Het feit dat de EU steeds meer ‘vuile’ kolenstroom importeert |
|
Bart Snels (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Bart Snels (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Kent u het bericht «Europese Unie importeert steeds meer «vuile» kolenstroom»?1
Ja.
Is het juist dat de EU-lidstaten die onder het Europese emissiehandelssysteem ETS vallen in 2019 netto 21 terawattuur aan elektriciteit uit kolencentrales hebben geïmporteerd, dat dit zeven keer zoveel is als in 2017 en tot een uitstoot van 26 megaton CO2 heeft geleid?
De elektriciteitsmarkt is een internationale markt waarbij er aan de buitengrenzen van de EU interconnecties zijn met omringende niet EU-landen. Of de EU netto importeert of exporteert hangt af van ontwikkelingen in zowel de vraagkant (beïnvloed door o.a. economische groei) als de aanbodkant (beïnvloed door o.a. brandstofprijzen en CO2 prijzen) in zowel de EU als de omringende landen. Het Financieel Dagblad baseert zijn cijfers op de analyse van Sandbag.2
Sandbag zelf geeft aan dat de 21 terawattuur waar het rapport van spreekt niet 100% afkomstig is van kolen. Dit is onmogelijk om vast te stellen omdat bij elektriciteit dat niet één op één te herleiden valt. Wel is het aannemelijk dat de elektriciteitsmix in de omringende landen buiten de EU, die deel uitmaken van de analyse van Sandbag, over het algemeen minder schoon is dan het gemiddelde in de EU.
Deelt u de mening dat de invoering van een CO2-heffing aan de Europese buitengrens een rem kan vormen op deze import van «vuile» kolenstroom ten gunste van meer duurzame en/of hernieuwbare opwek van elektriciteit binnen de EU?
Zoals is aangegeven in het BNC-Fiche over de Green Deal3, d.d. 31 januari 2020, staat het kabinet positief nieuwsgierig tegenover het door de Europese Commissie aangekondigde voorstel voor een koolstofheffing (Carbon Border Adjustment Mechanism,CBAM) aan de Europese buitengrens om weglekeffecten te adresseren die kunnen optreden bij ambitieuzer Europees klimaatbeleid ten opzichte van derde landen. De EU moet hierbij stapsgewijs te werk gaan waarbij grondig onderzoek naar WTO-conformiteit, een systeem voor koolstofboekhouding, administratieve lasten en uitvoerbaarheid van belang is. Ook moet rekening worden gehouden met de geopolitieke context en de impact die een dergelijk mechanisme kan hebben op specifieke sectoren.
Steunt u het voorstel, één van de elementen uit het pakket van de Green Deal, om tot een CO2-heffing aan de buitengrens van de EU te komen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe kansrijk acht u dit voorstel en wat zijn uw verwachtingen over de termijn waarop een dergelijke heffing ingevoerd kan worden?
De Commissie is voornemens in 2021 een voorstel doen voor een CBAM. Aangezien er nog geen concreet voorstel voor de uitwerking van een CBAM ligt, is het moeilijk om in te schatten hoe kansrijk het voorstel is en op welke termijn een dergelijke heffing kan worden ingevoerd. Deze aspecten hangen af van de uitwerking van het voorstel.
Heeft u al ideeën over de vormgeving van deze heffing? Zo ja, welke?
Momenteel wordt door het kabinet nagedacht over het doel en de mogelijke vormgeving en structuur van een CBAM. Het kabinet vindt dat er in elk geval rekening moet worden gehouden met de eerder genoemde punten, zoals WTO-conformiteit, een systeem voor koolstofboekhouding, administratieve lasten en uitvoerbaarheid.
Deelt u de mening dat een dergelijke heffing niet alleen op te importeren eindproducten geheven zou moeten worden, maar ook op bijvoorbeeld fossiele grondstoffen, zoals olie, gas en elektriciteit die uit kolen is opgewekt?
Door het kabinet wordt gekeken naar de optie om een CBAM niet alleen op te importeren eindproducten toe te passen, maar ook op halffabricaten en basisproducten. Hierbij wordt bijvoorbeeld elektriciteit meegenomen.
Heeft u ook kennisgenomen van het feit dat de Amerikaanse Minister voor Handel, Wilbur Ross, in de Financial Times zinspeelde op een mogelijke Amerikaanse vergelding voor een Europese CO2-heffing aan de gemeenschappelijke buitengrens?2
Ja.
Wat is uw oordeel daarover en welke impact verwacht u dat zijn uitspraken zullen hebben op de discussie tussen de lidstaten, de Europese Commissie en het Europees parlement over de invoering van een dergelijke heffing?
Zoals bij het antwoord op vraag 5 aangegeven, is het moeilijk om in te schatten hoe kansrijk het aangekondigde voorstel van de Commissie is en op welke termijn een CBAM kan worden ingevoerd. Het is moeilijk in te schatten welke impact de uitspraken van de Amerikaanse Minister van Handel zullen hebben.
Bent u bereid om een voortrekkersrol te vervullen in deze Europese discussie en te bevorderen dat er zo snel als mogelijk een CO2-buitengrensheffing in de EU tot stand komt?
De positief nieuwsgierige positie van Nederland ten aanzien van een Europese CBAM zal worden uitgedragen in Europees verband. De bereidheid een voortrekkersrol ten aanzien van een CBAM te vervullen, zal afhangen van de verdere uitwerking van de Nederlandse positie. Wel is het zo dat Nederland als het gaat om hogere klimaatambities een voortrekkersrol vervult in een kopgroep van gelijkgestemde lidstaten, zie hiervoor ook de kamerbrief van 4 feb jl. (Kamerstuk 35 377, nr. 2).
Schooladviezen die jongeren kansen ontnemen en de ongelijkheid vergroot |
|
Tunahan Kuzu (DENK), Farid Azarkan (DENK) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over schooladviezen die jongeren kansen ontnemen?1
Ja.
Deelt u de conclusie dat in Amsterdam leerlingen uit laagopgeleide gezinnen twee keer zo vaak onderschat worden als kinderen met hoogopgeleide ouders, en als gevolg daarvan een te laag schooladvies krijgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat vindt u hiervan?
De cijfers waarnaar wordt verwezen in het artikel en het onderliggende onderzoek van de Amsterdamse dienst Onderzoek, Informatie en Statistiek kan ik niet verifiëren, maar ik heb geen reden om te twijfelen aan de cijfers.2 De uitkomsten passen in een trend waarover ik uw Kamer eerder geïnformeerd heb, op onder andere 15 november 2018 en 21 juni 2019.3, 4
Ik vind het zorgelijk dat er bij een deel van de leerlingen sprake is van onderadvisering en zij een advies krijgen dat mogelijk geen recht doet aan hun capaciteiten en mogelijkheden, waardoor hen kansen worden ontnomen om zich op hun niveau te ontwikkelen. Zelf neem ik dan ook maatregelen om deze trend te keren. In mijn antwoord op vraag 6 kunt u lezen wat ik hieraan doe.
Deelt u de mening dat dit vermoedelijk in heel Nederland zo is? Kunt u dit uitsluiten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Op de invloed van het opleidingsniveau van ouders bij het gebrek aan overeenstemming tussen het schooladvies en het toetsadvies is eerder gewezen, onder andere door de Inspectie van het Onderwijs (hierna: onderwijsinspectie).5 Positief is dat uit de laatste Staat van het Onderwijs blijkt dat ongelijke kansen bij de schooladvisering in ieder geval niet verder toenemen.6 Zoals ik ook heb aangegeven bij bovenstaande vraag vind ik onderadvisering zorgelijk en ik zet mij dan ook in om de leerlingen kansen te bieden (zie antwoord bij vraag 6).
Bent u bereid om in heel Nederland omvattend onderzoek te laten verrichten naar onderadvisering in het onderwijs? Zo nee, waarom niet?
De schooladviezen en toetsadviezen in Nederland worden jaarlijks gemonitord. De resultaten hiervan worden gepubliceerd op Onderwijs in Cijfers.7 Het dashboard Gelijke Kansen geeft sinds de invoering van de verplichte eindtoets in 2015 tevens een uitsplitsing van het aandeel heroverwegingen en het aandeel bijstellingen naar opleidingsniveau van ouders.8 Bovendien besteedt de onderwijsinspectie in De Staat van het Onderwijs aandacht aan onder- en overadvisering.
Deelt u de mening dat onderadvisering, zowel in individuele gevallen als voor de samenleving als geheel, bijzonder schadelijk en ontwrichtend is? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het schooladvies moet passen bij de competenties, capaciteiten en mogelijkheden van de leerling. Omdat leerlingen voor een deel ook gaan presteren conform de verwachtingen die er van hen zijn, die tot uiting komen in een schooladvies, vind ik onderadvisering zorgelijk.9 Gelukkig biedt ons onderwijssysteem wel mogelijkheden om dit te ondervangen, zie hiervoor mijn antwoord op vraag 6.
Daarbij wil ik ook het belang van het professionele oordeel van de leerkracht benadrukken. De leidende positie van het schooladvies wordt zowel in het primair als in het voortgezet onderwijs breed gedragen.10 Het schooladvies geeft inzicht in de brede ontwikkeling van de leerling en is dus gebaseerd op meer dan alleen de resultaten op taal en rekenen. In het schooladvies kan rekening worden gehouden met verschillende aspecten die bepalend kunnen zijn voor de kans van slagen in het voortgezet onderwijs, zoals leerlingkenmerken, uitkomsten uit capaciteitenonderzoek of motivatie. Daarbij vind ik het belangrijk dat onderwijsprofessionals in hun afwegingen bij het schooladvies de kansen van leerlingen centraal stellen. Ik heb hier onder andere vorm aangegeven doordat vanaf schooljaar 2018/2019 enkel brede toetsadviezen en het enkelvoudige advies vwo uit de eindtoetsen komen.11 Dit is belangrijk, omdat hierdoor meer leerlingen kans krijgen op een bijgesteld advies (zie vraag 6).
Wat gaat u doen om een einde te maken aan onderadvisering? Wanneer kunt u de Kamer daarover een sluitende aanpak doen toekomen?
Er worden verschillende maatregelen genomen om onderadvisering tegen te gaan en leerlingen zoveel mogelijk kansen te bieden. Doordat de eindtoets als tweede objectief gegeven geldt, is het mogelijk het advies van leerlingen bij te stellen als uit de eindtoets een hoger advies komt. In schooljaar 2018/2019 is het aantal heroverwegingen, als direct gevolg van het hanteren van de brede toetsadviescategorieën, gestegen. Onderwijsprofessionals gaan serieus om met de verantwoordelijkheid die komt kijken bij een heroverweging. Dit blijkt onder andere uit een kleine toename van het aantal daadwerkelijk bijgestelde adviezen. De cijfers over schooljaar 2018/2019 worden in maart gepubliceerd op Onderwijs in Cijfers.
Daarnaast kunnen leerlingen in het voortgezet onderwijs ook nog van niveau wisselen. Ongeveer 30 procent van de leerlingen wisselde in 2018 in de eerste drie leerjaar van het voortgezet onderwijs nog van niveau. Het is goed dat deze correctiemogelijkheid later in het systeem voldoende aanwezig is, aangezien leerlingen zich niet altijd lineair ontwikkelen. Het percentage leerlingen dat opstroomt is ongeveer gelijk aan het percentage leerlingen dat afstroomt, wat aangeeft dat gemiddeld genomen het schooladvies goed passend was.12 Bovendien wordt het aanbieden van brede brugklassen aangemoedigd en gestimuleerd, dit maakt dat leerlingen nog wat langer de tijd krijgen om zich te ontwikkelen.13 DUO monitort het aanbod van (brede) brugklassen in het voortgezet onderwijs.14
Tot slot wordt op dit moment, in samenwerking met SLO en andere betrokkenen uit het onderwijsveld, een handreiking schooladvisering ontwikkeld.15 Deze handreiking kan scholen en onderwijsprofessionals ondersteunen bij het verder versterken van de kwaliteit van de schooladviezen. Deze handreiking wordt in het voorjaar, middels een pilot, getest op scholen en aan de hand daarvan verder verbeterd. De handreiking zal dit najaar aan alle scholen worden aangeboden.
Kunt u uitsluiten dat er sprake is van onderadvisering?
Nee, dat kan ik niet. Wel is uit de evaluatie van de Wet eindtoetsing po gebleken dat het aantal heroverwegingen van schooljaar 2014/2015 tot schooljaar 2017/2018 is afgenomen en gestabiliseerd.16 Dit laat zien dat leerlingen vaker een schooladvies krijgen dat overeenkomt met het advies dat uit de eindtoets komt. Weliswaar is het aantal heroverwegingen in schooljaar 2018/2019 gestegen, maar dit is het gevolg van de brede toetsadviescategorieën, waardoor leerlingen meer kansen krijgen.
Klopt het dat kinderen met een migratieachtergrond relatief vaker slachtoffer zijn van onderadvisering? Zo nee, kunt u dit uitsluiten? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
De onderwijsinspectie constateert nauwelijks verschillen in onder- en overadvisering bij leerlingen met een migratieachtegrond. Leerlingen met een niet-westerse migratieachtergrond van de 1e generatie hebben een iets grotere kans op onderadvisering bij het initiële advies, maar bij het definitieve schooladvies hebben leerlingen met en zonder een migratieachtergrond een vergelijkbare kans op onderadvisering.17 Leerlingen met een migratieachtergrond hebben bij een heroverweging wel een iets hogere kans op bijstelling van het advies dan leerlingen zonder migratieachtergrond.18 Bovendien blijkt uit wetenschappelijk onderzoek dat de invloed van migratieachtergrond bij onderadvisering vrijwel in zijn geheel wegvalt als wordt gecontroleerd voor sociaaleconomische status van leerlingen. Dat neemt natuurlijk niet weg dat onderadvisering zorgelijk is, het onderwerp heeft dan ook mijn aandacht.
Klopt dat uiteindelijk slechts 21% van de onderschatte kinderen op een later moment toch nog doorstroomt naar een hoger niveau? Betekent dit dat voor 79% van de onderschatte kinderen de schade definitief is? Hoe beoordeelt u dit?
De cijfers uit het artikel kan ik niet verifiëren, maar zoals ik ook heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 6 wisselt ongeveer 30 procent van de leerlingen nog van niveau in de eerste drie jaar van het voortgezet onderwijs.
Bovendien wekt de term «onderschat» de suggestie dat de eindtoets altijd 100 procent duidelijkheid verschaft. Dat is niet altijd het geval, bijvoorbeeld bij een disharmonisch profiel – waarbij een leerling bijvoorbeeld heel goed scoort op rekenen en heel zwak op taal – kan het advies dat uit de eindtoets komt geen representatief beeld geven van de leerling. Daarnaast is het schooladvies gebaseerd op het brede inzicht in de ontwikkeling van het kind en kunnen meer aspecten bepalend zijn voor de kans van slagen in het voortgezet onderwijs dan enkel de scores voor taal en rekenen op de eindtoets.
Welke maatregelen worden er genomen om onderadvisering tegen te gaan?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 6.
Hoe effectief zijn deze maatregelen?
Het onderzoek naar aanleiding van de evaluatie van de Wet eindtoetsing po heeft laten zien dat er in de afgelopen jaren licht positieve resultaten zijn geboekt op kansengelijkheid.19 Verdere effecten moeten in de toekomst worden gemeten. De kwaliteit van het schooladvies neemt toe en zal mijns inziens nog verder toenemen doordat de leidende positie van het schooladvies door de gehele sector breed wordt gedragen en scholen een grote mate van verantwoordelijkheid voelen voor het geven van een passend schooladvies.20, 21
Klopt het dat een individuele leerkracht over de advisering gaat en bezwaar slechts mogelijk is bij de schooldirecteur die in bijna alle gevallen de leerkracht volgt?
Dit klopt niet. Zowel onderzoek van de onderwijsinspectie uit 2014 als de evaluatie van de Wet eindtoetsing po laten zien dat het schooladvies vrijwel altijd wordt opgesteld door verschillende betrokkenen, waaronder de leerkracht(en) van groep 8 en eerdere jaren, de intern begeleider en de schoolleider.22, 23 Bovendien is het bevoegd gezag van een school verplicht om een regeling te treffen voor de behandeling van klachten (Artikel 14, eerste lid, onderdeel f, Wet op het Primair Onderwijs). Scholen nemen hierover informatie op in hun schoolgids (Artikel 12, tweede lid, Wet op het Primair Onderwijs).
Bent u bereid om een «second opinion» wettelijk te verankeren in de Wet primair onderwijs (eindtoets)? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De eindtoets in groep 8 geldt als objectief tweede gegeven bij het schooladvies. Het is voor scholen al wettelijk verplicht om een schooladvies te heroverwegen indien het toetsadvies hoger is dan het (initiële) schooladvies (Artikel 42, tweede lid, Wet op het Primair Onderwijs).
Welke andere mogelijkheden ziet u zelf om dit kwalijke maatschappelijke onrecht zo spoedig mogelijk uit te bannen?
Ongelijkheid in de maatschappij is helaas nooit volledig uit te bannen, maar ik zet mij actief in om gelijke kansen in het onderwijs te bevorderen.24 Specifiek gericht op onderadvisering verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 6.
Het artikel ‘14 doden per dag: 'Verlaag leeftijd oproep darmkankeronderzoek naar 50 jaar' |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «14 doden per dag: «Verlaag leeftijd oproep darmkankeronderzoek naar 50 jaar»»?1
Ja.
Klopt het dat een Europese richtlijn voorschrijft dat het darmkankeronderzoek vanaf een leeftijd van 50 jaar zou moeten starten? Zo nee, wat schrijft de Europese richtlijn darmkankeronderzoek wel voor?
De Raad van de Europese Unie heeft in 2003 aanbevelingen opgesteld voor de screening op kanker. Voor drie typen worden screeningstests benoemd die voldoen aan de vereisten van de aanbevelingen. Voor darmkanker is dat de fecal occult blood screening test (FOBT) voor mannen en vrouwen in de leeftijd van 50 tot 74 jaar. Daarbij moeten de leeftijden worden gezien als grenswaarden voor de doelgroep. Afhankelijk van nationaal epidemiologische bevindingen en prioriteitstelling kan een smallere band meer van toepassing zijn.
In 2010 heeft de Europese Commissie verdere uitwerking gegeven aan deze aanbevelingen met de opstelling van een richtlijn voor de kwaliteitsbewaking voor de screening en diagnose van darmkanker.
Bovengenoemde richtlijn geeft voor de in Nederland gehanteerde screeningsmethode aan dat de doelgroep in ieder geval personen tussen 60 en 64 jaar moet bevatten.
Waarom is er in Nederland voor gekozen om het darmkankeronderzoek te starten van een 55-jarige leeftijd?
De leeftijdsgrens voor de doelgroep van het bevolkingsonderzoek darmkanker is gehanteerd op basis van een advies van de Gezondheidsraad uit 2009 waarin de leeftijdgrens van 55–75 jaar wordt aanbevolen.
Wat zijn de voor- en nadelen van een verlaging van de leeftijd waarop het darmkankeronderzoek zou moeten starten naar 50 jaar?
In algemene zin bestaat de kans dat door het verruimen van de leeftijdsgrens mensen onnodig worden doorverwezen en onnodig ongerust worden gemaakt.
De Gezondheidsraad adviseert mij over voor- en nadelen van ingrijpende wijzigingen in de bevolkingsonderzoeken naar kanker. In 2021 is een integrale evaluatie naar het lopende darmkankeronderzoek gepland. Ik sta ervoor open de leeftijdsgrens te verlagen mits de voordelen in termen van geredde levens ook opwegen tegen de nadelen van overbodig vervolgonderzoek en behandeling. Op basis van de evaluatie van het programma zal ik de Gezondheidsraad vragen hier een oordeel over te geven.
