Het besluit Nr. 1/2020 van het Associatiecomité EU-Marokko van 16 maart 2020 |
|
Carla Dik-Faber (CU), Joël Voordewind (CU) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het besluit Nr. 1/2020 van het Associatiecomité EU-Marokko van 16 maart 2020 betreffende de informatie-uitwisseling tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko met het oog op de effectbeoordeling van de overeenkomst in de vorm van een briefwisseling over de wijziging van de Protocollen nrs. 1 en 4 van de Euromediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en het Koninkrijk Marokko, anderzijds [2020/468]?
Ja.
Bent u ermee bekend dat met dit besluit is overeengekomen dat de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko jaarlijks in het kader van het associatiecomité onderling informatie uitwisselen, teneinde de partijen in staat te stellen de effecten van de in vraag 1 genoemde overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tijdens haar looptijd te beoordelen vanuit het oogpunt van duurzame ontwikkeling?
Ja.
Bent u ermee bekend dat de in vraag 1 genoemde overeenkomst in de vorm van een briefwisseling op 19 juli 2019 in werking is getreden en dat door die overeenkomst in de vorm van een briefwisseling de producten van oorsprong uit de Westelijke Sahara die zijn onderworpen aan controle door de douaneautoriteiten van het Koninkrijk Marokko, dezelfde handelspreferenties genieten als die welke door de Europese Unie zijn toegekend aan de producten die vallen onder de Euromediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en het Koninkrijk Marokko, anderzijds?
Ja.
Zijn er sinds deze afspraken producten uit de Westelijke Sahara via Marokko geëxporteerd naar de Europese Unie en naar Nederland in het bijzonder?
Ja. Sinds de inwerkingtreding van de overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en Marokko1 over de uitbreiding van de geografische reikwijdte van de protocollen bij het Associatieakkoord tot de Westelijke Sahara zijn producten van oorsprong uit de Westelijke Sahara die bij uitvoer onderhevig zijn aan controle door Marokkaanse douaneautoriteiten geëxporteerd naar de Europese Unie, waaronder naar Nederland.
Bent u, in samenwerking met de Minister voor Medische Zorg, er alert op dat, indien er producten uit de Westelijke Sahara via Marokko worden geëxporteerd naar de Europse Unie en naar Nederland in het bijzonder, deze correct gelabeld worden conform bestaande Uniewetgeving inzake de vermelding van de oorsprong van producten, en niet gelabeld worden als «afkomstig uit Marokko»?
EU-wetgeving met betrekking tot juiste en niet-misleidende herkomstaanduiding is algemeen van toepassing, ongeacht waar het product vandaan komt. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) is verantwoordelijk voor toezicht en de handhaving van de geldende etiketteringswetgeving. De NVWA handelt conform het staande interventiebeleid. Eventuele klachten kunnen altijd worden gemeld.
Bent u bereid om namens de Nederlandse regering te verzoeken dat in het kader van de jaarlijkse overeengekomen informatie-uitwisseling tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko, deze informatie-uitwisseling ook een lijst met producten omvat die uit de Westelijke Sahara via Marokko worden geëxporteerd naar de Europese Unie en naar Nederland in het bijzonder?
Onderdeel van de overeengekomen informatie-uitwisseling tussen de EU en Marokko is dat Marokko gegevens over de uitvoer van producten van oorsprong uit de Westelijke Sahara naar de EU deelt met de EU. Dit mechanisme is sinds 1 oktober 2019 operationeel.2 Front Polisario heeft op 23 juni 2020 een verzoek tot nietigverklaring ingediend bij het EU-hof over het besluit van de Raad over het namens de EU in te nemen standpunt in het associatiecomité over de informatie-uitwisseling.3
Bent u bereid om de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) opdracht te geven op basis van de jaarlijkse informatie-uitwisseling te handhaven op correcte labeling van producten die uit de Westelijke Sahara via Marokko worden geïmporteerd in Nederland?
De NVWA heeft als opdracht toe te zien op voedselveiligheid, waaronder etikettering van levensmiddelen. Hierbij zet de NVWA in op risicogericht toezicht en handhaving en kunnen eventuele klachten worden gemeld. Informatie die wordt verkregen uit de jaarlijkse informatie-uitwisseling tussen de EU en Marokko is bedoeld om effecten van de overeenkomst te beoordelen, in het bijzonder op de duurzame ontwikkeling, met name wat betreft de voordelen voor de betrokken bevolking en de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen in de betreffende gebieden. Deze informatie kan enkel voor deze doeleinden worden gebruikt.4
Het bericht ‘Verbreden snelwegen kan ondanks stikstofverbindingen doorgaan dankzij ‘rekentruc’ kabinet’ |
|
Jan de Graaf (CDA), Eppo Bruins (CU), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wanneer vindt besluitvorming over de zeven projecten in het kader van het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) plaats?
Op 7 oktober jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de planning van de zeven MIRT-projecten A27/Al2 Ring Utrecht, A1/A28 knooppunt Hoevelaken, A6 Almere Buiten-Oost-Lelystad, A4 Haaglanden-N14, Innova 58 Tilburg-Eindhoven, A27 Houten-Hooipolder en Innova 58 Annabosch-Galder1.
Ik liet u hierbij weten dat het MIRT-overzicht 2021, dat onlangs naar uw Kamer is gestuurd, de planning weergeeft voor de projecten A4 Haaglanden-N14 en A27 Houten-Hooipolder en dat voor de overige vijf projecten de planning nog nader bepaald moet worden. Een nadere toelichting per project vindt u in de genoemde brief van 7 oktober. Via de reguliere lijnen zal ik uw Kamer blijven informeren over de planning van de MIRT-projecten, inclusief deze zeven.
Hoeveel stikstofruimte is benodigd voor deze projecten als het advies van de commissie-Hordijk wordt opgevolgd? Kunt u uw antwoord toespitsen op elk afzonderlijk project?
Mijn collega Schouten van LNV heeft op 13 oktober jl. de kabinetsreactie op het advies van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof (Commissie Hordijk) aan uw Kamer gestuurd.
Met deze brief geeft het kabinet aan dat AERIUS Calculator het beste en wetenschappelijk onderbouwde instrument is en deze de basis blijft voor de vergunningverlening door bevoegde gezagen. Voor wegverkeer geldt dat de Standaard Rekenmethode 2 (SRM2) het meest geschikt is; de modellering in SRM2 is specifiek voor de emissiebron wegverkeer ontwikkeld en houdt rekening met de invloed van specifieke wegkenmerken op de verspreiding van emissies, zoals de hoogte en diepteligging van de weg en de aanwezigheid van geluidsschermen. Voor de Tracébesluiten van genoemde projecten wordt de depositiebijdrage berekend op basis van de op dat moment in de Regeling natuurbescherming voorgeschreven versie van AERIUS.
Bent u bereid geen onomkeerbare stappen te zetten en eerst met de Kamer te debatteren over het rapport van de commissie-Hordijk alvorens definitief wordt besloten over deze (en andere) MIRT-projecten?
In de brief van 13 oktober jl. naar aanleiding van het advies van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof (Commissie Hordijk) geeft het kabinet aan dat AERIUS Calculator de basis blijft voor de vergunningverlening. Over de doorontwikkeling van AERIUS wordt de Kamer voor de zomer van volgend jaar geïnformeerd.
Uw Kamer heeft mij door middel van de motie van het lid Van Aalst2 verzocht om de zeven MIRT-projecten zo snel als mogelijk te realiseren en te voorkomen dat er nog meer vertraging ontstaat. Ik span mij in om deze motie uit te voeren. De Kamer wordt daarbij vanzelfsprekend op gezette momenten over het MIRT-proces en de verschillende projecten geïnformeerd.
Wilt u deze vragen per ommegaande beantwoorden?
Het antwoord op de vragen heeft op zich laten wachten als gevolg van de reactie op het advies van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof.
Het feit dat opslagtanks voor olie, die warm gehouden moeten worden, niet geïsoleerd zijn |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Helft van opslagtanks is niet geïsoleerd»?1
Ja.
Klopt het dat de helft van de opslagtanks voor olie in Nederland, die permanent warm dienen te blijven, niet of slecht geïsoleerd zijn?
Omdat de decentrale overheid (provincie, gemeente, gemandateerde omgevingsdiensten) bevoegd gezag is voor vergunningverlening en voor toezicht en handhaving van de energiebesparingsplicht, wordt er geen centrale registratie bijgehouden van isolatie van opslagtanks voor olie in Nederland. De cijfers kan ik dus niet bevestigen.
Klopt het dat er al 25 jaar isolatiemateriaal bestaat dat geschikt is voor het isoleren van dergelijke opslagtanks?
Het artikel richt zich specifiek op dakisolatie van verwarmde opslagtanks voor olie. Het ministerie houdt geen overzicht bij van geschikte isolatiematerialen en ik kan dus niet met zekerheid zeggen dat er al 25 jaar geschikt isolatiemateriaal bestaat. Bedrijven die deelnemen aan de energiebesparingsconvenanten MJA3 en MEE maken elke vier jaar plannen. In 2006 werden dakisolatiemaatregelen voor het eerst in deze plannen genoemd.
Hoe verklaart u dat eigenaren van deze opslagtanks niet de moeite nemen om energie en kosten te besparen?
Er zijn hier verschillende mogelijke verklaringen voor. Ten eerste kan het te maken hebben met technische (on)mogelijkheden op het gebied van draagkracht en beloopbaarheid van de tank. Ten tweede heeft het, zoals het artikel terecht stelt, onder andere te maken met prioritering. Een investering in een energiebesparende maatregel betekent dat dit geld niet ergens anders in geïnvesteerd kan worden. Daarbij speelt dat investeringen in het primaire bedrijfsproces soms beter renderen dan investeringen in energiebesparing. Dat hangt uiteraard af van de prognose voor de bezettingsgraad, temperatuur en aantal verwarmde uren.
Wat vindt u van deze onnodige energieverspilling?
Het niet treffen van kosteneffectieve energiebesparende maatregelen is natuurlijk nooit goed. Energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder zijn kosteneffectief en zouden dus altijd uitgevoerd moeten worden. De energiebesparingsplicht uit het Activiteitenbesluit milieubeheer geldt voor midden- en grootverbruikers. De bedrijven waar het in dit artikel om gaat zijn vergunningplichtige (zogenoemde type c-bedrijven) en soms ook ETS-bedrijven. Deze bedrijven zijn uitgezonderd van de energiebesparingsplicht. Bij vergunningplichtige bedrijven is in principe het decentrale bevoegd gezag verantwoordelijk om het treffen van energiebesparende maatregelen op te nemen in deze bedrijfsspecifieke omgevingsvergunning. De grotere aandacht voor het onderwerp energiebesparing in de afgelopen jaren beweegt decentrale overheden ertoe om dit bij het verstrekken van de vergunningen steeds vaker te doen. Bedrijven die (ook) onder het ETS vallen, worden al door de ETS-prijs gestimuleerd om aardgas-besparende maatregelen te treffen. Daar helpt het dat de ETS-prijs fors is gestegen. Overigens is het doel van de energiebesparingsconvenanten MJA3 en MEE juist om bij deze vergunningplichtige en ETS-bedrijven energiebesparende maatregelen te realiseren.
In hoeverre is de huidige plicht tot energiebesparing uit de Wet milieubeheer in uw ogen een effectief instrument geweest om dergelijke verspilling tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 5.
Wat gaat u er op korte termijn aan doen om dit instrument en de handhaving van de plicht tot energiebesparing te versterken?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 5 en 6 vallen de bedrijven die verwarmde opslagtanks gebruiken over het algemeen niet onder de energiebesparingsplicht uit het Activiteitenbesluit milieubeheer. Voor een uiteenzetting van wat ik op korte termijn doe om de energiebesparingsplicht en de handhaving daarop te versterken verwijs ik u naar mijn eerdere antwoorden op uw vragen over het toezicht en de handhaving van de energiebesparingsplicht (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 3041).
Ziet u nog andere mogelijkheden om isolatie van opslagtanks voor brandstoffen snel af te dwingen?
Een deel van deze bedrijven doet mee aan de energiebesparingsconvenanten MJA3 en MEE. In dit verband maken zij vierjaarlijkse plannen. Isolatie van opslagtanks komt ook voor in deze plannen. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) monitort het uitvoeren van deze plannen en hierover wordt jaarlijks in het najaar gerapporteerd aan de Kamer. Indien er onvoldoende voortgang bij de uitvoering van de plannen geboekt wordt, kan RVO.nl de bedrijven een jaarlijkse voortgangsverklaring onthouden. Bedrijven kunnen dan geen teruggave van hun energiebelasting claimen. In 2019 hebben procesmaatregelen in de tankopslagsector (9 bedrijven, 17 tankterminals) 93,1 TJ aan besparing opgeleverd. Dit betrof met name besparing door isolatiemaatregelen. Het aandeel isolatie (niet gespecificeerd) van tanks betrof 86,7 TJ en dakisolatie (gespecificeerd) 3,4 TJ.
De energiebesparingsconvenanten lopen eind 2020 af. Op dit moment ben ik in overleg met de industrie over een eventueel vervolg op deze convenanten. Ik zal hierbij ook het bevoegd gezag betrekken. Verder ben ik aan het bezien hoe industriële procesefficiëntiemaatregelen met een langere terugverdientijd dan vijf jaar beter kunnen worden ondersteund met het huidige of aanvullend instrumentarium.
In hoeverre zal de CO2-heffing die u wilt introduceren hieraan bijdragen?
De uitstoot die vrijkomt bij de productie van warmte voor de verwarming van olieopslagtanks vallend onder het Europese emissiehandelssysteem EU ETS zal onder de CO2-heffing worden gebracht. Het kan dan gaan om uitstoot die direct vrijkomt bij de exploitant van de opslagtanks, indien deze zelf de warmte produceert. Het kan ook gaan om de uitstoot bij een ander industrieel bedrijf dat onder de heffing wordt gebracht, indien deze restwarmte levert aan de exploitant van de opslagtanks ten behoeve van verwarming. Dat betekent dat daarmee een directe respectievelijk indirecte extra prikkel ontstaat voor de exploitant om op een efficiënte manier om te gaan met die warmte.
Bent u bereid op korte termijn de verantwoordelijke eigenaren aan te sporen snel tot isolatie over te gaan en beschikbare instrumenten hierop desnoods aan te scherpen?
Het decentrale bevoegd gezag is verantwoordelijk voor het opnemen van energiebesparing in de bedrijfsspecifieke omgevingsvergunning milieu en het toezicht en handhaving op de energiebesparingsplicht. Verder verwijs ik naar de antwoorden op vraag 8 en 9.
Het Manifest ‘Toplocaties’. |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het Manifest «Toplocaties»1, gepubliceerd door de tien topcampussen van Nederland?
Ja.
Hoe beoordeelt u de constatering in het manifest dat er momenteel nog te weinig aandacht is voor de ontwikkeling van campussen in Nederland?
In het Manifest «Toplocaties» wordt benoemd dat lokale, regionale en nationale overheden, samen met private organisaties, universiteiten en organisaties voor toegepast onderzoek, bijdragen aan de ontwikkeling van campussen. Gesteld wordt dat er in het nationale beleid te weinig aandacht is voor de ontwikkeling van campussen. Onze beoordeling is dat het kabinet voldoende aandacht heeft voor campussen en dat nationale instrumenten, direct en indirect, campussen faciliteren.
Op welke manier investeert het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenscha en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat momenteel in campusontwikkeling? Wat is hiervoor specifiek het Rijksbeleid?
Het kabinet investeert direct en indirect in campusontwikkeling. Het Ministerie van OCW investeert in campussen via de rijksbijdrage aan universiteiten, hogescholen en diverse onderzoeksinstituten. De rijksbijdrage stelt de instellingen in staat om hun kerntaken uit te voeren zoals onderzoek, onderwijs en kennisbenutting. In functie van het uitvoeren van deze kerntaken kunnen de instellingen zelf besluiten om bij te dragen aan de ontwikkeling van campussen. Daarnaast financiert het Ministerie van OCW diverse instrumenten waar onderzoeks- en onderwijsinstellingen gebruik van maken, vaak in samenwerking met hun partners op campussen. Voorbeelden zijn de Centres of Expertise in het hbo, het regionaal investeringsfonds (RIF) mbo, onderzoeksmiddelen die NWO toekent aan onderzoeksconsortia en financiering van grootschalige onderzoeksinfrastructuur. Op 29 april 2020 heeft NWO zeven aanvragen op de Nationale Roadmap voor Grootschalige Wetenschappelijke Infrastructuur gehonoreerd.2 Het gaat onder andere om onderzoeksinfrastructuren op de campussen in Leiden en Wageningen. Kennisinstellingen en bedrijven investeren ook zelf in onderzoeksinfrastructuur.
Het Ministerie van EZK heeft diverse instrumenten ter beschikking om investeringen in innovatie door bedrijven en financiering van (innovatieve) bedrijven te stimuleren, zoals de WBSO, het innovatiekrediet, vroegefase financiering, Seed Capital en Invest-NL. Op campussen zijn veel bedrijven gevestigd die hier gebruik van maken. Ook organisaties voor toegepast onderzoek (TO2-instellingen) zoals TNO en Deltares zijn in belangrijke mate op campussen gevestigd. Bedrijven en organisaties voor toegepast onderzoek bepalen zelf in welke mate en op welke wijze ze in de ontwikkeling van campussen investeren.
Daarnaast is er intensieve samenwerking tussen de rijksoverheid, provincies en gemeenten in diverse voor campussen relevante activiteiten. Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen (ROM’s) investeren middelen en business development-capaciteit waar bedrijven op de campussen gebruik van maken. Europese Regelingen, zoals EFRO, zijn gericht op versterking van onderzoek, valorisatie-activiteiten en samenwerking in regio’s, waaronder op campussen. Hetzelfde geldt voor de Mkb-innovatiestimulering Regio en Topsectoren (MIT), waarmee het Rijk samen met provincies investeert in innovatieve mkb-bedrijven in de regio, waaronder bij campussen. De Regio Deals waarmee zowel Rijk als regio’s hebben geïnvesteerd in sociale, ecologische en economische opgaven, hebben geleid tot investeringen op campussen.3 Campussen zijn dus concentratiepunten van Rijksinvesteringen in onderzoek en innovatie. Daarnaast investeert het Rijk incidenteel in onderzoek naar de ontwikkeling van campussen.4
Op welke manier werkt u samen met kennisinstellingen, gemeenten, provincies en het bedrijfsleven op het gebied van campusontwikkeling?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u ingaan op de vijf specifieke aanbevelingen die het manifest doet rondom de ontwikkeling van campussen (pagina 9 van het manifest)? Hoe beoordeelt u deze vijf aanbevelingen? Bent u bereid in gesprek te gaan met de opstellers van het manifest over de aanbevelingen?
In het manifest staan de volgende aanbevelingen:
Investeringen in Shared Facilities en research infrastructuur.
Investeringen in de bereikbaarheid van campussen en scienceparks inclusief moderne vervoers-oplossingen.
Financiering van business developers per campus, specifiek gericht op crossovers.
Intensivering samenwerking van campussen, NFIA en innovatie attachées.
Basisfinanciering voor de campus organisaties.
We gaan graag in gesprek met de opstellers van het manifest. De vijf aanbevelingen zijn relevant voor de uitvoering van bestaande instrumenten, voor het voorgenomen Groeifonds en de kabinetsstrategie voor onderzoeks- en innovatie-ecosystemen die is aangekondigd in de Groeibrief van december 2019.5 Zoals beschreven in de Groeibrief is de dominante denkrichting onder innovatiedeskundigen en economen dat innovatie het beste floreert in hechte, goed aangesloten ecosystemen. In zo’n ecosysteem bestaat een sterke verwevenheid en samenwerking tussen onderwijs, fundamenteel onderzoek, toegepast onderzoek, innovatieactiviteiten van bedrijven en vermarkting van deze innovaties door het grote bedrijven, mkb en startups. Ook onderzoeksinfrastructuur, financieringsmogelijkheden en internationale samenwerking zijn hierbij belangrijk. We kunnen niet vooruitlopen op het voorgenomen Groeifonds, waarover u uiterlijk op Prinsjesdag 2020 wordt geïnformeerd, en niet op de kabinetsstrategie voor onderzoeks- en innovatie-ecosystemen, waarover u uiterlijk november 2020 wordt geïnformeerd.
Zoals benoemd in het antwoord op vraag drie, zijn investeringen in de ontwikkeling en toegankelijkheid van onderzoeksinfrastructuur belangrijk voor onderzoek en innovatie (aanbeveling A). Waar relevant, betreft dit investeringen in gezamenlijke, gedeelde onderzoeksinfastructuur, zoals onder andere blijkt uit de zeven aanvragen die NWO recent heeft gehonoreerd.6
De bereikbaarheid van campussen en scienceparks en het investeren daarin (aanbeveling B) is primair de verantwoordelijkheid van betrokken gemeenten en provincies, in samenwerking met onderwijs- en onderzoeksinstellingen en andere betrokken partijen. Op basis van afspraken tussen regio’s en het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) in het kader van de Bestuurlijke Overleggen over het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) zijn projecten gestart met als doel de bereikbaarheid van verschillende campussen en scienceparks te verbeteren. Voorbeelden zijn Utrecht, Groningen en Nijmegen. Daarbij gaat het onder meer om de inzet van maatregelen op het gebied van veilige, slimme en duurzame mobiliteit en de fiets. Daarnaast is het zo dat een substantieel deel van het onderwijs voorlopig online blijft plaatsvinden. Voor het fysieke onderwijs hebben de sectorraden van middelbaar beroepsonderwijs en hoger onderwijs met vervoerdersorganisaties, IenW en OCW afspraken gemaakt over het spreiden van onderwijstijden om veilig vervoer van studenten van en naar de instellingen mogelijk te maken.
