De situatie in Kameroen |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met de huidige humanitaire situatie in Kameroen, zoals geschetst door het United Nations Office for the Coordination of Humanitarian Affairs (OCHA)?1
Ja
Kunt u een analyse geven van de huidige situatie in Kameroen, zowel in het Engelstalige noordwesten en zuidwesten als in de Franstalige regio Extrême Nord, en daarbij in ieder geval ingaan op de binnenlandse veiligheid, de humanitaire situatie gelet op het aantal vluchtelingen en internally displaced personsen de politieke en bestuurlijke stabiliteit van Kameroen?
Kameroen wordt al langer geteisterd door complexe gewelds- en humanitaire crises. Geweld en instabiliteit in verschillende delen van Kameroen nemen recent echter toe. In het Noordwesten vormt Boko Haram een steeds grotere bedreiging. Boko Haram heeft in 2019 meer dan 100 aanslagen in het Noorden van Kameroen uitgevoerd, met duizenden doden en ontheemden tot gevolg. Daarnaast heeft geweld van Boko Haram in Noordoost-Nigeria grote vluchtelingenstromen naar Kameroen tot gevolg. Een andere ernstige crisis speelt zich af de in de Westelijke, Engelstalige regio’s van overwegend Franstalig Kameroen. Ook in deze regio’s is sprake van toename van geweld. Rebellerende separatisten treffen op gewelddadige wijze de overheidstroepen. Dit leidt tot instabiliteit, veel slachtoffers en stromen vluchtelingen. Een derde crisis is de grote groep vluchtelingen die toevlucht heeft gezocht in Kameroen als gevolg van geweld in de naburige Centraal Afrikaanse Republiek (CAR).
De humanitaire crisis in Kameroen is van grote omvang. Volgens een VN Veiligheidsraad-rapport van november 2019 verkeren in Kameroen 4.3 miljoen mensen in voedselnood. In de Engelstalige regio’s (noordwesten, zuidwesten) zijn volgens UNHCR bijna 700.000 mensen gevlucht voor het conflict. In het verre Noorden gaat het om rond de 300.000 vluchtelingen. Daarnaast verblijven momenteel volgens UNHCR bijna 300.000 vluchtelingen uit de CAR en meer dan 100.000 vluchtelingen uit Nigeria in Kameroen.
De regering van President Biya probeert vooral met militair ingrijpen Boko Haram en separatistische milities te bestrijden, maar deze inzet is vooralsnog niet succesvol gebleken. Er is sprake van mensenrechtenschendingen door zowel militanten als Kameroense veiligheidsdiensten.
Kunt u de situatie in Kameroen plaatsen in het perspectief van de ontwikkelingen in de bredere regio? Welke gevolgen ziet u met betrekking tot migratie- en vluchtelingenstromen?
De situatie in Kameroen is nauw verbonden met ontwikkelingen in de regio en met name in en rondom het Tsjaadmeer. In deze regio, en in het bijzonder in noordoost-Nigeria, neemt Boko Haram aan kracht toe. Dit is van invloed op de veiligheidssituatie in het uiterste Noorden van Kameroen en veroorzaakt interne vluchtelingenstromen en vluchtelingenstromen vanuit Nigeria. Met de escalatie van geweld in het Engelstalige zuidwesten en noordwesten, lijkt het Kameroense beleid t.a.v. Nigeriaanse vluchtelingen in het land te veranderen. Zo zijn gedurende de afgelopen dertien maanden meer dan 10.000 Nigeriaanse vluchtelingen gedwongen teruggestuurd, meestal naar gebieden geteisterd door Boko Haram. Daarnaast verslechtert de situatie in de CAR. Toename van geweld dwingt de 275.000 vluchtelingen uit de CAR in Kameroen te blijven.
Hoe beoordeelt u de mensenrechtensituatie in Kameroen? Hoe beoordeelt u de persvrijheid in Kameroen? Hoe beoordeelt u de mate van corruptie in Kameroen?
De mensenrechtensituatie is zorgwekkend. Sinds de verkiezingen in 2018 heeft de oppositie steeds minder ruimte om zich te uiten en worden manifestaties, vooral door oppositie georganiseerd, verboden. In juni 2019 werden 350 oppositieleden gearresteerd, nadat zij probeerden demonstraties te houden. Zowel veiligheidsdiensten als rebellengroeperingen maken zich bovendien schuldig aan mensenrechtenschendingen in de Engelstalige, Westelijke regio’s. In februari 2020 zijn in het Engelstalige Noordwesten ten minste 21 burgers gedood, waarvan dertien kinderen. Volgens Human Rights Watch zouden Kameroense overheidstroepen, ondersteund door Fulani milities, achter de aanval zitten. Daarnaast is corruptie in Kameroen een groot probleem. Transparency International plaatste Kameroen in 2018 op plek 158 (van 180) op haar Corruptie-Perceptie lijst.
Draagt Nederland bij, al dan niet in EU-verband, aan het verbeteren van de humanitaire situatie in de onder vraag twee genoemde gebieden in Kameroen? Zo ja, op welke manier? Welke rol ziet u voor Nederland, dan wel voor de EU, in het verbeteren van de situatie in Kameroen?
Nederland heeft 2 miljoen euro bijgedragen aan het noodhulpprogramma van de Dutch Relief Alliance in Kameroen. Dit programma bood met name hulp op het gebied van voedsel, schoon drinkwater en sanitatie, gezondheid en bescherming aan bijna 700.000 ontheemden in het noordwesten en zuidwesten. Toegang tot dit gebied is gecompliceerd door voortdurende geweldsuitbarstingen tussen separatisten en het Kameroense leger. Het noodhulpprogramma liep midden-februari af. Daarnaast steunt NL diverse VN-hulporganisaties en de Rode Kruisbeweging met ongeoormerkte meerjarige bijdragen. Deze organisaties zijn ook actief in Kameroen.
In EU-verband staat de crisis in Kameroen geregeld op de agenda. In oktober bracht de EU nog een verklaring uit waarin het onder meer het optreden van Kameroense autoriteiten krachtig veroordeelt in met name de Westerse, Engelstalige regio en de autoriteiten oproept een duurzame dialoog met oppositie aan te gaan. In 2019 heeft de Europese Commissie EUR 17,9 miljoen aan humanitaire financiering beschikbaar gesteld voor de crisis in Kameroen.
Op welke wijze draagt Nederland, dan wel de EU, in het bijzonder bij aan de bescherming en opvang van de momenteel 679.000 ontheemde Kameroeners binnen Kameroen, de 109.000 voornamelijk Nigeriaanse vluchtelingen en de 51.000 Kameroense vluchtelingen in Nigeria? In hoeverre is de humanitaire situatie in Kameroen en in het bijzonder de slechte situatie van vluchtelingen en ontheemden een punt van aandacht binnen de EU?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is de staat van de vluchtelingenkampen in Kameroen en Nigeria? In hoeverre beschikken deze kampen over voldoende voedsel, schoon water, medische voorzieningen en scholing? Zijn deze vluchtelingenkampen goed bereikbaar voor ngo's en andere hulpverstrekkende instanties?
In Minaoua, in het Noorden van Kameroen, verblijven meer dan 110.000 Nigeriaanse vluchtelingen. In dit vluchtelingenkamp is een groot aantal humanitaire organisaties aanwezig. Veel van de Nigeriaanse vluchtelingen hebben behoefte aan acute economische ondersteuning om het hoofd boven water te houden.
Humanitaire toegang tot de kampen is redelijk. Desondanks leidt de verslechterende veiligheidssituatie, zowel in het Engelstalige noordwesten en zuidwesten als in de Franstalige regio Extrême Nord, tot beperkte humanitaire toegang. Daarnaast is er sprake van slechte infrastructuur waardoor het bereiken van hulpbehoevenden lastig is. Onveiligheid in de grensgebieden leidt tot het sluiten van scholen. Gebrek aan educatie en economische kansen en ontwikkeling verhogen daarnaast risico’s op radicalisering, uitbuiting en misbruik van kinderen, jongeren en kwetsbare groepen.
Kunt u een beeld schetsen van het verloop van de parlementsverkiezingen van 9 februari 2020? In hoeverre was er sprake van een democratisch proces? In hoeverre was er sprake van ongeregeldheden?
De verkiezingen werden overschaduwd door geweld door separatisten en overheidstroepen, en een boycot door de grootste oppositiepartij die stelt dat geloofwaardige verkiezingen niet mogelijk zijn terwijl geweld het land teistert. In meer dan een derde van de gemeenten stond alleen de regeringspartij op de kieslijst. De opkomst was volgens waarnemers laag. De Constitutionele Raad van Kameroen heeft de verkiezingen in elf kiesdistricten in het Engelstalige zuidwesten en noordwesten nietig verklaard. In deze districten zullen opnieuw verkiezingen moeten worden gehouden.
In hoeverre is er voldoende aandacht voor onderwijs en het bieden van perspectief voor jongeren in Kameroen? Welke verbeterpunten ziet u?
De onderwijsstrategie van de Kameroense autoriteiten wordt ondersteund door het Global Partnership for Education (GPE). Deze strategie heeft als doel kwalitatief hoogwaardig onderwijs voor iedereen te verzekeren en daarmee perspectief voor jongeren en economische groei te bevorderen. De onderwijssector kampt echter met grote uitdagingen op het gebied van kwaliteit, toegankelijkheid en management. Daarnaast is de aansluiting tussen beroepsonderwijs en de eisen van werkgevers onvoldoende. Hoopgevend is het feit dat de private sector betrokken is bij de ontwikkeling van onderwijs.
Deelt u de mening dat wanneer jongeren onvoldoende perspectief wordt geboden, zij kwetsbaar zijn voor rekrutering door gewelddadige terroristische groeperingen zoals Boko Haram en dat dit zoveel mogelijk voorkomen moet worden? Welke mogelijkheden ziet u hiervoor? Op welke wijze wordt door Nederland, dan wel door de EU, ingezet op preventie en het bieden van perspectief?
Ja, ik deel die mening. Investeren in de verbetering van (toegang tot) onderwijs en perspectieven voor jongeren op de arbeidsmarkt maakt de kans kleiner dat jongeren gerekruteerd worden door extremistische organisaties. De EU investeert in de economische ontwikkeling van Kameroen met name in de agrarische sector, de grootste bron van werkgelegenheid. De EU investeert ook in de armste noordelijke regio’s waar Boko Haram actief is. Het programma is specifiek gericht op stabilisering. Het voorkomen van extremisme onder jongeren is de doelstelling van meerdere projecten daar.
In hoeverre ziet u perspectief op een oplossing voor de conflicten die zich in Kameroen voordoen? Welke rol speelt de EU hierbij en hoe beoordeelt u de rol die de EU op dit moment inneemt? Ziet u verbeteringen en zo ja, welke?
De afkondiging vorig najaar door de regering Biya van een nationale dialoog die moet resulteren in vrede en de vrijlating van 350 oppositieleden gaf hoop op verbetering. Echter de afgekondigde dialoog is onvoldoende inclusief, oppositieleden zitten nog gevangen, veiligheidsdiensten maken zich nog steeds schuldig aan grootschalig geweld en mensenrechtenschendingen en het politieke klimaat is nog altijd repressief. De EU oefent al langer druk uit op de Kameroense autoriteiten om in plaats van militair ingrijpen in de Engelstalige provincies de dialoog aan te gaan met oppositiegroeperingen. Lange tijd gebeurde dit door middel van stille diplomatie maar meer recent ook door ook openlijk haar ernstige zorgen over te brengen over het optreden van autoriteiten en het belang van een inclusieve dialoog te benadrukken.
Hoeveel asielverzoeken heeft Nederland de afgelopen vijf jaar gekregen van mensen afkomstig uit Kameroen? Hoeveel procent van deze groep heeft een verblijfsvergunning gekregen? Welke trend ziet u hier?
Wat betreft het aantal asielaanvragen van personen met de Kameroense nationaliteit in de afgelopen vijf jaar zien we in de tabel hieronder een lichte toename van respectievelijk 30 en 20 aanvragen in 2015 en 2016 naar 30 en 50 in 2018 en 2019. Omdat de aantallen relatief laag zijn vergeleken met het totaal aantal asielaanvragen kan niet gesproken worden van een trend.
30
20
40
30
50
<5
<5
<5
10
<5
30
20
40
40
50
In de volgende tabel is het inwilligingspercentage te zien van de afgelopen vijf jaar van personen met de Kameroense nationaliteit. Asielaanvragen van vreemdelingen afkomstig uit Kameroen worden individueel getoetst door de IND. Bij inwilligingspercentages van de eerste aanvraag en volgende aanvragen (hasa) zien we de laatste twee jaren een scherpe daling.
8%
28%
27%
8%
3%
100%
50%
0%
0%
0%
21%
32%
26%
7%
2%
Maximale ‘veilige’ geluidsniveaus bij concerten die alleen met oordoppen veilig blijken te zijn. |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Nieuwsuur waaruit blijkt dat het maximale geluidsniveau van 103 decibel bij concerten en festivals in Nederland alleen veilig is wanneer er ook oordoppen gedragen worden?1
Ja.
Kunt u aangeven welk percentage van de bezoekers van muziekconcerten oordoppen draagt? Acht u dit voldoende?
Uit onderzoek van VeiligheidNL in 2018 blijkt dat iets minder dan de helft van de bezoekers van muziekevenementen oordoppen heeft gedragen.
Nee, ik vind dit niet voldoende en deel de zorgen over de toename van gehoorschade. Het is van groot belang dat we zuinig zijn op ons gehoor en de bescherming daarvan de nodige aandacht geven. Ik zal daarom de I Love My Ears campagne en de uitvoering van het Convenant Preventie Gehoorschade blijven faciliteren.
Waarom wordt in de voorlichtingscampagne over gehoorbescherming «I love my ears» niet gecommuniceerd dat gebruik van oordoppen altijd nodig is als het maximale geluidsniveau op concerten en festivals wordt gehaald?
De campagne I Love My Ears is actief op plaatsen waar zonder gehoorbescherming niet veilig naar muziek geluisterd kan worden. I Love My Ears wil mensen op een positieve manier bewust maken en stimuleren tot het nemen van gehoorbeschermende maatregelen, zoals het dragen van oordoppen met muziekfilter, afstand nemen tot de luidsprekers en het nemen van zogenaamde oorpauzes.
De 103 dB norm is afkomstig uit het Convenant Preventie Gehoorschade Versterkte Muziek. Deze norm legt voor aanbieders van versterkte muziek het hoogst gemiddelde acceptabele geluidsniveau vast. Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport was sinds de eerste het begin van de I Love My Ears campagne in 2014 op de hoogte met het gegeven dat een geluidsniveau 103 dB alleen veilig is met gebruik van oordoppen. Er is bewust gekozen om niet over maximumnormen te communiceren omdat uit gedragsdeterminantenonderzoek bij uitgaanders blijkt dat vooral de sociale norm van invloed is en niet zozeer risicoperceptie of kennis.
I Love My Ears communiceert al bij veel lagere geluidsniveaus over mogelijke gehoorschade als zonder gehoorbescherming wordt geluisterd naar harde muziek.
Sinds wanneer is bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bekend dat de maximumnorm van 103 decibel alleen veilig is met gebruik van oordoppen? Waarom is vanaf dat moment niet direct de voorlichtingscampagne hierop aangepast?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van de opvatting van de Vereniging van Evenementenmakers (VVEM), dat het de eigen verantwoordelijkheid van het publiek is om te kiezen om wel of niet oordoppen te dragen, ook nu blijkt dat het publiek over de noodzaak hiertoe niet goed wordt geïnformeerd? Hoe kijkt u hier tegenaan als het om jongeren gaat?
Ik ben het niet eens met de stelling dat het publiek niet goed wordt geïnformeerd over de noodzaak om oordoppen te dragen. I Love My Ears is gericht op plaatsen waar zonder gehoorbescherming niet veilig naar muziek kan worden geluisterd. Daarnaast informeren de convenantpartners hun bezoekers vanaf een gemiddeld geluidsniveau van 92,5 dB(A) over het belang van het dragen van oordoppen en stellen deze ook op een laagdrempelige wijze en op een gemakkelijk vindbare plek beschikbaar.
Ik ben het eens met de opvatting van de VVEM. Ik vind het verantwoord om de bezoeker vrij te laten in zijn of haar keus om oordoppen te dragen omdat er sprake is van goede informatievoorziening en een reëel handelingsperspectief.
Voor jongeren hebben de convenantpartners aparte geluidsniveaus afgesproken. Bij evenementen voor kinderen en jongeren tot de leeftijd van 18 jaar stimuleren zij al vanaf een gemiddeld geluidsniveau van 88 dB(A) het dragen van oordoppen. Ook zorgen zij ervoor dat hun leden aangepaste geluidsniveaus hanteren, te weten: een hoogst-equivalent gemiddeld geluidsniveau van 91 dB(A) voor kinderen tot en met 13 jaar; 96 dB(A) voor kinderen/jongeren van 14 en 15 jaar en 100 dB(A) voor kinderen/jongeren van 16 en 17 jaar.
Klopt het dat er – ondanks afspraken hierover in het convenant – nooit een onafhankelijke partij is gekomen waar de resultaten van de gemeten geluidsniveaus aan geleverd moeten worden? Klopt het dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de keuze heeft gemaakt om de Stichting Kwaliteit Evenementen Nederland (SKEN) hiervoor aan te wijzen? Zo ja, waarom is die keuze gemaakt?
In het convenant is een derde onafhankelijke partij opgenomen voor het delen van geluidsmetingen om te borgen dat de metingen onafhankelijk en objectief gebeuren en onderling vergelijkbaar zijn.
De Stichting Kwaliteit Evenementen Nederland (SKEN) vervult die rol en rapporteert periodiek aan de convenantpartners. SKEN maakt daarbij gebruik van het in opdracht van VWS ontwikkelde systeem Soundsken. SKEN is een betrokken en deskundige partij die door alle convenantpartners acceptabel wordt geacht. Ik heb geen reden de betrouwbaarheid van hun rapportages in twijfel te trekken. VeiligheidNL verzorgt als neutrale partij de rapportage over de voortgang van het convenant.
Hoeveel overschrijdingen van de geluidsnorm zijn afgelopen jaren geconstateerd? Welke acties zijn richting de verantwoordelijken genomen? Is hiermee herhaling voorkomen?
Het convenant is in december 2018 van start gegaan. Het aantal overschrijdingen in 2019 is nog niet definitief vastgesteld. De rapportage over 2019 komt in april 2020.
Uit metingen in 2018, dit zijn metingen door de leden van de Vereniging Nederlandse Poppodia en Festivals (VNPF) en Vereniging van Evenementenmakers (VVEM), bleek dat er bij 10,8% van de gemeten muziekevenementen overtredingen zijn geweest; de totale tijd waarbij de geluidsnorm is overschreden bedroeg 1,5%. Voor 2017 waren er bij 7% van de gemeten muziekevenementen overtredingen gedurende 0,7% van de gemeten tijd. Daarbij past de kanttekening dat het aantal muziekactiviteiten met metingen en het aantal uren geregistreerde waarnemingen in 2018 zeer fors is toegenomen ten opzichte van 2017.
De cijfers zijn bedoeld om de convenantpartners feedback te geven over de resultaten van hun inspanningen en te laten zien waar zij staan in hun streven naar de veiligheid voor het gehoor van de bij hen aangesloten locaties. De convenantspartijen streven naar het nakomen van de afspraken. De ervaring leert overigens dat het niet te verwachten is dat er de komende jaren geen overschrijdingen van de norm meer zullen zijn.
Klopt het dat gehoorschade al bij een kort moment van geluid boven het maximum aantal decibel voor gehoorschade kan zorgen?
Dat is mogelijk. Gehoorschade kan ook al ontstaan bij lagere geluidniveaus. De precieze invloed van de voor gehoorschade relevante factoren is nog niet goed bekend. Zo zijn er grote individuele verschillen in gevoeligheid van het gehoor. De lange tijd tussen blootstelling en het optreden van gehoorverlies maakt causaliteit lastig vast te stellen. Wat het ook lastig maakt is dat de schade aan het gehoor een gestapeld effect is van blootstelling aan diverse andersoortige bronnen zoals bijvoorbeeld: concerten, koptelefoons, sportscholen, omgevingsgeluiden, vuurwerk, etc.
Wanneer wordt de evaluatie van de uitvoering van het convenant door VeiligheidNL uitgevoerd en wanneer wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
VeiligheidNL is op dit moment bezig met het opstellen van de voortgangsrapportage over 2019. Deze rapportage zal ik in april aan de Kamer sturen.
Op welke wijze is de motie van de leden Kuik en Dik-Faber over wetgeving inzake maximumgeluidsnormen uitgevoerd?2
Na een voorverkenning is besloten het benodigde onderzoek voor uitvoering van de motie te laten verrichten door een externe partij. Het onderzoek richt op zich een analyse van relevante buitenlandse wetgeving en beantwoording van de vraag hoe wetgeving op het gebied van maximumgeluidsnormen, alsmede het toezicht op de naleving ervan, er in Nederland uit zou kunnen zien.
Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de mogelijkheden om maximumgeluidsnormen en het toezicht op de naleving hiervan in wetgeving op te nemen?
De Kamer zal hierover eind dit jaar worden geïnformeerd.
Kunt u aangeven op welke wijze uitvoering is gegeven aan de overgenomen motie Kuik Dik-Faber, waarin de regering werd verzocht in kaart te brengen welke sectoren niet zijn aangehaakt bij het Convenant Preventie Gehoorschade en waarin de regering tevens verzocht werd zich er actief voor in te zetten dat deze sectoren hun verantwoordelijkheid nemen door zich bij het convenant aan te sluiten? Welke sectoren zijn geïdentificeerd die nog niet aangehaakt waren? Welke acties heeft u ondernomen om die sectoren wel aan te laten sluiten bij het convenant?3
VeiligheidNL heeft ten behoeve van de uitvoering van deze motie een stakeholdersanalyse gemaakt van relevante partijen of sectoren die (nog) niet zijn aangesloten bij het convenant. Een selectie hieruit zal dit jaar worden benaderd. Het gaat dan om partijen als uitgaansgelegenheden, gemeenten, artiestenbureaus, pop- en rockacademies en dj-scholen. De stakeholderanalyse zal ik in april aan de Kamer zenden, tegelijk met de voortgangsrapportage over 2019.
Al gesproken is met de Vereniging van Schouwburg- en Concert Directies (VSCD). Deze partij is mogelijk geïnteresseerd om toe te treden tot het convenant, maar heeft nog geen beslissing genomen. Daarnaast is gesproken met Koninklijke Horeca Nederland (KHN). KHN doet al veel tegen gehoorschade en lijkt zich niet op korte termijn aan te willen sluiten. Wellicht ligt dit anders voor afzonderlijke regio’s. De mogelijkheden daartoe zullen dit jaar worden verkend.
Het bericht ‘Cartoonist Ruben L. Oppenheimer: “Ik radicaal? Ik hecht aan mijn vrijheid” en het bericht ‘Cartoonisten: “We zijn kanonnenvoer op de eerste rij” |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Cartoonist Ruben L. Oppenheimer: «Ik radicaal? Ik hecht aan mijn vrijheid»1 en het artikel «Cartoonisten: «We zijn kanonnenvoer op de eerste rij»?2
Ja, ik ben met beide artikelen bekend.
