Het bericht inzake SGP flexibiliteit voor Italië |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Gentiloni: De EU zal moeten bewegen op meer flexibiliteit voor Italië»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er een verband bestaat tussen een flexibele benadering van het Stabiliteits- en Groeipact (SGP) en de aanpak van economische consequenties van het coronavirus zoals plaatsvindt in Italië?
Italië is één van de zwaarst getroffen landen met betrekking tot de uitbraak van het COVID-19 virus. De Italiaanse regering heeft maatregelen aangekondigd ter ondersteuning van de economie. Op 5 maart jl. heeft de Italiaanse Minister van Financiën een brief gestuurd aan Eurocommissarissen Dombrovskis en Gentiloni waarin hij een verzoek doet aan de Europese Commissie voor flexibiliteit ten aanzien van het Stabiliteits- en Groeipact (SGP) naar aanleiding van COVID-19.2 Het is nu aan de Europese Commissie om dit verzoek te beoordelen.
Kunt u aangeven welke flexibiliteit er eerder is ingezet voor Italië (bijvoorbeeld brug Genua of aardbeving) en hoe zich dat verhoudt tot de huidige crisis?
Italië heeft over de afgelopen jaren van meerdere vormen van flexibiliteit in de Europese begrotingsregels gebruik gemaakt. Deze vormen van flexibiliteit hebben betrekking op de vereiste structurele begrotingsinspanning van de preventieve arm van het SGP.3
In 2015 heeft de Raad een lagere structurele begrotingsinspanning opgelegd (0,25% bbp i.p.v. 0,5% bbp) vanwege de economische omstandigheden. Daarnaast heeft Italië gebruik gemaakt van 0,03% bbp flexibiliteit in verband met de vluchtelingencrisis.
In 2016 heeft Italië 0,5% bbp flexibiliteit toegekend gekregen onder de structurele hervormingsclausule, 0,21% bbp onder de investeringsclausule, 0,06% bbp voor de vluchtelingencrisis en 0,06% bbp voor uitzonderlijke veiligheidsmaatregelen gerelateerd aan de dreiging van terrorisme.
In 2017 heeft Italië gebruik gemaakt van 0,35% bbp flexibiliteit, waarvan 0,19% bbp voor een preventief investeringsplan voor de bescherming van het land tegen seismologische risico’s en 0,16% bbp voor de vluchtelingencrisis.
In 2018 heeft de Commissie flexibiliteit toegekend middels een «margin of discretion» door de verplichte structurele begrotingsinspanning van 0,6% bbp te verlagen naar 0,3% bbp.
In 2019 heeft de Commissie voorlopig flexibiliteit toegekend ter grootte van 0,175% bbp ten behoeve van een uitzonderlijk onderhoudsprogramma voor het wegennet en een preventief plan om hydro-geologische risico’s te beperken.
Voor 2020 heeft Italië in het afgelopen najaar flexibiliteit ter hoogte van 0,2% bruto binnenlands product (bbp) om hydro-geologische risico’s te mitigeren aangevraagd. De Commissie beoordeelt deze aanvraag in het voorjaar van 2021 op basis van de realisatiecijfers over 2020.4
Welke maatregelen ten behoeve van financiële compensatie als gevolg van economische problemen door het coronavirus neemt de Eurogroep en neemt de EU?
Op 4 maart jl. heeft een telefonische Eurogroep in inclusieve samenstelling plaatsgevonden om de economische en financiële ontwikkelingen en het coördineren van nationale maatregelen op economische vlak ten aanzien van het COVID-19 virus te bespreken. Over deze telefonische Eurogroep heb ik de Kamer op 3 maart jl. geïnformeerd.5 De Eurogroep heeft tijdens de telefonische vergadering een verklaring6 aangenomen waarin het commitment wordt uitgesproken om «maatregelen te coördineren en klaar te staan om gebruik te maken van alle passende beleidsinstrumenten om sterke en duurzame groei te bereiken, evenals het bieden van bescherming tegen het verder materialiseren van negatieve risico’s». Ook verwelkomt het statement de stappen die de Europese Commissie zet om informatie-uitwisseling te coördineren. Tevens is in de verklaring opgenomen dat bij de eerstvolgende Eurogroep van 16 maart de economische situatie opnieuw beoordeeld zal worden. De verklaring stelt tot slot vast dat het SGP voorziet in flexibiliteit gericht op buitengewone gebeurtenissen die buiten de macht van de betrokken lidstaat vallen en een aanzienlijke invloed hebben op de financiële positie van de overheid.
De Europese Commissie heeft op 24 februari een pakket van 232 miljoen euro voorgesteld om voorbereiding van maatregelen, preventie en beheersing van het COVID-19 virus te stimuleren.7 Het gaat om 114 miljoen euro ter ondersteuning van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), 15 miljoen euro voor Afrika voor maatregelen als snelle diagnose en epidemiologisch toezicht, 100 miljoen euro voor onderzoek naar diagnose, therapie en preventie (inclusief 90 miljoen euro via het Innovative Medicines Initiative, een partnerschap tussen de EU en de farmaceutische industrie) en 3 miljoen voor het EU Civil Protection Mechanism voor repatriëring van EU-burgers uit Wuhan, China.
Klopt het dat er op woensdag 4 maart een telefonische conferentie van de Eurogroep is over de flexibilisering van het SGP? Zo ja, kunt u een verslag van de telefoonconferentie aan de Kamer doen toekomen?
Op 6 maart jl. heb ik in de geannoteerde agenda van de Eurogroep en Ecofinraad van 16 en 17 maart 2020 een verslag opgenomen van de telefonische Eurogroep.8
Kunt u deze vragen voor het eerstvolgende algemeen overleg over de Eurogroep/Ecofinraad (12 maart) beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Vindicat met 900 leden op wintersport naar Italië, ondanks coronavirus’ |
|
Harm Beertema (PVV), Chris Jansen (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Vindicat met 900 leden op wintersport naar Italië, ondanks coronavirus»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het afreizen door Vindicat naar een gebied waar er honderden besmettingen met het coronavirus zijn vastgesteld zeer onverstandig is?
In de reisadviezen wordt voortdurend inzicht gegeven in de actuele stand van zaken. Voor een aantal Noord-Italiaanse regio’s, waaronder ook wintersportgebieden, inclusief Sestriere, geldt sinds dinsdagavond dat alle niet-noodzakelijke reizen naar deze gebieden worden afgeraden, ter voorkoming van verdere besmettingen in Nederland. Toen de leden van Vindicat vertrokken, afgelopen zaterdag, was de situatie nog anders.
Deelt u onze mening dat het zeer onverantwoord is dat Vindicat in Noord-Italië op wintersport gaat, terwijl het RIVM adviseert om voorzichtig te zijn in Noord-Italië, omdat daar veiligheidsrisico’s zijn en er inmiddels 400 besmettingen met het coronavirus zijn vastgesteld?
Op het moment dat de leden van Vindicat vertrokken werden niet essentiële reizen naar dit gebied nog niet ontraden.
Hoe verhoudt de beslissing van Vindicat om toch in Noord-Italië op wintersport te gaan zich met het dringende advies om het schudden van handen te vermijden en thuis te blijven als men zich ook maar enigszins niet goed voelt, dat de TU Delft deed uitgaan? Bent u het met de mening eens dat dit duidt op incoherent beleid in de universitaire gemeenschap in Nederland en vindt u het niet de hoogste tijd worden om met heldere regels te komen?2
Op het moment dat de leden van Vindicat vertrokken werden niet essentiële reizen naar dit gebied nog niet ontraden. De adviezen van het RIVM en die van buitenlandse zaken gelden wat mij betreft als de door u gevraagde «heldere regels».
Welke maatregelen gaat u bij terugkeer van de 900 leden van Vindicat treffen om de Groningse universitaire gemeenschap te vrijwaren van besmettingen?
GGD Groningen neemt maatregelen om de terugreis van de groep wintersporters van studentenvereniging Vindicat uit Noord-Italië te coördineren. De studenten zonder klachten kunnen de terugreis aanvaarden. De studenten komen zaterdag met bussen richting Groningen. Voordat de groep begint aan de terugreis, moeten ze eventuele klachten melden. Bij aankomst zaterdag vangt GGD Groningen de studenten gefaseerd op, de studenten krijgen voorlichting, de GGD Groningen beantwoordt eventuele vragen en zo nodig worden studenten extra gecontroleerd.
Het artikel ‘Autosector voldoet niet aan strenge privacynorm’ |
|
Kees Verhoeven (D66), Rutger Schonis (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Autosector voldoet niet aan strenge privacynorm»?1
Ja.
Klopt het dat de autosector in veel gevallen niet voldoet aan de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG)? Wat is de reden hiervoor?
De onderlinge verschillen bij autofabrikanten zijn groot. Er zijn fabrikanten die al enkele jaren data verzamelen en enkele waar dit (nog) niet of nauwelijks gebeurt. Het is belangrijk dat de privacy van gebruikers goed gewaarborgd is bij gebruik van deze nieuwe technieken. Richting de Autoriteit Persoonsgegevens (AP), Autoriteit Consument & Markt (ACM) en de sector wordt hier dan ook op ingezet. Zie ook antwoorden bij vraag drie, zes en acht.
Verschillende onderzoeken, van onder meer de ANWB en zijn Duitse evenknie ADAC, uiten zorgen over privacy bij verschillende automerken.2 Zoals u eerder gemeld is heeft het Ministerie deze ontwikkelingen in juni 2018 aangekaart bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). De European Data Protection Board (EDPB) was destijds nog in oprichting en dit onderwerp is later aan de prioriteiten toegevoegd.
De AP heeft laten weten op dit moment nog beperkt signalen te ontvangen over «connected vehicles». Zij hebben gekozen voor een pakket aan gerichte maatregelen dat bestaat uit enerzijds het informeren van eigenaren/bestuurders van «connected vehicles» en anderzijds het aanspreken van fabrikanten en dealers.
Om eigenaren/bestuurders van «connected vehicles» te informeren over hun rechten heeft de AP een handleiding opgesteld waarin handvatten worden gegeven om rechten uit te kunnen oefenen.3 Vanuit de AVG kan men in eerste instantie de verwerkingsverantwoordelijke, dus de fabrikant, aanspreken, ook ten aanzien van de onder de AVG vereiste transparantie met betrekking tot verwerkingen. Indien rechten van eigenaren/bestuurders in onvoldoende mate worden ingevuld door fabrikanten/dealers kunnen klachten worden gemeld bij de AP.