Kunt u deze vragen voorafgaand aan het algemeen overleg Medische preventie/Infectieziekten op 6 februari 2020 beantwoorden?
Bij deze is aan het verzoek voldaan.
Het bericht ‘Wachttijd nieuwe levensreddende medicijnen loopt op tot meer dan een jaar’ |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Wachttijd nieuwe levensreddende medicijnen loopt op tot meer dan een jaar»?1
Ja.
Hoe verklaart u het feit dat de gemiddelde doorlooptijd voor dure medicijnen in de sluis over de jaren 2015 en 2016 nog 312 dagen bedroeg, maar de gemiddelde doorlooptijd in 2018 tot maar liefst 410 dagen is gestegen en dat deze momenteel nog altijd verder stijgt?
De conclusie dat de wachttijden zijn opgelopen en gemiddeld 410 dagen bedragen onderschrijf ik niet. De gemiddelde tijd voor afgeronde sluisprocedures is op dit moment circa 340 dagen (13 sluisprocedures), voor nog lopende procedures die voor 1 december 2019 zijn gestart (12 sluisprocedures) is dat circa 280 dagen. Dat leidt tot een gemiddelde van 310 dagen, niet 410.
Het FD heeft ook de lopende procedures meegenomen en in de gemiddelden die in het betreffende artikel worden genoemd zijn ook casussen meegenomen die nog in de sluis zitten nadat het Zorginstituut daarover een negatief advies heeft afgegeven. Deze casussen blijven technisch gezien in de sluis tot er nieuwe gegevens zijn en er een herbeoordeling kan plaatsvinden.
In zowel de cijfers van het FD als de cijfers die ik hiervoor noem is overigens niet meegenomen dat waar mogelijk bij een onderhandeling ook al financiële afspraken worden gemaakt over nieuwe behandelindicaties die voor het geneesmiddel verwacht worden binnen een termijn van twee jaar. Deze aanvullende indicaties stromen dan dus later direct, zonder vertraging en mét afgedekte financiële risico’s in het pakket. Daarvoor hanteren we niet opnieuw een sluis.
Verwacht u dat de gemiddelde doorlooptijd de komende jaren zal blijven stijgen, mede gelet op de toename van het aantal dure behandelmethoden?
Dit verwacht ik niet. De sluis zoals we die nu hebben bestaat nog maar een paar jaar, zoals al eerder toegezegd monitor ik de doorlooptijden en ik blijf de Kamer daar ook over informeren in de jaarlijkse voortgangsbrieven financiële arrangementen.
De inzet van alle partijen is noodzakelijk om een geneesmiddel snel uit de sluis te krijgen. Het Zorginstituut kan bijvoorbeeld pas starten als hij beschikt over een volledig dossier van een fabrikant. Helaas zien we ook dat onderhandelingen soms langer duren dan wij zouden willen. Er is elk jaar een beperkt aantal onderhandelingen waarbij er sprake is van een sterke spreiding in onderhandelduur. Er zijn grote verschillen in financiële impact van deze individuele geneesmiddelen, daarmee verschilt ook de inzet en aard van de verschillende onderhandelingen. De onderhandelingen zijn en blijven maatwerk.
In de data is niet meegenomen dat vaak bij een onderhandeling ook al financiële afspraken worden gemaakt over nieuwe behandelindicaties die voor het geneesmiddel verwacht worden in een termijn van 2 jaar. Deze aanvullende indicaties stromen dan dus later direct, zonder vertraging, in het pakket.
Komt de tijdige beschikbaarheid van dure, potentieel levensreddende geneesmiddelen volgens u inmiddels te ver in het gedrang, of acht u de balans tussen beschikbaarheid en betaalbaarheid nog op orde?
Zoals u weet is de sluis een instrument om de beschikbaarheid en betaalbaarheid voor de lange termijn te borgen. Hoewel er nu sinds 2018 meer middelen in de sluis gaan, stroomt het merendeel van nieuwe middelen nog in zonder sluis. In december 2019 heb ik uw Kamer geïnformeerd over beschikbaarheid van geneesmiddelen tijdens de sluis (Kamerstuk 35 300-XVI, nr. 150).
Onderschrijft u de stelling van de medisch directeur van het Prinses Maxima Centrum, dat het uitstel van de introductie van het geneesmiddel Yescarta mensenlevens kost?
De fabrikant stelt Yescarta, sinds de Europese registratie, voor een aantal patiënten ter beschikking in overleg met de behandelende artsen. Ik ken geen gevallen waarbij patiënten levensreddende middelen niet ontvingen vanwege de sluisprocedure.
Kunt u toelichten hoe het komt dat Yescarta wel al wordt vergoed in onder meer Engeland, Duitsland, Spanje, Italië en Frankrijk, maar nog niet in Nederland? Zijn zij bereid het geneesmiddel te vergoeden tegen een prijs die u er niet voor wilt betalen?
Ik heb geen inzicht in de afwegingen die andere landen maken bij hun individuele vergoedingsbesluiten, ik heb dan ook geen zicht op de voorwaarden die zij hebben afgesproken met de betreffende fabrikant. Het is mij dus ook onbekend voor welke prijs Yescarta beschikbaar is in andere landen aangezien de industrie weigert te onderhandelen over de prijs als niet van tevoren een geheimhoudingsovereenkomst wordt getekend.
Waarom is het u niet gelukt fabrikant Gilead bereid te vinden om Yescarta voorlopig beschikbaar te stellen?
Hoe verhoudt dit zich tot uw eerdere verwachting dat fabrikanten voortaan bereidwilliger zouden zijn om hun geneesmiddelen tijdens de sluisperiode aan patiënten te verstrekken, doordat u kenbaar had gemaakt dat de overheid rekening zou houden met de daarmee gepaard gaande kosten?2
De fabrikant heeft Yescarta beschikbaar gesteld in een programma voor patiënten met medische noodzaak. Daarnaast zijn er ook patiënten behandeld in medisch onderzoek.
Welke maatregelen gaat u concreet ondernemen om de doorlooptijden te verbeteren van medicijnen die in de sluis zijn geplaatst?
Ik zie op dit moment geen aanleiding om maatregelen te nemen. Ik wil benadrukken: het is de hoge prijs die snelle toegang in de weg staat, niet de sluis. Uiteraard is het wel van belang dat we scherp blijven op vlotte beoordelingen en onderhandelingen, echter zonder in te boeten op zorgvuldigheid en uitkomsten.
Ziet u ook het gezamenlijk onderhandelen in Europees verband als potentiële accelerator waardoor dure geneesmiddelen sneller beschikbaar kunnen komen tegen aanvaarbaardere prijzen? Zo ja, welke stappen gaat u concreet zetten om in het vervolg vaker gezamenlijk te onderhandelen in Europees verband?
In de toekomst kan dit mogelijk voor snellere toegang zorgen. Echter wil ik hier wel aan verwachtingsmanagement doen. Ook in dat geval geldt dat fabrikanten op tijd hun dossier op orde moeten hebben en zal een inhoudelijke beoordeling aan dezelfde eisen moeten voldoen als bij een nationale procedure. Vanuit het Beneluxa initiatief worden gesprekken gevoerd met meerdere fabrikanten voor mogelijke pilots in het komende jaar.
Vindt u het wenselijk dat bij een aantal sluizen farmaceuten pas na bijna een half jaar het vereiste dossier gereed hadden, op basis waarvan de beoordeling door het Zorginstituut Nederland kon starten? Zo niet, ziet u mogelijkheden om te bewerkstelligen dat farmaceuten dit dossier voortaan standaard sneller op orde hebben bij een sluisprocedure?3
Een sluis start nu op het moment van Europese registratie. Dat een middel in Europa is geregistreerd betekent niet dat een fabrikant het middel ook direct in Nederland gaat aanbieden. Voor een aantal middelen geldt dat hier door de leverancier nog geen dossier is ingediend bij het Zorginstituut. Op de website van het Zorginstituut staat bij een aantal sluismiddelen ook wanneer er na sluisplaatsing een volledig dossier was ingediend. Dat is soms pas meer dan een half jaar nadat een product in Europa is geregistreerd. Dit betekent overigens niet dat er in die gevallen in andere landen wel al een dossier was ingediend. Ik kan een bedrijf niet dwingen om direct na registratie in Nederland hun middel aan te bieden.
Zou voorts de gemiddelde beoordelingstijd door het Zorginstituut Nederland, die vier maanden bedraagt, kunnen worden versneld door een herziene prioritering of vergroting van de capaciteit?
Deze tijd is niet alleen afhankelijk van capaciteit maar heeft ook te maken met inbreng vanuit de wetenschappelijke adviesraad en de adviescommissie pakket van het Zorginstituut. Ook wordt aan diverse partijen (leverancier, zorgverzekeraars, patiëntenvereniging, beroepsvereniging) om inbreng gevraagd gedurende het beoordelingsproces. Ik vind het van belang dat er een zorgvuldige weging wordt gemaakt. Zo snel als mogelijk uiteraard, maar niet ten koste van zorgvuldigheid.
Het feit dat belangenbehartigers niet worden betrokken bij de kwestie van lagere pgb’s voor ouders die hun zieke kind thuis zelf verzorgen |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD), John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het feit dat belangenbehartigers niet worden betrokken bij gesprekken over het feit dat belangenbehartigers niet worden betrokken bij de kwestie van lagere pgb’s voor ouders die hun zieke kind thuis zelf verzorgen?1
Ik heb de berichtgeving gezien. De feiten zijn echter anders dan het twitter-bericht suggereert. Er vindt wel degelijk overleg plaats met belangenbehartigers zoals Per Saldo, Stichting Kind en Ziekenhuis, Spierziekten Nederland, Kenniscentrum Kinderpalliatieve Zorg en de Belangenvereniging Intensieve Kindzorg. VWS heeft over de recente knelpunten in de afgelopen tijd meerdere gesprekken gevoerd met de belangenbehartigers en zal dat blijven doen.
Bent u bereid om de Belangenvereniging voor Intensieve Kindzorg (BVIKZ) als direct belanghebbende organisatie te laten deelnemen aan de gesprekken die nu blijkbaar plaatsvinden naar aanleiding van de recente commotie omtrent de andere wijze van indicatie door Kinderthuiszorg van zorg die door ouders thuis aan hun ernstig zieke kind wordt verleend?
Ik ben altijd bereid om partijen aan tafel uit te nodigen. Dat gebeurt ook. Er zijn echter verschillende gesprekken met verschillende doelen. Zo spreek ik in het ene gesprek partijen (zoals de beroepsvereniging en zorgverzekeraars) aan die moeten komen met oplossingsrichtingen. En in het andere gesprek leg ik de verschillende oplossingsrichtingen voor. Ik wil namelijk graag van belangenbehartigers weten of zij in de praktijk uit de voeten kunnen met de oplossingsrichtingen en daarom nodig ik hen voor die gesprekken uit. Er hebben gesprekken tussen 4 en 7 februari gesprekken plaatsgevonden met al deze partijen.
Wilt u gelet op bedoelde commotie zo spoedig mogelijk de schriftelijke vragen van de indieners van 22 januari 2020 beantwoorden?
Ja, ik beantwoord de vragen zo spoedig mogelijk.
Het bericht 'Deventer sluit ‘monsterdeal’ voor bouw XXL-distributiecentrum' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Eppo Bruins (CU) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Deventer sluit «monsterdeal» voor bouw XXL-distributiecentrum»?1
Ja.
Voor hoeveel jaar gaat het contract tussen investeerder/bouwer enerzijds en gebruiker(s) anderzijds worden gesloten?
Op basis van informatie van de gemeente Deventer kan ik aangeven dat de koper van de kavel ook de gebruiker is.
Voor hoeveel werkgelegenheid zorgt de komst van dit distributiecentrum precies? Om wat voor banen gaat het? Wie gaan hiervan profiteren? Zijn hier afspraken over gemaakt?
De gemeente geeft aan dat er na ingebruikname (naar verwachting eind 2021) ongeveer 300–350 arbeidsplaatsen gerealiseerd worden: onder meer administratief personeel, logistieke planners, onderhoudspersoneel en logistiek personeel. Dit is exclusief werkgelegenheid bij toeleveranciers, ICT-dienstverlening, onderhoudsdiensten en logistieke dienstverleners.
Hoeveel personeel verwacht u uit de directe regio te kunnen aantrekken en hoeveel van buiten Nederland?
Ook op basis van gegevens van de gemeente is de verwachting van de eigenaar dat het overgrote deel van het personeel van de huidige twee te sluiten distributiecentra in Groenlo en Ommen overkomt naar Deventer. Het is niet bekend of werknemers van buiten Nederland komen werken.
Zijn er gezien de krapte op de woningmarkt – ook in Deventer – afspraken gemaakt rondom de huisvesting van werknemers die niet uit de regio afkomstig zijn, in het bijzonder waar het arbeidsmigranten betreft?
De gemeente Deventer heeft een integraal ruimtelijk beleid aangaande woningmarkt, ontwikkeling van bedrijventerreinen, infrastructuur en nieuwbouw van woningen. De ontwikkeling van A1 Bedrijvenpark Deventer, inclusief de verwachte komst van nieuwe medewerkers is hier onderdeel van.
Welke onderzoeken met betrekking tot intensivering van bestaande infrastructuur zijn gedaan en wat zijn hiervan de resultaten? Welke flankerende maatregelen zijn genomen?
Vooruitlopend op de realisering van A1 Bedrijvenpark Deventer geeft deze gemeente aan dat de lokale infrastructuur is verbeterd (N348). Op dit moment wordt de Rijksweg A1, die pal langs het bedrijvenpark loopt, verbreed met een tweetal rijstroken. Voor het moment dat het A1 Bedrijvenpark volledig in bedrijf is zorgen deze maatregelen voor een zeer goede ontsluiting.
Hoezeer is bij het sluiten van deze deal rekening gehouden met aspecten als mogelijke verdozing van het landschap, gevolgen voor de leefbaarheid en het plaatselijke midden- en kleinbedrijf? Zijn hier bijvoorbeeld voorwaarden aan gesteld?
Het is inderdaad van belang dat er bij plaatsing van grootschalige distributiecentra rekening wordt gehouden met de effecten op het landschap, infrastructuur en de gevolgen voor de leefbaarheid. Ook in de Nationale Omgevingsvisie is dit een belangrijk thema en zal dit nog verder worden uitgewerkt.
Uit gemeentelijke informatie blijkt dat dit door de gemeente Deventer reeds zorgvuldig ter hand is genomen. Het bestemmingsplan A1 Bedrijvenpark en het bijbehorende beeldkwaliteitsplan kennen diverse eisen en voorwaarden aangaande de verschijningsvorm van nieuw te ontwikkelen panden. Ook is er een supervisor aangesteld welke in de plantontwikkeling nauw betrokken is bij het werk van de architect en ontwikkelaar. Ook bij genoemde kavel zijn eisen gesteld aan hoogte en volume in de overgang naar de buren. Ook de planadviesraad heeft nadere suggesties gegeven op dit gebied welke zijn overgenomen door de architect. Daarnaast is het A1 Bedrijvenpark sinds de start in 2019 aardgasloos. Hierdoor is de energievoorziening van het pand zeer duurzaam. Maar ook wordt in samenspraak met de eigenaar gekeken naar de mogelijkheden voor natuurinclusief bouwen en naar klimaatadaptieve maatregelen. Het A1 Bedrijvenpark wordt ontwikkeld met de leefbaarheid voor de omgeving als belangrijk uitgangspunt en zal voor het regionale MKB een toegevoegde waarde zijn. Dit blijkt ook uit de verhouding bruto terrein en netto uitgeefbaar: van de 120ha bruto terrein, is 60 ha. uitgeefbaar. Het terrein heeft grote groene buffers, waterretentie en een ecologische zone.
Is onderzocht welke toegevoegde waarde dit XXL-distributiecentrum heeft voor het regionale ecosysteem, op korte, middellange en lange termijn?
De ligging van het bedrijvenpark aan de Rijksweg A1, nabij de A50, de internationale logistieke corridor (de TEN-T Corridor naar Duitsland en verder), marktverkenningen, de mogelijkheid voor flexibele en grote kavels hebben ertoe geleid dat de gemeente Deventer en de provincie Overijssel A1 Bedrijvenpark hebben aangewezen als logistieke hotspot. Het te bouwen duurzame distributiecentrum past daarmee goed bij de doelstellingen van A1 Bedrijvenpark en de gemeente Deventer.
In hoeverre is rekening gehouden met een situatie van economische krimp, waarin bedrijfsactiviteiten mogelijk afnemen of veranderen? Is bijvoorbeeld geborgd dat in dat geval een «monsterdeal» niet leidt tot «monsterleegstand»?
De gemeente geeft aan dat met de opschaling dit bedrijf juist beter kan inspelen op economische ontwikkelingen. De supermarktsector is een toekomstbestendige sector en minder conjunctuurgevoelig; temeer ook daar het hier gaat om een distributiecentrum van een internationale supermarktketen (ALDI). De gemeente Deventer ziet in de logistieke dienstverlening een groeiende vraag voor ruimte op A1 Bedrijvenpark. Het pand wordt gebouwd op basis van moderne logistieke eisen met een BREEAM-certificering (beoordelingsmethode om de duurzaamheidsprestatie van gebouwen te bepalen). Doordat de koper van de kavel ook de gebruiker is, ligt leegstand minder voor de hand.
Is bekend hoeveel van dergelijk grote logistieke bedrijfshallen Nederland telt, wat hun betekenis is (geweest) voor het betreffende regionale ecosysteem, en hoeveel hallen inmiddels geen of een andere functie hebben dan bij de opening?
Uit recent onderzoek van Buck Consultants International (feb. 2020) komt naar voren dat in Nederland 2019 er 19 megadistributiecentra (dus met elk meer dan 40.000 m2) hun deuren hebben geopend, met daarnaast ook nog eens 12 aankondigingen. Hiermee zijn/worden naar schatting 12.400 arbeidsplaatsen gecreëerd. Hiermee wordt duidelijk dat een meer actieve sturing vanuit de overheden nodig is om de impact op landschap en infrastructuur te beperken.
Het kabinet komt hier op terug in de Voorjaarsbrief met betrekking tot de nadere keuzes in de Nationale Omgevingsvisie.
De Stec Groep (okt. 2019) geeft aan dat grootschalige nieuwbouw in de afgelopen periode niet geleid heeft tot een hogere leegstand. De leegstand is zelfs afgenomen en uit recent onderzoek van Dynamis blijkt dat een groot deel van de structureel leegstaande panden ook opnieuw ingevuld wordt, dan wel voor alternatieve functies aangewend wordt.
Wat is de status van de uitvoering van de motie-Amhaouch/Bruins over verdozing van het landschap (Kamerstuk 35300-XIII, nr.?
De Kamer wordt dit voorjaar geïnformeerd over de nadere keuzes inzake landschappelijke inpassing van grootschalige distributiecentra in het kader van de Nationale Omgevingsvisie. De reactie op de motie Amhaouch/Bruins wordt daarin meegenomen.
Het toenemen van de wachttijden voor levensreddende middelen |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het feit dat de gemiddelde wachttijd voor nieuwe, levensreddende geneesmiddelen voor ernstige en zeldzame aandoeningen gemiddeld 410 dagen bedraagt?1
De conclusie dat de wachttijden zijn opgelopen en gemiddeld 410 dagen bedragen onderschrijf ik niet. De gemiddelde tijd voor afgeronde sluisprocedures is op dit moment circa 340 dagen (13 sluisprocedures), voor nog lopende procedures die voor 1 december 2019 zijn gestart (12 sluisprocedures) is dat circa 280 dagen. Dat leidt tot een gemiddelde van 310 dagen, niet 410.