Capaciteit voor business development gericht op valorisatie van publieke kennis via Kennis Transfer Offices (KTO’s), incubators en campussen heeft onze aandacht (aanbeveling C). Vanuit EZK leveren we bijvoorbeeld een bijdrage aan de financiering van business developers van de ROM’s die in goed contact staan met partijen op campussen. Ook universiteiten investeren in business development, bijvoorbeeld met KTO’s die academische spin-offs begeleiden.
De samenwerking tussen campussen, de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) en de innovatie attachés wordt gestimuleerd met, onder andere, de Thematische Technology Transfer-regeling (aanbeveling D).7
Financiering van de campusorganisatie is de verantwoordelijkheid van de direct betrokken organisaties, inclusief de organisaties die een rijksbijdrage ontvangen (aanbeveling E). Daarnaast kan gebruik worden gemaakt van EFRO en andere instrumenten, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3.
Bent u het met de ondertekenaars van het manifest eens dat er momenteel nog geen, of onvoldoende, specifiek beleid gericht is op het fysieke aspect van innovatie-ecosystemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier bent u bereid hierop specifiek beleid te maken en wanneer kan de Kamer hierover meer informatie verwachten?
Er is op dit moment geen reden om op nationaal niveau beleid te vormen dat specifiek is gericht op het fysieke aspect van onderzoeks- en innovatie-ecosystemen. Verschillende nationale instrumenten dragen, direct of indirect, bij aan de ontwikkeling van campussen en scienceparks. Zie het antwoord op de vragen 3 en 5.
Op welke manier kan de samenwerking tussen innovatieve ecosystemen en universiteiten met startups en scale-ups verder worden gestimuleerd om nog innovatiever te worden en hun werkzaamheden uit te bouwen? Welke regels staan hier aan in de weg? Welk beleid is hier voor nodig?
Met het startupbeleid zet het kabinet in op een sterk klimaat voor jonge innovatieve technologie gedreven bedrijven. Dit betekent een sterke verbinding tussen startups en scale-ups en andere organisaties in het onderzoeks- en innovatie-ecosysteem. Het beleid richt zich specifiek op het verbeteren van de toegang van startups en scale-ups tot talent, kapitaal, kennis, internationale netwerken en markten en de overheid. TechLeap.NL fungeert als kennis en expertisecentrum en versnelt de doorgroei tot scale-ups met het «Rise» programma.
Daarnaast komt het Ministerie van EZK dit najaar met een subsidieregeling voor de opschaling van succesvolle, regionale programma’s die startups ondersteunen. Dit kan bijvoorbeeld betrekking hebben op het omzetten van wetenschappelijke kennis in ondernemerschap. Het stimuleren van innovatieve startups op basis van wetenschappelijke kennis is een belangrijk onderdeel van het startupbeleid. Dit vraagt om een goed ingericht valorisatieproces. In de beleidsreactie op de evaluatie van het valorisatieprogramma heeft het kabinet aangegeven dat het aan de kennisinstellingen is om hun ambities met impact en valorisatie inhoudelijk, bestuurlijk en financieel te ondersteunen. Het kabinet heeft aangeven deze ambities te ondersteunen door de financiering en ondersteuning van impact en valorisatie een integraal onderdeel te maken van het beleid voor onderwijs, onderzoek en innovatie. Ook hebben EZK en OCW de regeling voor Thematische Technologie Transfer gelanceerd. Inmiddels maken de kennisinstellingen en bijvoorbeeld de Vereniging van Samenwerkende Universiteiten (VSNU) en de Vereniging Hogescholen serieus werk van hun ambities op het gebied van impact en valorisatie en zijn we met hen in gesprek over hoe het kabinet deze ambities beter kan ondersteunen.
Indien er regels zijn die in de weg zitten bij het verbinden van startups en scale-ups met universiteiten en andere partijen in onderzoeks- en innovatie-ecosystemen, kan dit uiteraard worden besproken met de relevante departementen.
Kunt u een schattig geven van de bijdrage van innovatieve ecosystemen aan de groei van de Nederlandse economie? Hoe kan deze groei via innovatieve hubs zoals Brainport Eindhoven of Brightlands worden vergroot?
Onderzoeks- en innovatie-ecosystemen dragen met kennisontwikkeling, innovaties en valorisatie bij aan economische groei. Onderzoeks- en innovatie-ecosystemen leveren hiermee vaak ook een bijdrage aan het vinden van oplossingen voor maatschappelijke uitdagingen.8 Deze economische en bredere maatschappelijke effecten zijn vaak het resultaat van het samenspel in de kennisketen met verschillende typen onderzoeksinstellingen, bedrijven en gebruikers. Daarnaast trekken onderzoek en innovatie, die vaak regionaal geconcentreerd zijn, nieuw talent, gespecialiseerde verstrekkers van kapitaal en nieuwe bedrijven aan.
Het is echter moeilijk tot onmogelijk om exact vast te stellen hoe groot de bijdrage is van ecosystemen aan de economische groei in Nederland.
In de strategie voor onderzoeks- en innovatie-ecosystemen zullen indicatoren worden voorgesteld om het functioneren van ecosystemen te analyseren en, aan de hand van die analyse, te versterken. Hierbij zal ook aandacht zijn voor de effecten van ecosystemen.
Een zoekgeraakte wapenleverantie in Libië in 2017 |
|
Sadet Karabulut |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bereid een feitenrelaas te geven over de gebeurtenissen die zich afspeelden in september 2017 in Tripoli in Libië, waar een voorraad wapens en communicatieapparatuur ten behoeve van de beveiliging van de Nederlandse ambassade in Tripoli door onbekenden is meegenomen?1 Zo nee, waarom niet?
De Ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie hebben de Vaste Kamercommissies voor Buitenlandse Zaken en Defensie destijds meermaals vertrouwelijk geïnformeerd (Kamerstuk 34 775 V, nr. 40 d.d. 14 december 2017, Kamerstuk 34 775 V, nr. 80 d.d. 25 mei 2018, Kamerstuk 35 000 V, nr. 6 d.d. 5 oktober 2018).
Voor de bewaking en beveiliging van de Nederlandse diplomatieke aanwezigheid zijn goederen naar Libië gestuurd.
Medio september 2017 zijn deze goederen verzegeld en afgesloten vanuit Nederland verscheept naar Tripoli. Deze zending is ook gemeld bij de VN in het kader van het geldende wapenembargo.
Er is bewust gekozen voor een vervoer per schip, omdat dit de meest veilige optie was.
Hoewel de Libische autoriteiten de zending vooraf hadden geaccordeerd, en de havenautoriteiten het materiaal hadden vrijgegeven, werd deze toestemming kort voor vertrek vanuit de haven naar het ambassadekantoor op last van de Libische autoriteiten ingetrokken.
Uiteindelijk werd het grootste deel van de zending op 04 oktober 2017 alsnog vrijgegeven, maar bleef op last van de Libische autoriteiten een deel van het materiaal achter in de haven.
Ondanks dat de vergunningen en papierwerk in orde waren, kreeg Nederland deze goederen niet mee.
Nadat er alsnog groen licht was gegeven door de Libische autoriteiten op 19 oktober 2017 voor een volledige vrijgave van het achtergebleven materiaal vond er in de daaropvolgende dagen een machtsovername plaats waarbij de controlerende militie van de haven door een andere militie verjaagd werd uit het havengebied.
Deze machtsovername kon niet worden voorzien.
Op 22 oktober 2017 werd bekend dat het achtergebleven materiaal niet meer aanwezig was in het havengebied.
BZ heeft de Libische autoriteiten, het VN Panel of Experts on Libyaen het VN Exemption Committee Arms Embargo Libyageïnformeerd over de vermissing.
In de daaropvolgende maanden is door de Libische veiligheidsdiensten een groot deel van het materiaal teruggevonden en door de Libische autoriteiten overhandigd aan ZMA Tripoli. Het VN Panel of Experts on Libya en het VN Exemption Committee Arms Embargo Libya zijn ook opnieuw geïnformeerd.
Klopt het dat de Kamer hier niet over is geïnformeerd? Zo ja, vindt u dat de Kamer niet geïnformeerd hoeft te worden over dergelijke gebeurtenissen?
De Vaste Kamercommissies voor Buitenlandse Zaken en Defensie zijn meermaals vertrouwelijk geïnformeerd, zowel over de vermissing van het materiaal als over het terugkrijgen van een groot deel van het materiaal (Kamerstuk 34 775 V, nr. 40 d.d. 14 december 2017, Kamerstuk 34 775 V, nr. 80 d.d. 25 mei 2018, Kamerstuk 35 000 V, nr. 6 d.d. 5 oktober 2018).
Bent u bereid aan te geven welke wapens, in eenheden en soorten, met de hoeveelheid bijbehorende munitie, vermist zijn geraakt? Zo nee, waarom niet?
Over de aard van de goederen doen we uit veiligheidsoverwegingen geen mededelingen. De Vaste Kamercommissies voor Buitenlandse Zaken en Defensie zijn hierover destijds vertrouwelijk geïnformeerd (Kamerstuk 34 775 V, nr. 40 d.d. 14 december 2017, Kamerstuk 34 775 V, nr. 80 d.d. 25 mei 2018, Kamerstuk 35 000 V, nr. 6 d.d. 5 oktober 2018).
Bent u bereid aan te geven welke communicatieapparatuur vermist is geraakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven welke overige goederen in de container werden vervoerd die voor de ambassade waren bestemd?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven welke militie de goederen in beslag heeft genomen? Bestaat deze militie nog en zijn daar contacten mee?
We hebben niet met zekerheid kunnen vaststellen wie de goederen in beslag heeft genomen. Uit veiligheidsoverwegingen doen we hierover geen verdere mededelingen.
Kunt u aangeven op welke wijze er indirecte invloed is geweest voor de veiligheid, nu u tegenover het Algemeen Dagblad heeft verklaard dat er «geen directe invloed» op de veiligheid is geweest?
Veiligheid van onze ambassades heeft de hoogste prioriteit en de veiligheidssituatie wordt constant gemonitord. De veiligheidssituatie van de Nederlandse diplomatieke aanwezigheid en de aanwezige medewerkers in Tripoli is niet direct of indirect in het geding geweest door vermissing van de goederen.
Deelt u de analyse van het Algemeen Dagblad dat de officiële regering in Libië volledig afhankelijk is van plaatselijk milities? Bent u van mening dat dat ook nog in 2020 geldt?
Zowel de officiële internationaal erkende regering in Tripoli als het Libyan National Army (LNA) leunen sterk op gewapende lokale milities in het gewapend conflict. Beide partijen kunnen daarbij rekenen op buitenlandse steun waardoor het risico op regionale escalatie toeneemt. Als lid van de Internationale Follow Up Conference voor Libië (IFCL) zet Nederland zich in voor de-escalatie en een einde aan buitenlandse militaire inmenging.
Wat is uw opvatting over het nut en de functie van het werk van de Nederlandse ambassade in Libië sinds de heropening in september 2017? Kunt u dat toelichten?
Stabiliteit in Libië is van direct belang voor de Europese en Nederlandse veiligheid. Het werk van de Nederlandse ambassade draagt hieraan bij middels het tegengaan van gewelddadig extremisme, illegale migratie en smokkelactiviteiten. Diplomatieke vertegenwoordiging van Nederland in Libië geeft de mogelijkheid de situatie te monitoren, relaties met de Libische overheid en internationale partners te onderhouden, en een actieve rol te vervullen in het huidige proces richting een politieke oplossing. Een concreet voorbeeld hiervan is de toetreding van Nederland tot het Berlijn proces als covoorzitter van de International Humanitarian Law and Human Rights (IHL/HR) werkgroep.
De recente Zuid-Koreaanse studie naar de overdraagbaarheid van COVID-19 door kinderen |
|
Peter Kwint , Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met de recente Zuid-Koreaanse studie naar de overdraagbaarheid van COVID-19 door kinderen?1
Ja.
Kunt u reageren op de voornaamste conclusies van deze studie, zoals de verwachte toename van het aantal besmettingen door de openstelling van scholen en de nieuwe inzichten op het gebied van overdraagbaarheid van COVID-19 door kinderen?
In de Zuid-Koreaanse studie wordt beschreven dat kinderen COVID-19 in het gezin kunnen introduceren en dat dit tot verdere verspreiding in het gezin kan leiden. Deze beschrijving is gebaseerd op een klein aantal kinderen; van de 5.706 index patiënten waren er slechts 153 (2,7%) in de leeftijdsgroep 0–19 jaar. Op basis van het aantal kinderen dat meegenomen is in de studie kan dus niet worden geconcludeerd dat kinderen een belangrijke rol spelen bij de introductie van het virus in het gezin en de verdere verspreiding in het gezin. Daarmee levert de studie geen nieuwe inzichten op het gebied van overdraagbaarheid van COVID-19 door kinderen op. Er is door de Zuid-Koreaanse onderzoekers geen onderzoek gedaan naar de effecten van openstelling van scholen.
Hoe verhouden deze conclusies zich tot eerder onderzoek in onder meer Nederland en Denemarken waarin het risico op de overdracht van COVID-19 door kinderen juist nihil werd geacht?
De bevindingen van de Zuid-Koreaanse studie wijken niet in belangrijke mate af van eerdere vergelijkbare studies naar de rol van kinderen in overdacht van COVID-19 in Nederland en andere landen. Op basis van voorlopige resultaten van de nog lopende Nederlandse studie in gezinnen is geconcludeerd dat er momenteel geen aanwijzingen zijn dat kinderen een belangrijke rol spelen in de COVID-19-epidemie. Kinderen kunnen echter wel degelijk geïnfecteerd raken en het virus ook overdragen aan anderen, ook binnen het gezin. Dit blijkt ook uit het bron- en contactonderzoek van de GGD’en.
Bent u bereid om deze zomer een overzicht van de meest recente wetenschappelijke inzichten op dit gebied naar de Kamer te sturen en op basis van deze inzichten te kijken of de voorgenomen verruimingen van coronamaatregelen nog verstandig zijn?
Er wordt internationaal veel onderzoek gedaan op het gebied van COVID-19. De WHO houdt een database bij op https://www.who.int/emergencies/diseases/novel-coronavirus-2019/global-research-on-novel-coronavirus-2019-ncov. Nuttiger is mogelijk de ECDC website die een kort overzicht geeft van recent wetenschappelijk bewijs over diverse onderwerpen: https://www.ecdc.europa.eu/en/covid-19/latest-evidence.
Het RIVM volgt daarnaast nauwgezet de internationale literatuur waarbij uiteraard aandacht is voor onderzoek naar de rol die kinderen zouden kunnen spelen bij de transmissie van COVID-19. Het RIVM informeert VWS over de meest recente ontwikkelingen, zodat deze meegenomen kunnen worden in de beleidsvorming.
Bent u bereid om alsnog – na een eventuele heropening van de scholen – besmettingen die zijn te herleiden tot de heropening van scholen actief in kaart te brengen en te communiceren?
De besmettingen onder leraren en leerlingen zijn niet direct terug te leiden naar het heropenen van de scholen, daarom zullen deze ook niet zo gecommuniceerd worden. Zowel leraren als leerlingen komen ook op andere plekken, waardoor ze het virus ook buiten de school hebben kunnen oplopen. Tijdens het bron- en contactonderzoek wordt wel gevraagd naar de vermoedelijke plek van besmetting. Daarnaast zijn scholen en andere instellingen wettelijk verplicht om clusters van COVID-19 te melden aan de GGD. GGD-en melden ongewone clusters aan het RIVM. We hebben afgesproken met het RIVM dat ongewone clusters van besmettingen op scholen aan OCW worden gemeld. Ook worden besmettingen in clusters, die via bron- en contactonderzoek te herleiden zijn tot scholen actief in kaart gebracht.
De oproep van de Burgemeester van Loppersum voor een andere aanpak voor de versterkingsoperatie in Groningen. |
|
Agnes Mulder (CDA), Matthijs Sienot (D66), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «burgemeester Loppersum wil effectievere aanpak tegen aardbevingen: «We kunnen niet doorgaan op deze manier»?1
Ja.
Deelt u de mening dat we elke kans op versnelling moeten grijpen zodra deze zich voordoet? Wat wordt tot nu toe al gedaan aan het wegnemen van de belemmeringen die de burgemeester noemt?
Ja. Het is onze inzet om de uitvoering van de versterkingsoperatie te versnellen en te vereenvoudigen waar dat mogelijk is, zonder dat dit ten koste gaat van de noodzakelijke zorgvuldigheid en betrokkenheid van de bewoner. De bestuurders in de regio en wij hebben daartoe op 23 januari jl. een pakket versnellingsmaatregelen vastgesteld (Kamerstuk 33 529, nr. 718). Uiteraard zijn en blijven wij samen met de regio zoeken naar aanvullende mogelijkheden voor verbetering en versnelling.
In welke mate denkt u dat de suggestie van de burgemeester van Loppersum voor een crisisteam daadwerkelijk kan leiden tot versnelling van de versterkingsoperatie?
Ik heb naar aanleiding van de oproep van de burgemeester van Loppersum contact met hem opgenomen. Ik deel zijn zorgen over de aanleiding voor zijn oproep en ik heb ook begrip voor zijn positie. Deze zomer vinden vervolggesprekken met de burgemeester en de gemeente plaats over de door de burgemeester gesignaleerde belemmeringen.
In welke mate denkt u dat het instellen van een spoedwet kan leiden tot versnelling? Welke juridische, bestuurlijke en bureaucratische belemmeringen zou deze kunnen wegnemen die nu een voortvarende aanpak in de weg staan? In hoeverre wordt hiervoor nu al aan oplossingen gewerkt?
In het belang van de inwoners van Groningen heeft de wetgeving over de versterkingsoperatie voor het kabinet hoge prioriteit. Hier wordt dan ook, mede op verzoek van uw Kamer, met spoed aan gewerkt. Daarbij dient ook de benodigde zorgvuldigheid te worden betracht. Het kabinet heeft op 22 mei 2020 het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State (de Afdeling) over het wetsvoorstel versterking gebouwen Groningen ontvangen. Zoals de Minister van EZK heeft toegelicht in het Algemeen Overleg Mijnbouw/ Groningen van 24 juni jl. raakt het advies van de Afdeling aan de afspraken die met regionale bestuurders zijn gemaakt en is om die reden onderwerp van de gesprekken met de bestuurders deze zomer.
Het wetsvoorstel is bedoeld om de bestaande afspraken en werkwijze juridisch goed te verankeren. Het wetsvoorstel is daarmee van groot belang voor een goede en zorgvuldige uitvoering van de versterkingsoperatie en zal zo spoedig mogelijk worden ingediend bij Uw Kamer. De versterking zelf hoeft hierop niet te wachten en waar mogelijk blijven we zoeken naar mogelijkheden om te versnellen.
In hoeverre bent u bereid gehoor te geven aan de oproep van de burgemeester van Loppersum om een crisisteam in te stellen? Staat deze oplossing ook op de agenda bij de gesprekken met de regio?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 ben ik in gesprek met de burgemeester van Loppersum over de belemmeringen die hij ziet, en de aangedragen suggesties voor verbetering.
Daarnaast zijn wij in overleg met de regionale bestuurders in het gebied over de versterkingsaanpak, gericht op het zo snel mogelijk bereiken van de veiligheid en duidelijkheid waar de inwoners van Groningen behoefte aan hebben. De inbreng van de burgemeester van Loppersum maakt onderdeel uit van deze gesprekken. Conform onze toezegging in het Algemeen Overleg Mijnbouw/Groningen van 24 juni jl. informeren wij uw Kamer zo spoedig mogelijk over de uitkomsten.
In hoeverre bent u bereid gehoor te geven aan de oproep van de burgemeester van Loppersum om een spoedwet in te stellen die juridische, bestuurlijke en bureaucratische belemmeringen wegneemt en toewerkt naar oplossingsgerichte maatregelen? Staat deze oplossing ook op de agenda bij de gesprekken met de regio?
Zoals aangegeven in de antwoorden op de vragen 3, 4 en 5 zijn de suggesties voor verbetering van de burgemeester van Loppersum en onderdelen van het advies van de Afdeling inzake het wetsvoorstel versterken gebouwen Groningen onderwerp van gesprek in de overleggen die wij deze zomer voeren met de regionale bestuurders.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Op 38 vluchten op Schiphol passagiers met corona' |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Op 38 vluchten op Schiphol passagiers met corona»?1
Ja.
Kunt u aangeven om welke vluchten het ging en kunnen de vluchtgegevens (datum, herkomst, vluchtnummer) gepubliceerd worden?
De vlucht- en passagiersgegevens zijn bekend bij de GGD ten behoeve van het uitvoeren van bron- en contactonderzoek (BCO). Het breder bekend maken van deze gegevens draagt niet verder bij aan een betere bestrijding van het virus, maar mogelijk juist aan onnodige ongerustheid, zeker omdat gebleken is uit het bron- en contactonderzoek dat er geen verdere besmettingen uit zijn ontstaan.
Hoe is vastgesteld dat deze 38 mensen besmet waren? Zijn dit alleen mensen die zich later in Nederland bij de GGD of een huisarts gemeld hebben of zitten hier ook vertrekkende passagiers, korte bezoekers van Nederland of overstappers bij, waarvan de besmetting in een ander land is vastgesteld?
Deze personen zijn in beeld gekomen nadat zij ofwel in het thuisland of in Nederland zijn getest. Het gaat dus zowel om mensen die in Nederland aankomen dan wel mensen die via Nederland hebben gereisd (transfer). Het kan dus ook zijn dat deze mensen pas na hun reis de besmetting hebben opgelopen.