Daarnaast spreekt de AP ook fabrikanten en dealers aan die auto’s verkopen. Omdat veel fabrikanten buiten Nederland zijn gevestigd, waarbij de AP geen leidende toezichthouder is, is het noodzakelijk om hierover ook op Europees niveau af te stemmen. Vanuit de EDPB heeft dit geresulteerd in richtlijnen die de AVG concreet maken ten aanzien van «connected vehicles»4. In februari 2020 heeft de AP fabrikanten die in Nederland gevestigd zijn op de hoogte gebracht van deze richtlijnen, en gevraagd om hun verwerkingsregister: het verplichte overzicht van gegevensverwerkingen, met daarin informatie over onder meer de soorten gegevens die de fabrikant verwerkt, de doeleinden van die verwerkingen en de bewaartermijnen van die gegevens.
Hoe beoordeelt u de effectiviteit van de handhaving van de AVG voor autoproducenten?
De AP is de toezichthouder die de bescherming van persoonsgegevens bevordert en bewaakt. Dat betekent aan de ene kant dat de AP een taak heeft in voorlichting van fabrikanten en consumenten. Wat betreft die voorlichting heeft de AP belangrijke stappen gezet met de genoemde EDPB-richtlijn en de genoemde handleiding. Daarnaast is de AP verantwoordelijk voor handhaving van de AVG. De door de AP gestarte inventarisatie onder voertuigfabrikanten én de verwachte stijging van het privacybewustzijn onder consumenten kunnen leiden tot gerichte signalen over overtredingen van de AVG, waarop de AP actie kan ondernemen.
Daarnaast geeft de AP aan tot op heden nog beperkt signalen en klachten uit de praktijk te ontvangen. Hierbij is de internationale component erg belangrijk: de meeste voertuigfabrikanten zijn niet in Nederland gevestigd, maar hebben hun Europese hoofdvestiging in een ander EU-land. Dit betekent dat de AP bij onderzoeken naar fabrikanten vaak zelf niet de leidende toezichthouder zal zijn, maar dat een andere Europese toezichthouder de leiding neemt. Dit vergt goede samenwerking tussen de verantwoordelijke toezichthouders ten aanzien van het overdragen van signalen en klachten.
Klopt het dat het ook gaat om bijzondere persoonsgegevens? Op welke wijze ziet de Nederlandse overheid toe op een zorgvuldige behandeling van de privacygegevens van de autobestuurder door de autoproducent?
Er zijn voorbeelden denkbaar waar het om bijzondere persoonsgegevens zou gaan. Als in de locatiegegevens bijvoorbeeld te zien is hoe vaak iemand naar een ziekenhuis rijdt, zijn dat bijzondere persoonsgegevens. Bijzondere persoonsgegevens genieten extra bescherming, in die mate dat het uitgangspunt is dat verwerking van bijzondere persoonsgegevens verboden is. De AP houdt vanuit de AVG hier toezicht op en reageert bijvoorbeeld op klachten en signalen.
Wanneer kan de Tweede Kamer de resultaten van het aanvullend onderzoek naar dit onderwerp, dat u in uw antwoord op eerdere schriftelijke vragen van de vraagstellers aangekondigd heeft, verwachten?2
De resultaten van het onderzoek stuur ik u bij deze toe.
Deelt u de mening dat data enkel gedeeld mogen worden na nadrukkelijke toestemming van de gebruiker en niet zoals bij Tesla, middels een afmelding achteraf? Zo nee, waarom niet?
Ondanks de potentie die voertuigdata heeft op het gebied van bijvoorbeeld het veiliger maken en beter laten doorstromen van ons verkeer, staat voorop dat de gegevens die worden gebruikt in overeenstemming met geldende wetgeving voor verwerking van persoonsgegevens. In de AVG worden hieraan voorwaarden gesteld. Uitdrukkelijke toestemming vooraf is er daar een van. Dit gaat dus om zogeheten opt in, niet opt-out, zoals in het hierboven beschreven voorbeeld. In de op 28 januari 2020 uitgebrachte richtlijnen van de EDPB is die uitdrukkelijke toestemming vastgelegd als voorwaarde. Het is aan fabrikanten en dealers zelf om te bedenken hoe die toestemming concreet geregeld wordt.
Uit eerder onderzoeken (zie vraag 2) is bekend dat niet alleen de door u aangehaalde fabrikant, maar ook andere fabrikanten persoonsgegevens verwerken, maar dat wellicht nog niet voor iedere eigenaar/bestuurder duidelijk is dat dit gebeurt. Fabrikanten hebben dus mogelijk, voordat er überhaupt sprake kan zijn van het geven van toestemming op een wijze zoals vereist in de AVG, nog werk te verzetten ten aanzien van het geven van transparantie. Eigenaren en bestuurders moeten bijvoorbeeld in ieder geval een geïnformeerde keuze kunnen maken, en ook dient deze keuze vrij te zijn.
Bent u het ermee eens dat eigenaren van auto’s op elk moment moeten kunnen beslissen of zij data wel of niet willen delen? Bent u bereid hierover in gesprek te gaan met autofabrikanten?
Privacy is een belangrijke publieke waarde, en er is voortdurend gesprek met de sector over «connected vehicles» en het veilig benutten van deze technieken. In de AVG is vastgelegd dat burgers het recht hebben eerder gegeven toestemming voor verwerking van persoonsgegevens in te trekken. De AVG en de richtlijnen van de EDPB bieden hiervoor duidelijke kaders voor de autofabrikanten. Toezicht op de naleving van de AVG ligt bij eerdergenoemde instanties.
Wat adviseert u autobestuurders bij de aankoop van een auto? Begrijpt u dat de Consumentenbond inmiddels haar leden waarschuwt voor de gevolgen van het delen van data aan autoproducenten?
De zorgplicht om autobestuurders goed te informeren ligt bij de autofabrikanten en dealers. Voor de consument moet deze informatie beschikbaar en begrijpelijk zijn. Eerdergenoemde handreiking kan helpen om het consumentenbewustzijn hieromtrent te verhogen. Deze zal digitaal beschikbaar komen en via nieuwsberichten worden verspreid.
Bent u het met de vraagstellers eens dat het een onwenselijke situatie is dat consumentenorganisaties de consument moet waarschuwen voor de datahonger van autoproducenten? Zo nee, waarom niet?
Het zou niet nodig moeten zijn dat de consumenten op deze manier worden gewaarschuwd. Privacy en de bescherming omrent persoonsgegevens is uitermate belangrijk. De eerste zet is aan de fabrikant en dealers om invulling te geven aan de eis van transparantie ten aanzien van de verwerkingen die zij doen. Dat zou moeten leiden tot een duidelijk en transparant verhaal.
Mochten er uit de praktijk klachten en signalen komen dat dit in onvoldoende mate gebeurt dan volgt de aanpak van de betreffende toezichthouders.
De complexiteit van voertuigen zowel op datadiensten maar ook op rijhulpsystemen nemen toe. Naast het formele proces start het ministerie op korte termijn een verkenning om te komen tot betere consumenteninformatie over deze functies bij aanschaf van een nieuw of tweedehandsauto. Hierbij wordt samengewerkt met de sector die hierin een grote verantwoordelijkheid heeft.
Klopt het dat (sommige) dealers bonussen krijgen om klanten over te halen om data te delen? In hoeverre is deze praktijk in overeenstemming met de leidraad «Bescherming online consument» van de Autoriteit Consument & Markt (ACM)? Zo niet, welke stappen neemt u om deze praktijk te stoppen?
Navraag bij de sector levert op dat merkorganisaties zgn. «dealerstandards» hanteren, ofwel een set afspraken als onderdeel van het dealercontract waar dealers zich aan hebben te houden als vertegenwoordigers van het merk. Doorgaans maakt ook een bonusstructuur deel uit van de afspraken, die overigens per merk kunnen verschillen. Belangrijke componenten in de bonusstructuur zijn de aantallen verkochte voertuigen in een tijdvak, klanttevredenheid en de wijze waarop de dealer invulling geeft aan de zogenaamde «dealerstandards».
Concrete aanwijzingen dat dealers, of medewerkers, specifiek bonussen krijgen om klanten over te halen hun data te delen is zowel de sector als de AP niet bekend. Op basis van de leidraad «Bescherming van de Online Consument» moeten bedrijven online duidelijk aangeven of en zo ja op welke manier verzamelde data leidt tot een bepaald aanbod voor de klant, zeker als dat aanbod gepersonaliseerd is. Gebeurt dat niet, dan kan dit een misleidende handelspraktijk zijn. Of dat zo is hangt af van de omstandigheden van het geval. Het is niet op voorhand duidelijk dat er in dit voorbeeld sprake is van een dergelijke handelspraktijk.
De AP stelt dat zowel een fabrikant als dealer die zich hieraan schuldig maken in strijd handelen met de AVG. In dat verband wijst de AP erop dat «datahandel» een speerpunt is in de strategie van de AP. Mocht de AP signalen ontvangen dan hebben deze bijzondere aandacht en kan dit leiden tot handhavend optreden.
De berichten ‘Gemeentelijke belastingen voor huiseigenaren stijgen hard in 2020’, en ‘Miljoenenstrop voor gemeenten door bedrijfjes die WOZ-waarde aanvechten’ |
|
Helma Lodders (VVD), Albert van den Bosch (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u in de kabinetsreactie op de verwachte publicatie van het Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden eind maart1 specifiek ingaan op de invloed op het totale koopkrachtplaatje in vergelijking met de landelijke belastingen, het afschaffen van de macronorm, een toelichting op stijgende of dalende verbanden door de jaren heen en een monitoring van de benchmarking? Zo nee, waarom niet?
De bovenstaande vragen zullen voor zover mogelijk in de kabinetsreactie worden beantwoord.
Worden de belastingverlagingen van het huidige kabinet teniet gedaan door de verhogingen van de lokale lasten? Zo nee, kunt u dit verklaren?
Nee. Voor de uitbraak van het coronavirus zou de koopkracht in 2020 naar verwachting volgens de CPB-raming met 2,1 procent en in 2021 met 1,3 procent stijgen. Het CPB heeft hierbij via de inflatie het effect van lokale lasten meegenomen. Deze ramingen zijn door de crisis die het coronavirus met zich meebrengt echter met een veel grotere onzekerheid omgeven dan normaal.
Deelt u de mening dat – hoewel we trots mogen zijn op hoe gemeenten het grote aantal taken waarvoor zij verantwoordelijk zijn, uitvoeren – het huidige systeem van lokale belastingen oneerlijk is en dat vooral bepaalde groepen (huizenbezitters, automobilisten) de rekening van de lokale lasten betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een systeemherziening in de lokale belastingen lijkt mij inderdaad wenselijk. Zoals ik u eerder heb geschreven2, ben ik van mening dat het lokale belastinggebied verruimd zou moeten worden, zodat de financiële afhankelijkheid van gemeenten ten opzichte van het Rijk afneemt. Dit is een belangrijke randvoorwaarde voor gemeenten om echte keuzes te kunnen maken en maatwerk te kunnen bieden.