Wat is uw mening over de constatering van de geïnterviewde politiek tekenaar dat de vrijheid in Nederland in algemene zin en zijn persoonlijke vrijheid specifiek onder druk staat?
Ophef rond spotprenten mag nooit leiden tot ophitsing of geweld tegen cartoonisten en mag de persoonlijke vrijheid van cartoonisten niet belemmeren. Zonder af te willen doen aan de ernst van de berichten, constateert het kabinet tegelijkertijd dat Nederland een lange traditie kent van persvrijheid en in internationale vergelijkingen hoog scoort.
Bent u het eens dat zowel de vrijheid van pers als de vrijheid van meningsuiting fundamentele waarden voor onze democratische rechtstaat vormen en derhalve te allen tijde beschermd en daar waar nodig verdedigd zouden moeten worden?
Ja, persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting zijn kernwaarden binnen een democratische rechtsstaat zoals de onze. De persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting zijn vastgelegd in de Grondwet en in internationale verdragen, zoals het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Om de bescherming van de journalisten (hieronder worden ook cartoonisten verstaan) die te maken krijgen met agressie- en geweldsdelicten meer kracht bij te zetten is een samenwerkingsverband opgezet tussen de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ), het Genootschap van Hoofdredacteuren, de politie en het Openbaar Ministerie (OM). Op basis van deze samenwerking is in juli 2018 een Akkoord3 opgesteld. Het Akkoord bevat maatregelen die (in preventieve zin) bijdragen aan de veiligheid van journalisten (o.a. het project PersVeilig4 van de NVJ). Daarnaast is in 2019 het protocol PersVeilig opgesteld door het eerder genoemde samenwerkingsverband dat helder weergeeft welke stappen er worden ondernomen zodra er een aangifte gedaan wordt.
Zo wordt er bijvoorbeeld van iedere strafbare gedraging aangifte opgenomen door de politie en geldt de verhoogde strafeis van het OM conform de OM-Aanwijzing.
De politiek tekenaar geeft aan meerdere malen aangifte te hebben gedaan, dat zijn leven bedreigd wordt, maar dat er opmerkelijk genoeg geen opvolging heeft plaatsgevonden, ondanks dat alle namen en rugnummers bekend zijn, klopt dit? Zo ja, hoe verklaart u dit? Zo nee, kunt u dit toelichten?
De aangiften van de heer Oppenheimer zijn bekend en bij de politie in onderzoek. Het OM heeft ten behoeve van het onderzoek zijn gegevens opgevraagd bij Facebook en Twitter. De ervaring leert dat dit veel tijd vraagt. De heer Oppenheimer is recent op de hoogte gebracht over de laatste stand van zaken van het onderzoek naar aanleiding van zijn aangiften.
Heeft u contact met de betrokkene (gehad)? Zo nee, waarom niet?
De politie heeft contact met betrokkene op grond van zijn aangiften.
Bent u het eens dat het hier niet alleen een individuele zaak betreft, maar dat het feit dat een Nederlandse cartoonist bedreigd wordt vanwege spotprenten, onze rechtsstaat in brede zin raakt en derhalve tekst en toelichting, en bovenal aandacht, verdient?
Bedreiging van cartoonisten of journalisten is, met het oog op de persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting, een ernstige aangelegenheid. Via het project PersVeilig kan op verschillende manieren hulp en ondersteuning geboden worden voor, tijdens en na een incident. De politie en het OM kunnen in gezamenlijkheid optreden als het incident strafbaar blijkt.
Is het u bekend dat in Turkije ophef is ontstaan over de cartoons van Oppenheimer en deze zelfs op last van de regering van president Erdogan zijn geblokkeerd op Facebook daar? Is u ook bekend dat de Chinese ambassadeur Nederlandse kranten en cartoonisten heeft gewaarschuwd voor het ingrijpen van de overheid in het geval van kwetsende spotprenten? Deelt u de mening dat deze vorm van beïnvloeding zeer onwenselijk is? Zo ja, welke stappen neemt u hiertegen? Zo nee, waarom niet?
Het is het kabinet bekend dat in 2019 een spotprent van Oppenheimer in Turkije geblokkeerd is op Facebook. Volgens de Turkse wetgeving is belediging van de president strafbaar. In Nederland kan op grond van artikel 7 van de Grondwet (vrijheid van meningsuiting) een ieder zonder voorafgaand verlof een cartoon openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.
Eveneens is het kabinet bekend met de waarschuwing die de Chinese ambassadeur heeft afgegeven. De spotprenten over het coronavirus zijn reeds ter sprake gekomen tijdens een gesprek op ambtelijk niveau met de Chinese ambassadeur. Van Nederlandse zijde is gesteld dat het kabinet pal staat voor vrijheid van meningsuiting in het algemeen en persvrijheid in het bijzonder. De vrijheid van meningsuiting die in Nederland bestaat strekt zich ook uit tot de Chinese ambassadeur.
Is er een verband tussen de onvrede in Turkije over de cartoons en de dreigingen in Nederland en zo ja, bent u het eens dat daarmee sprake is van ongewenste beïnvloeding vanuit Turkije in de Nederlandse samenleving en dat dit onacceptabel is? Zo ja, welke stappen neemt u hiertegen? Zo nee, waarom niet?
Een direct verband tussen de blokkade in Turkije en eventuele dreigingen in Nederland is de regering niet bekend. In algemene zin hecht de regering zeer aan vrijheid van meningsuiting in Nederland. Wanneer er sprake is van mogelijk strafbare gedragingen, zoals bedreiging, roept het kabinet iedereen in Nederland op om altijd aangifte bij de politie te doen.
Bent u bereid te onderzoeken in welke mate sprake is van bedreiging uit een specifieke hoek en in welke mate ongewenste buitenlandse beïnvloeding hierin een rol speelt? Zo ja, kunt u de Taskforce ongewenste buitenlandse beïnvloeding vragen naar deze casus te kijken? Zo ja, bent u bereid de Kamer hierover op korte termijn te informeren? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de politie om onderzoek te doen naar de aangiften van betrokkene.
In algemene zin geldt dat het kabinet buitenlandse inmenging volstrekt onwenselijk vindt, omdat statelijke actoren hiermee kunnen komen aan het fundament van de Nederlandse democratische rechtsorde en open samenleving: de integriteit van politieke en bestuurlijke besluitvorming, onafhankelijke rechtspraak, vrije en eerlijke verkiezingen en fundamentele vrijheden zoals persvrijheid en vrijheid van meningsuiting. Daarnaast kan ongewenste buitenlandse inmenging leiden tot spanningen binnen en tussen bevolkingsgroepen in Nederland. Nederlandse burgers moeten, ongeacht hun achtergrond, in staat zijn om in vrijheid eigen keuzes te maken als het gaat om de inrichting van hun leven, politieke voorkeur en de band met een land van herkomst of dat van hun ouders of grootouders. Over de aanpak van ongewenste buitenlandse inmenging bent u reeds geïnformeerd.5
Het bericht ‘Onderzoeker: we moeten meer begrip hebben voor ‘morele verwondingen’ bij ex-militairen’ |
|
Chris van Dam (CDA), Ronald van Raak |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Onderzoeker: we moeten meer begrip hebben voor «morele verwondingen» bij ex-militairen»?1
Ja.
Kunt u aangeven of, naast de fysieke en de psychische verwonding, ook de duiding van de morele verwonding betekenisvol zou kunnen zijn in het kader van politiewerk en de politieorganisatie? Welke rol hebben geestelijk verzorgers binnen de politie als het gaat om morele verwondingen?
De politie definieert morele verwonding als morele en ethische vragen, identiteitsvragen en levensvragen die bij medewerkers opkomen in- en door het politiewerk. De geestelijk verzorgers binnen de politie bieden indien gewenst professionele begeleiding en hulpverlening bij deze vragen. In dit kader bieden zij individuele begeleiding, teambegeleiding, deskundigheidsbevordering en advies.
Kunt u op hoofdlijnen een vergelijking maken tussen de procedures en het beleid rond posttraumatische stressstoornis voor militairen en politiemensen? In hoeverre valt de vergoeding van restschade bij militairen binnen de rechtspositie, dan wel zijn daar algemene afspraken over gemaakt?
Kenmerken regeling
Politie1
Actief dienende militair
Defensie postactieve militair
Grondslag
Ziekte of ongeval die in overwegende mate een oorzaak vindt in de beroepsuitoefening. Gevaarzetting bij beroepsincidenten
Lichamelijke of geestelijke ziekten of gebreken (invaliditeit) veroorzaakt door de uitoefening van de militaire dienst onder buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden (waaronder beroepsincidenten); geen nader onderscheid
Lichamelijke of geestelijke ziekten of gebreken (invaliditeit) veroorzaakt door de uitoefening van de militaire dienst onder buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden (waaronder beroepsincidenten); geen nader onderscheid
Hoogte aanspraak
Volledige loondoorbetaling.
Volledige loondoorbetaling.
Het totaal van militaire pensioenaanspraken biedt een volledige schadevergoeding.
Aanvulling WIA-uitkering tot max. 95% oude loon.
Beroepsincidenten: volledige schadevergoeding incl. restschade.
Indien noodzakelijk kan er een voorschot op de Regeling Volledige Schadevergoeding (RVS) worden verstrekt.
Dit totaal wordt gevormd door het militair invaliditeitspensioen, de bijzondere invaliditeitsverhoging, een (eventueel) arbeidsongeschiktheidspensioen en leef- en werkvoorzieningen die kunnen worden toegekend. Schade die na toepassing van die aanspraken nog resteert, wordt vergoed op grond van de Regeling Volledige Schadevergoeding (RVS).
Vormgeving smartengeld
Eenmalige uitkering gebaseerd op mate van invaliditeit of percentage arbeidsongeschiktheid max. € 166.440 (netto)
Bij dispensatie (in dienst houden van een dienstongeschikte militair) kan ook aan de actief dienende militair een bijzondere invaliditeitsverhoging (BIV) worden toegekend.
Periodieke BIV als aanvulling op het (periodieke) invaliditeitspensioen. De hoogte van de maandelijkse BIV is afhankelijk van de ontslagdatum, de mate van invaliditeit en de berekeningsgrondslag.
Restschade
Volgens normen burgerlijk recht als sprake is van aansprakelijkheid.
Bij beroepsincidenten vergoeding via rechtspositie.
Vergoeding op grond van Regeling Volledige Schadevergoeding (RVS), zodra de militair post-actief is.
Indien noodzakelijk kan er een voorschot op de RVS worden verstrekt.
Vergoeding op grond van de RVS. Als de RVS niet van toepassing is, worden PTSS- claims in overleg met de betrokken veteraan afgewikkeld in lijn met Kamerbrief 30 139, nr. 165. Dit betekent dat de restschade op grond van aansprakelijkheid wordt vergoed als de zaken vergelijkbaar zijn met de Dutchbat III en Libanon zaken die hebben geleid tot de uitspraak van de CRvB dat Defensie in die zaken niet kon aantonen aan de zorgplicht te hebben voldaan.
Zorg
– 24/7 Loket bij stichting De Basis
– Centraal meldpunt voor alle beroepsziekten, beroepsincidenten en dienstongevallen. De medewerker krijgt bij het loket een casemanager, die de medewerker informeert en ondersteunt gedurende het traject.
– Programma bijzondere zorg
– Interne zorglijn
Zorgverlening via militair geneeskundige dienst, MGGZ en re-integratie via het dienstencentrum re-integratie. In het geval re-integratie binnen Defensie niet mogelijk is, dan volgt ontslag en volgen de aanspraken cf. kolom post-actieve militair.
Zorgverlening via het Landelijk zorgsysteem voor veteranen (LZV) Intake via Het Veteranenloket dat als centraal coördinatiepunt fungeert. Begeleiding en doorverwijzing door een zorgcoördinator.
Dit is het huidige stelsel. De procedures en het beleid zullen een wijziging ondergaan ten gevolge van de verbetering van het stelsel beroepsziekten, beroepsincidenten en dienstongevallen, waarover ik uw Kamer in bijgevoegde Kamerbrief informeer.
Deelt u de indruk dat op dit moment de grootste discussie («pijn») rond de afhandeling van politiepersoneel met posttraumatische stressstoornisschade bij de vaststelling van restschade zit? Hoeveel rechtszaken zijn er sinds 1 januari 2018 door of tegen het korps op dit punt gevoerd en in hoeveel van die zaken heeft het korps van de rechter gelijk gekregen? Lopen er nog restschade-rechtszaken tussen de (voormalige) verzekeraar en individuele politiemensen die dateren van voordat het korps per 1 januari 2018 zélf de afhandeling van restschadeclaims ter hand nam?
De werkgever vergoedt op basis van de rechtspositie onder meer medische kosten, betaalt het loon door en keert smartengeld uit. Voor de resterende schade, die niet wordt vergoed op basis van de rechtspositie, dient de medewerker de werkgever aansprakelijk te stellen. In die procedures geldt het buitensporigheidscriterium en de invulling die volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep aan dit criterium is gegeven. De rechter weegt dan mee dat de politie een risicovol beroep is met inherente risico’s op letsel. Daar is de werkgever normaal gesproken niet aansprakelijk voor. In die context speelt het buitensporigheidscriterium bij een psychische aandoening een rol. Als de buitensporigheid is aangetoond, zal de politie vervolgens moeten aantonen dat zij heeft voldaan aan haar zorgplicht als werkgever. Bij verschil van inzicht over aansprakelijkheid van de werkgever, kan dit tot teleurstelling of onvrede bij de medewerker leiden. In het kader van de verbetering van het stelsel beroepsziekten, beroepsincidenten en dienstongevallen wordt het systeem van smartengeld en restschade herzien.
Overzicht zaken betreffende PTSS-aansprakelijkheid in bezwaar, beroep en hoger beroep2:
Lopend: 41
Afgedaan: 31, waarvan:
Lopend: 23
Afgedaan: 4, waarvan:
Lopend: 2
Afgedaan: 4, waarvan:
Van bovenvermelde zaken zijn nog 31zaken lopend waarin de onderliggende aansprakelijkstelling dateert van vóór 1 januari 2018.
Klopt het dat mensen met posttraumatische stressstoornissen die restschade vorderen zélf – op eigen kracht – moeten aantonen dat er sprake is geweest van buitensporigheid? Is het correct dat zij daarin geen assistentie krijgen en geen inzicht in (oude) dossiers? Deelt u de opvatting dat het ziekmakend is dat deze erkende mensen met posttraumatische stressstoornissen gedwongen worden op deze manier voor hen uiterst traumatische ervaringen her te beleven?
De kern van het werkgeversaansprakelijkheidsrecht is dat de werknemer bij psychische klachten onder meer moet stellen en aantonen dat er sprake is van buitensporige werkomstandigheden. Het is van groot belang dat medewerkers hierin ondersteund worden door de organisatie. Het uitgangspunt is dan ook om de medewerker in het proces te helpen en de belasting voor de medewerker zoveel mogelijk te beperken. Dit verloopt niet altijd vlekkeloos. De politie staat de medewerkers onder andere bij in het zoeken naar de gegevens. De samenwerking met de betrokken medewerker is hierbij belangrijk: de gegevens, die nodig zijn om buitensporigheid aan te tonen, moeten uit de politiesystemen komen. Om deze gegevens op te kunnen zoeken, is echter ook voldoende informatie van de betrokken medewerker nodig. In de uitwerking van de contouren voor de verbetering van het stelsel beroepsziekten, beroepsincidenten en dienstongevallen zal onder andere aandacht worden besteed aan de verbetering van dit proces.
Komt het voor dat politiemensen die aanspraak willen maken op vergoeding van restschade in voorkomende gevallen alsnog een (medische en/of psychische) herkeuring moeten ondergaan? Kunt u aangeven of hierin verandering is ontstaan nadat per 1 januari 2018 de verzekeraar hierin geen rol meer speelt?
Op het moment dat een medewerker de werkgever aansprakelijk stelt voor restschade is de diagnose al gesteld en heeft erkenning als beroepsziekte plaatsgevonden. Diagnoses staan op dat moment niet meer ter discussie en van herkeuring is geen sprake. Het is wel mogelijk dat – indien dit nodig wordt geacht – aanvullend medisch onderzoek wordt verricht naar het medisch causaal verband tussen de aangevoerde buitensporige incidenten en/of werkomstandigheden en de psychische klachten. Wanneer zo’n aanvullend medisch onderzoek moet worden verricht is maatwerk en heeft geen relatie met de veranderingen per 1 januari 2018.
Welke mogelijkheden ziet u om de bepaling van restschade binnen de rechtspositie van de politieambtenaar te halen en op soortgelijke wijze te bepalen als thans de vaststelling van het smartengeld wordt bepaald? Denkt u niet dat daarmee op zijn minst een groot aantal rechtszaken wordt voorkomen, iets dat zowel geld zal besparen als menselijk leed (secundaire traumatisering) zal voorkomen?
In de verbetering van het stelsel beroepsziekten, beroepsincidenten en dienstongevallen zal aandacht zijn voor de afhandeling van restschade, maar ook voor de wijze waarop het smartengeld nu wordt bepaald. Uit de evaluatie van dit stelsel (CAO afspraak 2018–2020) die eind 2019 heeft plaatsgevonden, is gebleken dat de wijze waarop nu smartengeld wordt bepaald en uitgekeerd, belemmerend kan werken op het herstelproces.
Welke beperking levert de huidige Beroepsincidenten Regeling (artikel 54b BARP) op bij de afhandeling van schade op het vlak van posttraumatische stressstoornis? Bent u bereid die regeling zodanig aan te passen dat niet enkel sprake hoeft te zijn geweest van een «gevaarzettende situatie» waaraan de betrokken ambtenaar zich «vanwege zijn specifieke situatie niet kon onttrekken»? Deelt u de opvatting dat deze formulering een te beperkt kader schept voor de specifieke belasting – ook psychisch – die het politiewerk met zich meebrengt?
Bij de totstandkoming van de beroepsincidentenregeling is gekozen voor een afgebakende definitie van beroepsincident die ziet op een gevaarzettende situatie waaraan de medewerker zich niet kan onttrekken. Het betreft gevallen waarbij de ambtenaar in een gevaarzettende situatie vanwege zijn taakuitoefening handelend moet optreden terwijl anderen zich – uit zelfbescherming – zouden mogen terugtrekken. De ambtenaar krijgt daarom vooraf de garantie dat het bevoegd gezag alle schade dekt. Het is gebleken dat de beroepsziekte PTSS doorgaans niet onder de definitie van beroepsincident valt, omdat de oorzaak van die ziekte vaak niet het gevolg is van een gevaarzettende situatie. In dat geval staat niet op voorhand vast dat het korps alle schade dekt, maar wordt per geval bekeken welke compensatie passend is. Het is van belang dat er een goed evenwicht bestaat tussen de risico’s van het politievak en de compensatie. In de de contouren voor de verbetering van het stelsel beroepsziekten, beroepsincidenten en dienstongevallen en in de uitwerking daarvan wordt hier aandacht aan besteed.
In hoeverre kunnen vrijwillige politiemensen aanspraak maken op dezelfde procedures en vergoedingen als beroeps-politiemensen? Kunt u dit specifiek aangeven op het vlak van (verjarings)termijnen en omvang van vergoedingen?
Er is een wijziging van de rechtspositie voor politievrijwilligers in voorbereiding. Hiermee wordt voor politievrijwilligers zoveel mogelijk aangesloten bij de rechtspositie die voor beroepskrachten bij de politie geldt. Dat betekent dat ook voor politievrijwilligers de Regeling smartengeld dienstongevallen politie en de Regeling vergoeding beroepsziekten politie gaat gelden. Ook andere artikelen uit hoofdstuk VII (Arbeidsgezondheidskundige begeleiding en maatregelen en enkele overige bepalingen in verband met ziekte en zwangerschap) van het Besluit algemene rechtspositie politie worden met de voorgestelde wijziging op politievrijwilligers van toepassing, waaronder de vergoeding van medische kosten. In afwachting van de wijziging van de rechtspositie is een tijdelijke instructie opgesteld. De Regeling volledige schadevergoeding bij beroepsincidenten politie is niet op politievrijwilligers van toepassing. In het enkele geval dat een vrijwilliger beroeps gerelateerd letsel oploopt vanwege taakuitoefening in een gevaarzettende situatie waaraan hij zich niet kon onttrekken, kan vergoeding van restschade via aansprakelijkheidsstelling van de werkgever worden bereikt. Bij politievrijwilligers worden geen andere termijnen gehanteerd. De omvang van de vergoeding is – net als bij beroepskrachten – afhankelijk van de individuele omstandigheden van het geval.
Is het een idee dat u de beantwoording van deze vragen onderdeel laat zijn van de eind februari/begin maart aan de Kamer toe te zenden notitie over het onderwerp posttraumatische stressstoornis, die de Minister van Justitie en Veiligheid tijdens het algemeen overleg Politie van 19 december 2019 heeft toegezegd? Bent u bereid om, indien u dit een goed plan vindt, dit schriftelijk aan ons te melden?
Ja.
Het bericht ‘Groeiend verzet tegen Saudisch vrachtship Bahri Yanbu vol wapens’ en ‘Don't let Saudi arms ship dock in UK, say campaigners’. |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Achraf Bouali (D66) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Groeiend verzet tegen Saudisch vrachtschip Bahri Yanbu vol wapens» en «Don't let Saudi arms ship dock in UK, say campaigners»?1
Ja.
Klopt het dat ditzelfde schip tijdens een eerder bezoek aan verschillende Europese havens in mei 2019 voor tientallen miljoenen dollars aan wapens heeft getransporteerd, bestemd voor de oorlog in Jemen?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken beschikt niet over eigenstandige informatie over de doorvoer van militaire goederen via de lucht- of zeehavens van andere EU-lidstaten.
Kunt u bevestigen dat de Saudische eigenaar van het schip toegegeven heeft dat er ook nu militair materieel aan boord is?
Het kabinet heeft kennisgenomen van openbare berichtgeving die meldt dat de Saoedische eigenaar van de Bahri Yanbu zou hebben toegegeven dat er militair materieel aan boord is van het schip. Aangezien het schip niet via een Nederlandse haven is gereisd en Nederland geen contact heeft met de eigenaar van het desbetreffende schip is het kabinet niet in staat om deze berichtgeving te bevestigen.
Kunt u bevestigen dat dit schip de komende twee weken verschillende Europese havens aan zal doen?
Aangezien het schip niet via een Nederlandse haven reist en Nederland geen contact heeft met de eigenaar van het desbetreffende schip verkeert het kabinet niet in de positie om deze berichtgeving te bevestigen.
Klopt het dat mede door druk vanuit het maatschappelijke middenveld voorkomen is dat het schip aanmeert in Antwerpen?
Het kabinet heeft kennisgenomen van openbare berichtgeving die meldt dat het schip niet is aangemeerd in de haven van Antwerpen. Het kabinet beschikt niet over aanvullende informatie omtrent de routering van dit schip.
Bent u van mening dat EU-landen die het Arms Trade Treaty geratificeerd hebben en op basis van het Gemeenschappelijk Standpunt van de EU over wapenuitvoer, niet mee zouden mogen werken aan de uitvoer van wapens of ander militair materieel die gebruikt kunnen worden in de oorlog in Jemen waar oorlogsmisdaden worden gepleegd?
