Het bericht 'Banken melken het mkb leeg en komen ermee weg' |
|
Hilde Palland (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht 'Banken melken het mkb leeg en komen ermee weg»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat banken eenzijdig renteopslagen verhogen/verhoogden tijdens de contractperiode jegens o.a. de zorgsector en ook andere mkb-bedrijven?
Banken kunnen in bepaalde gevallen renteopslagen wijzigen gedurende de contractperiode. Ik heb geen cijfers over in hoeverre banken dat doen. De mogelijkheid om renteopslagen te wijzigen vindt zijn oorsprong in de financieringsvoorwaarden zoals van toepassing op de relatie tussen bank en (mkb-)klant. De op 1 juli 2018 in werking getreden Gedragscode Kleinzakelijke Financiering van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) verduidelijkt wanneer rentetarieven kunnen wijzigen. Rentetarieven kunnen niet worden gewijzigd gedurende de rentevaste periode, tenzij de klant niet voldoet aan de uit de financieringsdocumentatie voortvloeiende verplichtingen. Indien echter een variabel rentetarief is overeengekomen, of indien de rentevaste periode is verstreken, kunnen dit tarief en eventuele renteopslagen wijzigen.2
Herkent u het beeld dat diverse banken na de (krediet)crisis de renteopslag verhoogden, terwijl de marktrente daalde en een renteopslag derhalve niet voor de hand zou liggen?
Een rentevergoeding bij kredietverlening met variabele rente is in het algemeen opgebouwd uit meerdere delen. Zo kan de bank bovenop de marktrente opslagen rekenen voor klantafhankelijke risicopremies en een premie voor de financierings- en liquiditeitskosten. Het is mogelijk dat de marktrente daalt terwijl de opslag voor kosten en risico’s of de liquiditeitsopslag niet daalt of zelfs stijgt. Voor goed risicomanagement is het van belang dat kosten en risico’s adequaat kunnen worden beprijsd. In het geval dat kosten en/of risico’s toenemen kan dit er dus toe leiden dat renteopslagen worden verhoogd.
Is het volgens u geoorloofd om renteopslagen eenzijdig te verhogen jegens een instelling of bedrijf vanwege (vermeende) verhoogde risico’s in een sector en/of bij andere bedrijven dan specifiek het betreffende bedrijf waarmee een afspraak is gemaakt?
Ja, in de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering zijn enkele voorbeelden gegeven van aanleidingen tot wijzigingen in de renteopslag. Zo kunnen deze het gevolg zijn van generieke omstandigheden of individuele omstandigheden van de klant. Onder de eerste categorie vallen bijvoorbeeld ontwikkelingen in de geld- en kapitaalmarkt. Hierbij valt te denken aan een algemene rentestijging, of wanneer een bank zelf moeilijker aan financiering kan komen. Klantspecifieke omstandigheden zijn bijvoorbeeld veranderingen in het risicoprofiel van de klant of waardering van de zekerheden.
De NVB heeft desgevraagd aangegeven dat ook sectorspecifieke omstandigheden kunnen leiden tot een wijziging van de renteopslag bij een individuele klant, of bij een groep klanten uit dezelfde sector. Het risicoprofiel van een klant wordt volgens de NVB onder meer vastgesteld op basis van de markt of sector waarin het bedrijf actief is. Voor zover wijzigingen van de renteopslag ten gevolge van sectorspecifieke omstandigheden worden doorgevoerd, ligt de grondslag hiervoor in de kredietdocumentatie, aldus de NVB.
Ik verwacht dat banken goed aan hun mkb-klanten uitleggen waarom zij een renteopslag in rekening brengen en onder welke omstandigheden zij deze verhogen. Met de inwerkingtreding van de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering is de informatievoorziening over wijzigingen in de rentetarieven en renteopslagen geborgd. Zowel in de aanvraagfase als de beheerfase dient de bank de klant te informeren over de soorten kosten en eventuele wijzigingen daarin. De bank dient daarnaast op verzoek van de klant toelichting te geven.3
Ligt een veroorloving van deze eenzijdige renteopslagverhoging enkel in een bepaling in de algemene voorwaarden van een bank dat zij daartoe gerechtigd zijn onder «bijzondere omstandigheden»?
De mogelijkheid om renteopslagen door te voeren vindt een juridische grondslag in de privaatrechtelijke overeenkomst tussen bank en (mkb-)klant en moet voldoen aan de eisen van het civiele recht.
Deelt u de mening dat mkb-bedrijven weinig positie hebben tegenover een bank en zij derhalve niet zulk maatwerk in de praktijk krijgen als grotere bedrijven? Deelt u de mening dat dit niet eerlijk is?
Het overgrote deel van het Nederlandse bedrijfsleven bestaat uit zzp’ers en kleine ondernemers.4 Deze ondernemers dienen erop te kunnen vertrouwen dat partijen die hen financiering aanbieden in hun belang handelen. Voor een deel van hen geldt dat zij door het kennisverschil met financiële dienstverleners een potentieel kwetsbare positie innemen tegenover deze financiële instellingen. Als sprake is van een kredietrelatie wordt deze kwetsbare positie versterkt door de afhankelijkheid die de klant vaak heeft ten opzichte van de kredietverstrekker, mogelijk omdat maatwerk voor kleinzakelijke klanten minder gebruikelijk is dan voor grotere klanten. Daarom is juist voor deze groep transparante informatievoorziening van belang.
De eerdergenoemde gedragscode moet transparante informatievoorziening borgen. De wederzijdse verwachtingen tussen financier en de kleinzakelijke klant worden hiermee verduidelijkt, waarmee de positie van de afnemer van financiering ten opzichte van de financier is verbeterd vergeleken met voor inwerkingtreding van deze code. Ook wijs ik erop dat er steeds meer alternatieve financieringsvormen voor het mkb beschikbaar zijn, zoals crowdfunding.5 Verder wordt in het kader van versterking van de Europese kapitaalmarktunie gekeken hoe het financieringslandschap verder gediversifieerd kan worden zodat ondernemers meer mogelijkheden tot financiering hebben.6
Wat is er volgens u in de afgelopen vijf jaar, sinds banken zijn gemaand tot zelfregulering, aan verbeteringen bereikt?
Mijn ambtsvoorganger heeft naar aanleiding van de reacties op een publieke consultatie over de effectiviteit en gewenste mate van bescherming van zzp’ers en mkb’ers bij financiële diensten en producten besloten om in eerste instantie in te zetten op verbetering van de positie van kleinzakelijke klanten door middel van zelfregulering. Met de inwerkingtreding van de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering op 1 juli 2018 is een eerste stap gezet tot verbetering van de informatievoorziening tussen kleinzakelijke klanten en banken. Daarin zijn afspraken gemaakt over onder andere informatievoorziening aan de klant. De gedragscode wordt elk jaar gemonitord en zal in 2021 worden geëvalueerd.
De meest recente monitoringsrapportage van de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering van de NVB laat zien dat ruim 60% van de respondenten van de enquête onder kleinzakelijke klanten met een financiering met een variabel rentepercentage ervaring heeft met aanpassing van renteopslagen.7 Van deze groep vindt meer dan drie op de vier respondenten dat zij hierover voldoende geïnformeerd zijn. Bij de volgende monitoringsrapportage en de evaluatie zullen er meer financieringen onder de gedragscode vallen. Dit zal een completer beeld geven van het effect van de code. Uit deze evaluatie zal moeten blijken in hoeverre de huidige gedragscode toereikend is. Mocht uit de evaluatie blijken dat de informatievoorziening onvoldoende is, dan zal ik de NVB vragen om de code aan te scherpen.
Staat de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering (d.d. 1 juli 2018), die normen stelt aan de dienstverlening en financiering/kredietverstrekking van banken aan mkb-bedrijven, het toe om eenzijdig de leningsfaciliteiten aan te passen? Kunt u inzicht geven in of, en indien ja hoeveel, klachten vanuit kleinzakelijke klanten zijn ingediend bij het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) terzake het eenzijdig aanpassen van contracten met renteopslagen?
Zoals reeds benoemd in de beantwoording van vraag 2 is de mogelijkheid voor banken om eenzijdig rentetarieven aan te passen gebaseerd op de afspraken tussen financier en mkb-klant. De gedragscode verduidelijkt in welke gevallen rentetarieven kunnen wijzigen en stelt voorwaarden met betrekking tot de informatievoorziening over de wijzigingen van rentetarieven.
Het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) heeft tot op heden geen klachten over wijzigingen van renteopslagen ontvangen van kleinzakelijke ondernemers die op of na 1 juli 2018 een financieringsaanvraag hebben gedaan, en daarmee onder de gedragscode vallen.
Het bericht dat zwangere Afrikaanse vrouwen uit asielopvang verdwenen zijn |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Tientallen zwangere Afrikaanse vrouwen verdwenen uit asielopvang»?1
Ja.
Is het waar dat in november en december 2019 zeker 25 zwangere asielzoekers uit Afrika uit hun opvang in Nederland zijn verdwenen? Zo nee, hoeveel zijn er dan wel verdwenen?
Tijdens het vragenuur van 9 juni jl. heb ik de informatie van het COA met u gedeeld waaruit blijkt dat in totaal 961 personen van Nigeriaanse komaf met onbekende bestemming zijn vertrokken in 2019. Het gaat hier evenwel niet uitsluitend om zwangere vrouwen, maar ook om andere groepen. Het gaat in ieder geval om 754 mannen.
Wat betreft de specifieke vraag naar het aantal zwangere vrouwen uit Afrika dat met onbekende bestemming is vertrokken, verwijs ik naar het fenomeenonderzoek dat ik tijdens dat vragenuur heb toegezegd. Op dit moment onderzoek ik hoe hier het beste uitvoering aan gegeven kan worden. Dit onderzoek zal in ieder geval zien op de signalen van mensenhandel en -smokkel in relatie tot vertrek uit de asielopvang. Ik zal uw Kamer na het zomerreces informeren over de precieze invulling.
Wanneer kreeg u voor het eerst signalen dat zwangere asielzoekers uit de opvang verdwenen?
Vanuit de migratieketen zijn begin 2019 de eerste signalen van mogelijke mensenhandel en mensensmokkel bij de politie gemeld met betrekking tot Nigeriaanse asielzoekers. Het COA heeft in november 2019 signalen afgegeven over zwangere vrouwen van Afrikaanse komaf die met onbekende bestemming vertrekken.
Verdwijnen er nog steeds zwangere vrouwen uit de opvang? Zo ja, om hoeveel vrouwen gaat het? Zo nee, hoe weet u dat?
Inmiddels is duidelijk geworden dat er inderdaad nog steeds personen met onbekende bestemming vertrekken, waaronder zich ook zwangere vrouwen van Afrikaanse komaf bevinden. Dit is de reden dat ik een fenomeenonderzoek laat doen waarin ook de gevraagde informatie wordt meegenomen.
Schrikt ook u van de veronderstelling van het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel (EMM) dat het niet ondenkbaar is «dat zowel de vrouwen als de pasgeboren kinderen slachtoffer zijn of worden van mensenhandelaren, illegale adoptie of voodoorituelen»? Zo ja, welke conclusies verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Mensenhandel is een zeer ernstig delict met vaak traumatische gevolgen voor de slachtoffers. Het is daarom ook goed dat in het artikel aandacht gevraagd wordt voor verdwijningen van deze kwetsbare doelgroep, waarbij mogelijke misstanden zoals mensenhandel en illegale adoptie op de loer kunnen liggen. Het is juist vanwege de zorg over het lot van deze vrouwen en hun kinderen dat het COA signalen heeft afgegeven aan de politie en zij op haar beurt het EMM benaderd heeft. Dat er in deze situatie sprake zou zijn van de door u aangehaalde praktijken is nog niet aangetoond. Daarom wil ik enigszins terughoudend zijn in mijn uitspraken tot de uitkomsten van het door mij toegezegde fenomeenonderzoek.
Deelt u de conclusie van het EMM dat het onlogisch is dat de vrouwen uit zichzelf uit de opvanglocaties zouden zijn vertrokken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zwangere vrouwen in de opvang hebben inderdaad een verblijfplaats, recht op de benodigde medische zorg en kraamzorg. Vanwege het aanbod van voorzieningen en (medische) zorg lijkt er voor deze vrouwen dan ook geen aanleiding te zijn om met onbekende bestemming te vertrekken uit een COA-locatie. Daarentegen zijn de locaties open centra en kunnen mensen hun eigen keuzes maken. Met andere woorden, het staat hun vrij om te vertrekken. Hieraan kunnen meerdere argumenten ten grondslag liggen, die niet (altijd) gedeeld worden.
Deelt u de mening dat deze vrouwen bijzonder kwetsbaar zijn en ten prooi kunnen vallen aan mensenhandelaren? Zo ja, wat heeft u gedaan of gaat u doen om deze groep beter te beschermen? Zo nee, waarom niet?
Asielzoekers zijn over het algemeen personen in een kwetsbare positie. Toen er signalen kwamen dat meerdere zwangere vrouwen van Afrikaanse komaf uit de opvang waren verdwenen, is bij de COA-medewerkers extra aandacht gevraagd voor deze doelgroep.
Het COA biedt aan alle medewerkers basistrainingen aan in het herkennen van signalen van mensenhandel en mensensmokkel. Op iedere COA-locatie is minstens één contactpersoon mensenhandel aanwezig die hierin extra is getraind. Bovendien vinden jaarlijks vakdagen plaats om de inhoudelijke expertise van de contactpersonen te vergroten. Ook is er een toolkit ontwikkeld door het Rode Kruis, in samenwerking met onder andere het COA en Comensha, om mensenhandel door professionals die in de migratieketen werkzaam zijn bespreekbaar te maken met asielzoekers.
De begeleiding van het COA valt of staat echter met het in beeld zijn en blijven van bewoners. Als bewoners besluiten om een opvanglocatie te verlaten, is dat hun eigen keuze en daarmee verantwoordelijkheid. Hierbij ben ik me bewust van de druk die mogelijk door derden opgelegd wordt om deze keuze te maken. Juist daarom zijn medewerkers van de migratieketen alert op signalen van mensenhandel en worden zorgwekkende signalen met de politie gedeeld. Dat er in deze situatie sprake zou zijn van mensenhandel is nog niet aangetoond. De signalen van het COA zullen worden betrokken bij het door mij toegezegde fenomeenonderzoek.
Het bericht ‘Macron gaat buitenlandse imams weren’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Bente Becker (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Kent u het bericht «Macron gaat buitenlandse imams weren»?1
Ja
Bent u het met de stelling eens dat we ook in Nederland alles moeten doen om de radicale invloeden in onze wijken vanuit religieuze hoek, al dan niet gefinancierd met buitenlandse middelen, met man en macht tegen te gaan?
In de Nederlandse samenleving is ruimte voor een grote diversiteit van (godsdienstige) beschouwingen, opvattingen, waardepatronen en leefstijlen. Dit betekent dat mensen de vrijheid hebben eigen keuzes te maken binnen de kaders van de democratische rechtsorde. Het Kabinet staat voor de grondwettelijke vrijheid van godsdienst- en levensovertuiging.
Onze vrijheden zijn echter geen vrijbrief voor antidemocratisch, antirechtstatelijk en onverdraagzaam gedrag. Hier trekt het Kabinet een grens. Om de democratische rechtsorde en zijn vrijheden te beschermen en de sociale stabiliteit te behouden is het Kabinet van mening dat het noodzakelijk is op te treden tegen mensen in Nederland die onze vrijheden misbruiken om antidemocratische en onverdraagzame boodschappen te verspreiden en de grondwettelijke rechten en vrijheden van anderen stelselmatig en met (de dreiging van) geweld of dwang beperken. We richten ons daarbij niet op een bepaalde geloofs- of levensovertuiging als zodanig.
Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 11 februari 2019 heeft het Kabinet de Taskforce Problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse financiering (hierna: Taskforce) ingericht om drie belangrijke doelstellingen te verwezenlijken. Naast het versterken van weerbaarheid van gemeenschappen en de bredere samenleving en het vergroten van handelingsperspectief van gemeenten en Rijk, is een belangrijke doelstelling om de informatiepositie van Rijk en gemeenten te versterken. Op lokaal niveau wordt ingezet op training en kennisoverdracht om problematisch gedrag vroegtijdig te kunnen signaleren.
Is het waar dat er ook in Nederland wijken zijn met een bovengemiddeld risico op radicale beïnvloeding uit religieuze hoek? Zo ja, welke wijken zijn dit en hoe treedt u hiertegen op? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Er kan niet worden verondersteld dat in bepaalde wijken meer sprake is van (structureel) antidemocratisch, antirechtstatelijk en/of onverdraagzaam gedrag. Om te voorkomen dat ongewenste radicale invloed van aanjagers vat krijgt op een wijk, wordt op lokaal niveau ingezet op training en kennisoverdracht om problematisch gedrag vroegtijdig te kunnen signaleren. Daar waar sprake is van noodzakelijk ingrijpen bij instellingen die (structureel) problematisch gedrag vertonen, kunnen gemeenten voor directe ondersteuning terecht bij de Taskforce.
Deze aanpak biedt handvatten om tegen (structureel) antidemocratisch, antirechtstatelijk en/of onverdraagzaam gedrag op te treden. Het voorgestelde wijkgerichte onderzoek naar (bovengemiddeld)risico op zogenoemde radicale beïnvloeding uit religieuze hoek biedt hiervoor geen toegevoegde waarde.
Wat kunt u leren van de wijkgerichte aanpak in Frankrijk waardoor daar 152 cafés, 15 gebedshuizen, 12 centra voor cultuur of sport en vier scholen zijn gesloten? Wat was hiervan de juridische basis en kunnen we in Nederland ook vaker tot sluiting overgaan?
Het verbieden van private rechtspersonen, waaronder cafés en gebedshuizen, vormt een inbreuk op de grondwettelijke vrijheid van vereniging. In sommige gevallen kan antidemocratisch en onverdraagzaam gedrag zo ver gaan dat dit leidt tot strijd met de openbare orde. In het regeerakkoord wordt het voorbeeld genoemd waarin een organisatie tot doel heeft om onze rechtsstaat omver te werpen of af te schaffen. Om de mogelijkheden om op te kunnen treden te verruimen als doelen of werkzaamheden van een rechtspersoon in strijd zijn met de openbare orde als bedoeld in artikel 2:20 BW heeft de Minister voor Rechtsbescherming op 18 december 2019 een wetsvoorstel bij de Kamer ingediend.2 Het verbieden van rechtspersonen door de rechter is een maatregel voor uiterste gevallen. Door duidelijker te maken welke doelen en werkzaamheden in ieder geval strijd opleveren met de openbare orde wordt beoogd de slagkracht van artikel 2:20 BW te vergroten.
De regelgeving omtrent het sluiten van scholen is vastgelegd in de onderwijswetgeving. Op dit moment is beëindiging van de bekostiging in het funderend onderwijs alleen mogelijk als een school langdurig onder de opheffingsnorm zakt of als sprake is van langdurig zeer zwak onderwijs. Er zijn echter ook andere situaties waarbij continuering van de school niet langer verantwoord is. Daarom heeft de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media aangekondigd om voor het funderend onderwijs de gronden voor beëindiging van de bekostiging uit te breiden met situaties waarin sprake is van structurele strijd met de burgerschapsopdracht of de sociale veiligheid.3
In het hoger onderwijs schenken instellingen mede aandacht aan bevordering van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. Bij niet-naleving kunnen rechten aan een opleiding worden ontnomen of kan – bij bekostigde instellingen – een bekostigingssanctie worden opgelegd. De regering is voornemens, door wetswijziging, vergelijkbare eisen voor het mbo te laten gelden.4
Hoeveel imams komen er jaarlijks vanuit het buitenland naar Nederland, zowel voor langer verblijf als voor kortdurende optredens en uit welke landen specifiek?
Op basis van de huidige registraties die worden bijgehouden door het Ministerie van Buitenlandse Zaken (kort verblijf), de Immigratie- en Naturalisatiedienst (lang verblijf), en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (verlenen tewerkstellingsvergunningen voor buitenlandse werknemers die kort danwel lang verblijf beogen) zijn deze aantallen niet te leveren. Er wordt in de betreffende registraties geen onderscheid gemaakt naar religie. Imams worden net als priesters, nonnen, voorgangers en rabbijnen geregistreerd onder de noemer «geestelijke bedienaren».
Wat vindt u van het Franse idee dat de islamitische gemeenschap een certificaat moet gaan toekennen aan imams die zich gedragen «volgens de wetten van het land»? Is dat ook mogelijk in Nederland? Kan een dergelijk systeem al dan niet door de overheid worden gefaciliteerd?
In Nederland dient iedereen zich aan de wet te houden. Voor specifieke taken en functies zoals docent, gastouder of accountant is wettelijk voorgeschreven dat deze in het bezit van een VOG dienen te zijn. Voor geestelijke bedienaren, waaronder imams, is dit niet wettelijk voorgeschreven. Het is in een dergelijk geval een de werkgever om daar regels voor te stellen. Een dergelijke aanpak van de Fransen staat op gespannen voet met het gelijkheidsbeginsel dat wij in Nederland hanteren als algemeen principe.
Verder is voor personen uit derde landen het beleid om hen die een bedreiging voor de openbare orde en/of de nationale veiligheid vormen – bijvoorbeeld omdat zij oproepen tot vijandigheid of geweld – geen visum te verlenen of dit te (laten) intrekken. Wanneer is vastgesteld dat de derdelander een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid, wordt de persoon gesignaleerd in het SIS ten behoeve van toegangsweigering. Voor EU-onderdanen geldt dat toegangsweigering alleen kan plaatsvinden indien er een actuele bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving bestaat. Mensen met de Nederlandse nationaliteit kan de toegang tot Nederland niet worden ontzegd.
Hoe staat het met de eerdere plannen voor een imamopleiding in Nederland onder overheidstoezicht in plaats van de huidige situatie waarin een organisatie als Milli Görüş een imamopleiding financiert en daarnaast imams uit het buitenland worden ingevlogen?
De ontwikkeling van een volwaardige, geaccrediteerde en regulier bekostigde imamopleiding vergt tijd. De opleiding moet binnen bestaande onderwijskaders ingepast worden. Het is daarna nog een enorme inspanning en uitdaging om voldoende aantallen eigen imams op te leiden en niet langer volledig afhankelijk te zijn van imams uit het buitenland.