Ik deel met u de opvatting dat er aandacht besteed moet worden aan de verdeling van de lokale lastendruk over verschillende groepen belastingplichtigen. Het onderzoek dat inmiddels door een ambtelijke werkgroep – waarin naast het Ministerie van BZK ook het Ministerie van Financiën en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten zitting hebben – is verricht naar bouwstenen voor een herziening van het gemeentelijk belastinggebied besteedt daar dan ook aandacht aan. Het rapport bevat een aantal bouwstenen om de verdeling van de lokale lastendruk evenwichtiger te maken. Het rapport zal naar verwachting in het voorjaar worden aangeboden aan uw Kamer. Ik acht het evenwel aan het volgende kabinet om concrete voorstellen te doen voor een eventuele herziening van het gemeentelijk belastinggebied.
Een instrument om te bewaken dat de lastendruk tussen gemeenten niet te veel gaat verschillen is de benchmark, die met ingang van 2020 wordt opgenomen in de jaarlijkse Atlas van de lokale lasten van het Centrum voor Onderzoek naar de Economie van Lokale Overheden (COELO). Benchmarking maakt gemeenten bewust van de onderlinge verschillen en bevordert het lokale debat over het heffen en inzetten van lokale middelen. Dat zal naar verwachting bijdragen aan het borgen van een gematigde lastenontwikkeling.
Bent u bekend met het artikel «Miljoenenstrop voor gemeenten door bedrijfjes die WOZ-waarde aanvechten»2, daar waar de belasting over de WOZ-waarde een voorbeeld is van de stijgende lokale belastingen, die specifiek bij een bepaalde groep terechtkomen?
Ja, het stijgende bedrag dat gemeenten jaarlijks kwijt zijn, doordat bedrijven op basis van no cure no pay namens belastingplichtigen bezwaar maken tegen de WOZ-waarde, heeft de aandacht. Met gemeenten ben ik van mening dat met alle overheidsuitgaven zorgvuldig moet worden omgegaan en dat steeds moeten worden gekeken of deze uitgaven kunnen worden beperkt. Momenteel laat het WODC een onderzoek uitvoeren naar de ontwikkeling van het aantal bezwaar- en beroepsprocedures dat door deze no cure no pay-bedrijven wordt gevoerd en de in verband daarmee toegekende kostenvergoedingen. De verwachting is dat het onderzoek deze zomer wordt afgerond. Op basis van de uitkomsten van het onderzoek zal vervolgens worden bezien welke oplossingen voor deze problematiek in de rede liggen.
Klopt het dat in 40% van de gevallen de door de gemeenten bepaalde WOZ-waarde onjuist is? Zo ja, hoe kan dit percentage zo hoog liggen en welke maatregelen kunnen gemeenten nemen om de WOZ-waarde nauwkeuriger te bepalen? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Nee, dit klopt niet. Het percentage van 40% heeft betrekking op het aantal WOZ-waarden van woningen waartegen bezwaar is gemaakt en waarbij de heroverweging door de gemeente, of later door de rechter, heeft geleid tot een wijziging van deze waarde. Gezien het feit dat in 2019 ten aanzien van circa 2,5%4 van de vastgestelde WOZ-waarden bezwaar is gemaakt, leidt de heroverweging naar aanleiding van een aangetekend bezwaar in totaal bij circa 1% van de woningen tot een verandering van de WOZ-waarde.
Het bericht dat in 40% van de gevallen de door de gemeente bepaalde WOZ-waarde onjuist is, wekt onterecht de suggestie dat ingeval ten aanzien van de andere 97,5% van de vastgestelde WOZ-waarden ook bezwaar zou worden gemaakt, wederom 40% van die bezwaren gehonoreerd zou worden. Hoewel het zeker zal voorkomen dat een belanghebbende geen bezwaar heeft gemaakt, ondanks het feit dat hij van mening is dat de WOZ-waarde wellicht niet volledig juist is vastgesteld, heb ik geen reden om aan te nemen dat dit zo massaal aan de orde is als wordt gesuggereerd in de aangehaalde berichten. De mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de WOZ-waarde is immers zeer laagdrempelig. Daarnaast kan bij veel gemeenten bijvoorbeeld ook via een eenvoudig telefoontje de juistheid van de WOZ-waarde worden gecheckt.
Naar aanleiding van de mijns inziens onterecht gewekte suggestie dat 40% van de WOZ-waarden onjuist is vastgesteld, verwijs ik tot slot graag nog naar een onderzoek dat in 2019 is gepubliceerd door het Kadaster en de Waarderingskamer naar de mate waarin de WOZ-waarden aansluiten op de verkoopprijzen in de markt.5 In dit onderzoek, dat aan de hand van een internationale standaard is uitgevoerd, zijn alle WOZ-waarden van woningen in Nederland over een periode van zes jaar vergeleken met circa 800.000 verkoopprijzen. De conclusie is dat sprake is van een adequate aansluiting van WOZ-waarden op het marktniveau.
Is bekend hoeveel geld gemeenten in totaal kwijt zijn aan proceskosten voor WOZ-bezwaarprocedures? Klopt de conclusie van de Vastelastenbond dat gemeenten nog steeds meer inkomsten genereren door de te hoge WOZ vaststelling in relatie tot de (proces)kosten voor deze «bedrijfjes»?3
Het jaar 2018 is het laatste jaar waarover de Waarderingskamer cijfers heeft gepubliceerd over de totale bedragen die gemeenten kwijt zijn geweest aan proceskosten voor WOZ-procedures. In dat jaar waren gemeenten gezamenlijk bijna € 10 miljoen kwijt aan proceskostenvergoedingen. De cijfers over het jaar 2019 zullen in de loop van juni beschikbaar komen. De verwachting is dat de kosten over het jaar 2019 significant hoger zijn. Over het jaar 2018 was bijvoorbeeld ook sprake van een stijging van circa € 2,5 miljoen ten opzichte van het jaar 2017.
De totale kosten van de WOZ-bezwaarafhandeling belopen ongeveer een derde van de totale WOZ-kosten (circa € 50 miljoen per jaar)7. Hierin zijn zowel de proceskostenvergoedingen opgenomen als de indirecte kosten betreffende de bezwaar- en beroepsafhandeling door gemeenten. Het beeld bestaat dat de kosten samenhangend met de ingediende bezwaren door no cure no pay-bedrijven een relatief hoge kostenpost zijn mede in relatie tot de (absolute) belastingbesparing voor belanghebbenden. Voor een nadere duiding hiervan wacht ik het onderzoek van het WODC af.
Een vergelijking van het bedrag dat is gemoeid met WOZ-procedures met een bedrag dat «gemeenten extra genereren door te hoge WOZ-vaststelling» kan niet worden gemaakt. Een hogere WOZ-waarde leidt veelal niet tot extra gegene-reerde ozb-opbrengsten omdat de gemeenteraden over het algemeen vaststellen welk bedrag hun gemeente met de onroerendezaakbelasting wil ophalen. Op basis hiervan wordt het belastingtarief vastgesteld dat nodig is om dit bedrag op te halen. Een stijging van de WOZ-waarde leidt veelal tot een matiging van het belastingtarief en vice versa.
De conclusie van de Vastelastenbond dat gemeenten nog steeds meer inkomsten genereren door de te hoge WOZ-vaststelling, deel ik niet. Uit het in het antwoord op vraag 5 aangehaalde onderzoek, van het Kadaster en de Waarderingskamer naar de mate waarin de WOZ-waarden aansluiten op de verkoopprijzen in de markt, blijkt dat geen sprake is van structureel te hoge WOZ-waarden.
Bent u van mening dat de huidige systematiek van het berekenen van de WOZ-waarde niet houdbaar is, omdat gemeenten steeds meer geld kwijt zullen zijn aan proceskosten en bijkomende administratieve lasten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Nee, ik ben van mening dat de huidige systematiek wel houdbaar is, omdat de totale kosten die gemeenten maken bij het vaststellen van de WOZ-waarden zeer stabiel zijn (circa € 16 per WOZ-waarde en totaal circa € 150 miljoen per jaar).
Het is wel verontrustend dat het aandeel in de proceskosten en administratieve lasten voor gemeenten dat samenhangt met het afhandelen van WOZ-procedures steeds verder lijkt te stijgen, doordat gemachtigden die werken op basis van no cure no pay zich zeer actief manifesteren op dit terrein. De resultaten van het in antwoord 4 genoemde onderzoek worden afgewacht en op basis van de uitkomsten daarvan zal worden bezien of en zo ja welke maatregelen genomen moeten worden.
Bent u bereid om, bovenop de evaluatie van de trap-op, trap-af systematiek (Kamerstuk 35300-B-13), onderzoek te doen naar een systeemherziening in de lokale belastingen, zodat de lokale lasten niet constant blijven stijgen, de rekening eerlijk wordt verdeeld over de inwoners en we de inkomsten en de begroting van gemeenten stabieler kunnen maken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat Oeigoeren worden tewerkgesteld in Westerse bedrijven |
|
Mahir Alkaya , Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Oeigoeren tewerkgesteld in Westerse bedrijven»?1
Ja.
Was u al op de hoogte van de gedwongen arbeid die Oeigoeren moeten verrichten als onderdeel van het «heropvoedingsprogramma»?
Ja. Zie hierover de antwoorden van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking op Kamervragen van de leden Diks en Van Ojik (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3139).
Wat is uw appreciatie van het rapport van de Australian Strategic Policy Institute? Deelt u de conclusies dat er sprake is van mensenrechtenschendingen? Zo nee, waarom niet?2
Het rapport doet de schatting dat tussen 2017 en 2019 80.000 mensen naar Chinese fabrieken buiten Xinjiang zijn gebracht onder omstandigheden die «sterk lijken op dwangarbeid». Het rapport baseert zich op openbare Chinese bronnen, satellietbeelden, wetenschappelijk onderzoek en verslaggeving ter plekke.
Acht van de elf ILO-indicatoren van dwangarbeid zijn volgens het rapport mogelijk van toepassing op de Oeigoerse fabrieksarbeiders:
Het kabinet keurt, waar dan ook ter wereld, gedwongen arbeid in alle gevallen af. Het verbod op dwangarbeid maakt deel uit van de fundamentele arbeidsnormen van ILO, waar ook China aan gehouden is.