Het kabinet is van mening dat het onwenselijk is om militaire goederen te leveren die ingezet kunnen worden bij de oorlog in Jemen. Het Nederlandse wapenexportbeleid ten aanzien van Saoedi-Arabië is, mede vanwege de betrokkenheid van dat land bij schendingen van het humanitair oorlogsrecht en mensenrechten in Jemen, dan ook zeer strikt. Nederland verstrekt geen vergunningen voor de uitvoer of doorvoer van militaire goederen tenzij onomstotelijk vaststaat dat de desbetreffende goederen niet kunnen worden ingezet bij de oorlog in Jemen. Nederland zou een verzoek van de Bahri Yanbu om een lading militaire goederen via een Nederlandse haven te vervoeren dan ook niet hebben gehonoreerd.
Het kabinet blijft EU-lidstaten bij meerdere gelegenheden wijzen op het aangescherpte Nederlandse beleid en andere landen oproepen vergelijkbare maatregelen te hanteren. Wapenexportcontrole blijft echter een nationale bevoegdheid.
Zowel het Wapenhandelverdrag als het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport verplicht landen er o.a. toe om wapenexportvergunningaanvragen te toetsen aan het risico dat de te leveren goederen worden ingezet bij het schenden van mensenrechten of het schenden van het humanitair oorlogsrecht. Landen maken deze risico-inschatting op individuele basis. Daarbij wordt altijd een verband gelegd met de aard van de goederen, de eindgebruiker en het uiteindelijke eindgebruik. Indien een land op basis van deze factoren inschat dat het risico op inzet bij de oorlog in Jemen zeer beperkt is, is vergunningverlening in lijn met het EU Gemeenschappelijk Standpunt en het Wapenhandelverdrag alsnog mogelijk.
Bent u bereid EU-lidstaten waar dit schip aan zal meren op te roepen het schip geen toegang te verlenen en hen te wijzen op het Arms Trade Treaty en het Gemeenschappelijk Standpunt van de EU over wapenuitvoer?
Het kabinet heeft EU-lidstaten meermaals gewezen op het Nederlandse wapenexportbeleid dat is aangescherpt vanwege het conflict in Jemen en heeft andere landen ertoe opgeroepen een vergelijkbaar beleid te hanteren. Het kabinet zal dat blijven doen, ook met verwijzing naar bovenstaande casus, onder andere in de EU Raadswerkgroep inzake conventionele wapens COARM.
Kunt u deze vragen apart en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Grote stukken strand op Walcheren weggeslagen door storm: ‘Er moet snel iets gebeuren”. |
|
Tobias van Gent (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Grote stukken strand op Walcheren weggeslagen door storm: «Er moet snel iets gebeuren»?1
Ja.
Wordt er momenteel een inventarisatie gemaakt van de geleden schade door storm Ciara aan de stranden langs de Nederlandse kustlijn? Zo ja, wanneer kan deze inventarisatie afgerond worden? Is de situatie zorgelijk en dusdanig dat actie noodzakelijk is?
De waterkeringbeheerders, waterschappen en Rijkswaterstaat, hebben naar aanleiding van de storm Ciara de toestand van de zandige waterkeringen in hun beheer, strand en duinen, geïnventariseerd. Alleen langs een klein deel van de kust van Walcheren (nabij Dishoek) was sprake van dusdanige kustafslag dat actie op korte termijn noodzakelijk is.
De Nederlandse zandige kust wordt jaarlijks voorzien van gemiddeld 12 miljoen m3 zand. Hiertoe wordt een programmatische aanpak gevolgd. Op basis van de jaarlijkse kustmetingen wordt de ligging van de kust, onderwater, strand en duinen, in beeld gebracht. Deze monitoring levert een goed inzicht in het dynamische gedrag van de kust en levert informatie om te kunnen beoordelen waar een zandsuppletie nodig is. Het programma kustlijnzorg wordt jaarlijks geactualiseerd op basis van de meest recente metingen.
Onderschrijft u zorgen van gemeenten die door kustafkalving de schade zien oplopen voor de economisch toeristische sector? Is er momenteel contact tussen Rijkswaterstaat en de getroffen gemeenten? Hoe kunt u de gemeenten tegemoet komen? En op welke termijn?
Rijkswaterstaat heeft de taak om de kustlijn in stand te houden in het kader van de waterveiligheid. Hiertoe worden jaarlijks zandsuppleties langs de gehele Nederlandse zandige kust uitgevoerd.
Andere functies langs de kust, zoals natuur, recreatie en toerisme, profiteren hiervan. De verantwoordelijkheid voor deze functies ligt bij de provincies en/of gemeenten.
Rijkswaterstaat is in gesprek met de provincie Zeeland en de twee betrokken gemeenten om te bezien welke extra maatregelen op korte termijn te nemen zijn.
Deelt u de mening van de eigenaar van het strandpaviljoen dat er snel zand/strand opgespoten moet worden? Waarom wordt hiermee gewacht?
De suppletie met zand van de kust van Walcheren is opgenomen in het programma voor de periode 2020–2021. Op dit moment wordt voor de locatie Dishoek op Walcheren omwille van de waterveiligheid een versnelde zandsuppletie voorbereid, die gepland is om voor de aanvang van het stormseizoen najaar 2020 gereed te zijn. Rijkswaterstaat is in gesprek met de provincie Zeeland en de twee betrokken gemeenten om te bezien welke extra maatregelen op korte termijn te nemen zijn.
Klopt het dat verschillende stukken strand om de zoveel tijd aan de beurt zijn voor het opspuiten van zand, maar dat vanwege de stikstofcrisis dat momenteel niet zou kunnen?
De Nederlandse zandige kust wordt jaarlijks voorzien van gemiddeld 12 miljoen m3 zand. Hiertoe wordt een programmatische aanpak gevolgd. Op basis van de jaarlijkse kustmetingen wordt de ligging van de kust, onderwater, strand en duinen, in beeld gebracht. Deze monitoring levert een goed inzicht in het dynamische gedrag van de kust en levert informatie om te kunnen beoordelen waar een zandsuppletie nodig is. Het reguliere programma kustlijnzorg wordt jaarlijks geactualiseerd, waarbij vier jaar vooruit wordt gekeken op basis van de meest recente metingen.
De voortgang van de zandsuppleties is vertraagd vanwege de PAS-uitspraak van de Raad van State. De aanbesteding van het zandsuppletieprogramma 2020–2021 wordt voor deze zomer gepubliceerd. De uitvoeringsperiode hiervan loopt tot eind 2021.
Hoe rijmt u dit met de Tweede- en Eerste Kamer uitspraken waarbij kustverdediging een andere positie kreeg? Is Rijkswaterstaat niet in staat of in de gelegenheid om een opdracht te verstrekken? Waarom zou tot na de zomer gewacht worden? Wat zijn de overwegingen en mogelijke voor- of nadelen?
Zie antwoord op vraag 5.
Het beheer en onderhoud van de zandige kust wordt uitgevoerd binnen het reguliere programma kustlijnzorg. Met de jaarlijkse zandsuppleties wordt voorkomen dat de waterveiligheid van onze zandige kust in het geding komt.
Het bericht 'Acuut gevaar voor zorg door tekort aan medische hulpmiddelen’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Acuut gevaar» voor zorg door tekort aan medische hulpmiddelen»?1
Ja.
Acht u het een risico dat van de 55 bureaus die vorig jaar medische hulpmiddelen keurden er op dit moment nog maar negen zijn toegelaten voor keuring volgens de aanstaande nieuwe regels?
Op dit moment zijn er 11 notified bodies aangewezen om hulpmiddelen te beoordelen naar de nieuwe eisen uit de verordening. Naar verwachting komt daar op korte termijn nog één bij. Het is van belang hierbij niet alleen te kijken naar aantallen maar ook naar capaciteit. De notified bodies die nu zijn aangewezen, zijn bijna allemaal grote notified bodies die veel capaciteit hebben om producten te beoordelen. Daarnaast zijn er overgangstermijnen, waardoor niet alle hulpmiddelen voor mei 2020 al beoordeeld hoeven zijn. Op dit moment voorzie ik geen grote risico’s in het aantal aangewezen notified bodies, maar ik volg de situatie nauwlettend om te voorkomen dat de beschikbaarheid van hulpmiddelen voor de patiënt in het gedrang komt.
Hoe verhoudt zich volgens u de beoogde toename van veiligheid en effectiviteit van medische hulpmiddelen door de strengere regelgeving tot de veiligheid en effectiviteit die een goede toegang tot (nieuwe) hulpmiddelen borgt?
Al tijdens de onderhandelingen over de nieuwe wet- en regelgeving heb ik flink geïnvesteerd in het betrekken van veldpartijen bij de ontwikkelingen. Aan veldpartijen is ook verschillende keren gelegenheid geboden om inbreng te leveren op de Nederlandse positie in de onderhandelingen. De nieuwe verordeningen zijn in mei 2017 gepubliceerd en vanaf de publicatie heb ik een intensief implementatietraject gestart om alle partijen die geraakt worden door de verordeningen, gedegen voor te bereiden. Daarbij heb ik ook ruimte geboden voor zowel fabrikanten/leveranciers en zorgaanbieders om met elkaar de dialoog aan te gaan over de aankomende veranderingen op de markt van hulpmiddelen en hoe partijen zich hierop kunnen voorbereiden.
Ik heb geen aanwijzingen dat er op korte termijn een dreigend tekort aan medische hulpmiddelen ontstaat als gevolg van de nieuwe Europese wet- en regelgeving. Er gelden overgangstermijnen zodat hulpmiddelen met een geldig CE-certificaat ook na mei 2020 op de markt gebracht mogen worden.
Indien er toch een tekort dreigt, heb ik verschillende oplossingen tot mijn beschikking. Ten eerste heb ik de mogelijkheid om de notified bodies te verzoeken een bepaald hulpmiddel met prioriteit te beoordelen. Ten tweede kan ik op aanvraag van de fabrikant een ontheffing verlenen als er tijdelijk een gat ontstaat in de geldigheid van een CE-certificaat, bijvoorbeeld omdat de notified body niet tijdig kan hercertificeren. Deze ontheffing kan ingezet worden in het belang van de volksgezondheid. Dit is het geval wanneer er in de EU geen of onvoldoende alternatieven beschikbaar zijn van een product en er risico’s bestaan voor de continuïteit van zorg in Nederland. Ik benadruk dat dit een noodmaatregel is, waar ik slechts prudent gebruik van zal maken.
Wanneer heeft u voor het eerst signalen ontvangen dat door de aanstaande regelgeving een tekort aan medische hulpmiddelen dreigt te ontstaan?
Zie antwoord vraag 3.
Welke stappen heeft u vanaf dat moment gezet om te voorkomen dat door een tekort aan medische hulpmiddelen de goede zorg voor patiënten in het gedrang kan komen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting dat het geen zin heeft om naar elkaar te blijven wijzen over de oorzaak, maar dat alle partijen in het belang van de patiënt snel gezamenlijk op zoek moeten naar een passende oplossing? Welke oplossingen ziet u? Welke stappen gaat u in dat kader nog ondernemen?
Als veldpartijen zich zorgen maken over de beschikbaarheid van een specifiek product, ga ik hierover graag met hen in gesprek. Fabrikanten/leveranciers en zorgaanbieders kunnen ook zelf een bijdrage leveren aan de oplossing, door vroegtijdig met elkaar in gesprek te gaan over de gevolgen van de nieuwe wet- en regelgeving op het aanbod medische hulpmiddelen. In deze dialoog kan in ieder geval aandacht worden besteed aan de vraag welke hulpmiddelen voor een zorginstelling essentieel zijn, welke toekomstplannen de fabrikant heeft met het hulpmiddel en welke alternatieven er voor dit product beschikbaar zijn. Branchevereniging Nefemed heeft u recent in een brief van 11 februari jl. laten weten open te staan voor die dialoog.
Hoe kijkt u aan tegen de mogelijkheid voor fabrikanten om voor de datum van inwerkingtreding – 26 mei 2020 – nog een certificaat voor een periode van vier à vijf onder de huidige regels aan te vragen, bij de daartoe bevoegde 55 keuringsinstanties? Klopt het dat de werklast van keuringsinstanties daardoor momenteel extra toeneemt?2
Vanwege de hoeveelheid hulpmiddelen die opnieuw getoetst moeten worden aan de nieuwe verordeningen, zijn er wettelijke overgangstermijnen opgenomen waarmee een hulpmiddel tot uiterlijk 2025 op de markt kan blijven onder de voorwaarden van de huidige Europese richtlijnen. Deze maatregel is bedoeld om de overgang naar de verordeningen soepel te laten verlopen en notified bodies voldoende tijd en ruimte te geven om de werklast over de komende jaren te verdelen. Recent heeft Nefemed u in bovengenoemde brief ook laten weten voor de hoogrisico hulpmiddelen van die overgangstermijnen gebruik te zullen maken. Het is aan de notified body om te bezien hoeveel capaciteit hij, los van deze transitietermijn, nog beschikbaar heeft om bepaalde certificaten kort voor de datum van inwerkingtreding in mei 2020 nog voor meerdere jaren te verlengen onder de oude regelgeving.
Bent u bereid een oproep te doen aan alle fabrikanten die nu – drie maanden van tevoren – al voorzien dat ze niet tijdig aan de nieuwe keuringsplicht kunnen voldoen, om met u in gesprek te treden over de voorwaarden voor een tijdelijke opschorting van de keuringsplicht?
Ik heb de mogelijkheid om op aanvraag van de fabrikant een ontheffing te verlenen als er tijdelijk een gat ontstaat in de geldigheid van een CE-certificaat, bijvoorbeeld omdat de notified body niet tijdig kan hercertificeren. Deze ontheffing kan ingezet worden in het belang van de volksgezondheid. Ik verleen de ontheffing wanneer er in de EU geen of onvoldoende alternatieven beschikbaar zijn van een product en er risico’s bestaan voor de continuïteit van zorg in Nederland. Ik benadruk dat dit een noodmaatregel is, waar ik prudent gebruik van zal maken. Als zich een situatie voordoet waar fabrikanten/leveranciers of ziekenhuizen zich zorgen maken over de beschikbaarheid van een specifiek product, ga ik hierover graag met hen in gesprek.
Bent u daarnaast bereid om er bij de Eurocommissaris voor Gezondheid en Voedselveiligheid, Stella Kyriakides, op aan te dringen (meer) prioriteit te geven aan het toelatingstraject voor keuringsbureaus, daar nu nog tientallen bureaus op goedkeuring wachten?
De Europese Commissie is voor de voortgang van de aanwijzing afhankelijk van zowel de notified bodies zelf als de lidstaten, omdat een notified body wordt aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar deze gevestigd is. De voortgang van de aanwijzing van notified bodies, en de mogelijkheden tot versnelling is voortdurend onderwerp van gesprek in de Medical Devices Coordination Group (het besluitvormende Europese orgaan voor de verordeningen) en de bijbehorende werkgroepen.
Hoe kijkt u voorts aan tegen de door ziekenhuizen geopperde meldplicht, waarbij fabrikanten ruim van tevoren zouden moeten melden dat een product niet langer leverbaar is?
Zoals toegelicht tijdens het mondelinge vragenuur van 12 februari jl. ben ik geen voorstander van een meldplicht omdat ik vind dat er efficiëntere en meer pragmatische oplossingen zijn om mogelijke tekorten aan te pakken. Ik doel daarbij op de bovengenoemde mogelijkheid om notified bodies te vragen prioriteit aan te brengen in hun herkeuring en als sluitstuk de mogelijkheid om een ontheffing te verlenen als er tijdelijk een gat ontstaat in de geldigheid van een CE-certificaat, bijvoorbeeld omdat de notified body niet tijdig kan hercertificeren.
Hoe beoordeelt u de stelling van hoogleraar Ruud Verdaasdonk dat door het tekort aan keuringsbureaus innovatie in de medische industrie van Europa de komende jaren stagneert?
Voor mij staat de veiligheid van hulpmiddelen voor de patiënt voorop en ik hecht daarom het grootste belang aan een tijdige en soepele implementatie van de verordeningen. De Nederlandse notified bodies hebben mij laten weten er alles aan te doen om hun capaciteit te vergroten, o.a. door meer experts aan te nemen. Deels is het huidige tekort aan capaciteit het gevolg van de implementatie van de nieuwe verordeningen in hun eigen organisatie, en dus naar verwachting tijdelijk. Ik vind dat de verordeningen, inclusief de keuring door notified bodies, voldoende ruimte overlaten voor innovatie in de toekomst.
Het bericht ‘Overheid is te slap tegen witwassen’ |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Overheid is te slap tegen witwassen»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Hoe verklaart u dat er bij de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en Transparency International onvrede lijkt te bestaan over de aanpak van witwassen vanuit de overheid? Deelt u de analyse die de NOB maakt?
De onvrede bij de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en Transparency International lijkt vooral te worden veroorzaakt doordat zij van mening zijn dat publieke instanties te weinig capaciteit zouden hebben om werk te maken van de transacties die door de FIU-Nederland verdacht zijn verklaard.
Belastingadviseurs en andere poortwachters moeten ongebruikelijke transacties melden bij de FIU-Nederland. De FIU-Nederland kan deze transacties na een nadere analyse vervolgens verdacht verklaren. De verdacht verklaarde transacties worden door de FIU-Nederland aan diverse (bijzondere) opsporingsdiensten en inlichtingen- en veiligheidsdiensten verstrekt.
In dit kader wil ik benadrukken dat de inspanningen die meldingsplichtige instellingen, zoals belastingadviseurs, plegen om hun wettelijke poortwachtersfunctie goed te vervullen van groot belang is. Deze inspanningen leveren een belangrijke bijdrage aan het voorkomen dat het financiële stelsel wordt gebruikt voor witwassen, de onderliggende delicten alsook terrorismefinanciering. Het effectiever maken van de poortwachtersfunctie, onder andere door het intensiveren van de publiek-private samenwerking en het wegnemen van wettelijke barrières voor gegevensdeling tussen private partijen onderling, is een van de pijlers van de aanpak van witwassen. Dit geldt ook voor het versterken van de opsporing en vervolging, inclusief het voldoende follow-up kunnen geven aan de door de FIU-Nederland verdachte transacties. Daarbij merk ik op dat door de instanties betrokken bij de strafrechtelijke opsporing en vervolging van misdrijven op verschillende manieren gebruik wordt gemaakt van verdachte transacties, onder meer als sturingsinformatie, als (onderdeel van) startinformatie voor een strafzaak of als onderdeel van bewijs in een strafzaak. Zowel het OM als de Fiscale Inlichtingen- en OpsporingsDienst (FIOD) beamen in de berichtgeving de relevantie van verdachte transacties bij de opsporing en vervolging van verdachten van misdrijven.
Voor het vraagstuk omtrent de capaciteit verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat er een capaciteitsprobleem is bij overheidsinstanties zoals de Financial Intelligence Unit (FIU) in het bestrijden van witwassen? Hoe geeft u invulling aan uw uitspraak bij het debat over witwassen op 3 december 2019 dat«Als het zo zijn dat de FIU capaciteit tekort zou komen en dat een bottleneck blijkt te zijn in deze problematiek, [...] dan moeten we dat probleem gewoon oplossen.»»?2 Welke stappen zijn er sindsdien gezet en welke bent u nog voornemens om te zetten?
Op verschillende manieren zijn met betrekking tot de capaciteit van publieke partners reeds stappen gezet. Allereerst is vorig jaar het plan van aanpak witwassen gepresenteerd, waarover begin dit jaar een voortgangsbrief aan uw Kamer is gestuurd.3 Daaruit blijkt dat het kabinet fors investeert in de aanpak van criminele geldstromen, het afpakken van crimineel vermogen en het verstoren van witwaspraktijken. Zo is er bij Voorjaarsnota 2019 een structureel bedrag van € 29 mln. vanaf 2021 vrijgekomen voor de intensivering van de opsporing van witwassen, fraudebestrijding en ondermijning en voor de vergroting van capaciteit bij publieke partners, waaronder de FIU-Nederland, de FIOD en het OM. Daarnaast zijn er tijdelijke middelen aan de FIU-Nederland toegekend voor de aanpak van ondermijning en van cybercrime. Het totaal aantal extra fte voor de FIU-Nederland op basis hiervan is circa 19.
De slagkracht van publieke partijen zal nog verder worden vergroot in het kader van het breed offensief tegen georganiseerde, ondermijnende criminaliteit, wat onderdeel uitmaakt van het plan van aanpak witwassen. Bij Najaarsnota 2019 is incidenteel € 110 mln. vrijgekomen voor een breed offensief georganiseerde, ondermijnende criminaliteit. Onderdeel hiervan is de oprichting van een multidisciplinair interventieteam. Bij Voorjaarsnota 2020 volgt een uitgewerkt plan met bijbehorende financiële dekking.
Daarnaast is in de voortgangsbrief over het plan van aanpak witwassen aangegeven dat we met alle bij dit plan betrokken publieke en private partijen voortdurend het gesprek voeren. Daarbij is ook nadrukkelijk aandacht voor de vraag of de capaciteit van de betrokken publieke partijen toereikend is. In juni 2020 is er opnieuw een overleg ingepland.
In hoeverre is de extra vrijgemaakte 155 miljoen euro de bij Najaarsnota 2019 ingezet voor een uitbreiding van 19 extra fte’s bij de FIU, zoals aangekondigd in de reactie op het voorstel van de VVD ter verbetering van bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering?3 Vindt u 19 fte’s toereikend en in verhouding tot het probleem?
De extra vrijgemaakte gelden bij Najaarsnota 2019 zijn niet ingezet voor een (structurele) uitbreiding van de capaciteit bij de FIU-Nederland.
Met de FIU-Nederland vindt continue overleg plaats of de capaciteit voldoende is in verhouding tot de werkzaamheden die de FIU-Nederland verricht. Dat gebeurt zoals hiervoor aangegeven onder meer in het kader van het plan van aanpak witwassen, waarbij halfjaarlijks een gesprek plaatsvindt met alle bij het plan van aanpak betrokken partijen, waaronder de FIU-Nederland. Naast de reeds toegekende 19 fte’s aan de FIU-Nederland vindt overleg plaats met de
FIU-Nederland over verdere structurele uitbreiding in het licht van de implementatie van de wijziging van de vierde anti-witwasrichtlijn. Ook vindt overleg plaats met de FIU-Nederland over de versterking van de effectiviteit en efficiëntie van de FIU-Nederland door middel van investeringen in technologie.
Deelt u de opvatting dat bij een publiek-private samenwerking een facilitator van cruciaal belang is? In hoeverre bent u voornemens de FIU een dergelijke rol te laten vervullen als facilitator voor interdisciplinaire projecten tussen verschillende organisaties?
Zoals hiervoor aangegeven wordt middels het plan van aanpak witwassen ingezet op de intensivering van de publiek-private samenwerking (PPS). Dat gebeurt onder meer binnen het Financieel Expertise Centrum (FEC). In het FEC wordt verder per (PPS-)project bezien wie van de samenwerkingspartners optreedt als trekker, deze ook meer faciliterende functie is niet standaard bij één van de partners belegd. Zo is de politie de trekker van de pilot Serious Crime Task Force (SCTF) en de FIOD van het PPS-project Trade Based Money Laundering. FIU-Nederland is één van de partners in het FEC en levert een belangrijke bijdrage aan diverse (PPS-)projecten.