De cijfers die ik heb gedeeld in de voortgangsbrief financiële arrangementen 20192 betroffen de afgeronde sluisprocedures. Het FD heeft ook de lopende procedures meegenomen en in de gemiddelden die in het betreffende artikel worden genoemd zijn ook casussen meegenomen die nog in de sluis zitten nadat het Zorginstituut daarover een negatief advies heeft afgegeven. Deze casussen blijven technisch gezien in de sluis tot er nieuwe gegevens zijn en er een herbeoordeling kan plaatsvinden.
In zowel de cijfers van het FD als de cijfers die ik hiervoor noem is overigens niet meegenomen dat waar mogelijk bij een onderhandeling ook al financiële afspraken worden gemaakt over nieuwe behandelindicaties die voor het geneesmiddel verwacht worden binnen een termijn van twee jaar. Deze aanvullende indicaties stromen dan dus later direct, zonder vertraging en mét afgedekte financiële risico’s in het pakket. Daarvoor hanteren we niet opnieuw een sluis.
Een sluisprocedure kan grofweg worden opgedeeld in drie fases. De eerste fase is tussen marktregistratie van het geneesmiddel en indiening van een volledig dossier door de fabrikant, de tweede fase is de beoordeling door het Zorginstituut en de derde fase betreft de onderhandeling en het vergoedingsbesluit. Zolang een bedrijf geen dossier indient kan fase 2 (en 3) niet starten.
Van de nu actieve sluisprocedures die voor 1 december 2019 zijn gestart is de gemiddelde looptijd 280 dagen. Ook bij een deel van die procedures heeft het Zorginstituut nog geen volledig dossier van de fabrikant ontvangen om de beoordeling te kunnen starten. Op de website van het Zorginstituut staat bij een aantal sluismiddelen ook wanneer er na sluisplaatsing een volledig dossier was ingediend. Dat is soms pas meer dan een half jaar nadat een product in Europa is geregistreerd. Ik kan een bedrijf niet dwingen om direct na registratie ook in Nederland een vergoedingsvraag in te dienen. Soms is een klein bedrijf ook niet in staat om direct in heel Europa op de markt te komen.
Er past ook een relativering bij de doorlooptijd van de sluis. Gedurende de sluisperiode toetst het Zorginstituut de effectiviteit van het geneesmiddel en maakt daarbij inzichtelijk of het middel voldoet aan «de stand van de wetenschap en de praktijk», een voorwaarde voor vergoeding door zorgverzekeraars. Veel geneesmiddelen komen niet in de sluis maar voor deze geneesmiddelen geldt dat niet het Zorginstituut maar het veld (beroepsgroep en zorgverzekeraars) de stand van de wetenschap moet vaststellen voordat de nieuwe behandeling als verzekerde zorg beschikbaar gemaakt kan worden.
Op welke wijze heeft u de criteria voor de sluis aangescherpt?
Op 1 juli 2018 is de sluis verankerd in artikel 2.4a van het Besluit Zorgverzekering (Staatsblad 2018, 131). Daarvoor werd de sluis toegepast bij middelen die meer dan € 40 miljoen per indicatie en in totaal € 100 miljoen per jaar zouden gaan kosten. De criteria die sinds 1 juli 2018 gelden zijn:
het verwacht macrokostenbeslag van de verstrekking van het geneesmiddel voor de behandeling van één nieuwe indicatie of van meerdere nieuwe (toekomstige) indicaties samen bedraagt € 40 miljoen of meer per jaar. Alle nieuwe indicaties worden in de sluis geplaatst;
de verwachte kosten van de verstrekking van het geneesmiddel voor de behandeling van een nieuwe indicatie zijn € 50.000 of meer per jaar en het verwachte macrokostenbeslag van die verstrekkingen bedraagt € 10 miljoen of meer per jaar. Ook deze indicatie wordt in de sluis geplaatst.
Wat is volgens u de oorzaak voor het oplopen van de wachttijden ten opzichte van de beginperiode van de sluisprocedure in 2015?
Zoals hiervoor al benoemd deel ik de conclusie van oplopende doorlooptijden niet. In 2015 en 2016 was er bovendien een beperkt aantal producten in de sluis. De sluis was toen nog een noodmaatregel voor middelen die naar verwachting meer dan € 40 miljoen per indicatie en in totaal € 100 miljoen per jaar zouden gaan kosten. Halverwege 2018 is de sluis verankerd in het Besluit Zorgverzekering en zijn scherpere criteria gaan gelden. Daarmee is het aantal sluizen toegenomen en ook de variatie in doorlooptijden.
Daarnaast wil ik benadrukken dat alleen de nieuwe middelen met aanzienlijk hoge prijzen en verwachte kostenbeslagen in de sluis worden geplaatst. Als die financiële risico’s er niet zouden zijn dan was er ook geen sluis nodig. De meeste nieuwe middelen stromen nog steeds zonder sluis het basispakket in onder de aanspraak op geneeskundige zorg.
Bent u bereid om gebruik te maken van dwanglicenties bij geneesmiddelen die meer dan 50.000 euro per patiënt per jaar kosten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Door de Minister van EZK is, in overleg met mij, een commissie ingesteld om de inzet van dwanglicenties in een breder kader te beschouwen vanuit een juridisch en economisch perspectief, met aandacht voor de consequenties van het verlenen van een dwanglicentie voor de geneesmiddelenmarkt en het innovatie- en vestigingsklimaat in algemene zin. Ik wil nu niet vooruitlopen op bevindingen van de commissie en de reactie vanuit het Kabinet op hun rapport. Ik verwacht dat de commissie binnenkort tot een afronding zal komen, waarna de Minister van EZK en ik het rapport zullen bestuderen en met een beleidsreactie naar uw Kamer zullen sturen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de industrie het middel vergoedt zolang het in de sluis zit?
In december 20193 heb ik uw Kamer geïnformeerd over beschikbaarheid van geneesmiddelen tijdens de sluis. Daarin heb ik aangegeven dat het aan de fabrikant is om, indien een gratis verstrekking een gezonde bedrijfsvoering in de weg zou staan, ook deze kosten – net als andere kosten die zijn gemaakt bij de ontwikkeling en productie van het geneesmiddel – mee te wegen in haar bereidheid om in de onderhandeling tot een resultaat te komen. Daarin heb ik aangegeven dat vanuit de kant van de overheid de opstelling voortaan zal zijn dat daar in de onderhandeling rekening mee gehouden kan worden. Door dit kenbaar te maken, verwacht ik dat fabrikanten bereidwilliger zijn om hun geneesmiddelen tijdens de sluisperiode aan patiënten te verstrekken. Bij veel sluismiddelen waarbij de fabrikant het middel niet beschikbaar stelt is er overigens een alternatieve behandeling beschikbaar.
In welke gevallen is de fabrikant bereid het middel gratis ter beschikking te stellen zolang het middel in de sluis zit? Bij welke meespelende factoren is een fabrikant geneigd om hier wel of niet voor te kiezen?
Ik kan hier geen antwoord op geven. Dat is een keuze die de fabrikant maakt, ik ben geen deelgenoot van die keuze en hun afweging daarvoor.
Hoe kan het dat het geneesmiddel Yescarta al ruim 550 dagen in de sluis zit en dus niet beschikbaar is voor Nederlandse patiënten, terwijl patiënten in omliggende landen het wel krijgen?
Yescarta is een nieuw soort therapie die veelbelovend is en tegelijkertijd ook omringd is met veel onzekerheden. Het middel heeft een vraagprijs van meer dan 300 honderd duizend euro per behandeling en er is over de gezondheidsuitkomsten op lange termijn nog weinig bekend. Daarom is dit een casus die extra zorgvuldigheid vraagt en inderdaad langer dan gemiddeld in de sluis zit. In een aantal landen in Europa is inmiddels inderdaad toegang voor patiënten, waarbij ook afspraken zijn gemaakt die rekening houden met de genoemde onzekerheden. Denk daarbij aan betalen voor uitkomsten of elk jaar opnieuw bekijken of de afspraken nog dekkend zijn.
Het Zorginstituut adviseerde mij om Yescarta niet op te nemen in het basispakket, tenzij er een prijsverlaging overeengekomen kan worden. Mede vanwege de onzekerheden over de lange termijn effectiviteit van de behandeling kon het Zorginstituut echter niet aangeven met welk percentage de prijs zou moeten dalen om een kosteneffectieve inzet mogelijk te maken. Vanwege de onzekerheid over het effect op de langere termijn en omdat het gaat om een eenmalige behandeling gaf het Zorginstituut verder aan dat een «pay for performance» afspraak een goede optie lijkt. Zoals u weet ben ik al geruime tijd met de fabrikant van dit middel in onderhandeling om tot afspraken te komen die met al het bovenstaande rekening houden. Deze onderhandelingen verlopen moeizaam en duren langer dan gemiddeld. Er wordt zoals hierboven vermeld veel geld gevraagd voor deze behandeling zonder dat de leverancier hiervoor een solide rechtvaardiging overlegt.
Voor patiënten is het vreselijk dat ze langer moeten wachten. Ik wil deze behandeling graag duurzaam toegankelijk maken voor patiënten, dat kan alleen als we goede afspraken over de prijs kunnen maken.
De fabrikant stelt Yescarta, sinds de Europese registratie, al wel voor een aantal patiënten ter beschikking in overleg met de behandelende artsen. De onderhandelingen lopen nog, dus ik kan er niet meer over zeggen nu, maar u kunt ervan uitgaan dat ik mijn uiterste best doe om deze behandeling toegankelijk te maken.
Hoe kan het dat het onderzoek van het Financieel Dagblad op een aanzienlijk langere wachttijd uitkomt dan u?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft de introductie van de sluis de beschikbaarheid van geneesmiddelen verslechterd? Welke gevallen kent u van patiënten die levensreddende middelen niet ontvingen vanwege de sluisprocedure?
Ik ken deze gevallen niet.
Wat vindt u van het Duitse model, waar geneesmiddelen direct beschikbaar zijn voor de patiënt en de prijs achteraf tijdens onderhandelingen wordt bepaald?
Ik ben van mening dat er diverse nadelen zouden kleven aan de invoering van een dergelijk model in Nederland.
In Duitsland wordt in eerste instantie de door de fabrikant gestelde prijs vergoed en wordt pas gedurende het eerste jaar ook een pakkettoets voor geneesmiddelen uitgevoerd. Achteraf worden er dan afspraken gemaakt over de prijs. In Nederland en in veel andere landen wordt deze toets gedaan voorafgaand aan de vergoedingsbeslissing.
Door dit model wordt Duitsland door fabrikanten gebruikt als één van de eerste landen van Europa om een product te lanceren. De prijzen van geneesmiddelen liggen (in ieder geval gedurende het eerste jaar) hoger dan in andere Europese landen. Met name geneesmiddelen met een hoog kostenbeslag zullen daarom bij een dergelijk systeem ook in Nederland eerder worden geïntroduceerd. Dat leidt wel tot een hogere prijs, omdat dit voor de fabrikant een gunstigere prijs in andere landen oplevert vanwege het internationale web van naar elkaar verwijzende referentieprijzensystemen.
De onderhandelingspositie voor nieuwe unieke geneesmiddelen wordt in deze situatie wel slechter omdat geneesmiddelen zonder toetsing in het pakket instromen, dit in tegenstelling tot huidige situatie met de «sluis» en financiële arrangementen, en er dan pas tijdens het eerste jaar terwijl het middel al vergoed wordt een beoordeling plaatsvindt. Het product wordt dan al gebruikt door patiënten, waardoor de discussie over de prijs met de fabrikant naar verwachting ook moeizamer zal verlopen.
Het bericht 'Huren vrije sectorwoningen blijven stijgen' |
|
Sandra Beckerman |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Kent u het bericht «Huren vrije sectorwoningen blijven stijgen»? Zo ja, wat is hierop uw reactie?1
Ja. Ik ben mij bewust dat met name in de gebieden met schaarste de betaalbaarheid van woningen voor mensen met een middeninkomen onder druk kan komen te staan. Dit is zorgelijk; dit werkt kansenongelijkheid in de hand. Tegelijkertijd lijken de huurprijsstijgingen in het geliberaliseerde segment af te zwakken; dit wordt ook vermeld in het artikel waarnaar u verwijst. Deze afzwakking is vooral zichtbaar in de grote steden. Dit dient mogelijk als voorbode voor de toekomstige ontwikkeling van huurprijzen in de rest van het land.
Het is momenteel nog lastig om de impact van de coronacrisis goed te duiden. Pararius signaleerde eerder deze maand een substantiële toename van het aanbod aan huurwoningen, mede omdat de vraag naar onderkomen voor kort verblijf onder expats en toeristen sterk terugloopt. Hierdoor zal de druk op huurprijzen in stedelijke gebieden verder afnemen. De daadwerkelijke impact hiervan op de betaalbaarheid van wonen op de lange termijn zal echter sterk afhankelijk zijn van de verdere ontwikkeling van het coronavirus en de daarop afgestemde contactbeperkende maatregelen.
Heeft u inzicht in hoe groot de groep huurders uit de vrije sector is die liever een huis wil kopen?
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verricht iedere drie jaar het WoonOnderzoek Nederland (WoON). Dit onderzoek geeft inzicht in de woonsituatie van Nederlandse huishoudens, hun wensen ten aanzien van hun woonruimte en de keuzes die zij maken op de woningmarkt. De laatste editie is het WoON2018.
Het laatste WoON toont aan dat van huishoudens die wonen in een huurwoning binnen het geliberaliseerde segment, ongeveer 20,4% een besliste verhuiswens heeft. Van deze huishoudens wil ongeveer 77,7% verhuizen naar een koopwoning. Het WoON indiceert dus dat ongeveer 15,2% van alle huishoudens met een huurwoning in het geliberaliseerde segment graag wil verhuizen naar een koopwoning. Dit zijn circa 82.200 huishoudens in het geliberaliseerde huursegment.
Wat vindt u van het feit dat veel mensen die huren in het vrije segment wel vaak meer dan 1.000 euro kunnen betalen aan huur, maar geen hypotheek kunnen krijgen voor datzelfde of lager bedrag per maand?
Er zijn belangrijke verschillen tussen de financiële risico’s die huurders en woningeigenaren ervaren. Daarom benadrukte ik eerder al dat de maandelijkse toegestane huur- en hypotheeklasten niet een-op-een te vergelijken zijn2.
Hoewel voor het aangaan van huurcontracten met particuliere verhuurders geen wettelijke inkomenscriteria gelden, hanteren veel verhuurders eigen inkomenscriteria om te toetsen of nieuwe huurders de voorgestelde huurlasten structureel kunnen dragen. Het is namelijk ook voor verhuurders niet wenselijk dat relatief hoge huurlasten voor huurders de kans op achterstallige betalingen verhogen.
Het Nibud heeft vorig jaar op mijn verzoek de inkomenscriteria voor huurders en kopers vergeleken. Hoewel de inkomenscriteria van verhuurders van vrijesectorwoningen uiteenlopen, blijkt uit het onderzoek Inkomenscriteria voor huurders en kopersdat bij vergelijking de hypotheeknormen meestal niet strenger zijn dan de huurregelingen. In deze analyse hield men rekening met bijkomende kosten voor woningeigenaren, zoals extra heffingen, verzekeringen en onderhoudskosten. Verder werd benadrukt dat de financiële en vermogensrisico’s bij een koopwoning groter zijn, mede omdat een hypotheek een langlopende financiële verplichting is.
Kunt u de huidige stand van zaken geven rondom de ontwikkeling van de zogeheten «noodknop middenhuur»? Bent u voornemens om deze «knop» te introduceren? Zo ja, kunt u aangeven op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Op 15 mei jl. informeerde ik uw Kamer met de Kamerbrief Betaalbaar wonen voor starters en mensen met een middeninkomen over mijn beleidsvoornemens om voor mensen met een middeninkomen de betaalbaarheid en toegankelijkheid van de woningmarkt te verbeteren. Hierin lichtte ik toe dat ik het maximeren van de jaarlijkse huurprijsstijging op inflatie + 2,5% een treffende maatregel vind om te voorkomen dat huishoudens gedurende de looptijd van hun huurcontract worden overvallen door een excessieve huurprijsstijging. Gelet op de omstandigheden vind ik dit de meest gepaste vormgeving van de noodknop middenhuur. Ik streef ernaar het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk aan uw Kamer te presenteren.
Bent u bereid om een wettelijk maximum in te voeren voor huur in de vrije sector? Zo nee, waarom niet?
Ik snap dat berichten over stijgende huren de wens voeden om met ingrijpende beleidsmaatregelen de toegankelijkheid van het middenhuursegment te borgen. Ik vind het belangrijk dat een huurwoning in het middenhuursegment een reële optie is voor mensen met een middeninkomen. Tegelijkertijd vind ik het belangrijk dat fatsoenlijke investeerders in staat zijn om redelijke rendementen te behalen; zij kunnen namelijk een belangrijke bijdrage leveren aan de verdere ontwikkeling van het middenhuursegment.
Op 15 mei jl. heb ik uw Kamer een pakket gepresenteerd dat rechtdoet aan de bovenstaande uitgangspunten. Naast het wettelijk vastleggen van de maximale huurprijsstijging voor lopende contracten zal ik met de sector bespreken hoe men huurders meer inzicht kan bieden in de wijze waarop de aanvangshuurprijs tot stand komt. Ik verwacht dit najaar een convenant met afspraken hierover met uw Kamer te kunnen delen. Deze afspraken kunnen vervolgens verankerd worden in wetgeving, zodat zij bindend worden voor de gehele sector.
Verdergaande regulering van het middenhuursegment, bijvoorbeeld in de vorm van het doortrekken van het Woningwaarderingsstelsel, schiet mijn doelstelling van excessen tegengaan voorbij. Ik vrees dat dit de nieuwbouwproductie van middenhuurwoningen disproportioneel zal verstoren, waarmee het de toegankelijkheid van dit huursegment op de lange termijn schaadt.
Bent u bereid om de puntentelling door te laten lopen voor woningen boven de huidige huurgrens?
Zie de beantwoording van vraag 5.
Bent u bereid om verhuurders van vrije sector woningen te verplichten om huurders binnen een bepaalde termijn op de hoogte te brengen van huurverhoging?
Ik zal dit meenemen in de uitwerking van het wetsvoorstel over de maximering van de jaarlijkse huurprijsstijging.
Bent u bereid om huurders uit de vrije sector met een geschil dezelfde rechten toe te kennen als huurders uit de sociale sector, zodat ook zij naar de huurcommissie kunnen? Zo nee, waarom niet?
Ik zal dit punt eveneens meenemen in de uitwerking van het wetsvoorstel over de maximering van de jaarlijkse huurprijsstijging.
Het doorfokken van honden |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het rapport «Epilepsie bij de Nova Scotia Duck Tolling Retriever» dat in opdracht van de Stichting Dier&Recht is gemaakt en op 28 januari 2020 is aangeboden aan de vaste Tweede Kamercommissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit?1
Ja.
Deelt u de mening dat de beschreven wijze van fokken van deze honden, kortweg Tollers genoemd, met een aanmerkelijke aanleg voor epilepsie – vergelijkbaar met het eerder verschenen rapport over epilepsie bij de Sint Bernards – onnodig dierenleed en leed bij houders van deze honden veroorzaakt? Zo nee, waarom niet?