Worden alleen de directe buren in het vliegtuig gewaarschuwd voor een eventuele besmetting, of ook cabinepersoneel of het personeel op de luchthaven zoals de beveiligers die mensen fouilleren?
Bron- en contact onderzoek zal worden opgestart wanneer blijkt dat een reiziger of bemanningslid in de besmettelijke periode aan boord van een vliegtuig heeft gezeten. Passagiers die binnen een straal van 1,5 meter om de patiënt hebben gezeten worden in het protocol bron- en contactonderzoek COVID-19 gedefinieerd als «overige nauw contact». Daarom zal bron- en contactonderzoek worden ingezet gericht op medepassagiers die twee stoelen voor, twee stoelen achter en aan weerzijden van de bewuste passagier hebben gezeten. Ook zal bron- en contactonderzoek worden ingezet gericht op bemanningsleden die intensief contact hebben gehad met de patiënt. Dit gaat bijvoorbeeld om bemanningsleden die extra zorg hebben verleend tijdens de vlucht.
Indien een bemanningslid besmettelijk was tijdens de vlucht, zullen passagiers met wie dit bemanningslid intensief contact heeft gehad en direct samenwerkende collega’s die meer dan 15 minuten aaneengesloten contact hadden op minder dan 1,5 meter worden gewaarschuwd. Dit is vastgelegd in het protocol bron- en contactonderzoek COVID-19.
Overige bemanningsleden worden beschouwd als overige (niet-nauwe) contacten in het bron- en contactonderzoek protocol als zij niet-intensief contact hebben gehad met de index patiënt. Personeel op de luchthaven en beveiligers die mensen fouilleren hebben meestal korter dan 15 minuten contact met reizigers en zullen zodoende doorgaans volgens het protocol bron- en contactonderzoek COVID-19 niet als nauwe of overige (niet-nauwe) contacten worden gedefinieerd worden.
Als passagiers die mogelijk besmet zijn geraakt, zijn doorgereisd, wordt dan hun land van bestemming hierover ingelicht?
Als er iemand in de besmettelijke periode een vliegreis heeft gemaakt, voert de GGD in de regio van de luchthaven waar deze persoon is geland bron- en contactonderzoek uit. Het doel is om alle nauwe contacten, de mensen die vlak bij deze persoon hebben gezeten, te informeren. Als er contacten zijn doorgereisd naar andere landen, dan worden deze landen door het RIVM via het National Focal Point op de hoogte gesteld.
Hebben de besmette reizigers uit niet-Schengenlanden (tien uit Servië, acht uit Kazachstan, drie uit de VS, twee uit Brazilië, twee uit Ghana, twee uit India en twee uit Kenia) een voor Nederland essentieel beroep of andere dringende noordzaak, of waren dat vakantiegangers?
De reden van de reis wordt niet doorgegeven aan de GGD. Op dit moment is voor de meeste landen buiten de EU, de Schengenlanden en het Verenigd Koninkrijk het EU-inreisverbod van kracht. Dit betekent dat personen uit deze landen niet naar Nederland kunnen reizen, tenzij zij zwaarwegende redenen hebben om naar Nederland te reizen en daarom onder één van de uitzonderingen vallen. De Marechaussee controleert hierop en heeft al ruim 300 mensen tegengehouden. Deze maatregel beperkt de reisbeweging uit derde landen sterk. Voor de landen waarvoor op dit moment het EU-inreisverbod van kracht is, geldt een oranje reisadvies (alleen noodzakelijke reizen).
Zijn de reizigers uit de brandhaarden India, Brazilië en de VS rechtstreeks gevlogen of via een overstaproute?
Het gaat om 3 reizigers vanuit India, 4 uit Brazilië en 4 uit de Verenigde Staten. Het gaat volgens internationale afspraken alleen om rechtstreekse vluchten. Als er een overstap is geweest, kijken de gezondheidsautoriteiten van het land waar de overstap heeft plaatsgevonden naar het rechtstreekse traject, dat naar luchthaven van transfer is afgelegd.
Kunt u toelichten hoe het staat met de uitvoering van de motie van de leden Kröger en Paternotte (Kamerstuk 29 665, nr. 388)?
Over de uitvoering van deze motie wordt uw Kamer spoedig per brief geïnformeerd.
Bent u nog steeds van mening dat de vraag of een reis noodzakelijk is en een vlucht naar een regio verantwoord, het beste kan worden beoordeeld door de betreffende reizigers die die reis willen maken of de luchtvaartmaatschappij die die tickets wil verkopen?
Of een vlucht naar een bepaalde regio verantwoord is, hangt van veel factoren af. De enige mogelijkheid die het kabinet heeft om hierop in te grijpen is het instellen van een vliegverbod. Dat is echter een uiterst zwaar middel, waarmee ook mensen die een noodzakelijke reis willen maken worden beperkt. Verder is een vliegverbod binnen Europa te omzeilen als het niet in overleg met andere landen wordt ingesteld.
Is uit de rioolmonsters van de GGD bij Schiphol in te schatten hoeveel coronagevallen daar komen of verblijven? Is er een parallel tussen geconstateerde concentraties in het rioolwater en de geïdentificeerde besmettingen?
Niet iedereen besmet met het coronavirus heeft het virus in de ontlasting en ook de hoeveelheden virussen in de ontlasting zijn variabel. Dat betekent dat de virussen van veel mensen afkomstig kunnen zijn die weinig virus uitscheiden, of van weinig mensen die veel virus uitscheiden en alles daartussenin. Bovendien kunnen deze virusdeeltjes in het rioolwater van Schiphol afkomstig zijn van een diverse groep mensen. Dit kunnen onder andere mensen zijn die werkzaam zijn op Schiphol, reizigers die uit het buitenland (terug)komen, reizigers die vertrekken en reizigers die op doorreis zijn. Het is vooralsnog dus onduidelijk van hoeveel mensen de virusdeeltjes afkomstig zijn en waar deze mensen verblijven.
Wordt behalve het rioolwater van Schiphol ook dat uit de septictanks van vliegtuigen getest? Zo nee, is dat een optie?
Het is mogelijk om septictanks van vliegtuigen te bemonsteren en het afvalwater te analyseren op SARS-CoV-2. Het geeft echter enkel een indicatie óf er mensen met het coronavirus vliegen en zegt niks over of personen daadwerkelijk op de vlucht besmettelijk waren. Met de huidige en te verwachten toenemende aantallen passagiers en vluchten vergt dit ook een behoorlijke inspanning. Vanwege deze redenen is het effectiever om, wanneer iemand op de vlucht positief blijkt, bron- en contactonderzoek in te zetten.
De drie aardbevingen in Groningen de afgelopen week. |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat is uw reactie op de drie aardbevingen die deze week in Groningen plaatsvonden?1
Groningen is in korte tijd drie keer opgeschrikt door een aardbeving. De aardbevingen zijn de reden dat het kabinet de gaswinning zo snel mogelijk wil stoppen, volgens de huidige planning zal dat medio 2022 zijn. Daarmee vermindert de kans op zware bevingen, maar is de onrust in de ondergrond niet voorbij. Het blijft belangrijk om bodembeweging te monitoren en schades voortvarend af te handelen. Daarnaast is een snelle uitvoering van de versterkingsoperatie van groot belang. Ook blijft het nodig om te investeren in de toekomst van Groningen en de Groningers. Hiervoor blijft het kabinet zich inzetten.
Kunt u aangeven waarom u nog steeds geen enkele inhoudelijke reactie hebt gegeven op deze voor veel Groningers zeer aangrijpende gebeurtenissen?
Uiteraard hebben wij direct contact gehad met het lokale gezag, dat op zijn beurt het contact met bewoners heeft onderhouden. Kort na de bevingen hebben de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik via onder meer sociale media ons medeleven overgebracht. Via diverse kanalen is aan bewoners duidelijk gemaakt dat zij terecht kunnen bij het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) voor het melden van schade en mogelijk Acuut Onveilige Situaties. Het IMG heeft besloten ook op zondag zijn telefoonlijn te openen, zodat bewoners schade konden melden en eventueel hun verhaal kwijt konden.
Klopt het dat er in 2020 nu al meer seismische energie uit aardbevingen met een magnitude onder de 3.0 is vrijgekomen dan in heel 2019?
De seismiciteit in Groningen wordt doorlopend gemonitord aan de hand van een protocol dat is vastgelegd in de mijnbouwregeling waarbij ingegaan wordt op het aantal aardbevingen, de magnitude van de bevingen en de aardbevingsdichtheid. Seismische energie is niet één van de parameters die wordt gemeten en gemonitord. Op advies van Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) wordt wel gekeken naar het aantal aardbevingen en de lokale aardbevingsdichtheid (Kamerstuk 33 529, nr. 676 en Kamerstuk 34 957, nr. 53). Daarin worden ook aardbevingen met een magnitude boven 3.0 meegenomen en eveneens aardbevingen met een relatief lage magnitude, waarvan de bijdrage aan de totale seismische energie verwaarloosbaar is. Het is in 2020 nog niet voorgekomen dat een grenswaarde van deze parameters is overschreden. Evenmin heeft in 2020 een aardbeving plaatsgevonden waarmee de grenswaarden voor magnitude of maximale bodembeweging zijn overschreden. Mocht met een toekomstige aardbeving wel een grenswaarde worden overschreden dan is NAM verplicht een analyse te maken. SodM zal hierop toezien en mij op basis van de analyse nader adviseren.
Welke consequenties heeft het voor uw beleid dat het vrijkomen van seismische energie nog steeds groot blijkt?
De afgelopen jaren is de gaswinning sterk afgenomen door de reeds getroffen maatregelen. De definitieve beëindiging van de winning is in zicht. Met het beëindigen van de winning neem ik de oorzaak van de aardbevingen weg. Daarnaast wordt voortdurend gezocht naar mogelijkheden om de gaswinning verder te verlagen, ook als de actuele situatie ten aanzien van seismiciteit daar geen directe aanleiding toe geeft. SodM, KNMI en andere experts geven aan dat de seismiciteit door de afbouw van de winning is afgenomen en uiteindelijk zal verdwijnen na beëindiging van de winning. Dat neemt niet weg dat na de beëindiging van de gaswinning nog aardbevingen zullen plaatsvinden en de seismiciteit niet direct zal stoppen. Daarom blijft een adequate schadeafhandeling nu en ook in de toekomst van groot belang, evenals een goedlopende versterkingsoperatie. Ook op dit punt is de inzet van het kabinet onverminderd.
Bent u op de hoogte van het feit dat er nu al ruim 600 schademeldingen zijn gedaan naar aanleiding van de aardbeving bij Loppersum en dit aantal nog verder zal oplopen?2 Heeft u kennis van het feit dat in de week voor deze aardbeving er bijna twee keer zoveel (1077) schademeldingen zijn gedaan dan dat er schades zijn afgehandeld (539)?3 Is u bekend dat de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (nu opgegaan in het Instituut Mijnbouwschade Groningen) een recordaantal van ruim 25.000 niet afgehandelde schades heeft openstaan? Wat gaat u doen nu er opnieuw een grote achterstand ontstaat in het afhandelen van schades en gedupeerden lang moeten wachten?
Ik ben op de hoogte van het aantal schademeldingen dat binnenkomt bij het IMG. Om de vertraging zo veel mogelijk te beperken, werkt het IMG aan de verdere ontwikkeling van digitale schadeopnames en aanvullende maatregelen. Het is hierbij voor een bewoner met name van belang te weten wanneer zijn of haar melding afgehandeld kan zijn, niet hoeveel meldingen er wekelijks binnenkomen of afgehandeld worden. Het IMG kijkt daarom naar de doorlooptijd van meldingen. Het is de ambitie van het IMG en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat om reguliere schadedossiers binnen een half jaar te behandelen. Van de laatste 2.500 besluiten was 63% van de meldingen niet ouder dan een half jaar. Op dit moment is slechts 8% van alle lopende meldingen ouder dan een jaar. Het IMG spant zich in om het percentage meldingen dat binnen een half jaar afgehandeld wordt te verhogen door meer opnames te plannen. De afgelopen weken zijn er ruim 1.000 opnames ingepland. Deze opschaling zal de komende periode verder doorgevoerd worden. Het IMG is een zelfstandig bestuursorgaan en bepaalt zijn eigen werkwijze voor de afhandeling van schademeldingen. Vanuit mijn systeemverantwoordelijkheid volg ik dit op de voet.
Bent u bekend met het feit dat twee woningen dreigden in te storten door de aardbeving met het epicentrum bij Loppersum deze week? Is het u bekend dat deze woningen zich op respectievelijk 20 en 40 km van het epicentrum bevinden?4 Welke consequenties heeft het optreden van (ernstige) schade in zo’n groot gebied voor uw beleid?
Er zijn in de week van de 3 opeenvolgende aardbevingen in totaal 15 meldingen van acuut onveilige situaties (AOS) gedaan. Het IMG heeft hier, zoals hun werkwijze voorschrijft, binnen 48 uur een expert naar deze meldingen gestuurd. Ik ben bekend met het feit dat er bij 2 van deze meldingen inderdaad sprake was van een acuut onveilige situatie. Er zijn direct maatregelen getroffen om deze gebouwen zo spoedig mogelijk veilig te stellen.
Een bewoner doet een AOS-melding als hij of zij zich zorgen maakt over zijn of haar veiligheid. Vervolgens wordt er gecontroleerd of er daadwerkelijk sprake is van een acuut onveilige situatie.
Het optreden van een beving kan, ook in een groter gebied, reden zijn voor een bewoner om een Acuut Onveilige Situatie (AOS) te melden. Vervolgens wordt er binnen 48 uur gecontroleerd of er daadwerkelijk sprake is van een AOS. De oorzaak van een AOS kan gelegen zijn in de gaswinning, maar bijvoorbeeld ook in de staat van onderhoud van het huis. Bij de behandeling van een AOS wordt, ongeacht de oorzaak, per situatie bepaald of het nodig is om de situatie veilig te stellen en worden de eventueel noodzakelijke maateregelen toegepast. Het dichtdraaien van de gaskraan en het hiermee bij de oorzaak aanpakken van de gevolgen van de gaswinning, leidt ertoe dat de veiligheidssituatie in het gebied naar de toekomst toe verbetert.
Ontstaan er nog steeds achterstanden vanwege de coronamaatregelen? Waarom krijgt het Instituut Mijnbouwschade Groningen langer de tijd vanwege coronamaatregelen, maar krijgen gedupeerden die bezwaar willen maken dat niet? Kunt u zich voorstellen dat dit gedupeerden in problemen brengt? Zo ja, wat wilt u hieraan doen?
Vóór corona werd het merendeel van de meldingen bij het IMG binnen een half jaar afgehandeld. Door de coronamaatregelen is er, ondanks de inspanningen en creatieve oplossingen van het IMG, onvermijdelijke vertraging ontstaan in de schade-opnames. Het is nog niet mogelijk om met zekerheid te zeggen welke vertraging optreedt als gevolg van de coronacrisis. Om de vertraging zo veel mogelijk te beperken, werkt het IMG aan de verdere ontwikkeling van digitale schadeopnames en andere aanvullende maatregelen.
De termijn om bezwaar te maken voor bewoners is volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zes weken. Het IMG is gebonden aan de termijnen zoals beschreven in de Awb. Het IMG zoekt echter naar zo veel coulance als binnen de wettelijke kaders mogelijk is. Zo kunnen bewoners voor wie het niet mogelijk is om binnen de gestelde termijn een volledig bezwaarschrift in te dienen een zogenaamd pro forma bezwaar aantekenen. De bewoner heeft op deze manier meer tijd voor de indiening van het volledige bezwaarschrift.
Welke stappen heeft u inmiddels gezet om de vastgelopen versterking op gang te krijgen, aangezien in de eerste drie maanden van dit jaar slechts elf onveilige woningen werden versterkt? Hoe gaat u uitvoering geven aan de aangenomen motie-Beckerman/Moorlag (Kamerstuk 35 328, nr. 10) en de aangenomen motie-Beckerman (Kamerstuk 33 529, nr. 746), waarin u wordt opgedragen alle gedupeerden in 2020 duidelijkheid te geven of hun woning in aanmerking komt voor versterking en wanneer?
Uw Kamer is geïnformeerd over het Versnellingspakket met maatregelen om de versterkingsoperatie te versnellen, zoals de praktijkaanpak, de Bouwimpuls en de typologiebenadering (Kamerstuk 33 529, nr. 718). In het Notaoverleg Mijnbouw/Groningen van 27 mei jl. heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties reeds toegelicht er naar te streven om inwoners zo snel mogelijk te laten weten of versterking van hun huis nodig is, en dat met dat doel de aantallen uitgevoerde opnames en beoordelingen fors zijn opgeschroefd. Daarbij is de verwachting dat het binnenkort te sluiten Bouwakkoord ook in de uitvoering zal brengen. In dit overleg heeft zij tevens aangegeven dat, naast tempo, zorgvuldigheid van groot belang is, vooral voor de bewoners over wiens huis en veiligheid het gaat. Tegen deze achtergrond is de verwachting dat het niet zal lukken om naar de letter te voldoen aan het verzoek in deze motie.
Bij de opnames in het kader van de versterkingsoperatie zijn de coronamaatregelen een vertragende factor geweest. Inmiddels is weer op grote schaal gestart met het uitvoeren van opnames binnen de mogelijkheden van de geldende coronamaatregelen, uiteraard indien de bewoner/eigenaar daarmee instemt. In de praktijk blijkt dat ongeveer de helft van de bewoners hieraan wil meewerken. Naar verwachting zal dit aantal in de loop van de tijd toenemen.
Bent u, gezien de recente aardbevingen, nog steeds van plan een nieuwe versterkingsnorm in te voeren gebaseerd op de aanname dat het aantal aardbevingen zal afnemen? Zo ja waarom, zo nee waarom niet? Bent u inmiddels wel bereid de norm pas in te voeren wanneer de Kamer hierover heeft kunnen debatteren?
Zoals toegelicht in de brief over toepassing van de Nederlandse Praktijkrichtlijn (NPR) van 30 juni jl. (Kamerstuk 33 529, nr. 795) hebben wij op advies van de Mijnraad en SodM met de regionale bestuurders afgesproken steeds de meest actuele norm te hanteren bij de beoordeling van de veiligheid van gebouwen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 ziet SodM geen aanleiding te adviseren om de beoogde toepassing van de nieuwste NPR-versie te heroverwegen. De Nationaal Coördinator Groningen treft samen met ingenieursbureaus voorbereidingen zodat vanaf 1 september 2020 gerekend kan worden met de nieuwe update van de NPR, waar dit uitvoeringstechnisch en zonder veel tijdverlies redelijkerwijs kan. Parallel hieraan brengen wij samen met de regio in kaart waar mogelijk ongewenste breuklijnen ontstaan om hierover nadere afspraken te maken in het kader van clustering en maatwerk.
Hoe verloopt het overleg met de regio over de versterkingsoperatie? Welke afspraken zijn gemaakt? Over welke aspecten moet nog overeenstemming worden bereikt?
Zoals besproken in het Algemeen Overleg Mijnbouw/Groningen van 24 juni jl. zijn wij in overleg met de regionale bestuurders over de versterkingsaanpak, gericht op het zo snel mogelijk bereiken van de veiligheid en duidelijkheid waar de inwoners van Groningen behoefte aan hebben en over de toepassing van maatwerk en clustering in de uitvoering van de versterkingsoperatie om ongewenste verschillen en breuklijnen binnen wijken en buurten zoveel mogelijk te voorkomen. Conform onze toezegging zullen wij uw Kamer na het zomerreces informeren over de uitkomsten.
Hoe reageert u op de in een rapport van de Rijksuniversiteit Groningen getrokken conclusie dat de overheid meer schade heeft aangericht dan de aardbevingen zelf?5
Uw vraag refereert aan het gespreksverslag «Critical Review #5; over de benutting van kennis in de versterking» dat ik op 26 juni aan uw Kamer heb aangeboden (Kamerstuk 33 529, nr. 787). Tijdens de review is onder meer aandacht geweest voor de gevolgen die het beleid van de overheid ten aanzien van het veilig maken van Groningen heeft gehad. De door u aangehaalde stelling is echter geen gezamenlijke conclusie, maar een uitspraak die op enig moment in de discussie door een deelnemer is gedaan, en ter illustratie wordt geciteerd in het gespreksverslag.
Dit neemt niet weg dat wij – zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10 – in overleg zijn met de bestuurders in de regio onder meer gericht op het zo snel mogelijk bereiken van de veiligheid en duidelijkheid waar de inwoners van Groningen behoefte aan hebben.
Kunt u gedetailleerd aangeven welke stappen u gedurende het zomerreces van de Kamer gaat zetten om tot een oplossing te komen voor de vastgelopen versterkingsoperatie?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10 zijn wij op dit moment in overleg met bestuurders in de regio om tot aanvullende afspraken te komen over onder meer de uitvoering van de versterkingsoperatie. Wij informeren uw Kamer zo snel mogelijk over de uitkomsten.
Kunt u deze vragen één voor één en op zo'n kort mogelijke termijn, doch tenminste binnen één week, beantwoorden?
Als gevolg van de interdepartementale afstemming is het helaas niet mogelijk gebleken om binnen een week de benodigde informatie in te winnen voor zorgvuldige beantwoording van uw vragen.
Het bericht dat journalisten bedreigd zijn na berichtgeving over boerenprotesten. |
|
Marijke van Beukering-Huijbregts (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kunt u zich de schriftelijke vragen van 10 juli 2020 herinneren, over de gevaarlijks situaties als gevolg van «boerenprotesten»?1 Bent u bekend met de berichten «Boeren protesteren op terrein van drukkerij DPG Media in Best»2 en «Verslaggevers Omroep Gelderland voelen zich bedreigd door Farmers Defence Force»?3
Ja.