Daarnaast heeft de FIU-Nederland een pilot uitgevoerd waarin analisten van de FIU-Nederland met compliance medewerkers van de Volksbank kennis en expertise hebben uigewisseld over witwasfenomenen. De positieve resultaten van deze publiek-private pilot hebben ertoe geleid dat thans door de FIU-Nederland met de vier grootbanken wordt samengewerkt onder de noemer Fintel Alliance.
Deelt u de mening dat zich ook aan de juridische kant van de strafketen een capaciteitsprobleem voordoet? Zo ja, kunt u aangeven wat u voornemens bent te doen om de rechterlijke capaciteit uit te breiden?
Op de uitbreiding van de capaciteit bij het OM met betrekking tot witwassen ben ik reeds ingegaan in het antwoord op vraag 3. Wat betreft voorzien in voldoende rechterlijke capaciteit geldt dat deze capaciteit wordt gemonitord en jaarlijks herijkt op basis van prognosemodellen (Prognosemodel Justitiële ketens).5 Dit neemt niet weg dat de beschikbare zittingscapaciteit in algemene zin, dat wil zeggen niet specifiek voor witwaszaken, te kort schiet om vlotte doorstroming van alle strafzaken te garanderen. De afgelopen jaren zijn daarom maatregelen getroffen om de capaciteit bij de rechtspraak te vergroten, zoals het versterken van de opleidingscapaciteit, het openstellen van diverse vacatures en het stroomlijnen van de selectieprocedure. De rechtspraak zet daarnaast in op verbetering van doorlooptijden. In dat verband wordt onderzocht hoe het inplannen van zaken efficiënter kan worden ingericht en er worden best practices gedeeld. Dit maakt onderdeel uit van de opgaven waarvoor het kabinet reeds structureel extra financiële middelen beschikbaar heeft gesteld om de rechtspraak in staat te stellen verbeteringen door te voeren die nodig zijn voor een sterke rechtspraak.6
Hoe wordt de breed in de Kamer gesteunde motie over het strenger bestraffen van witwassen uitgevoerd?4 Deelt u de mening dat na aanname van dit verzoek van de Kamer niet volstaan kan worden met het huidige traject?5 Kunt u toezeggen dat aanvullende voorstellen om financiële criminaliteit strenger te bestraffen voor de zomer naar de Kamer worden gestuurd?
Zoals ook in de voortgangsbrief over het plan van aanpak witwassen is aangegeven, zal de uitvoering van de motie worden betrokken bij de beoordeling van de uitkomsten van de lopende evaluatie naar de Wet verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit. Deze evaluatie is ingesteld ter uitvoering van een aangenomen motie van uw Kamer, die oproept om deze wet na drie jaar te evalueren op effectiviteit, uitvoerbaarheid en behaalde resultaten.9
Met de invoering van de Wet verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit is sinds 1 januari 2015 onder meer de strafbedreiging van de verschillende vormen van witwassen reeds verhoogd. Zo zijn de maximale gevangenisstraffen verhoogd van 4 naar 6 jaar bij opzetwitwassen, van 6 naar 8 jaar bij gewoontewitwassen en van 1 naar 2 jaar bij schuldwitwassen. Tevens kan aan rechtspersonen een hogere strafrechtelijke geldboete worden opgelegd, tot ten hoogste 10 procent van de jaaromzet.
Nederland zal in 2021 tevens worden geëvalueerd door de Financial Action Task Force. Bij de beoordeling of Nederland een effectief anti-witwasbeleid heeft, zal onder meer worden bezien of de ingestelde straffen doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. Ook laat de Europese Commissie een onderzoek uitvoeren naar de implementatie en effectieve toepassing van de vierde anti-witwasrichtlijn. Ook deze richtlijn schrijft voor dat sancties doeltreffend, evenredig en afschrikkend moeten zijn. De Europese Commissie zal dit rapport uiterlijk 11 januari 2022 publiceren.
De uitkomsten van de drie evaluaties zullen naar uw Kamer worden toegestuurd.
Het bericht dat grote stukken strand door de storm Ciara zijn weggeslagen |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat door de storm Ciara langs de Walcherse kust grote stukken strand zijn weggeslagen?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat zandsuppletie op zich laat wachten vanwege de stikstofproblematiek?
Ja.
Hoe beoordeelt u de urgentie van zandsuppletie bij de getroffen kustgebieden, mede gelet op de mogelijke komst van nieuwe stormen?
De Nederlandse zandige kust is dynamisch en onderhevig aan structurele erosie. Dit betekent dat onder stormomstandigheden (oktober – maart) in een korte periode grote hoeveelheden zand verplaatst kunnen worden. Dit zand verdwijnt echter niet, in de meer rustiger periode (april – september) wordt het zand weer richting strand en duinen gebracht door golven en wind. Om de structurele erosie te bestrijden, worden jaarlijks zandsuppleties langs de gehele Nederlandse zandige kust uitgevoerd in het kader van het reguliere beheer en onderhoud.
De suppletie met zand van de kust van Walcheren is opgenomen in het zandsuppletieprogramma 2020–2021. Op dit moment wordt voor de locatie Dishoek op Walcheren omwille van de waterveiligheid een versnelde zandsuppletie voorbereid, die gepland is om voor de aanvang van het stormseizoen najaar 2020 gereed te zijn.
De aanbesteding van het zandsuppletieprogramma 2020–2021 voor de gehele zuidelijke kust van Walcheren wordt voor deze zomer gepubliceerd. De uitvoeringsperiode hiervan loopt tot eind 2021.
Deelt u de mening dat de Natura 2000 regels in verband met het belang van waterveiligheid niet mogen leiden tot vertraging of verhindering van de noodzakelijke zandsuppletie?
Ja, het beheer en onderhoud van onze zandige kust met zandsuppleties wordt uitgevoerd binnen het reguliere programma kustlijnzorg. Met de jaarlijkse zandsuppleties wordt voorkomen dat de waterveiligheid van de zandige kust in het geding komt.
Bent u, zo nodig, bereid een ontheffing te geven van de Natura 2000-regels en de tijdrovende ADC-toets voor spoedige zandsuppletie?
Nee, dat is niet nodig, aangezien zandsuppleties noodzakelijk zijn voor het beheer en onderhoud van onze zandige kust.
De korting op transporttarieven voor grootgebruikers |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Klopt het dat in de Elektriciteitswet is geregeld dat grootgebruikers maar liefst 90% korting krijgen op de transporttarieven voor elektriciteit (lid 7, artikel 29, van de Elektriciteitswet)?
De correctie die kan worden toegepast op de transporttarieven van grootverbruikers is afhankelijk van de exacte hoogte van het jaarverbruik en de exacte mate waarin een grootverbruiker een vlak afnamepatroon heeft (de bedrijfstijd). Onder de meest gunstige omstandigheden kan een correctie resulteren van 90% op de transporttarieven, maar in de praktijk varieert de hoogte van de correctie tussen de 0% en de 90%. Voor verreweg de meeste in aanmerking komende grootverbruikers is de hoogte van de korting beduidend lager dan 90%.
Welke sectoren vallen voornamelijk onder deze regeling? Hoeveel bedrijven vallen hieronder? Hoeveel verbruik valt er in totaal onder?
De regeling is non-discriminatoir en is niet gericht op een specifieke sector. Elke aangeslotene op het elektriciteitsnet, die voldoet aan de minimumvoorwaarden kan in aanmerking komen voor de regeling. Netbeheerders geven aan dat het in de praktijk voornamelijk gaat om datacentra, bedrijven in de chemische industrie, metaal en -glasproductie, elektrotechnische industrie, voedingsmiddelenindustrie en bouwmaterialenindustrie. In 2019 betrof het in totaal 60 bedrijven.
De volumecorrectieregeling wordt niet toegepast op het verbruik van bedrijven, maar op de volumes die worden vastgesteld voor aangeslotenen in het kader van de tariefregulering en bepalend zijn voor de nettarieven die deze bedrijven betalen. Deze zijn gerelateerd aan de piekbelasting van deze bedrijven en niet het verbruik. Om in aanmerking te komen voor de regeling moet wel sprake zijn van een minimumjaarverbruik van 50 GWh.
Hoeveel korting wordt er in totaal via deze regeling gegeven, in euro’s? Met andere woorden: hoeveel geldt loopt men mis in totaal? Hoe verwacht u dat dit zich ontwikkelt in de toekomst?
De netbeheerders hebben berekend dat de correcties voor alle bedrijven in 2019 opgeteld € 48 miljoen bedroegen.
De ontwikkeling hiervan in de toekomst is niet goed in te schatten. Deze is afhankelijk van de eventuele vestiging van nieuwe bedrijven en de bedrijfsstrategieën van de bedrijven die reeds gebruik maken van de regeling en de ontwikkeling van de totale kosten van het netbeheer van de elektriciteitsnetten.
Klopt het dat deze regeling voornamelijk vlak en grootverbruik van energie beloont? Deelt u de analyse dat juist moet worden gestimuleerd dat men energie verbruikt op momenten waarop over het algemeen weinig wordt verbruikt (’s nachts)?
Het klopt dat de regeling vlak en groot verbruik van elektriciteit beloont. De regeling legt immers een verband tussen de kosten van het elektriciteitsnet en het verbruikspatroon van individuele afnemers. Een vlakker gebruikspatroon leidt in algemene zin tot een lager beslag van het elektriciteitsnet en lagere netkosten per eenheid elektriciteit dan een meer grillig verbruikspatroon. Daarmee stimuleert de regeling tegelijkertijd dus ook verbruik tijdens daluren. Een bedrijf dat bijvoorbeeld alleen overdag elektriciteit afneemt, heeft immers geen vlak verbruikspatroon en zal niet snel in aanmerking komen voor de regeling.
Ondertussen worden deze bedrijven op grond van veranderingen in de groothandelsprijs al sterk geprikkeld om hun verbruik zo veel mogelijk te verplaatsen naar momenten waarop de vraag (en de prijs) lager is. Het betreft echter doorgaans bedrijven die continue bedrijfsprocessen voeren en de mogelijkheid daar van af te wijken zal dus vaak beperkt zijn.
Aanpassing van de regeling met het oog op het stimuleren van energiebesparing of (meer) energieverbruik tijdens daluren ligt voorts niet voor de hand, omdat er geen verband is tussen die twee doelstellingen en de kosten van het elektriciteitsnet. Europese en nationale regels vereisen een dergelijk verband bij het bepalen van de nettarievenstructuur: de tarievenstructuur van de elektriciteitsnetten moet het kostenveroorzakingsbeginsel respecteren, wat betekent dat de nettarievenstructuur (met een bepaalde mate van abstractie) reflecteert hoe bepaalde verbruikspatronen de kosten van het net beïnvloedden. Energiebesparing en verplaatsing van energieverbruik naar daluren leiden echter niet per definitie tot lagere netkosten. Bepalend voor de netkosten is juist het maximale vermogen waarmee een aangeslotene het net belast en de grilligheid van haar verbruikspatroon.
Bent u bereid deze regeling aan te passen zodat energiebesparing en energieverbruik tijdens daluren wordt gestimuleerd?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat deze regeling nooit is geëvalueerd? Deelt u de mening dat het goed zou zijn om te bekijken wat voor effecten deze regeling heeft en welke perverse effecten deze regeling mogelijk veroorzaakt?
Onderdeel van de voorbereidingen van de Energiewet is het in brede zin beschouwen van alle regels rond de tariefregulering van de elektriciteits- en gasnetten. Ik zal daarbij ook kijken naar het bestaan van eventuele perverse effecten van de volumecorrectieregeling. De conclusies zal ik betrekken bij het wetsvoorstel Energiewet.
De berichtgeving ‘Zelden rechtszaak na verkrachting’ |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u de berichtgeving waaruit blijkt dat tot oktober 2019 tenminste 945 zedenzaken langer dan een half jaar in behandeling zijn, waarvan tenminste 90 zedenzaken langer dan twee jaar?1
Ja.
Kunt u zich uw brief herinneren van 12 november 2019 waarin u stelt dat de politie ernaar streeft in zedenzaken het dossier «zo snel mogelijk in te sturen naar het OM» en dat «uiterlijk binnen 6 maanden na aangifte»?2 Erkent u dat de termijnen momenteel in veel gevallen niet gehaald worden?
Ja, zie het antwoord op vraag 3.
Hoe is het mogelijk dat bij tenminste 90 zedenzaken er meer dan twee jaar overheen gaan?
Seksuele misdrijven zijn ernstige misdrijven met voor slachtoffers vaak heel indringende, langdurige en vaak ook traumatiserende gevolgen. Zowel voor het slachtoffer en zijn of haar naasten als voor de opsporing is het van belang dat zedenzaken zo snel mogelijk in behandeling worden genomen. De aanpak van zedenzaken wordt door de politie en het OM altijd serieus genomen. De meeste zedenteams kennen een hoge werkdruk en de onderzoeken hebben een hoge mate van complexiteit, waardoor de doorlooptijden van onderzoeken onder druk staan. Hier liggen verschillende oorzaken aan ten grondslag. Zedenzaken zijn veelal complex en vragen om diepgaand onderzoek door gespecialiseerde zedenrechercheurs. Voorts is het vinden van bewijs in een zedenzaak meestal niet eenvoudig. Dit vraagt van de politie een uiterst zorgvuldige en zeer gedetailleerde manier van horen van betrokkenen. Tevens bevatten zedenzaken steeds vaker een digitale component, waardoor meer en andersoortige onderzoekswerkzaamheden moeten plaatsvinden.
Mede gelet op de huidige werkdruk en doorlooptijden kan de zedenpolitie maar een beperkt aantal zedenzaken tegelijk behandelen. De zedenpolitie geeft, onder gezag van het OM, prioriteit aan zaken waarbij sprake is van acuut gevaar, risico op herhaling of bijzondere maatschappelijke onrust.
Met dank aan uw Kamer is tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen op 19 september jl. de motie van het lid Klaver c.s. aangenomen waarbij structureel 15 miljoen extra beschikbaar wordt gesteld voor extra capaciteit voor de zedenpolitie, opleiding tot zedenrechercheurs en forensisch (medisch) onderzoek. Met de extra middelen wil ik de aanpak van zedenzaken verder verbeteren en doorlooptijden terugbrengen.
Kunt u uiteenzetten wat voor impact de lange doorlooptijden hebben voor de slachtoffers en voor een goede rechtsgang, waaronder het toelaten van bewijs?
Zedenzaken moeten zo snel mogelijk worden onderzocht. Dit komt zowel de opsporing (inclusief bewijsgaring) als de verwerking van de gebeurtenissen door slachtoffers ten goede. Ik ben mij er zeer van bewust dat zedenzaken ingrijpend zijn voor slachtoffers en andere betrokkenen.
Verwacht u dat de toegezegde capaciteitsuitbreiding van de zedenpolitie voldoende is om binnen afzienbare tijd de doorlooptijden van zedenzaken terug te brengen naar de veronderstelde termijnen? Zo nee, wat is daar dan voor nodig?
Mijn verwachting is dat met de uitbreiding van de zedenteams naar aanleiding van de motie van het lid Klaver c.s.3 – waarbij structureel 15 miljoen extra beschikbaar wordt gesteld voor extra capaciteit voor de zedenpolitie, opleiding tot zedenrechercheurs en forensisch (medisch) onderzoek – een stevige impuls gegeven wordt aan de kwaliteit en capaciteit in de behandeling van zedenzaken en daarmee ook aan de doorlooptijden bij zedenzaken. In totaal komen er gefaseerd circa 90 zedenrechercheurs bij, inclusief informatierechercheurs en analisten.
In hoeverre zijn de veronderstelde termijnen wettelijk, of anderszins, vastgelegd?
De beleidsregel «Aanwijzing Zeden» (2016A004) van het OM biedt samen met de Politie-instructie Zeden, Kinderpornografie en Kindersekstoerisme een kader en regels voor de strafrechtelijke aanpak van zedenzaken. In deze aanwijzing staan ook de uitgangspunten weergegeven waar een opsporingsonderzoek naar een zedendelict in beginsel aan moet voldoen.
In mijn brief van 26 juni 20194 betreffende de voortgang in het uitvoeren van verschillende ambities in de strafrechtketen is verwezen naar de normen die gelden voor zedenzaken. Deze normen zijn de uitkomst van een proces waarbij professionals en verschillende ketenpartners hebben vastgesteld wat de gewenste ontwikkeling en richting is voor de komende jaren. Als norm waarnaar wordt toegewerkt geldt dat 80% van de zedenzaken (m.u.v. kinderporno) binnen 6 maanden na melding of aangifte door de politie naar het OM moet zijn gestuurd (voor kinderpornozaken is dit binnen 7 maanden), dat 80% van de zedenzaken binnen 6 maanden na ontvangst van de politie op zitting moet zijn geweest en dat 80% van de zedenzaken binnen 3 maanden na zitting in eerste aanleg een eindvonnis moet krijgen. Jaarlijks ontvangt uw Kamer van mij de factsheet Strafrechtketenmonitor waarin de cijfers over de doorlooptijden over het afgelopen jaar zijn opgenomen. De eerstvolgende factsheet ontvangt uw Kamer uiterlijk in de maand juni van dit jaar.
Bent u het eens dat de juiste zorg en hulp bij seksueel geweld van enorm belang is? Bent u bereid, gezien het grote aantal zedenzaken, alsnog extra middelen beschikbaar te stellen voor het Centrum van Seksueel Geweld?
Het is belangrijk dat slachtoffers van seksueel geweld tijdig passende zorg en hulp krijgen. Slachtoffers kunnen naar de politie en/of naar een Centrum Seksueel Geweld (CSG). Bij het CSG werken artsen, verpleegkundigen, politie en hulpverleners samen om hulp en zorg te bieden. Bij acute gevallen (binnen 7 dagen na de ongewenste seksuele ervaring) komt het slachtoffer in contact met een persoonlijk begeleider bij het CSG die vraagt wat het slachtoffer nodig heeft. Hier kan een slachtoffer forensisch onderzoek, medische en psychologische hulp ontvangen en kan er met ondersteuning van de begeleider contact opgenomen worden met een slachtofferadvocaat of Slachtofferhulp Nederland. Als het slachtoffer aangeeft ook aangifte te willen doen, wordt er contact met de politie gelegd. Ook kan een slachtoffer indien nodig verwezen worden naar vervolghulp.
Het CSG heeft in het najaar 2019 bij de Minister voor Rechtsbescherming aangegeven onvoldoende middelen te hebben. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de financiering en de regionale borging van de 16 CSG’s binnen het gemeentelijk zorg- en ondersteuningsaanbod. Het is aan gemeenten om besluiten te nemen over de begrotingen van de 16 CSG’s en met hen afspraken te maken binnen welk budget dat kan. Verder bereiden de ministeries van VWS en JenV, samen met de VNG, momenteel een onderzoek voor dat meer inzicht moet geven in de ontwikkelingen bij en de financiering van het CSG. Uw Kamer wordt over de uitkomsten van dit onderzoek te zijner tijd geïnformeerd.
Bent u van mening dat de juiste hulp voorhanden is ook bij minderjarige slachtoffers van zedenmisdrijven? Zijn er gegevens bekend hoeveel minderjarigen slachtoffer zijn van seksueel misbruik en hiervoor geen adequate behandeling krijgen? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te brengen?
In de slachtoffermonitor brengt de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen tweejaarlijks in beeld hoeveel kinderen hulp krijgen voor seksueel geweld. Niet al het seksueel geweld komt aan het licht. Slachtoffers vertellen er vaak niet over of wenden zich met een andere hulpvraag tot een hulpverlener. Het is een moeilijk meetbaar fenomeen en daarom laat de Minister van VWS een onderzoek uitvoeren (in afstemming met de Nationaal Rapporteur) naar de mogelijkheden van informatieverzameling om inzicht te krijgen hoeveel jongeren die slachtoffer zijn van seksueel geweld en/of kindermishandeling jeugdhulp krijgen en welke vorm van hulp. De resultaten worden voor de zomer verwacht en met uw Kamer gedeeld.
Waarom worden verdachten van verkrachting zelden vervolgd, en in nog veel minder gevallen bestraft? Wat vindt u ervan dat van de 437 aangiften tot oktober 2019 er 277 zaken onvoorwaardelijk zijn geseponeerd? Is dit op enerlei te wijten aan een gebrek aan capaciteit bij politie of OM?
Zoals gezegd zijn zedenzaken complexe zaken die alleen worden behandeld door gespecialiseerde zedenmedewerkers. Het is echter ook zo dat een melding niet altijd kan leiden tot strafrechtelijk onderzoek en dat strafrechtelijk onderzoek niet altijd kan leiden tot een veroordeling. Het al dan niet instellen van een strafrechtelijk onderzoek is onder andere afhankelijk van de wensen van het slachtoffer, alsmede de straf- en bewijsbaarheid van het delict. De belangen van het slachtoffer wegen zwaar mee bij de afweging of en zo ja, hoe in een zedenzaak strafrechtelijk opgetreden moet worden door politie onder verantwoordelijkheid van het OM of door het OM. De veiligheid van slachtoffers en de risico’s op herhaald slachtofferschap en herhaald daderschap moeten hierbij steeds goed voor ogen worden gehouden. Bij evident gebrek aan bewijs wordt de zaak geseponeerd. In geval van twijfel over de mate van bewijs, wordt, gelet op de ernst van de feiten, de zaak in beginsel toch voorgelegd aan de rechter.
De beschikbare capaciteit bij politie en OM verandert dit beeld niet.
De aanpak van seksuele misdrijven is een belangrijke prioriteit. In dat kader heb ik op dit moment ook een voorontwerp van een wetsvoorstel tot modernisering van de seksuele misdrijven in voorbereiding. Met de nieuwe wetgeving laat ik de strafbaarstelling van seksuele (en seksueel getinte) misdrijven beter aansluiten bij de maatschappelijke realiteit. Ook wordt de strafwet meer in lijn gebracht met de internationale ontwikkelingen, zoals het Verdrag van Istanbul. Het voorontwerp bevat heldere en op onderdelen aangescherpte strafrechtelijke normstelling over wat strafwaardig gedrag is in Nederland. Slachtoffers van seksueel grensoverschrijdend gedrag worden hierdoor beter beschermd. Het nieuwe wettelijke kader maakt een effectieve strafrechtelijke reactie mogelijk op veelvoorkomende vormen van seksuele grensoverschrijding waarmee onze samenleving indringend wordt geconfronteerd.
Hoe kan het dat slechts 37 procent van de onderzochte verkrachtingsmeldingen bij de politie tot een aangifte leidde? In hoeveel van de resterende 63 procent hebben slachtoffers er zelf voor gekozen om het niet tot een aangifte te laten komen?
Na een informatief gesprek met de politie doet 56% van de zedenslachtoffers aangifte. Dit percentage varieert per delict. Er wordt bijvoorbeeld vaker aangifte gedaan in geval van ontucht met kinderen dan in geval van verkrachting. Een lager percentage bij verkrachting kan mede komen doordat verkrachting soms moeilijker bewijsbaar is, zoals reeds toegelicht in het antwoord op vraag 9. Het wel of niet doen van aangifte is bovendien een persoonlijke beslissing van het slachtoffer. Slachtoffers hebben veel verschillende, vaak heel begrijpelijke redenen om na het informatief gesprek af te zien van het doen van aangifte. Van ontmoediging om aangifte te doen is geen sprake.
Wanneer komt de Inspectie Justitie & Veiligheid met haar bevindingen hoe de politie omgaat met de aangiften van zedenslachtoffers? Wat is de onderzoeksvraag? Komt de Inspectie Justitie & Veiligheid met aanbevelingen om te voorkomen dat slachtoffers worden ontmoedigd aangifte te doen van zedenzaken?