De VU en CMO hebben in 2016 een verkenning gedaan om te komen tot een breed gedragen imamopleiding in Nederland. Hierna zijn er verschillende bijeenkomsten met de gemeenschappen georganiseerd waarbij ook OCW en SZW vertegenwoordigd waren. Op basis van deze bijeenkomsten is door de VU en CMO een voorstel ontwikkeld. Het voorstel ging enerzijds om bijscholing van zittende imams, anderzijds om het opzetten van een hbo-bachelor imamopleiding binnen het reguliere hoger onderwijs in Nederland. Met de pilot «Professionaliseringstraject voor zittende Imams» zijn ondertussen goede ervaringen opgedaan in de periode 2018–2019. Op dit moment zijn de contouren van de hbo-bacheloropleiding gereed en wordt bezien welke onderwijsinstelling(en) deze opleiding kan (kunnen) verzorgen.
Bent u bereid in overleg te treden met uw Franse collega’s, een analyse uit te voeren naar de Franse aanpak en aan de Kamer voor te leggen welke voorstellen ook voor de Nederlandse situatie gebruikt kunnen worden?
Nederland heeft na bekendmaking van de nieuwe Franse aanpak ambtelijk contact gezocht met Frankrijk en het verzoek neergelegd om nadere informatie te mogen ontvangen. Het ministerie heeft in reactie laten weten momenteel nog te werken aan de uitwerking van de details van de plannen.
In EU verband wordt tussen lidstaten samengewerkt op het terrein van preventie van radicalisering. De Europese Commissie ondersteunt en faciliteert deze samenwerking en de uitwisseling van ervaringen. Lidstaten krijgen hier de mogelijkheid hun aanpak met andere lidstaten te delen. Daarnaast vindt samenwerking tussen lidstaten op projectbasis plaats via zogenaamd project-based collaborations, een nieuwe vorm die het mogelijk maakt om met een beperkt aantal lidstaten op beleidsniveau samen te werken en ervaringen uit te wisselen. Nederland zal Frankrijk verzoeken om via voornoemde samenwerkingsstructuur de kennis en opgedane ervaring met de nieuwe aanpak te delen.
Tevens wil ik u wijzen op de Kamerbrief d.d. 4 november 2019 over een vergelijkend onderzoek naar de aanpak van extremistische sprekers in verschillende Europese lidstaten, waaronder Frankrijk.5
Bent u het met de stelling eens dat ook het toetsen van de inhoud van onderwijsprogramma's in het informele onderwijs waardevol kan zijn om anti-integratieve waarden te weren? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer informeren over de verkenning die het kabinet uitvoert naar onder andere salafistische invloeden in het informeel onderwijs en mogelijk toezicht op informeel onderwijs?
Nederland is een open en vrije samenleving. Het staat alle ouders vrij in onze democratische samenleving om kinderen buiten de formele onderwijstijd, en daarmee buiten de invloedssfeer van de overheid, deel te laten nemen aan informele scholing. Het organiseren van en deelnemen aan informele scholing valt onder de grondwettelijke vrijheid van vereniging, van meningsuiting, en eventueel van godsdienst. In lijn met deze vrijheden is er geen wettelijke basis op grond waarvan informele onderwijsprogramma’s getoetst zouden kunnen worden.
Het kabinet vindt het echter niet wenselijk dat een aantal aanbieders van informele scholing het samenleven in Nederland belemmert of antidemocratische opvattingen stimuleert. Ook de grondwettelijke vrijheden zijn niet onbegrensd. Het kabinet vindt het van belang dat in ons land alle mensen meedoen in de samenleving; informele scholing zou dat niet in de weg moeten staan. Vanwege signalen van mogelijke antidemocratische of onverdraagzame elementen binnen een aantal organisaties die informele scholing aanbieden, heb ik een brede verkenning aangekondigd. De verkenning naar informele scholing wordt uw Kamer voor de zomer aangeboden.
Kunt u onderzoeken welke maatregelen er in Frankrijk genomen worden om te zorgen dat elke docent gewoon Frans spreekt in het klaslokaal? Op welke wijze zouden wij dit vorm kunnen geven in Nederland zonder bijvoorbeeld het tweetalig onderwijs te beperken? Is het vragen van ontheffing bij het ministerie bijvoorbeeld een route die u kunt verkennen?
Onderwijsbeleid is een nationale verantwoordelijkheid en ieder onderwijsstelsel heeft zijn eigen unieke kenmerken. Een vergelijking maken met de Franse situatie heeft op dit punt weinig meerwaarde. Dat in de klas Nederlands gesproken moet worden volgt reeds uit de wettelijke bepalingen.6 Uitzonderingen daarop zijn voor het primair onderwijs dat daar waar naast de Nederlandse taal, de Friese taal of een streektaal in levend gebruik is, deze als voertaal bij het onderwijs kan worden gebruikt. Verder kan voor de opvang in en de aansluiting bij het Nederlandse onderwijs van leerlingen met een niet-Nederlandse culturele achtergrond de taal van het land van oorsprong mede als voertaal bij het onderwijs worden gebruikt, overeenkomstig een door het bevoegd gezag vastgestelde gedragscode. Tot slot kan maximaal vijftien procent van het onderwijs gegeven worden in het Engels, Duits of Frans. Voor het voortgezet onderwijs geldt dus ook dat het onderwijs gegeven dient te worden in het Nederlands en ook de examens dienen te worden afgenomen in het Nederlands. In afwijking daarvan kan een andere taal worden gebezigd wanneer het onderwijs betrekking heeft op een specifieke taal, of indien de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs daartoe noodzaakt.7 Dat is bijvoorbeeld het geval bij tweetalig onderwijs. Ontheffing van het Ministerie van OCW is dan ook niet nodig.
Stelende bewindvoerders |
|
René Peters (CDA), Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht: «Bewindvoerders in Limburg stalen geld van mensen met hoge schulden»?1
Dat bewindvoerders zichzelf op deze manier trachten te verrijken vind ik onthutsend. Mensen met problematische schulden verkeren al in een moeilijke en afhankelijke situatie. Dan is het schrijnend om te moeten constateren dat er schuldenaren zijn die een beroep doen op hulp, maar dat hun vertrouwen ernstig wordt beschaamd. Het betreft twee verschillende zaken. De eerste zaak dateert uit 2016 en gaat om een voormalig beschermingsbewindvoerder. De tweede zaak dateert uit 2018 en gaat om een voormalig Wsnp-bewindvoerder. In beide zaken zijn de bewindvoerders ontslagen door de toezichthoudende rechter en is een strafprocedure gestart. De benadeelden hebben een nieuwe bewindvoerder via de rechtbank Limburg gekregen.
Bij de beantwoording van de vragen wordt onderscheid gemaakt tussen beschermingsbewind(voerders) en Wsnp-bewind(voerders). Een beschermingsbewindvoerder kan worden aangesteld als iemand zijn vermogensrechtelijke belangen zelf niet langer kan behartigen. Aanleiding kan zijn een lichamelijke of geestelijke toestand, of verkwisting dan wel het hebben van problematische schulden. De Wsnp-bewindvoerder behartigt de belangen van de schuldeisers en houdt toezicht op de schuldenaar. Beschermingsbewind is een vorm van financieel-administratief beheer voor wie daartoe zelf niet in staat is, terwijl Wsnp-bewind een insolventieprocedure is die moet leiden tot een maximale uitkering aan de schuldeisers en waarbij de schuldenaar zich aan allerlei strenge verplichtingen moet houden. In beide gevallen is er toezicht door respectievelijk de kantonrechter en de insolventierechter aan wie de bewindvoerder verantwoording dient af te leggen.
Waarom is er niet eerder ingegrepen en waarom duurt het proces zo lang?
In beide zaken heeft de rechter ingegrepen door de bewindvoerders te ontslaan en heeft de rechtbank Limburg aangifte tegen de bewindvoerders gedaan.
Het opsporingsonderzoek in beide zaken betreft zeer omvangrijke dossiers, waarvan er één pas recentelijk bij het OM ontvangen is. De verwachting is dat het OM in beide zaken voor de zomer zal beoordelen of tot vervolging zal worden overgegaan.
Wat onderneemt u tegen het feit dat het Openbaar Ministerie (OM) in Limburg een te geringe capaciteit heeft om dit soort fraudezaken te onderzoeken?
Het OM beschikt niet over deze gegevens omdat niet wordt geregistreerd op beroepsgroep of beroep van de verdachte. Bij de opsporing en vervolging van strafbare feiten moeten doorlopend keuzes worden gemaakt in het grote aanbod van strafbare feiten. Daarbij wordt onder andere gekeken naar de ernst van het strafbare feit, de impact ervan op de slachtoffers en de complexiteit van de strafzaak. Deze afweging vindt plaats in het licht van het overige werkaanbod en de prioriteiten in de aanpak van de veiligheids- en criminaliteitsproblematiek binnen de regio en moet daarom regionaal worden gemaakt.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er landelijk genoeg capaciteit is om frauderende bewindvoerders aan te pakken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel zaken met bewindvoerders zijn inmiddels door het OM behandeld en hoeveel veroordelingen zijn hieruit voortgekomen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel klachten over bewindvoerders zijn binnengekomen bij de kantonrechter?
Deze vraag heb ik voorgelegd aan de Raad voor de rechtspraak (hierna: Rvdr). De Rvdr bericht dat het niet mogelijk is het aantal klachten te benoemen dat door kantonrechters wordt ontvangen. Klachten worden «los» ingediend bij de kantonrechter, maar zitten ook «verpakt» in:
Klachten die «verpakt» zijn in verzoeken en de vijfjaarlijkse evaluatie worden niet als zodanig geregistreerd.
Hoe is geborgd dat de gedupeerde cliënten hun geld terugkrijgen en wat is de positie van de cliënten indien de bewindvoerders het geld reeds vergokt hebben?
Beschermingsbewindvoerders die hun cliënten schade berokkenen, kunnen per zaak worden aangepakt, maar de rechter kan ook maatregelen nemen in alle dossiers die een beschermingsbewindvoerder heeft. Als een beschermingsbewindvoerder zijn cliënt schade berokkent, is hij hiervoor aansprakelijk en kan de cliënt, maar bijvoorbeeld ook zijn naaste familie, de rechter verzoeken om de beschermingsbewindvoerder te ontslaan. De rechter kan de beschermingsbewindvoerder ook ambtshalve ontslaan, bijvoorbeeld op basis van klachten. Verder kan de rechter de beschermingsbewindvoerder zo nodig in al diens dossiers ontslaan. Het onderzoek van de rechtbank naar de beschermingsbewindvoerder vindt plaats binnen het lopende toezicht op het functioneren van de beschermingsbewindvoerder. Ook het verzoek tot ontslag van de beschermingsbewindvoerder wordt behandeld binnen het lopende toezicht. Aan het indienen van een dergelijk verzoek zijn dan ook in beginsel geen kosten verbonden. Als de beschermingsbewindvoerder wordt ontslagen moet hij een eindrekening en -verantwoording opmaken. Wanneer de cliënt of opvolgend beschermingsbewindvoerder bezwaar heeft tegen de eindrekening en -verantwoording, bijvoorbeeld vanwege het vermoeden van fraude, kan de rechter de schade vaststellen die de ontslagen beschermingsbewindvoerder aan de cliënt heeft berokkend, bijvoorbeeld doordat de beschermingsbewindvoerder geld van de cliënt heeft vergokt. Vervolgens kan de rechter de opvolgend beschermingsbewindvoerder de opdracht geven om de schade te verhalen op de ontslagen beschermingsbewindvoerder.
Wsnp-bewindvoerders keren aan de schuldeisers uit hetgeen gedurende de schuldsanering op de boedelrekening wordt gespaard. Als de Wsnp-bewindvoerder die gelden zichzelf toe-eigent, dupeert hij daarmee dus de schuldeisers. De rechtbank Limburg heeft verzekerd dat het optreden van de Wsnp-bewindvoerder geen nadelige gevolgen heeft gehad voor de schuldenaren zelf, die in de meeste gevallen inmiddels een schone lei hebben gekregen. De schone lei na afloop van de Wsnp is immers een beloning voor het nakomen van de schuldsaneringsverplichtingen tijdens de procedure en daar staat fraude door de Wsnp-bewindvoerder los van.
Erkent u dat het moeilijk is voor mensen die een bewindvoerder zoeken om duidelijk te krijgen welke bewindvoerders betrouwbaar zijn en welke niet?
De kwaliteit van professionele beschermingsbewindvoerders kan sinds 2014 beter worden geborgd. In dat jaar zijn bij wijziging van het Burgerlijk Wetboek kwaliteitseisen geïntroduceerd.2 De rechtspraak houdt toezicht op de naleving van de eisen. Kandidaat-beschermingsbewindvoerders moeten sinds 1 april 2014 aan de eisen voldoen voordat zij kunnen worden benoemd.
Beschermingsbewindvoerders die voor die datum zijn benoemd, moeten vanaf 1 april 2016 aan de eisen voldoen. Eenmaal benoemd moeten alle professionele beschermingsbewindvoerders jaarlijks aantonen dat zij aan de eisen voldoen, onder meer door een verslag van een accountant te overleggen. Voor de toets aan de kwaliteitseisen heeft de rechtspraak het Landelijk Kwaliteitsbureau (hierna: LKB) geïnitieerd. Om benoemd te kunnen worden, moeten kandidaten daar een toelatingsverzoek indienen. Na toelating moeten beschermingsbewindvoerders jaarlijks een handhavingsverzoek indienen bij het LKB. Door de introductie van de kwaliteitseisen heeft de rechtspraak beter zicht gekregen op de kwaliteit van beschermingsbewindvoerders. Als een beschermingsbewindvoerder door het LKB of een kantonrechter op een rechtbank onbetrouwbaar wordt geacht, zal deze niet door de kantonrechter worden benoemd.
De rechtspraak zet zich in om de informatievoorziening over beschermingsbewind en bewindvoerders uit te breiden. Zo wordt er gewerkt aan een kennisnetwerk in een online omgeving waarin burgers informatie kunnen vinden over beschermingsbewind. Verder is het LKB bezig met de ontwikkeling van een «witte lijst», waarop professionele beschermingsbewindvoerders, mentoren en curatoren staan vermeld die op dat moment benoembaar zijn. Beschermingsbewindvoerders die om welke reden dan ook niet benoembaar zijn, worden niet op deze lijst genoemd. Om fouten in de lijst te voorkomen moet er een realtime koppeling worden gemaakt tussen deze openbare witte lijst en de lijst van het LKB met benoembare beschermingsbewindvoerders. De energie die in dit traject wordt gestoken ondersteun ik van harte. Ook om die reden zie ik nu geen aanleiding voor de aanleg van een «zwarte lijst» met beschermingsbewindvoerders.
Wat de schuldsaneringsregeling aangaat, is het de insolventierechter die een Wsnp-bewindvoerder benoemt uit het register van de Raad voor Rechtsbijstand. Wie een verzoek doet om te worden toegelaten tot de schuldsanering heeft dus geen invloed op de keuze van de Wsnp-bewindvoerder. Om in het register van benoembare Wsnp-bewindvoerders te kunnen worden opgenomen moet men aan allerlei opleidings- en kwaliteitseisen voldoen. Een absolute garantie tegen kwaadwillenden kunnen deze eisen niet bieden. Omdat de rechter bij de benoeming iemand in een afhankelijke positie plaatst ten opzichte van de Wsnp-bewindvoerder die de boedel beheert, is het toezicht door de rechter-commissaris in het leven geroepen. Dat heeft in de zaak van de Wsnp-bewindvoerder tot ontslag geleid.
Wat gaat u doen om te zorgen dat mensen die een bewindvoerder zoeken goed terecht komen? Bent u bereid een zwarte lijst aan te leggen van foute bewindvoerders?
Zie antwoord vraag 8.
Kunnen gemeenten een rol spelen in het aanwijzen van goede bewindvoerders?
In de beantwoording van eerdere vragen van uw Kamer heb ik aangegeven dat gemeenten hun kennis over slecht functionerende beschermingsbewindvoerders kunnen delen met rechtbanken, door een klacht in te dienen, en in individuele zaken vragen om een beschermingsbewindvoerder te ontslaan. Het is aan de praktijk om ideeën over het delen van informatie te onderzoeken en zo nodig te ontwikkelen. Initiatiefnemers dienen zich daarbij in elk geval rekenschap te geven van privacy- en mededingingsaspecten. Als een gemeente de rechter verzoekt beschermingsbewind in te stellen kan zij daarbij een kandidaat-bewindvoerder voorstellen. Op deze manier kunnen gemeenten eraan bijdragen dat beschermingsbewindvoerders worden benoemd die volgens hen goed functioneren. Het contact met rechtbanken vind ik de meest aangewezen route voor gemeenten om ervaringen met beschermingsbewindvoerder te delen. Een klacht komt dan terecht bij degene die toezicht houdt op het functioneren van de beschermingsbewindvoerder en die het best in staat is om dat functioneren te beoordelen: de rechter. De rechter beslist vervolgens of er reden is om met de beschermingsbewindvoerder in gesprek te gaan of zelfs over te gaan tot ontslag.
Bent u bereid gemeenten de mogelijkheid te geven om een lijst met regionaal aanbevolen bewindvoerders aan te leggen?
Zie antwoord vraag 10.
Waar kunnen mensen terecht met klachten over bewindvoerders? Indien er geen adequate voorziening bestaat, bent u bereid deze in te richten?
Als een cliënt van een beschermingsbewindvoerder of bijvoorbeeld naaste familie van de cliënt een klacht hebben over een bewindvoerder, kunnen zij die indienen bij de bewindvoerder. De beschermingsbewindvoerder is verplicht een klachtenregeling hebben. Als de bewindvoerder is aangesloten bij een branchevereniging, kan ook daar een klacht worden ingediend. Het staat een cliënt en bijvoorbeeld zijn naaste familie daarnaast vrij om de rechter te benaderen met een klacht.
Voor de schuldsaneringsregeling geldt dat een klacht kan worden ingediend bij de rechter-commissaris over het handelen of nalaten van de Wsnp-bewindvoerder op grond van artikel 317 van de Faillissementswet. Dat kan door de schuldenaar zelf, maar ook door ieder van de schuldeisers. Daarnaast heeft Bureau Wsnp van de Raad voor Rechtsbijstand een Gedragscode voor Wsnp-bewindvoerders ontwikkeld en een klachtenregeling aan de hand waarvan men zich ook kan vervoegen bij de Raad voor Rechtsbijstand.
Tienduizenden appartementeigenaren die een te hoge WOZ-beschikking ontvangen |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Kent u de uitzending van Kassa «Tienduizenden appartementeigenaren ontvangen te hoge WOZ-beschikking» en het bericht «Te hoge belasting omdat gemeente VvE-reserve meerekent in WOZ-bepaling»1 2?
Ja.
Is u bekend hoeveel gemeenten het aandeel in de VvE-reserve meenemen in de waardebepaling van een woning?
Voor alle gemeenten geldt dat het (eventuele) aandeel in de reserve van de Vereniging van Eigenaren (hierna: VvE-reserve) niet meetelt bij de waardebepaling van het betreffende appartement in het kader van de Wet WOZ. De taxatie en de taxatiemodellen zijn gericht op het inschatten van de marktwaarde van een appartement, waarbij het (eventuele) aandeel in een VvE-reserve buiten beschouwing wordt gelaten.
Het beoordelen van (het eventuele aandeel in) een VvE-reserve is uitsluitend aan de orde bij het analyseren van de verkoopprijs van een vergelijkbaar appartement (hierna: vergelijkingsobject) en bij het gebruiken van deze verkoopprijs bij het inrichten en optimaliseren van de taxatiemodellen die voor de WOZ-taxaties worden gebruikt. Conform de richtlijnen van de Waarderingskamer houden alle gemeenten daarbij rekening met de (eventuele) aanwezigheid van een VvE-reserve.
Bij het analyseren van de verkoopprijs van een vergelijkingsobject moet de taxateur op basis van de verkoopprijs inclusief het aandeel in de VvE-reserve een inschatting maken van de prijs die koper en verkoper zouden zijn overeengekomen als niet ook het aandeel in de VvE-reserve zou zijn overgedragen. Daartoe moet worden onderzocht of en in welke mate het aandeel in de VvE-reserve van invloed is geweest op de verkoopprijs, waarbij moet worden bekeken of en in welke mate de koper bereid is geweest het aandeel in de VvE-reserve als «extra» bedrag bovenop de prijs voor het appartement te betalen.
Ingeval sprake is van een vergelijkingsobject met een gebruikelijke of beperkte VvE-reserve, blijft bij veel gemeenten een gedetailleerde analyse van het aandeel in de VvE-reserve op het moment van de verkoop van het vergelijkingsobject achterwege. Een gebruikelijke of beperkte VvE-reserve heeft doorgaans namelijk geen betekenisvolle invloed op de verkoopprijs en dus de WOZ-taxatie. Deze werkwijze voorkomt dat administratieve lasten worden opgelegd aan kopers van appartementen en administrateurs van VvE’s, terwijl die activiteiten geen bijdrage leveren aan de nauwkeurigheid van de WOZ-taxaties. Gemeenten houden derhalve alleen rekening met significante, en dus betekenisvolle, VvE-reserves bij het analyseren van de verkoopprijzen van vergelijkingsobjecten ten behoeve van de waardebepaling van een appartement.
Deelt u de conclusie dat het handelen van die gemeenten in strijd is met de uitspraak van Rechtbank Den Haag3 en de eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad uit 19934?
Nee. Zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen van de leden Lodders en Koerhuis d.d. 21 mei 20195, worden de in antwoord 2 beschreven werkwijze van gemeenten en de door de Waarderingskamer bij haar toezicht gehanteerde kwaliteitseisen onderschreven. Met de werkwijze van gemeenten wordt geacht een adequate balans te zijn gevonden tussen het uitvoeren van de jurisprudentie en het voorkomen van administratieve lasten bij kopers van appartementen en administrateurs van VvE's.
Daarbij zij opgemerkt dat het arrest van de Hoge Raad uit 1993 (nr. 29300, LJN ZC5446, BNB 1993/325) voorschrijft dat «de invloed van de aanwezigheid van een dergelijke reserve [red. op verkoopprijzen van vergelijkbare onroerende zaken] steeds wordt uitgeschakeld door met dat gedeelte van de verkoopprijzen dat aan die reserve kan worden toegerekend geen rekening te houden».6
Het uitschakelen van de invloed van het aandeel in de VvE-reserve op de verkoopprijs is niet hetzelfde als het zonder meer rekenkundig aftrekken van het aandeel in de VvE-reserve van de verkoopprijs. Zoals gezegd moet de taxateur bij de marktanalyse onderzoeken of en in welke mate een koper bij het bepalen van de aankoopprijs rekening heeft gehouden met de omvang van het aandeel in de VvE-reserve.
Deelt u de mening dat het nooit juist kan zijn dat het aandeel in de VvE-reserve zowel deel uitmaakt van de WOZ-waarde, en dus belast wordt in box 1, als belast wordt in box 3, omdat in de Inkomstenbelasting inkomsten nooit in meerdere boxen kunnen vallen?