Wat vindt u ervan dat verslaggevers van Omroep Gelderland bedreigd zijn door boeren en dat boeren blokkades hebben opgeworpen bij zowel Omroep Brabant als bij de drukkerij van het Eindhovens Dagblad, het Brabants Dagblad en BN DeStem omdat de berichtgeving van deze media over de boerenprotesten hen niet beviel?
Journalisten behoren vrij, kritisch en onafhankelijk te kunnen werken om iedereen van objectieve en betrouwbare informatie te voorzien. Dit is een belangrijk fundament onder de democratie en de vrije samenleving. Agressie en geweld zijn onacceptabel. Juist om de positie van journalisten te versterken is PersVeilig opgericht, een gezamenlijk initiatief van de NVJ, het Genootschap van Hoofdredacteuren, de politie en het openbaar ministerie. Als een politieambtenaar ter plekke een strafbaar feit constateert, is hij/zij bevoegd direct in te grijpen en waar nodig iemand aan te houden. Tevens geldt dat als er sprake is van een strafbare gedraging gericht tegen een journalist het zaak is dat daar aangifte van gedaan wordt zodat er vervolging kan plaatsvinden. In dat geval gelden de opsporing- en vervolgingsafspraken zoals opgenomen in het «Protocol PersVeilig» waaronder een prioritaire afhandeling van zaken en een hogere strafeis.
Wat vindt u ervan dat de boeren tijdens hun protestactie bij drukkerij DPG Media niet weg wilden gaan voordat zij iemand van de krant hadden besproken? Deelt u de mening dat hier sprake is van intimidatie?
Als een politieambtenaar ter plekke een strafbaar feit constateert, is hij/zij bevoegd direct in te grijpen en waar nodig iemand aan te houden. Tevens geldt dat als er sprake is van enig strafbaar feit het zaak is dat daar aangifte van gedaan wordt zodat er vervolging kan plaatsvinden. Zoals hiervoor aangegeven gelden in geval van agressie en geweld tegen journalisten, de opsporings- en vervolgingsafspraken zoals deze zijn opgenomen in het «Protocol PersVeilig». Het is uiteindelijk aan de rechter om de gedraging te beoordelen.
Zijn er boetes uitgedeeld bij de blokkade door boeren bij deze medialocaties?
Bij de protestacties bij Omroep Brabant (in Son en Breugel) en DPG Media (in Best) zijn geen boetes uitgedeeld.
Wat vindt u ervan dat verslaggevers van Omroep Gelderland nu «op hun hoede zijn» als ze verslag doen van de boerenprotesten? Deelt u de mening dat dit de persvrijheid ernstig bedreigt doordat hier een «chilling effect» vanuit gaat op de verslaglegging door deze journalisten?
In een vrije samenleving moeten journalisten hun werk kunnen doen zonder daarbij last te krijgen van intimidatie. Het is van groot belang voor onze democratische samenleving dat burgers door nieuwsmedia geïnformeerd kunnen worden over gebeurtenissen in hun omgeving. Bedreiging van journalisten om berichtgeving tegen te gaan is onacceptabel.
Krijgt u meer signalen van bedreigde journalisten door berichtgeving over de boerenprotesten?
Uit navraag bij PersVeilig is gebleken dat journalisten bij diverse boerenprotesten zijn uitgescholden en belaagd.
Deelt u de mening dat dergelijke bedreiging van de vrije pers onacceptabel is, omdat verslaglegging en kritische journalistiek onmisbaar zijn in een democratische samenleving en dit hun onafhankelijke en vrije manier van informatievoorziening aan het publiek ernstig bedreigt?
Agressie en geweld tegen journalisten is onacceptabel. Journalisten behoren vrij, kritisch en onafhankelijk te kunnen werken om iedereen van objectieve en betrouwbare informatie te voorzien. Dit is een belangrijk fundament onder de democratie en de vrije samenleving. Als er sprake is van een strafbare gedraging gericht tegen een journalist dan dient hiervan aangifte te worden gedaan zodat vervolging kan plaatsvinden.
Is er aangifte gedaan door journalisten die vanwege verslaggeving over de boerenprotesten bedreigd werden? Zo ja, hoeveel en hoe zijn deze aangiftes opgepakt? Bent u bereid deze met prioriteit te behandelen?
Ik heb begrepen van de politie dat er geen aangiftes bekend zijn van bedreigingen die tussen 8 en 10 juli in de gemeente Best zouden hebben plaatsgevonden.
Bent u bereid met de journalisten van Omroep Gelderland en Omroep Brabant en werknemers van drukkerij DPG Media in gesprek te gaan en zo onomstotelijk voor de vrije pers te staan?
Het kabinet staat voor de vrije pers. Daartoe is de Stuurgroep Agressie en geweld tegen journalisten ingericht en zijn bijbehorende maatregelen zoals hierboven toegelicht getroffen. Ik vertrouw erop dat betrokken organisaties hun weg naar de stuurgroep weten te vinden. De stuurgroep is er ook om problematiek rondom openbare manifestaties te adresseren. Wij hebben geen signalen ontvangen dat de stuurgroep of de sector aanleiding ziet om in gesprek te gaan.
Wat is de stand van zaken rondom de uitvoering van het Akkoord Stuurgroep Agressie en geweld tegen journalisten? Hoe leest u de bedreigingen tegen journalisten rondom de boerenprotesten in het licht van dit Akkoord?
Het Akkoord Stuurgroep Agressie en geweld tegen journalisten heeft zich ontwikkeld tot PersVeilig, een gezamenlijk initiatief van de NVJ, het Genootschap van Hoofdredacteuren, de politie en het openbaar ministerie. PersVeilig heeft zoals hiervoor aangegeven tot doel de positie van journalisten te versterken tegen geweld en agressie op straat, via social media en/of via juridische claims. Zowel preventief, bijvoorbeeld door het geven van trainingen aan journalisten hoe zij op straat moeten omgaan met agressie en geweld, als repressief; een hardere aanpak van daders. De bedreiging rondom de boerenprotesten is geen uitzondering en dat is onder meer de reden dat PersVeilig is opgericht.
De richtlijnen van het RIVM die tot onveiligheid in de ouderenzorg leidden |
|
Maarten Hijink , Lilian Marijnissen |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
1. Wat vindt u van de strekking van het onderzoek van Nieuwsuur dat het gebrek aan beschermingsmiddelen – met name in de ouderenzorg – tot extra besmettingen en overlijdens heeft geleid?1
De kennis over het virus was nog sterk in ontwikkeling. De (mondiale) vraag naar persoonlijke beschermingsmiddelen steeg explosief. Dat maakte dat persoonlijke beschermingsmiddelen wereldwijd veel moeilijker verkrijgbaar waren en zo ook in Nederland. Ik begrijp goed dat zorgmedewerkers vaak in onzekerheid verkeerden of ze goede en veilige zorg konden blijven verlenen. Datzelfde geldt voor werkgevers gegeven hun verantwoordelijkheid. Bij een (ervaren) tekort aan beschermingsmiddelen was en is het belangrijk dat medewerkers dit met hun werkgever bespreken. Biedt dit gesprek geen uitkomst, dan kunnen professionals dit melden bij de Inspectie SZW en/of de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd.
Indien VWS concrete signalen ontving vanuit de branche-organisaties of vanuit individuele verpleeghuizen van (dreigende) tekorten aan PBM waarbij duidelijk was om welke zorgorganisatie het ging, werd vanuit VWS contact opgenomen met de zorgorganisatie om na te gaan wat precies de situatie was. Indien nodig is daarop actie ondernomen en in contact met het betreffende ROAZ gezorgd dat (dreigende) tekorten zo goed mogelijk werden aangepakt.
De IGJ en de Inspectie SZW hebben meldingen gekregen waarin zorgen werden uitgesproken over persoonlijke beschermingsmiddelen buiten de ziekenhuizen. In telefonische contacten van de IGJ met zorginstellingen kreeg de IGJ tot en met april signalen over angst voor tekorten aan persoonlijke beschermingsmiddelen. Bij doorvragen bleek dat er geen risicovolle situaties zijn ontstaan doordat er écht geen beschermingsmiddelen meer beschikbaar waren en/of RIVM-richtlijnen niet gevolgd konden worden. Steeds kon men dan – bijvoorbeeld met hulp van collega-instellingen of VWS – (net) op tijd toch aan materialen komen.
De IGJ en de Inspectie SZW geven aan dat er geen calamiteiten als gevolg van tekorten aan persoonlijke beschermingsmiddelen bij de IGJ zijn gemeld, terwijl het melden van calamiteiten wettelijk verplicht is.
Daarmee is een dergelijke stellige conclusie is nu niet te trekken. Er zijn veel factoren die een rol kunnen spelen bij de verspreiding van het virus in de ouderenzorg.
Bovenstaande hebben we ook geantwoord op verschillende vragen van Nieuwsuur.
Deelt u de mening dat er veel meer voorzorgsmaatregelen hadden moeten worden genomen? Hoe kijkt u hier op terug?
Ik vind dat de zorginstellingen over het algemeen hun taken met zeer veel verantwoordelijkheid hebben opgepakt en adequaat hebben gereageerd daar waar een besmetting in een zorginstelling bekend werd. We hebben allemaal geleerd van deze periode en zoals ik in mijn brief van 16 juli jl. «lessen verpleeghuizen met het oog op een eventuele tweede golf» aan uw Kamer heb vermeld, heb ik samen met onafhankelijk experts, cliëntenorganisaties, beroepsorganisaties en brancheorganisaties een aantal geleerde lessen geformuleerd, waar we met elkaar lering uit trekken, juist ook naar de toekomst toe. Ik heb met deze organisaties wekelijks contact, waarbij de toepassing van de lessen in de praktijk waar nodig kan worden besproken.
Waarom weken de richtlijnen van het RIVM af van de richtlijnen zoals bijvoorbeeld toegepast in Duitsland als schaarste – volgens u – geen rol speelde bij het opstellen van de richtlijn?
Andere landen hebben hierin hun eigen afweging gemaakt op basis van de specifieke situatie en wetenschappelijke adviezen in die landen. VWS heeft hierover geen inhoudelijk oordeel.
Hoe kan het dat u, als het gaat om de eindverantwoordelijkheid over de veiligheid van zorgverleners, wijst naar de werkgevers terwijl u diezelfde werkgevers juist stelselmatig heeft opgeroepen niet meer bescherming aan te bieden dan de RIVM-richtlijnen voorschreven?
De uitgangspunten van het RIVM zijn gericht op de veiligheid van zorgmedewerkers en de besmettingsrisico’s van specifieke handelingen in de zorg. Met het gebruik van deze richtlijn is er ook gewezen op het gepast gebruik van beschermingsmiddelen. In de zorg geldt dat richtlijnen/uitgangspunten de ruimte geven om hiervan op basis van de professionele inschatting en ervaring van de zorgverlener in specifieke situaties beredeneerd af te wijken. Dit is expliciet verwoord in de versie van de uitgangspunten die op 1 mei is gepubliceerd.
Werkgevers zijn verantwoordelijk voor een veilige werkomgeving en voor goede en continue zorg aan patiënten en cliënten. Indien werknemers van mening zijn dat ze niet veilig zorg kunnen verlenen dienen ze hierover in gesprek te gaan met hun werkgever. Biedt dit gesprek onverhoopt geen uitkomst, dan kunnen professionals dit melden bij de Inspectie SZW en/of de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd.
Denkt u dat werkgevers hun verantwoordelijkheid voor de bescherming van zorgverleners voldoende hebben kunnen nemen als bestuurders – bijvoorbeeld Buurtzorg-directeur Jos de Blok – door de IGJ gebeld wordt over zijn extra inzet van persoonlijke beschermingsmiddelen? Nodigen dergelijke gesprekken uit tot het nemen van verantwoordelijkheid of zullen bestuurders die meer hebben opgevat om juist niet meer te doen dan de richtlijnen die op dat moment tekortschoten?
De IGJ heeft na het uitbreken van de corona-pandemie in elke provincie contact opgenomen met de meeste zorgaanbieders in de VVT. In deze gesprekken is onder meer gevraagd of de zorginstelling de zorg die nodig is nog georganiseerd krijgt, of er voldoende beschermingsmiddelen zijn en of de organisatie contact heeft met de regionale samenwerkingsverbanden en/of GGD. In dat kader is ook contact gelegd met Buurtzorg. De IGJ geeft zorgverleners de ruimte om de zorg op afwijkende manieren te organiseren, mits hierbij het leveren van passende persoonsgerichte, veilige en verantwoorde zorg voorop staan. Wet- en regelgeving, professionele standaarden, richtlijnen en veldnormen zijn daarvoor richtinggevend. De bestuurder is en blijft eindverantwoordelijk.
Welke kritiek hebben brancheorganisaties uit de verpleeg- en thuiszorg en gehandicaptenzorg gegeven en wat heeft u daarmee gedaan? Kunt u in een tijdlijn uiteenzetten sinds wanneer brancheorganisaties kritiek hebben geleverd op de richtlijnen van het RIVM en wanneer dit tot concrete aanpassingen van de richtlijnen leidde?
Alle zorgpartijen hebben altijd hun opmerkingen en vragen rondom de RIVM-uitgangspunten kunnen aangeven. Nadat het RIVM een eerste versie van de uitgangspunten had opgesteld, heeft VWS deze versie voorgelegd aan de veldpartijen met de vraag of het advies zou werken met betrekking tot de uitlegbaarheid en uitvoerbaarheid en daarop hebben de organisaties gereageerd. VWS heeft hierbij een faciliterende rol gespeeld. Het RIVM is inhoudelijk verantwoordelijk voor de uitgangspunten en heeft opmerkingen zo nodig verwerkt in de definitieve versies. De eerste versie is verschenen op 20 maart. Gaandeweg zijn de uitgangspunten aangepast. Op de RIVM website staat onder de uitgangspunten vermeld wanneer aanpassingen zijn gepleegd. Inmiddels sluit het RIVM -op aanvraag- aan bij het wekelijks overleg met de koepelorganisaties, waardoor zij vragen en onduidelijkheden kunnen beantwoorden en toelichten.
Deelt u de mening dat de richtlijnen in strijd zijn met de Arbowet omdat sommige zorgverleners ernstig ziek zijn geworden en blijvende schade hebben overgehouden? Zo nee, waarom niet?
Het is te betreuren dat zorgmedewerkers ziek zijn geworden. De Arbowetgeving is erop gericht om werkenden zo goed mogelijk te beschermen tegen schadelijke gevolgen van werk. Helaas is niet altijd uit te sluiten dat er soms toch schadelijke gevolgen zijn.
Waarom heeft de arbeidsinspectie niet onderzocht of de richtlijnen overeenkomen met Arbowetgeving? Welke juridische basis ligt ten grondslag aan de werkwijze van de arbeidsinspectie om in de handhaving te toetsen aan de RIVM-richtlijnen, ook toen helemaal niet duidelijk was of deze richtlijnen wel tot een veilige werkomgeving leidden?
In mijn brief van 15 april (kenmerk 1675769–204341-PG) heb ik u laten weten dat de Inspectie SZW tijdelijk de door het RIVM gehanteerde normen en instructies voor gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen als uitgangspunt hanteert bij haar toezichtstaken.
Het gaat om professionele richtlijnen die door deskundigen worden opgesteld en daarop vindt geen toetsing door de Inspectie SZW plaats. De Inspectie SZW heeft een zelfstandige rol in het toezicht op basis van de Arbowet. Op basis van deze wet is de werkgever verantwoordelijk voor de werkomstandigheden van de werknemers. De werkgever moet de risico’s op de werkvloer inventariseren, evalueren en op basis daarvan passende maatregelen nemen. De Inspectie ziet daarop toe en treedt zo nodig handhavend op. In mijn brief van 15 april (kenmerk 1675769–204341-PG) heb ik u laten weten dat de Inspectie SZW tijdelijk de door het RIVM gehanteerde normen en instructies voor gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen als uitgangspunt hanteert bij haar toezichtstaken.
Waarom was de Nederlandse arbeidsinspectie niet nauwer betrokken bij het opstellen van de richtlijnen in plaats dat zij werd opgedragen het RIVM te volgen? Heeft de arbeidsinspectie ook niet een eigenstandige bevoegdheid om te bepalen welke normen gehanteerd worden om de veiligheid van zorgverleners te waarborgen?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe kan het dat het RIVM stelt dat er bij het opstellen wel rekening is gehouden met schaarste en het ministerie dat dit niet het geval is? Op welke wijze is het schaarsteargument uiteindelijk uit de richtlijn van het RIVM verdwenen? Is daarover contact geweest tussen het ministerie en het RIVM?
Door zowel het RIVM als VWS is steeds aangegeven dat de uitgangspunten gebaseerd zijn op de veiligheid van zorgmedewerkers en patiënten/cliënten en de risico’s van specifieke handelingen in de zorg. Daarbij was gepast gebruik op basis van de uitgangspunten ook gewenst, niet bepalend, gezien de context van mondiale schaarste.
Deelt u de mening dat de richtlijnen schaarste in de hand werkten en dat als de richtlijnen meer waren gericht op veiligheid er meer prikkels waren geleid die ertoe zouden hebben geleid om beschermingsmiddelen te bemachtigen en dit ook zou zijn gelukt?2
Die mening deel ik niet. Het devies voor het LCH was om maximaal in te kopen via betrouwbare kanalen en dat heeft de schaarste doen afnemen. Deze schaarste gold overigens wereldwijd. Er was een toename van 60x de normale vraag.
Deelt u de mening dat het argument van schijnveiligheid van wantrouwen getuigt richting zorgverleners omdat zij wel degelijk weten hoe ze deze materialen moeten gebruiken?
Het is belangrijk dat zorgverleners de beschermingsmiddelen goed gebruiken. In verschillende filmpjes en instructies van koepel- en beroepsverenigingen wordt daaraan aandacht besteed. De beroepsvereniging V&VN heeft een praktische handreiking opgesteld. Ook de bonden hebben een handreiking opgesteld. Bovendien kunnen zorgmedewerkers beredeneerd afwijken van de uitgangspunten omtrent het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. Dit geeft aan dat er voldoende vertrouwen is in de kennis en inschattingsvermogen van zorgmedewerkers.
Wat vindt u ervan dat het RIVM erkent dat het argument van schijnveiligheid gebaseerd is op de persoonlijke ervaring van de heer van Dissel en zijn observaties in de dagelijkse praktijk? Deelt u de mening dat dit veel te summier is en het argument van tafel kan?
De uitspraak van de heer Van Dissel werd volgens het RIVM ondersteund door expert opinions, gebaseerd op onderzoek en betrof niet alleen een persoonlijke ervaring van de heer Van Dissel.
Waarom is niet eerder aangesloten bij de handelwijze van onder andere Duitsland waar asymptomatische overdracht van het virus eerder erkend werd waardoor ook eerder preventief mondmaskers werden voorgeschreven in richtlijnen?
Ieder land maakt zijn eigen afweging op basis van de specifieke situatie en wetenschappelijke adviezen. De uitgangspunten van het RIVM zijn steeds gebaseerd op de actuele kennis van deskundigen omtrent het virus en hun risico-inschatting van het besmettingsrisico ingeval van patiënten met (verdenking van) Covid-19. Het OMT heeft in zijn advies van 27 augustus geadviseerd dat introductie van het virus in een verpleeghuis wanneer de omgevingsprevalentie toeneemt kan worden voorkomen door preventief gebruik van pbm door medewerkers.
Hoe kan het dat het RIVM het niet altijd nodig vond bij (verdenkingen van) besmettingen mondmaskers te dragen als er anderhalve meter afstand kon worden gehouden tot de patiënt?
Dit vloeit voort uit de aard van het virus en de manier waarop het verspreid wordt. Als het mogelijk is om anderhalve meter afstand te houden is de kans op besmetting zeer klein en niet nodig om mondmaskers te dragen. Anders dan in de Nieuwsuur-uitzending werd gesuggereerd is de situatie in een verpleeghuis wezenlijk anders in de het openbaar vervoer. In het verpleeghuis gaat het om een medisch mondmasker en is bovendien triage mogelijk en kennen de zorgmedewerkers hun cliënten en kunnen zich zodoende een oordeel vormen. De zorgmedewerkers kunnen daarnaast ook gebruik maken van de praktische handreikingen voor het gebruik van beschermende middelen gemaakt door de beroepsorganisatie V&VN. Ook de bonden hebben een handreiking opgesteld.
Hoe kan het dat zelfs bij contact dat wel binnen de anderhalve meter plaatsvond maar enkel vluchtig was, ook een mondkapje niet nodig werd geacht? Hoe kan het dat op straat de anderhalve meter werd gehandhaafd maar zorgverleners gewoon onbeschermd dichtbij kwetsbare patiënten mochten komen? Hoe legt u dit uit?
De uitgangspunten van het RIVM zijn steeds gebaseerd op de actuele kennis van deskundigen omtrent het virus en hun risico-inschatting van de besmettingsrisico’s in bepaalde behandel- en verpleegsituaties ingeval van patiënten met (verdenking van) Covid-19. Het RIVM heeft aangegeven dat op grond van de medische risico-inschatting is geoordeeld dat het risico van een vluchtig contact binnen de 1,5 meter (bijv. aanreiken van een glas water en dergelijk, waarna de 1,5 meter weer in acht genomen wordt) geduid moet worden als een contact met een zeer klein risico op besmeting. Daarnaast geldt dat zorgverleners op basis van hun professionele in specifieke situaties beredeneerd kunnen afwijken van de uitgangspunten.