De planning van de Inspectie Justitie en Veiligheid is om voor de zomer van dit jaar haar bevindingen te publiceren. Centraal in het inspectieonderzoek staat hoe zedenrechercheurs de slachtoffers bejegenen en hoe zedenslachtoffers deze bejegening ervaren. De Inspectie spreekt hiertoe met zedenrechercheurs en met slachtoffers. Ik zal uw Kamer informeren over de uitkomsten van het onderzoek.
Bent u bereid bovenstaande vragen vóór 20 februari één voor één te beantwoorden?
Voor de beantwoording van de vragen was afstemming met de verschillende betrokken partijen nodig, waardoor het niet mogelijk is gebleken om de Kamervragen voor 20 februari te beantwoorden.
De erkenning van een Nederlands huwelijk in het buitenland |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Is het waar dat, zoals op veel gemeentesites te lezen valt, niet alle landen een huwelijk, dat door het omzetten van een geregistreerd partnerschap tot stand is gekomen, erkennen?1
Ja.
Is er in Nederland een juridisch verschil tussen een huwelijk dat niet eerst is voorafgegaan door een geregistreerd partnerschap en een huwelijk dat is voortgekomen uit een omgezet geregistreerd partnerschap? Zo ja, wat is dat verschil?
Nee, in beide gevallen gaat het om een volwaardig huwelijk. Wel is het zo dat bij een huwelijk dat is voortgekomen uit een omgezet geregistreerd partnerschap tussen de echtgenoten reeds een juridische relatie bestaat die met het huwelijk ongewijzigd wordt voorgezet. Indien bijvoorbeeld een geregistreerd partnerschap is gesloten in de wettelijke gemeenschap van goederen, dan geldt dit regime ook tijdens het huwelijk na de omzetting, tenzij de echtgenoten voor de omzetting huwelijkse voorwaarden hebben laten opmaken.
Hoe kan een buitenlandse overheid weten dat een huwelijk al dan niet vooraf is gegaan door een geregistreerd partnerschap?
Bij de omzetting van een geregistreerd partnerschap in een huwelijk maakt de ambtenaar van de burgerlijke stand een akte van omzetting op. Deze akte van omzetting geldt als bewijs van het huwelijk. Op het afschrift of het uittreksel van de akte, om overlegging waarvan een buitenlandse autoriteit kan verzoeken, staat naast het woord «Nederland» en de letters (NL) de aktesoort. In het geval van een geregistreerd partnerschap dat is omgezet in een huwelijk is de aktesoort de omzetting van een registratie van een partnerschap. Daarnaast staat in het afschrift of uittreksel van de akte de dag van de omzetting van de registratie van het partnerschap in een huwelijk vermeld.
Wat moeten Nederlanders die in het buitenland wonen doen om er voor te zorgen dat hun geregistreerd partnerschap beëindigd wordt en een officieel en erkend huwelijk wordt aangegaan? Is het daarvoor nodig dat hun partnerschap eerst ontbonden wordt, hetgeen in het geval er kinderen zijn via de rechter moet lopen, en dat de dan ex-partners vervolgens met elkaar moeten trouwen? Zo ja, deelt u de mening dat dit veel te omslachtig is? Zo nee, hoe moet in deze situatie het aangaan van een huwelijk dan wel plaatsvinden?
Voor Nederlanders die in het buitenland wonen, bestaat de mogelijkheid om hun geregistreerd partnerschap bij de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Den Haag om te zetten in een huwelijk. Niet alle landen die het geregistreerd partnerschap (er)kennen, (er)kennen echter ook de mogelijkheid van omzetting van het geregistreerd partnerschap in een huwelijk.
Als Nederlanders verhuizen naar of wonen in een land dat niet een huwelijk erkent dat is voortgekomen uit een omgezet geregistreerd partnerschap, kunnen zij het geregistreerd partnerschap laten ontbinden wegens duurzame ontwrichting (als de partners kinderen hebben, via de rechter) en daarna met elkaar in het huwelijk treden (Vgl. Rb. Midden-Nederland 15 mei 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:2079). Deze wijze van beëindiging van het geregistreerd partnerschap vind ik omslachtig. Om hun huwelijk in het buitenland voor erkenning vatbaar te maken, moeten mensen op een oneigenlijke manier een einde maken aan hun geregistreerd partnerschap en met inachtneming van alle formaliteiten in het huwelijk treden, terwijl de Nederlandse wet een »geruisloze» omzetting van het geregistreerd partnerschap in een huwelijk kent.
Deelt u de mening dat er voor Nederlanders die in een buitenland wonen waar het omzetten van een partnerschap in een huwelijk niet erkend wordt, een eenvoudige procedure zou moeten komen waarbij het partnerschap eerst administratief wordt ontbonden en een huwelijk snel en goedkoop kan worden aangegaan? Zo ja, hoe gaat u dit regelen? Zo nee, waarom niet?
Zoals opgemerkt, kent de Nederlandse wet, ook voor Nederlanders in het buitenland, de mogelijkheid om een geregistreerd partnerschap geruisloos om te zetten in een huwelijk. Ik kan niet treden in de erkenningsregels van deze wijze van totstandkoming van het huwelijk in het buitenland, omdat deze binnen het internationaal privaatrecht van ieder afzonderlijk land liggen.
Een passende oplossing voor burgers die hun huwelijk in het buitenland moeten bewijzen, is de afgifte van een internationaal uittreksel van de huwelijksakte. Dit betreft een uittreksel uit de huwelijksakte waarop de datum van het huwelijk wordt vermeld zonder enige verwijzing naar het geregistreerd partnerschap waaruit het huwelijk is voortgekomen. Dit internationale huwelijksuittreksel wordt in veel landen doorgaans erkend. Bij de Nederlandse burgerlijke stand is het geen standaardpraktijk om burgers een internationaal uittreksel van de huwelijksakte te geven, mede omdat vaak niet duidelijk is dat burgers een afschrift of uittreksel nodig hebben om hun in een huwelijk omgezette geregistreerd partnerschap in het buitenland te bewijzen. Door middel van voorlichting op de website van de rijksoverheid en via de nieuwsbrief van de Nederlandse Vereniging van Burgerzaken (NVvB) breng ik bij burgers en ambtenaren van de burgerlijke stand onder de aandacht dat de afgifte van een internationaal uittreksel van de huwelijksakte kan worden afgegeven als het huwelijk is ontstaan door de omzetting van een geregistreerd partnerschap. Daarnaast heb ik naar aanleiding van deze Kamervragen de Commissie van Advies voor de zaken betreffende de burgerlijke staat en de nationaliteit gevraagd of zij hierin aanleiding ziet voor het uitbrengen van een Officiële Mededeling aan de ambtenaren van de burgerlijke stand.
Worden partners, die een geregistreerd partnerschap aangaan, er op gewezen dat dat niet in alle buitenlanden erkend wordt en dat dat ook geldt voor het omzetten van een partnerschap in een huwelijk? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, hoe gaat u er zorg voor dragen dat dit voortaan wel gaat gebeuren?
U vraagt terecht aandacht voor het belang van adequate voorlichting. Op de website van de rijksoverheid worden burgers geïnformeerd dat het geregistreerd partnerschap, anders dan een huwelijk tussen man en vrouw, niet overal ter wereld wordt erkend. De informatie over de erkenning van de omzetting van het geregistreerd partnerschap in een huwelijk heb ik verduidelijkt. Daaraan is nu ook toegevoegd dat burgers bij de gemeente om een internationaal uittreksel van de huwelijksakte kunnen vragen als zij hun in een huwelijk omgezette geregistreerd partnerschap in het buitenland willen bewijzen.
Veel gemeenten verwijzen bij informatie over het huwelijk, het geregistreerd partnerschap en de omzetting naar de website van de rijksoverheid. Ik zal bij de NVvB vragen of alle gemeenten deze link op hun website willen plaatsen.
Bent u bekend met het feit dat het containerschip OOCL Rauma vijf containers heeft verloren boven Ameland?1
Ja, dit is mij bekend. Het aantal verloren containers is inmiddels bijgesteld naar 7.
Welke maatregelen heeft u, of de Kustwacht genomen, om deze containers zo snel mogelijk te bergen? Is al bekend wat er in de containers zit en of dit gevaar kan opleveren voor het Waddengebied?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Kunt u aangeven of er schade is aan de natuur of op één van de eilanden? Gaat u de eventuele schade verhalen op de reder?
Om te beginnen refereer ik aan mijn brief aan uw Kamer van 21 februari jl. waarin ik informatie verschaf over het voorval met de OOCL Rauma en welke acties ik naar aanleiding daarvan heb ondernomen.
Uit ladingdocumenten die door de eigenaar van de OOCL Rauma zijn aangeleverd is bekend dat de zeven verloren containers gevuld waren met de volgende lading: drie met papier en karton, twee met melkpoeder en twee met machineonderdelen voor papiermachines.
De eigenaar van de OOCL Rauma is door mij op grond van de «Wet bestrijding maritieme ongevallen» verantwoordelijk gesteld voor de onmiddellijke opsporing en verwijdering van de 7 containers en de daaruit afkomstige zaken. De eigenaar heeft onmiddellijk een berger ingeschakeld. Er zijn inmiddels ladingresten opgeruimd maar de bergingsoperatie is nog gaande.
Als de scheepseigenaar niet aan zijn verplichting tot opsporing en ruiming voldoet dan zullen die taken door Rijkswaterstaat worden overgenomen en zullen de kosten daarvan op de scheepseigenaar worden verhaald.
Direct na het incident is een onderzoek opgestart om het gevaar van de lading voor verkeer, mens en milieu te duiden. Vooralsnog zijn er geen aanwijzingen dat de lading zorgt voor gevaren op lange of korte termijn.
Hoe kan het zijn dat de OOCL Rauma nu, tijdens de storm Ciara, en al eerder grote containerschepen, met Zoe-achtige afmetingen, de ondiepe route pal boven de Waddeneilanden nemen?2
Allereerst refereer ik aan mijn brief aan uw Kamer van 31 oktober jl. (Kamerstuk 29 684, nr. 190) over de acties die ik heb ondernomen naar aanleiding van de tussentijdse waarschuwing van de OVV, ten aanzien van het risico van contact of bijna-contact met de zeebodem voor schepen met afmetingen vergelijkbaar met die van MSC Zoe bij bepaalde wind- en golfcondities.
De Kustwacht geeft sindsdien bij een golfhoogte van meer dan 5 meter proactief waarschuwingen aan grote containerschepen (langer dan 300 meter en breder dan 40 meter) met het advies om de zuidelijke route te mijden en in plaats daarvan de noordelijke route te nemen. Daarnaast staat deze waarschuwing permanent aangetekend in de zeekaart.
De OOCL Rauma is kleiner dan 300 meter en heeft daarom geen waarschuwing ontvangen van de Nederlandse Kustwacht.
Naar aanleiding van contact met Duitsland hierover heeft Duitsland te kennen gegeven schepen niet actief te waarschuwen zoals de Kustwacht dit wel doet, maar eerst de uitkomst van onderzoeken af te wachten alvorens concrete maatregelen te overwegen. De schepen die de verkeersbaan van oost naar west varen, zoals de OOCL Rauma in dit geval, kiezen al in Duitsland hun vaarroute en ontvangen daar dus geen actieve waarschuwing.
De waarschuwingen die de Nederlandse Kustwacht geeft blijken in de praktijk goed te worden opgevolgd. Het enkele grote containerschip dat tijdens de storm Ciara het advies niet heeft opgevolgd en toch de zuidelijke route heeft genomen, heeft dit gedaan na uitvoerig overleg met de loods, en met de inschatting dat de weersomstandigheden in de zuidelijke route gunstiger waren dan in de noordelijke route.
Het is uiteindelijk aan de kapitein van het schip zelf om, alles afwegende, dit advies wel of niet op te volgen. De keuze voor de route is uiteindelijk de verantwoordelijkheid van de kapitein.
Bent u het eens dat het ongewenst is dat containerschepen, zeker tijdens een zware storm, nog steeds deze ondiepe vaarroute kunnen nemen? Hoe kan het gebeuren, na de ramp met de MSC Zoe, dat zo’n groot en zwaar beladen containerschip deze ondiepe route kan nemen?
Het schip dat tijdens de storm Ciara het advies niet heeft opgevolgd en toch de zuidelijke route heeft genomen, heeft dit gedaan na uitvoerig overleg met de loods zoals hierboven vermeld.
Overigens waren de golfhoogtes op de zuidelijke route niet extreem (ca. 3 meter, dus onder de Kustwacht-norm), aangezien de wind toen zuidwest was, en je daar dan in relatief rustig water vaart.
Hoe staat het met de uitvoering van de eerder aangenomen Gewijzigde motie van het lid Van der Graaf c.s. over als noodmaatregel een permanente afsluiting van de zuidelijke vaarroute boven de Waddeneilanden (Kamerstuk 31 409, nr. 265)?2
Ik refereer aan mijn brief aan uw Kamer (Kamerstuk 29 684, nr.200), waarin ik invulling geef aan de genoemde motie.
De conclusie daarin is dat ik een permanente afsluiting van de zuidelijke vaarroute niet unilateraal kan opleggen. Als Nederland deze route of daaraan verbonden voorwaarden wil veranderen, moet het daartoe een voorstel doen bij de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) in overleg met Duitsland.
Heeft u inmiddels al met Duitsland contact gehad om een voorstel in te dienen bij de Internationale Maritieme Organisatie (IMO)? Zo ja, wanneer verwacht u hier een reactie op? Zo nee, waarom heeft u dit nog niet gedaan?
Er is regelmatig contact met Duitsland over de routes boven de Wadden.
Zodra het OVV-rapport gereed is, zal ik bezien welke vervolgstappen wenselijk en mogelijk zijn om de veiligheid van de scheepvaart, en daarmee die van de Waddeneilanden verder te borgen.
Op korte termijn zal ik contact opnemen met mijn Duitse ambtgenoot om met hem af te spreken dat na het gereedkomen van de belangrijkste onderzoeken Nederland en Duitsland gezamenlijke vervolgacties richting IMO zullen bespreken.
Wat vindt u ervan dat de kapitein van het containerschip het «dringende advies» van de Kustwacht in de wind heeft geslagen? Welke maatregelen, behalve adviseren, kan de Kustwacht nemen om een containerschip een andere vaarroute te laten nemen? Bent u bereid om, zeker bij een zware storm, te komen tot een verbod op het gebruik van de zuidelijke route?
Het schip dat tijdens de storm Ciara het advies niet heeft opgevolgd heeft dit gedaan na uitvoerig overleg met de loods, en met de inschatting dat de weersomstandigheden in de zuidelijke route gunstiger waren dan in de noordelijke route.
Daarnaast kan ik een permanente afsluiting van de zuidelijke vaarroute niet unilateraal opleggen, maar moet daarvoor een voorstel worden ingediend bij de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) in overleg met Duitsland.
Wat gaat u verder ondernemen om ervoor te zorgen dat de bewoners van de Waddeneilanden er zeker van kunnen zijn dat containerschepen op een veilige afstand van hun eiland blijven varen?
In 2002 werd op voorstel van Nederland, Duitsland en Denemarken de Waddenzee door IMO als Particular Sensitive Sea Area aangewezen, op basis van de toen aanwezige navigatiemaatregelen, zoals VTS, loodsdienst, markering, SAR diensten, noodsleephulp, maar ook routeringsmaatregelen, waarvan de zuidelijke route boven de Wadden deel uitmaakt. Deze werden als voldoende beschouwd om schepen met gevaarlijke en verontreinigende goederen op voldoende afstand van de Waddenzeekust te houden.
Ik ben in afwachting van de uitkomsten van het OVV-onderzoek. Als het rapport daartoe aanleiding geeft, zal ik bezien welke vervolgstappen wenselijk en mogelijk zijn. Als op basis van het OVV-rapport wijziging van de routeringsmaatregelen noodzakelijk is, dan zal ik in overleg met Duitsland een voorstel doen aan IMO tot aanpassing van de route.
De berichten dat containerschepen ook tijdens de storm de zuidelijke Waddenzeeroute hebben genomen en containers hebben verloren |
|
Jan de Graaf (CDA), Matthijs Sienot (D66), Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Containerschepen varen ook tijdens storm langs omstreden vaarroute»1 en «Containerschip verliest 5 containers boven Ameland, in drie zat papier en karton»?2
Ja, deze zijn mij bekend.
Welke acties zijn er door de Kustwacht ondernomen om te voorkomen dat deze containerschepen de zuidelijke vaarroute zouden nemen? Heeft de Kustwacht deze containerschepen gewaarschuwd? Welke gevolgen heeft het niet opvolgen van de waarschuwing van de Kustwacht voor deze containerschepen en voor het schip dat de containers verloor in het bijzonder met oog op de aansprakelijkheid voor de berging en het opruimen van de containers? Wat waren de exacte weersomstandigheden? Wat was de omvang van de containerschepen? Hoe zwaar waren de schepen beladen? Hoeveel containers zijn er verloren en tot welke schade aan het Waddengebied heeft dit tot op heden geleid? Wordt de schade gemonitord? Bent u overgegaan tot aansprakelijkheidsstelling voor de berging en opruimkosten van de containers? Zo ja, wie is er aansprakelijk gesteld en waarvoor?
Om te beginnen refereer ik aan mijn brief aan uw Kamer van 21 februari jl. waarin ik informatie verschaf over het voorval met de OOCL Rauma en welke acties ik naar aanleiding daarvan heb ondernomen.
Tijdens het weekend van 9 en 10 februari, tijdens de storm Ciara, heeft de Kustwacht in totaal 9 schepen gewaarschuwd, waarvan er 8 de waarschuwing hebben opgevolgd en de noordelijke vaarroute hebben genomen.
Op 11 en 12 februari 2020 heeft het containerschip OOCL Rauma tijdens een zeereis van Finland naar Rotterdam via de zuidelijke verkeersroute zeven containers verloren. Op 11 en 12 februari woedde een westenstorm met windsnelheden tot windkracht 9 en golfhoogten tot 6 meter. De OOCL Rauma valt door haar lengte van 179 meter en de vaarrichting (van oost naar west) niet in de categorie van containerschepen die bij golfhoogte van 5 meter of meer een actieve waarschuwing van de Kustwacht ontvangen.
De eigenaar van de OOCL Rauma is door mij op grond van de «Wet bestrijding maritieme ongevallen» verantwoordelijk gesteld voor de onmiddellijke opsporing en verwijdering van de 7 containers en de daaruit afkomstige zaken. De eigenaar heeft onmiddellijk een berger ingeschakeld. Er zijn inmiddels ladingresten opgeruimd maar de bergingsoperatie is nog gaande.
De bergingsoperatie wordt door Rijkswaterstaat gemonitord. Als de scheepseigenaar niet aan zijn verplichting tot opsporing en ruiming voldoet dan zullen die taken door Rijkswaterstaat worden overgenomen en zullen de kosten daarvan op de scheepseigenaar worden verhaald.
Direct na het incident is een onderzoek opgestart om het gevaar van de lading voor verkeer, mens en milieu te duiden. Vooralsnog zijn er geen aanwijzingen dat de lading zorgt voor gevaren op lange of korte termijn.
De Inspectie Leefomgeving en Transport doet een onderzoek naar de toedracht van het incident.
Welke stappen heeft u in de afgelopen maanden ondernomen om te voorkomen dat grote containerschepen gebruik maken van de zuidelijke vaarroute boven de Waddeneilanden?
Allereerst refereer ik aan mijn brief aan uw Kamer van 31 oktober jl. (Kamerstuk 29 684, nr. 190) over de acties die ik heb ondernomen naar aanleiding van de tussentijdse waarschuwing van de OVV, ten aanzien van het risico van contact of bijna-contact met de zeebodem voor schepen met afmetingen vergelijkbaar met die van MSC Zoe bij bepaalde wind- en golfcondities.
De Kustwacht geeft sindsdien bij een golfhoogte van meer dan 5 meter proactief waarschuwingen aan grote containerschepen (langer dan 300 meter en breder dan 40 meter) met het advies om de zuidelijke route te mijden en in plaats daarvan de noordelijke route te nemen. Daarnaast staat deze waarschuwing permanent aangetekend in de zeekaart.
Bovendien laat ik momenteel door MARIN diverse onderzoeken uitvoeren om meer inzicht te krijgen in de risico’s van grote containerschepen onder verschillende weersomstandigheden boven de Wadden. Schepen van het formaat zoals de OOCL Rauma zijn hier onderdeel van. Ik verwacht voor de zomer de uitkomsten van deze onderzoeken, en zal deze met uw Kamer delen. Hopelijk verschaft dit meer inzicht in de oorzaak van het verlies van containers door de OOCL Rauma.
Daarnaast staat IMO op het punt om nieuwe richtlijnen aan te nemen met betrekking tot intacte stabiliteit van schepen, waaraan Nederland een constructieve bijdrage heeft geleverd. Onderdeel daarvan is een richtlijn voor de kapitein van een schip om gevaarlijke situaties te vermijden waarin het schip afhankelijk van de weersomstandigheden terecht kan komen. Ik zal, gelet op wat er is gebeurd met OOCL Rauma, deze richtlijn onder de aandacht brengen van de reders.
Tenslotte heb ik tijdens mijn speech in de IMO Assembly eind vorig jaar aan de ramp met MSC Zoe gerefereerd als voorbeeld waarom IMO ervoor moet zorgen dat scheepvaart zo min mogelijk impact heeft op ons milieu.
Deelt u de constatering dat de waarschuwing van de Kustwacht kennelijk onvoldoende is om te voorkomen dat containerschepen de zuidelijke vaarroute boven de Waddeneilanden nemen?
De waarschuwingen die de Kustwacht geeft blijken in de praktijk goed te worden opgevolgd. Het enkele grote containerschip dat het advies niet heeft opgevolgd en toch de zuidelijke route heeft genomen, heeft dit gedaan na uitvoerig overleg met de vrijwillig ingehuurde loods, en met de inschatting dat de weersomstandigheden in de zuidelijke route gunstiger waren dan in de noordelijke route.
Het is uiteindelijk aan de kapitein van het schip zelf om, alles afwegende, dit advies wel of niet op te volgen. De keuze voor de route is uiteindelijk de verantwoordelijkheid van de kapitein.
Deelt u de mening dat met het oog op de veiligheid, de leefbaarheid op de Waddeneilanden en de schade voor het kwetsbare natuurgebied er verdergaande stappen nodig zijn?
Dit kan ik pas beoordelen als ik weet wat de oorzaken zijn van de ramp met MSC Zoe. Ik ben daarvoor in afwachting van de uitkomsten van het OVV onderzoek. Zodra het OVV-rapport gereed is, zal ik bezien welke vervolgstappen wenselijk en mogelijk zijn om de veiligheid van de scheepvaart, en daarmee die van de Waddeneilanden verder te borgen. Ik zal zo spoedig mogelijk reageren op het rapport en uw Kamer hierover informeren.
Welke verschillende mogelijkheden tot het afsluiten van de zuidelijke Waddenzeeroute voor grote containerschapen heeft u tot op heden onderzocht? Welke conclusies heeft u op basis van dat onderzoek kunnen trekken en kunt u deze conclusies onderbouwen?