De WOZ-waarde heeft uitsluitend betrekking op de waarde van een appartement en omvat dus niet mede het aandeel in de VvE-reserve. Er is daarmee geen sprake van het in meerdere boxen belasten van het aandeel in de VvE-reserve. Voor de waardebepaling van een appartement baseert de gemeente zich op marktgegevens. In feite gaat het daarbij om de prijs die de koper bereid is te betalen voor het appartement, zonder dat sprake is van de overdracht van het aandeel in de VvE-reserve. In de praktijk is een dergelijke gescheiden verkoop echter onmogelijk. Daarom moet de taxateur uit de verkoopprijzen van vergelijkingsobjecten, waarin wel automatisch ook de overdracht van het aandeel in de VvE-reserve is opgenomen, afleiden wat de koper had willen betalen voor uitsluitend het appartement.
Klopt het dat gemeenten van het kadaster de verkoopcijfers krijgen aangeleverd op basis waarvan ze de WOZ-beschikking vaststellen en dat daarbij niet is weergegeven wat het VvE-aandeel in de koopsom is?
Ja, dat klopt. Voor het verkrijgen van inzicht in het aandeel in de VvE-reserve dat bij de verkoop is overgedragen kan de gemeente daarom niet volstaan met gegevens die zij krijgt geleverd door het Kadaster. Er is altijd een nadere analyse door de gemeente noodzakelijk. In sommige gevallen kan worden volstaan met het (tegen betaling) opvragen van een kopie van de notariële akte. Die akte bevat dan (exacte of indicatieve) informatie over het aandeel in de VvE-reserve. In andere gevallen zal nadere informatie moeten worden opgevraagd bij de koper, die deze informatie wellicht weer zal moeten opvragen bij de administrateur van de VvE, omdat de notariële akte geen informatie bevat over (de stand van de VvE-reserve en) het aandeel in de VvE-reserve dat is overgedragen.
Klopt het dat gemeenten daarom op basis van de genoemde jurisprudentie de gegevens van het VvE-aandeel in de koopsom expliciet moeten opvragen?
Ja, zie het antwoord op vraag 5. Zoals eerder aangegeven maken gemeenten ter beperking van administratieve lasten voor kopers en administrateurs van VvE’s steeds een afweging met betrekking tot de noodzaak van het opvragen van gegevens met het oog op de invloed van het aandeel in de VvE-reserve op de verkoopprijs. Gezien het feit dat een gebruikelijke of beperkte VvE-reserve doorgaans geen betekenisvolle invloed heeft op de verkoopprijs van het vergelijkingsobject en dus de WOZ-taxatie, leidt die afweging ertoe dat een gedetailleerde analyse van het aandeel in de VvE-reserve achterwege blijft in geval sprake is van een gebruikelijke of beperkte VvE-reserve.
Wilt u gemeenten wijzen op de uitspraak van Rechtbank Den Haag zodat de WOZ-beschikkingen correct worden vastgesteld en voorkomen wordt dat de VvE-reserve in meerdere boxen belast wordt en dat eigenaren individueel jaarlijks bezwaar moeten maken tegen de WOZ-beschikking?
Gemeenten en de Waarderingskamer zijn op de hoogte van de uitspraak van de Rechtbank Den Haag en gaan daar zorgvuldig mee om. Daarbij zij nogmaals opgemerkt dat enige ruimte wordt gelaten voor het maken van een afweging tussen de administratieve lasten voor kopers en administrateurs van VvE's aan de ene kant en de invloed die de aldus verkregen informatie kan hebben op de nauwkeurigheid van de WOZ-taxaties aan de andere kant. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 is geen sprake van het belasten in meerdere boxen.
Wilt u bij de herziening van het box-3-stelsel ingaan op de vraag of het voor mensen met een VvE-reserve, de uitvoering van de WOZ door gemeenten en uitvoeringspraktijk van box 3 door de Belastingdienst gunstiger is als de VvE-reserve in box 3 blijft vallen of als deze reserve wettelijk aan de woning wordt toegerekend en dus in box 1 valt in geval van een eigen woning?
Fiscaal gezien is een lidmaatschapsrecht in een VvE een vermogensrecht dat op grond van artikel 5.3 Wet inkomstenbelasting 2001 tot de grondslag van box 3 wordt gerekend. De Hoge Raad heeft op 13 augustus 2010 bevestigd7 dat een dergelijk lidmaatschapsrecht geen deel uitmaakt van de eigen woning en daarom behoort tot de rendementsgrondslag van box 3. De Hoge Raad merkte daarbij op dat dit leidt tot gelijke behandeling ten opzichte van woningeigenaren die geen lid zijn van een VvE en zelf reserves aanleggen ten behoeve van toekomstig onderhoud. Dergelijke reserves worden voor de toepassing van de eigenwoningregeling immers ook niet gerekend tot (de waarde van) die eigen woning. Er is geen aanleiding om deze fiscale behandeling te wijzigen.
Verder zou het meenemen van het aandeel in de VvE-reserve in de WOZ-waarde van het appartementsrecht ten opzichte van het belasten van het aandeel in de VvE-reserve in box 3 nadelig zijn voor appartementseigenaren. Een hogere WOZ-waarde leidt immers onder meer tot een hoger eigenwoningforfait in box 1 en daarmee tot een per saldo lager voordeel van de aftrek van rente en kosten eigen woning dan wel tot een hogere belasting in box 18. In box 3 betalen appartementseigenaren pas belasting over het aandeel in de VvE-reserve wanneer het totaal in box 3 in aanmerking te nemen vermogen uitkomt boven het heffingvrije vermogen. Het individuele aandeel in een VvE-reserve is veelal beperkt in omvang waardoor als gevolg van alleen dit aandeel meestal geen sprake zal zijn van heffing in box 3.
Het bericht dat Shell de Nationale Boomfeestdag van Staatsbosbeheer sponsort |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wist u dat Shell de Nationale Boomfeestdag van Staatsbosbeheer sponsort?1
Ja. De organisator van de Nationale Boomfeestdag is overigens een onafhankelijke stichting. Staatsbosbeheer heeft deze opgericht en participeert in het bestuur, maar is geen organisator van de boomfeestdag.
Wist u dat Shell samen met negentien andere bedrijven verantwoordelijk is voor meer dan een derde van alle CO2-uitstoot sinds 1965?2
Ik heb kennis genomen van het artikel.
Wist u dat Shell naar eigen zeggen nog decennia zal blijven profiteren van olie- en gasopbrengsten en nog tot in de jaren dertig naar nieuwe olie- en gasvelden wil blijven zoeken?3
Ja.
Wist u dat onderzoek heeft uitgewezen dat het in productie houden van de huidige olie- en gasvelden, nog afgezien van geplande investeringen, het onmogelijk maakt om de klimaatopwarming onder de 1,5 graden Celsius te houden?4
Ik ken het artikel. Het is duidelijk dat de internationale klimaatdoelen aanzienlijke consequenties gaan hebben voor de fossiele energiesector. Het is de verantwoordelijkheid van individuele bedrijven om daar rekening mee te houden. De Nederlandse overheid neemt zijn verantwoordelijkheid door het stellen van nationale emissiereductiedoelen en het nemen van maatregelen. Eén van de maatregelen van het Klimaatakkoord is dat alle bedrijven in Nederland hun CO2-uitstoot naar beneden dienen te brengen. Zoals afgesproken in het Klimaatakkoord zal een CO2-heffing volgen als een bedrijf meer CO2-uitstoot dan het aan de ETS-benchmark gerelateerde niveau.
Deelt u de mening dat het behouden en het planten van bomen belangrijk is in het kader van de klimaatopgave, maar symptoombestrijding is wanneer Shell er een dergelijke klimaatontwrichtende bedrijfsvoering op nahoudt? Zo, nee, hoe beoordeelt u deze sponsoractie van Shell dan?
Ik deel het beeld dat bomen en planten een belangrijke bijdrage leveren aan de klimaatopgave. Het is echter duidelijk dat er maatregelen in alle sectoren van de economie nodig zijn om de uitstoot van broeikasgassen terug te dringen.
Deelt u de mening dat, in het licht van bovenstaande, het sponsorschap van de Nationale Boomfeestdag mensen de indruk zou kunnen geven dat Shell meer doet voor het klimaat dan daadwerkelijk het geval is?
Het is van belang dat alle partijen in Nederland, groot of klein, actief bijdragen aan een groener en schoner Nederland. Daarbij kan en wil ik geen partijen of maatregelen uitsluiten. Gezien de afspraken in het Klimaatakkoord over het reduceren van broeikasgasemissies in de industrie, is het duidelijk dat van Shell een veel grotere bijdrage wordt gevraagd dan het sponsoren van het planten van bomen.
Deelt u de mening dat Shell de schuld voor de klimaatcrisis onevenredig naar de individuele burger verlegd en haar eigen aandeel in de klimaatcrisis maskeert, door bezoekers van de Nationale Boomfeestdag te vragen met de trein te komen vanwege het klimaat?5
Nee. De stichting Nationale Boomfeestdag verzoekt bezoekers met de trein te komen, hetgeen mij een positief geluid lijkt. Shell zal deze oproep waarschijnlijk hebben overgenomen.
Deelt u de mening dat het sponsoren van de Nationale Boomfeestdag als niets meer dan een PR-stunt en als «greenwashing» gekwalificeerd kan worden? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 6.
Wist u dat de Boomfeestdag ook lesmateriaal voor kinderen aanbiedt waarin hen wordt verteld dat vliegreizen volledig gecompenseerd kunnen worden door bomen te planten?6
Nee.
Wist u dat wetenschappers ernstige twijfels hebben bij de berekeningen rond vrijwillige CO2-compensatie, mede omdat de klimaatschade veroorzaakt door een vliegreis twee keer zo groot is als volgens gangbare berekeningen?7
Ik ben bekend met het bericht in Trouw. Ik zal de Kamer naar aanleiding hiervan separaat informeren over de vrijwillige CO2-compensatiemarkt.
Bent u bereid de organisatoren van de boomfeestdag erop te wijzen dat volledige compensatie ter discussie staat? Zo nee waarom niet?
Dat lijkt mij niet nodig, gezien de vele publicaties die er recent zijn verschenen over dit onderwerp. Daarnaast gaat het om vrijwillige bijdragen die niet in de plaats komen van emissiereducties op Nederlands grondgebied die onder het Klimaatakkoord zijn afgesproken of de reductie van internationale emissies van de luchtvaart waar in de International Civil Aviation Organization (ICAO) afspraken over zijn gemaakt. Over de vrijwillige CO2-compensatiemarkt zal de Minister van Economische Zaken en Klimaat de Kamer, zoals hierboven genoemd, separaat informeren.
Erkent u dat dergelijk lesmateriaal misleidend is over de klimaatschade van vliegreizen? Zo nee, waarom niet?
Met enige regelmaat krijgt het kabinet vragen over de inhoud van leermiddelen. Hoe begrijpelijk het soms ook is dat bepaalde passages uit leermiddelen vragen oproepen, hechten we er aan de formele verantwoordelijkheidsverdeling omtrent de inhoud van leermiddelen te respecteren, en kunnen dan ook niet inhoudelijk ingaan op deze vragen. Zoals de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs, en ook hun voorgangers, aan uw Kamer in vele eerdere (schriftelijke) vragen hierover hebben aangegeven, is het niet aan het kabinet om de inhoud van leermiddelen te beoordelen, maar aan scholen. We hebben, via de vrijheid van onderwijs, grondwettelijk verankerd dat scholen het onderwijs zelf mogen inrichten en daarbij leermiddelen van hun keuze mogen gebruiken. Dat past bij de autonomie van scholen en de professionele ruimte van leraren om daarin eigen afwegingen te maken. Tegelijkertijd is onderdeel van die vrijheid dat scholen de verantwoordelijkheid hebben om richting ouders en leerlingen aanspreekbaar te zijn op de gemaakte keuzes en de omgang met leermethoden.
Deelt u de mening dat dit lesmateriaal derhalve gekwalificeerd kan worden als kindermarketing? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Wat vindt u ervan dat de marketingmachine van Shell de belangrijke opgave van Staatsbosbeheer om bomen te beschermen en te planten kaapt?
Shell levert een welkome bijdrage aan het financieren van nieuw bos, maar daarmee worden niet alle inspanningen op dit vlak aan Shell toegeschreven.
Vindt u het gepast dat u zelf deelneemt aan een dergelijk gegreenwasht evenement? Kunt u dat toelichten?
Ik vind het belangrijk om een evenement waarbij kinderen waardering voor de natuur wordt bijgebracht, te steunen. Een traditie die teruggaat tot de jaren »50 van de 20e eeuw en waar miljoenen kinderen, en inmiddels volwassenen, met veel plezier op terugkijken.
De daadwerkelijke inkomensongelijkheid in Nederland |
|
Bart Snels (GL) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Statistische keuzes vegen helft inkomensongelijkheid onder het tapijt»?1 Onderschrijft u alle resultaten uit dit artikel? Zo nee, kunt u uitgebreid onderbouwen welk resultaat u niet onderschrijft?
Ik ben bekend met het artikel. Ik onderschrijf dat vermogens ongelijker verdeeld zijn dan inkomens. Aan de berekeningen over de belastingdruk incl. vermogens, gaat een aantal assumpties vooraf. Zo wordt er aangenomen dat het rendement op vermogens bijna 8 procent bedraagt, terwijl het achterliggende artikel van Jorda et al. zulke rendementen alleen toekent aan vermogens belegd in risicovolle beleggingen. Deze aanname kan eraan bijdragen dat de verschillen in belastingdruk in de berekeningen hoger uitvallen. Bovendien wordt een belangrijk deel van de opbrengst uit vermogen via het inkomen uit vermogen wel zo goed als mogelijk meegenomen in de primaire inkomens.2 Dit geldt bijvoorbeeld voor rente en economische huurwaarde. Wel is het inderdaad zo dat de ontwikkeling in waarde van vermogen niet meeloopt in deze statistieken. Ook bij de keuze om de betaalde rente op schuld uit te zonderen van de berekening van inkomens wil ik de kanttekening plaatsen dat mij dit niet in lijn lijkt met het genoten inkomen. Zo wordt de betaalde hypotheekrente in dat geval in het geheel niet meegenomen in de bepaling van het inkomen, maar een op papier gerealiseerde vermogenswinst op de eigen woning wel. Terwijl een waardestijging van de woning niet direct tot een hoger besteedbaar inkomen leidt, indien deze overwinst niet te gelde kan worden gemaakt. Indien de betaalde rente wel zou worden meegenomen, zouden de nettowinsten op vermogens lager liggen. Tot slot worden ook de pensioenvermogens niet meegenomen, wat de vermogensongelijkheid verder zou drukken. Door een aantal van deze assumpties kan ik niet alle specifieke resultaten onderschrijven.
Hoe verhouden de resultaten uit dit artikel zich tot uw antwoorden op eerdere schriftelijke vragen2 dat de huidige inkomensongelijkheid evenwichtig is en er sprake is van een sterk herverdelend belastingstelsel?
De resultaten van het artikel ondersteunen mijn antwoorden dat de vermogensongelijkheid in Nederland groter is dan de inkomensongelijkheid. Hierdoor zal de ongelijkheid ook groter zijn als er naar vermogensstijgingen wordt gekeken. Tegelijkertijd is het kabinet van mening dat de huidige inkomensongelijkheid nog steeds evenwichtig is, en dat er voor wat betreft inkomens ook sprake is van een sterk herverdelend belastingstelsel.
Deelt u de opvatting dat de huidige inkomensstatistieken een onvolledig beeld geven? Deelt u de opvatting dat het «Inclusieve inkomen» de werkelijkheid beter weergeeft dan de gebruikelijke inkomenscijfers?
De keuzes die worden gemaakt in het meten van inkomen en vermogen volgen uit statistische conventies die in internationaal verband worden vastgesteld, om eenduidigheid en daarmee vergelijkbaarheid te borgen. Dit gebeurt onder meer in VN- en OESO-verband. Het CBS, dat als onafhankelijk instituut verantwoordelijk is voor de Nederlandse statistieken, heeft een goede motivering voor de keuzes die worden gemaakt. Dit is ook beschreven in de Kamerbrief Statistieken over inkomens- en vermogensongelijkheid.4 De reden dat vermogensfluctuaties niet worden meegenomen is dat op deze manier voor wat betreft de inkomensstatistieken (conform internationale richtlijnen) wordt aangesloten bij het resultaat uit de huidige productie van goederen en diensten. Veranderingen in waarde van het vermogen, zoals stijging van de beurskoers of woningprijzen, hangen hier namelijk niet direct mee samen en beïnvloeden dus alleen de vermogens. Bij de methode zoals gehanteerd in het artikel heb ik enkele kanttekeningen geplaatst, waarmee ik de conclusies niet zonder meer kan onderschrijven. Ik deel dus niet de opvatting dat dit «Inclusieve inkomen» een beter beeld van de werkelijkheid geeft dan de gebruikelijke inkomenscijfers, vooral door de gehanteerde aannames over de vaststelling van vermogen en hoe vermogenswinsten zich vertalen in besteedbaar inkomen.
Kunt u de koopkrachtcijfers voor 2017–2021 weergeven voor de Basisklasse (nauwelijks bezit), Middenklasse (voornamelijk eigenhuisbezit) en Topklasse (voornamelijk financieel bezit)?
De klassen zijn door de auteur geconstrueerd, waardoor hier geen koopkrachtcijfers voor beschikbaar zijn. Hieronder staan wel de koopkrachtcijfers per inkomensgroep uit MEV 2020.
2017
2018
2019
2020
1 – 20%-inkomensgroep
0,7
0,1
0,8
1,4
21 – 40%-inkomensgroep
0,2
0
1,3
1,8
41 – 60%-inkomensgroep
0
0,1
1,4
2,2
61 – 80%-inkomensgroep
0,2
0,4
1,4
2,4
81 – 100%-inkomensgroep
0,2
0,4
1,2
2,3
Bent u op de hoogte van het feit dat bezitloze huurders in de Basisklasse nauwelijks meer op eigen kracht naar de Middenklasse kunnen opklimmen vanwege het gebrek aan inkomen uit bezit? Vindt u het acceptabel dat een huishouden uit de Topklasse gemiddeld 385 keer meer bezit dan een huishouden uit de Basisklasse?
De conclusie dat huurders nauwelijks meer eigen vermogen opbouwen vind ik te eenzijdig geredeneerd. Er bestaat mobiliteit tussen verschillen groepen in de samenleving, waarbij het vermogen ook varieert over de levensloop. Zo heeft een starter vaak nauwelijks vermogen, terwijl het vermogen groter is rond pensionering. De aanwas van vermogens gaat dus geleidelijk over de levensloop, primair maar niet uitsluitend door het eigenwoningbezit. Een jongere heeft vaak nog geen eigen woning, terwijl er een grotere kans is dat diezelfde persoon in een latere fase van zijn leven wel een eigen woning heeft. Huurders bouwen geen vermogen op in de eigen woning, maar voor lagere inkomens is er wel een stelsel van sociale huur en huurtoeslag. Daarnaast kan ik zoals eerder in vraag 1 aangegeven niet alle berekeningen onderschrijven, waardoor de verhouding ook niet helemaal te onderschrijven is.
Vindt u het ook onwenselijk om een regressief belastingstelsel te hebben in Nederland? Hoe kunt u uitleggen dat de Topklasse in Nederland slechts 31,8% belasting betaalt en de Basisklasse 40,4%?
Zoals beantwoord onder (1), kan ik niet alle berekeningen van het artikel onderschrijven. Bovendien wordt er bij besteedbaar inkomen en ongelijkheid gekeken naar de bestedingsmogelijkheden, en niet naar waar het geld daadwerkelijk aan wordt uitgegeven. Ik herken ook niet het beeld dat er in Nederland sprake is van een regressief belastingstelsel. Wel is het natuurlijk zo dat de indirecte belastingen niet dezelfde mate van progressiviteit hebben als directe belastingen.
Waarom worden regressieve indirecte belastingen en lokale lasten doorgaans buiten beschouwing gelaten bij ongelijkheidsstatistieken? Kunt u hier verandering in brengen?
Er wordt bij besteedbaar inkomen en ongelijkheid gekeken naar de bestedingsmogelijkheden, en niet naar waar het geld daadwerkelijk aan wordt uitgegeven. De statistische conventies worden in internationaal verband vastgesteld, om eenduidigheid en daarmee vergelijkbaarheid te borgen. Dit gebeurt onder meer in VN- en OESO-verband. Het CBS, dat als onafhankelijk instituut verantwoordelijk is voor de Nederlandse statistieken, heeft echter een goede motivering voor de keuzes die worden gemaakt. Deze wordt toegelicht in de Kamerbrief uit 2018 over Inkomens- en Vermogensstatistieken.5
Bent u bereid om in overleg met het Centraal Planbureau (CPB) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) te kijken of inkomensongelijkheid op een andere manier gemeten kan worden, waarbij op een realistische manier rekening wordt gehouden met vermogenswinst en rentebetalingen?
Zoals beschreven onder vraag (7) ben ik niet voornemens op een andere manier om te gaan met besteedbaar inkomen en ongelijkheid.
Wat zijn de meest actuele cijfers over de vermogensongelijkheid in Nederland inclusief pensioenen? Wanneer komt u zelf met nieuwe cijfers, al dan niet in samenwerking met het CPB of het CBS?
De reguliere cijfers over vermogensongelijkheid van het CBS zijn exclusief pensioenen. De meest recente cijfers inclusief pensioenen, die mij bekend zijn, gaan over het jaar 2013.6 Voor zover bekend is op dit moment geen zicht op actuele cijfers die deze vermogenscomponent wel meenemen.
Deelt u de mening dat vermogensongelijkheid bijdraagt aan kansenongelijkheid en maatschappelijke tegenstellingen?
Een te grote vermogensongelijkheid kan leiden tot ongelijke kansen doordat ouders hun vermogen inzetten om hun kinderen kansen en faciliteiten te bieden die niet voor iedereen toegankelijk zijn. Dit wordt door het CPB ook genoemd als één van de mogelijke oorzaken van ongelijke kansen.7 Zo zetten ouders bijvoorbeeld hun vermogen in om hun kinderen te ondersteunen bij het kopen van een eerste huis. Tegelijkertijd blijkt ook dat Nederland, mede door het uitgebreide stelsel aan publieke voorzieningen, het relatief goed doet in kansengelijkheid. Zo is de kans in Nederland 12% dat een kind uit het gezin van de 20% laagste inkomens als volwassene tot de hoogste 20% inkomens gaat behoren. Ter vergelijking, in de Verenigde Staten ligt dit rond de 7%. Een onderliggende reden is dat in Nederland iedereen gebruik kan maken van onderwijs, sociale zekerheid en goede gezondheidszorg. CPB geeft wel aan dat kansengelijkheid een aandachtspunt blijft, waarbij enkele landen het ook beter doen dan Nederland. Nederland kent wel een relatief lage inkomensongelijkheid. Hierdoor wordt de invloed van vermogensongelijkheid op kansenongelijkheid en maatschappelijke tegenstellingen zoveel mogelijk verkleind. Het is belangrijk om dit in de toekomst ook zo te houden, want alleen op die manier wordt er draagvlak behouden voor een stelsel dat kansen en vangnetten biedt voor iedereen.