Overigens heeft het RIVM dit uitgangspunt sinds 17 augustus aangepast, omdat het in de dagelijkse praktijk tot onduidelijkheid en problemen bleek te leiden.
Zie: https://www.rivm.nl/toelichting-op-aanpassing-uitgangspunten-mondneusmaskers.
Hoe kan het dat veel zorgverleners nog werken met chirurgische maskers terwijl we weten dat deze niet voldoende bescherming bieden zoals FFP-maskers dat doen?
Op 19 maart is er een advies aan het OMT voor het gebruik van het type mondmaskers, het verlengd gebruik en het hergebruik goedgekeurd. Het advies houdt in dat op basis van de huidige kennis ten aanzien van de transmissieroute van COVID-19 via druppels en (in)direct contact, een chirurgisch mondneusmaker type IIR voldoende bescherming biedt voor gezondheidsmedewerkers die patiënten moeten verzorgen met COVID-19 (WHO, Leidraad-NVMM). Het gebruik moet aansluiten op de taken en functies van de verschillende medewerkers, en is o.a. afhankelijk van of er hoog-risicohandelingen worden verricht. Voor aerosolvormende handelingen is een FFP2-masker vereist.
Erkent u dat in de thuiszorg en in de gehandicaptenzorg ook niet altijd anderhalve meter afstand kan worden gehouden en dat het onverklaarbaar is dat zo lang volgehouden is dat in de huishoudelijke zorg geen mondmaskers nodig zijn?
Het klopt dat zeker in de gehandicaptenzorg de 1,5 meter moeilijk vol te houden is. Dit geldt ook voor cliënten met dementie (thuis of in het verpleeghuis).
De zorgprofessional kan altijd beredeneerd afwijken van de richtlijn en wel kiezen voor het gebruik van mondmaskers. De huishoudelijke medewerkers verrichten veelal geen handelingen waarbij gevaar voor besmetting is. Zij kunnen afstand blijven houden van de cliënt. Daarnaast zijn er voor huishoudelijke medewerkers «reservepakketjes» gemaakt, die gebruikt kunnen worden bij onverwachte situaties of bij een «niet pluis» gevoel.
Het voorkomen van ‘bill shocks’ bij mobiel datagebruik |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Is bekend in welke mate Nederlanders te maken hebben met «bill shocks» (onverwacht hoge kosten) bij mobiel datagebruik? Komen deze veel voor en onder welke leeftijdsgroepen?
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) geeft aan dat hierover nog maar weinig klachten binnenkomen. De ACM kreeg via het loket ConsuWijzer dit jaar tien klachten over (onverwacht) hoge rekeningen. Ook de drie grootste mobiele aanbieders (KPN, T-Mobile en VodafoneZiggo) geven aan dat de hoeveelheid klachten over «bill shocks» al jaren afneemt en op een laag niveau ligt.
Op welke manier(en) gaan telecomaanbieders bill shocks tegen? Passen alle telecomaanbieders, dat wil zeggen hoofd- en submerken, het verzenden van één of meer (sms-)notificaties bij het (bijna) bereiken van de datalimiet toe? Zijn zij hiertoe verplicht of is dit vrijblijvend? Wordt bij het bereiken van de datalimiet de levering van data automatisch stopgezet, met een bewuste keuzemogelijkheid voor de gebruiker om wel of niet door te gaan, of is dat afhankelijk van de betreffende telecomaanbieder dan wel de consument en diens abonnement?
De consument wordt geïnformeerd over de status van zijn bundeltegoed conform de Gedragscode Transparantie Mobiel Datagebruik, die nog steeds van toepassing is. KPN, T-Mobile en VodafoneZiggo hebben zich hieraan gecommitteerd, inclusief al hun mobiele submerken zoals Simyo, Tele2 en Hollandsnieuwe. De kleinere mobiele providers, die niet bij de gedragscode zijn aangesloten, hebben een marktaandeel van 16,8%.1 De meeste mobiele providers bieden apps aan waarin de actuele stand van het dataverbruik binnen de internetbundel kan worden ingezien, ook indien zij niet zijn aangesloten bij de genoemde gedragscode. De drie grootste mobiele aanbieders (inclusief submerken) sturen de consument meerdere berichten omtrent datagebruik inclusief een zogenoemde 80% en 100% notificatie. Ook bieden zij abonnementen aan waarbij als de bundel op is de snelheid omlaag gaat zonder dat een buitenbundeltarief in rekening wordt gebracht, of kan de klant gebruik van de dienst buiten de bundel zelf aan- of uitzetten. Veelal geldt dat klanten desgewenst aanvullende bundels kunnen afnemen als ze op gewone snelheid data willen blijven gebruiken. Dit is geleidelijk voor het overgrote deel van de markt uitgegroeid tot de gangbare praktijk in Nederland.
Buiten Nederland wordt de consument zowel binnen als buiten de EU door alle aanbieders geïnformeerd conform de roamingverordening.2 Op grond van deze verordening geldt een datalimiet van € 50 (excl. BTW) en gelden informatieverplichtingen, waaronder waarschuwingen bij verbruik van 80% en 100% van de databundel.
In hoeverre is de Gedragscode Transparantie Mobiel Datagebruik (2012) nog steeds van toepassing? Welke hoofd- en submerken hebben zich hier op dit moment aan gecommitteerd?
Zie antwoord vraag 2.
Hoezeer is door de diverse telecomaanbieders opvolging gegeven aan de acht aanbevelingen uit de evaluatie van de Gedragscode in 2014?
De telecomaanbieders hebben de hen betreffende aanbevelingen uit de evaluatie van de Gedragscode in 2014 opgevolgd en opgenomen in de abonnementen die door hen worden aangeboden. De Tweede Kamer is over de opvolging van de aanbevelingen geïnformeerd in de brief van 3 juli 2014.3
Met welke maatregelen zou de consumentenbescherming tegen bill shocks verder kunnen worden verhoogd? Volstaat bijvoorbeeld een gedragscode of zou wetgeving op zijn plaats zijn?
De ervaringen met de Gedragscode Transparantie Mobiel Datagebruik laten zien dat zelfregulering zeer effectief is geweest om bill shocks bij mobiel datagebruik terug te dringen. Tegelijkertijd geldt de Gedragscode weliswaar voor het grootste deel van de mobiele markt, maar niet marktbreed zoals toegelicht in het antwoord op vragen 2 en 3. Voor marktbrede naleving, die zo nodig kan worden gehandhaafd door de ACM, is wetgeving het meest effectief. In de nieuwe telecomrichtlijn, de zogenoemde Telecomcode4, is een verplichting voor telecomaanbieders opgenomen die consumenten in staat stelt het gebruik van diensten die op basis van tijd of verbruikt volume worden gefactureerd, te bewaken en te beheersen. Met het wetsvoorstel5 waarmee deze richtlijn wordt geïmplementeerd, wordt het voor alle aanbieders verplicht om de consument in ieder geval tijdig te informeren over het verbruiksniveau van de diensten die tot het tariefplan behoren en over het bereiken van verbruikslimieten in het tariefplan. Ik verwacht dat dit wetsvoorstel dit najaar voor advies kan worden aangeboden aan de Raad van State.
Het bericht 'Private equity koopt de crèche, de zorgkinderen moeten weg' |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Private equity koopt de crèche, de zorgkinderen moeten weg»?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Wat vindt u ervan dat kinderopvangorganisatie Blos heeft besloten om de plusgroepen op te heffen?
De kinderopvang is een sector waar organisaties binnen de wettelijke kwaliteits- en veiligheidseisen zelf kunnen bepalen hoe ze hun dienstverlening aanbieden. Het is ook aan een kinderopvangorganisatie zelf om te bepalen of plusopvang, met hulp van gemeenten en financiering uit de Jeugdwet wordt aangeboden of niet.
Het kabinet vindt het belangrijk dat ook kinderen met een handicap of extra zorgbehoefte zoveel mogelijk mee kunnen doen in reguliere voorzieningen, met eventueel extra ondersteuning. Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om voldoende voorzieningen voor voorschoolse educatie (VE) te creëren voor peuters met een risico op onderwijsachterstand. Op basis van de Jeugdwet hebben gemeenten daarnaast een zorgplicht naar kinderen, die jeugdhulp nodig hebben om hen te ondersteunen bij het mee kunnen doen in alle voorzieningen. Het is dan ook positief dat gemeenten en kinderopvangorganisaties samenwerken om ook deze kinderen zoveel mogelijk in reguliere voorzieningen op te vangen (zie verder antwoord2. Indien een kinderopvangorganisatie evenwel beslist om met deze voorziening te stoppen is het aan gemeenten om samen met ouders en andere organisaties te kijken hoe wel ondersteuning kan worden geboden.
Wat vindt u van de manier waarop is omgegaan met de ouders van kinderen in de zogeheten plusgroepen door kinderopvangorganisatie Blos?
Het is niet gebruikelijk om op individuele casussen in te gaan. In goed overleg met de gemeente Utrecht en de kinderopvangorganisatie geef ik hier voor de volledigheid toch enige informatie over deze specifieke casus. De betreffende kinderopvangorganisatie heeft kort na het besluit om geen nieuwe zorgkinderen meer aan te nemen en op termijn te stoppen met de plusopvang de ouders van de «pluskinderen» hierover geïnformeerd. De kinderopvangorganisatie heeft samen met samenwerkingspartner en zorgaanbieder Amerpoort individuele gesprekken gevoerd met de ouders van kinderen die dit jaar niet uitstromen naar het onderwijs. Het betrof vijf «pluskinderen» in de provincie Utrecht. In deze gesprekken zijn de mogelijkheden voor een oplossing op maat besproken. Voor deze kinderen is inmiddels elders een andere plek gevonden.
Erkent u dat het van belang is dat alle kinderen vanaf een jonge leeftijd, ook kinderen met een handicap of ontwikkelingsachterstand, een plek hebben waar zij volledig mee kunnen doen in de maatschappij, waarbij ze met kinderen zonder handicap of achterstand dus ook samen in de kinderopvang kunnen zijn, zoals in zogenoemde «plusgroepen»?
Ja, het kabinet acht dit van groot belang. Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om voldoende voorzieningen voor voorschoolse educatie (VE) te creëren voor peuters met een risico op onderwijsachterstand. Zij ontvangen hiervoor geld vanuit het Rijk. Gemeenten hebben beleidsvrijheid om peuters met gedragsproblematiek tot de doelgroep te rekenen. Het budget dat wordt uitgekeerd in het kader van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (GOAB) is bestemd voor het tegengaan van onderwijsachterstanden. De verdere zorgproblematiek rondom de betreffende peuters moet via de Jeugdwet worden gefinancierd. Op basis van de Jeugdwet hebben gemeenten een zorgplicht voor deze kinderen. Zij kunnen op basis van de Jeugdwet in samenwerking met kinderopvangorganisaties zulke plekken creëren. Uit een expertbijeenkomst Zorgpeuters in mei 2019 bleek ook dat er veel vormen en voorbeelden van aanvullende of extra ondersteuning voor peuters zijn3.
Zo zijn er verschillende mooie initiatieven (zoals bijvoorbeeld KindeRdam4 in Rotterdam en Driestroom5 in Nijmegen) waarin organisaties goed samenwerken en kinderen met een handicap of ontwikkelachterstand een plek bieden. Ook in de gemeente Utrecht maken diverse kinderopvangorganisaties gebruik van een subsidieregeling6 om BSO Plus en VE Plus te bieden.
Is bekend hoeveel kindplaatsen van organisaties die vallen onder een investeringsmaatschappij gaan naar kinderen die extra ondersteuning nodig hebben? Is bekend wat de aantallen zijn in de maatschappelijke kinderopvang en bij gastouders?
Kinderen die extra ondersteuning nodig hebben en naar de reguliere opvang gaan, waarvoor zo’n 740.000 kindplaatsen geregistreerd7 staan, worden niet separaat geregistreerd. Wel is uit de laatste Landelijke Kwaliteitsmonitor Kinderopvang (LKK)8 af te lezen dat in de periode 2017–2019 12% van de gastouders, 20% van de kinderdagopvang en 17% van de buitenschoolse opvang (ook) kinderen opvingen die een extra zorgbehoefte hadden.
Kunt u bevestigen dat door de komst van private investeringsmaatschappijen winst boven waarde gesteld wordt en in de kinderopvangsector deze plusgroepen langzaam verdwijnen omdat zij niet «rendabel» genoeg zijn? Zo niet, wat is volgens u de reden hiervoor?
Dat kan ik niet bevestigen. Ik heb geen signalen dat de komst van private investeringsmaatschappijen ertoe leidt dat er minder diverse kinderopvang wordt geboden. Voor alle kinderopvangorganisaties, ongeacht het type organisatie, gelden dezelfde regels en kwaliteitseisen. Het aanbod van kinderopvang is het afgelopen decennium toegenomen, terwijl het aandeel van private equity daarin ongeveer gelijk is gebleven. De kwaliteit van de kinderopvang is het afgelopen decennium steeds verder toegenomen en de Nederlandse kinderopvang behoort tot de beste van Europa. Met deze constateringen kan ik dus niet de conclusie trekken dat «winst boven waarde» zou worden gesteld.
Wel neem ik de vragen van uw Kamer ten aanzien van investeringsmaatschappijen in de kinderopvang serieus. Daarom laat ik onderzoeken welk verband bestaat tussen kenmerken van organisaties en typen ondernemerschap en geboden kwaliteit van de kinderopvang.9 Het consortium LKK, bestaande uit de Universiteit Utrecht en Sardes, voert dit onderzoek uit. Ik verwacht de resultaten van dit onderzoek aan het eind van dit jaar.
Wat vindt u ervan dat er voor kinderen met een handicap of ontwikkelingsachterstand steeds minder plekken zijn waar zij volwaardig mee kunnen doen in de kinderopvang?
Zoals aangegeven bij antwoord 6, is mij niet bekend dat het aanbod van reguliere opvang voor kinderen met een extra ondersteuningsbehoefte toe- of afneemt.
Indien gemeenten en/of kinderopvangorganisaties signaleren dat er (meer) behoefte is aan kinderopvangaanbod voor kinderen met een ondersteuningsbehoefte, kunnen zij met elkaar in gesprek. Wij krijgen signalen dat op lokaal niveau gemeenten en kinderopvangorganisaties elkaar hierin ook weten te vinden. Zie ook de voorbeelden genoemd bij antwoord 4.
Ook op landelijk niveau worden verbindingen gelegd tussen onderwijs, kinderopvang en (jeugd)zorg. Dit gebeurt via het programma «Met Andere Ogen» vanuit een brede coalitie onderwijs-zorg-jeugd, met partijen zoals BK (Brancheorganisatie Kinderopvang), Jeugdzorg Nederland en de onderwijsraden. Het programma heeft als doel door versterkte samenwerking bij te dragen aan betere ontwikkelkansen voor ieder kind. De kern van de aanpak is om samen al doende te leren en te ontwikkelen wat werkt. Dit gebeurt met een lerend netwerk van aandeelhouders, inspiratie- regio’s en kennispartners.
Hoe verhoudt dit bericht zich tot uw antwoorden op onze eerdere schriftelijke vragen, waarin u stelt dat investeringsmaatschappijen helpen «bij het bieden van meer keuzemogelijkheden voor ouders, zodat ouders een aanbod kunnen kiezen die past bij hun persoonlijke situatie»? Bent u het eens dat uw antwoorden nuance verdienen in het licht van dit bericht?2
Het Nederlandse kinderopvangstelsel maakt diversiteit in ondernemerschap mogelijk en zo kunnen investeringen in de kinderopvangsector vraag en aanbod stimuleren. Ook kunnen kinderopvangaanbieders met elkaar concurreren op prijs/kwaliteit en (innovatief) aanbod. Omdat ik benieuwd ben of er relatie is tussen typen ondernemerschap en de toegankelijkheid en geboden kwaliteit van kinderopvang zal ik daar onderzoek naar laten doen (zie antwoord op vraag11.
Erkent u dat door de inmenging van private investeringsmaatschappijen in de kinderopvangsector de door u genoemde primaire belangen van de kinderopvangsector namelijk dat zij «veilig, gezond en pedagogisch verantwoord» zijn, in het geding komen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Ouders moeten erop kunnen vertrouwen dat de kinderopvang van hun keuze veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is. Om deze reden zijn er wettelijke (kwaliteits)eisen waar alle kinderopvangorganisaties aan moeten voldoen, ongeacht het type organisatie. In de kinderopvangsector zetten zowel op winst georiënteerde ondernemers als organisaties zonder winstoogmerk zich in voor het aanbieden en innoveren van kinderopvang. De kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang is van goed niveau en de laatste jaren verder toegenomen. Ik heb geen reden aan te nemen dat de rol van private investeringsmaatschappijen hier iets aan afdoet.
Wat vindt u ervan dat de oudercommissie niet is meegenomen in het besluit om met de plusgroepen te stoppen? Hoe verhoudt zich dit tot het wettelijk adviesrecht van de oudercommissie?
De GGD is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van regels rondom oudercommissies. Volgens de wettelijk voorgeschreven procedure moeten eerst de oudercommissies van de betreffende vestigingen geconsulteerd worden. Ik hecht zeer aan de betrokkenheid van ouders bij wijzigingen in het beleid van een kinderopvangorganisatie.
In dit geval is dat niet gebeurd. De oudercommissies hebben deze omissie bij de kinderopvangorganisatie kenbaar gemaakt en daarop heeft alsnog een gesprek met ieder van de drie oudercommissies plaatsgevonden.
Kan de ouderorganisatie op basis van het wettelijke adviesrecht inzicht eisen in het proces van besluitvorming en de financiële stukken? Zo nee, wie houdt hier toezicht op? Is bij u bekend welke bedragen er gepaard gingen met de overnames? Is bekend of er winsten werden uitgekeerd naar aandeelhouders?
De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau moet volgens de wet oudercommissies tijdig en desgevraagd schriftelijk alle informatie verstrekken die deze voor de vervulling van haar taak redelijkerwijs nodig heeft. Daar zou inzicht in besluitvormingsprocessen en financiële stukken in beginsel ook onder kunnen vallen. In het specifieke geval van besluitvorming over overnames vindt toezicht echter plaats door de ondernemingsraad. Indien er een geschil is tussen houder en oudercommissie over de beschikbaarstelling van informatie, kan de laatste zich wenden tot het Klachtenloket kinderopvang of de Geschillencommissie kinderopvang. Mij zijn niet de bedragen bekend die gepaard zijn gegaan met de overnames; het is ook niet verplicht deze informatie te verstrekken.
Voor zover hierover informatie bij de Belastingdienst bekend is, kan het kabinet op grond van de wettelijke fiscale geheimhoudingsplicht bevestigen noch ontkennen welke betalingen door een individuele belastingplichtige worden gedaan en aan wie dat gebeurt.12
Bent u bereid om de organisatie en financieringsmogelijkheden van de kinderopvangsector en de gevolgen hiervan voor kwetsbare kinderen, grondig te bekijken en hier lessen uit te trekken? Zo ja, wanneer begint u? Zo nee, waarom niet?
Op basis van deze casus kan mijn inziens niet worden vastgesteld of er sprake is van een trend die gaande is in de kinderopvangsector. Iedere kinderopvangorganisatie kan, ook bij overname, zelf het profiel van haar organisatie bepalen, ook of het zich al dan niet richt op het ondersteunen van kinderen met een zorgbehoefte. Dit kan in samenwerking met en met hulp van financiële ondersteuning door gemeenten, aangezien zij een zorgplicht hebben voor deze kinderen vanuit de Jeugdwet. Zoals eerder al genoemd werken veel organisaties samen met gemeenten om een aanbod voor kwetsbare kinderen mogelijk te maken.
Bent u bereid om in uw nadere analyse naar de relatie tussen de kwaliteit van opvang en de organisatievorm op basis van data die is verzameld voor de Landelijke Kwaliteitsmonitor Kinderopvang (LKK), ook mee te nemen in hoeverre kinderen met extra ondersteuningsbehoeften worden bediend binnen de verschillende organisatievormen?
Op basis van de LKK-data zijn er momenteel geen aanwijzingen dat er verschillen zijn tussen organisatievormen in de mate waarin zij kinderen met een zorgbehoefte opvangen. Ook zijn er geen aanwijzingen dat er verschillen zijn tussen organisaties met of zonder winstoogmerk.
Wat gaat u in de toekomst doen om te zorgen dat ieder kind, ook kinderen met een handicap of ontwikkelingsachterstand een geschikte plek vinden in de kinderopvangsector nu meerdere plusgroepen verdwijnen?
Zoals aangegeven bij antwoord 5, is mij niet bekend dat het aanbod van reguliere opvang voor kinderen met een extra ondersteuningsbehoefte toe- of afneemt. Dat neemt niet weg dat ik het een belangrijk onderwerp vind. Er zijn ook veel mooie initiatieven. De komende tijd wil ik, samen met VWS en in overleg met OCW, benutten om nader inzicht te krijgen in de ontwikkelingen en de goede voorbeelden op dit gebied.
Deelt u de mening dat er juist meer groepen moeten komen in het land, zoals deze plusgroepen? Zo ja, wat gaat u doen om dat te bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 14.
Het bericht ‘Doneeractie voor Manie die leven redt, maar zelf opdraait voor de kosten’. |
|
Michiel van Nispen , Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Doneeractie voor Manie die leven redt, maar zelf opdraait voor de kosten: «Het is een bitterzoet gevoel»«?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe vaak het voorkomt dat een burger een heldendaad verricht door in een acute situatie levensreddend op te treden?