Ik begrijp de wens om robuuste maatregelen te nemen om een ramp zoals die van MSC Zoe te voorkomen. Ik heb de mogelijkheden tot het afsluiten van de zuidelijke route dan ook onderzocht, en heb uw Kamer daarover op 23 januari jl. per brief geïnformeerd. Hieruit blijkt dat ik geen unilaterale besluiten kan nemen over de zuidelijke vaarroute, aangezien deze (deels) buiten territoriale wateren ligt. Voor vervolgstappen is daarom besluitvorming binnen IMO nodig. Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 8.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Landtag Niedersachsen3 waarin de federale overheid wordt verzocht om de bestaande regelingen zodanig aan te passen dat grote schepen zoals de MSC Zoë in de toekomst dieper gelegen vaarroutes moeten navigeren, zoals de «German Bight Western Approach» (de verder weg en dieper gelegen noordelijke vaarroute boven de Waddeneilanden)?4
Deze uitspraak is mij bekend. Het betreft een verzoek van de Landtag Niedersachsen aan de federale overheid om de criteria voor de diepwaterroute (c.q. de noordelijke Waddenroute) zodanig aan te passen dat deze verplicht wordt voor schepen met een diepgang van meer dan 10 meter.
Heeft u in de afgelopen maanden contact gehad met uw ambtsgenoot in Duitsland over het afsluiten van de zuidelijke vaarroute boven de Waddeneilanden voor grote containerschepen? Zo ja, waar heeft dit toe geleid? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van contact met Duitsland over de pro-actieve waarschuwingen die onze Kustwacht geeft heeft Duitsland te kennen gegeven schepen niet actief te waarschuwen zoals de Nederlandse Kustwacht dit wel doet. Duitsland wil eerst de uitkomsten van onderzoeken af wachten alvorens concrete maatregelen te overwegen. Het afsluiten van de zuidelijke vaarroute is hierbij nog niet ter sprake gekomen.
Op korte termijn zal ik contact opnemen met mijn Duitse ambtgenoot om met hem af te spreken dat na het gereedkomen van de belangrijkste onderzoeken Nederland en Duitsland gezamenlijke vervolgacties richting IMO zullen bespreken.
Bent u bereid om zo spoedig mogelijk samen met Duitsland een voorstel in te dienen bij de Internationale Maritieme Organisatie om de zuidelijke vaarroute boven de Waddeneilanden permanent af te sluiten voor grote containerschepen?
Zodra het OVV-rapport gereed is, zal ik bezien welke vervolgstappen mogelijk zijn om de veiligheid van de scheepvaart, en daarmee die van de Waddeneilanden verder te borgen.
Als ik op basis daarvan het afsluiten van de zuidelijke vaarroute voor grote containerschepen als mogelijke vervolgstap zie, dan zal ik in overleg met Duitsland een voorstel doen aan IMO tot aanpassing van de route. Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 8.
De reorganisatie van de Belastingdienst |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Onvrede groeit over reorganisatie Belastingdienst»1 en de brief «Pas op! Wet in uitvoering»?2
Ja.
Komt de aangekondigde reorganisatie (ontvlechting) overeen met uw visie op de gewenste organisatie van de Belastingdienst? Kunt u uw visie op de organisatie en de gewenste organisatie delen? Kunt u de verschillende stappen beschrijven en daarbij specifiek ingaan op de verschillende dienstonderdelen die breed ingezet worden, zoals de Belastingtelefoon, de ICT enz.? Hoe krijgen deze onderdelen een plek in de nieuwe organisatie?
Er is de komende jaren veel werk te verzetten bij de Belastingdienst: de menselijke maat moet uitgangspunt zijn in ons contact met de burger, daarnaast vragen de hersteloperatie op Toeslagen en de ICT-problemen van de Belastingdienst bijzondere aandacht. Met het besluit tot ontvlechting van Belastingdienst, Toeslagen en Douane krijgen deze organisatieonderdelen op korte termijn de bestuurlijke aandacht en focus die past bij de omvang en het belang van hun taak zodat burgers en bedrijven kunnen rekenen op zorgvuldigheid, betrouwbaarheid en vooral goede dienstverlening. We nemen de ontvlechting ter hand met als motto: «doen wat helpt». Voor de terreinen waar het voor de kwaliteit van dienstverlening beter is om samen te werken, zal dat het uitgangspunt blijven. Zoals de Minister van Financiën in het debat van 21 januari jl. heeft aangegeven gaan wij alleen ontvlechten waar dat zinvol is. De drie (twee interim- en één waarnemend) Directeuren-Generaal zullen de uitwerking van de ontvlechting met grote zorgvuldigheid en stapsgewijs ter hand nemen.
Wat vindt u van de aangekondigde reorganisatie en het ontbreken van overleg met de ambtelijke organisatie en de grote zorgen van de betrokken medewerkers? Kunt u reflecteren op het gesprek dat u recent had met medewerkers van de dienst?
Al deze veranderingen zijn alleen mogelijk als we het samen doen met de medewerkers van de Belastingdienst, Toeslagen en Douane. In het debat op 21 januari is door de Minister toegezegd dat de stem van de medewerkers een plek krijgt, ook is de motie Leijten over dit onderwerp door uw kamer aangenomen. De zorgen die worden geuit namens de medewerkers nemen wij zeer serieus. Het is begrijpelijk dat de collega’s willen weten hoe de medezeggenschap wordt betrokken. Op 19 februari jl. zijn wij in gesprek gegaan met de vertegenwoordigers van de samenwerkende centrales en de Departementale Ondernemingsraad. In die gesprekken hebben wij aangegeven dat de verandering wordt gedaan in nauw overleg met medewerkers, medezeggenschap en de vakbonden, zoals aan de heer Omtzigt is toegezegd en waartoe wij zijn opgeroepen door de motie Bruins.
Hoe verklaart u de geluiden binnen de dienst die duiden op grote zorgen of er wel voldoende geluisterd wordt naar de medewerkers en of ze niet buitenspel worden gezet? Op welke manier zijn of worden ook de medewerkers van de dienst betrokken bij de plannen tot ontvlechting? Deelt u de mening dat betrokken medewerkers belangrijke zeggenschap zouden moeten krijgen in de ontvlechting van de dienst? Zo nee, waarom niet?
De stem van medewerkers van de Belastingdienst, Toeslagen en Douane in het verandertraject is essentieel. Hun kennis, expertise en ervaringen zijn van groot belang bij de cruciale, maar ingewikkelde veranderingen die nu op stapel staan. Daarom geven wij hen, zoals de moties Bruins en Leijten ook oproepen, een belangrijke stem in de vernieuwingsopgave. Daartoe wordt nauw overleg gevoerd met medewerkers van de dienst, maar ook met de medezeggenschap en vakbonden. Ook wij hebben met hen gesproken over wat zij nodig hebben om hun vak uit te oefenen. Op deze manier willen we bereiken dat burgers en bedrijven kunnen vertrouwen op onze dienstverlening en dat de medewerkers met trots werken voor de Belastingdienst, Toeslagen en de Douane. Voor de zomer zullen wij een plan van aanpak aan uw Kamer toesturen, zoals gevraagd door mevrouw Lodders, waarin ook nadrukkelijk het geluid van de medewerkers een plek in krijgt. Dat kan bijvoorbeeld vorm krijgen door middel van klankbordgroepsessies met verschillende groepen medewerkers of het actief vragen van feedback.
Wat vindt u van de oproep van de samenwerkende centrales van overheidspersoneel om de denkkracht en geld te besteden aan het verbeteren van de automatisering in plaats van aan de zoveelste structuurwijziging? Welke plek krijgt de verouderde IV (informatievoorziening; werken aan verbetering operationele prestaties, verminderen complexiteit en verbeteren professionaliteit en de kosten IT) in de reorganisatie van de Belastingdienst?
De zorgen van de samenwerkende centrales en de medewerkers zijn bij ons bekend en die nemen wij serieus. De Minister heeft, in het debat op 21 januari, mevrouw Leijten toegezegd de medewerkers van de Belastingdienst, Toeslagen en Douane te betrekken bij de uitwerking van de ontvlechting. In gesprekken met de samenwerkende centrales van overheidspersoneel hebben wij aangegeven dat de verandering wordt gedaan in nauw overleg met medewerkers, medezeggenschap en de vakbonden. Met het besluit tot ontvlechting van de Belastingdienst in drie onderdelen wordt de bestuurlijke aandacht voor de taak van de onderdelen Belastingdienst, Toeslagen en Douane vergroot. In zijn brief van 11 januari heeft de Minister drie maatregelen benoemd. Het versnellen en intensiveren van de verbeteringen op het gebied van managementinformatie en ICT was daar één van. Voor de zomer zal uw kamer worden geïnformeerd over een integraal plan van aanpak IV.
Hoe draagt de ontvlechting en het versterken van de besturing bij aan het oplossen van de problemen bij de dienst en specifiek de uitvoering toeslagen?
Zie het antwoord op vraag 2. Onder meer de CAF-11-zaak heeft de noodzaak voor deze maatregel op schrijnende wijze aan het licht gebracht. Met de ontvlechting in Belastingdienst, Toeslagen en Douane krijgen de portefeuilles zowel politiek als ambtelijk een meer passende omvang en ontstaat meer aandacht voor het verbeteren van de uitvoering. Door nauwe samenwerking met de bewindspersonen van de toeslagdepartementen wordt geborgd dat bij het maken van nieuw beleid en het evalueren van bestaand beleid, meer rekening wordt gehouden met de (on)mogelijkheden in de uitvoering.
Wie heeft – en krijgt – de leiding over de uitvoering van de grote ontvlechtingsopgave, mede indachtig de toezegging van de Minister betrokken te blijven bij de ontvlechting, gedaan tijdens het debat op 21 januari 2020? Welke rol hebben de andere twee bewindslieden bij de ontvlechtingsopgave?
De politieke verantwoordelijkheid voor de Belastingdienst, Toeslagen en Douane ligt zoals u weet bij ons als staatssecretarissen van Financiën. Wij zijn dan ook aanspreekpunt voor uw Kamer voor wat betreft de voortgang van de aangekondigde maatregelen en trekken gezamenlijk op in de opgave die er ligt. De Minister blijft hier bij betrokken, conform zijn toezegging in het debat met uw Kamer van 21 januari 2020.
Wat vindt u van de suggestie van de medewerkers van de dienst om naast een uitvoeringstoets in de toekomst ook het risico op onbedoelde effecten van de wetgeving in de uitvoering mee te wegen? Bent u bereid dit mee te nemen?
Bij het maken van beleid staat het realiseren van het gewenste effect voorop. In het proces van beleidsvorming worden conform het Integraal afwegingskader de nevendoeneffecten van beleid zoveel als mogelijk in beeld gebracht en betrokken bij het vormgeven van beleid. De impact van nieuw beleid wordt voor verschillende aspecten bepaald via een aantal toetsen en consultaties, waaronder het afwegingskader belastinguitgaven, de uitvoeringstoets van de Belastingdienst, een MKB-toets, een wetgevingstoets, een toets door de Autoriteit Persoonsgegevens, een internetconsultatie en de regeldruktoets door het Adviescollege toetsing Regeldruk. Ook wordt het doenvermogen steeds meer betrokken bij het maken van beleid. Met ingang van het volgende Belastingplan wordt hier apart aandacht aan besteed middels een op te stellen doenvermogenstoets. Het verkrijgen van inzicht in de werking van beleid – zowel de bedoelde als onbedoelde effecten – is een belangrijk doel van de nauwere samenwerking tussen beleid en uitvoering, zoals aangekondigd in de brief van de Minister van Financiën over het versterken van de aansturing van de Belastingdienst. Het gebruik van het bestaande instrumentarium om beleid te monitoren en evalueren gaan wij op dit specifieke punt nader bezien, om te borgen dat meer nog dan nu de onbedoelde neveneffecten van beleid – ook in onderlinge samenhang – beter in beeld kunnen worden gebracht.
Bent u bereid om een plan van aanpak met de Kamer te delen waarmee de Kamer inzicht krijgt in het gewenste eindbeeld van de organisatie, het tijdpad – wanneer worden welke stappen gezet – en een kostenoverzicht?
In onze brief over de aanpak van de problemen bij de Belastingdienst, Toeslagen en Douane beschrijven wij, mede namens de Minister van Financiën, hoe wij de vervolgstappen bij de Belastingdienst, de Douane en Toeslagen voor ons zien, gericht op een beter en menselijker functioneren. Zoals de Minister van Financiën in het debat van 21 januari jl. heeft aangegeven gaan wij alleen ontvlechten waar dat zinvol is. In deze brief is ook een overzicht opgenomen met voorgenomen maatregelen, een plan van aanpak voor de ontvlechting maakt daar onderdeel van uit en wordt voor de zomer met uw Kamer gedeeld.
Bent u bereid om in het plan van aanpak ook aandacht te hebben voor de noodzakelijke cultuurverandering binnen de dienst?
Leiderschap en cultuur vormen een essentieel onderdeel van de vernieuwingsopgave van de Belastingdienst en krijgen daarmee ook een belangrijke en niet vrijblijvende plek in het plan van aanpak van de ontvlechting dat wij uw Kamer voor de zomer toesturen. De veranderingen vragen binnen de diensten om een open cultuur, waar dilemma’s worden besproken en er continue reflectie is op wat beter kan. Het is nodig dat we de afstand tussen de top en de werkvloer verkleinen, zodat geluiden van de werkvloer gehoord en opgepikt worden. Medewerkers moeten de ruimte krijgen om als professionals hun vak uit te oefenen.
Tussen de diensten zijn er verschillen in taak, context en uitdagingen. Daarom is het belangrijk dat de centrale leiderschaps- en cultuuraanpak binnen elk onderdeel van de Belastingdienst, en binnen Toeslagen en Douane, een eigen invulling krijgt die daarbij aansluit. Deloitte brengt momenteel de huidige cultuur van de Belastingdienst, Toeslagen en Douane in kaart in relatie tot de gewenste cultuur. Die uitkomsten nemen wij mee in het bepalen van de vorm, mate en het tempo van de ontvlechting.
Wanneer bent u voornemens de uitvoeringstoets over de ontvlechting te delen met de Kamer zoals toegezegd tijdens het debat over de reorganisatie van de Belastingdienst op 21 januari?
Wij onderstrepen de toezegging van de Minister van Financiën uit het debat van 21 januari. Inmiddels zijn twee interim--directeuren-generaal aangesteld voor de Belastingdienst en Toeslagen. Voor de Douane is een waarnemend directeur-generaal benoemd. Deze hebben de opdracht gekregen om een de ontvlechting uit te werken en daarbij onder andere de organisatorische, juridische, en financiële consequenties in kaart te brengen.
De uitvoering van een haalbaarheidstoets richt zich, overeenkomstig de toezegging van de Minister op 21 januari, op de ontvlechting en niet op het besluit tot het aanstellen van drie DG’s. Dat besluit is immers een feit, de wijze van ontvlechting wordt nog uitgewerkt. Als toegezegd, wordt uw Kamer over die uitwerking geïnformeerd.
Bent u bereid om de vragen voor het algemeen overleg Belastingdienst van 4 maart 2020 te beantwoorden, zodat we uw plannen kunnen bespreken tijdens dit debat?
Ja.
Overheidssteun aan de Grijze Wolven |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw oordeel over het rapport: «De hand van de overheid voedt nog altijd de Grijze Wolven», waarbij 22 gemeenten zijn onderzocht op hun banden met de Grijze Wolven?1
Ik ben bekend met de inhoud van het rapport. In algemene zin geldt dat gemeenten een subsidie ter beschikking kunnen stellen als onderdeel van hun beleid. Ter beoordeling van deze aanvragen hanteren zij subsidiekaders. Organisaties waarvan volgens de gemeenten de aanvraag aan de gestelde criteria voldoet, ontvangen subsidies.
Ik ben me ervan bewust dat de Turkse Federatie Nederland (TFN) bekend staat om haar (nationalistische) gedachtegoed2.
In de Nederlandse samenleving is ruimte voor een grote diversiteit van beschouwingen, opvattingen, waardepatronen en leefstijlen. Dit betekent dat mensen de vrijheid hebben hun eigen keuzes te maken binnen de kaders van de democratische rechtsorde. De overheid staat voor deze verworvenheden van onze democratische rechtsstaat. Onze vrijheden zijn echter geen vrijbrief voor antidemocratisch en onverdraagzaam gedrag. Indien dit laatste aantoonbaar het geval is, wordt daar tegen opgetreden.
Deelt u de conclusie dat er tien gemeenten zijn die direct of indirect steun verlenen aan de Grijze Wolven?
Navraag bij deze tien gemeenten leert ons dat bij de gemeenten die voor het versturen van de beantwoording hebben gereageerd, er sprake is (geweest) van een directe of indirecte subsidierelaties tussen gemeenten en de TFN. Deze subsidies zijn verstrekt volgens de daarvoor geldende subsidiekaders, vaak ten behoeve van sociale cohesie of integratiebeleid.
Binnen organisaties valt niet uit te sluiten dat er leden zijn met ideologieën die in strijd zijn met de rechtstaat. De gemeenten die hebben gereageerd, geven aan dat zij de ontwikkelingen met betrekking tot antidemocratisch of onverdraagzaam gedrag, extremisme en radicalisering nauwlettend volgen. Indien blijkt dat leden van de TFN zich hieraan schuldig maken, is dat een zeer kwalijke zaak en zal daar tegen worden opgetreden.
Vindt u het aanvaardbaar dat een extreemrechtse organisatie subsidie en/of andere diensten ontvangt van gemeenten? Zo nee, hoe gaat u deze steunverlening stopzetten?
Het is aan gemeenten om subsidies beschikbaar te stellen en deze toe te kennen aan de subsidieaanvrager.
Het stimuleren van onverdraagzaamheid, haat zaaien en het belemmeren van de integratie en participatie van bevolkingsgroepen door extremistische groeperingen tast de grondrechten van anderen aan. Door dergelijke, mogelijk verhulde, boodschappen en/of gedragingen ontstaat op de lange termijn het risico dat de Nederlandse sociale en politieke stabiliteit wordt aangetast. Dit ziet het Kabinet als ronduit onwenselijk.
Wanneer het Kabinet constateert dat er grenzen overschreden worden op dit gebied, zal het via de daartoe geëigende kanalen actie ondernemen. Vanzelfsprekend wensen Nederlandse gemeenten hieraan niet bij te dragen middels subsidieverlening. Indien er sprake is van verstoring van openbare orde dan zal de burgemeester daar tegen optreden. De politie is alert op strafbare feiten in woord of gedragingen en treedt in deze gevallen op. De beoordeling hiervan ligt bij het Openbaar Ministerie.
Mijn ministerie zet bovendien in op proactieve signalering, trendanalyse en de inzet van kennis en expertise richting gemeenten en gemeenschappen, om ervoor te zorgen dat beginnende maatschappelijke onrust niet escaleert en op de korte termijn (crisis) en lange termijn in goede banen wordt geleid. Zo wil mijn ministerie bijdragen aan handelingsvaardigheid bij de omgang met polarisatie, radicalisering, discriminatie en problematisch gedrag.
Deelt u de conclusie van het rapport dat: «gemeenten Turkse Federatie Nederland lidorganisaties niet langer moeten beschouwen als onschuldige clubjes, maar hen moet herkennen als ultranationalisten en de ondersteuningskraan onmiddellijk moet dichtdraaien»?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om de steun van overheden aan de Grijze Wolven verder te onderzoeken en zo nodig maatregelen te nemen?
Subsidieverstrekking is een eigenstandige bevoegdheid van gemeenten. Hierin mengt het kabinet zich in principe niet. Echter wanneer het kabinet constateert dat er sprake is van gedragingen die de kaders van de democratische rechtsorde overschrijden, dan zal via de daartoe geëigende kanalen actie worden ondernomen.
De compensatieregeling voor omwonenden van de windparken N33 en Oostermoer |
|
Agnes Mulder (CDA), Sandra Beckerman , William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kunt u aangeven wat de actuele stand van zaken is omtrent de toegezegde compensatie voor de waardedaling van woningen rondom de windparken N33 en Oostermoer?
De betrokken overheden hebben geen compensatie voor waardedaling toegezegd. Zij hebben toegezegd de leefbaarheid in het gebied te versterken. Omwonenden van windparken kunnen wel een aanvraag indienen om beroep te doen op de planschaderegeling. De planschaderegeling is een wettelijk vastgesteld instrument om tegemoet te komen aan schade ontstaan door bepaalde ruimtelijke ontwikkelingen, waaronder de plaatsing van windturbines. Dit verzoek voor tegemoetkoming van planschade kan worden ingediend via de gemeente. Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) behandelt planschadeverzoeken voor projecten die onder de Rijkscoördinatieregeling vallen. Er zal hierbij altijd een onafhankelijke planschadedeskundige worden ingeschakeld om de aanvraag te beoordelen.
Daarnaast zijn in het gebied van windpark De Drentse Monden en Oostermoer, onder regie van provincie Drenthe, verschillende stappen genomen om een gebiedsfonds vorm te geven. Het gebiedsfonds is geen compensatie voor individuele schadegevallen, maar heeft als doel om de leefbaarheid in het gebied te versterken en te komen tot een meer evenwichtige lusten- en lastenverdeling. In de gemeente Aa en Hunze is een omgevingsadviesraad ingesteld. In deze raad zijn bewoners uit het gebied in gesprek met de initiatiefnemers van het windpark, provincie Drenthe en de gemeente Aa en Hunze over de besteding van het gebiedsfonds. In de gemeente Borger-Odoorn worden nog gesprekken gevoerd om de stap naar een omgevingsadviesraad te zetten.
De provincie Drenthe heeft mij, mede namens gemeenten Aa en Hunze en Borger-Odoorn, verzocht om ook een bedrag beschikbaar te stellen voor het gebiedsfonds van windpark De Drentse Monden en Oostermoer. Omdat de komst van het windpark tot grote onrust bij bewoners heeft geleid, is bij wijze van uitzondering een Rijksbijdrage van 2,1 miljoen euro beschikbaar gesteld aan het gebiedsfonds van het windpark, gelijk aan de provinciale bijdrage (Kamerstuk 33 612, nr. 72). De bijdrage is bedoeld voor de versterking van de structuur van het gebied waarin het windpark zich bevindt. Het is aan omwonenden om te bepalen waaraan deze bijdrage besteed gaat worden.
De provincie Groningen en de gemeenten Midden-Groningen, Veendam en Oldambt zijn met omwonenden en initiatiefnemers nog in gesprek over het vormen van een gebiedsfonds naar aanleiding van windpark N33. Eerder heb ik aangegeven dat ik, vanwege de vergelijkbare omstandigheden als bij windpark De Drentse Monden en Oostermoer, ook voor windpark N33 bereid ben om te onderzoeken op welke manier het rijk kan bijdragen aan het versterken van de leefbaarheid van het gebied (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3865). Een verzoek van de Groningse overheden voor een bijdrage aan het gebiedsfonds van windpark N33 zal op eenzelfde manier worden afgewogen als het Drentse verzoek voor het windpark De Drentse Monden en Oostermoer.
Alle windparken, ook die tot stand komen onder de Rijkscoördinatieregeling, moeten voldoen aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening. In de milieueffectrapportage zijn daarom de mogelijke effecten van de windparken N33 en De Drentse Monden en Oostermoer beoordeeld aan de hand van de wettelijke normen die hiervoor gelden. De Raad van State heeft de plannen en de procedures getoetst aan de wettelijke vereisten en heeft geconcludeerd dat de plannen voldoen aan de vereisten van een goede ruimtelijke ordening. Ik zie daarom geen aanleiding voor het toezeggen van directe compensatie van omwonenden van deze windparken, zoals ik ook in een eerdere beantwoording op Kamervragen van het lid Beckerman heb aangegeven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3865).