Wat is de reden dat het kabinet «geen doelstelling heeft op het gebied van vermogensongelijkheid» (zoals blijkt uit de antwoorden op onze eerdere schriftelijke vragen van 18 februari 2020)? Wanneer vindt dit kabinet de vermogensongelijkheid groot genoeg om doelstellingen te gaan formuleren?
Het is om verschillende redenen wenselijker om te sturen op inkomensongelijkheid dan op vermogensongelijkheid. Ten eerste is er een meer directe relatie tussen iemands inkomen en zijn/haar koopkracht. Een hoger (netto)inkomen leidt vrij direct tot de mogelijkheid om meer te consumeren, terwijl dat voor een groter vermogen vaak – zeker op de korte termijn – niet geldt door lagere liquiditeit van de vermogensbestanddelen. Het is weliswaar vrij eenvoudig om aandelen of obligaties te verkopen, maar het verkopen van een huis gaat met kosten en moeite gepaard, en pensioenvermogen kan in beginsel pas bij pensionering worden omgezet in besteedbaar inkomen. Ook hangt de vermogensontwikkeling van huishoudens af van persoonlijke keuzes, bijvoorbeeld om meer of minder te consumeren of juist te sparen.
Daarnaast is vermogen heel verschillend van aard. Er zijn verschillende vermogensbronnen, zoals pensioen, de eigen woning, obligaties en aandelen of de eigen bv. De vermogensongelijkheid (bijvoorbeeld gemeten als de Gini-coëfficiënt) heeft daarmee een beperkte informatiewaarde voor beleid, omdat een verandering in de vermogensongelijkheid kan worden veroorzaakt door veel verschillende factoren. Daarnaast is de vermogensontwikkeling veel volatieler dan de inkomensontwikkeling. Zo kan de waarde van vermogen van jaar op jaar flink stijgen of dalen door ontwikkelingen op de woning- of kapitaalmarkt. Vanuit het overheidsbeleid is het niet wenselijk om op zulke fluctuaties te reageren.
Tegelijkertijd raakt veel overheidsbeleid wel aan de vermogensontwikkeling, en heeft dat beleid (soms een indirect) effect op de vermogensverdeling. Zo kent de belasting in box 3 een heffingsvrij inkomen van 30.846 euro, waardoor het fiscaal aantrekkelijk is om een vermogensbuffer aan te houden.
Kunt u figuur 1 uit de antwoorden op onze vorige vragen aanvullen met de ontwikkeling van lasten op arbeid én met de ontwikkeling van de opbrengst van de vennootschapsbelasting (Vpb) als percentage van de totale winsten?
In figuur 1 in mijn antwoorden van 18 februari gaf ik de opbrengst van de vpb als percentage bbp weer.8 Voor de opbrengst van de vpb als percentage van de winsten genoten door vennootschappen (de effectieve druk) verwijs ik naar het aankomende rapport van de commissie Ter Haar, die de opbrengst van de vpb nauwgezet analyseert.9 De commissie biedt zijn rapport dit voorjaar aan.
Figuur 1 onderstaand geeft de opbrengst van de loon- en inkomensheffing weer als percentage van het bbp. Dit is een eerste benadering voor de ontwikkeling van de lasten op arbeid. De loon- en inkomensheffing betreft echter geen sluitende afbakening voor de lasten op arbeid. De lasten op arbeid beslaan meerdere belastingsoorten waarbij bovendien aannames noodzakelijk zijn om lasten aan de factor arbeid toe te wijzen. Voor een analyse hiernaar verwijs ik vooruit naar het ambtelijke traject Bouwstenen voor een beter belastingstelsel, specifiek het onderzoek naar een toekomstbestendige belastingmix.10 Dit rapport ontvangt u dit voorjaar.
Figuur 1: opbrengst loon- en inkomensheffing als percentage bbp
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Zie hierboven
De voortgang van het project Grensverleggende IT (GrIT) |
|
Isabelle Diks (GL) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Defensie kan nog jaren wachten op «wapensysteem van de toekomst»»?1
Ja.
Hoe staat het met de door u toegezegde ontwikkeling van scenario’s voor de toekomst van het project GrIT? Wanneer verwacht u deze scenario’s aan de Kamer voor te kunnen leggen?
Zoals ik u heb laten weten in de brief van 18 februari jl. (Kamerstuk 31 125, nr. 110), heeft Defensie de afgelopen tijd in het kader van het heroverwegingstraject twee hoofdscenario’s uitgewerkt en door een externe partij laten valideren. Daarnaast heb ik onderzoek verricht dat heeft geleid tot een beter inzicht in de mogelijkheden om opvolging te geven aan de aanbevelingen van de derde BIT-toets en de gesprekken met de overgebleven partij in de aanbesteding. Defensie laat het aangepaste plan nogmaals valideren door een extern bureau. Dit proces loopt nu en is naar verwachting binnenkort afgerond. In de besloten technische briefing van 12 maart jl. heeft Defensie de stand van zaken van de uitgewerkte scenario’s toegelicht. Nadat deze validatie is afgerond zal ik u de hoofdlijnen van de hoofdscenario’s aanbieden in een commericeel vertrouwelijke brief.
Het scenario dat wordt gekozen zal de gebruikelijke interne controlemechanismen doorlopen. Dat betekent onder meer dat de contractdocumenten getoetst worden door de ADR. Daarnaast laat ik een BIT-toets uitvoeren op het uiteindelijke scenario. Naar verwachting zullen de resultaten daarvan niet eerder dan in het derde kwartaal van 2020 beschikbaar komen. Zodra dat het geval is zal ik uw Kamer informeren.
Gaat u, als onderdeel van de scenario’s die u aan de Kamer gaat doen toekomen, in kaart brengen welke additionele kosten elk scenario met zich meebrengt, bijvoorbeeld waar het gaat om gederfde investeringen en te verwachten schadeclaims? Zo nee, waarom niet?
Tijdens de aanbesteding doet Defensie geen uitspraken over commercieel vertrouwelijke informatie. In het Algemeen Overleg van 4 september 2019 (Kamerstuk 31 125, nr. 107) heb ik toegezegd dat Defensie bereid is de stand van zaken van de uitgewerkte scenario’s, inclusief de risico’s, toe te lichten in een, vanwege de commerciële vertrouwelijkheid, besloten technische briefing. Deze vond plaats op 12 maart jl. Nadat de validatie van het plan door een extern bureau is afgerond zal ik u de hoofdlijnen van de hoofdscenario’s aanbieden in een commericeel vertrouwelijke brief. Voordat tot de beoogde gunning wordt overgegaan, wordt de definitieve businesscase vertrouwelijk aan de Kamer voorgelegd.
Klopt het dat IBM u heeft gedreigd met een schadeclaim van «vele honderden miljoenen» bij het afbreken van de aanbesteding van GrIT? Zo ja, hoe apprecieert u dit dreigement? Zo nee, kunt u dit mediabericht verklaren?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u uitsluiten dat de veiligheid of lopende operaties bij Defensie ten nadele kunnen worden beïnvloed door deze vertraging in het GrIT-project?
Defensie is op dit moment in staat aan haar verplichtingen te voldoen voor eigen bedrijfsvoering, de operationele inzet en de samenwerking met Defensiepartners.
Welke acties onderneemt uw ministerie om de huidige IT van Defensie na 2022 te laten draaien zonder risico’s voor de veiligheid of operationaliteit van Defensie? Hebt u zicht op de kosten van deze acties? Zo ja, kunt u deze met de Kamer delen? Zo nee, wanneer krijgt u hier zicht op?
De IT-infrastructuur van Defensie is nog steeds op haar taak berekend. Daarvoor zijn de afgelopen jaren bewust reguliere, voor lifecycles benodigde investeringen gedaan en zijn ook belangrijke extra investeringen gedaan om de continuïteit van de IT te borgen.
Omdat GrIT nog niet is gestart wordt jaarlijks bezien welke aanvullende maatregelen nodig zijn voor het borgen van de continuïteit. Deze kosten zijn opgenomen in het programma GrIT.
Staat u met terugwerkende kracht nog achter uw besluit om de aanbesteding van het GrIT door te zetten met slechts één partij, in weerwil van het advies van het Bureau ICT-toetsing?
Ja, daar sta ik nog achter. In de voorbereiding van de aanbesteding heeft Defensie een zorgvuldig traject doorlopen, waarvan het uitgangspunt was dat Defensie ontzorgd zou worden door één hoofdaannemer. De veronderstelling dat het BIT van oordeel is dat Defensie niet mag werken met één hoofdaannemer is overigens onjuist. Het BIT is van mening dat dat mogelijk is, mits aan bepaalde voorwaarden voldaan wordt, zoals in het tweede en derde BIT-advies is aangegeven (Kamerstukken 31 125, respectievelijk nr. 84 en nr. 104).
Hoe beoordeelt u het risico dat het Athena-consortium het ongelimiteerde gebruiksrecht van het tot nu toe ontwikkelde technisch ontwerp van defensie zal miskennen indien de aanbesteding wordt afgebroken? Welke gevolgen zal dit hebben?
Defensie heeft het exclusieve gebruiksrecht van het technisch ontwerp (TO) van het consortium gekocht, zoals ik u met de brief van 25 februari 2019 (Kamerstuk 31 125, nr. 101) heb bericht. Verder wil ik zolang de aanbesteding loopt dan ook niet vooruitlopen op het proces.
Hoe beoordeelt u achteraf bezien de aansturing van dit project tot nu toe?
Per brief van 18 februari jl. (Kamerstuk 31 125, nr. 110), heb ik u het rapport van ABDTOPconsult over de governance van GrIT toegezonden. De hoofdlijn van het rapport is dat de governance beter moest worden ingericht. Zoals ik tevens heb toegelicht in die brief volg ik de aanbevelingen van ABDTOPconsult op.
Kunt u een limiet aangeven voor de maximale kosten van het GrIT-project, waarop de Kamer u vanuit budgettaire controle kan afrekenen? Zo nee, waarom niet?
Tijdens de aanbesteding doe ik geen uitspraken over commercieel vertrouwelijke informatie. In het DPO van september 2019 heb ik u geïnformeerd over de financiële bandbreedte van het programma GrIT (Kamestuk 27 839, nr. 292). In het Algemeen Overleg van 4 september 2019 (Kamerstuk 31 125, nr. 107) heb ik toegezegd dat Defensie bereid is de stand van zaken van de uitgewerkte scenario’s, inclusief de risico’s, toe te lichten in een, vanwege de commerciële vertrouwelijkheid, besloten briefing. Deze heeft plaatsgevonden op 12 maart jl.
Het bericht ‘Chipsector onderuit na uitlekken Amerikaanse plannen’ |
|
Dennis Wiersma (VVD), Arne Weverling (VVD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Chipsector onderuit na uitlekken Amerikaanse plannen»?1
Ja.
Hebt u met de Amerikaanse overheid gesproken, of bent u voornemens dat te doen, over het vermeende voornemen om een vergunningsplicht in te stellen voor het exporteren van apparatuur om chips te produceren met daarin Amerikaanse onderdelen naar China?
Vanwege de reikwijdte en complexiteit van deze Amerikaanse wetgeving is het niet mogelijk om aan te geven voor welke producten een dergelijke vergunningsplicht geldt. De De Minimis Rule is een Amerikaanse stelregel die zich binnen de VS-exportcontrole-wetgeving richt op eindproducten die niet in Amerika zijn gemaakt of zich in Amerika bevinden, maar waar wel minimaal 25% Amerikaanse technologie in zit. De 25% is gebaseerd op de waarde van de Amerikaanse gecontroleerde onderdelen in een eindproduct. Voor Amerikaanse wapenembargo landen en landen waarvan bekend is dat zij terroristen ondersteunen, geldt een 0% regel. Op dit moment geldt deze vergunningsplicht al voor eindproducten die een bepaald percentage Amerikaanse technologie bevatten. De Nederlandse overheid heeft regulier op verschillende niveaus overleg met de VS over exportcontrole, inclusief het belang van een level playing field en de verschillen in nationale wetgeving.
Kunt u aangeven voor welke producten een dergelijke vergunningsplicht op dit moment geldt? Kunt u de licentie gedetailleerd toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of een dergelijke vergunningsplicht in lijn is met het internationale recht, zoals het Wassenaar Arrangement en de regels van de Wereldhandelsorganisatie?
Het staat landen vrij om naast de afspraken die gemaakt worden in de multilaterale exportcontrole regimes, zoals het Wassenaar Arrangement, eigenstandig nationale wet- en regelgeving in te voeren.
WTO-leden kunnen zich bij exportcontrolewetgeving beroepen op de WTO-uitzondering voor maatregelen uit hoofde van essentiële veiligheidsbelangen (art. XXI General Agreement on Tariffs and Trade, GATT).
Hebben de Amerikanen eerder unilateraal een vergunningsplicht ingevoerd voor de export van Europese technologie met daarin Amerikaanse onderdelen? Op welke gronden overweegt Amerika dit? In hoeverre zit hier een defensie-motief in?
De Amerikaanse De Minimis Rule is al enkele jaren van kracht. Het is aannemelijk dat Nederlandse bedrijven hier – naast een Nederlandse exportcontrole vergunning – in het verleden al een Amerikaanse vergunning voor hebben moeten aanvragen. Om exporteurs te helpen om te bepalen of producten onder deze Amerikaanse wetgeving vallen, heeft het AmerikaanseDepartment of Commerce, Bureau of Industry Security een online tool gepubliceerd.
Hebben Europese landen eerder een vergelijkbare vergunningsplicht ingevoerd voor Amerikaanse export van technologie met daarin Europese onderdelen? Wat doet Nederland op dit gebied?
Individuele EU-lidstaten kennen een dergelijke regel niet. Relevante wijzigingen vanuit de verschillende multilaterale exportcontroleregimes worden in EU verband geharmoniseerd in de Europese Dual-Use Verordening. De verordening biedt EU lidstaten de ruimte om daarnaast nationale wetgeving te introduceren.
Nederland kent een streng beleid ten aanzien van de exportcontrole van strategische goederen. Het Nederlandse beleid wordt voortdurend geëvalueerd, om ervoor te zorgen dat het Nederlandse beleid zo effectief mogelijk is om de veiligheidsbelangen, waaronder de nationale veiligheid, te waarborgen. Hierbij wordt nauw samengewerkt binnen de EU en met andere partners. Op dit moment zijn er geen plannen om een Europese of Nederlandse vergunningsplicht, vergelijkbaar met de Amerikaanse De Minimis Rule, in te voeren. Het Nederlandse exportcontrolebeleid heeft als uitgangspunt dat de controle op de export van een product of technologie case-by-case en voorafgaand aan de export plaatsvindt.
Zou een dergelijke vergunningsplicht naar uw mening proportioneel zijn om het gestelde doel van de Amerikaanse regering, te weten het beschermen van de nationale veiligheid, te bereiken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Vindt u het acceptabel dat de Amerikaanse overheid door middel van het instellen van een dergelijke vergunningsplicht probeert om ten koste van Nederlandse bedrijven de eigen strategische belangen veilig te stellen? Wat zijn de implicaties voor Nederlandse bedrijven?
Het kabinet wil niet vooruitlopen op onbevestigde berichtgeving en wacht vooralsnog het formele standpunt van de Amerikaanse regering en eventuele wijzigingen in de Amerikaanse wetgeving af.
Bent u bereid om in Europees verband, gezien de sterke positie van Nederland in de halfgeleiderindustrie, het Nederlandse belang bij een soepele wereldwijde aanvoerketen van deze industrie aan te kaarten en te pleiten voor een veroordeling en mogelijke tegenreactie vanuit de Europese Unie wanneer de Amerikanen daadwerkelijk over zullen gaan tot de genoemde vergunningplicht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Welke maatregelen overweegt u anderszins om de Nederlandse halfgeleiderindustrie te beschermen tegen nadelige gevolgen van de Amerikaanse inzet op het beschermen van haar strategische belangen in de technologiesector?
De halfgeleiderindustrie is een voorbeeld van een technologiesector die onderdeel uitmaakt van een mondiale waardeketen. Deze waardeketen kenmerkt zich door een zeer hoge «Research and Development» intensiteit en een grote mate van specialisatie en geografische spreiding. Inzet van het kabinet is om op Europees en internationaal niveau (binnen bestaande regimes zoals het Wassenaar Arrangement) goede afspraken te maken die het functioneren van de waardeketen én de veiligheidsbelangen borgen.
Het bericht dat hoogbejaarden in woonzorgcentrum Mariaoord te Rosmalen dekens moeten omdoen omdat de verwarming in de gangen uitgezet is wegens CO2-gekte |
|
Geert Wilders (PVV), Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht: «Dekens tegen de kou op gangen Mariaoord Rosmalen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat hoogbejaarden niet de dupe mogen worden van CO2-gekte? Zo ja, wat gaat u ondernemen zodat deze instelling deze hoogbejaarden niet langer letterlijk door de kou laat gaan? Zo nee, in hoeveel gevangenissen is de verwarming inmiddels uitgezet?
Met u ben ik van mening dat een aangename en prettige woonomgeving voor kwetsbare ouderen die in een verpleeghuis wonen van groot belang is. Daar hoort wat mij betreft ook bij dat het binnenklimaat moet aansluiten bij de behoefte van de bewoners. Dit is overigens in lijn met Kwaliteitskader Verpleeghuiszorg. Dit kader schrijft voor dat bewoners moeten kunnen rekenen op een goede woonomgeving, waaronder ook een goede klimaatbeheersing te rekenen is. Overigens is het ook voor zorgverleners belangrijk dat zij hun werk kunnen doen in een prettige omgeving.
Het bericht waar u aan refereert in het Brabants Dagblad (van 18 februari 2020) gaat over een zorginstelling die net als vijf andere zorginstellingen mee doet aan een wedstrijd om organisaties te helpen om sneller duurzaam te worden. Daarbij geldt het uitgangspunt dat de maatregelen er niet toe leiden dat het comfort van bewoners in het geding komt. De zorginstelling in kwestie onderschrijft dit belangrijke uitgangspunt. Daarom worden ingezette maatregelen geëvalueerd met bewoners en de cliëntenraad opdat het comfort van de bewoners niet in het geding komt.
Tot slot, de IGJ houdt toezicht op de veiligheid en kwaliteit van de zorg in verpleeghuizen door middel van het analyseren van gegevens en het afleggen van bezoeken. Wanneer de IGJ oordeelt dat de kwaliteit of veiligheid van zorg onvoldoende is, wordt gekeken naar de oorzaken en wordt indien nodig handhavend opgetreden. Wanneer klachten omtrent de woonomgeving van verpleeghuisbewoners of specifiek de klimaatbeheersing voorkomen, kan dat voor de IGJ aanleiding zijn om onderzoek te doen en te interveniëren.
Banken die op grond van de FATCA-wetgeving financiële dienstverlening weigeren aan Nederlanders met (ook) de Amerikaanse nationaliteit |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Steven van Weyenberg (D66), Helma Lodders (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de bijzondere procedure in de Tweede Kamer op 22 januari 2020 inzake Foreign Account Tax Compliance Act (FATCA)?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat verschillende banken betaalrekeningen van Nederlanders met de Amerikaanse nationaliteit blokkeren? Is dit toegestaan? Zo ja, is dit ook toegestaan zonder ook maar enige berichtgeving vooraf?
Ja, ik ben ermee bekend dat verschillende banken Nederlanders die ook de Amerikaanse nationaliteit bezitten, hebben bericht dat hun bankrekening gesloten, geblokkeerd of bevroren kan worden indien geen TIN wordt aangeleverd. Van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) heb ik echter begrepen dat nog in geen van deze gevallen daadwerkelijk is overgegaan tot sluiting, blokkering of bevriezing van de rekening. De Nederlandse banken dringen daarbij al geruime tijd aan op het aanleveren van een TIN en wijzen op de eventuele consequenties bij uitblijven. Ik wil overigens wel nogmaals benadrukken dat ik het voorbarig vind als banken rekeningen sluiten, blokkeren of bevriezen met als enige reden dat geen TIN is verkregen. Zoals mijn voorganger heeft geschreven in de kamerbrief van 15 oktober 2019 zal er pas op zijn vroegst sprake zijn van eventuele sancties vanuit de VS in de zomer van 2023 (na afstemming met Nederland). Bovendien is er helemaal geen sprake van sancties als banken zich voldoende inspannen om missende TINs te verkrijgen. Verder is relevant dat banken voor rekeningen onder het drempelbedrag van 50.000 dollar op basis van de Amerikaanse regelgeving geen TIN hoeven aan te leveren.
Indien banken daadwerkelijk tot sluiting of bevriezing van de rekening overgaan, is van belang dat daarbij de geldende wet- en regelgeving dient te worden nageleefd. Op deze wet- en regelgeving ga ik nader in bij de beantwoording van de volgende vragen. Toezichthouders Autoriteit Financiële Markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) houden toezicht op de naleving van deze regelgeving. Daarnaast is het aan de rechter of het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) om te oordelen over de rechtmatigheid van het handelen van banken in individuele gevallen.
Wilt u de AFM vragen een oordeel te geven over het sluiten of blokkeren van bankrekeningen van Nederlanders met de Amerikaanse nationaliteit?
Ja. Er kan echter niet ingegaan worden op individuele zaken waarin sprake is van het sluiten of blokkeren van bankrekeningen of dreiging daarmee. Ik heb daarom gevraagd aan DNB, als toezichthouder op de naleving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (Wwft), en aan de AFM, als toezichthouder op de naleving van de regels over de basisbetaalrekening2, om een reactie over het sluiten dan wel bevriezen van bankrekeningen.
