving voor etikettering van levensmiddelen is opgenomen in diverse Nederlandse en Europese regelingen. De belangrijkste regeling de Europese Verordening (EU) Nr. 1169/2011 over Voedselinformatie aan consumenten met algemene regels voor de etikettering van levensmiddelen. Deze Verordening bevat regels voor zogenaamde «verplichte» en «vrijwillige» herkomstetikettering. «Verplichte» herkomstetikettering is van toepassing als weglating daarvan de consument kan misleiden met betrekking tot het werkelijke land van oorsprong of de plaats van herkomst van het levensmiddel. Naast Verordening (EU) Nr. 1169/2011 zijn er nog enkele Europese regelingen, waarin verplichte herkomstetikettering is opgenomen voor specifieke producten, zoals voor vers, gekoeld of bevroren vlees van varkens, schapen, geiten of pluimvee en voor producten zoals olijfolie en honing. «Vrijwillige» herkomstetikettering gaat over de situatie dat het land van oorsprong of de plaats van herkomst van het levensmiddel vrijwillig wordt vermeld en deze niet gelijk is aan het land van oorsprong of de plaats van herkomst van het primaire ingrediënt. In dit geval gelden er specifieke regels voor hoe deze «vrijwillige» herkomstetikettering moet worden vermeld. Deze Europese wetgeving geldt ook voor producten die vanuit derde landen naar de Europese Unie worden geëxporteerd.
Vindt u deze wet te rijmen valt met basale rechten en waarden, zoals het recht op vrije meningsuiting, het demonstratierecht, transparantie over waar voedsel vandaan komt en persvrijheid?
Vrijheid van meningsuiting is een universeel recht, neergelegd in diverse verdragen waaronder het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten van de Verenigde Naties. Dit recht omvat het vergaren van en toegang tot informatie. Het is echter geen absoluut recht en kan onderworpen zijn aan beperkingen die bij wet zijn voorzien en nodig zijn in het belang van de rechten van anderen, nationale veiligheid, openbare orde, volksgezondheid of goede zeden.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5, heeft Bill 156 geen gevolgen voor het demonstratierecht en de vrijheid om vreedzaam te protesteren op publiek terrein. Aangezien het demonstratierecht geen absoluut recht is, kan het aan beperkingen worden onderworpen, bijvoorbeeld in het belang van openbare orde en veiligheid of ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Het is aan de Canadese rechter te beoordelen of opgelegde beperkingen legitiem zijn.
Vindt u het van modern leiderschap getuigen dat wanneer misstanden naar buiten komen die een overheid onwelgevallig zijn niet de misstanden, maar de boodschapper aangepakt wordt?
Het kabinet heeft geen aanleiding om te denken dat dit het geval is in Canada. Journalisten, activisten en klokkenluiders spelen immer een belangrijke rol in de samenleving en versterken de parlementaire democratie. Zij werpen licht op zaken die aandacht verdienen en mogelijk verder onderzocht moeten worden of aanpassing behoeven. Journalisten en andere maatschappelijke actoren kunnen dan ook – naast overheden – een rol spelen om bedrijven ter verantwoording te roepen.
Kunt u bevestigen dat een paar dagen nadatBill 156 is aangenomen de Canadese dierenrechtenactiviste Regan Russell van de Save Movement om het leven is gekomen nadat ze, terwijl ze vreedzaam bij een slachthuis demonstreerde, door een vrachtwagen die varkens vervoerde was overreden?6
Het kabinet heeft kennis genomen van de tragische dood van Regan Russell. De Halton Regional Police heeft een uitgebreid onderzoek uitgevoerd naar de omstandigheden van Russells dood. Er is geen bewijs gevonden van opzet. Er is een aanklacht op basis van de Highway Traffic Act (careless driving causing death) ingediend tegen de chauffeur van de vrachtwagen die het ongeluk heeft veroorzaakt.
Kunt u bevestigen dat de Canadese politie een onderzoek is gestart naar de dood van Regan Russell?7
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u begrijpen dat veel Canadese dierenrechtenactivisten de dood van Regan Russell beschouwen als een gevolg van de steeds agressievere bejegening van dierenrechtenactivisten door zowel de Canadese overheid als de Canadese vertegenwoordigers van de dierindustrie?8
Het kabinet begrijpt dat dierenrechtenactivisten in Canada geschokt zijn door de dood van mede-activiste Regan Russell. Zoals beschreven in de antwoorden op vraag 4 en 5 staat het personen in Canada vrij om op vreedzame wijze te protesteren. Het kabinet ziet geen aanleiding om de tragische dood van Regan Russell en de bejegening van activisten met elkaar te verbinden.
Vreedzame activisten verdienen de bescherming van hun overheid. Naar onze overtuiging tracht Canada vreedzame activisten in eigen land zoveel mogelijk te beschermen onder internationale en nationale wet- en regelgeving. Zowel Nederland als Canada hebben in 2019 de Mensenrechtenraadresolutie over environmental human rights defenders gesteund, waarin wordt onderstreept dat staten een verantwoordelijkheid hebben om de rechten van mensenrechtenverdedigers, inclusief individuen die zich sterk maken voor rechten gerelateerd aan het milieu, te beschermen10.
Vindt u dat vreedzame activisten, waar ook ter wereld, de bescherming van hun overheid verdienen en dat een overheid die dit nalaat daarop aangesproken dient te worden?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u bereid om bij de Canadese ambassadeur de vinger aan de pols te houden over de voortgang van het onderzoek naar de dood van Regan Russell?
Ja.