In Nederland zijn er 260.000 burgerhulpverleners en 20.700 actieve AED’s. In 2019 zijn deze burgerhulpverleners 10.145 keer opgeroepen voor een reanimatie. In 67% van alle reanimaties in Nederland buiten het ziekenhuis wordt de reanimatie gestart door burgerhulpverleners. In 14% van alle reanimaties wordt er gestart door een ooggetuige (dit kan ook een burgerhulpverlener zijn). In 60% van alle reanimaties wordt een AED aangesloten door een burgerhulpverlener waarbij de AED in 40% van deze reanimaties defibrilleert (een hartschok geeft). De afgelopen jaren is er hard gewerkt aan verbetering van het oproepsysteem voor burgerhulpverleners HartslagNU. Regionale resultaten laten zien dat hiermee de overleving is gestegen naar 37%.
Wat was de gemiddelde tijdsduur dat politie en/of andere hulpverleners vervolgens ter plekke waren? Kunt u dit per regio aangeven? Zo nee, waarom niet?
Er wordt niet bijgehouden wat de gemiddelde tijdsduur is dat de politie en/of een andere hulverlener (brandweer of ambulancedienst) ter plaatse is, in het specifieke geval dat ook reeds een burgerhulpverlener is opgeroepen voor een reanimatie. Wel wordt door de politie, brandweer en ambulancediensten bijgehouden wat de gemiddelde tijdsduur is dat zij ter plaatse zijn bij een brand, prio-1 of A1 melding. In deze categorie spoedmeldingen vallen onder andere de reanimaties.
De tijdsduur dat de politie bij een zogenaamde prio-1-melding ter plekke is, vanaf het moment dat een melding wordt uitgezet vanuit de meldkamer, betreft in 85 procent van de gevallen 15 minuten. Er kunnen hierbij regionale verschillen aanwezig zijn. Deze informatie is ook te raadplegen op www.data.politie.nl.
De gemiddelde tijdsduur dat de ambulance bij een A1-melding ter plaatse was, vanaf het moment dat de melding door de verpleegkundig centralist op de meldkamer in behandeling werd genomen, betrof in 2018 9:44 minuten. In 2018 was 92,4% van de A1 inzetten in de ambulancezorg in Nederland binnen 15 minuten bij de patiënt2. In geval van een circulatiestilstand worden door de meldkamer ambulancezorg burgerhulpverleners gealarmeerd die met behulp van een AED kunnen starten met de reanimatie.
Bij de brandweer worden opkomsttijden bijgehouden inzake meldingen die gaan over branden. Daarnaast worden voor hulpverleningsincidenten aantallen geregistreerd. Deze informatie is openbaar te raadplegen op de website van het Centraal Bureau voor de Statistiek (www.CBS.nl).
Wat is de huidige stand van zaken met het C2000 netwerk, waar de hulpverleners gebruik van maken en sterk afhankelijk van zijn, maar waar nog steeds grote problemen mee zijn?
In mijn brief van 2 juli jl.3 heb ik uw Kamer op de hoogte gebracht van de stand van zaken rond het C2000-spraaknetwerk. Waar nog aan gewerkt wordt is restproblematiek met betrekking tot de verbindingen, en het programma IVC blijft erop gefocust deze resterende problemen zo snel mogelijk op te lossen. In september informeer ik uw Kamer uitgebreid over de voortgang.
Deelt u de mening dat het heel zuur is dat een burger die een leven redt door bijvoorbeeld mond-op-mondbeademing te geven en tijdens de reddingsactie zelf ook (im)materiële schade lijdt, zelf opdraait voor de kosten en er geen ruimte lijkt te bestaan mensen tegemoet te komen via bijvoorbeeld Slachtofferhulp? Deelt u de mening dat hier een oplossing voor gevonden moet worden? Zo nee, waarom niet?
Bij een reanimatie moet de (burger)hulpverlener zijn eigen veiligheid altijd vooropstellen. Desondanks begrijp ik dat het onrechtvaardig aanvoelt wanneer iemand zijn medemens te hulp schiet – of zelfs: het leven redt – en vervolgens zelf blijft zitten met (materiële) schade die daardoor is ontstaan. Een eventuele oplossing daarvoor ligt echter niet in een tegemoetkoming door Slachtofferhulp Nederland. Een slachtoffer van een misdrijf, verkeersongeval of andere calamiteit kan bij Slachtofferhulp Nederland terecht voor emotionele steun, voor ondersteuning in het strafproces en voor hulp om geleden schade vergoed te krijgen.
Kunt u aangeven of het klopt dat er voor dit soort gevallen niets geregeld is indien persoonlijke spullen tijdens een reddingsactie vernield of ontvreemd worden en dat verzekeringsmaatschappijen niet thuis geven? Zo ja, bent u bereid om met verzekeringsmaatschappijen hierover in gesprek te gaan en de Kamer te informeren? Zo nee, welke acties bent u dan wel van plan te ondernemen?
Burgers die elkaar te hulp schieten vallen altijd te prijzen. Navraag bij de gemeente Utrecht leert dat dat in dit geval ook gebeurd is: op 30 juni heeft de betreffende burgerhulpverlener een persoonlijk bericht en grote bos bloemen van de toenmalige burgemeester van Utrecht ontvangen om hem te danken voor zijn goede handelen. Het is jammer te constateren dat in dit geval de persoon door zijn hulpactie te maken krijgt met een hoge rekening. Deze casus is dan ook zeer uitzonderlijk en is daarom onder de aandacht van de gemeente Utrecht. In opdracht van de burgemeester wordt er in overleg met de heer Chawoshey gekeken naar een oplossing om hem te compenseren in de gemaakte kosten.
Deelt u de mening dat burgers die in een acute situatie anderen te hulp schieten geroemd moeten worden, in plaats van opgezadeld met een hoge rekening? Zo ja, welke acties gaat u daarvoor nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De handelsbetrekkingen met Suriname |
|
Arne Weverling (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Deelt u de mening dat, nu er in Suriname een nieuwe president benoemd is, het zaak is dat naast de diplomatieke relatie tussen Nederland en Suriname ook de handelsrelatie een nieuwe impuls krijgt?
Ja, de handelsrelatie tussen Nederland en Suriname zou in de nieuwe politieke context een nieuwe impuls kunnen krijgen. Ik heb op korte termijn een gesprek met de Surinaamse Minister van Buitenlandse Zaken, Internationale Handel en Internationale Samenwerking en zal ook de handelsrelatie met hem bespreken.
Kunt u aangeven wat de omvang is van de handelsstromen tussen Nederland en Suriname, wat de grootste import- en exportstromen zijn, hoe groot de Nederlandse investeringen in Suriname en vice versa zijn en hoe deze zaken zich over de afgelopen jaren hebben ontwikkeld?
Er werd in 2019 voor 29 mln. euro geïmporteerd vanuit Suriname, dit is een daling t.o.v. de jaren daarvoor. Het betreft voornamelijk vis en schaaldieren. Er werd in 2019 voor 223 mln. euro geëxporteerd naar Suriname, dit is een stijging t.o.v. de jaren daarvoor.1 Belangrijke productgroepen zijn voedingsmiddelen, machines en industriële fabricaten. Nederlandse directe investeringen in Suriname bedroegen in 2017 58 mln. euro, recentere cijfers zijn nog niet beschikbaar.2 Er zijn geen cijfers over Surinaamse directe investeringen in Nederland.
Op welke wijze kan Nederland bijvoorbeeld bijdragen aan het benutten van de natuurlijke hulpbronnen in Suriname en het wederzijds versterken van internationale waardeketens waarvan de in Suriname ontgonnen natuurlijke hulpbronnen onderdeel zijn?
Het is aan de Surinaamse overheid om te besluiten of en zo ja, welke buitenlandse deskundigheid en buitenlandse ondernemingen het bij de ontwikkeling van de natuurlijke hulpbronnen en de daarbij behorende waardeketens betrekt. Op een aantal sectoren is deze deskundigheid ook in Nederland te vinden, de ambassade werkt samen met Nederlandse bedrijven om te zorgen dat deze gevonden wordt. Er is in de afgelopen tien jaar voor 6,45 mln. euro aan projecten gesubsidieerd of gefinancierd in Suriname, gemiddeld drie projecten per jaar.
Welke mogelijkheden ziet u op korte en langere termijn om de handelsbetrekkingen tussen Nederland en Suriname te verbeteren en om relaties tussen Surinaamse en Nederlandse ondernemingen te versterken?
Het is belangrijk dat de Surinaamse regering erin slaagt het ondernemingsklimaat aanzienlijk te verbeteren, dit zal ongetwijfeld een positieve uitwerking hebben op de onderlinge handels- en investeringsstromen tussen beide landen. Voor de steun vanuit Nederland zie antwoord vraag 9.
Hoe zijn de contacten tussen Nederlandse organisaties die zich bezighouden met handelsbevordering en vergelijkbare Surinaamse organisaties, zoals de Surinaams-Nederlandse Kamer van Koophandel?
Het handelsbevorderende netwerk gericht op Suriname onderhoudt goede onderlinge contacten. De Nederlandse ambassade in Paramaribo vervult daarbij een centrale rol en vormt de verbinding met het netwerk in Nederland.
Zijn er voldoende regioadviseurs met specialistische kennis over zakendoen en handeldrijven met Suriname werkzaam bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)? Worden zij voldoende bereikt door geïnteresseerde ondernemers?
Ja, er zijn thans voldoende regioadviseurs met kennis over Suriname. Ook kan een beroep worden gedaan op de economische afdeling van de Nederlandse ambassade in Paramaribo.
Kunt u aangeven wat de Nederlandse inzet is bij de vijfjaarlijkse monitoring, gepland voor het einde van dit jaar, van de handelsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Caribische Gemeenschap (Caricom), waar Suriname eveneens lid van is?
De Europese Commissie heeft opdracht gegeven voor een evaluatiestudie van de impact van het Cariforum-EU Economic Partnerschip Agreement van de afgelopen 10 jaar. Deze studie zal binnenkort worden gepubliceerd. Mede aan de hand van de bevindingen van deze evaluatie zal het kabinet zijn inzet bepalen inzake het akkoord voorafgaand aan de vijfde bijeenkomst van de Joint Cariforum-EU Council, nu gepland voor eind 2020.
Bent u bereid bij deze en andere gelegenheden aandacht te besteden aan het belang van het versterken van de economische betrekkingen tussen Nederland en Europa enerzijds en Suriname anderszijds?
Ja, de Europese Unie vormt voor Suriname een afzetmarkt met veel potentie.
Op welke wijze kan Nederland een bijdrage leveren aan het versterken van het ondernemersklimaat in Suriname, bijvoorbeeld door middel van kennisdeling?
Versterking van het ondernemingsklimaat gebeurt veelal vanuit programma’s gefinancierd uit het budget voor ontwikkelingssamenwerking. Hierover is met uw Kamer afgesproken deze middelen vooral aan te wenden binnen de focusregio’s: Midden-Oosten en Noord-Afrika, Sahel en Hoorn van Afrika. Omdat Suriname geen deel uitmaakt van deze focusregio’s zijn de mogelijkheden beperkt. Wel kan verkend worden of er mogelijkheden zijn op het gebied van verbetering van wet- en regelgeving en kennisoverdracht gericht op versterking van economische en overheidsinstituties. Om daarmee de voorwaarden voor een gunstig Surinaams-Nederlandse handelsrelatie te verbeteren. Het reguliere handelsbevorderende instrumentarium is beschikbaar voor ondernemers t.b.v. activiteiten en projecten in Suriname. Hiervan is in de afgelopen jaren sporadisch gebruikgemaakt.
Bent u van mening dat Nederland, vanwege de gedeelde taal en de Surinaamse diasporagemeenschap in Nederland, een uniek voordeel heeft als het aankomt op het versterken van de handelsbetrekkingen met Suriname?
Ja, de gedeelde taal en diasporagemeenschap zorgen voor een goede uitgangspositie om aan een versterking van de handelsbetrekkingen met Suriname te werken.
Kunt u aangeven wat het belang is van de genoemde diasporagemeenschap bij de economische ontwikkeling van Suriname, bijvoorbeeld door het doen van investeringen in ontwikkelingsprojecten of ondernemerschap? Op welke wijze kunnen Nederlandse organisaties die zich bezighouden met handelsbevordering deze betrokkenheid versterken?
Het is aan de Surinaamse overheid en/of de diasporagemeenschap zelf om te besluiten of en zo ja, welke rol de gemeenschap bij de economische ontwikkeling van Suriname zal hebben. Daarover zal ik met deze gemeenschappen in gesprek gaan om de mogelijkheden in kaart te brengen. De gemeenschap kan ook nu reeds beroep doen op het handelsbevorderende instrumentarium en de expertise van het economisch netwerk.
Het bericht 'Viecurie vreest voor zelfstandigheid' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Martijn van Helvert (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de berichten «LZR zet streep door ziekenhuisfusie die niet weg wil gaan»1 en «VieCurie vreest voor zelfstandigheid»?2
Ja.
Wat vindt u hiervan?
Een fusie is de meest vergaande vorm van samenwerking. Of een fusie positieve of negatieve effecten heeft, is op voorhand niet altijd goed te voorspellen. Dit is afhankelijk van de situatie en de beweegredenen voor het wel of niet fuseren en moeten worden afgewogen met mogelijke andere scenario’s. Op dit moment is het Laurentius Ziekenhuis Roermond tot de conclusie gekomen dat een fusie niet de optimale samenwerkingsvorm voor de twee ziekenhuizen is.
In dit geval waren het VieCuri en Laurentius ziekenhuis voornemens te fuseren om de continuïteit van een breed pallet van zorg in de toekomst te kunnen waarborgen. Redenen hiervoor waren onder andere het kunnen voldoen aan volumenormen, specialismen behouden, noodzakelijke en wenselijke investeringen kunnen doen (bijvoorbeeld digitalisering van zorg) en de kwaliteit van de tweedelijnszorg in de regio te kunnen garanderen.
Het is aan de zorgverzekeraars om met de ziekenhuizen in gesprek te gaan om de continuïteit en kwaliteit te borgen. Het is goed dat er gesprekken hebben plaatsgevonden tussen de verzekeraar CZ en de nieuwe Raad van Bestuur van het Laurentius ziekenhuis. Binnenkort spreekt CZ met een delegatie van de medische staf van het Laurentius ziekenhuis en de Raad van Bestuur. Ik hecht eraan en ga ervan uit dat de verzekeraars en de ziekenhuizen komen tot een werkwijze die niet alleen op de korte, maar ook op de middellange en lange termijn de continuïteit en de kwaliteit van de zorg borgt.
Brengt het afblazen van deze fusie de zelfstandigheid van de ziekenhuizen in gevaar, zoals de bestuurder van VieCuri in de Limburger stelt? Waarom deelt u die mening wel of waarom deelt u die mening niet?
Ik acht het van groot belang dat de kwaliteit, continuïteit en toegankelijkheid van de (acute) zorg steeds is geborgd. Gehoord de ziekenhuizen en zorgverzekeraars is het belangrijk dat de ziekenhuizen met alle betrokken partijen in gesprek blijven om de gevolgen van het afzien van de fusie te overzien en een koers te bepalen die de noodzakelijke kwaliteit, continuïteit en toegankelijkheid niet alleen voor de korte termijn maar ook voor de langere termijn borgt.
De twee ziekenhuizen, zorgverzekeraars en het Netwerk Acute Zorg Limburg zijn gevraagd naar hun visie op de zelfstandigheid van de ziekenhuizen.
Het VieCuri ziekenhuis geeft aan dat zonder substantiële schaalvergroting een zelfstandig voortbestaan van met name de acute zorg in Midden-Limburg en de topklinische zorg in Noord-Limburg op termijn niet houdbaar is. Het ziekenhuis geeft aan dat het vanwege de schaalgrootte nu al lastig is om de acute zorg in Midden-Limburg (adherentiegebied Laurentius) te bemensen. Voor de regio Noord-Limburg (adherentiegebied VieCuri) komt volgens het VieCuri ziekenhuis niet zozeer de continuïteit van de acute zorg als wel het kunnen blijven aantrekken van voldoende gekwalificeerde medewerkers en daarmee het in stand houden van het ruime opleidingsaanbod van een topklinisch opleidingsziekenhuis mogelijk in de knel. Dat is volgens het VieCuri ziekenhuis een aderlating voor de kwaliteit van zorg in Noord- en Midden-Limburg en voor de spreiding van hoogwaardig zorgaanbod. Ook door een deel van de medisch specialisten van het Laurentius ziekenhuis zijn zorgen geuit over de toekomst van de (acute) zorg.
Het Laurentius ziekenhuis geeft aan dat er op korte/middellange termijn (5–10 jaren) geen gevolgen zijn voor het zorgaanbod in Midden-Limburg. In plaats van een fusie wil het Laurentius ziekenhuis zich richten op betere samenwerking. Hierbij blijft VieCuri hun preferred ziekenhuispartner. Daarnaast wil het Laurentius ziekenhuis nu vol inzetten op samenwerking met de huisartsen, de thuiszorg en de verpleegzorg. Dat vraagt samenwerking in een netwerk en niet meer in een bolwerk, aldus het Laurentius ziekenhuis. De aandacht van horizontale samenwerking wordt voor een gedeelte verlegd naar verticale samenwerking; deze samenwerking is voor hen in de Covid-periode zeer waardevol gebleken. Het Laurentius ziekenhuis geeft aan dat in het land tal van voorbeelden zijn van regiomaatschappen waarmee zelfstandig voortbestaan ondervangen wordt.
Het Netwerk Acute Zorg Limburg (NAZL) geeft aan dat het niet doorgaan van de fusie de kwaliteit van de acute zorg niet raakt. De samenwerking in de ROAZ regio Limburg is goed en ook nu van de fusie afzien heeft geen consequenties voor de zorgkwaliteit, zo stelt het NAZL.
Op de korte termijn (1–3 jaar) voorziet zorgverzekeraar CZ geen problemen, evenwel op de middellange en lange termijn verwacht CZ dat het zelfstandig voortbestaan van het Laurentius Ziekenhuis mogelijk kwetsbaar is, bijvoorbeeld door de kleinschaligheid van enkele vakgroepen. Daarnaast geeft CZ aan dat het VieCuri-ziekenhuis mogelijk een probleem zal krijgen rondom de eisen die aan topklinische (STZ-)ziekenhuizen gesteld worden.
Zorgverzekeraar VGZ laat weten geen gevaar te zien voor de zelfstandigheid van de ziekenhuizen. Kwaliteit kan volgens hen worden geborgd in samenwerkingsverband, daar is in hun ogen geen fusie voor nodig. De zorg van VGZ is juist dat door een fusie concentratie van zorg ontstaat waardoor de acute zorg en de 45-minutennorm in het geding kunnen komen.
Ook Zilveren Kruis geeft aan dat op lange termijn de kwaliteit geborgd kan worden door als zelfstandige ziekenhuizen meer samen te werken met andere partners waarbij bepaalde vormen van zorg geconcentreerd aangeboden kunnen worden.
Wat zijn de huidige voorzieningen met betrekking tot spoedeisende- en eerste hulpafdelingen (SEH) en de afdeling verloskunde in deze ziekenhuizen?
Zowel het VieCuri als het Laurentius ziekenhuis beschikken over een Spoedeisende Hulp (SEH), Intensive Care (IC) en een acute verloskundige afdeling. Alleen in geval van ernstige trauma’s of grote hartproblemen verwijst het Laurentius door naar respectievelijk het MUMC en VieCuri. Gecompliceerde verloskundige zorg wordt eveneens in de omringende ziekenhuizen geboden behalve op locatie Sittard van Zuyderland: de verloskundige zorg van dat ziekenhuis is geconcentreerd op locatie Heerlen. VieCuri is een zogenaamd traumacentrum level 2. Dit betekent dat alle vitaal bedreigde patiënten worden opgevangen behalve in geval neurochirurgie gevraagd is.
Hoe verhouden deze zich tot de omringende ziekenhuizen in de regio?
De volgende ziekenhuizen in de regio hebben ook een 24/7-uurs basis SEH en een acute verloskunde afdeling (bron: https://www.volksgezondheidenzorg.info/onderwerp/acute-zorg/regionaal-internationaal/seh#node-locaties-ziekenhuizen-met-seh):
Maastricht UMC+
Zuyderland Medisch Centrum Heerlen
Zuyderland Medisch Centrum Sittard-Geleen (alleen SEH)
Máxima Medisch Centrum Veldhoven
Canisius-Wilhelmina Ziekenhuis Nijmegen
Catharina Ziekenhuis Eindhoven
Elkerliek Ziekenhuis Helmond
Jeroen Bosch Ziekenhuis ’s-Hertogenbosch
Maasziekenhuis Pantein Beugen
St. Anna Ziekenhuis Geldrop
St. Jans Gasthuis Weert
Elisabeth-TweeSteden Ziekenhuis Tilburg
Bernhoven Ziekenhuis Uden
Radboudumc Nijmegen
Na de fusie tussen de ziekenhuizen in Sittard en Heerlen besloot Zuyderland de verloskundige zorg te concentreren op locatie Heerlen. Het Laurentius ontvangt ook patiënten uit de regio rondom Sittard. Het Sint Jans Gasthuis in Weert heeft een kleine acute zorgvoorziening.
In ROAZ-verband (Regionaal overleg Acute Zorg) werken alle ziekenhuizen in de regio Limburg samen ten aanzien van de invulling van de acute zorg in de regio.
Wat is het totaal aantal patiënten per ziekenhuis per jaar en wat is het aantal patiënten per jaar op de SEH per ziekenhuis?
Het Laurentius ziekenhuis heeft laten weten dat in 2019 de volgende patiëntaantallen golden:
Het VieCuri ziekenhuis heeft laten weten jaarlijks ruim 120.000 polipatiënten (unieke polikliniekbezoeken) te zien en telt ruim 20.000 patiënten met verblijf per jaar. Het patiëntenaanbod op de SEH was in 2019 23.000 mensen.