DNB heeft aangegeven dat banken niet kunnen weigeren om een betaalrekening te openen, dan wel geopend te houden, vanwege het enkele feit dat een Amerikaanse cliënt geen TIN/SSN nummer verstrekt. Alleen als het openen of aanhouden van een betaalrekening een te hoog risico op betrokkenheid bij witwassen of terrorismefinanciering met zich brengt, dan wel het cliëntenonderzoek niet volledig uitgevoerd kan worden, kan er volgens DNB een reden zijn voor banken om een bankrekening te weigeren wegens strijd met de eisen uit de Wft of de Wwft3. Volgens DNB is het TIN/SSN nummer niet noodzakelijk om het cliëntenonderzoek volledig uit te voeren, maar kan het niet verstrekken wel aanleiding zijn voor een bank om nader onderzoek te doen. Als daaruit naar voren komt dat sprake is van een te hoog risico op betrokkenheid bij witwassen of terrorismefinanciering, kan de bank volgens DNB weigeren een betaalrekening te openen of te continueren. Dit onderzoek moet per cliënt worden gedaan; een bank kan niet categoraal (Amerikaanse) cliënten weigeren.
De AFM heeft specifiek ten aanzien van basisbetaalrekeningen aangegeven dat in beginsel iedereen die rechtmatig in de EU verblijft recht heeft op toegang tot een basisbetaalrekening, zodat kan worden voorzien in een basislevensbehoefte. Dit komt voort uit de Europese Payment Accounts Directive (PAD) die is geïmplementeerd in de Wft. Hierbij geldt echter een aantal uitzonderingen. Zo moet een bank een basisbetaalrekening weigeren als de bank bij het openen van een dergelijke rekening niet kan voldoen aan de eisen gesteld in de Wwft. Dit moet volgens de AFM per individueel geval worden getoetst; een generieke aanpak, waarbij een specifieke groep wordt uitgesloten van een basisbetaalrekening, is niet toegestaan.
Wilt u DNB vragen een oordeel te geven over het sluiten of blokkeren van bankrekeningen van Nederlanders met de Amerikaanse nationaliteit?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze kunnen Nederlanders met de Amerikaanse nationaliteit hun (nationale en Europese) recht op een (basis)betaalrekening effectueren?2
Ik ben bekend met hetgeen mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer heeft geschreven. Op grond van de richtlijn betaalrekeningen hebben banken de plicht om op aanvraag een basisbetaalrekening aan te bieden aan legaal in de EU verblijvende consumenten. De richtlijn kent een aantal gronden waarop een basisbetaalrekening kan dan wel moet worden geweigerd. Een daarvan is als niet wordt voldaan aan de eisen van de Wwft. Het enkel ontbreken van een US TIN/SSN kan op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat een rekeninghouder een onacceptabel risico vormt in de zin van de Wwft, op grond waarvan een basisbetaalrekening moet worden geweigerd vanwege het niet voldoen aan de eisen van de Wwft. Of in een individueel geval al dan niet wordt voldaan aan de eisen van de Wwft, op grond waarvan een rekening kan worden beëindigd, is in de eerste plaats ter beoordeling van de bank. Ik kan niet uitsluiten dat in individuele gevallen het openen van een basisbetaalrekening op basis van de weigeringsgronden van de betaalrekeningenrichtlijn door banken wordt geweigerd. Als de betrokken cliënt het niet eens is met het oordeel van de bank kan hij hiertegen een klacht indienen bij de bank en vervolgens bij het Kifid dan wel de kwestie voorleggen aan de rechter. Daarnaast kan de kwestie worden gemeld bij de AFM, die toezicht houdt op het recht op een basisbetaalrekening. Met betrekking tot uw vraag over een directe rekening bij DNB, verwijs ik u naar het debat dat wij daarover hebben gevoerd tijdens het Algemeen Overleg Financiële Markten op 15 januari 2020.8 Zoals u weet heb ik DNB gevraagd onderzoek te doen naar digitaal centralebankgeld. DNB rapporteert in het eerste deel van dit jaar over de resultaten.
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorganger aan de Kamer schreef: «In het verlengde van bovenstaande redenatie liggen de verplichtingen die financiële instellingen hebben op het gebied van basisbetaalrekeningen (op grond van een geïmplementeerde Europese richtlijn). Op grond hiervan zijn banken in Nederland – kort samengevat – verplicht om een basisbetaalrekening aan te bieden, tenzij er een weigeringsgrond van toepassing is. Een basisbetaalrekening is – kort gezegd – een betaalrekening waarbij geen debetstand mogelijk is. Het enkel ontbreken van een US TIN/SSN vormt voor de toepassing van deze wetgeving geen weigeringsgrond en kan daarmee geen aanleiding zijn om een basisbetaalrekening te weigeren of op te zeggen»?3
Zie antwoord vraag 5.
Op welke manier kan een persoon, bij wie de bank dreigt een bankrekening te sluiten vanwege het ontbreken van een US Taxpayer Identification Number (TIN) of Social Security Number (SSN) op een eenvoudige wijze afdwingen dat zijn rekening niet gesloten wordt? Welke toezichthouder kan ingrijpen indien het toch dreigt te gebeuren?
In het algemeen geldt dat Nederlandse banken zich bij de uitoefening van hun activiteiten moeten houden aan wet- en regelgeving die op hen van toepassing is. Dit betreft Nederlandse en Europese regelgeving, maar kan in voorkomende gevallen ook regelgeving van andere landen betreffen, zoals in dit geval de genoemde Amerikaanse FATCA-wetgeving. In geval van dienstverlening aan zogenaamde US persons (personen met de Amerikaanse nationaliteit in binnen- of buitenland) zijn banken verplicht zich aan de FATCA vereisten te houden die van toepassing zijn op deze groep cliënten. Als banken niet voldoen aan laatstgenoemde vereisten zou dat tot eventuele sancties van de IRS kunnen leiden.9 Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 zullen dergelijke sancties echter achterwege blijven indien banken zich voldoende hebben ingespannen om aan de vereisten te voldoen.
De IGA legt in dit verband geen verplichting op om bankrekeningen te sluiten. In het algemeen zijn banken in bepaalde gevallen echter wel gehouden de relatie met een cliënt te beëindigen, bijvoorbeeld als de bank anders in strijd zou handelen met de eisen gesteld in de Wwft. Of in een individueel geval om die reden al dan niet een rekening kan worden beëindigd of geblokkeerd, is in de eerste plaats ter beoordeling van de bank. Toezichthouders Autoriteit Financiële Markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) houden daarbij toezicht op de naleving van de geldende wet- en regelgeving op dit punt. Het enkel ontbreken van een TIN in combinatie met de nationaliteit van een persoon kan op zichzelf niet leiden tot het oordeel van een bank om het openen van een bankrekening te weigeren dan wel een bestaande rekening te beëindigen wegens het niet voldoen aan de eisen van de Wet op het financieel toezicht (Wft) ten aanzien van integere bedrijfsvoering of wegens het niet voldoen aan de eisen van de Wwft. Zoals aangegeven bij vraag 2 zou ik dat ook onwenselijk vinden, waarbij ik wederom opmerk dat banken bij rekeningen met een saldo lager dan 50.000 dollar op basis van de IGA ook geen TIN hoeven op te vragen en te rapporteren. Er is dus heldere regelgeving en ik zie niet de noodzaak om op dit punt in te grijpen. Als de betrokken cliënt het niet eens is met het oordeel van de bank kan hij hiertegen een klacht indienen bij de bank en vervolgens bij het Kifid dan wel de kwestie voorleggen aan de rechter.
Hoe verhoudt het sluiten of blokkeren van bankrekeningen zich tot artikel 4, tweede lid, van de Intergovernmental Agreement (IGA) waarin expliciet benoemd staat dat een Nederlandse bank niet verplicht is de rekening te sluiten van een rekeninghouder die weigert een «US TIN» te geven?
Zie antwoord vraag 7.
Kan de overheid banken verbieden om bankrekeningen te blokkeren op basis van nationaliteit en het ontbreken van een TIN? Zo ja, bent u hiertoe bereid?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om in overleg met banken te treden omdat zij gebruik maken van de drempel van 50.000 dollar, zodat bankrekeningen die op 31 december van het jaar een lager saldo dan 50.000 dollar hebben, niet gerapporteerd gaan worden en er geen TIN hoeft te worden gevraagd aan de rekeninghouder?
Banken hebben op grond van de IGA de mogelijkheid om voor de identificatie, controle en rapportage van rekeningen van natuurlijke personen een drempel te hanteren van 50.000 dollar op de peildatum (31 december). Indien het bedrag op de rekening van een natuurlijk persoon op de peildatum onder deze drempel ligt dan hoeft de rekening voor dat jaar niet te worden gerapporteerd. Indien men boven dat bedrag uitkomt moet er alsnog geïdentificeerd, gecontroleerd en gerapporteerd worden. De banken zijn op de hoogte van dit drempelbedrag en uit het doorlopende overleg met de banken maak ik op dat het merendeel van de banken inderdaad gebruik maakt van deze mogelijkheid en dus geen TIN uitvraagt indien banksaldi onder het drempelbedrag blijven. Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 2, heb ik daarbij van de NVB begrepen dat nog geen bankrekeningen zijn gesloten in verband met missende TINs – ook niet met saldi boven het drempelbedrag van 50.000 dollar – en dat ten aanzien van bankrekeningen met een saldo lager dan 50.000 dollar ook niet wordt gedreigd met sluiting. Eveneens vernam ik van de NVB dat het bij de bankrekeningen boven het drempelbedrag op dit moment gaat om maximaal 200 gevallen waarbij nog geen TIN of Certificate of Loss of Nationality (CLN) is ontvangen. Verschillende banken hebben wel aangegeven komend jaar het gebruik van het drempelbedrag naar de toekomst toe te heroverwegen. Ik zal de NVB binnenkort nog een keer wijzen op het drempelbedrag en aandringen dat de banken van deze mogelijkheid gebruik blijven maken.
Bent bekend met het feit dat in de FATCA-IGA wel uitzonderingen zijn gemaakt voor een aantal financiële instellingen, maar niet voor Nederlandse Accidental Americans?4
Ik ga ervan uit dat u doelt op de uitzonderingen die in bijlage II van de IGA zijn opgenomen met betrekking tot de rapportageplicht voor een aantal financiële instellingen. Financiële instellingen die aan bepaalde voorwaarden voldoen worden onder deze uitzondering geacht FATCA conform te zijn en hoeven niet aan de rapportageplicht met betrekking tot Amerikaanse rekeninghouders te voldoen. Dit kan zijn omdat de betreffende financiële instelling naar zijn aard is vrijgesteld van belastingheffing, dan wel omdat vooraf duidelijk is dat geen enkele link met de VS aanwezig is. Dit resulteert in de afwezigheid van het risico dat Amerikaanse belastingheffing wordt ontgaan, waardoor de rapportage geen doel dient. Deze instellingen zijn, in tegenstelling tot de «accidental Americans», in de basis niet zelf belastingplichtig in de VS. Er wordt voor deze instellingen dus ook geen uitzondering gemaakt op de belastingplicht, maar slechts op de rapportageplicht onder de FATCA-regelgeving.
Bent u bereid om op grond van artikel 8 van de FATCA-IGA in overleg te treden met de Verenigde Staten om de problemen bij de implementatie voor Accicental Americans zoveel mogelijk weg te nemen?
Mijn voorgangers en ik zijn al sinds 2016 in gesprek met de bevoegde autoriteiten van de VS om de problemen die inwoners van Nederland met ook de Amerikaanse nationaliteit door de Amerikaanse FATCA-regelgeving ervaren op te lossen. Ik ben hierin echter wel afhankelijk van de opvattingen van de Amerikanen. In de basis komen de problemen namelijk voort uit Amerikaanse wetgeving. Ook bij interpretatie en eventuele aanpassing van de IGA ben ik van de VS afhankelijk aangezien het een overeenkomst betreft tussen twee partijen.
Om tot een werkbare en redelijke uitleg en toepassing van de FATCA-regelgeving en de IGA te komen is mijn voorganger in mei 2019 naar de VS afgereisd om op ambtelijk en politiek niveau te spreken met het Department of Treasury, de IRS en met Congress leden en hun staf. In deze gesprekken is aandacht gevraagd voor de impact van de Amerikaanse (belasting)regelgeving op Nederlandse inwoners en voor de problemen die banken ondervinden met de naleving van de verplichtingen onder FATCA. In die gesprekken en in het doorlopende contact met de Amerikaanse autoriteiten zijn ook suggesties gedaan over hoe de problematiek die de FATCA-regelgeving oplevert voor Nederlandse inwoners met de Amerikaanse nationaliteit kan worden verminderd, waaronder de suggestie om de reikwijdte van de FATCA-regelgeving in te perken.
Deze inspanningen hebben onder andere geleid tot een versoepeling van de afstandsprocedure van de Amerikaanse nationaliteit, waarbij onder voorwaarden de Amerikaanse belastingschuld wordt kwijtgescholden. Voor een uitgebreide uitleg over deze procedure verwijs ik naar de beantwoording van vraag 15 en de beantwoording van de Kamervragen van 15 oktober jl.11 Ook hebben de VS door middel van een FAQ meer duidelijkheid verschaft over de rapportageprocedure voor financiële instellingen bij missende TINs. Hieruit blijkt dat het voorbarig is om rekeningen te sluiten slechts op basis van een missende TIN.12
Ik ben mij bewust dat hiermee niet alle problemen zijn verholpen en blijf daarom, onder meer met andere Europese landen, aandringen bij de VS op nadere oplossingen. Zo is op initiatief van Frankrijk en Nederland op 3 december jl. in EU-verband een brief naar Treasury gestuurd waarin de problematiek opnieuw wordt aangekaart. Daaropvolgend zijn de problemen en oplossingsrichtingen nog herhaaldelijk met zowel Treasury als de IRS besproken en ik zal mij blijven inspannen voor een oplossing. De brief vanuit de EU is inmiddels beantwoord. In de beantwoording wijst de VS nogmaals op de hiervoor besproken FAQ en wordt wederom benadrukt dat het niet nodig is om rekeningen te sluiten. Treasury en de IRS geven daarbij aan dat ze de problematiek herkennen en dat ze hierover graag in gesprek gaan met de EU-lidstaten en vertegenwoordigers van de betrokken banken. Dit vind ik een positief bericht en ik ga hier graag op in.
Wisselt Nederland nu al informatie uit met de Verenigde Staten op basis van de IGA? Zo ja, wanneer is Nederland daarmee begonnen? Zo nee, vanaf wanneer gaat Nederland daarmee beginnen? Om hoeveel personen gaat het daarbij?
Ja, Nederland wisselt al informatie uit met de VS op basis van de IGA sedert september 2015 over het jaar 2014. Nederland heeft in 2015 ten aanzien van ruim 12.000 (natuurlijke en rechts-) personen informatie verstrekt aan de VS. Inmiddels wordt ten aanzien van ruim 40.000 personen informatie verstrekt, waarvan ongeveer 33.500 betreffende natuurlijke personen.
Klopt het dat door de wetgeving in diverse staten, zoals Nevada en Delaware, en het feit dat het Amerikaanse Congres geen reciprociteit heeft goedgekeurd, de Verenigde Staten zelf geen volledige financiële informatie met Nederland uitwisselt? Kunt u aangeven over hoeveel Nederlanders de Nederlandse Belastingdienst financiële informatie uit de Verenigde Staten ontvangt?
Mij is niet bekend dat het Amerikaanse congres geen reciprociteit heeft goedgekeurd omdat de wetgeving in diverse staten daaraan in de weg zou hebben gestaan. Nederland ontvangt op basis van wederkerigheid informatie uit de VS. In 2015 ontving Nederland van de VS over ruim 40.000 personen inlichtingen, op dit moment ligt dat aantal rond de 51.000, waarvan 41.000 ten aanzien van natuurlijke personen.
Kan Nederland de uitwisseling van informatie beperken tot belastingplichtigen die geen accidental American zijn of tot belastingplichtigen die meer vermogen bezitten dan de grens die de Verenigde Staten zelf hanteert (2 miljoen dollar)?5
Zoals toegelicht in de beantwoording van vraag 12 ligt de basis voor de uitwisselingsverplichtingen in de Amerikaanse FATCA-regelgeving, waarover nadere afspraken zijn gemaakt in de IGA. Op basis van deze combinatie van Amerikaanse regelgeving en de overeengekomen nadere afspraken heeft de Belastingdienst de verplichting om gegevens uit te wisselen, ook ten aanzien van «accidental Americans». Dit kan Nederland niet zomaar eenzijdig wijzigen. «Accidental Americans» kunnen wel zelf, door de versoepelde afstandsprocedure in te gaan, bewerkstelligen dat er geen gegevens meer worden uitgewisseld. Ik ga ervan uit dat u met de verwijzing naar de grens van 2 miljoen dollar doelt op het kwijtschelden van de belastingschuld via deze versoepelde afstandsprocedure. Onder deze procedure kan eerst afstand worden gedaan van de Amerikaanse nationaliteit (door middel van de aanvraag van een CLN) zonder dan men beschikt over een TIN en zonder dat aan de Amerikaanse aangifteverplichtingen is voldaan, ongeacht de omvang van het inkomen. De juridische verplichting van belastingaangifte zal echter niet zomaar vervallen. De IRS behoudt zich wel het recht voor om te controleren of aan de aangifteverplichtingen is voldaan.
Hierbij geldt een extra tegemoetkoming. De IRS kan in bepaalde gevallen besluiten de openstaande belastingschulden (inclusief eventuele rente en boetes) kwijt te schelden. Deze kwijtschelding staat slechts open voor natuurlijke personen die:
Zij zullen om in aanmerking te komen voor de kwijtschelding aangifte moeten doen over het jaar van afstand van de Amerikaanse nationaliteit en de 5 jaar voorafgaand hieraan en het te betalen bedrag aan belasting mag niet boven 25.000 dollar voor die 6 jaar uitkomen.
Totdat een CLN is verkregen zijn de FATCA-regelgeving en de IGA echter onverkort van toepassing ten aanzien van de uitwisseling. Hierbij geldt geen grens van 2 miljoen dollar en ik kan de uitwisseling ook niet eenzijdig tot vermogens boven deze grens beperken. Van belang is dat ook zonder de IGA op basis van de FATCA-regelgeving de verplichting tot het verstrekken van de informatie door de financiële instellingen had bestaan, maar dan zonder tussenkomst van de Belastingdienst en was er bovendien geen sprake geweest van reciprociteit.
Klopt het dat Nederlanders met de Amerikaanse nationaliteit op basis van de Nederlandse wet niet verplicht zijn een TIN aan te vragen, maar dat deze verplichting voortkomt uit Amerikaanse wetgeving? Zo ja, kunt u aangeven welk artikel in de Amerikaanse wetgeving hier voor inwoners van Nederland toe verplicht?
Accidental Americans zijn op basis van Amerikaanse belastingwetgeving verplicht aangifte te doen in de VS en daarvoor hebben zij een TIN nodig. Mij is niet bekend waar dit precies in Amerikaanse wetgeving is geregeld. Op basis van de FATCA-regelgeving en de IGA wordt het TIN-nummer uitgewisseld. Artikel 2a, tweede lid, van het uitvoeringsbesluit Wet op de internationale bijstandsverlening (UB WIB)14 regelt welke gegevens moeten worden gerapporteerd en verwijst daarbij naar deze regelgeving. Ook zonder de UB WIB zou deze verplichting echter bestaan op grond van de Amerikaanse belastingwetgeving. Deze bepaalt namelijk dat alle Amerikaanse staatsburgers, in welk land zij ook wonen, belastingplichtig zijn in de VS.
Indien de Amerikaanse wetgeving Accidental Americans verplicht om een TIN aan te vragen dan wel een procedure te starten om de nationaliteit op te geven, maar een Accidental American is hier niet toe in staat of bereid, rechtvaardigt dit administratieve verzuim dan het enorme gevolg van het blokkeren van de betaalrekening en het dus niet kunnen ontvangen van inkomen, doen van betalingen of het kunnen voorzien in eerste levensbehoeften?
De Amerikaanse belastingwetgeving verplicht Amerikaanse staatsburgers om belastingaangifte te doen in de Verenigde Staten. Daartoe moeten zij beschikken over een TIN. Wie niet langer Amerikaans staatsburger wenst te zijn moet een procedure starten om afstand te doen van het Amerikaans staatsburgerschap. Het daar niet aan voldoen is niet te kwalificeren als slechts een administratief verzuim. De aanvraag van een TIN en de afstandsprocedure van de Amerikaanse nationaliteit staan open voor alle Amerikaanse staatsburgers. Dit is de reden dat de voormalig Staatssecretaris de afgelopen jaren steeds heeft benadrukt dat alle Nederlandse Amerikanen in actie moeten komen door een TIN aan te vragen dan wel de procedure te starten om afstand te doen van hun Amerikaanse staatsburgerschap. Ervoor kiezen om niet in actie te komen vind ik onverstandig.
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven heeft de NVB mij medegedeeld dat tot op heden nog geen bankrekeningen van «accidental Americans» zijn gesloten, geblokkeerd of bevroren. Volgens de NVB kan een klant bij het bevriezen van een bestaande rekening in de regel nog wel contant geld opnemen of betalingen doen met een pinpas. Hoewel de klant zelf in dat geval geen overboekingen meer kan doen vanaf deze rekening, kunnen derden nog wel overboekingen doen naar een bevroren rekening. Als een rekening is geblokkeerd kan er volgens informatie van de NVB helemaal niets meer met de rekening. Daarnaast moeten Nederlandse banken zich houden aan de geldende wet- en regelgeving, waaronder zowel de Wft, de Wwft als de Amerikaanse FATCA wet- en regelgeving.
Wat kunt u doen om het recht van Nederlandse Accidental Americans op een basisbetaalrekening te waarborgen? Bent u bereid een proef te beginnen met een directe rekening bij DNB voor deze groep mensen, zoals bepleit door de WRR in haar rapport «geld en schuld»6 en door economen bij het «Dutch Sustainable Finance Lab»?7
Zie antwoord vraag 5.
Op welke Nederlandse juridische bepaling is de Belastingdienst verplicht om het TIN op te vragen bij banken of Nederlanders met de Amerikaanse nationaliteit?
De Belastingdienst is niet verplicht om een TIN op te vragen. Op grond van artikel 2a van het UB WIB zijn Nederlandse financiële instellingen (administratieplichtigen) verplicht om bepaalde gegevens (waaronder TINs) van rekeninghouders met de Amerikaanse nationaliteit te rapporteren aan de Belastingdienst. In de IGA is vervolgens afgesproken hoe de Belastingdienst deze gegevens deelt met de IRS. Overigens wil ik daarbij vermelden dat indien deze verplichting niet zou zijn vastgelegd in de IGA en in de Nederlandse wetgeving, financiële instellingen zelf een verplichting zouden hebben om gegevens te delen met de IRS, maar dan rechtstreeks op grond van de Amerikaanse FATCA-regelgeving.
Is artikel 2a van de Wet op de internationale bijstandsverlening van toepassing op Accidental Americans? Zo ja, klopt het dat dan dat op basis van de Common Reporting Standard geen informatie uitgewisseld wordt over Accidental Americans aangezien zij conform artikel 2a, eerste lid, sub p jo. artikel 2a, eerste lid, sub q geen ingezetene zijn van de Verenigde Staten en dus niet van een deelnemend rechtsgebied?