Bent u bereid om de wijze waarop dierenrechtenactivisten in Canada bejegend worden en in gevaar worden gebracht ter sprake te brengen in overleggen met uw Canadese ambtsgenoten en de Canadese ambassadeur?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u bevestigen dat Canada het eigen wetsvoorstel om de transportduur van levende dieren te verkorten in 2016, nadat Canada en de Europese Commissie het handelsverdrag tussen Canada en de EU (CETA) in 2014 hebben ondertekend, danig heeft afgezwakt ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel in 2013?9 Zo nee, hoe zit het dan?
Dierenwelzijnseisen aan het vervoer van dieren zijn opgenomen in de federale wet- en regelgeving in Canada. Nadere toelichting en juridische inkadering van de vereisten is opgenomen in de Health of Animals Regulations, o.m. in deel XII.12 Per februari 2020 werd de regelgeving voor diergezondheid en dierenwelzijn tijdens het gehele transportproces aangescherpt.13 In het impact assessment bij de aanpassing van de Health of Animals Regulations wordt vermeld dat deze wijzigingen de vereisten meer in lijn brengen met Nieuw-Zeeland, Australië, de Verenigde Staten en de Europese Unie.
Via CETA is het mogelijk om in gesprek te blijven met Canada over dierenwelzijnseisen. Op 14 december 2018 is door de co-voorzitters van het CETA Regulatory Cooperation Forum onder andere gesproken over onderwerpen voor het werkplan van het Forum.14 Daarbij is afgesproken om het lange-afstand-transport van dieren als eerste onderwerp voor dierenwelzijn op te pakken. In het geactualiseerde werkplan staat een nadere planning en de voortgang van de activiteiten.15
Kunt u bevestigen dat het zo onzeker is dat de toch al niet bijster ambitieuze datum van het verplicht stellen van groepshuisvesting voor zeugen in Canada (1 juli 2024) gehaald wordt, dat u geen uitspraken kunt doen over of deze datum gehaald wordt?10 Zo nee, hoe zit het dan?
Een aanzienlijk deel van de dierenwelzijnseisen wordt in Canada niet op federaal niveau vastgesteld en loopt daarmee per provincie en territorium uiteen. Ten aanzien van de regulering van het dierenwelzijn in de varkenshouderij in Canada wordt op federaal niveau de Pig Code of Practice aangehouden, waar ook in de rechtbank aan kan worden gerefereerd.17 Codes of Practice worden opgesteld in consensus onder alle belanghebbenden in Code Development Committees die zijn opgericht op basis van de richtsnoeren van de National Farm Animal Care Council (NFACC). Op p. 11 van deze code worden de huidige en aankomende vereisten uiteengezet. Daarin staat dat groepshuisvesting voor zeugen voor de Canadese varkenshouderij op 1 juli 2024 verplicht gesteld wordt. Over het halen van de deze datum kan het kabinet geen uitspraken doen. Wel kunnen we aangeven dat wanneer een Code of Practice is ontwikkeld, alle belanghebbenden zich committeren aan de implementatie van die Code.
Kunt u bevestigen dat Canada in het Sanitaire en Phytosanitaire-comité van CETA heeft gelobbyd voor het verlagen van Europese standaarden voor de toelating van rund- en varkensvlees? Zo nee, hoe zit het dan?11
Het SPS comité onder CETA behandelt aangelegenheden met betrekking tot sanitaire en fytosanitaire maatregelen en biedt een forum om regelmatig informatie uit te wisselen die betrekking heeft op het regelgevingssysteem van elke partij (zie art. 5.14 en 26.2, lid 1, onder d van CETA). Deze taken blijven beperkt tot de uitvoerende en technische aspecten van CETA. Het comité heeft dus niet de bevoegdheid om Europese standaarden voor de toelating van rund- en varkensvlees te verlagen.
Het staat zowel Canada als de Europese Unie vrij om over eender welk SPS-gerelateerd onderwerp te spreken tijdens deze vergaderingen.
Het kabinet kan uitsluiten dat het comité EU-wetgeving heeft gewijzigd. Zoals eerder aangegeven heeft het comité geen bevoegdheid om EU-wetgeving te wijzigen. Dat is alleen maar mogelijk door de EU, op basis van de door de EU-verdragen voorgeschreven besluitvormingsprocedures.
Kunt u zich herinneren dat u in november vorig jaar in Buitenhof heeft gezegd dat u samen met Canada optrekt als het gaat om dierenwelzijn, en dat als dat met Canada niet lukt, het met geen enkel land lukt? Kunt u zich herinneren dat u heeft gezegd dat CETA leidt tot eenrace to the top, onder meer op het gebied van dierenwelzijn?12 Vindt u dat Canada als bevriende natie uw vertrouwen beschaamd heeft?
Zoals blijkt uit de beantwoording op voorgaande vragen deelt het kabinet de in de vraagstelling gesuggereerde karakterisering van de situatie in Canada niet. Van een beschamen van vertrouwen is dan ook geen sprake.
Erkent u dat Canada door het inperken van rechten van journalisten en klokkenluiders om misstanden in de dierindustrie aan de kaak te stellen, door het criminaliseren van journalisten en klokkenluiders, door het inperken van het demonstratierecht van dierenrechtenactivisten, door koste wat kost proberen te verbergen wat zich in de Canadese dierindustrie afspeelt, door het afzwakken van eigen wetgeving over het terugbrengen van transporttijden, door eigen wetgeving over groepshuisvesting voor zeugen niet serieus te nemen en door te lobbyen voor de verlaging van Europese standaarden voor rund- en varkensvlees sinds het ondertekenen van CETA in 2014 in de dierindustrie geenszins de race naar de top heeft ingezet, maar eerder een race de andere kant op?
Zie antwoord vraag 20.