Het kabinet kan de conclusies van het ASPI-rapport niet op basis van eigenstandige informatie bevestigen, maar zal het wel onder de aandacht brengen bij Nederlandse bedrijven tijdens een kennissessie over mensenrechten, ketentransparantie en mogelijke risico’s bij het ondernemen in China die het Ministerie van Buitenlandse Zaken met de RVO en andere stakeholders organiseert. Deze sessie was gepland op 25 maart 2020, maar vanwege de maatregelen ter bestrijding van het coronavirus is besloten om de bijeenkomst tot nader order uit te stellen. Zodra de situatie het toelaat, zal de bijeenkomst alsnog plaatsvinden. Voor ondernemers is op de website van de RVO informatie beschikbaar over maatschappelijk verantwoord ondernemen, zowel in algemene zin, als toegespitst op China. Ook zal het kabinet de problematiek in EU- en VN-verband aan de orde te stellen.
Zijn de Westerse bedrijven waar deze gedwongen arbeid plaatsvindt hiervan op de hoogte? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat nemen zij voor maatregelen dit te verhelpen en voorkomen?
Het kabinet kan niet namens de genoemde bedrijven spreken. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken zal een kennissessie voor Nederlandse bedrijven organiseren over mensenrechten, ketentransparantie en risico’s bij het ondernemen in China. Het onderwerp dwangarbeid en de situatie met betrekking tot de Oeigoeren komen daarbij expliciet aan de orde. De conclusies van het ASPI-rapport zullen daar ook worden besproken. Voor ondernemers is op de website van de RVO informatie beschikbaar over maatschappelijk verantwoord ondernemen, zowel in algemene zin, als toegespitst op China.
Zijn er ook Nederlandse bedrijven betrokken, of bedrijven met substantiële bedrijfsactiviteiten in Nederland? Zo ja, welke?
Het ASPI-rapport benoemt 27 fabrieken in negen Chinese provincies die onderdeel zouden zijn van de waardeketens van 83 internationaal bekende bedrijven. Deze bedrijven profiteren volgens ASPI direct of indirect van Oeigoerse werknemers die mogelijk gedwongen te werk worden gesteld. Van de 83 genoemde bedrijven heeft Tommy Hilfiger zijn hoofdkantoor in Amsterdam. Verder heeft een groot aantal van de genoemde bedrijven winkels in Nederland of worden hun producten in Nederland verkocht. Het kabinet heeft geen inzicht in de precieze omvang van deze bedrijfsactiviteiten. Daarnaast kan het kabinet de conclusies van het ASPI-rapport niet op basis van eigenstandige informatie bevestigen noch ontkrachten.
Indien er Nederlandse bedrijven betrokken zijn, wordt deze bedrijven nu deelname aan handelsmissies ontzegt conform de motie-Alkaya/Van den Hul?3
Wanneer een bedrijf aanspraak wil maken op het handelsinstrumentarium van Buitenlandse Zaken gelden er IMVO-voorwaarden voor deze steun. Ook voor deelname aan handelsmissies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken gelden IMVO-voorwaarden. Nagaan of aan de gestelde IMVO-voorwaarden wordt voldaan vindt plaats wanneer een bedrijf zich aanmeldt voor een handelsmissie. Als blijkt dat een bedrijf niet voldoet aan de IMVO-voorwaarden die het Kabinet stelt, dan wordt het bedrijf uitgesloten van een handelsmissie.
Wat gaat u doen om deze bedrijven aan te sporen tot het toepassen van gepaste zorgvuldigheid conform de OESO-richtlijnen?
Het kabinet blijft zich inzetten om bedrijven te wijzen op hun verantwoordelijkheid om internationaal maatschappelijk verantwoord te ondernemen, conform de OESO-Richtlijnen. Met betrekking tot ondernemen in China heeft het kabinet, in lijn met de motie Voordewind (Kamerstuk 35 207, nr. 22), extra middelen vrijgemaakt om in te zetten op bewustwording en het vergroten van kennis ten aanzien van China onder bedrijven en stakeholders (zoals de regionale ontwikkelingsmaatschappijen) in Nederland, en maakt kennis over de mensenrechtensituatie in China daar een integraal onderdeel van uit. Zoals hierboven reeds vermeld, zal het Ministerie van Buitenlandse Zaken met andere belanghebbenden een kennissessie voor Nederlandse bedrijven organiseren over mensenrechten, ketentransparantie en risico’s bij het ondernemen in China. Voor ondernemers is op de website van de RVO informatie beschikbaar over maatschappelijk verantwoord ondernemen, zowel in algemene zin, als toegespitst op China.
Bent u bereid de aanbevelingen van het rapport op te volgen, zoals het opvoeren van de diplomatieke druk op China om een einde te maken aan deze praktijken? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet blijft bereid om zowel bilateraal als multilateraal aandacht te vragen voor de mensenrechten van Oeigoeren en andere moslimminderheden in China. De motie Van Helvert c.s. (Kamerstuk 32 735, nr. 281) over internationaal onderzoek naar dwangarbeid in Xinjiang wordt hierin meegenomen. Zo heeft dit kabinet er conform deze motie reeds voor gezorgd dat de EU op 10 maart jl. in de VN-mensenrechtenraad zorgen over dwangarbeid door Oeigoeren heeft uitgesproken.
Is de dialoog met China in kader van mensenrechtenschendingen ook onderdeel van de lopende onderhandelingen tussen de EU en China over een nieuw investeringsakkoord? Zo nee, waarom niet?
Het EU-China investeringsverdrag zal een hoofdstuk over handel en duurzame ontwikkeling bevatten. De Europese Commissie zet in op een hoofdstuk dat een ambitieniveau heeft zoals gebruikelijk is voor hoofdstukken over handel en duurzame ontwikkeling in EU-handelsakkoorden, met daarin afspraken over de bescherming van arbeidsrechten, de multilaterale milieuverdragen en de OESO-richtlijnen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen. In dergelijke hoofdstukken heeft het maatschappelijk middenveld een rol in het toezicht op de naleving van de gemaakte afspraken. Nederland steunt de Europese Commissie hierin en hecht belang aan effectieve implementatie van dergelijke afspraken.
Toeristen in Nederland die vanwege het Coronavirus niet terug kunnen keren |
|
Maarten Hijink , Sadet Karabulut |
|
Bruno Bruins (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het onderhands meegestuurd bericht waarin zorgen worden uitgesproken over toeristen in Nederland die niet kunnen terugkeren naar huis vanwege het coronavirus, maar waarvan het visum dreigt te verlopen?1
De in het bericht uitgesproken zorg is bekend en begrijpelijk. Visumhouders hebben de mogelijkheid een verlengingsverzoek in te dienen. Normaal gesproken moet een verlengingsverzoek ingediend worden bij de IND. De loketten van de IND zijn echter tot en met 6 april alleen op afspraak geopend voor spoedzaken. Dit komt door de maatregelen van de overheid tegen het coronavirus. Klanten die met een visum kort verblijf in Nederland verblijven en het land niet kunnen verlaten, kunnen nu telefonisch bij de IND een verlenging van het visum aanvragen. Registratie van de verlenging van het visum vindt plaats in het VIS (Visum Informatie Systeem). Iedere verlenging wordt coulant maar op zijn merites beoordeeld. Sinds 23 maart jl. hebben enkele honderden vreemdelingen een dergelijk verzoek ingediend.
Hoeveel toeristen zijn er in Nederland met een (bijna aflopend) visum, die niet terug kunnen keren vanwege het coronavirus? Is hier inzicht in?
Hier zijn geen exacte aantallen van aan te geven. Ter indicatie kan ik u melden dat van 1 januari 2020 tot en met 29 februari in China ongeveer 2000 (1972) toeristische visa zijn afgegeven. De exacte inreis- en vertrekdata zijn niet bekend. Daar komt bij dat Chinese reizigers vaak in groepsverband naar Nederland reizen en vervolgens verder reizen naar andere toeristische bestemmingen in het Schengengebied. Daarnaast registreert de IND niet het aantal mensen dat niet kan terugkeren vanwege het Coronavirus en om die reden een verzoek om verlenging van een visum indienen.
Wat gebeurt er cq. wat moet men ondernemen indien toeristen met een (bijna aflopend) visum in Nederland zijn, maar niet terug kunnen keren vanwege het coronavirus?
Deze reizigers kunnen contact opnemen met de IND om verlenging van hun visum aan te vragen.
Een-tweetjes tussen ministers en Kamerleden en onenigheid daarover tussen ministers |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de column «Coalitierot raakt nu ook Justitie», waarin beschreven wordt hoe de justitiewoordvoerder van de VVD in het televisieprogramma Op1 een plan gaat lanceren en de Telegraaf de Minister van de eigen partij aangeboden krijgt om dit plan de volgende ochtend te omarmen, waarna dit een-tweetje mislukt omdat de Minister van een andere partij die hier eigenlijk over gaat niet enthousiast is?1
Het staat elk lid van de Tweede Kamer vrij om in de media te verschijnen en hiermee contacten te onderhouden. Dit is de eigen verantwoordelijkheid van een Kamerlid. Het is niet ongebruikelijk dat media naar aanleiding van contacten met Kamerleden aan het beleidsverantwoordelijk departement om een reactie verzoeken. In dit specifieke geval is door De Telegraaf contact opgenomen met het Ministerie van Justitie en Veiligheid over een plan van het Kamerlid Yesilgöz. Zoals beschreven in de column is dit bij het ministerie opgepakt door een woordvoerder en voorzien van een algemene reactie.
Herkent u de in de column beschreven gang van zaken? Klopt dit alles? Zo nee, wat is er precies anders gegaan dan beschreven wordt en kunt u dat onderbouwen?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom wordt de Minister voor Rechtsbescherming ingeschakeld voor deze pr-stunt van de VVD? Vertegenwoordigt u nou als Minister in de eerste plaats de regering of uw eigen partij?
Ministers nemen als lid van de regering de eenheid van het regeringsbeleid in acht (artikel 45, derde lid, Grondwet). Dit betekent dat naast een individuele verantwoordelijkheid voor het ministerie en jegens de Staten-Generaal, ook verantwoordelijkheid geldt voor het collectief van het beleid. Als gedragsregel geldt dat ministers geen uitspraken doen over het beleid van hun collega’s, tenzij dat gebeurt in overleg met de betrokken bewindspersonen. Tevens geldt dat ministers zich onthouden van het ontvouwen van plannen en het geven van meningen die niet gebaseerd zijn op het regeerakkoord, de regeringsverklaring of het anderszins overeengekomen kabinetsbeleid.2
Gaan dit soort een-tweetjes vaker zo? Zo ja, waarom? Kunt u zich niet beter bezig houden met de inhoud van uw belangrijke werk in plaats van met de vraag hoe vaak u in het nieuws bent met voorstellen die goed zijn voor uw profiel en uw partijkleur?