Op basis van de Common Reporting Standard (CRS) wordt geen informatie uitgewisseld met de VS. Uitwisseling met de VS gebeurt namelijk op basis van de FATCA-regelgeving en de afspraken daarover gemaakt in de IGA. In de Nederlandse wet ligt de grondslag hiervoor besloten in artikel 8, vierde lid, van de WIB. In artikel 2a van het UB WIB wordt dit vervolgens uitgewerkt onder verwijzing naar de IGA. Het door u aangehaalde artikel 2a van de WIB ziet op de CRS en is dus niet van toepassing op de uitwisseling van informatie met de VS over «accidental Americans».
Deelt u de mening dat de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen, en dus ook het Uitvoeringsbesluit internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen, daarmee niet van toepassing zijn op Accidental Americans?
Nee, die mening deel ik niet. Er ligt een duidelijke delegatiegrondslag in artikel 8, vierde lid, van de WIB om in lagere regelgeving te regelen welke partijen welke informatie dienen te rapporteren met het oog op de uitvoering van o.a. verdragen die zien op de wederzijdse bijstand bij de heffing van belastingen. Aan deze bevoegdheid is opvolging gegeven in artikel 2a UB WIB. Dit artikel ziet ook op de verstrekking van gegevens ten aanzien van «accidental Americans».
Zo nee, als de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen van toepassing is op Accidental Americans, deelt u dan de mening dat artikel 14, tweede lid, sub a, van deze wet zich verzet tegen het verstrekken van het TIN, aangezien dit strijd oplevert met de het internationale recht, namelijk het recht op een basisbetaalrekening op grond van artikel 16 van Richtlijn 2014/92/EU?
Ik ga ervan uit dat u doelt op sub f, tweede lid van artikel 14 van de WIB. Daarin is kortgezegd geregeld dat geen gegevens verstrekt hoeven te worden indien de verstrekking strijdig zou zijn met bepalingen uit het internationaal recht. Ik zie echter niet in waarom het verstrekken van een TIN strijdig zou zijn met het recht op een basisbetaalrekening.
Klopt het dat inmiddels ook Spanje, Duitsland en België worstelen met de uitwisselingsverplichtingen van banken over Accidental Americans en bent u bereid om samen met deze landen aandacht te blijven vragen voor een oplossing van dit probleem aan de kant van de Verenigde Staten?
Het is mij bekend dat ook in deze landen geworsteld wordt met de uitwisselingsverplichtingen van banken. Duitsland heeft aangegeven dat de publicatie van de IRS in september 2019 (IR-2019–151) met daarin de versoepelde wijze van afstand doen van de Amerikaanse nationaliteit, zonder dat een TIN nodig is, al wel veel kou uit de lucht heeft genomen. Daarom vragen de EU-landen ook gezamenlijk aandacht voor de problematiek van de «accidental Americans» in de VS, gezien ook de brief die gestuurd is op 3 december 2019 aan Treasury (zie ook het antwoord op vraag 12).
Wat gebeurt er als een Accidental American een Certificate of Loss of Nationality heeft? Waar wordt dat geadministreerd en wat betekent dat voor de gegevensuitwisseling?
Indien de procedure om afstand te doen van de Amerikaanse nationaliteit is opgestart kan de betreffende persoon een verklaring verkrijgen van het Amerikaanse consulaat dat de procedure in gang is gezet (CLN-aanvraagverklaring). Ik heb vernomen van het Amerikaanse consulaat dat Nederlandse banken bij ontvangst van deze CLN-aanvraagverklaring niet langer een TIN verlangen van de persoon in kwestie. De procedure voor het verkrijgen van een CLN is inmiddels veel korter dan voorheen. Het Amerikaanse consulaat heeft aangegeven dat dit voornamelijk komt doordat de gemiddelde wachttijd tot aan de eerste afspraak – op basis waarvan de aanvraagverklaring wordt afgegeven – nu ongeveer 5 weken bedraagt waarbij hier aanvankelijk 8 maanden voor stond.
Wanneer het CLN daadwerkelijk in bezit is van de aanvrager heeft deze persoon niet langer de Amerikaanse nationaliteit en vervallen in relatie tot deze persoon ook de identificatie-, controle- en rapportageverplichtingen onder FATCA. De IRS heeft nog wel toegang tot de afgegeven CLN’s en behoudt zich, zoals ook aangegeven in vraag 15, het recht voor om te controleren of er aan de aangifteplicht is voldaan.
Bent u bereid Nederlandse Accidental Americans die van de Amerikaase nationaliteit af willen, te helpen door het verstrekken van expertise bij het doen van de benodigde belastingaangiften in de Verenigde Staten en het aftrekbaar maken van de kosten van de procedure dan wel de eventueel in de Verenigde Staten verschuldigde dubbele belasting?
Ik begrijp dat het lastig en vervelend is voor Nederlanders die bij toeval ook de Amerikaanse nationaliteit hebben om te voldoen aan de Amerikaanse regelgeving. Aangifte doen is echter de verantwoordelijkheid van de belastingplichtige zelf, ook in lastige internationale situaties. Het is daarbij niet mogelijk om de kosten van de aangifteprocedure af te trekken. De keuze om afstand te doen van de Amerikaanse nationaliteit blijft een privékeuze die deze groep zelf moet maken, waar de Nederlandse overheid geen rol in speelt. Wat betreft het voorkomen van dubbele belasting heeft Nederland afspraken gemaakt die vastgelegd zijn in het verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen de VS en Nederland. Het Verdrag dekt echter niet alle mogelijke situaties die als dubbele belasting kunnen worden ervaren af.
De onveilige situatie voor homo’s en transgenders in Iran |
|
Attje Kuiken (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Nederland schat situatie homo's Iran verkeerd in»?1 Kent u de brief van 6Rang aan de Nederlandse regering met betrekking tot het asielbeleid voor Iran?2
Ja.
Deelt u de mening van 6Rang dat u bij het samenstellen van het ambtsbericht over de veiligheidssituatie in Iran niet alle relevante gegevens uit rapporten van 6Rang hebt gebruikt en dat de situatie van LHTBI’s helemaal niet verbeterd is? Zo ja, waarom is dat gebeurd? Zo nee, waarom deelt u die mening niet en waaruit blijkt dan dat u wel ten volle gebruik hebt gemaakt van de rapporten van 6Rang?
Een ambtsbericht geeft – voor zover mogelijk – op basis van een breed scala aan bronnen feitelijke informatie over de situatie in het betreffende land, in het bijzonder voor bepaalde groepen in de maatschappij. Voor Iran betreft dat onder meer de situatie van LHBTI’s. De informatie wordt zoveel mogelijk geverifieerd bij verschillende bronnen alvorens deze wordt opgenomen in het ambtsbericht. Informatie die uit één bron afkomstig is en/of onvoldoende geverifieerd kan worden, wordt doorgaans niet opgenomen in het ambtsbericht. Hierdoor kan het lijken dat selectief gebruik is gemaakt van bronnen, maar is feitelijk een gevolg van source assessment.
In verband met de motie Voordewind/Groothuizen van 19 december 20193 is nader onderzoek verricht naar de situatie van christenen en LHBTI’s. Dit is gedaan aan de hand van een analyse van bronnen die ter onderbouwing van de motie zijn aangedragen door de indieners van de motie. Bij deze analyse zijn daarnaast onder meer de rapporten en de brief van 6Rang betrokken. De conclusie van het onderzoek is dat de situatie zoals deze beschreven is in het ambtsbericht van maart 2019 bevestigd wordt. Tevens wordt geconcludeerd dat de situatie van deze twee groepen sinds het uitkomen van het ambtsbericht niet wezenlijk veranderd is. Er bestaat dan ook geen aanleiding om het huidige beleid te herzien. Voor de argumenten en de analyse die daaraan ten grondslag liggen verwijs ik u naar de brief van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Buitenlandse Zaken die u gelijktijdig met deze Kamervragen ontvangt.
Op basis van een volgend ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken zal ik bezien hoe deze situatie zich, onder meer voor LHBTI’s en christenen, zich verder ontwikkelt. In 2021 is een update van het ambtsbericht Iran voorzien.
Hebt u inmiddels een aanvullende inventarisatie gemaakt ter aanvulling op het genoemde ambtsbericht? Zo ja, wat is de uitkomst daarvan en heeft u de brief en rapporten van 6Rang daarbij betrokken? Zo nee, wanneer komt u wel met een nieuwe inschatting van de veiligheidssituatie voor LHBTI’s in Iran en wilt u daarbij de brief en rapporten van 6Rang betrekken?
Zie antwoord vraag 2.
Het niet kunnen vervolgen van Syriëgangers |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Proces tegen Syriëganger voorbij als Nederland geen actie onderneemt»?1
Ja.
Betekent de uitspraak van de rechter dat in het geval de verdachte Syriëgangster niet binnen drie maanden naar Nederland komt, de kans dat zij vervolgd kan gaan worden gering is? Zo ja, betekent dat dan ook dat mogelijke ernstige misdaden onbestraft blijven? Zo nee, waarom niet en hoe duidt u die uitspraak dan?
De rechtbank heeft in haar tussenbeschikking aangegeven dat een strafzaak op grond van artikel 29f van het Wetboek van Strafvordering geëindigd kan worden verklaard indien de vervolging niet wordt voortgezet. Hierbij heeft als maatstaf te gelden dat het, gelet op inactiviteit van het Openbaar Ministerie (OM) en/of de lange duur van het onderzoek, onredelijk is dat de vervolging nog doorgang vindt. De rechtbank constateert dat het OM voortdurend actief heeft getracht het kabinet te bewegen om de nodige stappen te ondernemen om het bevel tot gevangenneming van de rechtbank ten uitvoer te leggen. Gedurende de afgelopen twee jaar is echter gebleken noch gesteld dat concrete stappen zijn ondernomen om de verdachte naar Nederland overgebracht te krijgen, aldus de rechtbank. Onder de huidige omstandigheden acht de rechtbank het onredelijk dat de vervolging in Nederland van de verdachte nog langer doorgang vindt. De rechtbank heeft deze beslissing op verzoek van het OM echter uitgesteld tot 2 juni 2020, waardoor de officier van justitie in de gelegenheid wordt gesteld alsnog (duidelijkheid over de) voortgang in de zaak te (geven of te) krijgen.2
In het geval dat de strafzaak door de rechtbank geëindigd wordt verklaard, stopt de strafrechtelijke vervolging van de verdachte voor de in deze strafzaak tenlastegelegde feiten. De verdachte kan dan voor die feiten niet meer strafrechtelijk worden vervolgd, maar wel nog voor eventuele andere strafbare feiten, mochten die aan het licht komen.
Deelt u de mening dat de kans bestaat dat indien rechters vaker van mening zullen zijn dat er zonder de aanwezigheid van een verdachte er in gelijkaardige zaken geen vervolging kan plaatsvinden, dat dan ook die misdrijven mogelijk onbestraft zullen blijven? Zo nee, waarom niet?
De rechter maakt in elke strafzaak op basis van de omstandigheden van dat geval de afweging of, indien de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen, tegen de verdachte verstek kan worden verleend. Indien in een strafzaak een verzoek tot beëindiging van die strafzaak is gedaan, zal de rechter ook dat verzoek beoordelen op grond van de specifieke omstandigheden van dat geval. Een algemeen antwoord valt dan ook niet te geven.
Verandert u naar aanleiding van deze uitspraak het beleid ten aanzien van het terughalen naar Nederland van verdachte Syriëgangers? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet en neemt u dan op de koop toe dat het belang van vervolging en berechting wordt geschaad en Syriëgangers hun straf door het beleid kunnen ontlopen?
Het Kabinet beoordeelt het vraagstuk van de repatriatiering van Nederlandse uitreizigers uit Syrië aan de hand van de volgende drie uitgangspunten: de veiligheidssituatie in de regio, de internationale betrekkingen en de veiligheid van de betrokkenen. Het belang van de nationale veiligheid en – in het verlengde daarvan – de veiligheid van andere Schengenlanden wordt altijd meegewogen. Hierbij worden continu en nauwlettend de steeds veranderende situatie en het geheel van bekende feiten en omstandigheden in ogenschouw genomen. In relatie tot de beschikkingen van de rechtbank onderzoekt het Kabinet momenteel de mogelijke effecten van de tussenbeschikking van de rechter. Indien verandering van het huidige beleid plaatsvindt, zal de Kamer hierover worden geïnformeerd.
Het onderzoek ‘Undercover bij Wehkamp’ |
|
René Peters (CDA), Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het onderzoek «Undercover bij Wehkamp»?1
Ja.
Heeft u in beeld hoeveel klanten bij Wehkamp spullen op afbetaling kopen?
Ik heb geen cijfers over hoeveel consumenten bij deze onderneming spullen op afbetaling kopen. In januari van dit jaar heb ik wel cijfers van het Bureau Krediet Registratie (BKR) naar de Tweede Kamer gestuurd over de consumptiefkredietmarkt.2 Het rapport van BKR laat zien dat eind januari 2019 in totaal 486.489 kredieten van meer dan 250 euro uitstonden bij specifiek de groep «verzendhuizen». Daar valt dit bedrijf ook onder. In 2018 zijn er door de verzendhuizen in totaal 43.409 nieuwe kredieten verstrekt, een afname van bijna 20 procent ten opzichte van 2017.
Klopt het dat Wehkamp bij het kopen op afbetaling een rentepercentage van 14% vraagt?
Op haar website vermeldt het bedrijf dat een consument op dit moment voor het kopen op afbetaling 14 procent rente op jaarbasis betaalt.3 Aanbieders van verzendhuiskrediet mogen momenteel op jaarbasis een vergoeding voor rente en kosten in rekening brengen van maximaal de wettelijke rente, op dit moment 2 procent, plus een opslag van 12 procentpunten.4 Zie ook mijn antwoord op vraag 10.
Welk onderzoek naar kredietwaardigheid doet Wehkamp bij kopen op afbetaling?
Voor alle kredietaanbieders, waaronder ook deze onderneming, geldt dat zij, voordat zij krediet verstrekken aan een consument, informatie moeten inwinnen over de financiële positie van de consument en moeten beoordelen of het krediet verantwoord is voor die consument.5 Dit voorschrift dient om overkreditering tegen te gaan. Bij kredieten van meer dan 250 euro moeten kredietaanbieders het stelsel van kredietregistratie (BKR) raadplegen over reeds aan de consument verstrekte kredieten.6 Bij kredieten van meer dan 1.000 euro geldt een plicht voor kredietaanbieders om de financiële situatie van een consument te verifiëren.7 Kredietaanbieders moeten acceptatiecriteria vastleggen en deze toepassen bij kredietaanvragen.8 Deze wettelijke voorschriften zijn door kredietaanbieders uitgewerkt in gedragscodes. Voor banken is de gedragscode van de Nederlandse Vereniging van Banken9 leidend en voor andere kredietverstrekkers de gedragscode van de Vereniging van Financieringsondernemingen in Nederland (VFN)10. Hierin is onder andere vastgelegd hoe de maximale kredietruimte van een consument bepaald moet worden (de leennormen). Verzendhuizen hadden voorheen hun eigen gedragscode, maar zijn sinds begin 2018 gebonden aan de strengere leennormen uit de gedragscode van de VFN. Hierdoor hebben consumenten minder kredietruimte en kunnen zij minder vaak op afbetaling kopen dan voorheen. Ook dit bedrijf is aangesloten bij de VFN.11
Klopt het dat Wehkamp pas klaagt wanneer schuldenaren hun maandelijkse rente niet meer kunnen betalen?
Ik vind het belangrijk dat kredietaanbieders, waaronder dit bedrijf, zorgvuldig en integer omgaan met klanten bij het afsluiten en tijdens de looptijd van een krediet, en in geval van betalingsproblemen. De AFM heeft de afgelopen jaren kredietverstrekkers aangespoord om met klanten met betalingsachterstanden tot een bestendige oplossing te komen. Ook heeft de AFM zich ingezet om problemen met mensen die uitzichtloos vastzitten aan een doorlopend krediet (locked-up) aan te pakken. Dit heeft geleid tot een aanpassing van de VFN-gedragscode. Sinds mei 2019 moeten de aanbieders van verzendhuiskrediet tijdens de looptijd regelmatig12 toetsen of het krediet nog bij de financiële situatie van die klanten past. Wanneer dit niet het geval is, zal samen met de klant worden gekeken naar oplossingen. Het krediet zal worden geblokkeerd als er sprake is van een problematische situatie vanwege bijvoorbeeld andere betalingsachterstanden, en ook als klanten geen informatie verstrekken over hun financiële situatie. Wanneer dit niet het geval is, zal samen met de klant worden gekeken naar oplossingen. Door het tussentijds toetsen van de kredietwaardigheid lopen klanten minder risico op overkreditering als gevolg van een gewijzigde financiële situatie. Ook de hier genoemde onderneming moet de kredietwaardigheid van klanten tussentijds toetsen. Of dit ook helpt de problemen met verzendhuiskredieten te verminderen houd ik, samen met de AFM, nauwgezet in de gaten.
Daarnaast heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid toegezegd een gesprek te organiseren via de aanspreekpunten voor webwinkels over gedragscodes met betrekking tot het voorkomen van betalingsachterstanden bij klanten en het proactief helpen van klanten die niet kunnen betalen. Zij zal de Tweede Kamer hierover informeren.
Kunt u bevestigen dat mensen uiteindelijk veel en veel meer dan het oorspronkelijke aankoopbedrag moeten betalen, zonder dat de schuld afgelost is?
Klanten betalen bij een verzendhuiskrediet maandelijks rente en aflossing. Een verzendhuiskrediet is een vorm van doorlopend krediet. De kredietvergoeding bedraagt, zoals eerder beschreven, maximaal 14 procent. Op basis van de VFN-gedragscode geldt voor doorlopende kredieten afgesloten na 1 mei 2019 een looptijd van maximaal 180 maanden (15 jaar). Daarnaast is in de gedragscode opgenomen dat aanbieders moeten toetsen of de klant de maandelijkse lasten van ten minste 2 procent van het totale kredietbedrag kunnen dragen. Doorgaans hanteren verzendhuizen dit percentage als het minimale maandbedrag. Dat betekent dat consumenten in de praktijk een verzendhuiskrediet in ongeveer zes jaar moeten terugbetalen. Indien de klant inderdaad kiest voor een looptijd van (bijna) zes jaar en gegeven een kredietvergoedingspercentage van 14 procent, dan kunnen de totale kosten ten opzichte van het aankoopbedrag aanzienlijk zijn. Aan het einde van de looptijd is het krediet volledig afgelost (mits een consument binnen het bestedingslimiet niet opnieuw een product op afbetaling koopt).
Deelt u de mening dat het verdienmodel van Wehkamp meer weg heeft van krediet verstrekken dan van het verkopen van producten?
Dit verzendhuis heeft als hoofdactiviteit het online aanbieden van producten. Het biedt verschillende manieren aan om deze producten te betalen, waaronder gespreid betalen met krediet. Verzendhuizen mogen kredieten aanbieden als zij daarvoor een vergunning hebben van de AFM. Dit bedrijf beschikt over een vergunning en mag, binnen de wettelijke kaders, geld verdienen aan het verstrekken van krediet. Hier wordt toezicht op gehouden door de AFM.
Bent u het eens met de stelling dat dit verdienmodel er voor zorgt dat mensen diep in de (financiële) problemen kunnen komen?
Uit een uitvraag van de branchevereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren (NVVK) onder gemeentelijke kredietbanken blijkt dat naar schatting ongeveer 1 op de 5 van de mensen met problematische schulden een verzendhuiskrediet heeft.13 Verder blijkt dat verzendhuizen niet in de top 5 van de meest prominente schuldeisers staan en de schulden bij verzendhuizen 4 procent van de totale omvang schulden bevatten. Mensen met problematische schulden hebben gemiddeld 14 schuldeisers.14 Het directe effect van een verzendhuiskrediet op problematische schulden is moeilijk vast te stellen. Voor veel mensen is een verzendhuiskrediet niet de oorzaak van hun schuldenproblemen, maar kan een verzendhuiskrediet met een hoge rente wel een onderdeel zijn van het probleem. Ik vind het dan ook belangrijk dat huishoudens die een (verzendhuis)krediet afsluiten dat op een verantwoorde manier doen. Dit onderwerp heeft de aandacht binnen de Brede Schuldenaanpak van dit kabinet.
Zoals ook in de beantwoording van vraag 4 is beschreven hebben de verzendhuizen de normen voor verantwoorde kredietverlening sinds begin 2018 aangescherpt. Het lijkt er op dat dit invloed heeft op de kredietverlening van verzendhuizen en dat het aantal mensen met betalingsproblemen afneemt, maar het is te vroeg om vast te stellen of dit de problemen voldoende en structureel tegengaat.
Bent u het eens met de stelling dat mensen tegen zichzelf in bescherming genomen dienen te worden, als zij slachtoffer dreigen te worden van deze verdienpraktijken van Wehkamp?
Ik vind het belangrijk dat consumenten worden beschermd tegen overkreditering. De financiële wetgeving is daar ook op gericht. De AFM houdt toezicht op de naleving van deze voorschriften door kredietaanbieders. Ook de VFN-gedragscode die geldt voor verzendhuizen kent voorschriften om ervoor te zorgen dat consumenten bij het afsluiten van een krediet voldoende geld overhouden om in hun levensonderhoud te voorzien.
Ondanks dat de regelgeving overkreditering beoogt tegen te gaan, kunnen mensen in een situatie komen waarbij schulden problematisch worden. Onvoorziene impactvolle levensgebeurtenissen als het verliezen van een baan, ziek worden of een echtscheiding zijn vaak aanleiding voor verslechtering van de financiële situatie en dit kan de betaling van rente en aflossing bemoeilijken. Dit wordt onderschreven in het position paper dat Nibud heeft opgesteld over de maximale kredietvergoeding. Het Nibud schrijft hierin dat de hoge rentes bij deze kredieten voor mensen in problematische situaties nadelig is omdat mensen dan voor een langere periode hoge rentelasten moeten betalen. Ook schrijft Nibud dat de hoge rentes niet passen bij een situatie waar mensen voor een relatief lange periode krediet aangaan voor de online aankoop van goederen.
Bent u bereid te onderzoeken hoe u dit soort praktijken kunt stoppen?