De beschreven wijze van fokken is vergelijkbaar met het eerder verschenen rapport over epilepsie bij de sint-bernards. Zoals ik ook al op vragen over de sint-bernardhonden (Aanhangsel Handelingen 2018–2019, nr. 2884) heb aangegeven, is epilepsie een nare aandoening die zoveel mogelijk voorkomen dient te worden door juist fokbeleid.
Bent u ervan op de hoogte dat de Raad van Beheer op Kynologisch Gebied in Nederland en de Hollandsche Sint-Bernard Club nog steeds geen fokbeleid hebben opgesteld waarbij aangewezen dragers zijn uitgesloten van de fokkerij, ondanks dat zij beloofden dit met spoed te doen? Wat is uw oordeel hierover en gaat u actie ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben ervan op de hoogte dat er nog steeds geen fokbeleid is voor erfelijke epilepsie. Ik heb hierover contact gehad met de Raad van Beheer.
De Raad van Beheer heeft in november 2019 een beleidslijn uitgestippeld hoe erfelijke epilepsie aan te pakken. De Raad wil afspraken maken met rasverenigingen over het melden van dragers van erfelijke epilepsie aan de Raad.
Registratie van en inzage in de lijders en dragers van epilepsie is een essentiële voorwaarde om de erfelijke epilepsie bij honden aan te pakken. De Raad komt later dit jaar met een fokbeleid om erfelijke epilepsie terug te dringen. Het is wel van belang dat de Raad nu snel stappen zet en ik verwacht dat op korte termijn concrete afspraken worden gemaakt met fokkers van sint-bernardhonden en toller retrievers.
Kunt u verklaren waarom adviezen, zoals verwoord in de rapporten over de Toller en de Sint Bernard en adviezen die specialisten bij herhaling aan de Raad van Beheer hebben gegeven om bewuster te fokken en niet te fokken met dieren die lijder of drager zijn van epilepsie, niet worden opgevolgd? Gaat u hierop actie ondernemen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat er een open database moet komen waarin alle nakomelingen van rashonden met epilepsie terug te vinden zijn, zodat fokkers te allen tijde op de hoogte zijn van wat er in hun lijnen gefokt is en waarmee onjuiste fokpraktijken kunnen worden getraceerd? Zo nee, waarom niet?
Fokkers moeten zorgen voor gezonde nakomelingen. In het geval van honden met erfelijke epilepsie is een database met lijders, dragers en alle naaste verwanten een goede stap. Het is aan de sector om zo’n database in te richten. Zo’n database kan alleen goed functioneren als fokkers eerlijk aangeven of bij hun fokdieren erfelijke epilepsie voorkomt. Nu al kan melding plaatsvinden via dierenartsen die erfelijke epilepsie vast kunnen leggen in PETscan. PETscan is een programma dat speciaal ontwikkeld is als meldpunt voor ziekten bij honden en katten. De meeste praktijkmanagementsystemen voor dierenartsen hebben PETscan geïmplementeerd. Het ExpertiseCentrum Genetica Gezelschapsdieren (ECGG) gaat na hoe de gegevens over erfelijke epilepsie uit PETscan gebruikt kunnen worden in de fokkerij. Samen met meldingen van fokkerijverenigingen kan zo belangrijke data over erfelijke epilepsie verzameld worden.
Bent u bereid de landelijke fokkersverenigingen en de Raad van Beheer te bewegen tot een beter fokbeleid en betere fokpraktijken? Zo ja, wat gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Houders zijn zelf verantwoordelijk voor het fokken van gezonde dieren. De overheid kan dit ondersteunen. Zo heb ik eerder bijgedragen aan het tot stand komen van het meldingsprogramma PETscan.
Fokkers moeten zoveel als mogelijk voorkomen dat bepaalde kenmerken of aandoeningen worden doorgegeven aan het nageslacht. Ik verwacht van fokkers dat zij die middelen die hiervoor tot hun beschikking staan gebruiken. Dit kan een DNA-test zijn, maar ook het volgen van het advies van specialisten.
Deelt u de mening dat genoemde fokpraktijken met dragers van ziekten zoals epilepsie in strijd zijn met het verbod op het fokken van gezelschapsdieren met ernstige erfelijke afwijkingen en ziekten zoals bedoeld in artikel 3.4, tweede lid, onder a, van het Besluit Houders van dieren? Zo ja, wat is er mogelijk om dit verbod te handhaven en gaat dat ook gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Het bewust fokken met dragers van erfelijke ziekten zoals epilepsie is een overtreding van art 3.4 van het Besluit houders van dieren. Op basis van meldingen voert de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) controles uit. De fokker moet dan aantonen dat er voldoende is gedaan om het doorgeven van epilepsie te voorkomen. Als een overtreding van art. 3.4 wordt geconstateerd, wordt een schriftelijke waarschuwing of een bestuurlijke boete opgelegd.
Miljonairs tegen belastingontwijking en voor hogere belastingen |
|
Bart Snels (GL) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de petitie van 121 miljonairs/miljardairs, waarin zij stelling nemen tegen belastingontwijking en vragen om belastingverhogingen voor de allerrijksten?1
Ja.
Klopt het dat de Minister-President deze petitie niet steunt2 en de Minister van Financiën wel?3 Wat is het kabinetsbeleid ten aanzien van deze petitie? Volgt het kabinet de lijn-Rutte of de lijn-Hoekstra?
Het kabinet vindt het terecht dat er aandacht gevraagd wordt voor wereldwijd toenemende ongelijkheid. Overheden hebben met hun belastingstelsel een belangrijk instrument om hier invloed op uit te oefenen. Dat kan door het (progressief) heffen van belasting, maar bijvoorbeeld ook door belastingontwijking en -ontduiking tegen te gaan. Nederland participeert actief in internationale initiatieven die beogen belastontwijking en -ontduiking tegen te gaan en gaat discussie over ongelijkheid ook niet uit de weg. Hierbij maakt het kabinet wel onderscheid tussen mondiale ontwikkelingen en de situatie in Nederland, waar al sprake is van een sterk herverdelend belastingstelsel en de ongelijkheid relatief laag en stabiel is.
Is de Minister van Financiën het met de Minister-President eens dat «rijken in Nederland al genoeg belasting betalen»?
Het kabinet vindt het belangrijk dat iedereen in Nederland profiteert van de economische groei. Dit uit zich in het niveau van collectieve voorzieningen, en ook het belastingstelsel is hierop ingericht. Hoge inkomens belasten we zwaarder dan lage inkomens. De herverdelende werking die hiervan uit gaat speelt een grote rol bij het beperken van inkomensongelijkheid. Zo is de primaire inkomensongelijkheid (voor belastingen) de laatste jaren gestegen, maar is door belastingmaatregelen de uiteindelijke ongelijkheid ongeveer gelijk gebleven. Dit in tegenstelling tot veel andere landen waar de ongelijkheid juist gegroeid is.
De aandacht voor inkomensongelijkheid is terecht. Vanuit dat perspectief acht het kabinet de huidige belastingtarieven evenwichtig en ziet geen aanleiding tot aanpassing. Het kabinet zet in op lagere belasting op arbeid door een verlaging van de tarieven van de loon- en inkomensheffing. Daarnaast wordt ieder jaar bij de augustusbesluitvorming bekeken of het lastenbeeld en de inkomensontwikkeling nog steeds evenwichtig zijn. Waar nodig stuurt het kabinet bij.
Deelt het kabinet de analyse van deze miljonairs/miljardairs dat de superrijken en bedrijven de laatste decennia steeds minder belasting zijn gaan betalen? In hoeverre heeft Nederland hier volgens u aan bijgedragen?
Uit internationale statistieken blijkt niet dat bedrijven minder winstbelasting afdragen dan voorheen. Dat toont ook het onderstaande figuur met de vpb-opbrengst voor Nederland en alle OESO-landen vanaf 1965.
Figuur 1. Ontwikkeling vpb-opbrengst als percentage bbp1
Over de bijdrage van rijke particulieren kan geen eenduidig beeld opgesteld worden omdat het moeilijk is deze groep internationaal consistent af te bakenen en vanwege het grote aantal relevante belastinggrondslagen.
In algemene zin is het volgende relevant. Voor Nederland geldt dat wij, als open economie, veel profijt ervaren van de mondiale economie. Ons belastingstelsel is er dan ook op gericht om burgers en bedrijven te faciliteren om internationaal te investeren en ondernemen. Daartoe wil het kabinet bijvoorbeeld dubbele belastingheffing te voorkomen. Dit vergroot de aantrekkelijkheid van investeren in Nederland. Enkele kenmerken van het Nederlandse belastingstelsel die het investeringsklimaat aantrekkelijk maken, kunnen het echter ook onbedoeld vatbaar maken voor structuren die de belastinggrondslag uithollen. Dit is ongewenst. Door belastingontwijking worden de kosten van collectieve voorzieningen afgewenteld op burgers en bedrijven die niet de grenzen opzoeken van wat wettelijk toegestaan is. Belastingontwijking kan ook schadelijk zijn op andere vlakken: het kan de belastingmoraal aantasten, evenals het internationale aanzien van Nederland en daarmee het investeringsklimaat. Dit kabinet beschouwt de aanpak van belastingontwijking als speerpunt van beleid. (Zie verder antwoord 5.)
Wat is volgens u de relatie tussen belastingontwijking en de toegenomen rijkdom van miljonairs/miljardairs wereldwijd? Deelt u de mening dat belastingontwijking in/via Nederland de afgelopen decennia heeft bijgedragen aan de toegenomen vermogensontwikkeling van de rijken?
Voor het kabinet geldt de aanpak van belastingontwijking als prioriteit van het fiscale beleid. Nederland zet daarbij in de eerste plaats in op een internationale aanpak, want voor de bestrijding van belastingontwijking is internationale samenwerking onontbeerlijk. Belastingontwijking is namelijk een mondiaal en veelzijdig probleem. De precieze relatie tussen belastingontwijking en mondiale vermogensontwikkeling is echter lastig te kwantificeren. Bij belastingontwijking kan het immers zowel gaan om bedrijven als particulieren, en zowel om inkomen als vermogen.
Dat belastingontwijking ongewenst is en bestreden moet worden, staat voor dit kabinet echter vast. Initiatieven om tot een internationaal gecoördineerde aanpak te komen tegen belastingontwijking moedigt het kabinet aan en worden door Nederland ondersteund. Nederland zet echter ook zelfstandig stappen en gaat hierbij verder dan onder internationale minimumstandaarden wordt geëist. Nederland voert vanaf 2021 eenzijdig een bronbelasting in op rente- en royaltybetalingen naar laagbelastende landen en in misbruiksituaties. Verder vormt Nederland de absolute top wat betreft het overnemen van maatregelen in belastingverdragen die binnen de OESO tot stand zijn gekomen, via het zogenoemde Multilaterale Verdrag. Tot slot is de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1) strenger ingevoerd dan die richtlijn minimaal voorschrijft, met name ten aanzien van de beperking van renteaftrek en het tegengaan van belastingontwijking via gecontroleerde buitenlandse vennootschappen (de aanvullende CFC-maatregel).
Wat betekent de reactie van de Minister van Financiën tegen BNR dat de allerrijksten meer belasting moeten gaan betalen voor het Nederlandse beleid? Hoe bakent u de groep «allerrijksten» af? Hoeveel meer belasting zouden de allerrijksten volgens u moeten betalen? Gaat dit leiden tot aanvullend kabinetsbeleid of bedoelt u dit slechts als oproep voor de volgende formatie?
Ik heb opgemerkt de oproep van miljonairs en miljardairs om superrijken meer belasting te laten betalen te begrijpen, omdat de ongelijkheid internationaal een probleem is. Daarbij heb ik ook aangegeven dat de Nederlandse situatie niet een-op-een te vergelijken is met de internationale omgeving. Zo leven we in Nederland in een land met relatief kleine inkomensverschillen, relatief hoge voorzieningen en relatief hoge belastingen. Het kabinet is van mening dat het met het huidige beleid een evenwichtige inkomensverdeling tot stand brengt.
Op welke manier heeft u zich bij het World Economic Forum in Davos ingespannen om belastingontwijking tegen te gaan en te pleiten voor belastingverhogingen voor de allerrijksten? Hebt u beiden dezelfde boodschap uitgedragen? Met wie heeft u hierover gesproken? Hoe verliepen deze gesprekken? Welke concrete resultaten of toezeggingen heeft u binnengehaald?
Tijdens de Jaarvergadering van de World Economic Forum (WEF) in Davos hebben zowel de Minister-President als ik verschillende inhoudelijke sessies bijgewoond en diverse gesprekken gevoerd. Deze sessies en gesprekken gingen over uiteenlopende onderwerpen, waarbij onder andere is stilgestaan bij de veranderende economische omstandigheden en de vraag hoe hier het beste mee kan worden omgegaan.
Zoals aangegeven in bovenstaande antwoorden maakt het kabinet zich in algemene zin sterk voor het bestrijden van belastingontwijking en belastingontduiking. Het is daarom ook goed dat, in Davos, aandacht wordt gevraagd voor de wereldwijde toenemende ongelijkheid en de mogelijkheden die het heffen van belasting biedt om daar wat aan te doen. Voor het maken van afspraken liggen internationale initiatieven binnen de OESO of de EU meer voor de hand.
Onderschrijft de Minister-President de analyse van Oxfam dat superrijken tot 30% minder belasting betalen dan ze zouden moeten betalen? Onderschrijft de Minister-President het onderzoek van de Verenigde Naties dat ontwikkelingslanden jaarlijks zo’n 100 miljard euro mislopen vanwege belastingontwijking door multinationals?4
Oxfam ziet een trend dat zeer vermogenden eerder minder dan meer belasting betalen. Zoals aangegeven in antwoord 5 is het erg lastig de mate van belastingontwijking te kwantificeren. Niettemin zet het kabinet stappen om belastingontwijking en -ontduiking aan te pakken.
In het «World Investment Report 2015»4 wordt door de Verenigde Naties met een simulatiemodel geschat dat ontwikkelingslanden 100 miljard euro per jaar mislopen door belastingontwijking middels winstverschuiving. Zoals de Staatssecretaris van Financiën ook in antwoorden op Kamervragen van het lid Lodders over het bericht «Omvang belastingontwijking multinationals zwaar overschat» heeft beschreven, zijn er veel verschillende studies naar de omvang van belastingontwijking en de misgelopen belastinginkomsten. De studies gebruiken verschillende databronnen met elk hun eigen voor- en nadelen, maar bovendien zijn de onderzoekers allemaal aangewezen op het doen van aannames omdat het niet met zekerheid vast te stellen is wat de «echte locatie» van winsten behoort te zijn. Daarom lopen de schattingen uiteen en is het lastig te bepalen welke schatting het dichtste bij de waarheid komt. Ik blijf de ontwikkelingen in de wetenschap op dit gebied nauwgezet volgen. Wel wil ik opmerken dat het VN-onderzoek gebruik maakt van data tot en met het jaar 2014. Dit zijn cijfers van vóór de inwerkingtreding van het Base Erosion and Profit Shifting (BEPS) project en de EU-richtlijnen tegen belastingontwijking (ATAD1 en ATAD2) en unilaterale maatregelen tegen belastingontwijking. Het is met de huidige cijfers nog niet mogelijk om te constateren of het ingezette beleid tegen belastingontwijking effect heeft. De Staatssecretaris van Financiën zal dit voorjaar in de aangekondigde monitoringsbrief ingaan op de manier waarop de effecten van dit beleid gemonitord gaan worden.
In hoeverre heeft dit kabinet er aan bijgedragen dat miljonairs/miljardairs meer belasting zijn gaan betalen? Kunt u dit cijfermatig onderbouwen door een vergelijking te maken tussen de belastingafdracht van een fictieve Nederlandse miljonair/miljardair in 2018 en 2021?
Vermogen bestaat uit meerdere componenten, zoals het box 3-vermogen, het netto vermogen in de eigen woning, de waarde van de aanmerkelijkbelangaandelen, het ondernemersvermogen en het pensioenvermogen.
Het kabinet heeft een aantal maatregelen genomen die de belastingafdracht van belastingplichtigen met (veel) vermogen beïnvloeden, zoals de versnelde afbouw van het aftrektarief van de hypotheekrente en het stapsgewijs afbouwen van de wet-Hillen. Ook werkt het kabinet aan wetgeving om excessief lenen bij de eigen vennootschap tegen te gaan en zal aanpassing van box 3, die vanaf 2022 ingaat, leiden tot een hogere heffing voor belastingplichtigen met veel schulden en beleggingen.
Het effect van deze maatregelen op de belastingafdracht van een fictieve miljonair/miljardair is niet eenduidig op grond van zijn/haar totale vermogen te becijferen. De te betalen belasting hangt namelijk sterk af van de hoogte en structuur van zijn/haar inkomen en vermogen, en een dergelijke schatting is daarom zeer gevoelig voor de gemaakte aannames daarover.
Kunt u op basis van geaggregeerde belastingaangiften laten zien hoeveel de rijkste 1% van Nederland qua vermogens de afgelopen decennia daadwerkelijk heeft afgedragen, en de rijkste 1% van Nederland qua inkomens?
Vermogen bestaat uit meerdere componenten, zoals het box 3-vermogen, het netto vermogen in de eigen woning, de waarde van de aanmerkelijkbelangaandelen, het ondernemersvermogen en het pensioenvermogen. Een belastingplichtige kan ook inkomen hebben in diverse vormen, zoals inkomen dat belast wordt in de inkomensheffing, maar ook niet-uitgekeerd winstinkomen in de vennootschap waar de belastingplichtige AB-houder is. Er zijn geen aangiftecijfers per belastingplichtige beschikbaar op basis van het gehele vermogen of alle vormen van inkomen.
Bent u bekend met het opinieartikel «Nederlandse multinationals betalen wél netjes belasting»?5 Kunt u reageren op de stelling in dit artikel dat «we zijn doorgeschoten met het op spookbeelden en sentiment gebaseerde bashen van multinationals voor vermeend fiscaal gedrag»? Hoe verhoudt deze stelling zich tot de petitie en tot uw antwoord op bovenstaande vragen?
Ja, daar ben ik mee bekend. De aanpak van belastingontwijking is een speerpunt van dit kabinet. Het is van belang dat iedereen in Nederland, ook bedrijven, hun eerlijke deel bijdragen aan de collectieve voorzieningen. In het opinieartikel lees ik vooral de oproep om nut en noodzaak van nieuwe maatregelen voor multinationals te wegen op basis van feiten en cijfers. Bij het voorstellen van maatregelen is het inderdaad van belang om goed in beeld te hebben wat de belastingafdracht is van multinationals. Daarom heeft dit kabinet de Adviescommissie belastingheffing van multinationals niet alleen gevraagd om concrete voorstellen te doen, maar ook om onderzoek te doen naar onder meer het soort bedrijven dat de vennootschapsbelasting momenteel opbrengt, en naar het belang van multinationals voor de economie.
Is de Minister-President op de hoogte van de huidige wetenschappelijke inzichten over vermogensongelijkheid?6 Hoe verhoudt zijn uitspraak dat miljonairs genoeg belasting betalen zich tot het feit dat in Nederland de top 1% van de vermogenden 17% van het totale vermogen bezit (25% als pensioenen niet worden meegerekend) en de top 10% de helft van het vermogen bezit (61% als pensioenen niet worden meegerekend)?7
Het kabinet is bekend met het beeld dat vermogens in Nederland ongelijker zijn verdeeld dan inkomens, ook wanneer rekening wordt gehouden met pensioenvermogen.