Ter uitvoering van het regeringsbeleid zetten wij ons op de aan ons toevertrouwde werkterreinen bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid dagelijks in om te werken aan een vrije, veilige en rechtvaardige samenleving.
Zonnepanelen op sociale huurwoningen |
|
Erik Ronnes (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de oproep van onder andere Stichting Urgenda en een aantal woningcorporaties om zonnestroom op huurwoningen een boost te geven door een deel van de verhuurdersheffing eenmalig in 2020 in te zetten voor versnelde uitrol van zonnepanelen op sociale huurwoningen via een uitbreiding op de bestaande RVV-regeling?1
Ja.
Wat is de huidige stand van zaken wat betreft het aantal huurwoningen waarop zonnepanelen aanwezig zijn?
In 2019 had 7,3% van de corporatiewoningen zonnepanelen2.
Hoeveel huurwoningen zullen daar voor het einde van 2020 nog bijkomen bij voortzetting van het huidige beleid?
Ik heb geen cijfers over het aantal zonnepanelen dat in 2020 bij corporatiewoningen wordt geplaatst. Op basis van de cijfers van de afgelopen jaren verwacht ik dat het aantal zal toenemen (2015: 2,0%, 2017: 3,3%, 2018: 4,9%).
Welke mogelijkheden ziet u, zowel binnen het huidige beleid en regelgeving als door middel van mogelijke nieuwe maatregelen, om het aantal sociale huurwoningen met zonnepanelen nog dit jaar substantieel te vergroten en daarmee maatregelen te treffen die voordeel kunnen opleveren voor financieel kwetsbare huishoudens?
Binnen het huidige beleid en de regelgeving is het zowel voor huurders als verhuurders mogelijk om het initiatief tot het plaatsen van zonnepanelen te nemen. De huurder kan dan ook gebruik maken van de salderingsregeling. Wanneer de huurder het initiatief neemt en op eigen kosten zonnepanelen plaatst moet hij toestemming hebben van de verhuurder.
Ook de verhuurder kan het initiatief nemen voor het plaatsen van zonnepanelen. De verhuurder moet dan vooraf met de huurder overstemming bereiken over de aanpassing van de huurprijs of de servicekosten. De huurder zal daarbij de afweging maken in hoeverre plaatsing van panelen financieel voordeel oplevert.
Zoals ik in antwoorden op Kamervragen3 heb aangegeven, wordt de regelgeving voor corporaties aangepast zodat zij dezelfde maatregelen kunnen treffen als andere vastgoedeigenaren aan hun gebouwen. Daarmee wordt energieopwekking op of aan het eigen vastgoed mogelijk zonder dat dit een directe dienst aan bewoners betreft. Een wetsvoorstel naar aanleiding van de evaluatie van de herziene Woningwet, dat dit mogelijk maakt, is in consulatie gebracht. De consultatie is inmiddels gesloten. Ik verwacht het voorstel voor de zomer bij uw Kamer te kunnen indienen. Dit kan een impuls geven om meer zonnepanelen op corporatiewoningen te plaatsen.
Welke mogelijkheden ziet u om deze maatregelen voor extra zonnestroom op sociale huurwoningen te treffen in combinatie met andere maatregelen aan de woning, zoals renovatie of isolatie?
Bij renovatie of isolatie van woningen kan de verhuurder ertoe overgaan ook zonnepanelen te plaatsen. De verhuurder moet dan met de huurder afspraken maken over aanpassing van de huurprijs. Zonnepanelen kunnen leiden tot een verbetering van het energielabel. In dat geval kan het ook leiden tot een hogere maximale huurprijs op grond van het woningwaarderingsstelsel.
Bij nul op de meterwoningen waar naast huur en servicekosten een energieprestatievergoeding (EPV) mogelijk is, maken zowel zonnepanelen als isolatie onderdeel uit van de renovatievoorstellen.
Deelt u de mening dat de voorkeur hierbij uit dient te gaan naar het gebruik van reeds bestaande regelingen om zodoende extra uitvoeringskosten te voorkomen?
Die mening deel ik.
Binnen welke regeling zou het extra stimuleren van zonnestroom op huurwoningen en het nog dit jaar substantieel vergroten van het aantal sociale huurwoningen met zonnepanelen het beste passen?
Om zonnestroom te stimuleren op huurwoningen ligt inzet van de SDE+ het meest voor de hand. Zoals in de brief van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 4 maart4 is aangeven is besloten is het budget voor de voorjaarsronde van de SDE+ op te hogen met 2 miljard euro naar 4 miljard euro. Ik verwacht dat corporaties daar ook gebruik van maken. Ook bij de start van de SDE++ in het najaar van 2020 is het mogelijk om subsidie aan te vragen voor het aanleggen van zonnepanelen op daken.
Hoe verhoudt de oproep van onder andere Stichting Urgenda en een aantal woningcorporaties zich tot het kabinetsstreven naar woonlastenneutraliteit voor zoveel mogelijk mensen?
Urgenda en de woningcorporaties roepen op een eenmalige korting te geven van 260 miljoen euro op de verhuurdersheffing, om het aantal nieuwe zonnesystemen op huurwoningen in 2020 te verdriedubbelen.
De verhuurderheffing en de mogelijkheden tot heffingsvermindering bieden die mogelijkheid niet. Zoals aangeven in antwoord 7 ligt de inzet van SDE+ of SDE++ middelen, die juist inzetten op stimulering van duurzame energie, meer voor de hand.
Zonnepanelen kunnen bijdragen aan lagere woonlasten voor huurders. De verduurzamingsopgave van huurwoningen is uiteraard groter. Het gaat bijvoorbeeld ook om het isoleren van woningen. Bij het streven naar woonlastenneutraliteit gaat het om de vraag of een hogere huur vanwege deze maatregelen gecompenseerd kunnen worden door een lagere energierekening.
Deelt u de mening van de initiatiefnemers dat hun voorstel bijdraagt aan draagvlak voor de energietransitie door het financiële voordeel dat zonnepanelen op sociale huurwoningen kan bieden aan huurders? Zo nee, waarom niet?
Het plaatsen van zonnepanelen op daken van huurwoningen kan het draagvlak voor de energietransitie vergroten wanneer dat een financieel voordeel voor huurders oplevert. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 8 is de opgave bij huurwoningen echter breder dan alleen het plaatsen van zonnepanelen. Woningen zullen ook geïsoleerd moeten worden. Voor dit samenstel van maatregelen geldt dat de verduurzaming voor de huurders haalbaar en betaalbaar moet zijn. Het streven is dat dit woonlastenneutraal gebeurt.
Hoe past dit voorstel bij de maatregelen die worden genomen naar aanleiding van de Urgenda-uitspraak en de urgentie om duurzame energie opwekking dit jaar te versnellen met het oog op Europese verplichtingen om 14% duurzame opwekking te realiseren?
Verwachting is dat de ophoging van het budget voor de SDE+ van 2 naar 4 miljard euro zal bijdragen om de doelstelling van 14% duurzame energie dichterbij te brengen.
Zijn er voldoende technici beschikbaar om dit voorstel op korte termijn te kunnen realiseren?
Gezien de druk op de arbeidsmarkt, met name voor technisch personeel, is dit inderdaad een aandachtspunt van mij en van de bouw- en installatiesector. Bedrijven zelf zetten volop in op het opleiden van nieuw personeel en op efficiëntere werkwijzen zodat er meer werk kan worden uitgevoerd. Ik ondersteun vraagstukken omtrent arbeidsmarkt en scholing onder andere via de Bouwagenda.
Hoe verhoudt dit voorstel zich tot andere initiatieven voor meer zon op dak en hoe kan worden voorkomen dat dit voorstel ten koste gaat van die andere initiatieven?
Zoals in antwoord op vraag 8 is aangegeven vind ik dit voorstel niet de meest aangewezen weg om het aandeel zon op daken van huurwoningen uit te breiden. Daarvoor kan beter de SDE+ of SDE++ worden ingezet.
Kunt u, mede op basis van bovenstaande vragen, een appreciatie geven van het voorstel van onder andere Stichting Urgenda en een aantal woningcorporaties en van de oproep om op korte termijn een expertwerkgroep in te stellen om haalbaarheid en uitvoerbaarheid van het voorstel uit te werken?
Ik sta positief tegenover het initiatief van Urgenda en woningcorporaties om het aantallen zonnepanelen op daken uit te breiden. Zoals in eerdere antwoorden is aangegeven zie ik geen mogelijkheden om dat via een vermindering van de verhuurderheffing vorm te kunnen geven. Als partijen voorstellen kunnen ontwikkelen om dat via de SDE++ te realiseren sta ik daar positief tegenover. Voor de aanvragen zullen de criteria van de SDE++ gelden.
Het kabinet zal op korte termijn een aanvullend pakket presenteren met maatregelen die bijdragen aan het behalen van het Urgenda-vonnis. Hierover wordt u separaat geïnformeerd.
Waarom verwijst u in uw beantwoording van eerdere Kamervragen naar documenten die in het kader van een WOB-procedure zijn gepubliceerd, zonder inhoudelijk antwoord te geven op de gestelde vragen?1
In de antwoorden op de eerdere Kamervragen over dit onderwerp heb ik naar de documenten verwezen die in het kader van de procedure Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) zijn gepubliceerd en daarmee openbaar waren geworden. Over het besluit in voornoemde procedure heb ik uw Kamer ook geïnformeerd, waarbij de vindplaats van de documenten is vermeld. Deze documenten zijn door een ieder raadpleegbaar.
Erkent u dat het informatierecht van de Kamer verder strekt en ruimer is dan de WOB-procedure, en dat het dus nooit zo kan zijn dat u informatie niet geeft die wel opgevraagd kan worden in het kader van de WOB, een en ander mede in het licht van de actuele discussie in de Kamer over de reikwijdte van art. 68 Grondwet en de aangenomen moties Omtzigt c.s.?2
Ik heb uw Kamer geïnformeerd door te verwijzen naar hetgeen reeds openbaar was gemaakt. Ten aanzien van de verhouding tussen artikel 68 Grondwet en de Wob verwijs ik naar de Kamerbrief van 25 april 2016.3
Hoe verhoudt zich uw veelvuldige verwijzing in uw antwoorden op toch vrij feitelijke vragen naar de stapel met gepubliceerde WOB-stukken hiermee? Vindt u dat u daarmee recht doet aan uw inlichtingenplicht? Waarom probeert u zich hier zo makkelijk van af te maken?