Kunt u verder toelichten hoe de compensatieregeling uitgevoerd gaat worden?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven wat het aantal woningen is dat in waarde is gedaald en wat de waardedaling van deze woningen is?
Ik heb geen overzicht van het aantal woningen in de gebieden van de windparken N33 en De Drentse Monden en Oostermoer dat in waarde is gedaald en wat de waardedaling van deze woningen is. Op basis van ingediende verzoeken op basis van de planschaderegeling (art. 6.1. Wro) wordt op individueel niveau de tegemoetkoming in de planschade vastgesteld. Bij windpark De Drentse Monden en Oostermoer zijn er tot nu toe meer dan 120 planschadeaanvragen ingediend. Hiervan zijn zeven verzoeken inmiddels afgehandeld. De overige verzoeken zijn nog in behandeling. Bij windpark N33 zijn er inmiddels twee verzoeken ingediend. Deze verzoeken worden momenteel beoordeeld.
Aanvragen voor planschade kunnen worden ingediend tot vijf jaar na het onherroepelijk worden van het plan. Dit betekent dat aanvragen voor planschade van windpark De Drentse Monden en Oostermoer tot en met 20 februari 2023 kunnen worden ingediend. Voor windpark N33 kunnen aanvragen voor planschade tot en met 28 mei 2024 worden ingediend.
Niet alle aanvragen voor planschade zullen leiden tot een tegemoetkoming in de planschade. Om in aanmerking te komen voor tegemoetkoming in de planschade, dient de bewoner op de peildatum eigenaar te zijn van de woning. Een andere mogelijkheid is dat de vermogensschade (waardedaling) lager is dan het normaal maatschappelijk risico.
Worden al deze huishoudens gecompenseerd? Zo ja, voor welke bedragen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre bent u bereid te zoeken naar een oplossing voor gedupeerden die wel te maken hebben met waardedaling van hun woning, maar die (nog) niet gecompenseerd zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op de vaststelling dat door de steeds groter wordende turbines de waardedaling ook steeds groter wordt, zoals blijkt uit het onderzoek «Windturbines, zonneparken en woningprijzen» van de Vrije Universiteit en Universiteit van Amsterdam?1 In hoeverre speelt dit een rol bij het aanbieden van een eerlijke compensatie?
Allereerst geven de onderzoekers aan dat een bredere vergelijking tussen effecten van ruimtelijke ingrepen op de woningwaarde duidelijker zou kunnen maken wat de kosten en baten zijn met betrekking tot het ruimtegebruik in Nederland. Het is inderdaad een gegeven dat ruimtelijke ontwikkelingen kunnen leiden tot achterblijvende waardeontwikkeling. Of het nu gaat om de bouw van een school, een intensieve veehouderij of een rondweg: ruimtelijke ontwikkelingen kunnen gepaard gaan met een waardedaling of waardestijging van omliggende woningen. Realisatie van de energiedoelstellingen wordt nagestreefd binnen de context van een dichtbevolkte en complexe ruimtelijke omgeving, waarbinnen tal van (maatschappelijke) functies dienen te worden gecombineerd. De planschaderegeling biedt hier een antwoord op, waarbij er sprake is van een normaal maatschappelijk risico.
Ten tweede bevelen de onderzoekers aan om de waardederving als gevolg van windmolens mee te nemen in de afweging om hogere turbines te plaatsen. Dit gebeurt in de regionale energiestrategieën. Hoewel uit het onderzoek blijkt dat hogere turbines kunnen leiden tot negatievere woningwaardeontwikkeling, leveren hogere turbines (met langere wieken) beduidend meer energie dan lagere turbines omdat zij exponentieel meer wind vangen. Zo dragen zij meer bij aan de doelstelling 35 TWh duurzaam opgewekt op land in 2030 uit het Klimaatakkoord en zijn er in totaal minder windturbines nodig. Het in het onderzoek gevonden resultaat dat een tweede of meerdere turbines in de regel geen extra significant effect hebben op woningwaarde, pleit daarnaast voor de clustering van windturbines. Dit sluit aan bij de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) waarin de voorkeur wordt gegeven aan grootschalige clustering van de productie van duurzame energie. Daarnaast is het op projectniveau aan een windontwikkelaar om een afweging te maken tussen de kostenefficiëntie van hoge turbines en de naar verwachting uit te keren planschade.
In mijn brief van 17 december 2019 (Kamerstuk 33 612, nr. 71) heb ik aangegeven dat we werken aan collectieve klimaatdoelen waar iedereen baat bij heeft, maar dat mensen op individueel niveau last kunnen ervaren van de maatregelen die we moeten nemen. Dit geldt voor alle situaties waarbij zich als gevolg van ruimtelijke ingrepen een negatieve waardeontwikkeling voordoet. Daarom is er het wettelijk vastgelegde recht op planschade.
In het rapport wordt, ten derde, aanbevolen nader onderzoek te doen naar de effecten van zonneparken. Momenteel is het aantal transacties in de nabijheid van zonneparken te beperkt om sterke conclusies te trekken. Ik zal daarom nader onderzoek laten doen naar de effecten van zonneparken op de waardeontwikkeling van huizen wanneer er voldoende transacties hebben plaatsgevonden.
Ten slotte wordt in het rapport aangegeven dat het rapport een belangrijke input en richting kan vormen voor een deskundige om de (hoogte van de) planschade te bepalen bij de komst van windturbines of zonneparken. Ik ben het eens met deze aanbeveling. Het rapport komt echter niet in de plaats van een beoordeling door een planschadedeskundige van een individuele aanvraag voor planschadevergoeding. Planschade zal altijd op individueel niveau moeten worden vastgesteld.
Hoe gaat u invulling geven aan de aanbevelingen die uit bovengenoemd onderzoek naar voren komen?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Ouders klagen nu ook in Amsterdam over School voor Persoonlijk Onderwijs‘ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ouders klagen nu ook in Amsterdam over School voor Persoonlijk Onderwijs»?1
Ja.
Hoeveel klachten heeft de Inspectie van het Onderwijs (hierna: onderwijsinspectie) ontvangen over de School voor Persoonlijk Onderwijs (SvPO) in Amsterdam en de andere vestigingen van de SvPO? Op welke data zijn deze klachten bij de onderwijsinspectie binnengekomen en wanneer heeft de onderwijsinspectie hierop gereageerd? Heeft de onderwijsinspectie deze ouders geholpen met mogelijkheden om de klacht op te lossen, de klachten beantwoord of geholpen met praktische tips?
In de beantwoording van al deze vragen baseer ik mij op rapporten van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie).
De inspectie is niet bevoegd om klachten over scholen te behandelen, maar beoordeelt wel of een klacht eventueel een signaal inhoudt dat duidt op problemen in de onderwijskwaliteit in brede zin. Onderstaande tabel bevat een overzicht van signalen die de inspectie heeft geregistreerd per school van SvPO. Het gaat om signalen en klachten van onder andere ouders.
SvPO Kapelle
13-8-2012 t/m 18-2-2020
20
SvPO Hurdegaryp
22-12-2013 t/m 20-12-2019
25
SvPO Geldermalsen
18-10-2016 t/m 18-2-2020
13
SvPO Amsterdam
24-7-2018 t/m 18-2-2020
15
SvPO Utrecht
7-2-2018 t/m 14-2-2020
54
SvPO Hoorn
5-2-2020
1
SvPO Deventer
n.v.t.
0
SvPO Hengelo
n.v.t.
0
De inspectie heeft een procedure voor afhandeling van meldingen en signalen. Onderdeel van die procedure is dat de melder altijd een antwoord krijgt. De antwoorden kunnen informatie en praktische tips bevatten.
Heeft het SvPO een eigen klachtencommissie of is de SvPO aangesloten bij een regionale of landelijke klachtencommissie?
SvPO heeft een eigen klachtenprocedure. Daarin is ook beschreven dat de stap naar de landelijke klachtencommissie mogelijk is, als de klacht niet naar tevredenheid is afgehandeld.
Waarom zijn de klachten van de ouders geen aanleiding geweest voor de onderwijsinspectie om onderzoek te doen? Neemt de onderwijsinspectie de klachten van de ouders wel mee in hun toezicht?
De inspectie neemt de signalen van de ouders mee in het reguliere onderzoek dat reeds gepland was bij SvPO Amsterdam. Dit onderzoek vindt dit voorjaar plaats. Zie het antwoord op vraag 2 over de procedure voor afhandelen van klachten.
Op welke manier heeft het schoolbestuur gecommuniceerd met de ouders van de leerlingen over hun predicaat «zeer zwakke school»?
Op 17 oktober 2019 heeft de inspectie het rapport vastgesteld, waarin zij het oordeel zeer zwak geeft aan SvPO Utrecht. Het rapport is op 10 januari 2020 gepubliceerd. Er is sprake van enige vertraging, omdat het bestuur de publicatie van het rapport via een voorlopige voorziening bij de rechter wilde tegenhouden. In de uitspraak van 20 december 2019 heeft de rechter echter besloten dat de inspectie het rapport mocht publiceren. Het bestuur heeft de ouders van de leerlingen van SvPO Utrecht op 4 januari 2020 een bericht gestuurd waarin het bestuur onder meer schrijft dat de inspectie tot een negatief oordeel is gekomen over SvPO Utrecht, dat dit oordeel geen recht doet aan de school en dat het bestuur daarom bezwaar heeft aangetekend tegen het rapport. Het oordeel zeer zwak komt in het bericht niet voor. De inspectie heeft het bericht in kopie ontvangen.
De inspectie heeft het bestuur aangesproken op de onjuiste en onvolledige communicatie over het onderzoek, de bevindingen en oordelen van de inspectie. Met het bestuur is afgesproken dat uit verdere communicatie moet blijken dat ze het vastgestelde rapport, het verbetertraject en het oordeel zeer zwak van de inspectie serieus neemt.
In het artikel geeft de woordvoerder van de onderwijsinspectie aan dat «signalen van de ouders waar relevant» mee worden genomen in het onderzoek, welke «signalen» worden als relevant beschouwd? Krijgen ouders hierover bericht? Krijgen ouders ook bericht als hun «signalen» als niet relevant worden beschouwd? Zo nee, waarom niet?
De inspectie beoordeelt of een signaal duidt op problemen in de onderwijskwaliteit in brede zin. Signalen worden altijd doorgestuurd naar het inspectieteam dat betrokken is bij het toezicht op de betreffende school. Als ouders een klacht hebben ingediend, krijgen zij daarop altijd een reactie van de inspectie.
Klopt het dat de SvPO al langer onder vuur ligt en bekend is bij de onderwijsinspectie? Zo ja, welke stappen zijn er genomen om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren? Kunt u hier een tijdslijn van geven vanaf de eerste signalen tot nu? Met daarin meegenomen welke stappen u heeft genomen en welke stappen de onderwijsinspectie heeft genomen?
Vanaf de start van de SvPO scholen zijn er signalen binnengekomen bij de inspectie en zijn er diverse onderzoeken uitgevoerd. Geen van de onderzoeken heeft toen geleid tot ernstige zorgen over de onderwijskwaliteit.
De inspectie heeft sinds 2017 onderzoeken uitgevoerd bij vier SvPO besturen/scholen.
De eerste drie onderzoeken zijn uitgevoerd van november 2017 tot en met maart 2018. De rapporten zijn onderwerp van een complex en langdurig juridisch traject. Voornaamste doel van de juridische procedures, die steeds door de SvPO zijn geïnitieerd, was om publicatie van de rapporten te voorkomen. Inmiddels zijn alle rapporten gepubliceerd. Tijdens deze onderzoeken heeft de inspectie de standaarden Kwaliteitscultuur en Verantwoording en dialoog op bestuursniveau als onvoldoende beoordeeld.
Op SvPO Utrecht vertoont de kwaliteit van de lessen en van de begeleiding ernstige tekortkomingen. Voor leerlingen die zich minder goed ontwikkelen, sluit de begeleiding onvoldoende aan. Veel leerlingen die achterlopen ervaren druk, de achterstanden moeten bijgewerkt worden op roostervrij dagen en tijdens vakanties. Wanneer leerlingen extra ondersteuning nodig hebben, biedt de school die nauwelijks en schakelt ze te weinig en te laat hulp in. Een aantal van die leerlingen vertoont gedragsproblemen waar hun medeleerlingen en docenten last van hebben. Het gaat dan onder andere om fysiek geweld, vernielingen, provoceren en pestgedrag. De inspectie constateert ook dat bestuur en schoolleiding onvoldoende in dialoog gaan met belanghebbenden en signalen die wijzen op tekortkomingen in de onderwijskwaliteit ontkennen of bagatelliseren. Veel docenten ervaren niet de vrijheid om problemen aan de orde te stellen en spreken zelfs van een angstcultuur. De opstelling van de schoolleiding en het bestuur heeft geleid tot een conflict met een groep ouders en uiteindelijk met de MR.
Op de scholen in Hurdegaryp, Geldermalsen en Kapelle heeft de inspectie, naast tekortkomingen in de bestuurlijke kwaliteitscultuur en rond de WMS, geconstateerd dat de monitoring van de sociale veiligheid niet aan de wettelijke eisen voldeed. Het schoolplan van deze scholen bevatte geen gedeelte over het personeelsbeleid.
Op de school in Hurdegaryp zijn tekortkomingen geconstateerd rond het aanbieden van het vak Fries.
Op de scholen in Kapelle en Hurdegaryp ontbreekt in het programma van toetsing en afsluiting de wijze van toetsing en afsluiting van het vak CKV.
De procedures rond openbaarmaking hebben lang geduurd. Dit komt door juridisering van verschillende fases van het toezicht. De hoor- en wederhoorfase heeft lang geduurd. Het bestuur heeft meermaals en zeer uitvoerig commentaar geleverd op de rapporten. Na heroverweging en aanpassingen van de rapporten zijn die op 29 augustus 2018 definitief vastgesteld en op 30 augustus definitief verstuurd. Op 30 augustus 2018 kreeg de inspectie een dagvaarding voor een kort geding dat diende op 9 oktober 2018. De rechter (vonnis 25 oktober 2018) verbood de inspectie de rapporten te publiceren zonder daarin wijzigingen aan te brengen op een aantal punten. Met name over zelfstudie Duits vond de inspectie dat het oordeel van de voorzieningenrechter heroverwogen moet worden en is daarover in hoger beroep gedaan. In december 2018 heeft de inspectie naar aanleiding van deze uitspraak aanvullend onderzoek gedaan naar medezeggenschap, Duits en bewegingsonderwijs. Op 8 april 2019 zijn de aangepaste concept rapporten door de inspectie verstuurd naar de besturen van de betreffende scholen. Vanwege de gerechtelijke procedure wordt in het rapport geen verslag gedaan van de bevindingen over het vak Duits. Op dat punt heeft de inspectie haar overwegingen verder onderbouwd. Uiteindelijk heeft de inspectie de rapporten op 6 augustus 2019 gepubliceerd, inclusief de zienswijze van SvPO. Het bestuur heeft tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 september 2019, waarbij deze de vordering van SvPO gericht op intrekking van de publicatie van de rapporten heeft afgewezen, hoger beroep aangetekend. Op dit moment is nog niet duidelijk of dit daadwerkelijk tot een procedure zal leiden. In de kwestie van het hoger beroep van inspectie tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van oktober 2018 en een hoger beroep van het SvPO-bestuur tegen het oordeel voldoende voor de resultaten van SvPO Kapelle is inmiddels uitspraak gedaan. Daarbij is de inspectie niet in het gelijk gesteld.
In het tweede kwartaal van 2019 heeft de inspectie onderzoek gedaan naar SvPO Utrecht, naar aanleiding van ernstige en aanhoudende signalen over onder meer de sociale veiligheid, de begeleiding van leerlingen en de communicatie van de school met leerlingen, ouders en leraren. De inspectie heeft het onderwijs op de drie afdelingen van SvPO Utrecht als zeer zwak beoordeeld. Na hoor en wederhoor heeft de inspectie het rapport op 17 oktober 2019 vastgesteld. Zoals bij het antwoord op vraag 5 al aangegeven heeft het bestuur vervolgens bezwaar gemaakt en een voorlopige voorziening gevraagd, ter voorkoming van publicatie van het rapport. De voorzieningenrechter oordeelde op 20 december dat de inspectie zorgvuldig onderzoek heeft gedaan en terecht heeft geconcludeerd dat sprake is van zeer zwak onderwijs. Vervolgens heef de inspectie het rapport op haar website gepubliceerd. De bezwaarprocedure loopt op dit moment nog. De inspectie heeft een verbetertraject met het bestuur afgesproken dat er op is gericht dat het onderwijs binnen een jaar niet meer zeer zwak is en monitort het verbetertraject nauwgezet. Recentelijk heeft de inspectie mij bericht dat zij zich zorgen maakt over de voortgang van het verbetertraject. Op alle punten vindt intensief contact plaats tussen de inspectie en het bestuur.
Heeft de SvPO gebruik gemaakt van een «vliegende brigade» om hun onderwijskwaliteit op orde te krijgen? Heeft de SvPO andere ondersteuning gevraagd om hun predicaat «zeer zwak» te verbeteren?
Het bestuur heeft inmiddels contact gelegd met het team van Leren verbeteren. Of ze gebruik zullen maken van het programma Leren verbeteren is op dit moment nog niet duidelijk.
Hoe komt de constatering van Van Denderen, bestuursvoorzitter van de SvPO, dat er tot nu toe zelden klachten zijn ingediend overeen met het predicaat «zeer zwak» van de onderwijsinspectie? Ziet u vaker dat «zeer zwak» onderwijs niet leidt tot meer klachten? Hoe kunt u dit verklaren? Kan de reden hiervoor gevonden worden dat er sprake is van een angstcultuur? Bent u bereid hiernaar onderzoek te doen?
Of er klachten zijn ingediend bij het bestuur en hoeveel dit er zijn, is mij niet bekend. Dit heeft de inspectie ook niet onderzocht. Wel is uit het onderzoek van de inspectie bij SvPO Utrecht gebleken dat het bestuur en de schoolleiding onvoldoende gehoor geven aan zorgen en klachten van ouders en docenten. De inspectie neemt in het aangekondigde onderzoek de kwaliteitscultuur binnen het bestuur en op de scholen mee. Ook zal de inspectie onderzoek doen naar de werking van de klachtenprocedure van het bestuur.
Hoe is het mogelijk dat de SvPO geen zorgcoördinator heeft? Hoe kan het dat de schoolleider tevens de vertrouwenspersoon is? Zorgt deze mengeling van functies er niet voor dat er geen controlemechanismen zijn in de organisatie van deze school? Neemt de onderwijsinspectie dit mee in haar onderzoek?
De besturen van de SvPO scholen kiezen er voor om een schoolleider ook de taak van zorgcoördinator, vertrouwenspersoon en anti-pest coördinator te geven. Deze constructie is niet verboden. Hoe een bestuur deze taken verdeelt, is aan het bestuur zelf en valt daarmee onder de vrijheid van inrichting. De inspectie betrekt in haar onderzoek wel altijd de vraag of er voldoende controlemechanismen zijn in de school.
De besturen van SvPO Geldermalsen, Kapelle en Hurdegaryp krijgen van de inspectie een onvoldoende voor de standaard Kwaliteitscultuur, omdat er onvoldoende duidelijk is gemaakt hoe de besturen belangenverstrengeling tegengaan. De code goed bestuur van de stichtingen voldoet niet aan de wettelijke eisen. De SvPO heeft bovendien slechts één interne toezichthouder waardoor controlemechanismen kwetsbaar zijn. Hierop heeft de inspectie kritiek geuit.
Waarom is de medezeggenschapsraad van de locatie Amsterdam nog niet bij elkaar gekomen? Neemt de onderwijsinspectie dit mee in haar onderzoek?
Het is mij niet bekend of de medezeggenschapsraad van de locatie Amsterdam al dan niet bijeen is gekomen. De inspectie neemt dit mee in haar onderzoek.
Op de scholen in Hurdegaryp, Geldermalsen en Kapelle zijn tekortkomingen aangaande de invulling van de Wet Medezeggenschap op scholen (WMS) geconstateerd. In het rapport stelt de inspectie dat op de website van de besturen te lezen is dat de medezeggenschap is vormgegeven in een zogenaamd medezeggenschapscollectief (MC), waarin automatisch alle ouders, docenten en leerlingen zitting hebben. Als er een onderwerp speelt waarover een besluit genomen moet worden, krijgen de betrokkenen daarvan bericht. In het bericht staan enkele keuzemogelijkheden. Er is vervolgens gelegenheid om andere keuzemogelijkheden voor te stellen. Tenslotte wordt er gestemd over het besluit. Naast dit collectief is er een medezeggenschapsraad (MR) waarin twee docenten, een ouder en een leerling gekozen worden via een online portaal. De MR zou beschikken over alle bevoegdheden zoals vastgelegd in de WMS, maar over alle onderwerpen voor zover die naar oordeel van het bestuur niet privacygevoelig zijn, stemt het collectief. De leden van de MR nemen de uitslag daarvan over.
Uit onderzoek van de inspectie is gebleken dat de MR sinds de oprichting niet officieel heeft vergaderd, dat de MR geen contact heeft met de toezichthouder, en dat de MR niet wordt gevraagd om in te stemmen met voorgenomen besluiten van het bestuur. Daarnaast bleek dat de MR niet heeft ingestemd met het vaststellen van de schoolgids, het examenreglement, het programma van toetsing en afsluiting en het schoolplan. In een uitspraak van 20 februari jl. heeft de Landelijke Commissie voor Geschillen WMS geconcludeerd dat de inrichting van de medezeggenschap SvPO Utrecht in schooljaar 2018–2019 niet voldeed aan verschillende eisen die de WMS stelt. De inspectie heeft van het bestuur vernomen dat het bestuur de intentie heeft om medezeggenschap mogelijk te maken zoals bedoeld in de WMS.
Klopt de constatering dat kinderen op het SvPO een achterstand oplopen op Duits en Spaans omdat deze vakken alleen via een digitale zelfstudie worden gegeven? Neemt de onderwijsinspectie dit mee in haar onderzoek? Op welke manier gaat u waarborgen dat deze achterstanden weer worden ingelopen?
De inspectie heeft bij het onderzoek bij SvPO Kapelle, Hurdegaryp, Geldermalsen en Utrecht geconstateerd dat leerlingen via voornamelijk zelfstudie onderwijs volgen in de vakken Duits en Spaans. In het hoger beroep over de rapporten SvPO Kapelle, Hurdegaryp en Geldermalsen heeft de rechter geoordeeld dat de wet dit toestaat. Bij het onderzoek ten aanzien van SvPO Utrecht constateerde de inspectie dat de begeleiding voor Duits en Spaans tekort schoot en dat verschillende leerlingen ernstig achterliepen. De inspectie heeft het bestuur een herstelopdracht gegeven. Het bestuur moet deze tekortkoming binnen een jaar hebben hersteld. Omdat er bij SvPO Utrecht sprake is van het oordeel zeer zwak, monitort de inspectie het verbetertraject nauwgezet.