Het is goed om onderscheid te maken naar ongelijkheid van inkomen en van vermogen. Het kabinet streeft naar een evenwichtige inkomensverdeling en houdt daar in zijn koopkrachtbeleid rekening mee. In de uitspraak van de Minister-President bij BNR, waar het lid Snels naar vraagt, verwees hij expliciet naar de progressieve belasting op inkomen.
De wetenschappelijke literatuur waar de heer Snels naar verwijst, gaat met name over vermogensongelijkheid. Het kabinet heeft geen doelstelling op dat gebied. Ook zie ik in Nederland vooralsnog geen toename van de vermogensongelijkheid (exclusief pensioenvermogen), zoals figuur 2 hieronder laat zien. Tussen 2011 en 2014 nam de ongelijkheid toe, zowel in termen van de Gini-coëfficiënt als het vermogensaandeel van de top-10% en de top-1%, maar de afgelopen jaren nam de vermogensongelijkheid weer af.
Figuur 2. Ontwikkeling vermogensongelijkheid (exclusief pensioen) Nederland
Bron: CBS Statline, eigen bewerking.
Is de Minister-President op de hoogte van de huidige wetenschappelijke inzichten over belastingontwijking? Hoe verhoudt zijn reactie op de petitie zich tot het feit dat bijna 40% van de wereldwijde buitenlandse directe investeringen plaatsvindt via lege brievenbusfirma’s en dat de helft van deze «fantoom-investeringen» via Nederland/Luxemburg loopt?8
De Staatssecretaris van Financiën heeft in zijn brief van 18 oktober 2019 gereageerd op het artikel over schijninvesteringen waar de petitie naar verwijst. De feitelijke constatering dat relatief veel directe investeringen via Nederland lopen is niet nieuw. SEO Economisch Onderzoek (SEO) heeft in 2018 op verzoek van het kabinet de financiële stromen die door Nederland lopen via bijzondere financiële instellingen (bfi’s) in kaart gebracht en opgesplitst naar herkomst en bestemming. De grote investeringen in Nederland worden door de auteurs van dat artikel gezien als indicatie dat Nederland wordt gebruikt voor structuren waarmee belasting wordt ontweken. Daarbij is van belang te benadrukken dat het bedrag van de buitenlandse directe investeringen zelf niet relevant is voor de belastingheffing van bedrijven. Voor de belastingheffing gaat het daarentegen om de (jaarlijkse) inkomensstromen die samenhangen met deze investeringen. De Staatssecretaris van Financiën zal deze financiële stromen jaarlijks monitoren. Het kabinet is zich dus bewust dat het internationaal georiënteerde belastingstelsel onbedoeld ook aantrekkelijk is geworden voor structuren waarmee belasting wordt ontweken. De aanpak van belastingontwijking is dan ook een beleidsspeerpunt. Ik verwijs ook naar het antwoord op vraag 5.
Is de Minister-President op de hoogte van de huidige wetenschappelijke inzichten over de belastingdruk op kapitaalinkomen in Nederland? Hoe verhoudt zijn uitspraak dat miljonairs genoeg belasting betalen zich tot het feit dat box 2 door fiscalisten als «pretbox» wordt gezien vanwege de vele uitstel- en afstelmogelijkheden en dat de impliciete belastingdruk op kapitaalinkomen tot de laagste van de EU-landen behoort?9
De mate waarin verschillende landen kapitaalinkomen belasten verschilt sterk. De lastendruk op kapitaalinkomen in Nederland is in internationaal perspectief laag. Dit kan ten eerste worden verklaard door de fiscale behandeling van eigen woning. De hypotheekrenteaftrek geldt in internationale vergelijkingen als negatieve belasting op kapitaalinkomen. Ten tweede speelt het relatief grote pensioenvermogen in Nederland en de fiscale stimulering hiervan een rol.
Ook de belasting op inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) geldt als belasting op kapitaalinkomen. In Nederland wordt inkomen uit een aandelenbelang groter dan 5% (een aanmerkelijk belang) belast tegen een proportioneel tarief van (in 2020) 26,25%. Belastingheffing in box 2 vindt bijvoorbeeld plaats indien er dividend wordt uitgekeerd of bij verkoop van aandelen. Zolang winst niet wordt uitgekeerd is geen sprake van box-2-heffing. Een voordeel hiervan is dat vermogen beschikbaar blijft voor de onderneming bijvoorbeeld voor investeringen. Anderzijds betekent dit dat ook vermogen dat niet nodig is voor de financiering van de onderneming of voor investeringen in de vennootschap kan worden aangehouden. Bovendien kan de aanmerkelijkbelanghouder middelen lenen van de eigen vennootschap indien sprake is van voldoende middelen. De mogelijkheid tot lenen bevordert uitstel van belastingbetaling. Immers door te lenen kunnen aanmerkelijkbelanghouders zonder belasting te betalen ook over de middelen van de vennootschap beschikken. Met het wetsvoorstel excessief lenen van eigen vennootschap wil het kabinet de fiscale prikkel om excessief te lenen wegnemen. Hiermee wordt langdurig uitstel van belastingheffing tegengegaan. Dit wetsvoorstel zal binnenkort worden aangeboden aan de Tweede Kamer.
Afstel van inkomstenbelasting in box 2 is niet wenselijk. Afstel van belastingheffing wordt, mede door voornoemde maatregelen, beperkt. Daarnaast zijn in het verleden maatregelen genomen om andere vormen van belastingafstel te dichten (bijvoorbeeld door het vaststellen van een conserverende aanslag bij emigrerende aanmerkelijkbelanghouders).
Hoe kan het dat ngo’s, wetenschappers en miljonairs/miljardairs wél pleiten voor eerlijkere belastingen, maar de Minister-President niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 vindt het kabinet het terecht dat dat er aandacht gevraagd wordt voor wereldwijd toenemende ongelijkheid en de rol die overheden spelen via hun belastingstelsel. Het kabinet maakt hierbij onderscheid tussen mondiale ontwikkelingen en de situatie in Nederland, waar al sprake is van een sterk herverdelend belastingstelsel en de ongelijkheid relatief laag en stabiel is.
Is de Minister-President op de hoogte van het feit dat de voormalig Staatssecretaris van Financiën vermogensongelijkheid een belangrijk thema heeft genoemd in zijn brief over bouwstenen voor een beter belastingstelsel10 en dat de Kamer heeft gevraagd om verschillende mogelijkheden van hogere belastingen op vermogens boven 1 miljoen euro te onderzoeken?11 Hoe verhoudt zijn uitspraak dat miljonairs genoeg belasting betalen zich tot bovengenoemde feiten?
Voor het feitelijke beeld met betrekking tot vermogensongelijkheid in Nederland verwijs ik naar het antwoord op vraag 12. In de bouwstenen voor een beter belastingstelsel komt vermogensongelijkheid als thema terug in de context van het belasten van kapitaalinkomen. Op verzoek van de Kamer worden daarin ook opties uitgewerkt om vermogens boven de 1 miljoen euro meer te belasten.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
De berichten ‘Rechter krijgt laatste woord’ en ‘Katwijk: Sloop van barakken bij voormalig vliegveld Valkenburg’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichten «Rechter krijgt laatste woord» en «Katwijk: Sloop van barakken bij voormalig vliegveld Valkenburg»?1 2
Ja.
Klopt het dat tot het barakkencomplex van vliegveld Valkenburg dan wel het gebied waarin deze barakken gelegen zijn ook Rijksmonumenten behoren? Zo ja, kunt u toelichten wat de relatie is tussen de gemeentelijke monumenten en de Rijksmonumenten en in hoeverre door de voorgenomen sloop de ensemblewaarde wordt aangetast?
Dertig barakken zijn aangewezen als gemeentelijk monument waarvan er nu veertien zijn afgevoerd van de gemeentelijk lijst. Daarmee is de weg vrij voor sloop van die veertien. In het gebied van dit barakkencomplex liggen twee rijksmonumenten: het eerste betreft een telefoonbunker, die behoorde tot de Atlantikwall. Iets verderop in de duinen ligt een voormalige luchtafweerstelling. Deze rijksmonumenten behoren, evenals de barakken, tot het militaire erfgoed uit de Tweede Wereldoorlog. Van de veertien te slopen barakken liggen er vier in de onmiddellijke nabijheid van de telefoonbunker en relatief dicht bij de luchtafweerstelling, waardoor er sprake is van verminderde ensemblewaarde. Na sloop blijven nog achttien barakken over waardoor de ensemblewaarde voldoende intact blijft.
Hoe verhoudt de voorgenomen sloop zich tot uw pleidooi om juist meer aandacht te hebben voor de bescherming van oorlogserfgoed? Is de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed betrokken geweest bij de plannen van de gemeente Katwijk, mede gezien de opvatting van deze dienst dat er nog te weinig samenhang is tussen de verschillende delen van de Atlantikwall, waarmee dit ensemble verbonden is?3
Aan het erfgoed van de Tweede Wereldoorlog hecht ik zoals ik in mijn visiebrief van 5 november 2019 heb aangegeven, grote betekenis. Op mijn verzoek heeft de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in de verkenning over militair erfgoed in beeld gebracht hoe het met dit erfgoed is gesteld. De RCE concludeert dat dit over het algemeen goed beschermd is en dat er sprake is van enkele lacunes. Voorafgaand aan het Algemeen Overleg op 22 april a.s. stuur ik u een beleidsreactie op de verkenningen, waarin ik hier nader op in zal gaan. Wat betreft de Atlantikwall heb ik de RCE al gevraagd om met belanghebbenden een visie op te stellen. De RCE is tot nu toe niet betrokken geweest bij de genoemde plannen.
Bent u bereid met de gemeente Katwijk in overleg te reden over een oplossing die recht doet aan de bescherming van oorlogserfgoed?
Ja, ik heb de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed gevraagd om overleg te voeren met de gemeente. Inmiddels heeft een eerste gesprek plaats gevonden. Afgesproken is om gezamenlijk te kijken naar het toekomstperspectief van dit gebied en de rol die het erfgoed, in het bijzonder dat uit de periode van de Tweede Wereldoorlog, daarin kan spelen.
De privacyrisico’s van onveilige beveiligingscamera’s |
|
Kees Verhoeven (D66), Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de uitzending van Pointer, waaruit blijkt dat honderden beveiligingscamera’s eenvoudig te lokaliseren en te hacken zijn? Zo ja, wat vindt u van dit bericht?1
Ja.
Het is een zorgelijke ontwikkeling dat het gebruik van bepaalde beveiligingscamera’s negatieve gevolgen kan hebben voor de veiligheid en de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen.
Welke eisen worden aan dergelijke camera’s gesteld? Deelt u de mening dat deze camera’s alleen op de Nederlandse markt mogen worden toegelaten als is komen vast te staan dat ze adequaat zijn beschermd tegen (online) hacks? Zo ja, welke maatregelen stelt u zich voor om het beveiligingsniveau van beveiligingscamera’s te verbeteren? Wat vindt u bijvoorbeeld van het in de uitzending genoemde idee om een minimumstandaard voor online veiligheid in te stellen en eenvoudig te hacken rommelproducten te verbieden?
In de uitzending van Pointer gaat het om camera’s die met het internet zijn verbonden en door middel van het IP-adres gemakkelijk te lokaliseren zijn, zogenoemde IP-camera’s. Nederlandse en Europese wet- en regelgeving stellen thans geen digitale veiligheidseisen aan IP-camera’s. Nederland maakt zich in de Europese Unie (EU) wel sterk voor het stellen van wettelijke minimum digitale veiligheidseisen aan IoT-apparaten, zoals IP-camera’s, via de Europese richtlijn voor radioapparatuur,2 welke zijn geïmplementeerd via de Telecommunicatiewet. Apparaten die niet aan de minimumeisen voldoen, kunnen dan van de markt worden geweerd en gehaald. In Nederland houdt het Agentschap Telecom toezicht op deze richtlijn. Op initiatief van Nederland wordt momenteel in EU-verband gekeken naar de invulling van de minimumeisen. Nederland zal de komende periode een aanjagende rol blijven vervullen om ervoor te zorgen dat de minimumeisen in 2020 van kracht worden in de hele EU.3
Is u bekend in hoeveel gevallen per jaar sprake is van gehackte beveiligingscamera’s? Hoe vaak wordt daarvan melding gedaan bij de Autoriteit Persoonsgegevens en bij de politie? In hoeveel gevallen wordt politieonderzoek ingesteld en in hoeveel gevallen vindt strafvervolging en veroordeling plaats? Vindt u dat sprake is van een adequaat handhavingsniveau op de bescherming van burgers tegen dit soort vormen van online criminaliteit?
Het totaal aantal gevallen per jaar waarbij sprake is van gehackte beveiligingscamera’s is mij niet bekend. Wel heeft de Autoriteit Persoonsgegevens mij laten weten dat sinds de meldplicht datalekken in Nederland van toepassing is, zij tussen 1-1-2016 en 28-1-2020 zeven datalekmeldingen heeft ontvangen waarbij sprake was van (mogelijk) gehackte beveiligingscamera’s. De politie heeft gemeld dat zij geen cijfers beschikbaar heeft over het aantal meldingen van gehackte beveiligingscamera’s. Gehackte beveiligingscamera’s worden niet als aparte delicten in de politiesystemen geregistreerd. Om die reden is niet bekend in hoeveel gevallen politieonderzoek wordt ingesteld en in hoeveel gevallen strafvervolging en veroordeling plaatsvindt en kan eveneens geen uitspraak worden gedaan over de adequaatheid van het handhavingsniveau.
Bent u bereid om, samen met de Staatssecretaris van Economische Zaken, producenten bewust te maken van de noodzaak van «privacy by design and default» om te voorkomen dat persoonsgegevens na een hack kunnen uitlekken? Zo ja, welke maatregelen stelt u zich daarbij voor?
Artikel 25 van de Algemene verordening gegevensbescherming kent een verplichting voor producenten om «privacy by design and default» toe te passen op hun producten. Deze verplichting geldt ook voor producenten van beveiligingscamera’s. Producenten dienen daaraan gevolg te geven, om te voorkomen dat persoonsgegevens na een hack kunnen uitlekken. Producenten dienen zich in dat verband af te vragen of zij de juiste eisen stellen aan de aanbieders en ontwikkelaars van die producten. Daarnaast kan de Autoriteit Persoonsgegevens producenten wijzen op de noodzaak van «privacy by design and default». Ik zie het niet als mijn taak om samen met de Staatssecretaris van Economische Zaken de bewustwording van producenten over de noodzaak van «privacy by design and default» te versterken, dit is aan de AP en de producenten zelf. Wel zet Nederland zich in EU-verband, als reeds aangegeven, in voor het stellen van minimumeisen aan IoT-apparaten.
Vrouwenonderdrukking |
|
Michiel van Nispen , Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de column van Folkert Jensma «Wie onthult het polygame huwelijk» over de problemen van verborgen vrouwen?1
Huwelijksdwang, kindhuwelijken en polygame huwelijken zijn uiterst schadelijke fenomenen. In de column worden deze fenomenen dan ook terecht ter discussie gesteld. De column schetst hoe «de multiculturele samenleving het recht kleurt» en gaat in op de evaluatie van de wet Tegengaan huwelijksdwang, waaruit ook een aantal knelpunten in naar voren komen. Zoals ik ook in mijn reactie op die evaluatie heb aangegeven, onderstreept het opnieuw het belang van een brede aanpak van deze problematiek.2. Daarom hebben de Minister van VWS en ik op 18 februari 2020 de actieagenda «schadelijke praktijken» aan uw Kamer gestuurd.3 Deze actieagenda bevat aanvullende acties om huwelijksdwang, vrouwelijke genitale verminking en eergerelateerd geweld aan te pakken, zoals het inrichten van één landelijk expertisecentrum en een laagdrempelige meldstructuur.
Wat vindt u van zijn steun voor het idee van Femmes for Freedom dat mannen die zich hebben misdragen, wordt verboden een volgende buitenlandse partner naar Nederland te halen?2
Ik kan mij goed voorstellen dat Femmes for Freedom met dit idee komt en ik begrijp de steun die de heer Jensma hiervoor uitspreekt.
De IND kan, bijvoorbeeld in het geval dat de referent reeds een aantal malen achtereen toelating heeft gevraagd voor een partner, een onderzoek doen of er sprake is van een schijnhuwelijk of schijnrelatie. Als daar inderdaad sprake van blijkt te zijn, zal de verblijfsaanvraag worden afgewezen. Ook kan, indien de referent in kwestie veroordeeld wordt voor een strafbaar feit, beoordeeld worden of zijn verblijfsrecht kan worden ingetrokken indien het geen Nederlander betreft. Wordt het verblijfsrecht ingetrokken dan is het niet langer mogelijk verblijf voor een partner aan te vragen. Voor slachtoffers van misdragingen door de referent bestaat een mogelijkheid een zelfstandige verblijfsvergunning te verkrijgen indien de relatie als gevolg van geweld is verbroken.
Echter, het toelatingsbeleid voor (huwelijks)partners uit derde landen is gestoeld op de Europese Richtlijn voor gezinshereniging (2003/86/EG). Als wordt voldaan aan de voorwaarden die deze Richtlijn stelt (zoals rechtsgeldig huwelijk of duurzame en exclusieve relatie, voldoende middelen van bestaan van de referent, geen antecedenten aan de zijde van de partner), kunnen er geen aanvullende voorwaarden worden gesteld, zoals het meewegen van eerdere gedragingen van de referent. Dat maakt het niet mogelijk om aan het idee van Femmes for Freedom te voldoen.
Bent u bekend met de film van een Pakistaans-Nederlandse man die zijn eerste zeven vrouwen uit Pakistan ernstig heeft mishandeld en voor de achtste keer getrouwd is met een Pakistaanse vrouw en ook haar ernstig heeft mishandeld?3
Ja.
Vindt u het aanvaardbaar dat Nederlandse mannen aan de lopende band met buitenlandse vrouwen trouwen om ze vervolgens in ons land ernstig te mishandelen en thuis op te sluiten?
Ik vind geweld, mishandeling en vrijheidsberoving niet aanvaardbaar. Mishandeling en vrijheidsberoving zijn ook strafbaar gesteld in het wetboek van strafrecht. In de vraag wordt echter gesuggereerd dat Nederlandse mannen aan de lopende band met buitenlandse vrouwen trouwen en ze in ons land ernstig mishandelen en thuis opsluiten. Dit geschetste beeld strookt niet met de cijfers en informatie die ik tot mijn beschikking heb.
Wanneer er sprake is van mishandeling en vrijheidsberoving dan gelden voor deze vrouwen dezelfde rechten als voor Nederlanders. Een belangrijk initiatief in dit kader is het programma «Geweld hoort nergens thuis», dat in opdracht van het Ministerie Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en Justitie en Veiligheid (JenV) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) wordt uitgevoerd. Het programma heeft tot doel om huiselijk geweld en kindermishandeling eerder en beter in beeld te krijgen en vervolgens duurzaam te stoppen en op te lossen. Maatregelen die in het kader van dit programma genomen worden, kunnen ook bijdragen aan de aanpak van deze praktijken.
Deelt u de mening dat we deze praktijk moeten stoppen? In hoeverre is het mogelijk om voor notoire mishandelaars een verbod in te stellen om keer op keer een volgende buitenlandse partner naar Nederland te halen?
Zie het antwoord op vraag 2 en 4.
Bent u bereid met Femmes for Freedom in gesprek te gaan hoe zij een bijdrage kunnen leveren aan kennisbevordering van professionals en inburgeringscursussen over geweld tegen huwelijksmigranten?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de inburgering en werken nauw samen met professionele instanties en professionals op dit terrein en hebben toegang tot relevante netwerken. Ook hebben gemeenten, in hun rol van opdrachtgever, goede contacten met aanbieders van taal- of inburgeringsonderwijs. Gemeenten hebben hierin beleidsvrijheid en nemen hier zelf besluiten over. In de actieagenda Schadelijke Praktijken zijn verschillende maatregelen opgenomen om schadelijke praktijken – eerder en beter in beeld te krijgen en te stoppen en duurzaam op te lossen. Femmes for Freedom wordt actief betrokken bij de uitvoering van de actieagenda.