Ik verwijs naar de antwoorden op de vragen 1 en 2.
Kunt u in ieder geval de vragen 1 en 3 nog eens beantwoorden, zonder verwijzing naar de gepubliceerde WOB-documenten, maar gewoon door inhoudelijk antwoord te geven op de gestelde vragen?
Uit de mij ter beschikking staande documenten volgt dat het Openbaar Ministerie op 2 juli 2018 een presentatie over deze zaak heeft gegeven. Deze presentatie vond plaats op initiatief van het Openbaar Ministerie. Nadien hebben vervolgoverleggen plaatsgevonden op 19 juli 2018, 10 september 2018 en 6 februari 2019 waarin ik ben geïnformeerd over de voortgang van het strafrechtelijk onderzoek in de onderhavige casus, welke als gevoelige zaak is aangemerkt. Deze overleggen zijn er voor bedoeld mij als Minister van Justitie en Veiligheid in staat te stellen mijn politieke verantwoordelijkheid te kunnen nemen voor het handelen van het Openbaar Ministerie.
Het Openbaar Ministerie heeft tijdens de overleggen de casus toegelicht en aangegeven wat op dat moment telkens de stand van het onderzoek was. Van deze presentaties cq. overleggen zijn geen formele verslagen gemaakt. Wel wordt in een aantal interne documenten, blijkend ook uit de Wob-procedure, (verkort) aangegeven wat is besproken. Omdat het strafrechtelijk onderzoek in deze zaak lopende is, kan ik over de inhoud van het besprokene geen uitlatingen doen.
Het bericht 'Tienduizenden Oeigoeren slachtoffer van dwangarbeid voor bekende merken’ |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Tienduizenden Oeigoeren slachtoffer van dwangarbeid voor bekende merken»?1
Ja.
Ziet u in het rapport «Uygurs for sale» bevestiging voor de wijze waarop de Chinese overheid de rechten van de Oeigoeren schendt? Zo ja, welke stappen bent u bereid te zetten? Zo nee, waarom niet?
De conclusies die in het rapport van de Australian Strategic Policy Institute (ASPI) worden getrokken zijn zeer zorgwekkend. De mensenrechten van Oeigoeren en andere religieuze minderheden in China hebben de aandacht van dit kabinet. Vorig jaar hebben premier Rutte en wijzelf afzonderlijk onze zorgen overgebracht aan China. Ook heeft Nederland meegedaan aan twee side-events over Xinjiang in Geneve en New York, aan een gezamenlijke brief aan de voorzitter van de VN-Mensenrechtenraad, en aan een gezamenlijke verklaring in de Derde Commissie van de AVVN. Het kabinet blijft bereid om zowel bilateraal als multilateraal aandacht te vragen voor de mensenrechten van Oeigoeren en andere moslimminderheden in China. De motie Van Helvert c.s. (32 735, nr. 281) over internationaal onderzoek naar dwangarbeid in Xinjiang wordt hierin meegenomen.
Bent u bereid te onderzoeken (al dan niet in samenwerking met het Nederlandse bedrijfsleven) of er mogelijk ook Nederlandse bedrijven zijn waar Oeigoeren tewerkgesteld worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
In het kader van het beleid gericht op internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO) verwacht het kabinet van Nederlandse bedrijven dat zij ondernemen in lijn met de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen. De richtlijnen vragen bedrijven gepaste zorgvuldigheid toe te passen en mogelijke risico’s in hun waardeketen – zoals mensenrechtenschendingen – te identificeren, deze risico’s te voorkomen of aan te pakken en hierover transparant te rapporteren. Dit geldt ook voor Nederlandse bedrijven die zakendoen in China. Het is de verantwoordelijkheid van deze bedrijven om in kaart te brengen of zij gelinkt zijn aan bedrijven waar Oeigoeren tewerkgesteld worden. Het kabinet doet hier geen onderzoek naar.
Voor 25 maart 2020 stond een door het Ministerie van Buitenlandse Zaken, RVO en andere stakeholders te organiseren kennissessie voor Nederlandse bedrijven over mensenrechten, ketentransparantie en mogelijke risico’s bij het ondernemen in China gepland. In verband met de maatregelen ter bestrijding van het coronavirus is besloten om deze bijeenkomst tot nader order uit te stellen. Wanneer de situatie het toelaat zal deze alsnog plaatsvinden. Het onderwerp dwangarbeid en de situatie van de Oeigoeren zullen hierbij expliciet aan de orde komen. Ook zullen de conclusies van het ASPI-rapport worden besproken. Voor ondernemers is op de website van de RVO informatie beschikbaar over maatschappelijk verantwoord ondernemen, zowel in algemene zin, als toegespitst op China.
Bent u bereid in overleg te treden met uw Europese collega’s over de wijze waarop de Chinese overheid de Oeigoeren tewerkstelt in westerse bedrijven ten behoeve van een gezamenlijke reactie richting de Chinese overheid? Zo nee, waarom niet?
Dit kabinet heeft er conform de motie Van Helvert c.s. (Kamerstuk 32 735, nr. 281) reeds voor gezorgd dat de EU op 10 maart jl. in de VN-mensenrechtenraad zorgen over dwangarbeid door Oeigoeren heeft uitgesproken.
Bent u bereid het pleidooi van de onderzoekers om westerse bedrijven onbelemmerde toegang te geven tot de fabrieken te ondersteunen? Zo ja, welke middelen gaat u daartoe inzetten? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zet zich reeds in om betekenisvolle toegang voor VN-waarnemers te bewerkstelligen. Hier lijkt na een jaar voorzichtig beweging in te komen. Mocht een dergelijk bezoek daadwerkelijk plaatsvinden, dan zal dit kabinet er bij gelegenheid voor pleiten dat ook dwangarbeid onderwerp van aandacht is.
Bent u van mening dat de wijze waarop de Chinese overheid omgaat met Oeigoeren een krachtige internationale reactie vereist? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het kabinet spant zich in om een zo breed mogelijk draagvlak te creëren voor het in VN-verband aankaarten van de mensenrechtensituatie in Xinjiang. Dit doet het kabinet door de mensenrechtensituatie in China op te brengen in bilaterale contacten met derde landen en door actief mee te werken aan multilaterale initiatieven zoals de gezamenlijke brief over Xinjiang aan de voorzitter van de VN-Mensenrechtenraad van juni 2019. Andere voorbeelden waarbij Nederland een voortrekkersrol heeft gespeeld zijn de gezamenlijke verklaring over Xinjiang in de Derde Commissie van de AVVN op 29 oktober 2019 en de twee side-events met de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Canada in respectievelijk de VN-Mensenrechtenraad van maart 2019 en de AVVN high level week in september 2019.
Bent u voornemens gebruik te maken van het lidmaatschap van de VN-Mensenrechtenraad om de situatie in China betreffende de Oeigoeren hoog op de internationale agenda te plaatsen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet blijft bereid om zowel bilateraal als multilateraal aandacht te vragen voor de mensenrechten van Oeigoeren en andere religieuze minderheden in China. Het kabinet doet dit zowel in EU-verband als met andere gelijkgezinde landen.
Bent u bereid om bedrijven die actie zouden willen ondernemen indien nodig daarin te ondersteunen?
Ja, het kabinet blijft zich inzetten om bedrijven te wijzen op hun verantwoordelijkheid om internationaal maatschappelijk verantwoord te ondernemen en om bedrijven daarbij te ondersteunen. Dit gebeurt onder andere via de IMVO-convenanten, financiering van de MVO Risicochecker en de voorlichting door de RVO en de posten. Het kabinet heeft ook, in lijn met de motie Voordewind (Kamerstuk 35 207, nr. 22), extra middelen vrijgemaakt om in te zetten op bewustwording en het vergroten van kennis ten aanzien van China onder bedrijven en stakeholders (zoals de regionale ontwikkelingsmaatschappijen) in Nederland. Kennis over de mensenrechtensituatie in China maakt daar een integraal onderdeel van uit. Zoals gezegd zal het Ministerie van Buitenlandse Zaken samen met andere belanghebbenden een kennissessie voor Nederlandse bedrijven organiseren over mensenrechten, ketentransparantie en risico’s bij het ondernemen in China. Het onderwerp dwangarbeid en de situatie m.b.t. de Oeigoeren komen daarbij expliciet aan de orde. De conclusies van het ASPI-rapport zullen daar ook worden besproken. Voor ondernemers is op de website van de RVO informatie beschikbaar over maatschappelijk verantwoord ondernemen, zowel in algemene zin, als toegespitst op China.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Raad van State van 23 oktober 2019 zaak 201901945/1/A2?1
Ja, ik heb kennisgenomen van deze uitspraak en de door u genoemde cruciale passage. Op basis van genoemde uitspraak moet helaas worden geconstateerd dat de herziene voorschotbeschikking sinds eind 2015 niet is bekend gemaakt volgens de in de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst voorgeschreven wijze. Volgens de bijlage bij deze regeling mogen beschikkingen inzake de verlening van een voorschot op een tegemoetkoming uitsluitend digitaal worden verzonden. Alle overige berichten in verband met de toekenning, herziening, verrekening, uitbetaling en terugvordering van een tegemoetkoming of van een voorschot op de tegemoetkoming mogen niet uitsluitend digitaal worden verzonden. Deze berichten behoren ook via de papieren weg te worden verstuurd. Dat is helaas niet gebeurd voor de beschikking inzake de herziening van het voorschot.
Heeft u kennisgenomen van deze cruciale passage: «Het besluit van 2 juni 2017 over de nihilstelling betreft een herziening van een voorschot op de tegemoetkoming. Dat betekent dat de verzending van dat besluit niet uitsluitend digitaal moet plaatsvinden. Het besluit had ook per post moeten worden verzonden. Omdat de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 2 juni 2017 ten onrechte niet ook per post heeft verzonden, is dat besluit niet op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt. Daardoor is het besluit niet in werking getreden»?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat dus alleen het berichtenverkeer voor wat betreft beschikkingen als bedoeld in artikel 16 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) over de verlening van een voorschot op een tegemoetkoming vanaf berekeningsjaar 2012, voor zover gegeven na 20 november 2015, uitsluitend digitaal plaatsvindt en dat het berichtenverkeer met betrekking tot alle andere berichten in verband met de toekenning, herziening, verrekening, uitbetaling en terugvordering van een tegemoetkoming of van een voorschot op de tegemoetkoming, niet uitsluitend digitaal mag plaatsvinden (zie zaak 201901945/1/A2)?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat al tenminste sinds 2016 heel veel papieren beschikkingen zijn afgeschaft, ook al was dat in strijd met de wet-en regelgeving?2
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich dat de Kamer geïnformeerd zou moeten worden bij elke volgende stap van het afschaffen van papieren beschikkingen (nadat toestemming gegeven was tot het afschaffen van de papieren beschikking continuering voorschotbeschikking) en klopt het dat dat dat nooit gebeurd is?