Wanneer gaat u gebruik maken van uw wettelijke mogelijkheden om bestuurlijke en/of bekostigingssancties te treffen bij ernstige en/of langdurig tekortschietende kwaliteit?
De inspectie heeft onlangs een breed onderzoek aangekondigd bij alle acht besturen en scholen van SvPO. Ik wacht de rapportage van de inspectie af en zal dan bezien of verdere maatregelen nodig en wenselijk zijn.
Het bericht ‘Amsterdamse school is 5600 euro parkeergeld kwijt per docent’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Amsterdamse school is 5.600 euro parkeergeld kwijt per docent»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat docenten in Amsterdam, maar ook in andere grote steden, steeds lastiger met de auto op hun werk kunnen komen en daarvoor diep in de buidel moeten tasten? Kunt u een overzicht geven van de kosten die een leraar in het funderend onderwijs gemiddeld kwijt is aan parkeerkosten in Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Den Haag?
Ik kan dit beeld niet staven aan feitelijke informatie, omdat hierover geen (onderzoek)gegevens beschikbaar zijn. In bredere context is natuurlijk wel bekend dat zeker in bepaalde stadswijken in de grote steden de kosten voor parkeren hoog kunnen zijn.
Het gevraagde overzicht is niet te geven omdat landelijk noch lokaal gegevens bekend zijn. Daarbij komt dat het al dan niet verstrekken van een tegemoetkoming aan een werknemer in eventuele parkeerkosten, een afweging is die gemaakt wordt door de werkgever. Op basis van de vigerende cao primair onderwijs heeft een werknemer vanaf een bepaalde afstand woning-werk (voor een reguliere leerkracht is dat 7,1 km) recht op een forfaitaire vergoeding in de reiskosten.
Overigens is het in het artikel van de Telegraaf genoemde bedrag van 5.600 euro gebaseerd op een maximaal scenario zonder parkeervergunning, waarbij een leraar 5 dagen in de week, 40 weken lang, iedere dag € 28 betaalt. Bij een parkeervergunning zijn de kosten hiervoor substantieel lager, namelijk 424 euro per jaar in de wijk waarin de genoemde school staat. De betreffende school die in het Telegraafartikel genoemd wordt, geeft aan geen gebruik te maken van de volledige door de gemeente geboden vergunningsmogelijkheden. Dit omdat inmiddels kosteloos gebruik kan worden gemaakt van een aangeboden, nabij gelegen particuliere parkeerfaciliteit.
Hoeveel scholen bieden een vergoeding aan leraren in het funderend onderwijs voor betaald parkeren aan? Hoeveel kosten zijn scholen hier gemiddeld aan kwijt in Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Den Haag?
Hierover zijn geen gegevens beschikbaar. In de jaarrekeningen van schoolbesturen is hiervoor geen aparte post opgenomen, zodat er geen inzicht is voor wat betreft kosten en vergoedingen inzake parkeerlasten. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Welke andere steden hebben te maken met parkeerkosten voor docenten?
Zie het antwoord op vraag 3.
Zijn parkeerkosten of het niet krijgen van een parkeervergunning reden voor docenten om niet voor de betreffende school te kiezen? Welke invloed heeft dit op het lerarentekort in de vier grote steden?
De redenen om te kiezen voor een bepaalde school zijn divers en kunnen een combinatie van factoren zijn. Parkeerkosten en het niet verkrijgen van een parkeervergunning kunnen daarin ook een rol spelen. Er is geen onderzoek voorhanden over de afweging die leraren op dit punt maken. De gemeente Amsterdam is met de schoolbesturen aldaar in gesprek over mobiliteitsbeleid en het in kaart brengen van het woon-werkverkeer van leraren. Amsterdam voert in het kader van het lerarentekort sinds enkele jaren specifiek beleid voor het beschikbaar stellen van extra parkeervergunningen,
Welk geld gebruiken scholen om hun leraren te compenseren voor de parkeerkosten? Is dit geld dat anders besteed zou worden aan het verbeteren van onderwijskwaliteit of een verlaging van de werkdruk van leraren?
Hierover zijn geen gegevens beschikbaar. Zie antwoorden op vraag 2.
Herkent u het beeld van schoolbestuurders dat de problemen rondom parkeren in de toekomst nog groter worden omdat stadsbesturen, zoals in Amsterdam, ervoor kiezen meer auto’s uit het straatbeeld te verwijderen? Hoeveel onderwijsgeld wordt hier de komende jaren naar verwachting aan besteed? Kunt u dit uitsplitsen per grote stad en ook een totaaloverzicht geven?
De meeste grote steden hebben autoluwe ambities. Mijn beeld is dat deze gemeenten in hun auto- en parkeerbeleid rekening houden met knelpunten in de vervoersmodaliteiten voor onderwijspersoneel dat buiten de gemeente woont en in gemeente werkzaam is. De gemeente Amsterdam stelt bijvoorbeeld in het kader van het lerarentekort middelen beschikbaar voor het verstrekken van tijdelijke extra parkeervergunningen voor scholen. Deze maatregel wordt momenteel geëvalueerd. Op basis van de uitkomsten besluit het college van B&W voor de zomer van dit jaar over de wijze van voortzetting van het beschikbaar stellen van extra parkeervergunningen. De gemeenten Den Haag en Rotterdam investeren eveneens in de verruiming van extra parkeervergunningen voor leraren. In wijken waar overdag op werkdagen parkeergelden worden geheven, kan een beroep worden gedaan op één parkeervergunning per twee leraren die werkzaam zijn op een in die wijk gelegen school. De gemeente Utrecht stimuleert andere vormen van mobiliteit in overleg met de schoolbesturen. Dit geldt overigens ook voor de andere drie gemeenten.
Zoals hierover al aangeven zijn er geen gegevens beschikbaar over parkeerkosten en vergoedingen in het primair onderwijs. Het gevraagde totaaloverzicht, alsmede de uitsplitsing per grote stad is daarom niet te geven.
Herinnert u zich de brief «Lerarentekort po en (v)so-scholen in de G4» van 21-01-2020 namens de onderwijswethouders uit Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Den Haag, waarin ze vragen om een stedentoelage voor leerkrachten in het primair en speciaal onderwijs en «het bieden van ruimte aan onorthodoxe maatregelen»?2 Ziet u mogelijkheden voor deze wethouders om «onorthodoxe maatregelen» te nemen zoals gratis parkeren voor docenten in hun stad? Bent u van plan om een stedentoelage toe te zeggen, als die gebruikt kan gaan worden om daarmee de stijgende parkeerkosten te betalen?
Ja, die brief is mij bekend. Het parkeerbeleid in zijn algemeenheid en in het bijzonder als instrument voor het werven en behoud van personeel in het onderwijs, is een lokale aangelegenheid. Hierin past mij een terughoudende opstelling. Over de stedentoelage heb ik mijn standpunt gegeven in het plenaire debat in uw Kamer over het lerarenbeleid van 19 februari jl.
Deelt u de mening dat onderwijsgeld besteed zou moeten worden aan onderwijs en niet besteed zou moeten worden aan gemeentebesturen, die belachelijk hoge parkeerkosten vragen aan hardwerkende docenten?
De rijksbekostiging dient door een schoolbestuur besteed te worden aan het doel waarvoor het is bestemd: ten behoeve van de scholen voor het bieden onderwijs (zie bijvoorbeeld artikel 148 van de Wet op het primair onderwijs). Hieronder vallen ook, binnen hetgeen maatschappelijk aanvaardbaar is, vergoedingen in het kader van door het bestuur als werkgever voor haar werknemers vastgestelde beleid inzake kosten voor woon-werkverkeer. Dit kan aanvullend zijn op de verplichtingen die ter zake voortvloeien uit de vigerende cao.
Het bericht dat banken het mkb leeg melken |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Banken melken het mkb leeg en komen ermee weg» van het platform voor onderzoeksjournalistiek Follow The Money1, en de antwoorden op de in 2015 gestelde Kamervragen hierover, waarin het kabinet aangeeft dat banken opslagverhogingen adequaat dienen te onderbouwen?2
Ja.
Deelt u de mening dat een specifieke, gekwantificeerde en verifieerbare onderbouwing van banken om opslagverhogingen door te voeren aan het mkb vereist is? Zo ja, wat gaat u eraan doen om banken te bewegen alsnog deugdelijke onderbouwingen te verstrekken aan het mkb, waar die tot nu toe ontbraken?
Ik ben van mening dat duidelijke en transparante communicatie tussen banken en kleinzakelijke klanten die kredietovereenkomsten aangaan van belang is. Ik verwacht van banken dat zij goed aan hun (mkb-) klanten uitleggen waarom zij een opslag in rekening brengen en wanneer en onder welke omstandigheden zij deze kunnen verhogen. Ik vind het tevens belangrijk dat een bank de klant vooraf informeert wanneer een wijziging in de renteopslag plaatsvindt en uitlegt op welke grond zij deze wijziging doorvoert.
Met de inwerkingtreding van de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) op 1 juli 2018 is de informatievoorziening over wijzigingen in de rentetarieven en renteopslagen tussen kleinzakelijke klanten en banken geborgd.3 Deze gedragscode is van toepassing op financieringen tot € 2 miljoen die door banken worden verstrekt aan kleinzakelijke klanten met een maximale omzet van € 5 miljoen.4 In deze code worden eisen gesteld aan onder meer de informatieverstrekking richting (potentiële) klanten van financiers. De financier moet de klant inlichten over aanpassingen van de renteopslag en op verzoek van de klant een toelichting geven over de wijziging.
De gedragscode wordt jaarlijks gemonitord in opdracht van de NVB. In 2020 wordt de derde monitoringsrapportage opgeleverd en in 2021 zal de gedragscode worden geëvalueerd door een onafhankelijke partij. Ik zal bij de NVB aandacht vragen voor het meenemen van renteopslagen bij de evaluatie, waarbij ook specifiek gekeken dient te worden naar de ervaringen van mkb-klanten omtrent informatievoorziening over renteopslagen.
Klopt het dat renteopslagen altijd te maken moeten hebben met het klantspecifieke kredietrisico dat de bank op de klant loopt?
In de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering is opgenomen dat wijzigingen van de renteopslag ook het gevolg kunnen zijn van generieke omstandigheden. De mogelijkheid voor een bank om renteopslagen in rekening te brengen of te verhogen volgt uit de tussen partijen overeengekomen (algemene) voorwaarden van het krediet en moet voldoen aan de regels van het civiele recht. Er zijn geen publiekrechtelijke normen of richtlijnen die grenzen stellen aan de bevoegdheid van banken om renteopslagen in rekening te brengen. Vanuit prudentieel oogpunt en voor goed risicomanagement is het van belang dat risico’s adequaat kunnen worden beprijsd. In het geval dat risico’s toenemen kan dit er dus toe leiden dat renteopslagen worden verhoogd.
Op welke manier dient een bank te onderbouwen dat het klantspecifieke risico gedurende een contractperiode hoger is geworden?
Op basis van de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering moeten banken in de aanvraagfase voorwaarden vastleggen in de financieringsdocumentatie. Deze documentatie bevat onder meer informatie over het vaste of variabele rentetarief, provisies en kosten.5 Banken moeten uiteenzetten welke soorten provisie en kosten in rekening kunnen worden gebracht en onder welke omstandigheden rentetarieven, provisies en kosten kunnen wijzigen. Wanneer de klant een financiering heeft bij de bank, dient de bank bij wijziging van renteopslagen of kosten de klant te informeren over de aanpassingen, waarbij op verzoek van de klant een toelichting gegeven dient te worden.6
Zijn veranderende omstandigheden in een sector waarin een bedrijf opereert een legitieme grond om renteopslagverhogingen door te voeren? Zo ja, op welke manier moet de bank dan het verhoogde risico in de sector onderbouwen om te kunnen spreken van een deugdelijke informatievoorziening richting een klant?
Ja, in de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering zijn enkele voorbeelden gegeven van aanleidingen tot wijzigingen in de renteopslag. Zo kunnen deze het gevolg zijn van generieke omstandigheden of individuele omstandigheden van de klant. Onder de eerste categorie vallen bijvoorbeeld ontwikkelingen in de geld- en kapitaalmarkt. Hierbij valt te denken aan een algemene rentestijging, of wanneer een bank zelf moeilijker aan financiering kan komen. Klantspecifieke omstandigheden zijn bijvoorbeeld veranderingen in het risicoprofiel van de klant of waardering van de zekerheden.
De NVB heeft desgevraagd aangegeven dat ook sectorspecifieke omstandigheden kunnen leiden tot een wijziging van de renteopslag bij een individuele klant, of bij een groep klanten uit dezelfde sector. Het risicoprofiel van een klant wordt volgens de NVB onder meer vastgesteld op basis van de markt of sector waarin het bedrijf actief is. Voor zover wijzigingen van de renteopslag ten gevolge van sectorspecifieke omstandigheden worden doorgevoerd, ligt de grondslag hiervoor in de kredietdocumentatie, aldus de NVB. Zie mijn antwoord op vraag 4 voor de wijze waarop de bank een verhoging dient te onderbouwen op basis van de gedragscode.
Deelt u de opvatting van een aantal hoogleraren in het artikel dat «hogere kapitaal- en liquiditeitskosten» voor banken geen legitieme grondslag vormen voor opslagverhogingen binnen een contracttermijn en dus niet mogen worden doorberekend aan mkb-klanten? Als u van mening bent dat dit wel een legitieme grondslag is, op welke manier dienen banken dan volgens u de verhoogde liquiditeitskosten te onderbouwen en te communiceren zodat het verifieerbaar is voor hun klanten?
Een rentevergoeding bij kredietverlening met variabele rente is in het algemeen opgebouwd uit meerdere delen. Zo kan de bank bovenop de marktrente opslagen rekenen voor een klantafhankelijke risicopremie en een premie voor de financierings- en liquiditeitskosten. De bevoegdheid van banken om deze renteopslagen in rekening te brengen en te wijzigen is vastgelegd in de (algemene) voorwaarden van het krediet. De liquiditeitsopslag wordt door de bank gebruikt om de financieringskosten (van het aantrekken van financiering op de geld- en kapitaalmarkten en van spaargeld) door te berekenen aan klanten. Deze kosten kunnen per bank en over tijd verschillen, omdat deze mede afhankelijk zijn van de risicobeoordeling die investeerders maken van de bank, alsmede algemene marktomstandigheden. Indien een bank door marktomstandigheden of door haar eigen financieringspositie te maken krijgt met hogere financieringskosten, kan de bank deze doorberekenen in een liquiditeitsopslag.
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 3 heb benadrukt, vind ik het vanuit een prudentieel oogpunt wenselijk dat de bank kosten en risico’s adequaat kan beprijzen. Zie mijn antwoord op vraag 4 voor de wijze waarop de bank een verhoging dient te onderbouwen op basis van de gedragscode.
Deelt u de observatie van veel ondernemers dat opslagverhogingen bij het mkb vóór de kredietcrisis nauwelijks voorkwamen, en zeker niet als jaarlijks terugkerend fenomeen? Wat vindt u hiervan?
Ik heb geen cijfers over in welke mate banken opslagen van uitstaande kredieten wijzigen. In algemene zin kan wel gesteld worden dat de financiële crisis grote impact heeft gehad op het mkb. De financiële situatie van veel mkb-ondernemingen verslechterde als gevolg hiervan in de periode tussen 2008 en 2013. De verkopen en winstgevendheid namen af en de solvabiliteit van mkb-ondernemingen ging achteruit, doordat veel ondernemingen te veel met schuld waren gefinancierd. Het mkb werd als gevolg van de hogere risico’s moeilijker financierbaar voor kredietverstrekkers. Voor bestaande kredieten werden risico’s opnieuw beprijsd, waardoor renteopslagen mogelijk wijzigden. Het stimuleren van de mkb-financieringsmarkt is een belangrijk aandachtspunt van het kabinet.7
Bent u van mening dat de opslagverhogingen die banken sinds de crisis hebben doorgevoerd qua omvang en frequentie buiten de grenzen vallen van wat het mkb op grond van het verleden had mogen verwachten?
De meest recente monitoringsrapportage van de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering van de NVB laat zien dat ruim 60% van de respondenten, van de gehouden enquête onder kleinzakelijke klanten met een financiering met een variabel rentepercentage ervaring heeft met aanpassing van opslagen.8 Van deze groep vindt meer dan drie op de vier respondenten dat zij hierover voldoende geïnformeerd zijn. Bij de volgende monitoringsrapportage en de evaluatie zullen er meer financieringen onder de gedragscode vallen. Dit zal een completer beeld geven van het effect van de code.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe legitiem de opslagverhogingen van banken aan het mkb de afgelopen jaren zijn geweest? En als deze op grote schaal illegitiem blijken te zijn, bent u dan bereid om met de banken in gesprek te gaan over compensatie voor alle onrechtmatige opslagverhogingen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn beantwoording reeds heb aangegeven vind ik het belangrijk dat klanten duidelijk geïnformeerd worden wanneer en waarom wijzigingen plaatsvinden in het variabele rentetarief of renteopslagen. De grondslag om renteopslagen te verhogen ligt in het contract dat is gesloten tussen de bank en de mkb-onderneming. Indien de mkb-onderneming een klacht heeft over de financiering kan hij de klachtenprocedure bij de bank doorlopen, zich wenden tot het Kifid of een procedure aanhangig maken bij de civiele rechter.9
Wat vindt u van het feit dat de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering alleen geldig is voor financieringen na 1 juli 2018 en klanten met een omzet lager dan 5 miljoen euro? Waarom geldt de informatieplicht uit deze code niet voor alle financieringen?
Mijn ambtsvoorganger heeft in 2016 via een openbare internetconsultatie onderzoek gedaan naar de effectiviteit van de bescherming, de kenmerken van zzp’ers en mkb’ers die aanleiding geven tot minder of meer bescherming en diverse mogelijkheden om het niveau van bescherming aan te passen. Uit deze consultatie is gebleken dat effectievere bescherming van kleinzakelijke klanten wenselijk is. Echter is door marktpartijen ook aangegeven dat dit niet hoeft te betekenen dat dit direct aanleiding is om dit in wetgeving neer te leggen.10 Tegelijkertijd werd geconstateerd dat additionele bescherming voor middelgrote en grote bedrijven niet nodig was. Deze partijen beschikken over voldoende expertise of kunnen expertise inhuren. Voor middelgrote en grote bedrijven geldt vaak dat de kredietovereenkomsten die zij aangaan maatwerk betreft, terwijl dat voor kleinzakelijke klanten minder gebruikelijk is.
Bij het opstellen van de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering heeft de NVB, na overleg met stakeholders, waaronder vertegenwoordigers van mkb-ondernemers besloten om de grens te stellen op een omzet van € 5 miljoen. De NVB heeft aangegeven dat ook in de aanloopfase naar de gedragscode hun leden zich al committeerden aan de uitgangspunten in de uiteindelijke gedragscode. Ik zal bij de NVB aandacht vragen voor het meenemen van informatievoorziening over renteopslagen bij financieringen die voor 1 juli 2018 zijn afgesloten in de hierboven genoemde evaluatie van de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering. Uit deze evaluatie zal blijken in hoeverre de huidige gedragscode toereikend is en of aanscherping op dit punt nodig is.
Klopt het dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) geen enkel wettelijk mandaat heeft om toezicht te houden op mkb-financiering? Waar kunnen gedupeerde mkb-ondernemers terecht met hun signaal en/of klacht?
De bescherming van kleinzakelijke klanten in de Wet op het financieel toezicht (Wft) verschilt per financieel product en type klant. Dit vindt zijn oorsprong in Europese sectorale regelgeving, waarbij veelal per producttype is bepaald wie wordt beschermd. De AFM heeft op basis van de Wft geen handhavende bevoegdheden op het terrein van kleinzakelijke financiering.
De Gedragscode Kleinzakelijke Financiering van de NVB bevat voorschriften over de behandeling van klachten door financiers van hun kleinzakelijke klanten. Ook geldt voor financiers die zich hebben gebonden aan de gedragscode het Reglement Geschillencommissie financiële dienstverlening inzake geschillenbeslechting kleinzakelijke financiering van het Kifid. Daarmee wordt aan kleinzakelijke ondernemers met een klacht alternatieve geschilbeslechting geboden als ze de interne klachtenprocedure bij de financier hebben doorlopen of de financier niet tijdig heeft gereageerd op de klacht van de klant. 11 Kifid is een alternatief voor de rechter.
Wat vindt u ervan dat banken de gronden waarop zij opslagen kunnen doorvoeren uitbreiden in hun standaardcontracten en de (nieuwe) algemene bankvoorwaarden?
Renteopslagen spelen een rol in het risicomanagement van een bank. Ik ben daarom niet per se tegenstander van renteopslagen. Echter vind ik het wel belangrijk dat de bank hierover goed communiceert met de kleinzakelijke klant. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Is hier sprake van een ongelijke onderhandelingspositie, waarbij het mkb altijd de uitgebreide voorwaarden van de bank moet slikken om gebruik te kunnen maken van bankfinanciering?
Het overgrote deel van het Nederlandse bedrijfsleven bestaat uit zzp’ers en kleine ondernemers.12 Deze ondernemers dienen erop te kunnen vertrouwen dat partijen die hen financiering aanbieden in hun belang handelen. Voor een deel van hen geldt dat zij door het kennisverschil met financiële dienstverleners een potentieel kwetsbare positie innemen tegenover deze financiële instellingen. Als sprake is van een kredietrelatie wordt deze kwetsbare positie versterkt door de afhankelijkheid die de klant vaak heeft ten opzichte van de kredietverstrekker. Daarom is juist voor deze groep transparante informatievoorziening van belang.
De eerdergenoemde gedragscode moet transparante informatievoorziening borgen. De wederzijdse verwachtingen tussen financier en de kleinzakelijke klant worden hiermee verduidelijkt, waarmee de positie van de afnemer van financiering ten opzichte van de financier is verbeterd vergeleken met voor inwerkingtreding van deze code. Ook wijs ik erop dat er steeds meer alternatieve financieringsvormen voor het mkb beschikbaar zijn, zoals crowdfunding.13 Verder wordt in het kader van versterking van de Europese kapitaalmarktunie gekeken hoe het financieringslandschap verder gediversifieerd kan worden zodat ondernemers meer mogelijkheden tot financiering hebben.14
Wat gaat u eraan doen om te voorkomen dat er stelselmatig opslagverhogingen aan mkb-klanten doorgevoerd worden, maar dat opslagverlagingen nauwelijks voorkomen? Bent u in ieder geval bereid om banken ertoe te bewegen om ook opslagverlagingen door te voeren?
De positie van de (klein)zakelijke klant die kredietovereenkomsten aangaat, waaronder de vraag in hoeverre deze beschermd dient te worden, vind ik zeer belangrijk. In mijn beantwoording heb ik aangegeven dat ik transparantie vanuit de financier naar de klant over het bestaan, de voorwaarden en wijzigingen van (rente)opslagen, belangrijk vind. De recent in werking getreden gedragscode is een belangrijke stap in de verbetering van deze transparantie. Ik zal bij de NVB aandacht vragen voor het meenemen van renteopslagen in de hierboven genoemde evaluatie van de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering in 2021. Uit deze evaluatie zal moeten blijken in hoeverre de huidige gedragscode toereikend is. Mocht uit de evaluatie blijken dat de informatievoorziening onvoldoende is, dan zal ik de NVB vragen om de code aan te scherpen.