Ik vind rentes van gelijk aan of dichtbij de huidige maximale kredietvergoeding van 14 procent, zeker in deze tijd, niet wenselijk. Om consumenten in deze lastige periode beter te beschermen tegen de hoge kosten van krediet, verlaag ik tijdelijk de maximale kredietvergoeding van 14 procent naar 10 procent. Ik heb de Tweede Kamer hierover recent schriftelijk geïnformeerd. Met deze tijdelijke verlaging borg ik vanuit de regelgeving dat alle kredietaanbieders redelijke tarieven rekenen aan consumenten. Ik laat een extern bureau onderzoeken of de maximale kredietvergoeding ook structureel kan worden verlaagd, en zal de Tweede Kamer einde jaar informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.
Ik maak me zorgen over het hoge percentage betalingsachterstanden bij verzendhuiskredieten (26 procent in januari 2019). Ik heb de verzendhuizen in september 2018 opgeroepen maatregelen te treffen om de achterstanden terug te dringen.15 Hierop zijn door de sector een aantal maatregelen genomen.16 De effecten daarvan zijn nog onvoldoende zichtbaar in cijfers. Mogelijk komt dit doordat de maatregelen die de verzendhuizen hebben genomen op de peildatum van de analyse (januari 2019) nog niet of relatief kort van kracht waren. Aan het einde van dit jaar zal ik opnieuw de betalingsachterstanden meten. Ik zal dan bezien of aanvullende maatregelen nodig zijn. Daarbij bezie ik ook de mogelijkheid voor aanvullende bevoegdheden voor de AFM bij doorlopende goederenkredieten.17 In de tussentijd verwacht ik van aanbieders dat zij zich maximaal blijven inspannen om betalingsachterstanden structureel verder terug te dringen.
Welke maatregelen gaat u verder nog nemen om mensen tegen zichzelf en dit verdienmodel in bescherming nemen?
Zie het antwoord op vraag 10.
Het bericht dat de ICT vernieuwing bij Defensie compleet mislukt is |
|
Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Cruciale vernieuwing ICT bij Defensie «compleet mislukt»«?1
Ja.
Herinnert u zich uw belofte om de Kamer medio begin januari te informeren over de stand van zaken rondom het GrIT fiasco? Kunt u aangeven waarom u de Kamer nog steeds niet heeft geïnformeerd? Bewijst dit wederom dat u wanordelijkheden maar al te graag onder de pet houdt? Zo nee, waarom niet?
In het Algemeen Overleg van 4 september (Kamerstuk 31 125, nr. 107) heb ik toegezegd de twee scenario’s na uitwerking naar verwachting op z’n vroegst begin 2020 aan de Kamer te zullen toesturen, inclusief de schets van de belangrijkste risico’s, waaronder langer doorgaan met de huidige systemen.
Kunt u aangeven welke (mogelijke) gevolgen (zoals o.a. veiligheidsrisico’s, schadeclaims en kosten) het uitstel en een eventueel afstel teweegbrengen? Zo nee, waarom niet?
Tijdens de aanbesteding doe ik geen uitspraken over commercieel vertrouwelijke informatie. In het DPO van september 2019 heb ik u geïnformeerd over de financiële bandbreedte van het programma GrIT (Kamerstuk 27 839, nr. 292). In het Algemeen Overleg van 4 september 2019 (Kamerstuk 31 125, nr. 107) heb ik toegezegd dat Defensie bereid is de stand van zaken van de uitgewerkte scenario’s, inclusief de risico’s, toe te lichten in een, vanwege de commerciële vertrouwelijkheid, besloten technische briefing. Deze heeft plaatsgevonden op 12 maart jl.
In hoeverre klopt de berichtgeving dat u niet wenst te reageren op de berichten in de media over het GrIT fiasco? Bent u bereid om alle onderliggende stukken van het GrIT fiasco openbaar te maken, zodat de Kamer, de media en de belastingbetaler volledige openheid van zaken krijgen in uw geldverspillend gepruts? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt zich dit met uw inlichtingenplicht ex artikel 68 van de Grondwet?
Defensie beantwoordt wel degelijk vragen van journalisten en burgers, ook als het om GrIT gaat. Ik breng hierbij geen financiële gegevens naar buiten, vanwege de vertrouwelijkheid van deze informatie. Bovendien betreft dit een aanbesteding die nog steeds loopt. Over een lopende aanbesteding doe ik nooit uitspraken over kosten, omdat de kosten pas bij de gunning bekend zijn en om onze onderhandelingspositie niet te ondermijnen, zoals ik heb toegelicht in mijn brief van 18 februari jl. (Kamerstuk 31 125, nr. 110).
Migrantengeweld, aanbestedingsfiasco’s (zoals o.a. GrIT, vervanger van de Walrusklasse), chroom-6, CARC, PX10, burnpits, hitteletsels, bliksemletsel, eigenvuurincidenten, ziekmakende radartoren, oorverdovende laagvliegroutes, onveilig materiaal en vreselijke gewelds- en misbruikincidenten: hoeveel wantoestanden moeten er nog gebeuren voordat u eindelijk eens orde op zaken gaat stellen?
Ik neem afstand van het in de vraag geschetste beeld. Defensie geeft de komende jaren prioriteit aan zaken die te maken hebben met het verder realiseren van een veilige werkomgeving voor ons personeel. De focus ligt hierbij op het creëren van de randvoorwaarden om een professionele taakuitvoering voor iedereen mogelijk te maken. Hier wordt uw Kamer met de reguliere rapportages over geinformeerd. Met de Defensienota 2018 zijn we begonnen met de organisatie op orde te brengen. Dit zal stap voor stap moeten gebeuren en een lange tijd duren.
Schaamt u zich niet voor het feit dat uw wanbeleid wekelijks (de afgelopen tijd welhaast dagelijks) de krantenkoppen haalt? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u bovenstaande vragen apart en tijdig beantwoorden, ook indien samenhang bestaat tussen de vragen? Zo nee, waarom niet?
De vragen heb ik zo snel mogelijk en zoveel als mogelijk apart behandeld.
Het bericht 'Onzekere toekomst voor gebruik oldtimer openbare weg' |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA), Remco Dijkstra (VVD), Chris Stoffer (SGP) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel van automobielmanagement.nl getiteld «Onzekere toekomst voor gebruik oldtimer openbare weg»?1
Ja
Wilt u een actuele en gebruiksvriendelijke registratie van mobiel erfgoed mogelijk maken? Hoe kunt u de speciale positie die mobiel erfgoed inneemt ten opzichte van hedendaags vervoer, beter borgen? Hoe kunt u de registratie van Mobiel Erfgoed stimuleren?
Ik ben daar voorstander van en heb de sector mobiel erfgoed, die naast de sector weg ook bestaat uit de sectoren lucht, rail en water, de afgelopen jaren met financiële middelen en met kennis (via de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed) ondersteund in hun streven om een gezamenlijk register op te zetten dat inzicht biedt in het mobiel erfgoed dat ons land rijk is. De basis van het register is ook gerealiseerd, maar het moet nog verder worden (aan)gevuld. Het register is van de sector mobiel erfgoed zelf, dat het ook beheert. Enige jaren geleden heb ik het Mondriaan Fonds gevraagd een subsidieregeling te maken die projecten op het gebied van mobiel erfgoed ondersteunt. De stichting Mobiele Collectie Nederland (MCN) heeft een subsidieverzoek ingediend bij het Mondriaan Fonds voor de doorontwikkeling van het register, hetgeen ook door het fonds is gehonoreerd. Voor het overzicht en voor de zichtbaarheid van wat de sector te bieden heeft, is dit van groot belang. Ik heb de RCE gevraagd om blijvend dit proces te ondersteunen met kennis en advies.
Wat zijn de definities van mobiel erfgoed die gehanteerd worden en zijn deze conform lid 7 van artikel 3 (richtlijn 2014/45/EU)? Zo niet, waarin wordt afgeweken en met welke reden? Zou het niet verstandig zijn een zelfde definitie te gebruiken voor mobiel erfgoed?
Mobiel erfgoed valt onder de bredere definitie van cultureel erfgoed zoals die in de Erfgoedwet wordt gehanteerd. De kern hiervan is dat zaken (zowel materieel als immaterieel) die wij als maatschappij de moeite waard vinden om door te geven aan toekomstige generaties gerekend kunnen worden tot het cultureel erfgoed. De definities die door de sector worden gehanteerd bij het opzetten en vullen van het register sluiten voor de sector weg aan bij de definities conform de genoemde EU-richtlijn. De grens van 30 jaar wordt ook gebruikt in de belastingwetgeving. Hieraan zijn vrijstellingen van wegenbelasting voor oldtimers gekoppeld.
Klopt het dat een voertuig van historisch belang aan in ieder geval de volgende voorwaarden moet voldoen: a) het is tenminste dertig jaar geleden vervaardigd of voor het eerst ingeschreven; b) het specifieke voertuigtype wordt niet langer geproduceerd; c) het is historisch bewaard gebleven en in de oorspronkelijke staat behouden en de technische kenmerken van de hoofdonderdelen hebben geen verandering ondergaan. Zou dit een voldoende definitie zijn om te hanteren?
De Erfgoedwet hanteert deze definities niet en gaat uit van het bredere begrip van cultureel erfgoed. Het mobiel erfgoed valt daarbinnen onder het roerende erfgoed (cultuurgoederen). De sector zelf hanteert de genoemde criteria wel bij het beantwoorden van de vraag wanneer een voertuig in hun register kan worden opgenomen.
Hoe staat het met de door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in het verleden gedane aanzet tot het opzetten van een nationaal register voor mobiel erfgoed (NRME)? Zijn er problemen? Wanneer is het klaar? Kan een instantie als de Rijksdienst Cultureel Erfgoed (RCE), De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT), of de Dienst Wegverkeer (RDW) hier medewerking aan verlenen en zou dit een implementatie ten behoeve van een NRME kunnen bespoedigen?
In aanvulling op de antwoorden bij vraag 2) kan ik het volgende mededelen. MCN heeft aangegeven een projectvoorstel te hebben ingediend bij het Mondriaan Fonds voor de verdere doorontwikkeling van het register. Het Mondriaan Fonds heeft dit voorstel gehonoreerd. Voor een belangrijk deel bestaat het project uit het daadwerkelijk vullen van het register waarbij de expertise en inzet van de leden van de verschillende betrokken mobiel erfgoed organisaties onontbeerlijk is. MCN heeft laten weten dat het register eind 2021 gevuld zou moeten zijn. Er is dan een overzicht beschikbaar van al het waardevolle mobiele erfgoed in Nederland. Uiteraard is het denkbaar dat de huidige corona-crisis gevolgen heeft voor deze planning. De RCE is al nauw betrokken bij de ontwikkeling van het NRME en ook zijn er contacten met het Ministerie van IenW. Met de RDW wordt verkend of er raakvlakken zijn tussen het Kentekenregister, zijnde het Basisregister voor voertuigen dat beheerd wordt door de RDW, en het NRME.
Zijn er mogelijkheden om het gebruik van innovatieve brandstoffen bij mobiel erfgoed in te zetten om zo ook een bijdrage te kunnen leveren aan de verbetering van de luchtkwaliteit en tegelijkertijd ervoor te zorgen dat mobiel erfgoed ook in de toekomst aan een breed publiek kan worden getoond?
Er is momenteel nog geen geschikte biobrandstof aan de pomp verkrijgbaar, maar er zijn technieken voor innovatieve hernieuwbare brandstoffen die voldoen aan de specificaties van de norm voor ongelode benzine (EN228) en daarmee geschikt zijn voor het verduurzamen van het mobiele erfgoed. Het is echter aan de markt of en wanneer deze geïntroduceerd worden.
Ik vind het goed dat organisaties zoals de Federatie Historische Automobiel- en Motorfietsclubs (FEHAC) zich sterk maken voor de ontwikkeling en introductie van hernieuwbare brandstoffen. Ook in de sector historisch rail is men actief, getuige een test die eerder dit jaar werd uitgevoerd bij de «Museumstoomtram Hoorn-Medemblik» met de toepassing van biokool in een van de locomotieven. Het laat zien dat ook de sector mobiel erfgoed een bijdrage wil leveren aan een beter milieu en klimaat.
Bent u bereid samen met andere overheidsinstanties en particuliere organisaties een voorhoedepositie binnen de EU in te nemen om op te komen voor mobiel erfgoed? Zo ja, hoe kan dat vorm krijgen?
Zowel in Europees verband als in Nederland zelf zijn de afgelopen jaren stappen gezet ter bevordering van het behoud van mobiel erfgoed. Daarin spelen de brancheorganisaties zelf een belangrijke rol. Daar waar mogelijk zal ik mij ook inzetten om dit te ondersteunen. Zo organiseert de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed met enige regelmaat het Platform Mobiel Erfgoed waarin onderwerpen zoals duurzaamheid en innovatieve brandstoffen worden besproken. Internationale samenwerking zal een van de komende onderwerpen zijn van het Platform.
Wat kan gedaan worden om de ongewenste uitvoer van cultuurgoederen te verhinderen en kan een register voor mobiel erfgoed daar een rol in spelen? Kan het onderdeel zijn van de uitwerking van het advies van de commissie Pechtold dat gaat over bescherming van cultuurgoederen voor Nederland?2
Ik heb in mijn beleidsreactie op het advies van de commissie-Pechtold aangegeven een betere bescherming van cultuurgoederen in bezit van particulieren voor te staan.3 Hiertoe heb ik de Raad voor Cultuur gevraagd een commissie in te richten die vanuit een visie op de Collectie Nederland en een inventarisatie van wat er reeds in Nederland aanwezig is, voorstellen zal doen voor welke cultuurgoederen er van dusdanig bijzondere culturele waarde zijn dat ze extra moeten worden beschermd via een plaatsing op de lijst voor beschermd cultuurbezit (WBC-register). Cultuurgoederen op deze lijst mogen niet zonder toestemming Nederland verlaten. Ik kan mij voorstellen dat het genoemde register voor mobiel erfgoed een waardevolle bron van informatie kan zijn voor de werkzaamheden van de commissie die zal worden ingericht, maar de commissie gaat daar uiteraard zelf over.
Het niet vergoeden van explantatie van borstimplantaten ondanks het bestaan van een medische noodzaak |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat deze mevrouw de explantatie van haar borstimplantaten niet vergoed krijgt, terwijl drie medisch specialisten hebben gesteld dat hier een medische noodzaak voor is?1
Eerst wil ik benadrukken dat ik het vervelend vind voor mevrouw dat zij klachten heeft ervaren. Verder wil ik benadrukken dat het niet aan mij is om in een individueel geval te treden. Dit knelt te meer nu het lijkt te gaan om een zeer complexe casus met een lange voorgeschiedenis2. Wel wil ik graag de rol van de zorgverzekeraar bij vergoedingsvragen bij individuele verzekerden nader toelichten.
Het is primair de taak van zorgverzekeraars om te bepalen welke zorg tot verzekerde zorg gerekend mag worden. Zij beoordelen of de declaraties die worden ingediend voldoen aan de wettelijke criteria voor verzekerde zorg vanuit het basispakket. De wettelijke criteria worden door individuele zorgverzekeraars toegepast om te bepalen of zij een declaratie mogen vergoeden uit hoofde van het basispakket. Dit betreft in principe per casus een individuele beoordeling.
Zorginstituut Nederland heeft in 20183 een standpunt uitgebracht over situaties waarin sprake is van medische noodzaak voor het verwijderen van borstimplantaten en de verwijdering binnen het verzekerde basispakket van de Zorgverzekeringswet valt. In de beantwoording van uw kamervragen4 met betrekking tot de explantatie van borstimplantaten op 22 januari 2019 heb ik reeds naar dit standpunt van het Zorginstituut verwezen. Of sprake is van een situatie als omschreven in het standpunt van het Zorginstituut is ter beoordeling aan de zorgverzekeraar. Als de zorgverzekeraar in een individuele casus tot de conclusie komt dat dit niet het geval is, zal hij dat goed moeten motiveren.
Als de verzekerde het niet eens is met de beoordeling van de zorgverzekeraar, dan kan deze zich tot de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) wenden. Zij beoordelen onafhankelijk en onpartijdig in specifieke casuïstiek of het besluit van de zorgverzekeraar terecht is geweest.
Hoe is het mogelijk dat vergoeding geweigerd wordt terwijl u heeft toegezegd dat de patiënt daar altijd recht op heeft als er een medische noodzaak bestaat?
Zie het antwoord op vraag 1. Het is aan de zorgverzekeraar om in individuele gevallen te toetsen of er sprake is van een medische indicatie die voor vergoeding op grond van de Zorgverzekeringswet in aanmerking komt.
Als een verzekerde het niet eens is met de beslissing van de zorgverzekeraar, kan deze altijd vragen om een herbeoordeling door de verzekeraar. Daarnaast kan de verzekerde terecht bij de SKGZ, die eventueel kan bemiddelen tussen de verzekerde en de verzekeraar of een bindend advies kan afgeven.
Wat vindt u ervan dat zorgverzekeraars zichzelf en elkaar tegenspreken wat betreft het recht op vergoeding en zo de patiënt langer in onzekerheid laten?
Zie het antwoord op vraag 1. De ene patiënt is de ander niet. Waar het in eerste opzicht lijkt alsof het om vergelijkbare situaties gaat, kan blijken dat dat toch niet het geval is. Daarom moet de zorgverzekeraar in individuele gevallen toetsen of er sprake is van een medische indicatie die voor vergoeding in aanmerking komt.
Deelt u de mening dat zorgverzekeraars op de stoel van de arts gaan zitten door te ontkennen dat er sprake van vergoeding moet zijn terwijl specialisten al hebben bevestigd dat er een medische indicatie is?
Ik kan geen oordeel vormen over een individueel geval, de verzekerde kan zich echter altijd richten tot de SKGZ voor het indienen van een klacht over de beslissing van de zorgverzekeraar.
De Zorgverzekeringswet heeft als doel om individuele verzekerden te verzekeren tegen de kosten van noodzakelijke en effectieve medische zorg. Om een behandeling voor vergoeding in aanmerking te laten kunnen komen moet aan een aantal voorwaarden worden voldaan. De zorgverlener kijkt aan de hand van medische criteria naar de gezondheidsklachten van de patiënt (artikel 14 Zvw) en stelt de medische indicatie vast. Vervolgens bekijkt de zorgverlener of de klachten van de patiënt dusdanig zijn, dat de patiënt redelijkerwijs op een bepaalde behandeling is aangewezen (artikel 2.1 Besluit Zorgverzekering). Ten slotte toetst de zorgverzekeraar of de declaratie rechtmatig en doelmatig is.
Kunt u bevestigen dat deze mevrouw de explantatie van haar borstimplantaten vergoed moet krijgen?
Uit de informatie van de casus die ik toegestuurd heb gekregen, begrijp ik dat deze verzekerde geen volledige vergoeding heeft gekregen voor de explantatie van haar borstimplantaten. Dit heeft mogelijk te maken met het feit dat deze verzekerde ervoor heeft gekozen om haar borstimplantaten te verwijderen in een privé kliniek die niet gecontracteerd was door haar zorgverzekeraar. Het is mij niet bekend welk type polis deze verzekerde heeft afgesloten. Als verzekerden zeker willen zijn van volledige vergoeding bij niet gecontracteerde aanbieders, dan kunnen zij voor een restitutiepolis kiezen. Bij een naturapolis geldt de afspraak tussen de verzekeraar en de verzekerde dat de zorgkosten volledig worden vergoed als de cliënt naar een gecontracteerde aanbieder gaat. Echter, als het gaat om (hoge) zorgkosten die sterk afwijken van het gemiddelde tarief dan bepaalt de zorgverzekeraar dat de verzekerde een gedeelte van de rekening zelf moet betalen.
Bent u bekend met de berichten «Cruciaal IT-project bij Defensie dreigt te mislukken»1 en «In een digitale oorlog doet de Nederlandse krijgsmacht er nu niet toe»?2
Ja.
Klopt het dat Defensie aan de mogelijke partners een plafondprijs van 1,3 miljard euro heeft medegedeeld?
Tijdens de aanbesteding doe ik geen uitspraken over commercieel vertrouwelijke informatie. In het DPO van september 2019 heb ik u geïnformeerd over de financiële bandbreedte van het programma GrIT (Kamestuk 27 839, nr. 292). In het Algemeen Overleg van 4 september 2019 (Kamerstuk 31 125, nr. 107) heb ik toegezegd dat Defensie bereid is de stand van zaken van de uitgewerkte scenario’s, inclusief de risico’s, toe te lichten in een, vanwege de commerciële vertrouwelijkheid, besloten technische briefing. Deze heeft plaatsgevonden op 12 maart jl.
Deelt u de twijfels over de vraag of Defensie voor 14,5 miljoen euro het exclusieve gebruiksrecht van het technisch ontwerp van IBM/Atos voorGrensverleggende IT heeft gekocht?
Defensie heeft het exclusieve gebruiksrecht van het technisch ontwerp (TO) van het consortium gekocht, zoals ik u met de brief van 25 februari 2019 (Kamerstuk 31 125, nr. 101) heb bericht. Verder wil ik zolang de aanbesteding loopt dan ook niet vooruitlopen op het proces.
Kunt u uiteenzetten wat de mogelijke gevolgen zijn indien Defensie deze exclusieve gebruiksrechten niet in bezit heeft?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van de berichtgeving over het dreigement dat het consortium onder leiding van IBM/Atos honderden miljoenen euro’s aan gemaakte kosten op u gaat verhalen in het geval van een geweigerde gunning voor het projectGrensverleggende IT?
Tijdens de lopende aanbesteding doet Defensie geen uitspraken over commercieel vertrouwelijke informatie. In het Algemeen Overleg van 4 september 2019 (Kamerstuk 31 125, nr. 107) heb ik toegezegd dat Defensie bereid is de stand van zaken van de uitgewerkte scenario’s, inclusief de risico’s, toe te lichten in een, vanwege de commerciële vertrouwelijkheid, besloten technische briefing. Deze heeft inmiddels plaatsgevonden op 12 maart jl.
In hoeverre heeft u het consortium onder leiding van IBM/Atos betrokken bij uw afweging om de aanbesteding tijdelijk stil te leggen?
Het consortium is niet betrokken geweest bij de afweging.
Wat is uw appreciatie van de twijfels bij juridische aanbestedingsexperts die geciteerd zijn in de berichtgeving over de vraag of Defensie de aanbesteding nog kan stoppen zonder een groot verlies te nemen?
De mogelijkheden om een aanbesteding te stoppen hangen mede af van de specifieke voorwaarden waaronder de desbetreffende aanbesteding op de markt is gezet. In deze aanbesteding is in iedere fase overeengekomen dat Defensie deze kan stopzetten zonder een vergoeding verschuldigd te zijn. Verder wil ik hier zolang de aanbesteding loopt niet op vooruitlopen.