Deelt u de mening dat bij dit soort uitbuiting sprake kan zijn van mensenhandel?
Bij mensenhandel staat het oogmerk van uitbuiting voorop. In het artikel wordt daarentegen gesproken over misstanden die plaatsvinden binnen het huwelijk van een persoon die een partner vanuit een ander land naar Nederland gehaald heeft. Hoewel dit ernstige kwesties betreffen, vallen deze kwesties niet onder de noemer mensenhandel. Wel kunnen zaken als een gedwongen huwelijk, en isolement in het huwelijk zorgen voor een kwetsbare positie van de betrokken vrouwen, waardoor zij eventueel vatbaarder zijn voor mensenhandel. In het rapport Zicht op kwetsbaarheid (2016), kaart de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen deze kwetsbaarheid ook aan. Tegelijkertijd wordt in het rapport ook aangegeven dat deze zaken an sich niet onder de noemer mensenhandel vallen. Gegeven het reeds bestaande onderzoek en standpunt van de Nationaal Rapporteur ziet de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op dit moment geen aanleiding om hierover in gesprek te gaan met de Nationaal Rapporteur.
Bent u het ermee eens dat de overheid moet ingrijpen indien sprake is van een geloofwaardig vermoeden van mensenhandel? Zo ja, bent u bereid om de aanpak van het gedwongen isolement van verborgen vrouwen met de Nationaal Rapporteur Mensenhandel te bespreken?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bekend met het verhaal van de Iraanse Negar die zich als huwelijksmigrante bij haar man in Nederland voegde, die hier als kennismigrant aan de TU Delft werkte, en kort na haar komst door haar man om het leven is gebracht?4
Deze casus is Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid bekend. Dit geldt niet voor signalen dat dit op grote schaal8 voorkomt. Er zijn geen cijfers over hoe vaak dit voorkomt.
Bent u ervan op de hoogte dat vrouwen van kennismigranten uit niet-westerse landen vaak in een gedwongen isolement leven en mishandeld worden?5
Zie antwoord vraag 9.
Is het juist dat Negar geen inburgeringsplicht heeft als partner van een kennismigrant? Bent u het ermee eens dat inburgering, hier en in het buitenland van partners van kennismigranten, kan bijdragen aan «empowerment» en aan het voorkomen van onderdrukking?
Het klopt dat partners van kennismigranten voor het verkrijgen van een machtiging tot voorlopig verblijf en een verblijfsvergunning bij hun referent, niet inburgeringsplichtig zijn. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Inburgering is de vreemdeling met een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd inburgeringsplichtig als hij anders dan voor een tijdelijk doel in Nederland verblijft. Gelet op artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h en m, van het Besluit Inburgering worden arbeid als kennismigrant en verblijf als familie- of gezinslid bij een kennismigrant aangemerkt als tijdelijke verblijfsdoelen in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Inburgering. Derhalve zijn kennismigranten noch hun partners inburgeringsplichtig. Het kabinet is niet voornemens om kennismigranten en gezinsleden inburgeringsplichtig te maken. Om een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd te verkrijgen, dienen de kennismigrant en de eventuele gezinsleden wel te voldoen aan het inburgeringsvereiste.
Indien de man van Negar wordt veroordeeld, moet hij Nederland verlaten na het uitzitten van zijn straf?
Indien de referent onherroepelijk is veroordeeld, zal de IND beoordelen of zijn verblijfsrecht kan worden ingetrokken. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogeheten glijdende schaal.
Bent u bereid met Femmes for Freedom, overheden, bedrijven en onderwijsinstellingen te bespreken hoe zij samen partners van kennismigranten kunnen bereiken om hen minder kwetsbaar te maken voor gedwongen isolement?
Zie antwoord vraag 6.
Kent u de steekproef van de gemeente Rotterdam, waaruit blijkt dat 20% van de huwelijksmigranten in een gedwongen isolement leven? Deelt u de mening dat dit zeer zorgelijk is? Bent u bereid een landelijk onderzoek in te stellen naar de omvang van gedwongen isolement van huwelijksmigranten?6
De gemeente Rotterdam heeft een verkennend kwantitatief onderzoek gedaan naar huwelijksmigranten: hun welzijn en participatie. Dit kwantitatieve onderzoek was een verkennend haalbaarheidsonderzoek. Dit heeft de gemeente Rotterdam veel stof gegeven tot nadenken, maar vanwege de kleine aantallen in dit onderzoek (het onderzoek kent een steekproef van 20 personen), was het niet mogelijk om generieke conclusies te trekken. De resultaten uit de haalbaarheidspilot in Rotterdam laten zien dat er in vier van de 20 gevallen signalen waren die mogelijk een risico vormen op het ontstaan van sociaal isolement. Dit is een percentage van 20%.
Ondanks dat hier sprake is van een verkennend haalbaarheidsonderzoek, deel ik uw mening dat de resultaten zorgelijk zijn. Omdat elk geval van gedwongen isolement er één te veel is, wordt er niet voor gekozen om een landelijk onderzoek in te stellen naar de omvang van gedwongen isolement van huwelijksmigranten, maar om direct over te gaan op maatregelen om deze kwetsbare groep uit hun gedwongen isolement te halen. Zo wordt bij de inburgering expliciet aandacht besteed aan het thema zelfbeschikking, zodat een fenomeen als gedwongen isolement minder voorkomt. Daarnaast maakt de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in 2020 de financiering mogelijk van één of meerdere organisatie(s) die culturele onderdrukking aanpakken en zelfbeschikking. Deze organisatie(s) zal/zullen zich onder andere richten op het doorbreken van sociaal isolement van vrouwen.
De gedwongen verhuizing van mensen met een handicap uit Woerden |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zorginstelling Woerden dreigt gehandicapt stel uit elkaar te halen: «Het is mensonterend»»?1
Ja, het bericht is mij bekend.
Deelt u de mening dat het een schrijnende situatie is dat deze mensen, die geworteld zijn in Woerden en inmiddels veel vrienden hebben in de zorginstelling, moeten verhuizen? Kunt u zich voorstellen wat dit betekent voor de mensen die worden verzocht weg te gaan?
Ik begrijp goed dat het voor de bewoners erg ingrijpend is om uit hun vertrouwde omgeving te moeten verhuizen en dat dit voor de mensen zelf, hun omgeving en hun zorgverleners pijnlijk is. Het is echter primair van belang dat de cliënten de medische en verpleegkundige zorg krijgen die zij nodig hebben. Eind vorig heeft Reinaerde aangegeven dat zij op de locatie in Woerden de verpleegkundige en medische zorg voor zeven cliënten op langere termijn niet op het benodigde niveau kon blijven bieden. Het lukte onder meer niet in voldoende mate geschikte verpleegkundige zorg te bieden.
Is het wat u betreft acceptabel dat deze mensen soms meer dan 150 kilometer verderop worden ondergebracht als direct gevolg van een ernstig personeelstekort?
Het is natuurlijk heel vervelend dat mensen uit hun vertrouwde omgeving moeten verhuizen. Maar het is primair van belang dat de cliënten medische en verpleegkundige zorg krijgen die van voldoende niveau en goede kwaliteit is. Na een intensieve zoektocht bleek het helaas niet mogelijk de benodigde zorg in de nabijheid van Woerden te realiseren. Gelukkig zijn er elders wel mogelijkheden gevonden, onder andere in Ermelo, Zeist en Katwijk.
Alle bewoners (zeven cliënten) hebben twee of meer mogelijkheden elders voorgelegd gekregen waar de voor hen benodigde zorg kan worden geboden. Zij hebben nu allen perspectief op een plek die aansluit op hun specifieke ondersteuningsvraag.
Bent u van mening dat hiermee goede zorg wordt geborgd, zelfs als dit betekent dat mensen wellicht vereenzamen en hun mantelzorgnetwerk kwijtraken?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het eens met het feit dat er onacceptabele druk wordt gelegd op de cliënten van de zorginstelling wanneer zij op 1 februari ergens anders moeten wonen, maar nog geen enkele overplaatsing geregeld is? Zo ja, wat gaat u doen om erop toe te zien dat hier geen ongecontroleerde situatie ontstaat waarin de kwaliteit van zorg niet gecontinueerd wordt?
Ik heb hierover contact opgenomen met Reinaerde. Reinaerde heeft mij laten weten dat er voor cliënten, die meer tijd nodig hebben om te beslissen dan wel te kunnen verhuizen, overbruggingszorg wordt aangeboden. Vijf cliënten hebben inmiddels een keuze kunnen maken. Met twee personen is het gesprek hierover nog gaande.
Uit mijn contacten met de zorgaanbieder maak ik op dat er een zorgvuldig en intensief zoekproces heeft plaatsgevonden.
Wat vindt u ervan dat ondanks aandringen van lokale raadsleden op goede zorg voor deze mensen met een handicap er nog steeds geen schot in de zaak zit? Bent u van mening dat de zorgaanbieder in kwestie er alles aan heeft gedaan om de zorg voor zijn cliënten te waarborgen?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u inmiddels contact gehad met de gemeente en de zorgaanbieder sinds het ontvangen van dit nieuws en de eerdere schriftelijke vragen over deze kwestie? Zo nee, waarom nog niet en wanneer gaat u dit wel doen?
Ik heb de ontwikkelingen samen met de Inspectie voor de gezondheidszorg en Jeugd intensief gevolgd en ben met verschillende betrokken partijen in overleg gegaan. Dat zal ik de komende periode blijven doen.
Mensen met een stoornis in het autistische spectrum die hun plaats in een woonvorm dreigen te verliezen door korte indicaties |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Hoe de WMO zorg dreigt te slopen»?1
Ja.
Bent u nog steeds van mening dat het afgeven van een indicatie voor een korte duur wanneer het een levenslange beperking betreft kan en moet worden voorkomen?2
Ja. Het is wenselijk dat de duur van een indicatie zoveel mogelijk aansluit bij de specifieke situatie van de cliënt. Daar waar sprake is van een beperking die niet tijdelijk is, ligt de afgifte van een kortdurende indicatie niet voor de hand.
Wat vindt u van het feit dat indicatiestellingen van drie maanden tot grote problemen leiden voor zowel cliënten als zorgaanbieders, in acht nemend het feit dat een stoornis op het autistisch spectrum een «niet-tijdelijke, levensbrede beperking» is en dus kwalificeert voor een meerjarige indicatie aangezien er geen «steekhoudende argumenten zijn die tot een andere afweging moeten leiden»?3
In algemene zin verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2, waarbij ik eraan hecht op te merken dat er in individuele gevallen steekhoudende argumenten kunnen zijn tot een andere afweging te komen. Een steekhoudend argument kan bijvoorbeeld zijn dat de cliënt een zodanige ontwikkeling heeft doorgemaakt dat ondersteuning op basis van de bestaande indicatie niet meer passend is.
Wat is de status van de samenwerking met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en cliëntenorganisaties omtrent een plan hiervoor, waarnaar u in augustus 2019 zei te streven? Wanneer zal de Kamer verder geïnformeerd worden over uw aanpak met betrekking tot het afgeven van korte indicaties in geval van chronische aandoeningen?
In vervolg op de motie Kerstens4 heb ik u, bij brief van 28 oktober 20195, geïnformeerd over de nadere uitwerking van de samenwerking met de VNG en cliëntorganisaties. VNG heeft op genoemde datum haar leden opgeroepen beschikkingen voor langere tijd af te geven in die situaties waarin het duidelijk is dat er sprake is van een blijvende beperking en ondersteuning noodzakelijk zal blijven.6 Ter ondersteuning van deze lijn is in het kader van «Merkbaar beter thuis» een verdiepende bijeenkomst georganiseerd over passend indiceren in het kader van de Wmo 2015. Tijdens deze bijeenkomst zijn de mogelijkheden van gemeenten, om op basis van de Wmo 2015 passend te indiceren, uitgebreid toegelicht en besproken. Daarnaast blijft de VNG in gesprek met gemeenten en cliëntorganisaties over de mogelijkheden en de voordelen van het afgeven van beschikkingen voor langere tijd. Dit is met name van belang als duidelijk is dat de beperking van een cliënt niet meer verbetert en levenslange ondersteuning noodzakelijk is. Het is dan wel van belang dat de gemeente de cliënt niet uit het oog verliest en periodiek beziet of de ondersteuning nog steeds een passende bijdrage levert aan de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt.
Meent u dat uw uitspraak «Juist voor mensen met een chronische aandoening is een ononderbroken zorgverlening van belang» ook van toepassing is op de mensen die in deze woonvorm leven?
In algemene zin onderschrijf ik mijn uitspraak dat «Juist voor mensen met een chronische aandoening een ononderbroken zorgverlening van belang is». Het is voor mij echter niet mogelijk om een uitspraak te doen over de vraag of dit ook geldt voor de mensen die in de betreffende woonvorm in Leeuwarden wonen. Het is de verantwoordelijkheid van de gemeente Leeuwarden om in samenspraak met deze mensen, individueel, rekening houdend met de kenmerken van de persoon en diens situatie, te bezien wat voor hen passende ondersteuning is.
Constaterend dat een autistische stoornis er een is die beter beheersbaar is wanneer cliënten duidelijk structuur en begeleiding ervaren, vindt u het logisch dat na een korte periode in een passende woonvorm de cliënt ambulante zorg moet krijgen in plaats van de zorg en begeleiding waar zij duidelijk goed bij gedijen?
Het is van belang dat cliënten, die zijn aangewezen op ondersteuning op basis van de Wmo 2015, voor hen passende ondersteuning krijgen. Vooropgesteld: bij cliënten met een stoornis in het autistisch spectrum is sprake is van een grote diversiteit. Dit leidt ertoe dat ook vorm en inhoud van de noodzakelijke passende ondersteuning divers is, individueel bezien moet worden. Daar komt bij dat deze ondersteuning naar aard en omvang ook kan wijzigen, bijvoorbeeld als gevolg van de levensfase waarin een cliënt zich bevindt. Op basis van het voorgaande is het voor mij niet mogelijk om eenduidig antwoord te geven op de algemeen geformuleerde vraag. Het gaat om maatwerk en is dus afhankelijk van de omstandigheden die voor de behoefte aan ondersteuning van de individuele cliënt van belang zijn.
Deelt u de mening dat het type woonvorm gecreëerd door deze ouders er een is die u vaak noemt en prijst, en het van belang is dit soort woonvormen te faciliteren in plaats van hen ten onder te laten gaan door het onzorgvuldige beleid van kort indicatiestellingen afgeven?
Naar aanleiding van deze vragen heb ik contact gezocht met de gemeente Leeuwarden. Daaruit blijkt dat in de betreffende woonvorm zowel cliënten wonen met een indicatie op basis van de Wmo 2015 als op basis van de Wlz.
Ook is uit deze contacten gebleken dat er binnen de gemeente Leeuwarden en de regio Friesland, geen sprake is van een aanpak die erop gericht is kortere indicaties af te geven. De gemeente Leeuwarden hanteert de beleidsregel dat indicaties worden afgegeven voor een maximum duur van 2 á 3 jaar, afhankelijk van het type ondersteuning. Bij een nieuwe beoordeling wordt gekeken of er veranderingen zijn in de behoefte aan ondersteuning, hetgeen zowel meer als minder ondersteuning dan wel andersoortige ondersteuning kan betekenen.
Bent u bereid zo spoedig mogelijk met de betrokken woonvorm en gemeente in gesprek te gaan zodat deze cliënten hun plaats in deze woonvorm niet kwijtraken? Zo nee, waarom niet?
Uit mijn contacten met de gemeente Leeuwarden blijkt dat er al contact is tussen de betreffende woonvorm en de gemeente. Ik zie daarom voor nu geen reden met vertegenwoordigers van de betreffende woonvorm of de gemeente in gesprek te gaan.
De opmars van tijdelijke huurcontracten en de gevolgen daarvan |
|
Sandra Beckerman |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Deelt u de opvatting van uw voorganger dat tijdelijke huurcontracten niet de norm mogen worden, of zoals uw voorganger zei in een debat: «Ik deel absoluut de notie die eigenlijk iedereen uitsprak: een huurcontract voor onbepaalde tijd is de norm, dat is de standaardregel»?1
Ja, bij reguliere verhuur is een huurcontract voor onbepaalde tijd de norm. Met de aanpassing van de Wet Doorstroming Huurmarkt 2015 is destijds niet beoogd afbreuk te doen aan de bestaande praktijk, maar een aanvullend instrument aan te bieden om zo in te spelen op de behoefte aan de mogelijkheid om tijdelijk te verhuren. Deze behoefte was er in uiteenlopende gevallen, bleek uit gesprekken met meerdere partijen. Er kan hierbij onder andere worden gedacht aan huurdersgroepen zoals arbeidsmigranten, mensen die begeleid wonen of mensen die net gescheiden zijn. Met tijdelijke huurovereenkomsten kregen verhuurders meer mogelijkheden om die specifieke doelgroepen te bedienen.
Op welke manieren stimuleert u verhuurders om de norm van huurcontracten voor onbepaalde tijd (de standaardregel) te hanteren, en waar blijkt dit uit?
Woningcorporaties mogen geen tijdelijke huurcontracten van 2 jaar of korter aanbieden aan reguliere huurders, maar alleen aan een aangewezen groep huurders2. De norm bij woningcorporaties bij reguliere verhuur is verhuren voor onbepaalde tijd. Daarnaast kunnen woningcorporaties, net als andere verhuurders, gebruik maken van de zogenoemde doelgroepencontracten indien zij woningen voor die betreffende doelgroepen (bijv. studenten, jongeren of grote gezinnen) hebben bestemd en beschikbaar willen houden.
Vastgoed Belang en IVBN geven aan dat leden met name huurcontracten voor onbepaalde tijd aanbieden. Zij benadrukken dat het sluiten van tijdelijke contracten een risico op leegstand met zich meebrengt omdat een verhuurder op zoek dient te gaan naar een nieuwe huurder. Daarnaast zijn er kosten gemoeid bij het vinden van een nieuwe huurder. Hierbij kan worden gedacht aan kosten die een makelaar in rekening brengt voor de bemiddeling en het opstellen van een nieuw huurcontract en kosten die zijn gemoeid met de voor- en eindinspectie van de woning.
Hoe is het mogelijk dat, wanneer tijdelijke huurcontracten niet de norm mogen worden, maar liefst 93% van de nieuwe verhuringen in 2018 van woningcorporatie De Key bestaat uit tijdelijke huurcontracten, terwijl het overgrote deel van hun woningvoorraad bestaat uit sociale huurwoningen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
In Amsterdam is in de prestatieafspraken van 2015 – 2019 afgesproken dat woningcorporaties, de gemeente en de huurdersorganisatie(s) jongeren een kans willen bieden op een zelfstandige huurwoning door te zorgen voor voldoende aanbod. In de prestatieafspraken 2020–2023 is jongerenhuisvestiging opnieuw een aandachtspunt.
De Key heeft in haar beleid bijzondere aandacht aan het huisvesten van studenten en jongeren. In 2018 heeft de Key voornamelijk doelgroepencontracten gesloten met jongeren en studenten4. Deze huurovereenkomsten kunnen worden opgezegd op het moment dat de huurder niet meer tot deze specifieke doelgroep behoort. Hiermee blijft de woonruimte beschikbaar voor de doelgroep waarvoor deze is bestemd.