Is het waar dat geen van deze twee ziekenhuizen een «gevoelig» ziekenhuis is?
Op dit moment is geen van beide ziekenhuizen een gevoelig ziekenhuis volgens de RIVM gevoelige ziekenhuisanalyse van 26 juni 2020.
Zijn er regiobeelden over de zorgbehoefte opgesteld en zijn deze regiobeelden beschikbaar? Zo ja, wat zijn daarvan de conclusies? Zo nee, waarom zijn die er niet?
Er is een regiobeeld beschikbaar voor Noord- en Midden-Limburg door VGZ opgesteld. Conclusies zijn dat in regio Noord- en Midden-Limburg de vergrijzing en ontgroening sterker is dan in de rest van Nederland. Er is een sterke toename van hulpbehoevende ouderen in combinatie met een kleiner wordende groep mensen (mantelzorgers) die deze ouderen (85+) kan ondersteunen.
In de ouderenzorg is er een stijgende zorgvraag voor Wlz verpleging en verzorging. De wachtlijsten zijn groot. De wachttijden zijn veelal te lang. In deze regio verloopt de doorstroming in de keten van ouderenzorg stroef, wat leidt tot verkeerde bed problematiek in het ziekenhuis. De regio moet zich voorbereiden op het opvangen van een sterke vergrijzing. In de GGZ liggen de wachttijden onder het landelijk gemiddelde, met uitzondering van behandeling voor eetstoornissen. Mensen krijgen zorg binnen passende termijn. Hierin onderscheidt deze regio zich positief.
Het aantal inwoners met overgewicht is hoger dan landelijk gemiddeld en stijgt sterker. Het aantal ouderen dat is aangewezen op zorg groeit. Het aantal mensen met dementie binnen deze groep neemt sterk toe. Het gebruik van (basis) GGZ is fors lager dan landelijk en neemt af.
Het vooruitzicht voor de arbeidsmarkt in relatie tot gezondheidszorg is erg zorgelijk, zo geeft het regiobeeld aan. Van het huidige personeel in de zorg is meer dan 25% ouder dan 55 jaar. Voor wat betreft verpleging en verzorging wordt over 10 jaar een tekort van ca. 2.000 medewerkers verwacht. Ook in de GGZ speelt arbeidsmarktproblematiek. De komende 20 jaar komen relatief weinig jongeren beschikbaar voor de arbeidsmarkt.
Welke wijzingen in het zorgaanbod van beide ziekhuizen zouden hebben plaatsgevonden indien de fusie zou zijn doorgegaan?
De fusie was gericht op het duurzaam kunnen blijven aanbieden van een breed pallet aan zorg in Noord- en Midden-Limburg. Op die manier kon het gefuseerde ziekenhuis in de toekomst blijven voldoen aan de kwaliteitsnormen, konden de knelpunten in de personele bezetting aangepakt worden en konden ontwikkel- en investeringsprogramma’s gezamenlijk uitgevoerd worden. Ook zou de acute functie in Roermond gehandhaafd worden en kon de status van een topklinisch ziekenhuis voor het fusieziekenhuis gegarandeerd worden.
Er zou lateralisatie van zorg (het verplaatsen van zorg van de ene naar de andere locatie) plaatsvinden tussen de locaties Venlo (VieCuri) en Roermond (Laurentius) in een gefuseerde setting zodat de patiënten in het adherentiegebied van het fusieziekenhuis alle zorg in de gecombineerde regio Noord en Midden Limburg kunnen blijven ontvangen.
Hoe gaat de nauwe samenwerking worden ingevuld waarvan het ziekenhuis Laurentius aangeeft aan dat dit dient te gebeuren?
Beide ziekenhuizen zijn gevraagd naar hun visie op samenwerking in de toekomst. Het beleidsvoornemen van Laurentius is om een nieuwe strategische koers 2021–2025 uit te zetten gebaseerd op de volgende pijlers: verder ontwikkelen van de samenwerking in de keten in de regio Midden-Limburg met huisartsen, verpleeg- en verzorgingshuizen, thuiszorg (VVT) en GGD, het verder verkennen en ontwikkelen van samenwerkingen met de tweede- en derdelijns organisaties met VieCuri als voorkeurspartner en het aangaan van langlopende contracten met zorgverzekeraars. Dit beleidsvoornemen wordt in de komende tijd nader uitgewerkt. Hier worden de verschillende externe stakeholders bij betrokken, zo laat het ziekenhuis weten.
Het VieCuri ziekenhuis geeft aan samenwerking niet als leidende vorm tussen beide ziekenhuizen te zien. In tegenstelling tot fusie brengt het volgens hen niet de structurerende condities mee die noodzakelijk zijn voor de regionale spreiding en concentratie van zorgaanbod, voor de hogere norm- en volume-eisen die gesteld gaan worden, voor de forse investeringen die hen te doen staan en voor de versteviging van hun aantrekkingskracht op de arbeidsmarkt.
De komende periode zal het VieCuri ziekenhuis de strategische koers opnieuw bepalen. Kandidaatschap als eerste Magnet-ziekenhuis in Nederland zal daar onderdeel van zijn. Dit betekent dat de expertise en ervaring van hun verpleegkundigen expliciet uitgangspunt is van het strategisch beleid.
In hoeverre zijn regionale bestuurders betrokken geweest bij deze besluitvorming?
Beide ziekenhuizen en de betrokken zorgverzekeraars zijn gevraagd naar hun betrokkenheid in de besluitvorming om het fusieproces af te breken.
Het Laurentius ziekenhuis heeft het fusievoornemen door een tweetal externe onderzoeksbureaus (PwC en Giotto) laten beoordelen in het licht van de actuele ontwikkelingen. De vraag luidde: «Is fusie daarin nog steeds het goede antwoord?» Het Laurentius ziekenhuis geeft aan dat bij dit onderzoek alle interne stakeholders (zoals Raad van Toezicht, Ondernemingsraad, Cliëntenraad, Verpleegkundig Stafbestuur, medisch specialisten) betrokken c.q. geïnterviewd zijn geweest. Veel externe relevante stakeholders zijn geïnterviewd: Raad van Bestuur van Pantein en de Zorggroep, Zorgverzekeraars CZ, VGZ en Zilveren Kruis, Ambulance Zorg Limburg Noord, de Rabobank, Raad van Bestuur van omliggende ziekenhuizen en de Raad van Bestuur van het VieCuri ziekenhuis en de vakgroepen Chirurgie en Orthopedie, het Medisch Specialistisch Bedrijf en de afdeling Finance van VieCuri. Het advies van Giotto is (mede) aanleiding geweest tot een heroverwegingsperiode. In het vervolgonderzoek werd met name een onderzoek gedaan naar ICT integratiekosten en fusievoordelen. Dit onderzoek en het nieuwe zorgbeeld anno 2020 waaraan de praktijk van de Covid pandemie onlosmakelijk verbonden is, gaf het Laurentius ziekenhuis uiteindelijk genoeg redenen om het fusieproces met VieCuri af te breken.
De Raad van Bestuur van het VieCuri ziekenhuis geeft aan dat de besluitvorming tot fusie weloverwogen en gezamenlijk met het Laurentius ziekenhuis tot stand is gekomen en een lange en zorgvuldige voorbereiding kent. Het VieCuri ziekenhuis geeft aan dat gedurende de adviesaanvraag aan de medische staven het Laurentius ziekenhuis eenzijdig en zonder overleg een bezinningsperiode heeft afgekondigd. Dit om zijn nieuwe Raad van Toezicht, die in december 2019 is aangetreden, zich in het dossier te kunnen laten verdiepen. In die periode heeft een heroverweging van de fusie plaatsgevonden, zonder overleg of afstemming met het VieCuri ziekenhuis, zo laat VieCuri weten. Op basis daarvan is door de voormalige Raad van Bestuur van het Laurentius ziekenhuis, in afstemming met de Raad van Toezicht, besloten van de fusie af te zien. Het VieCuri ziekenhuis geeft aan niet betrokken of gekend te zijn in het besluit van het Laurentius ziekenhuis tot het afzien van de fusie.
Zorgverzekeraar CZ is nadrukkelijk over het fusievoornemen geïnformeerd en erbij betrokken geweest. CZ heeft zich op basis van de afweging van de gedeelde argumenten door de Raad van Besturen van beide ziekenhuizen positief uitgesproken inzake een verdergaande samenwerking met een eventuele fusie als sluitstuk. Zorgverzekeraar CZ laat weten dat het afblazen van de fusie vanuit Laurentius is besloten en als mededeling aan CZ kenbaar is gemaakt, waarbij zij aangeven niet voldoende te zijn betrokken in dit besluit en dit besluit ook niet kunnen duiden. Zij geven aan niet betrokken te zijn geweest bij het onderzoek van PWC. CZ heeft aangegeven overleg te willen voordat er onomkeerbare besluiten door de Raad van Bestuur van het Laurentius genomen zouden worden. Hier heeft de toenmalige Raad van Bestuur geen gevolg aan gegeven. Er hebben inmiddels enkele gesprekken plaatsgevonden met de nieuwe Raad van Bestuur van het Laurentius ziekenhuis en binnenkort spreekt CZ met een delegatie van de medische staf van het Laurentius ziekenhuis en de Raad van Bestuur. Doel hiervan is om te bezien of de noodzakelijke samenwerking weer opgepakt kan worden, en onder welke condities dit inhoud gegeven kan worden.
Zorgverzekeraar VGZ laat weten betrokken te zijn geweest bij het fusievoornemen en hebben daar vanaf het begin aangegeven dat zij dat voornemen niet ondersteunen, zij zijn niet overtuigd dat de voordelen van een fusie opwegen tegen de nadelen. VGZ heeft met beide ziekenhuizen gekeken hoe ze zelfstandig kunnen bestaan met een samenwerkingsverband. VGZ is door PWC geïnterviewd over hun visie. Vervolgens is het besluit aan hen medegedeeld. VGZ geeft aan continu in gesprek te zijn met zorgaanbieders en dus ook met de ziekenhuizen.
De actuele voorraden persoonlijke beschermingsmiddelen. |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Welke uitgangspunten gebruikt het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH) bij het bepalen van de benodigde voorraden persoonlijke beschermingsmiddelen?1
Zorginstellingen kunnen, naast bestellingen via hun reguliere leveranciers, hun aanvullende behoefte aan persoonlijke beschermingsmiddelen aanvragen bij het LCH. De productsoort/scope van producten die door het LCH worden ingekocht, wordt bepaald door VWS. Op basis van de informatie vanuit het veld geef ik toestemming op het productsoort en de inkoop van de specifieke producten waar aanvullende behoefte aan is (ontstaan) door corona. Het LCH gaat vervolgens over tot het inkopen van het betreffende product, en kijken daarbij zowel naar de vraag vanuit zorginstellingen als de wereldmarkt, en bepalen op basis daarvan hoe en in welke omvang zij beschermingsmiddelen inkopen.
Heeft u een rol in het bepalen van de benodigde voorraden persoonlijke beschermingsmiddelen? Zo ja, welke rol precies?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u – in aanvulling op de toezegging kort voor het zomerreces om de Kamer een actualisering te sturen – op basis van de huidige gegevens aangeven voor hoelang er op dit moment een voorraad aan persoonlijke beschermingsmiddelen beschikbaar is? Kunt u dit uitsplitsen naar de verschillende typen middelen?
Op de webpagina van het LCH staan de actuele voorraden van persoonlijke beschermingsmiddelen2. Het LCH is nadrukkelijk een noodvoorziening en een aanvulling op de voorraden die zorginstellingen verkrijgen via hun reguliere inkoopkanalen. Het LCH heeft aangegeven op dit moment voldoende beschermingsmiddelen beschikbaar te hebben voor een eventuele tweede golf. Daarbij wordt uitgegaan van het piekverbruik gedurende tien weken, gemodelleerd naar de situatie in maart/april van dit jaar.
Is de huidige voorraad aan persoonlijke beschermingsmiddelen voldoende voor een eventuele tweede uitbraak van COVID-19? Zo nee, welke aanvullende maatregelen zijn hiervoor nodig?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre spelen de richtlijnen van het RIVM een rol in het bepalen van de benodigde voorraden aan persoonlijke beschermingsmiddelen? Indien deze richtlijnen een grote rol spelen, hoe wordt voorkomen dat deze richtlijnen bij een eventuele tweede uitbraak van COVID-19 bepalen in hoeverre zorgprofessionals voldoende persoonlijke beschermingsmiddelen tot hun beschikking hebben?
De RIVM-uitgangspunten over gepast gebruik van beschermingsmiddelen spelen niet rechtstreeks een rol in het bepalen van de benodigde voorraden bij het LCH, maar wel zullen de bestellingen die de zorginstellingen doen bij het LCH gerelateerd zijn aan het gebruik op basis van de uitgangspunten.
Zijn de huidige voorraden persoonlijke beschermingsmiddelen voldoende als we de uitgangspunten van het RIVM volgen en zorgprofessionals zelf laten inschatten of zij persoonlijke beschermingsmiddelen nodig hebben en op basis daarvan beredeneerd af kunnen wijken van de uitgangspunten als de specifieke situatie daarom vraagt? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Bij de inventarisatie van de benodigde voorraden is reeds rekening gehouden met het piekverbruik in de periode maart/april, aangevuld met de aanpassing van de RIVM-richtlijnen die aangeven dat zorgprofessionals de ruimte krijgen om beredeneerd af te wijken van de uitgangspunten. Het LCH kan met de huidige voorraad zorginstellingen voorzien van beschermingsmiddelen, daarmee rekening houdend.
Welke effecten op de vraag naar persoonlijke beschermingsmiddelen heeft het nieuwe uitgangspunt «dat zorgprofessionals zelf kunnen inschatten of zij persoonlijke beschermingsmiddelen nodig hebben en op basis daarvan beredeneerd af kunnen wijken van de uitgangspunten als de specifieke situatie daarom vraagt» precies gehad?
Als de specifieke situatie daarom vraagt, kunnen zorgmedewerkers op basis van hun professionele inzichten en ervaring inderdaad beredeneerd afwijken van deze uitgangspunten. Er is sinds de corona-uitbraak sprake van een stijging in het gebruik van beschermingsmiddelen en dus stijging in de vraag. Welk deel van de stijging veroorzaakt wordt door dit specifieke uitgangspunt is niet te bepalen. De stijging in het verbruik hangt namelijk af van meerdere factoren zoals bijv. het aantal COVID-19 patiënten, het type instelling en de risicovolle handelingen die in een instelling worden verricht.
Zijn de huidige voorraden persoonlijke beschermingsmiddelen voldoende als de huidige richtlijnen van het RIVM worden losgelaten en uitgegaan wordt van een maximale preventieve inzet van persoonlijke beschermingsmiddelen in de zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het LCH heeft aangegeven voldoende voorraad te hebben voor het opvangen van een tweede golf, indien wordt uitgegaan van het verbruik dat gebaseerd is op de huidige RIVM-uitgangspunten. Op dit moment laten we nader analyseren wat vraag en aanbod onder de verschillende scenario’s doet – zoals ook het preventief gebruik in verpleeghuizen of andere instellingen – en of daar acties voor zowel zorginstellingen zelf als het LCH aan verbonden zijn. Ik verwacht u daar eind september verder over te informeren.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de productie in eigen land van persoonlijke beschermingsmiddelen? Welk percentage van de benodigde beschermingsmiddelen kan bij een opleving van het virus in eigen land geproduceerd worden?
Er zijn de afgelopen maanden ruim 500 voorstellen binnengekomen bij het team dat zich bezighoudt met het beoordelen van voorstellen voor de opstart van productie in Nederland. Onder mijn verantwoordelijkheid wordt een besluit genomen over de selectie van kansrijke en relevante proposities. Opdrachten waarbij sprake is van een langdurige afnamegarantie (tot 12 maanden) worden gesloten tussen de fabrikant, het LCH en het Ministerie van VWS. Het LCH verwerkt de opdracht administratief en zorgt voor de distributie van de producten.
Onder de geselecteerde initiatieven zitten grote en kleine bedrijven. Zo zijn voor beademingssystemen afspraken gemaakt met een middelgrote fabrikant (DemCon). Voor brillen is een opdracht geplaatst bij het MKB bedrijf Spark Design. Voor gezichtsschermen bij een samenwerkingsverband van de bedrijven ReShape, PVI en 3D lab. Voor de productie van desinfectantia zijn grondstoffen door Shell Nederland geleverd.
Voor FFP2-maskers is gekozen voor initiatieven bij Koninklijke Auping, Afpro Filters BV. en Sion BV. Bij chirurgische mondmaskers is gekozen voor drie bedrijven, waaronder een bedrijf dat samenwerkt met een sociale werkplaats voor vluchtelingen in Arnhem (Mondmaskerfabriek), een productiebedrijf in Oost-Nederland en een onderneming opgericht vanuit de textielsector. Daarnaast zijn er afspraken gemaakt over de levering van benodigde grondstoffen voor met name voor mondmaskers.
Ook voor het produceren van specifieke afname- en testmaterialen is gekozen voor een mix van Nederlandse bedrijven. Met betrekking tot het produceren van de cartridges voor de COVID-19 test zitten we op het moment aan het einde van de testfase. Zodra de volledige kwaliteitscontrole is gedaan zal er een grote badge cartridges worden geproduceerd. Het is mogelijk om daarna nog meerdere badges te maken.
Een algemeen overzicht van alle fabrikanten van beschermingsmiddelen in Nederland is niet te geven, omdat dit niet wordt geregistreerd. Wel kan ik u melden dat de geselecteerde initiatieven kunnen voorzien in een substantieel aandeel van de Nederlandse vraag op het moment dat hun productie volledig op stoom is. Tevens is met deze initiatieven contact geweest over mogelijke verdere opschaling in het geval van nood.
Kunt u in detail uiteen zetten hoeveel persoonlijke beschermingsmiddelen in eigen land gemaakt worden? Hoe verhoudt zich dat tot de vraag naar beschermingsmiddelen bij een eventuele opleving van het virus?
Zie antwoord vraag 9.
Zijn inmiddels meer bedrijven ingeschakeld om in eigen land persoonlijke beschermingsmiddelen te maken? Zo nee, waarom niet? Welke mogelijkheden zijn er om de productie in eigen land in geval van nood snel op te schalen?
Zie antwoord vraag 9.
Voor welke termijn blijven deze initiatieven persoonlijke beschermingsmiddelen produceren? Zijn hierover afspraken gemaakt? Gelden er afnamegaranties zodat binnenlandse producenten voor langere termijn kunnen produceren zonder in financiële problemen te komen?
Zie antwoord vraag 9.
Het besluit van de Britse regering om Huawei volledig uit te sluiten van het Britse 5G-netwerk. |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Huawei alsnog weg uit Brits 5G»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de Britse inlichtingendiensten een bijzondere kennispositie over Huawei op hebben kunnen bouwen de afgelopen jaren vanwege hun nauwe samenwerking met het bedrijf in de Huawei Cyber Security Evaluation Centre (HCSEC), dat in 2010 is opgezet?
Het VK doet al sinds 2010 onderzoek naar de kwaliteit van de producten van Huawei in het Huawei Cyber Security Evaluation Centre. Over deze onderzoeken brengt het VK geregeld openbare rapporten naar buiten. Over de kennispositie van inlichtingendiensten worden in het openbaar geen uitspraken gedaan.
Wat is uw reactie op de recente verandering van het Britse beleid ten aanzien van het gebruik van Huawei apparatuur in het Britse 5G-netwerk?
Ik volg de ontwikkelingen in het beleid ten aanzien van het 5G-netwerk in het Verenigd Koninkrijk op de voet, inclusief de overwegingen om Huawei volledig uit te sluiten van het Britse 5G-netwerk.
Ik wil benadrukken dat Nederland een eigenstandige afweging maakt met betrekking tot de veiligheid en integriteit van de telecomnetwerken. Eén van de maatregelen die het kabinet heeft genomen naar aanleiding van deze risicoanalyse is het inrichten van een structureel proces waar nieuwe informatie over dreiging en technologie wordt beoordeeld door overheid en de telecomsector.2 Indien nodig worden op basis hiervan aanvullende maatregelen genomen. Op deze manier worden de telecomnetwerken ook in de toekomst beschermd tegen dreigingen. Binnen dit structurele proces worden alle relevante ontwikkelingen rondom de telecomnetwerken meegenomen.
Wat is uw reactie op de stelling van de Britse Minister van Digitalisering Oliver Dowden, dat de Amerikaanse sancties Huawei dwingen om uit te wijken naar Aziatische toeleveranciers en op zijn uitspraak geen vertrouwen te hebben in die alternatieven? Heeft u dat vertrouwen wel? Zo ja, op welke basis? Zo nee, wat betekent dat voor het Nederlandse beleid ten aanzien van het gebruik van Huawei-apparatuur in het 5G-netwerk?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een overzicht geven van alle Amerikaanse sancties die zijn ingesteld tegen Huawei sinds begin 2019? Welke effecten hebben die maatregelen nu al op de bedrijfsvoering en welke effecten zijn te verwachten voor de toekomst?
Voor zover bekend wordt Huawei geraakt door de volgende sinds begin 2019 afgekondigde sancties en andersoortige beperkende maatregelen:
Mei 2019 – plaatsing Huawei op de zgn. Entity List: deze lijst wordt door de VS gebruikt om export naar op de lijst geplaatste entiteiten en individuen onder controle te brengen en de facto te blokkeren tenzij een licentie wordt verleend door de VS. Er geldt momenteel alleen nog een tijdelijke licentie uitzondering voor beperkt typen transacties aan Huawei gericht op onderzoek en het verantwoord ontsluiten van cybersecurity kwetsbaarheden.