Kunt u, gelet op uw melding van afgelopen september dat de continuïteit gewaarborgd is tot de periode 2020–2022, aangeven hoe deze uitspraak zich verhoudt tot uw uitspraak dat u op de «pauzeknop» heeft gedrukt van het aanbestedingstraject en het scenario onderzoekt om de aanbesteding aan te passen?
Zoals ik u liet weten in de brief van 18 februari jl. (Kamerstuk 31 125, nr. 110) is de IT-infrastructuur van Defensie nog steeds op haar taak berekend. De continuïteit van de IT komt niet in het geding. Daarvoor zijn de afgelopen jaren bewust reguliere, voor lifecycles benodigde investeringen gedaan en zijn ook belangrijke extra investeringen gedaan om de continuïteit van de IT te borgen.
Het BIT concludeerde in een derde toets over het programma GrIT (brief van 2 juli 2019, Kamerstuk 31 125, nr. 104) dat Defensie nog niet klaar was om tot gunning over te gaan. Als antwoord op de conclusies van het BIT heb ik een pauze ingelast van het programma GrIT en ben ik een heroverwegingstraject gestart. Omdat GrIT nog niet is gestart wordt jaarlijks bezien welke aanvullende maatregelen nodig zijn voor de continuïteit.
Wat vindt u ervan dat uit interne bronnen blijkt dat Defensie de greep op het project lijkt te verliezen door met één partij in zee te gaan?
De veronderstelling dat werken met één partij leidt tot het verlies van grip is onjuist. Wel is de belangrijkste aanbeveling van het BIT dat dit goed moet worden georganiseerd. Dat is mogelijk, mits aan bepaalde voorwaarden voldaan wordt, zoals in het tweede en derde BIT-advies is aangegeven (Kamerstukken 31 125, respectievelijk nr. 84 en nr. 104).
Kunt u aangeven wat tot nu is ondernomen om tegemoet te komen aan de adviezen uit het laatste BIT-rapport?
Zoals ik u heb laten weten in de brief van 18 februari jl. (Kamerstuk 31 125, nr. 110), heeft Defensie de afgelopen tijd in het kader van het heroverwegingstraject twee hoofdscenario’s uitgewerkt en door een externe partij laten valideren. Daarnaast heb ik onderzoek verricht dat heeft geleid tot een beter inzicht in de mogelijkheden om opvolging te geven aan de aanbevelingen van de derde BIT-toets en de gesprekken met de overgebleven partij in de aanbesteding. Defensie laat het aangepaste plan nogmaals valideren door een extern bureau. Het scenario dat wordt gekozen zal de gebruikelijke interne controlemechanismen doorlopen. Dat betekent onder meer dat de contractdocumenten getoetst worden door de ADR. Daarnaast laat ik een BIT-toets uitvoeren op het uiteindelijke scenario.
Gaat u de deadline van het projectGrensverleggende IThalen? Zo nee, wat gaat u doen om de gevolgen hiervan te beperken?
Ik verwacht dat ik de resultaten van de BIT-toets op zijn allervroegst kort voor het zomerreces aan uw Kamer kan aanbieden.
In hoeverre is de continuïteit van IT bij Defensie in gevaar door het stilleggen en mogelijk stoppen van het aanbestedingstraject?
Zie het antwoord op vraag 8.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de continuïteit ook na de periode 2020–2022 gewaarborgd is?
Zie het antwoord op vraag 8.
Tijdens het algemeen overleg IT Defensie van 4 september jongstleden hebt u de toezegging gedaan om de twee scenario’s, de ICT-aanbesteding in één keer in de markt zetten of de aanbesteding te faseren, inclusief de schets van de belangrijkste risico’s, waaronder langer doorgaan met de huidige systemen, naar de Kamer te sturen. Wanneer kan de Kamer deze scenario’s verwachten?
Zoals ik u heb laten weten in de brief van 18 februari jl. (Kamerstuk 31 125, nr. 110), heeft Defensie de afgelopen tijd in het kader van het heroverwegingstraject twee hoofdscenario’s uitgewerkt en door een externe partij laten valideren. Daarnaast heb ik onderzoek verricht dat heeft geleid tot een beter inzicht in de mogelijkheden om opvolging te geven aan de aanbevelingen van de derde BIT-toets en de gesprekken met de overgebleven partij in de aanbesteding. Defensie laat het aangepaste plan nogmaals valideren door een extern bureau. Dit proces loopt nu en is naar verwachting binnenkort afgerond. In de besloten technische briefing van 12 maart jl. heeft Defensie de stand van zaken van de uitgewerkte scenario’s toegelicht. Nadat deze validatie is afgerond zal ik u de hoofdlijnen van de hoofdscenario’s aanbieden in een commericeel vertrouwelijke brief.
Het scenario dat wordt gekozen zal de gebruikelijke interne controlemechanismen doorlopen. Dat betekent onder meer dat de contractdocumenten getoetst worden door de ADR. Daarnaast laat ik een BIT-toets uitvoeren op het uiteindelijke scenario. Naar verwachting zullen de resultaten daarvan niet eerder dan in het derde kwartaal van 2020 beschikbaar komen. Zodra dat het geval is zal ik uw Kamer informeren.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de mogelijkheid van een claim van het consortium IBM/Atos een mogelijke herstart van de aanbestedingsprocedure niet verhindert?
Defensie volgt een zorgvuldig proces. Ik zal het proces volgen zoals aan u geschetst in de Kamerbrief van 18 februari jl (Kamerstuk 31 125, nr. 110).
Deelt u de mening dat aanbestedingsprocedures zorgvuldig en doelmatig dienen te verlopen?
Ja.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
De vragen heb ik zoveel als mogelijk apart behandeld.
Kunt u de vragen zo spoedig mogelijk en in ieder geval in het eerste kwartaal van 2020 beantwoorden, en de bij het AO IT Defensie van 4 september 2019 toegezegde brief aan de Kamer doen toekomen?3
Ja.
Het bericht ‘Zorgverzekeraars, Per Saldo, V&VN en VWS maken afspraken over indicatieproces kindzorg thuis’ |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD), John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van bovenbedoeld bericht?1
Ja.
Hoe verklaart u, in afwijking van uw beantwoording op eerdere Kamervragen, het feit dat volgens bedoeld bericht blijkbaar de ene belangenbehartiger wèl en de andere níet bij het maken van afspraken over het indicatieproces over kindzorg thuis wordt betrokken?2
Er zijn over dit onderwerp verschillende gesprekken met verschillende partijen gevoerd. Zoals ik ook in eerdere beantwoording heb aangegeven, heb ik met de partijen bij de bestuurlijke afspraken Zvw-pgb, gesproken over oplossingsrichtingen. Deze partijen zijn daar voornamelijk aan zet. Met deze partijen zijn dan ook de afspraken gemaakt om snel tot een oplossing te komen voor deze problematiek. In andere gesprekken heb ik de verschillende oplossingsrichtingen voorgelegd, met het doel om deze te toetsen. Ik wil namelijk graag van belangenbehartigers weten of zij in de praktijk uit de voeten kunnen met de oplossingsrichtingen.
Vindt u dat er een gerechtvaardigde reden voor een dergelijke verschillende behandeling is? Zo ja, welke dan? Zo nee, op welke wijze wordt een en ander dan hersteld?
Ja. ZN, V&VN, Per Saldo en VWS hebben bestuurlijke afspraken over de uitvoering van het Zvw-pgb. Op het moment dat daar iets mis gaat, moeten de oplossingen ook van deze partijen komen.
Bent u bereid in het vervolg de Belangenvereniging voor Intensieve Kindzorg (BVIKZ) ook te betrekken bij het maken van afspraken als hiervoor bedoeld en niet, zoals nu is gebeurd, pas uit te nodigen op uw ministerie nadat daarover Kamervragen zijn gesteld en op het moment dat bovenbedoeld bericht wordt gepubliceerd?
Ik was, ben en blijf bereid om BVIKZ te betrekken bij de oplossingen op dit dossier, de gestelde Kamervragen staan hier wat mij betreft los van. Er is met BVIKZ gesproken over de oplossingsrichtingen. En al ruim voordat het artikel in de NRC hierover verscheen, is er in november 2019 overleg geweest met BVIKZ over deze problematiek. Het is echter wel zo dat er verschillende gesprekken worden gevoerd met verschillende doelen. Alle partijen hebben een eigen rol en verantwoordelijkheid in dit traject. Dat betekent dat BVIKZ niet bij alle overleggen aan tafel zal zitten, maar dat neemt niet weg dat zij betrokken worden bij het hele traject.
Wat bedoelt u met het in de onder 2. bedoelde antwoord van eerdere Kamervragen dat u wilt weten of (bijvoorbeeld) de BVIKZ «in de praktijk uit de voeten kan met de oplossingsrichtingen»? Wat gebeurt er als de BVIKZ gemotiveerd aangeeft dat en waarom zij dat niet kan? Worden bedoelde oplossingen dan aangepast op een wijze dat zij er wel mee uit de voeten kan?
Ik wil weten of belangenbehartigers in de praktijk uit de voeten kunnen met de voorgestelde oplossingsrichtingen, omdat zij een van de partijen zijn die met deze afspraken te maken hebben. Overigens geldt dat niet alleen voor BVIKZ. Ook bij andere belangenbehartigers heb ik de gemaakte afspraken getoetst. En zoals altijd geldt dat wanneer er blijkt dat afspraken toch niet werken zoals we hadden bedacht, we hier weer opnieuw over om de tafel gaan zitten.
Wat betekent in bovenbedoeld bericht de zin «De tekst in het Zvw-pgb reglement... is geen nieuwe inhoudelijke wijzigingsgrond, maar een andere omschrijving van gebruikelijke zorg...»? Betekent dat terwijl in de handelingen die ouders verrichten in het kader van zorg en ondersteuning geen wijziging optreedt toch sprake kan zijn van een andere beoordeling c.q. indicatie? Als dat zo is, hoe verhoudt zich dat dan met de eerste zin uit bedoeld bericht: «Uitgangspunt is dat het beleid ongewijzigd is?»
In 2019 is het Begrippenkader Indicatieproces vastgesteld door V&VN. Het Zorginstituut Nederland heeft in 2019 «Verpleegkundige indicatiestelling – een nadere duiding uitgebracht. Uit deze documenten blijkt dat de term gebruikelijke zorg niet past binnen de Zvw, en daarom ook niet meer gebruikt zou moeten worden. Dit betekent ook dat er bij de indicatiestelling niet meer teruggegrepen kan worden naar de oude lijsten die het CIZ vroeger hanteerde, maar dat de verpleegkundige in elke situatie gegeven de hele context van cliënt kijkt wat het netwerk kan bijdragen, hierbij de draagkracht/draaglast etc in ogenschouw nemend. Zorgverzekeraars hebben daarom hun reglementen in lijn met twee bovengenoemde documenten aangepast. Het beleid is niet gewijzigd, het is nog steeds mogelijk om informele zorgverleners in te kopen met een Zvw-pgb. Het kan wel voorkomen dat er, gegeven het hierboven beschrevene, in de praktijk een andere indicatie gesteld wordt. Ondanks dat er in de handelingen die ouders verrichten geen wijziging heeft plaats gevonden. Juist ook in deze situaties is het goed als ouders contact opnemen met hun zorgverzekeraar, zodat de zorgverzekeraar ondersteuning kan bieden bij een soepele overgang.
Vindt u het terecht om, zoals in bovenbedoeld bericht gebeurt, te spreken van «maatwerk» in die situaties dat ouders het oneens zijn met de indicatie en/of toekenning van het Zvw-pgb? Bent u ook niet van mening dat de term maatwerk juist veronderstelt dat vóórdat van een verschil van mening sprake is in onderling overleg wordt gezocht naar wat passend is?
Ja dat vind ik terecht. In deze gevallen gaat het om de situatie waar de ouders zich niet kunnen vinden in de indicatiestelling van de indicerend verpleegkundige. Zorgverzekeraars gaan in die situatie in gesprek met de ouders en de verpleegkundige. Als de indicatie wel klopt maar de verandering een grote impact heeft op de organisatie van zorg, kan de zorgverzekeraar ondersteuning bieden bij een soepele overgang. Uiteraard is het zo dat het maatwerk normaal gesproken bij de indicatiestelling door de verpleegkundige plaats vindt, en niet bij de vaststelling door de zorgverzekeraar. Maar kennelijk is de situatie op dit moment zo dat deze extra optie tot maatwerk nodig is voor een soepele overgang.
Bent u ook van mening dat zorgverzekeraars de gegevens van de bij hen voor de besluitvorming omtrent intensieve kindzorg verantwoordelijke contactpersonen behoren te delen met BVIKZ, zodat BVIKZ in haar rol als belangenbehartiger namens ouders met betrokkenen in contact kan treden over het hierboven onder 7. bedoelde maatwerk? Zo ja, wilt u dan daarover met zorgverzekeraars in contact treden? Zo nee, waarom ontvangt een andere belangenbehartiger die gegevens dan wel?
Nee, dat ben ik niet van mening. Ik heb in het gesprek dat ik voerde met V&VN, ZN en Per Saldo (allen betrokken bij de bestuurlijke afspraken Zvw-pgb) afspraken met hen gemaakt. Onder andere dat ouders voor maatwerk snel terecht konden bij hun zorgverzekeraar.
Belangenbehartigers zouden een lijst met zo direct mogelijke contactgegevens van zorgverzekeraars krijgen. Dus niet nummers van front offices, maar direct bij een pgb-team of afdeling.
De lijst die ZN namens de zorgverzekeraars met Per Saldo en V&VN gedeeld heeft, was iets uitgebreider dan de lijst die door ZN met andere belangenbehartigers gedeeld is. Er werden namelijk voor- en/of achternamen van medewerkers genoemd. Per Saldo en ZN zijn bekenden voor elkaar, ze hebben namelijk Bestuurlijke Afspraken Zvw-pgb gemaakt. Op de lijst voor de andere belangenbehartigers hebben zorgverzekeraars om privacy-redenen de namen van medewerkers weggelaten. Dat begrijp ik volledig, privacy voor medewerkers is een groot goed. Het doel is uiteindelijk dat ouders met vragen en zorgen snel terecht komen bij de juiste afdeling, op het juiste bureau van hun zorgverzekeraar. En die afspraak is door ZN en zorgverzekeraars nagekomen.
Wat betekent het feit dat in bovenbedoeld bericht niet wordt gesproken over het zowel bij ouders als anderen veel onbegrip en onrust opgeleverd hebbende door Kinderthuiszorg opgestelde normenkader voor de status daarvan? Kan ervan worden uitgegaan dat dat normenkader niet meer van toepassing is c.q. niet meer ten grondslag kan worden gelegd aan indicaties in dezen?
KinderThuisZorg heeft mij laten weten dat de indicerende kinderverpleegkundigen van KinderThuisZorg geen ander normenkader hebben gehanteerd, nu hanteren of zullen hanteren dan die van de beroepsgroep, opgesteld door V&VN. Zij geven tevens aan dat zij geen tweede normenkader hebben gemaakt, noch bekend zijn met het bestaan van een tweede normenkader.
Zoals aangegeven in eerdere brieven bestaat de beroepsnorm van V&VN voor het indiceren en organiseren van verpleging en verzorging in de thuissituatie uit twee documenten: het Normenkader4 uit 2014 en het Begrippenkader Indicatieproces uit 2019. Het Normenkader formuleert de eisen bij het indiceren. Het Begrippenkader Indicatieproces behelst in feite een toelichting op een aantal begrippen uit het Normenkader en is bedoeld als ondersteuning bij het proces van indiceren.
Zowel V&VN, Zorgverzekeraars Nederland als de Branchevereniging Integrale Kindzorg (aanbieders) geven aan dat hun leden/achterban deze V&VN-documenten hanteren. V&VN heeft tevens voor het Normenkader en het Verpleegkundig Proces in januari 2020 handreikingen5 gemaakt, waarin elke norm stat voor stap wordt uitgelegd.
Aangezien de beroepsnorm op dit moment ruimte laat voor interpretatieverschillen o.a. bij de indicatiestelling voor de kindzorg thuis heb ik met V&VN afgesproken dat de beroepsnorm waar nodig verhelderd zal worden voor de kindzorg thuis. (Zie mijn antwoord op Commissiebrief d.d. 18 februari6)
Bent u bereid zelf op korte termijn met BVIKZ in gesprek te gaan, nu de onrust onder de betrokken ouders erg groot is (zeker nu velen van hen zich in weerwil van de mededeling dat het beleid ongewijzigd zou zijn geconfronteerd zien met forse beperkingen in indicaties)?
Zoals ik al eerder heb gezegd, ben ik altijd bereid om met partijen in gesprek te gaan. Dat heb ik dan ook gedaan. Daarbij zijn veel zaken die u in deze vragen aanroert aan de orde geweest evenals de hierbij gegeven antwoorden. Niet alleen met BVIKZ, maar met alle belangenbehartigers, beroepsverenigingen en brancheorganisaties. Op dit moment zie ik geen directe aanleiding om extra gesprekken in te plannen met de betrokken partijen. Er zijn harde afspraken gemaakt over de vervolgaanpak, ik verwacht dat de partijen deze afspraken nakomen. Uiteraard volg ik alle te zetten stappen nauwgezet, en zal ik niet aarzelen om de partijen weer om de tafel te roepen als dat nodig is.
De actie van een verkoper van blenders waarbij moeders worden opgeroepen hun kind niet te vaccineren |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Antje Diertens (D66) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Gratis blender voor ouders die kind niet laten inenten tegen kinkhoest mag niet»?1
Ja.
Heeft u naar aanleiding van het besluit contact gehad met de Reclame Code Commissie om de zaak te bespreken?
Er is naar aanleiding van de actie contact geweest met de Stichting Reclame Code (SRC, de organisatie die de Reclame Code Commissie faciliteert), die mij heeft geïnformeerd over de uitspraak van de Commissie in deze zaak. De Commissie oordeelt onafhankelijk en ik ondersteun haar uitspraak van harte.
Welke sancties zijn verbonden aan het feit dat deze actie als «onacceptabel» is bestempeld?
De actie is onverantwoord, maar er zijn geen wettelijke sancties aan verbonden, omdat er geen wettelijke regels zijn overschreden.
Op grond van de Geneesmiddelenwet is het verboden om publieksreclame te maken voor receptgeneesmiddelen, maar er kan geen boete worden gegeven op reclame tegen het gebruik van een geneesmiddel. Dat neemt niet weg dat deze reclame, net als alle andere reclame-uitingen, wel moet voldoen aan relevante regelgeving, zoals de Nederlandse Reclame Code.
De Reclame Code Commissie heeft de actie aan de hand van de Nederlandse Reclame Code veroordeeld door een terechtwijzing te geven en verzocht om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken. Dit is gedaan, omdat de actie gezien wordt als een bedreiging voor de volksgezondheid en daarom in strijd is met de Nederlandse Reclame Code. De informatie op de website van de verkoper en de lifestyle blog spoort zwangere vrouwen uitdrukkelijk aan om af te zien van vaccinatie, omdat deze riskant, schadelijk en nutteloos zou zijn. Voor een dergelijke claim is geen wetenschappelijk bewijs; afzien van vaccinatie kan leiden tot een hoger risico op een ernstige infectieziekte. De actie jaagt het publiek irreële angst aan voor de vaccinatie tegen kinkhoest en is ook om die reden in strijd met de Nederlandse Reclame Code.
Een partij die een overtreding heeft begaan en daarvoor een berisping van de Commissie heeft gekregen, wordt geacht deze op te volgen. In 97% van de gevallen gebeurt dit ook. Slechts 3% volgt de aanbeveling niet op en wordt als non-compliant vermeld in een speciaal overzicht op de website van de SRC, zodat een breed publiek en andere toezichthouders hier kennis van kunnen nemen.
Deelt u de mening dat het aandringen op afzien van vaccinatie van kinderen niet alleen moet worden afgekeurd maar ook consequenties moet hebben, om dergelijke acties in de toekomst te ontmoedigen?
Ik vind het belangrijk om mij uit te spreken tegen dit soort acties. De consequenties zijn door de duidelijke stellingname van overheidswege (IGJ, RIVM, en VWS) en de Reclame Code Commissie wel doorgedrongen tot het publiek: via de pers en sociale media is er veel en vooral negatief gereageerd op deze actie. De betreffende website is door de eigenaar van Facebook verwijderd. Consequenties in de zin van sancties zijn wettelijk niet mogelijk.
Verdergaande sancties of andere consequenties zouden voor sterkere polarisatie kunnen zorgen, die het debat op het terrein van vaccinatie verharden. Dit zou ongewenste effecten op de vaccinatiegraad kunnen hebben. Mijn inzet is om met elkaar in gesprek te blijven. Daarbij blijf ik het belang van vaccinaties uitdragen en ook stelling nemen tegen acties als deze.
Neemt u contact op met ouders die zich opgaven voor de actie om hen te voorzien van wetenschappelijk onderbouwde informatie over vaccinaties, om te voorkomen dat zij hun kind niet inenten tegen een gevaarlijke ziekte omwille van een blender? Zo nee, waarom niet? In geval van privacyoverwegingen, bent u bereid de Minister-President te vragen een oproep te doen tijdens de wekelijkse persconferentie aan de betrokken ouders om hen te vragen hun kinderen alsnog te vaccineren?
Nee, we beschikken niet over gegevens hiervoor en wij (of de IGJ) kunnen die ook niet opvragen bij de eigenaar van de website vanwege de privacywetgeving. Dat kan alleen als er sprake is van wettelijk toezicht.
Een oproep naar de ouders tijdens de wekelijkse persconferentie door de Minister-President acht ik niet opportuun. Vanuit het kabinet is voldoende aandacht geweest voor de onzinnigheid van deze actie. Natuurlijk blijf ik ouders oproepen om een goed geïnformeerde keuze te maken over vaccineren. Bij vragen of twijfels is het belangrijk om contact op te nemen met een jeugdarts of -verpleegkundige. Zij kunnen ouders van persoonlijk advies voorzien.
Treedt u in gesprek met het bedrijf in kwestie om u ervan te verzekeren dat de verwerpelijke actie is stopgezet, in plaats van enkel gesloten «omdat de inschrijvingstermijn is verstreken»?
De IGJ heeft contact opgenomen met het bedrijf in kwestie en de eigenares van de blog waarop de actie werd gepromoot. De actie is stopgezet en de pagina van Facebook verwijderd. Op de blog is informatie over de actie nog wel zichtbaar. Dat kan ik niet verbieden. De SRC controleert of de adverteerder gevolg heeft gegeven aan de aanbeveling, maar kan niet afdwingen dat de (inmiddels gesloten) actie van haar website wordt gehaald. Wel kan de SRC zoals aangegeven besluiten om deze zaak als non-compliant te beschouwen en als zodanig bekend te maken op haar website.