Dit zijn andere (tijdelijke) huurovereenkomsten dan huurovereenkomsten voor maximaal 2 jaar voor zelfstandige woningen (eengezinswoningen, appartementen) respectievelijk maximaal 5 jaar voor onzelfstandige woningen (kamers), zoals die onder vraag 2 worden besproken. In de prestatieafspraken hebben de gemeente, woningcorporaties en huurdersorganisatie(s) afgesproken dat in 2021 het effect en functioneren van de jongerencontracten wordt geëvalueerd.
Doordat jongeren en studenten (veel) sneller verhuizen dan reguliere huurders, komen voor jongeren en studenten bestemde woningen frequenter vrij en zijn daardoor gemiddeld genomen veel van de nieuw aangegane overeenkomsten een tijdelijk huurcontract. Reguliere huurders van de Key huren gemiddeld 30 jaar een woning, aldus de Key.
Hoeveel tijdelijke huurcontracten voor nieuwe verhuringen zijn er in 2017, in 2018 en in 2019 in ons land afgesloten? Kunt u dit uitsplitsen naar de sociale huursector en de vrije huursector, en per jaar en per type tijdelijk contract weergeven?
In 2017 is een eerste onderzoek gedaan naar het gebruik van tijdelijke huurcontracten onder particuliere verhuurders. Dit zag op verhuurderheffingplichtige verhuurders waardoor een deel van verhuurders werd gemist. In 2018 is deze ontbrekende groep wel betrokken en in 2019 is gewerkt aan verbetering van de onderzoeksopzet, waardoor in 2019 betrouwbare informatie over het gebruik van tijdelijke huurcontracten beschikbaar is gekomen. De uitkomsten van het onderzoek heeft het CBS op haar website gepubliceerd.5 Men dient deze cijfers, gezien de beperkingen van eerdere onderzoeken, als nulmeting te zien.
In zijn algemeenheid valt over het gebruik van tijdelijke huurcontracten het volgende te zeggen. Per 31 december 2018 verhuren particuliere verhuurders en bedrijven, niet zijnde woningcorporaties, 880 duizend woningen. Bij 72 duizend van deze woningen gaat het om een vorm van tijdelijk verhuur. Hiermee is het aandeel tijdelijke contracten bij dat type verhuurders ca. 8%.
Van de 2,21 miljoen die door woningcorporaties verhuren, gaat het bij 61 duizend om een vorm van tijdelijke verhuur. Hier betreft tijdelijke huurcontracten bijna 3% van het totaal. Het CBS zal het gebruik van tijdelijke huurcontracten het komende jaar verder monitoren.
Is er sprake van een slechte of onvoldoende registratie van het aantal tijdelijke huurcontracten en zijn de aantallen bij het CBS een onderschatting? Zo ja, hoe wordt dat verbeterd?3
Zoals weergegeven in het voorgaande antwoord heeft het CBS het onderzoek op een aantal punten verbeterd ten opzichte van de eerdere onderzoeken. Vooralsnog is er geen aanleiding om aan te nemen dat het CBS de huidige cijfers onderschat en ga ik uit van de juistheid van deze cijfers.
Ziet u ook een afname van de duur van tijdelijke huurcontracten en wat is uw mening daarover, met name bezien in het licht van groeiende onzekerheid door tijdelijke arbeidscontracten en woningnood op veel plaatsen in het land? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik beschik niet over gegevens waaruit ik een afname van de duur van tijdelijke huurcontracten kan constateren. Vanuit het licht van een verhuurder bezien is het ook niet per definitie wenselijk om de duur van huurcontracten te verkorten, omdat een verhuurder dan sneller op zoek zou moeten gaan naar een nieuwe huurder met de bijbehorende kosten van dien.
Overigens kunnen huurders er baat bij hebben dat een gedeelte van de woningen met tijdelijke huurcontracten wordt verhuurd en daardoor sneller vrijkomen; bijvoorbeeld spoedzoekers zoals mensen die na een relatiebreuk een andere woning zoeken of arbeidsmigranten en kenniswerkers.
Hoe verhoudt de groei van het aantal tijdelijke huurcontracten zich tot de primaire levensbehoefte van mensen voor betaalbare woonruimte en de verantwoordelijkheid die de overheid voor voldoende woonruimte draagt? Kunt u uw antwoord toelichten?4
De Wet Doorstroming Huurmarkt 2015 heeft als doelstelling de doorstroom op de huurmarkt te bevorderen en daarmee het aanbod te vergroten. Het vergroten van het aanbod en een mogelijkheid bieden om een huurcontract te sluiten voor (al dan niet) tijdelijke verhuur en de daarmee gepaard gaande doorstroming, kan voor huurders die snel op zoek zijn naar een (tijdelijke) woning een goede oplossing bieden. Verhuurders die voorheen niet de mogelijkheid hadden om tijdelijk te verhuren, hebben die mogelijkheid na de aanpassing van de wet wel. Hierdoor zouden zij eerder genegen kunnen zijn om over te gaan tot verhuur, waardoor het huuraanbod wordt vergroot en meer woningen beschikbaar blijven voor reguliere huurders.
Bij tijdelijke huurcontracten geldt dezelfde huurprijsbescherming als bij huurcontracten voor onbepaalde tijd. Zo hebben alle huurders het recht om binnen de eerste zes maanden van het huurcontract de huurprijs laten toetsen bij de Huurcommissie. Bij tijdelijke huurcontracten van maximaal 2 jaar mag dat zelfs tot zes maanden na het einde van dat huurcontract.
Dat neemt niet weg dat ik het belangrijk vind om in de evaluatie van de Wet Doorstroming huurmarkt 2015 aandacht te hebben voor de effecten voor huurders en verhuurders over deze tijdelijke huurcontracten.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de effecten van (de groei van) tijdelijke huurcontracten op de beschikbaarheid en betaalbaarheid van woningen, alsmede naar de economische en psychologische gevolgen voor huurders en/ of woningzoekenden? Zo nee, waarom niet?
Ik ga de Wet Doorstroming huurmarkt 2015 binnenkort evalueren. De start van de onderzoeken voor de evaluatie van de wet staan voor de tweede helft van 2020 gepland, zodat ik de Kamer voor 1 juli 2021 over de uitkomsten daarvan kan informeren. Ik wil deze evaluatie gebruiken om verder inzicht te krijgen of de wet de beoogde doelstellingen behaalt en of er geen oneigenlijk gebruik optreedt. De ervaringen van huurders zullen ook worden meegenomen in deze evaluatie.
Deelt u de mening dat juist ten tijde van een wooncrisis huurders beschermd moeten worden en niet minder bescherming moet worden geboden, zoals gebeurt met tijdelijke huurcontracten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u de huurder met een tijdelijk contract meer huur(prijs)bescherming bieden?
Voorafgaand aan de Wet Doorstroming Huurmarkt 2015 gebruikten verhuurders regelmatig huurovereenkomsten met een gebruik dat naar zijn aard slechts van korte duur is. De huurder heeft bij dergelijke huurovereenkomsten geen huurbescherming en huurprijsbescherming. Dit was onwenselijk.
Mede in het licht hiervan zijn de tijdelijke huurovereenkomsten van maximaal 2 jaar voor zelfstandige woningen en maximaal 5 jaar voor kamers geïntroduceerd. Met deze tijdelijke huurovereenkomsten heeft de verhuurder vooraf de zekerheid dat het huurcontract na het einde van de afgesproken huurperiode eindigt (mits hij de huurder tijdig schriftelijk aan de einddatum herinnert), maar heeft de huurder wel huurprijsbescherming.
Bij tijdelijke huurcontracten van maximaal 2 jaar kan de huurder in plaats van de gebruikelijke termijn van zes maanden na aanvang van die huurovereenkomst zelfs tot zes maanden na afloop van dat tijdelijke huurcontract (ook bij verlenging) de aanvangshuurprijs door de Huurcommissie laten toetsen (zie ook het antwoord op vraag 7). Bovenstaande wordt ook toegelicht in de reactie op de motie van lid Beckerman c.s.8
Waar kan bijvoorbeeld een hurend, jong gezin in een grote stad naar toe als het tijdelijke huurcontract afloopt, er geen andere betaalbare huurwoningen zijn en een koophuis niet haalbaar is in de huidige overspannen huizenmarkt?
Ik herken de zorgen om (snel) een passende en prettige woning te vinden. In de Nationale Woonagenda 2018–2021 hebben we afgesproken om 75 duizend woningen per jaar te realiseren. In de woondeals zijn er regionale afspraken gemaakt die eraan bij moeten dragen om de krapte terug te dringen. Met de woningbouwimpuls van 1 miljard euro wordt gewerkt aan het inlopen van het woningtekort en het meerjarig hoog houden van de bouwproductie. Ik heb tot doelstelling dat hiermee meer betaalbare woningen worden gebouwd.
Bent u bereid het aantal tijdelijke huurcontracten dat een verhuurder mag aanbieden te maximeren, zodat er nooit meer tijdelijke contracten dan huurcontracten voor onbepaalde tijd kunnen worden afgesloten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op dit moment ben ik niet voornemens om het aantal tijdelijke huurovereenkomsten te maximeren. Uit de cijfers van het CBS, zoals die blijken uit de Monitor Tijdelijke verhuur en besproken in vraag 4, blijkt dat het overgrote merendeel van de lopende huurovereenkomsten, overeenkomsten voor onbepaalde tijd zijn.
Zoals eerder aangegeven zal ik later dit jaar beginnen aan de evaluatie van de wet. Afhankelijk van die uitkomsten zal ik bezien of er sprake is van oneigenlijk gebruik en of beperkende maatregelen aangewezen zijn.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden en niet samenvoegen?
Ja.
De aangekondigde evaluatie van het monetair beleid |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de door de Europese Centrale Bank (ECB) aangekondigde evaluatie van het monetaire beleid? Hoe ziet het proces van deze evaluatie eruit? Wat is de planning?
De Raad van Bestuur («Governing Council») van de Europese Centrale Bank (ECB) is op 23 januari 2020 gestart met een evaluatie van haar monetaire beleidsstrategie. De Raad van Bestuur zal inventariseren hoe de monetaire beleidsstrategie in de loop der jaren heeft bijgedragen aan het vervullen van het mandaat van de ECB. Het mandaat van de ECB is verankerd in artikel 127(1) van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). De primaire doelstelling van het monetaire beleid van de ECB is het handhaven van prijsstabiliteit. De evaluatie heeft uitdrukkelijk geen betrekking op het mandaat van de ECB, maar op de invulling daarvan. Zo heeft de Raad van Bestuur aangegeven dat er onder andere zal worden gekeken naar de kwantitatieve formulering van prijsstabiliteit, monetaire beleidsinstrumenten, economische en monetaire analyses en communicatie. De Raad van Bestuur van de ECB heeft aangegeven dat het proces naar verwachting tegen het eind van het jaar wordt afgerond. Verdere details over het proces heeft de Raad van Bestuur van de ECB nog niet bekend gemaakt.
Wat is de consequentie van deze evaluatie? Waar worden de resultaten van deze evaluatie besproken? In hoeverre zal ook de Ecofinraad/Eurogroep meepraten, en bijvoorbeeld input leveren voor de evaluatie? Wat is de invloed van politieke gremia zoals de Ecofinraad/Eurogroep op wat er met resultaten van deze evaluatie gebeurt?
Zoals vermeld bij het antwoord onder vraag 1 heeft de evaluatie geen betrekking op het mandaat van de ECB maar op de invulling daarvan. De ECB beschikt over beleidsvrijheid om invulling te geven aan dit mandaat binnen de verdragsrechtelijke kaders. Dit past bij de onafhankelijke rol van de ECB, die is vastgelegd in artikel 130 van het VWEU. In dit artikel is expliciet vastgelegd dat bij de uitoefening van de bevoegdheden de ECB niet is toegestaan instructies te vragen aan dan wel te aanvaarden van regeringen van lidstaten, Europese instellingen of van enig ander orgaan. Het is nog onduidelijk of, en zo ja hoe, gremia zoals de Eurogroep en Ecofinraad een rol zullen hebben in de evaluatie.
Welke Nederlandse instanties of organisaties zullen gevraagd worden om input op deze evaluatie? Bent u bereid om bepaalde organisaties, zoals het Centraal Planbureau (CPB) en Nederlandse pensioenfondsen, aan te moedigen om bij te dragen aan deze evaluatie?
De Raad van Bestuur van de ECB heeft aangegeven zich in het uitvoeren van de evaluatie te laten leiden door twee uitgangspunten: grondige analyse en openheid van geest. Hierbij heeft de Raad van Bestuur toegezegd dat het Eurosysteem, dat wil zeggen de ECB en alle nationale centrale banken van landen die de euro hebben ingevoerd, in gesprek zal gaan met alle belanghebbenden. De voorzitter van de ECB, mevrouw Lagarde, heeft tijdens een hoorzitting in het Europees parlement aangekondigd tijdens de reguliere hoorzittingen met het Europees parlement van gedachten te zullen wisselen over de evaluatie. Tevens heeft zij aangegeven met een bredere groep belanghebbenden in gesprek te willen gaan, waaronder academici, vertegenwoordigers uit de financiële sector en van maatschappelijke organisaties. In dit verband zal in maart een eerste «luistersessie» plaatsvinden in Brussel. Ook de nationale centrale banken zullen «luistersessies» organiseren. Het is op dit moment nog niet duidelijk hoe aan de «luistersessies» precies invulling zal worden gegeven.
Kunt u aangeven wat u betreft de macro-economische rol van monetair beleid is, zeker in een periode van (structureel) lagere rente?
Het hoofddoel van het monetaire beleid van de ECB is het handhaven van prijsstabiliteit in de eurozone zoals vastgelegd in artikel 127 van het verdrag van de werking van de Unie. Door het nastreven van prijsstabiliteit wordt macro-economische volatiliteit tegengegaan.
Rentetarieven zijn sinds de laatste strategieherziening in 2003 sterk gedaald. Dit is mede te danken aan structurele veranderingen in de economie van het eurogebied, zoals de daling van de potentiële groei onder invloed van de productiviteitsvertraging en de vergrijzing.1 Door de rentedaling neemt de afstand tot de effectieve ondergrens van de rente af en beschikt de ECB over minder ruimte om het monetaire beleid met conventionele instrumenten verder te verruimen. Het kan hierdoor lastiger worden om het mandaat van prijsstabiliteit te bewerkstelligen. Daarnaast is de inflatiedynamiek aan verandering onderhevig. Door mondiale trends zoals globalisering en digitalisering is de directe stuurbaarheid van inflatie met grotere onzekerheid omgeven dan voorheen. De omgeving waarbinnen de ECB het mandaat van prijsstabiliteit vervult is hiermee gewijzigd.
Tegen deze achtergrond acht de ECB nu een evaluatie van de monetaire beleidsstrategie noodzakelijk. Deze strategieherziening zal zich richten op hoe de ECB in deze veranderende economische context haar mandaat van prijsstabiliteit vervult. Ik vind het belangrijk dat de ECB nadenkt over hoe zij haar beleid vervult en daarmee een bijdrage levert aan duurzame welvaart in de EMU
Bent u voornemens deel te nemen aan deze evaluatie, daar de ECB stelt dat deze evaluatie plaats zal vinden in «openheid van geest en dialoog met alle belanghebbenden»?1 Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen, nu de ECB hier zelf om vraagt?
Zoals gezegd is het mandaat van prijsstabiliteit verdragsrechtelijk vastgesteld in het VWEU. Dit Verdrag is gesloten door de lidstaten van de Europese Unie. Het is vervolgens aan de Raad van Bestuur van de ECB om in onafhankelijkheid invulling te geven aan dit mandaat binnen de juridische context. Zo heeft de ECB zelf een definitie vastgesteld die zij hanteert voor prijsstabiliteit. De ECB heeft in 1998 prijsstabiliteit kwantitatief gedefinieerd als een jaar-op-jaar stijging van de geharmoniseerde consumentenprijzenindex (HICP) voor het eurogebied van minder dan 2%. Tijdens de laatste strategieherziening in 2003 heeft de Raad van Bestuur duidelijk gemaakt dat zij op de middellange termijn, inflatie van dichtbij maar onder de 2% nastreeft. Bij deze strategieherziening in 2003 hadden regeringen geen rol. Het is verdragsrechtelijk verboden voor regeringen en ministers om de ECB en leden van de Raad van Bestuur te beïnvloeden. De ECB en haar leden mogen tevens geen instructies aannemen en zouden zonder politieke druk hun werk moeten kunnen doen. Het feit dat de ECB stelt dat de strategie herziening plaats zal vinden in «openheid van geest en dialoog met alle belanghebbenden» betekent niet dat beïnvloeding van de ECB door regeringen nu wel is toegestaan. Het kabinet zal dan ook geen inbreng leveren op de evaluatie.
Wat zal uw input zijn op deze evaluatie? Bent u bereid deze input met de Kamer te delen en met de Kamer te bespreken?
Zie antwoord vraag 5.
Neemt u in uw inbreng bij deze evaluatie ook de rol van het onconventionele monetaire beleid mee op de Nederlandse economie?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe staat u tegenover de conclusie van het CPB dat «[de] effecten van onconventioneel monetair beleid zijn niet aangetoond»?2 Neemt u dit mee in uw input voor de evaluatie? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven aangegeven zal ik geen input leveren voor de evaluatie. Ik heb de Kamer door middel van een brief eerder over deze CPB-studie geïnformeerd.4 Zoals ik in deze Kamerbrief stel, geeft het CPB aan dat het niet kan vaststellen of het monetaire beleid een effect heeft gehad op het bbp en de inflatie. Dit betekent echter niet dat de CPB met zekerheid vaststelt dat het ECB-beleid geen effect heeft gehad. Het is lastig om aan te geven wat precies het effect van het beleid van de ECB was omdat we niet weten wat er was gebeurd als de ECB het beleid niet had uitgevoerd. Dit is ook wat blijkt uit de CPB-studie waar ik de Kamer over heb geïnformeerd.
Hoe staat u tegenover een ander inflatiedoel voor de ECB, nu dit eveneens onderdeel uitmaakt van de evaluatie? Hoe staat u tegenover het eerder door Klaas Knot, de president van De Nederlandsche Bank (DNB), bepleite flexibele inflatiedoel? Kunt u aangeven hoe de ECB dit andere inflatiedoel zou moeten halen, nu zelfs met onconventioneel beleid het huidige doel niet behaald wordt?
Zoals gezegd is het aan de ECB om in onafhankelijkheid prijsstabiliteit te definiëren binnen de context van haar mandaat. Het staat de ECB dus vrij om te evalueren wat de optimale definitie van prijsstabiliteit zou moeten zijn. De ECB acht een nieuwe strategie herziening noodzakelijk omdat sinds 2003 de economie van het eurogebied en de wereldeconomie ingrijpende structurele veranderingen hebben doorgemaakt, zoals de afnemende groei waardoor rentetarieven zijn gedaald en de veranderde inflatiedynamiek. In het licht van deze uitdagingen heeft de Raad van Bestuur besloten te beginnen met een evaluatie van de monetaire beleidsstrategie, met volledige inachtneming van het in het Verdrag vastgelegde prijsstabiliteitsmandaat.
De president van DNB heeft gepleit voor flexibiliteit in de monetaire strategie, bijvoorbeeld door de introductie van een bandbreedte rondom de doelstelling of een langere tijdshorizon. Volgens de president van DNB kan flexibiliteit helpen om het commitment aan de doelstelling te communiceren, terwijl de beperkte stuurbaarheid van inflatie op korte termijn ermee wordt onderkend. Leden van de Raad van Bestuur hebben verschillende voorkeuren m.b.t. invulling van het mandaat van prijsstabiliteit. Dergelijke discussies kunnen onderdeel zijn van de ECB-evaluatie.