Mei en augustus 2020 – Amendementen op de Foreign-Produced Direct Product Rule. Deze regel beschrijft een breed spectrum aan transacties die de VS onder controle brengt met het doel Huawei de mogelijkheid te ontzeggen gebruik te maken van high-end chip sets die zijn ontwikkeld dan wel geproduceerd m.b.v. Amerikaanse technologie of software. Vanaf 15 september a.s. treedt de regel in werking waarna organisaties en bedrijven die transacties aangaan die (in)direct in verband staan met Huawei, verplicht worden een licentie aan te vragen bij het Commerce Department.
Juli 2020 – Visa Restrictions on Certain Employees of Chinese Technology Companies that Abuse Human Rights. Het gaat hier om visabeperkingen voor specifieke werknemers van een aantal Chinese technologiebedrijven waaronder Huawei.
De mobiele netwerkaanbieders geven aan dat de maatregelen vooralsnog een beperkte invloed op de bedrijfsvoering hebben en dat zij maatregelen nemen om de impact te minimaliseren.
Heeft u de Taskforce Economische Veiligheid gevraagd om de nationale risicoanalyse 5G te actualiseren naar aanleiding van de recente ontwikkelingen in de wereldwijde technologiemarkt, zoals de Amerikaanse sancties tegen Huawei en andere Chinese bedrijven? Zo nee, bent u bereid om dat alsnog te doen?
De huidige internationale ontwikkelingen worden scherp in de gaten gehouden en gemonitord op de eventuele effecten voor de sector. Zoals aangegeven bij antwoord 4 is één van de maatregelen die het kabinet heeft genomen het inrichten van een structureel proces. Daarbij vindt continue beoordeling plaats van ontwikkelingen in dreiging en technologie. Hierbij wordt het effect op de weerbaarheid van de telecomnetwerken in kaart gebracht. Dit kan aanleiding zijn voor het nemen van aanvullende beveiligingsmaatregelen.
Geopolitieke en technologische ontwikkelingen worden hierin, net als alle andere ontwikkelingen, meegenomen.
Heeft u ten aanzien van andere EU-lidstaten aanwijzingen ontvangen over een mogelijke herziening in de besluitvorming over samenwerking met Huawei in de uitrol van het 5G-netwerk? Kunt u daarbij toelichten hoe deze discussie in de EU en de NAVO verloopt en of er eventuele gevolgen zijn verbonden aan het besluit van het Verenigd Koninkrijk voor wat betreft de onderlinge samenwerking op het gebied van inlichtingen en veiligheid?
Net als Nederland volgen de andere EU-lidstaten de recente ontwikkelingen in de wereldwijde technologiemarkt, zoals de Amerikaanse sancties tegen Huawei en andere Chinese bedrijven. We hebben geen aanwijzingen ontvangen over een mogelijke herziening in de besluitvorming over samenwerking met Huawei in de uitrol van het 5G-netwerk in andere EU-lidstaten. De EU heeft in januari van dit jaar de EU 5G Toolbox aangenomen om te zorgen voor een veilige uitrol van het 5G netwerk.3 De discussie in EU verband vindt plaats in de het periodiek overleg dat plaats vindt in het kader van de Network and Information Security Directive.
Ook de NAVO heeft aandacht voor de veiligheid van telecommunicatienetwerken, waaronder 5G.4 De verantwoordelijkheid ligt bij de individuele landen.
Over de aard en de inhoud van contacten met andere inlichtingendiensten kunnen in de openbaarheid geen mededelingen worden gedaan.
Wanneer verwacht u de ministeriële regelingen af te kondigen om nader invulling te geven aan het «Besluit veiligheid en integriteit telecommunicatie» van 5 december 2019? Op welke basis wordt besloten welke leveranciers gelden als vertrouwde leveranciers?
Er wordt momenteel een concept ministeriële regeling opgesteld waarin de technische en organisatorische beveiligingsmaatregelen worden opgenomen. Deze zal vervolgens worden geconsulteerd. Daarna zal de conceptregeling moeten worden genotificeerd bij de Europese Commissie. Na afloop van deze notificatieprocedure zal de regeling worden vastgesteld en worden gepubliceerd. Dit zal naar verwachting begin 2021 geschieden.
Op grond van het Besluit veiligheid en integriteit telecommunicatie is de Minister van Economische zaken, in overleg met de Minister van Justitie en Veiligheid bevoegd, een aanbieder van een openbaar elektronisch communicatienetwerk of -dienst een verplichting op te leggen om in de daarbij aangewezen onderdelen van diens netwerk of bijbehorende faciliteiten, uitsluitend gebruik te maken van producten of diensten van anderen dan de daarbij door de Minister genoemde partij.
Dit kan alleen indien dat noodzakelijk is om risico’s voor de veiligheid en integriteit van diens netwerk of dienst die de nationale veiligheid of de openbare orde raken te beheersen. De criteria hiervoor staan opgenomen in de AMvB.5 Er wordt op basis hiervan bepaald of er niet-vertrouwde leveranciers zijn. Het proces is niet gericht op het selecteren van vertrouwde leveranciers.
Vormen de recente ontwikkelingen met betrekking tot Hong Kong en deNational Security Law, die via Artikel 38 ook een extraterritoriale component heeft, reden om het vertrouwen in Chinese bedrijven met nauwe banden met de Chinese overheid te herzien?
Er is niet een direct verband tussen de invoering van de Nationale Veiligheidswet in Hongkong en het vertrouwen in Chinese bedrijven met nauwe banden met de Chinese overheid.
De uitzending van Nieuwsuur over hoe de coronarichtlijnen van het RIVM tot onveiligheid leidden in de ouderenzorg. |
|
Léonie Sazias (50PLUS) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de uitzending van Nieuwsuur over hoe de coronarichtlijnen van het RIVM leidden tot onveiligheid in de ouderenzorg?1
Ja.
Wat is u reactie op deze uitzending?
De kennis over het virus was nog sterk in ontwikkeling. De (mondiale) vraag naar persoonlijke beschermingsmiddelen steeg explosief. Dat maakte dat persoonlijke beschermingsmiddelen wereldwijd veel moeilijker verkrijgbaar waren en zo ook in Nederland. Ik begrijp goed dat zorgmedewerkers vaak in onzekerheid verkeerden of ze goede en veilige zorg konden blijven verlenen. Datzelfde geldt voor werkgevers gegeven hun verantwoordelijkheid. Bij een (ervaren) tekort aan beschermingsmiddelen was en is het belangrijk dat medewerkers dit met hun werkgever bespreken. Biedt dit gesprek geen uitkomst, dan kunnen professionals dit melden bij de Inspectie SZW en/of de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd.
Indien VWS concrete signalen ontving vanuit de branche-organisaties of vanuit individuele verpleeghuizen van (dreigende) tekorten aan PBM waarbij duidelijk was om welke zorgorganisatie het ging werd vanuit VWS contact opgenomen met de zorgorganisatie om na te gaan wat precies de situatie was. Indien nodig is daarop actie ondernomen en in contact met het betreffende ROAZ gezorgd dat (dreigende) tekorten zo goed mogelijk werden aangepakt.
De IGJ en de Inspectie SZW hebben meldingen gekregen waarin zorgen werden uitgesproken over persoonlijke beschermingsmiddelen buiten de ziekenhuizen. In telefonische contacten van de IGJ met zorginstellingen kreeg de IGJ tot en met april signalen over angst voor tekorten aan persoonlijke beschermingsmiddelen. Bij doorvragen bleek dat er geen risicovolle situaties zijn ontstaan doordat er écht geen beschermingsmiddelen meer beschikbaar waren en/of RIVM-richtlijnen niet gevolgd konden worden. Steeds kon men dan – bijvoorbeeld met hulp van collega-instellingen of VWS – (net) op tijd toch aan materialen komen.
De IGJ en de Inspectie SZW geven aan dat er geen calamiteiten als gevolg van tekorten aan persoonlijke beschermingsmiddelen bij de IGJ zijn gemeld, terwijl het melden van calamiteiten wettelijk verplicht is.
Wat vindt u van de stelling dat de richtlijnen van het RIVM voor het gebruik van beschermende kleding in de ouderenzorg in strijd zijn met de Arbowet?
Op grond van de Arbowetgeving zijn werkgevers verplicht om werknemers zo goed mogelijke arbeidsomstandigheden te bieden. Indien uit de risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) blijkt dat er in het werk persoonlijke beschermingsmiddelen nodig zijn, moeten deze aan de eisen voldoen die aan het product gesteld worden.
Het Arbobesluit stelt in artikel 8.1 eerste lid dat een persoonlijk beschermingsmiddel moet voldoen aan de bepalingen van het Warenwetbesluit persoonlijke beschermingsmiddelen 2018. Met dit Warenwetbesluit is de Europese regelgeving voor persoonlijke beschermingsmiddelen geïmplementeerd.
Met de uitbraak van SARS-CoV 2/Covid-19 is schaarste ontstaan aan persoonlijke beschermingsmiddelen omdat het verbruik enorm is toegenomen. Om deze schaarste te verminderen, is door de Europese Unie de Aanbeveling (EU) 2020/403 uitgebracht. Hiermee is een alternatieve conformiteitsbeoordelingsprocedure mogelijk voor persoonlijke beschermingsmiddelen (en medische hulpmiddelen) die gedurende deze gezondheidscrisis voor zorgmedewerkers bestemd zijn. Volgens de Aanbeveling moeten de persoonlijke beschermingsmiddelen beoordeeld worden alvorens ze gedistribueerd mogen worden. De producten zijn aan RIVM-richtlijnen getoetst.
Waarom is de Inspectie SZW niet betrokken bij het opstellen van de richtlijnen?
De uitgangspunten die die RIVM op verzoek heeft opgesteld zijn gebaseerd op de stand van wetenschap en worden geschreven door een groep van deskundigen. De betrokken inspecties, IGJ en iSZW, toetsen deze richtlijnen niet.
Hoe zijn de RIVM-richtlijnen rondom het gebruik van beschermingsmiddelen in de ouderenzorg tot stand gekomen? Bent u bereid het proces en de stukken met de Kamer te delen? Zo niet, waarom niet?
Het OMT heeft in haar advies van 17 maart aangegeven dat extra aandacht nodig is voor de beperkte beschikbaarheid van persoonlijke beschermingsmiddelen in verpleeghuizen, omdat juist daar kwetsbare patiënten verblijven. Aangegeven werd dat dit zal worden uitgewerkt in een apart document. Naar aanleiding hiervan gaf het BAO op 18 maart aan dat onderdelen van het OMT-advies spoedig nadere uitwerking vergen voor de gehele langdurige zorg. Op 19 maart heeft het RIVM de eerste versie van de uitgangspunten voor gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen buiten het ziekenhuis aan VWS gestuurd. VWS heeft deze versie op 19 maart voorgelegd aan de veldpartijen met de vraag of het advies zou werken met betrekking tot de uitlegbaarheid en uitvoerbaarheid. De branche- en beroepsorganisaties hebben op 19 maart hun inbreng geleverd en dit is op 19 maart besproken met het RIVM. Het RIVM is inhoudelijk verantwoordelijk voor de uitgangspunten en heeft opmerkingen waar nodig verwerkt in de definitieve versie die op 20 maart is gepubliceerd op de website van het RIVM.
Hoe kan het dat het RIVM in een reactie op de uitzending van Nieuwsuur stelt dat bij het opstellen van de richtlijnen rekening is gehouden met de beperkte beschikbaarheid van de mondmaskers, terwijl het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zegt dat schaarste op geen enkele manier een rol heeft gespeeld bij het opstellen van die richtlijnen?
Door zowel het RIVM als VWS is steeds aangegeven dat de uitgangspunten gebaseerd zijn op de veiligheid van zorgmedewerkers en patiënten/cliënten en de risico’s van specifieke handelingen in de zorg. Daarbij was gepast gebruik op basis van de richtlijnen gewenst gezien de context van mondiale schaarste. Het waren dus twee belangrijke, maar los van elkaar staande grootheden.
Zie ook: https://www.rivm.nl/toelichting-op-aanpassing-uitgangspunten-mondneusmaskers: Voor de duidelijkheid: beschikbaarheid van medische mondneusmaskers (en meer in het algemeen: PBM persoonlijke beschermingsmiddelen) heeft geen rol gespeeld bij deze risicobeoordeling en de uitgangspunten.
Hoe strookt de reactie van het Ministerie van VWS dat schaarste geen enkele rol speelt bij het opstellen van de richtlijnen met de stelling dat de prioriteit lag bij de veiligheid van zorgmedewerkers en patiënten?
Zie antwoord vraag 6.
Waarom legt u de verantwoordelijkheid van de veiligheid van de medewerkers bij de werkgevers terwijl u structureel heeft benadrukt dat werkgevers in de ouderenzorg de richtlijnen van het RIVM dienden op te volgen?
De algemene uitgangspunten zijn gebaseerd op de veiligheid van zorgmedewerkers en patiënten/cliënten en de risico’s van specifieke handelingen in de zorg. Met het gebruik van deze richtlijn is er ook gewezen op het gepast gebruik van beschermingsmiddelen. In de zorg geldt dat richtlijnen/uitgangspunten de ruimte geven om hiervan op basis van de professionele inschatting en ervaring van de zorgverlener in specifieke situaties beredeneerd af te wijken. Dit is expliciet verwoord in de versie van de uitgangspunten die op 1 mei zijn gepubliceerd. Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) zijn werkgevers verplicht om werknemers zo goed mogelijke arbeidsomstandigheden te bieden. Ook in het kader van goed werkgeverschap is het van belang dat iedere werknemer gezond en veilig werkt, waarbij het verstrekken van beschermingsmiddelen een onderdeel kan zijn van de door de werkgever te volgen arbeidshygiënische strategie. Bij een (ervaren) tekort aan beschermingsmiddelen was en is het belangrijk dat medewerkers dit met hun werkgever bespreken. Biedt dit gesprek onverhoopt geen uitkomst, dan kunnen professionals dit melden bij de Inspectie SZW en/of de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd.
Kunt u aangeven waarom de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) met de directeur van Buurtzorg Nederland heeft gebeld toen bleek dat hij afweek van de richtlijnen en zelf zijn mondmaskers regelde?
De IGJ heeft na het uitbreken van de corona-pandemie in elke provincie contact opgenomen met de meeste zorgaanbieders in de VVT. In deze gesprekken is onder meer gevraagd of de zorginstelling de zorg die nodig is nog georganiseerd krijgt, of er voldoende beschermingsmiddelen zijn en of de organisatie contact heeft met de regionale samenwerkingsverbanden en/of GGD. In dat kader is ook contact gelegd met Buurtzorg. Voor het standpunt van de IGJ omtrent de verdeling van beschermingsmiddelen verwijs ik naar het nieuwsbericht van de IGJ «Beschermingsmiddelen inzetten op de juiste zorg» van 14 april jl. (https://www.igj.nl/actueel/nieuws/2020/04/14/beschermingsmiddelen-inzetten-op-de-juiste-zorgplek)
Bent u het eens met de zorgkoepels dat zij hun eigen richtlijnen rondom beschermingsmiddelen willen opstellen?
Het RIVM stelt de algemene uitgangspunten op voor gebruik van beschermingsmiddelen op basis van de risico’s bij verschillende zorghandelingen. Op basis daarvan kunnen sectoren hun eigen vertaling maken van de algemene uitgangspunten en deze toepassen voor hun specifieke situatie. Dat heeft bijvoorbeeld de V&VN ook gedaan.
Hoe is de situatie nu, kunnen medewerkers nu wel preventief mondmaskers dragen, nu het RIVM ook toegeeft dat mensen die geen klachten hebben, besmet kunnen zijn met het coronavirus?
Eind augustus is door het OMT in reactie op het advies van Buurman en Hertogh geadviseerd om bij oplopende omgevingsprevalentie preventief pbm te gebruiken in verpleeghuizen door medewerkers en bezoekers. De huidige situatie is dat in het behandeladvies van Verenso (aanpassing d.d. 6 oktober) is aangegeven om in ieder geval bij een regionale/lokale prevalentiewaarde die overeenkomt met het predicaat «zorgelijk», over te gaan tot het preventief gebruik van chirurgische neusmondmaskers (type II) door medewerkers en bezoekers bij patiëntencontact binnen 1,5 meter. Het OMT geeft op korte termijn een advies over preventief gebruik voor andere delen van de (langdurige) zorg.
Waarom heeft u niets gedaan met de kritiek die de zorgkoepels op de richtlijnen leverden?
Indien er vragen waren van veldpartijen zijn deze aan het RIVM meegegeven met het verzoek om verduidelijking of uitleg. De verantwoordelijkheid om zo nodig en op basis van de meest recente inzichten te besluiten tot aanpassing of verheldering van de uitgangspunten ligt bij het RIVM. Inmiddels sluit het RIVM -op aanvraag- aan bij het wekelijks overleg met de koepelorganisaties, waardoor zij vragen en onduidelijkheden kunnen beantwoorden en toelichten.
De verkoop van Nederlandse mp5’s in een Maltese wapenhandel |
|
Martijn van Helvert (CDA), Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
Bent u bekend met de wapenhandel Lock, Stock & Barrel die gevestigd is op Malta en sinds kort originele Heckler & Koch MP5 wapens verkoopt en daarbij claimt dat deze afkomstig zijn uit Nederland en gebruikt zijn door (onder meer) het Nederlandse leger?1
Ik heb kennis genomen van het artikel waaraan u refereert.
Kunt u aangeven of de claim van deze wapenhandel klopt als zij stellen dat de wapens afkomstig zijn van een lading van 850 van deze wapens die zijn gemaakt voor het Ministerie van Defensie en recent zijn verkocht aan onder meer deze wapenhandel?
De Nederlandse Staat heeft geen wapens verkocht aan de firma Lock, Stock & Barrel.
Aan welke (internationale) regelgeving is men gebonden bij de verkoop of het verhandelen van Nederlandse wapens? Is het daarbij mogelijk dat dergelijke wapens ook in particuliere handen vallen? Zo ja, hoe is dat mogelijk en acht u dat wenselijk?
De handel in wapens is gebonden aan zeer strikte Europese en Nederlandse wet- en regelgeving, waaronder Richtlijn 91/477/EEG van de Raad van 18 juni 1991 inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens en de Wet wapens en munitie. Op basis van deze wet- en regelgeving moet een koper te allen tijde in het bezit zijn van een vergunning om wapens te mogen verhandelen of te bezitten en is voor exporteren van wapens een exportvergunning vereist. Aan het verstrekken van vergunningen voor wapenhandel, -export of -bezit gaat een screening vooraf. De Wet wapens en munitie staat het particulieren onder strikte voorwaarden toe om bepaalde wapens te verwerven en te houden.
Kunt u aangeven of dergelijke wapens waarover gesproken wordt zijn verkocht door de Nederlandse overheid?
De Nederlandse Staat heeft recent een aantal overtollige wapens verkocht.
Wordt er bij de verkoop van (oude) wapens door de Nederlandse overheid gebruik gemaakt van tussenpersonen of private bedrijven die ervaring hebben met import en export van wapens?
In beginsel worden wapens verkocht aan andere overheden. Als dat niet mogelijk blijkt, wordt gekeken naar de civiele markt. Voorwaarde daarbij is dat de ontvangende partij de fabrikant van de wapens is of officieel gelieerd is aan de fabrikant (zoals een erkende distribiteur). Al deze bedrijven zijn gebonden aan de zeer strenge internationale wet- en regelgeving, naast de wet- en regelgeving van het land van vestiging.
Hebt u weet van oud-militairen of oud-politiemensen die nu werkzaam zijn in de wapensector en daarmee warme contacten onderhouden met de in- en verkoopafdeling van Defensie?
Voor het op een verantwoorde wijze kopen en verkopen van wapens is een expertise nodig die veelal bij Defensie en bij de Politie aanwezig is. Daarom is het niet ongebruikelijk dat bedrijven die wapens in- en verkopen, oud-medewerkers van Defensie en/of de Politie in dienst hebben. De contacten met deze bedrijven en hun medewerkers zijn echter gereguleerd door wet- en regelgeving, waaronder het integriteitsbeleid van Defensie.
Kunt u aangeven wat er wordt bedoeld met een lading van 850 wapens die verkocht is? Kunt u uiteenzetten aan wie deze wapens zijn verkocht?
Het betreft hier een verkoop van 850 stuks Heckler & Kock MP5 die bij Defensie overtollig waren en moesten worden afgestoten. Deze wapens zijn aan de Nederlandse (defensie-)leverancier Technisch Bureau Muller (TBM) verkocht. TBM is tevens officieel verkoopagent van onder meer Heckler & Koch.
Welk toezicht wordt er gehouden op hoe door Nederland verkochte wapens verder worden verhandeld nadat ze verkocht zijn?
Voor een eventuele doorverkoop aan het buitenland is te allen tijde een exportvergunning nodig die wordt afgegeven door of namens het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Wanneer wapens (terug) worden verkocht aan de fabrikant of aan een erkende (handels)partner van de fabrikant, is het mogelijk dat de wapens (vervolgens) op enig moment, met inachtneming van de wet en regelgeving en voor zover onder de wet- en regelgeving toegestaan voor dat type wapens, worden verkocht aan een particulier.
Zijn er eerdere gevallen bekend waarbij wapens afkomstig van de Nederlandse overheid in particuliere handen zijn gevallen?
Zie het antwoord op vraag 8. Defensie houdt geen zicht op de verdere (door-)verkoop door de fabrikant of erkende (handels)partner van de fabrikant.