Waarom doet de ECB eveneens onderzoek naar de «milieuduurzaamheid» van haar beleid? Hoe is dit in overeenstemming met het politiek vastgestelde mandaat, zoals vastgelegd in artikel 127 van het Werkingsverdrag van de EU («Het hoofddoel [...] is het handhaven van prijsstabiliteit»)?
Conform het VWEU is het hoofddoel van de ECB het handhaven van prijsstabiliteit. Onverminderd dit doel dient de ECB het algemene economische beleid in de Unie te ondersteunen om zodoende bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie zoals die omschreven zijn in artikel 3 van het VWEU. Het kabinet heeft geen aanleiding om te veronderstellen dat de ECB niet in lijn met haar mandaat handelt.
Bent u het dan ook eens met Klaas Knot wanneer hij stelt dat «de ECB zich niet op klimaat moet richten»?3
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als de ECB haar mandaat breder zal/laat interpreteren, omdat dit leidt tot verwatering van het bereiken van prijsstabiliteit?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid het effect van het monetair beleid op de Nederlandse pensioenfondsen, woningmarkt, spaarrentes en de risico’s op «moral hazard» bij Europese overheden bij deze evaluatie wederom onder aandacht te brengen? Zo nee, waarom niet?
Zover deze factoren een effect hebben op de doelstelling van prijsstabiliteit is het mogelijk dat de ECB ze zal meewegen in de evaluatie. Echter, het is van belang om in ogenschouw te nemen dat de evaluatie van de ECB zich zal richten op wat het effect is van haar beleid op de gehele eurozone. Factoren die spelen in individuele landen worden meegewogen in zoverre ze relevantie hebben voor de inflatie van de eurozone als geheel.
In hoeverre neemt de ECB dit soort effecten mee als het gaat om de evaluatie van de monetaire beleidsstrategie? Hoe gaat u erop sturen dat deze voor Nederland belangrijke (negatieve) effecten voldoende worden meegewogen door de ECB?
Zie antwoord vraag 13.
Vindt u dat artikel 123 van het werkingsverdrag, namelijk het verbod op monetaire financiering, en de interpretatie van dit artikel door de ECB, verduidelijking noodzaakt, bijvoorbeeld om de verhouding van bepaalde vormen van onconventioneel monetair beleid ten opzichte van dit artikel helderder te maken, en om dit ook mee te nemen in de evaluatie?
Het kabinet gaat niet over de interpretatie van het mandaat van de ECB, maar alleen over het mandaat zelf. Daarbij is het kabinet niet van mening dat artikel 123 VWEU aanpassing behoeft.
Wat vindt u van de gewijzigde, «roulerende» stemverhouding bij de ECB? Deelt u de mening dat gestreefd zou moeten worden naar een andere stemverhouding, waarbij iedere lidstaat weer gewoon een stem heeft?
De stemverhoudingen bij de ECB zijn opgenomen in de statuten van het Europees stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank (protocol nr.4 bij het Verdrag van Lissabon). Het roulatiesysteem is van toepassing sinds 1 januari 2015, toen Litouwen toetrad tot de eurozone. De ECB blijft onafhankelijk beleid voeren ten behoeve van de prijsstabiliteit in de eurozone en de presidenten van de nationale centrale banken dienen conform het Verdrag te handelen vanuit het belang van de eurozone als geheel en niet vanuit het belang van hun eigen land.
Het intrekken van perskaarten in Turkije |
|
Sadet Karabulut , Bram van Ojik (GL), Joël Voordewind (CU), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat de Turkse autoriteiten tenminste 17 perskaarten van journalisten van de krant Evrensel hebben ingetrokken?1 Wat is u hierover bekend? Wat betekent dit voor de desbetreffende journalisten?
De krant Evrensel publiceerde op 24 januari jl. dat de perskaarten van 17 journalisten zouden zijn ingetrokken. Op 27 januari jl. kondigde de krant echter aan dat het intrekken van de perskaarten van deze journalisten is teruggedraaid door de Turkse autoriteiten. De perskaarten van de betreffende journalisten zijn dus niet of niet meer ingetrokken. Onduidelijkheid over de status van aanvragen voor perskaarten komt vaker voor in Turkije en past in het beeld dat de persvrijheid in Turkije onder druk staat. Het intrekken van perskaarten kan in algemene zin tot gevolg hebben dat journalisten geen toegang meer hebben tot persconferenties of evenementen die de overheid organiseert.
Klopt het dat dit optreden past in een patroon waarin Evrensel, vanwege kritische, onafhankelijke berichtgeving, vaker doelwit is van repressie door de Turkse staat, onder andere door financiële druk en rechtszaken?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat sinds 2015 al bijna 4.000 perskaarten zijn ingetrokken in Turkije?
Uit officiële cijfers van de Turkse overheid uit oktober 2019 blijkt dat er sinds 2015 in totaal 3.804 perskaarten zijn ingetrokken in Turkije. Het is niet bekend of en hoeveel van deze perskaarten uiteindelijk zijn teruggegeven.
Bent u, in uw contacten met Turkije, bereid om zich uit te spreken over de repressie van persvrijheid in Turkije, specifiek in deze zaak, en erop aan te dringen dat dit stopt? Zo nee, waarom niet?
Nederland hecht erg aan de vrijheid van meningsuiting en persvrijheid, ook in Turkije. Nederland brengt daarom in contacten met Turkije voortdurend en op alle niveaus de zorgen over het gebrek aan persvrijheid in Turkije op. Dit doe ik zelf ook expliciet in mijn gesprekken met de Turkse Minister Çavuşoğlu. Daarnaast steunen de Nederlandse ambassade en de EU-vertegenwoordiging in Turkije projecten op het gebied van persvrijheid en organiseert de Nederlandse ambassade bijeenkomsten met Turkse journalisten. Turkije wordt door Nederland en de EU ook binnen de Raad van Europa aangesproken op het gebrek aan persvrijheid.
Nederland blijft zich in EU-verband er voor inzetten dat Turkije consequent wordt aangesproken op het gebrek aan persvrijheid, en blijft zich hier ook in bilaterale contacten over uitspreken.
Ziet u mogelijkheden om, eventueel in EU-verband, meer in te zetten op persvrijheid in Turkije?
Zie antwoord vraag 4.
Pleegouders die voortijdig stoppen |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het onderzoeksrapport «Waarom stoppen pleegouders»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het rapport «Waarom stoppen pleegouders»?
Als kinderen niet thuis kunnen wonen, is pleegzorg een belangrijk alternatief om kinderen zo thuis mogelijk te laten opgroeien. Pleegouders moeten dan ook goed worden ondersteund. Vanuit het actieplan pleegzorg wordt onder meer ingezet op behoud pleegouders. Om beter zicht te krijgen waarom pleegouders stoppen, is dit onderzoek uitgevoerd.
Het onderzoek laat zien dat goede begeleiding van pleegouders uitval kan voorkomen. Er wordt aangegeven dat er nog zorgvuldiger omgegaan dient te worden met pleegouders in alle fasen van het pleegouderschap. Met name de nazorg, na beëindiging van een pleegzorgplaatsing, kan en moet beter. Dit kan bijdragen aan een behoud van pleegouders voor de pleegzorg. Veel pleegouders geven aan, ondanks de soms negatieve ervaringen, zich in de toekomst opnieuw te willen inzetten voor de pleegzorg.
De resultaten geven goede handvatten om de begeleiding nog verder te verbeteren. Ik ga dan ook in gesprek met alle partijen die betrokken zijn bij de uitvoering van het actieplan pleegzorg om te kijken waar binnen het actieplan mogelijkheden zijn om de ondersteuning, erkenning en waardering van pleegouders verder te versterken.
Heeft het rapport «Waarom stoppen pleegouders?» u nieuwe inzichten opgeleverd? Zo ja, welke inzichten? zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kijkt u, met de kennis van nu, naar het actieplan Pleegzorg2 en behoeft deze aanpassingen? Zo ja, welke aanpassingen? zo nee, waarom niet en hoe denkt u met het huidige actieplan pleegzorg de opgaven te behalen?
Er is een tekort aan pleegouders en daarnaast vallen pleegouders om verschillende redenen uit. Dit zijn belangrijke aandachtspunten in het actieplan Pleegzorg. In dit actieplan is daarom veel aandacht voor de ondersteuning en begeleiding van pleegouders. Zo wordt er veel geïnvesteerd in een goede toerusting en het bevorderen van deskundigheid van pleegouders. De komende jaren wordt er gewerkt aan een online platform met actuele en betrouwbare informatie, inzicht in het scholingsaanbod voor pleegouders en de mogelijkheid tot ontmoeting en uitwisseling.
Ook is de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen (NVP) op 1 januari 2020 het project «Samenwerken binnen pleegzorg» gestart, waarin pleegouders, ouders, pleegzorgbegeleiders en jeugdbeschermers met elkaar in gesprek gaan over de samenwerking binnen pleegzorg. Deze en andere activiteiten vormen belangrijke onderdelen van het actieplan Pleegzorg.
Het onderzoek «Waarom stoppen pleegouders» is onderdeel van het «Actieonderzoek continuïteit» waarin tien pleegzorgaanbieders met hun partners (inclusief pleegouders) actieonderzoek doen naar het voorkomen van breakdown en uitval van pleegouders. In het actieonderzoek wisselen de tien pleegzorgaanbieders ook kennis en ervaringen uit en de resultaten van het actieonderzoek worden gedeeld met de overige pleegzorgaanbieders. Naar verwachting komen de resultaten van dit actieonderzoek in het najaar van 2020 beschikbaar. Het onderzoek «Waarom stoppen pleegouders» wijst op de aandacht voor betere nazorg en (nog) betere begeleiding aan pleegouders. Deze aandachtspunten zullen we in het Actieonderzoek Continuïteit en ook in de andere acties binnen het actieplan Pleegzorg, betrekken en benutten.
Zijn er knelpunten waar betrokken organisaties tegenaan lopen bij het uitvoeren van de acties die genomen worden in het kader van het actieplan pleegzorg? Zo ja, welke? Zo nee, waaruit blijkt dat er geen knelpunten zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u doen met de nieuwe bevinding dat het beëindigen van de plaatsing of het pleegouderschap voorkomen had kunnen worden als er op een andere manier gehandeld was tijdens de plaatsing? Zo nee, waarom gaat u hier niets mee doen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe staat het ervoor met het actieonderzoek naar breakdown pleegzorgplaatsingen en uitval pleegouders en wat voor gevolgen heeft het rapport «Waarom stoppen pleegouders» op de reeds gestarte en nog te volgen acties? Zo ja, welke wijzigingen worden doorgevoerd, zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens met de stelling dat de vier ongewenste omstandigheden, waardoor pleegouders hebben besloten om te stoppen, op korte termijn aangepakt moeten? Zo ja, waarom en hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de eerder ingediende motie-Westerveld inzake financiële belemmeringen voor het pleegouderschap?3
In opdracht van VWS is in 2018 onderzoek verricht naar de financiën rond pleegzorg. In aansluiting hierop is de fiscale vrijstelling van pleegvergoedingen met ingang van 8 november 2018 structureel gemaakt. Verder onderzoeken de verschillende partners die betrokken zijn bij het actieplan Pleegzorg nog welke financiële belemmeringen er eventueel nog zijn en welke oplossingsrichtingen nodig zijn. Onderdeel van deze afspraken is de handreiking pleegvergoeding te herzien.
Op welke manier is de samenwerking tussen de jeugdbeschermers, pleegzorgbegeleiders en pleegouders versterkt door middel van de dialogen die de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen (NVP) en Jeugdzorg Nederland gevoerd hebben en nog steeds voeren? Zo ja, waaruit blijkt dit? Zo nee, waarom niet?
Per 1 januari 2020 is het project «Samenwerken in pleegzorg» gestart. Met dit project gaan in 5 regio’s jeugdbeschermers, pleegzorgwerkers en pleegouders met elkaar in gesprek over rolverdeling, taken en verantwoordelijkheden. De uitkomsten worden gebruikt om de aanpak bij pleegzorgorganisaties te verbeteren. De uitkomsten van het onderzoek worden meegenomen in de uitvoering van dit project.
Gaat u nog andere maatregelen nemen om de samenwerking tussen jeugdbeschermers, pleegzorgbegeleiders en pleegouders te versterken? Zo ja, welke maatregelen en waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Ziet u ook dat pleegouders met een pleegkind met een extra hulpvraag moeite hebben om extra ondersteuning te vinden voor deze hulpvraag? Zo ja, waarom is die ondersteuning zo moeilijk te vinden? Wat kunt u doen om dit te verbeteren?
Het klopt dat pleegouders soms behoefte hebben aan extra ondersteuning en extra begeleiding voor het pleegkind. Bij veel pleegkinderen is sprake van (gedrags)problematiek die kennis en deskundigheid van betrokkenen vereist.
Onderdeel van goede begeleiding van pleegouders, is ook de ondersteuning goed regelen. Vandaar dat ook het project «Samenwerken in de pleegzorg» is gestart. De pleegouder pleegzorgwerker of (gezins)voogd door de pleegouder betrokken wordt bij de aanvraag. Hij of zij kan via gesprekken en door middel van de begeleiding en coördinatie van hulp, ondersteuning bieden.
Als het pleegkind met een ondertoezichtstelling in het pleeggezin is geplaatst of als het pleegkind een voogd van de gecertificeerde instelling heeft dan moet de gezinsvoogd besluiten tot het inschakelen van jeugdhulp bij de gemeente. Als de pleegouder zelf voogd is dan kan deze zelf jeugdhulp aanvragen. Bij een vrijwillige plaatsing moet de ouder met gezag het eens zijn met de aangevraagde jeugdhulp. In alle gevallen is
Bent u bekend met het artikel «2.500 jonge alleenstaande asielzoekers verdwenen»?4 Kunt u in het licht van dit artikel antwoord geven op de vraag wat er gebeurt in het huidige systeem met kinderen die in een asielzoekerscentrum (azc) verblijven die overgeplaatst moeten worden naar een pleeggezin? Constateert u enige hinder in dit systeem en hoe zou dit kunnen worden weggenomen? Worden er voldoende mensen geworven die dit soort kinderen willen opvangen? Worden zij voldoende ondersteund?
Wanneer een alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv) zich meldt in de centrale ontvangstlocatie in Ter Apel, krijgt hij of zij meteen een voogd toegewezen van Stichting Nidos (kortweg Nidos). Nidos beoordeelt welke vervolgopvang het meest geschikt is voor het kind.
In 2016 is het nieuwe opvangmodel voor amv’s in werking getreden. Volgens dit opvangmodel worden amv’s kleinschalig en naar perspectief (integratie of terugkeer) opgevangen door COA of Nidos. Amv’s jonger dan 15 jaar en kwetsbare amv’s worden volgens dit model door Nidos in opvanggezinnen geplaatst. Nidos werkt zoveel mogelijk met «cultuurgezinnen», die een vergelijkbare culturele achtergrond hebben als de amv. De gezinnen worden door Nidos geworven en gescreend. In de meeste gevallen lukt het om een opvanggezin te vinden. In alle opvangvormen van Nidos, waaronder de opvanggezinnen, worden de jongeren begeleid conform het perspectief dat voortvloeit uit hun asielprocedure. Nidos draagt er zorg voor dat de opvanggezinnen voor deze taak worden toegerust.
De problematiek van amv’s die met onbekende bestemming uit de asielopvang vertrekken is zorgelijk en al langer bekend. Om die reden heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in april 2019 twee gerelateerde onderzoeken aangekondigd om een beter beeld te krijgen van de problematiek. Bij deze onderzoeken wordt gekeken naar alle typen asielopvang voor amv’s, zowel van Nidos als van COA. De bevindingen van deze onderzoeken worden op korte termijn verwacht. Uw Kamer wordt daarover geïnformeerd.
De gevolgen van de invoering van de ja/ja-sticker voor huis-aan-huiskranten |
|
Jan de Graaf (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat steeds meer gemeenten de eis stellen dat hun inwoners een ja/ja-sticker op hun brievenbus plakken als ze nog reclamefolders en huis-aan-huiskranten willen ontvangen?1
Ja, ik ben hiervan op de hoogte. Ik hecht aan het voortbestaan van huis-aan-huiskranten voor de lokale nieuwsvoorziening en deel dan ook de zorgen die geuit worden door de uitgevers van deze kranten.
Deelt u de mening dat huis-aan-huiskranten een belangrijke rol spelen in de lokale nieuwsvoorziening, een belangrijk communicatiemiddel zijn binnen lokale gemeenschappen en dat zij tevens een belangrijke functie vervullen als waakhond van de lokale democratie?
Ja. Onafhankelijke nieuwsvoorziening door journalisten is een essentieel onderdeel van een vitale lokale democratie. Burgers moeten in staat zijn zichzelf op de hoogte te stellen van wat er zich afspeelt in hun directe woon- en leefomgeving. Binnen het brede journalistieke aanbod spelen huis-aan-huiskranten een belangrijke rol in het geven van informatie of een kritische blik op bijvoorbeeld raadsvergaderingen en initiatieven uit de buurt.2
Deelt u de constatering dat het ja/ja-beleid een bedreiging vormt voor het voortbestaan van huis-aan-huiskranten, doordat hun oplage en advertentie-inkomsten drastisch zullen dalen? Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk zou zijn als huis-aan-huiskranten verdwijnen c.q. een minder groot bereik krijgen?
Een vitale lokale democratie is van groot belang en lokale journalistiek draagt daar aan bij. Zonder de lokale journalistiek bereikt nieuws over lokale aangelegenheden de burger niet of nauwelijks, omdat hier op regionaal en landelijk niveau (bijna) geen aandacht voor is. Als Minister voor Media maak ik mij hard voor alle vormen van journalistiek, en dus ook voor journalistiek op lokaal niveau.
In deze specifieke kwestie gaat het om de keuzes van gemeenten over het gemeentelijke stickerbeleid. Deze afwegingen zijn gebaseerd op de wens om afvalbergen tegen te gaan. Laat ik voorop stellen dat ik de wens om afvalbergen te verminderen begrijp; de vraag is echter of de ja-ja sticker dan datgene is waar op moet worden ingezet. Een dergelijke keuze van gemeenten kan directe gevolgen hebben voor het voortbestaan van huis-aan-huiskranten. Het belang van huis-aan-huiskranten voor de informatievoorziening van burgers en voor de lokale democratie zou naar mijn mening niet in het gedrang mogen komen in de afwegingen rondom het tegengaan van afvalbergen. Dit wordt ook aangehaald in de recente uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden over het stickerbeleid in de gemeente Utrecht.3
Ik ga met een aantal wethouders en met de VNG in gesprek om vanuit mijn zijde de belangrijke rol van huis-aan-huiskranten te benadrukken en aan te geven dat het niet wenselijk is als mensen verstookt raken van lokale informatie. Ik moet daarbij wel de kanttekening maken dat het niet aan mij is om in te grijpen in de gemeentelijke autonomie.
Daarnaast moedig ik het graag aan dat de verschillende betrokken partijen zelf (nogmaals) met elkaar in gesprek gaan om te kijken wat de gevolgen zijn van het stickerbeleid dat de gemeenten kiezen.
Welke rol ziet u voor uzelf weggelegd om bij te dragen aan oplossingen die de belangrijke functie van huis-aan-huiskranten erkennen en ondersteunen? Bent u bereid om hierover in gesprek te gaan met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en andere betrokken partijen?
Zie antwoord vraag 3.