Ja dat herinner ik mij. Na de invoering van de eerste stap (het uitsluitend digitaal versturen van de voorschotbeschikkingen van toeslagen) waarover uw Kamer uitgebreid is geïnformeerd is er geen volgende stap meer ingevoerd.3 Door de uitspraak van de Raad van State is een deel van de eerste stap niet rechtsgeldig gebleken. In mijn vandaag verzonden brief heb ik daarom aangekondigd per 1 juli 2020 de Regeling elektronisch berichtenverkeer aan te passen zodat de huidige uitvoeringspraktijk gecontinueerd kan worden. Dit houdt in dat de circa 5,2 mln herziene beschikkingen, net als de normale voorschotbeschikkingen, digitaal worden verstuurd. De overige beschikkingen, waaronder de definitieve beschikking na afloop van het toeslagjaar, zal op papier blijven worden verzonden. Dit is voor de 5,2 mln. herziene voorschotbeschikkingen, die hetzelfde karakter hebben als de normale voorschotbeschikkingen, het meest efficiënt.
Daarnaast geldt dat het tegenwoordig al mogelijk is om via de Helpdesk digitale post (0800 – 235 83 52) te verzoeken om een papieren afschrift van de elektronische post. Circa 80.000 personen maken daarvan gebruik bij de Belastingdienst (inclusief Toeslagen). Verder is in het Regeerakkoord geregeld dat burgers het recht houden om per post met de overheid te communiceren. De Belastingdienst bereidt daartoe een keuzeregeling voor waarmee keuze tussen papieren- en digitale post mogelijk wordt. De wettelijke basis hiervoor is in de wet Overige fiscale maatregelen 2020 geregeld. De daadwerkelijke invoering vindt plaats op een bij koninklijk besluit nader te bepalen tijdstip. Uiterlijk in het najaar wordt u hierover nader geïnformeerd.
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorganger in 2016 antwoordde dat van de 5,4 miljoen voorschotsbeschikkkingen die elektronisch verstuurd waren er maximaal 2,3 miljoen ook gelezen waren? (o.a. omdat slechts 2,6 miljoen mensen hun berichtenbox geactiveerd hadden)?3
Ja dat herinner ik mij.
Kunt u aangeven hoeveel mensen hun Berichtenbox geactiveerd hebben en hoeveel mensen dat nog niet gedaan hebben? Hoe groot is het percentage toeslagenontvangers dat hun Berichtenbox geactiveerd heeft en hun berichten leest in 2020?
Ruim 8,1 miljoen mensen hebben hun Berichtenbox geactiveerd. Dat wil zeggen dat zij minimaal éénmaal hun Berichtenbox hebben ingezien. Ongeveer 56% van de toeslaggerechtigden hebben hun Berichtenbox geactiveerd. Ongeveer 60% van de uitsluitend digitaal verstuurde voorschotbeschikkingen worden door burgers met een geactiveerde Berichtenbox binnen 3 weken geopend. Bij dit percentage zijn niet inbegrepen de toeslaggerechtigden die, al dan niet na ontvangst van een notificatie van de Berichtenbox(app), op het toeslagenportaal hun post lezen zonder hun berichten te bekijken in de Berichtenbox. In het toeslagenportaal kunnen ze namelijk meteen achterliggende gegevens raadplegen en waar nodig wijzigingen doorvoeren.
Is het in 2019 en 2020 mogelijk dat de Belastingdienst/Toeslagen mensen berichten over herziening van voorschotten naar een Berichtenbox stuurt, terwijl die Berichtenbox niet geactiveerd is en de persoon gewoon het recht heeft om een papieren beschikking te ontvangen, maar die nooit ontvangt? Zo ja, hoe vaak gebeurt dat dan?
Dat is mogelijk, aangezien ongeveer 56% van de toeslaggerechtigden hun Berichtenbox geactiveerd hebben. Dat wil overigens niet zeggen dat toeslaggerechtigden geen kennis hebben kunnen nemen dan wel hebben genomen van hun herziene voorschotbeschikkingen via bijvoorbeeld het inloggen op mijntoeslagen.nl. Voorts kan iedereen een verzoek doen om digitaal verstuurde correspondentie van de Belastingdienst ook op papier te ontvangen
Kunt u aangeven hoeveel miljoen beschikkingen van de Belastingdienst/Toeslagen tussen 2015 en de uitspraak van de Raad van State in oktober enkel langs elektronische weg verstuurd zijn, terwijl ze ook op papier verstuurd hadden moeten worden volgens de geldende wet- en regelgeving? Kunt u een uitsplitsing geven naar soort beschikkingen waar het om gaat en per beschikkingssoort om welke periode het gaat?
Jaarlijks worden zo’n 5,2 miljoen herziene voorschotbeschikkingen verstuurd die volgens de uitspraak van de Raad van State in oktober ook op papier verstuurd hadden moeten worden. In totaal betreft het daarmee zo’n 20 miljoen herziene voorschotbeschikkingen tussen 2015 en oktober 2019.
Klopt het dat na de uitspraak van de Raad van State er twee opties waren om ervoor te zorgen dat vanaf dat moment besluiten van de Belastingdienst over toeslagen (beschikkingen) wel in werking zouden treden, namelijk ofwel het weer gaan versturen van papieren beschikkingen of het aanpassen van de regelgeving (en het informeren van de Kamer daarover), maar dat geen van beide gedaan is, zodat de Belastingdienst dagelijks duizenden besluiten neemt over bijvoorbeeld terugvordering van toeslagen, die volgens de Raad van State helemaal niet in werking treden?
Uw constatering in vraag 10 is juist. Ik heb inmiddels besloten om de bijlage bij de Regeling elektronische berichtenverkeer Toeslagen per 1 juli 2020 aan te passen zodat de huidige uitvoeringspraktijk kan worden voortgezet. U vraagt terecht wat gedaan moet worden met de circa 20 mln. herziene voorschotbeschikkingen die sinds 2015 alleen elektronisch zijn verzonden. Hiervoor zal ik de volgende lijn hanteren:
De personen onder 2 en 3 zullen zo spoedig mogelijk een brief krijgen waarin bovenstaande uitgelegd wordt.
Wat zijn de juridische gevolgen van deze uitspraak? Hoeveel beschikkingen zijn nu niet geldig? En wat betekent dit voor de toeslaggerechtigden?
Zie antwoord vraag 10.
Op welke wijze kan een individuele toeslaggerechtigde wiens voorschot op nul gezet is (in bijvoorbeeld een Combiteam Aanpak Facilitators (CAF)-zaak) en die er nu achter komt dat dat besluit helemaal niet in werking getreden is, hiertegen (alsnog) bezwaar maken?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid nog deze week (de week van 1–7 maart) de volle omvang van het probleem duidelijk te maken bij de Auditdienst Rijk en bij de Adviescommissie uitvoering toeslagen, zodat zij dit kunnen betrekken bij hun eindrapporten die voor 12 maart gepland staan?
De ADR en de Adviescommissie zijn op 10 maart jl. geïnformeerd over het feit dat deze vraag is gesteld. Het in beeld brengen van de volle omvang van de problematiek vraagt zorgvuldigheid en meer tijd dan er met het oog op de spoedige afronding van hun eindrapporten beschikbaar was. Zowel de ADR en de Adviescommissie hebben inmiddels hun eindrapporten uitgebracht.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen de reguliere termijn beantwoorden?
Nee, in verband met de nodige afstemming en het vergaren van nadere informatie is dat helaas niet gelukt en hebben wij u dan ook op 3 april een uitstelbrief gestuurd. Een aantal antwoorden op uw vragen is vanwege het onderlinge verband en beter begrip samengevoegd.
Het bericht ‘Vertrouwen tot nulpunt gedaald: ‘We zijn enorm geschrokken, SKB moet zich nu echt afscheiden’’ |
|
Maarten Hijink , Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Vertrouwen tot nulpunt gedaald: «We zijn enorm geschrokken, SKB moet zich nu echt afscheiden»»?1
Het uitgangspunt van Santiz is om toegankelijke, betaalbare en kwalitatief goede medisch specialistische zorg te borgen voor alle inwoners van de Achterhoek op twee locaties. Voor de Raad van Bestuur van Santiz staat dit streven nog altijd overeind en ze hebben aangegeven dat zij ervan overtuigd zijn dat de Achterhoek op korte en lange termijn gebaat is bij zorg die geleverd wordt vanuit één organisatie.
De afgelopen periode heeft voor veel mensen in het teken gestaan van onrust; er is daarom ook de tijd genomen om ruimte te creëren voor bezinning en rust aldus Santiz. Santiz heeft ervoor gekozen om na het vertrek van de voorzitter van de Raad van Bestuur geen proces- en inhoudelijke stappen te zetten (waaronder de regiogroep) totdat de benoeming van de nieuwe interim-voorzitter rond is. De heer De Folter is per 1 maart 2020 door de Raad van Toezicht benoemd als interim-voorzitter. Hij is per 16 maart 2020 volledig in functie na afronding van zijn werkzaamheden bij Treant.
Wat vindt u ervan dat sinds het fusieproces in gang is gezet, het Streekziekenhuis Koningin Beatrix (het SKB) in Winterswijk niet meer beschikt over een eigen cliëntenraad en ondernemingsraad? Als patiënten van het SKB voor de locatie in Winterswijk een eigen cliëntenraad zouden willen, hebben zij dan daartoe de mogelijkheid? Als de medewerkers in Winterswijk een eigen ondernemingsraad zouden willen, hebben zij daartoe dan de mogelijkheid?
De Wet op de Ondernemingsraden (WOR) biedt een ondernemer de mogelijkheid om één gemeenschappelijke ondernemingsraad in te stellen voor meerdere ondernemingen, indien dit bevorderlijk is voor een goede toepassing van de wet. Belanghebbenden, waaronder de Ondernemingsraad (OR), vakbonden en werknemers, kunnen hiertegen bezwaar maken of juist om instelling van een gemeenschappelijke OR verzoeken. Indien belanghebbenden er niet uitkomen met de ondernemer hebben zij de mogelijkheid om naar de bedrijfscommissie te stappen voor bemiddeling en advies. Wanneer dit niet leidt tot het gewenste resultaat dan is een gang naar de rechter mogelijk.
De Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen biedt zorginstellingen de mogelijkheid om meerdere cliëntenraden in te stellen ofwel om naast de gewone cliëntenraad ook een centrale cliëntenraad in te stellen. Ook hier ligt de beslissing echter bij de zorginstelling. Alleen indien een zorginstelling erop is ingericht cliënten langdurig te laten verblijven of bij cliënten thuis zorg laat verlenen, geldt voor de instelling een verplichting om meerdere cliëntenraden in te stellen indien hij meerdere locaties in stand houdt. De eventuele oprichting van een aparte cliëntenraad voor de patiënten van het SKB is afhankelijk van de bereidheid van Santiz daaraan mee te werken. Ook hier kunnen belanghebbenden natuurlijk bezwaar tegen aantekenen en is een met de WOR vergelijkbare rechtsgang mogelijk.
Heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) al een analyse van de situatie gemaakt na het gedwongen vertrek van de voorzitter van de raad van bestuur van Santiz? Wat zijn de bevindingen van de IGJ?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft regelmatig contact met de Raad van Bestuur van het ziekenhuis en bespreekt de stand van zaken met betrekking tot kwaliteit en veiligheid van zorg, de besturing van het ziekenhuis en de toekomstplannen met betrekking tot het zorgaanbod en de communicatie daarover. De IGJ constateert dat met de komst van de interim-voorzitter van de Raad van Bestuur er een belangrijke stap is gezet om rust binnen en rond het ziekenhuis te creëren. In de dagelijkse zorgverlening zijn kwaliteit en veiligheid van zorg in de afgelopen periode niet in het geding geweest.
Deelt u de mening dat de oplopende spanning, ook tussen de specialisten in beide ziekenhuizen, een risico vormt voor de kwaliteit en beschikbaarheid van de medische zorg in de Achterhoek?
Het is van belang dat ziekenhuizen een visie hebben op het zorgaanbod en de organisatie daarvan. De inbreng van medisch specialisten en andere zorgverleners is onmisbaar bij het opstellen van de visie. Wanneer twee ziekenhuislocaties gaan fuseren, zijn de zorgprofessionals vanuit beide locaties vanuit hun eigen perspectief betrokken bij de ontwikkeling van een gezamenlijke visie. Het is de verantwoordelijkheid van de Raad van Bestuur om dat proces te begeleiden en op een goede wijze vorm te geven. Ik vind het van belang dat de betrokken partijen goed met elkaar in gesprek blijven en dat in de onderlinge samenwerking goede en veilige zorg altijd voorop staat.
In het gesprek dat mijn abtsvoorganger op 11 februari 2020 heeft gevoerd met de voorzitter Raad van Toezicht en de waarnemend bestuurder van Santiz en zorgverzekeraars, is door Santiz verzekerd dat de ontstane situatie geen gevolgen heeft voor de kwaliteit en beschikbaarheid van de medische zorg in de Achterhoek. Momenteel wordt hard gewerkt om van alle regio’s een regiobeeld te hebben, ook in de regio Achterhoek. Tijdens het overleg dat met Santiz gevoerd is op 11 februari 2020, is afgesproken dat het regiobeeld in de Achterhoek opgesteld zal worden in samenwerking met betrokken partijen in de regio en in mei 2020 gereed is. Op basis daarvan kunnen verdere beslissingen genomen worden over de inrichting van het zorglandschap in de Achterhoek.
De IGJ heeft mijn ambtsvoorganger laten weten dat zij de komende tijd met de raad van bestuur en de medisch stafbesturen in contact blijft over onder meer de onderlinge samenwerking binnen het ziekenhuis en de toekomstige organisatie van het zorgaanbod. De IGJ wijst de Raad van Bestuur ook op het belang van zorgvuldige communicatie daarover.
Bent u bereid om een onderzoeker aan te stellen die in opdracht van uw ministerie analyseert wat de actuele stand van zaken is, welke besluiten door wie over de toekomst nu precies zijn genomen en op basis van welke argumentatie dat is gebeurd? Zo ja, kunt u de Kamer zo spoedig mogelijk informeren over de stappen die u gaat zetten?
Nee. De Raad van Bestuur van Santiz is verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering en strategische koers van haar ziekenhuis. Vanzelfsprekend houd ik de ontwikkelingen nauwlettend in de gaten.
Kunt u aangeven of de besluiten die zijn genomen omtrent de nieuwbouw in Doetinchem en het voornemen om afdelingen te sluiten op de locatie in Winterswijk, strijdig zijn met de voorwaarden die door de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) in het verleden zijn gesteld bij het goedkeuren van de fusie? Zo ja, kunt u aangeven op welke punten de besluiten strijdig zijn met de voorwaarden? En zo ja, kunt u tevens aangeven wat uw reactie op deze tegenstrijdigheden is?
De ACM heeft in december 2016 de fusie tussen het Slingeland Ziekenhuis en het Streekziekenhuis Koningin Beatrix goedgekeurd. Na onderzoek heeft de ACM geconcludeerd dat deze fusie de concurrentie niet significant zou beperken. Daarom was er voor de fusie geen vergunning vereist. Er zijn dan ook door de ACM geen voorwaarden aan deze fusie verbonden.
Deelt u de mening dat besluitvorming over de inrichting van het medisch zorglandschap in de Achterhoek op basis van regiobeelden over de zorgbehoefte en in overleg en samenwerking tot stand moeten komen en dat het daarbij ongewenst is dat belangwekkende informatie over voorgenomen nieuwbouw, de toekomst van de zorg in de regio en het sluiten van afdelingen door het bestuur van Santiz als bedrijfsgevoelige informatie is bestempeld en om die reden niet gedeeld wordt? Wie bepaalt welke informatie bedrijfsgevoelig is en derhalve niet gedeeld hoeft te worden?
Het is aan de Raad van Bestuur van Santiz om te bepalen welke informatie bedrijfsgevoelig is. Mijn ambtsvoorganger heeft hen gevraagd een open dialoog te voeren over belangrijke beslissingen en transparantie te geven in de regiogroep, daar waar dit relevant is voor de discussie.
Bent u bereid om de raad van bestuur van Santiz te verzoeken om deze informatie alsnog te delen, opdat in goed overleg met de regio en alle betrokkenen tot een toekomstbestendig aanbod van zorg voor de regio gekomen kan worden?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 7.
Het bericht ‘Einde voor Strandrups Noordwijk: Het is te gek voor woorden’ |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Einde voor Strandrups Noordwijk nabij: Het is te gek voor woorden»?1
Ja.
Klopt het bericht dat komend strandseizoen een einde lijkt te komen aan de zogenaamde Strandrups van Noordwijk? Wat vindt u daarvan?
De Nieuwe Strandrups, die gebouwd is in de periode 2017/2018, is een mooi en goedbedoeld initiatief van een groep bevlogen vrijwilligers. De veiligheid van alle betrokkenen en andere verkeersdeelnemers staat echter altijd voorop. Het voertuig is in de huidige vorm niet toegelaten tot de weg omdat het niet voldoet aan de veiligheidseisen voor voertuigen. Dat betekent dat de Nieuwe Strandrups ook niet op het strand is toegestaan omdat de regels van de Wegenverkeerswet 1994 ook van toepassing zijn op het strand.
Deelt u de veronderstelling dat het voertuig veilig zal zijn nu in de praktijk gebleken is dat het al vele jaren meer dan 20.000 mensen naar het strand heeft gebracht? Deelt u ook de gedachte dat het juist voor de bedoelde kwetsbare groep zo waardevol kan zijn als ze een dagje naar zee kunnen?
Ik deel uiteraard de gedachte dat het voor de bedoelde kwetsbare groep erg waardevol kan zijn om een dagje naar zee te gaan. Hun veiligheid en die van de overige strandgangers staan echter altijd voorop. Die veiligheid kan niet worden afgeleid uit een aantal jaren gebruik van een eerdere versie van dit voertuigen of uit het aantal daarmee vervoerde mensen. Het gaat hier om een nieuw voertuig dat de Stichting Outdoor4disabled pas sinds het strandseizoen van 2018 in gebruik heeft. Deze Nieuwe Strandrups wijkt behoorlijk af van het eerdere model. Zo is het voertuig aanzienlijk groter dan de eerste Strandrups en heeft ook meer zitplaatsen. Voor het beoordelen van de veiligheid van voertuigen geldt een toelatingskeuring die de RDW uitvoert, aan de hand van veiligheidskaders. Daar voldoet dit voertuig niet aan. Dat brengt risico’s met zich mee voor de passagiers en voor andere weggebruikers en in dit geval strandgangers.
Klopt het dat er juridisch wel een mogelijkheid is om dit voertuig toe te laten op de openbare weg?
Los van het feit dat deze juridische mogelijkheid er niet is, acht ik het ook niet wenselijk om een uitzondering te maken voor een voertuig dat niet voldoet aan de veiligheidseisen. Als gezegd staat de veiligheid van alle verkeersdeelnemers op de eerste plek. Op het strand gaat het dan bijvoorbeeld om spelende kinderen. Rondom hun veiligheid sluiten we geen compromissen.
Daarbij komt als gezegd dat er geen juridische mogelijkheden zijn om dit voertuig alsnog toe te laten. Een voertuig moet in beginsel zijn goedgekeurd voor toelating tot het verkeer op de weg, om de veiligheid van de inzittenden en de omstanders te waarborgen. Voor de beoordeling of een voertuig veilig is, wordt gebruik gemaakt van een set Europese toelatings- en veiligheidseisen.
Naast de individuele toelating als voertuig heeft de RDW ook gekeken naar alternatieve mogelijkheden om de Nieuwe Strandrups toe te kunnen laten. De mogelijkheden die zijn bekeken zijn het ZZ-kenteken en de Strandrups laten kwalificeren als motorrijtuig met beperkte snelheid (MMBS) of landbouwvoertuig. Ook die alternatieven blijken in juridische zin geen mogelijkheden te bieden.
Is het juist dat de gemeente Noordwijk het strand als openbare weg ziet? Is dat bij alle stranden zo? Zo nee, waarom neemt Noordwijk hier een afwijkend standpunt in? Deelt u de conclusie dat de strandrups kennelijk op veel stranden mag rijden, als die stranden maar niet als openbare weg zijn aangewezen?
Het strand van Noordwijk wordt net als alle andere stranden die feitelijk toegankelijk zijn voor het openbaar verkeer zoals voor wandelaars, juridisch gezien als weg in de zin van de wegenverkeerswet 1994. Deze stranden zijn immers voor deze verkeersdeelnemers te bereiken en te gebruiken. Daarmee zijn de regels die volgen uit de wegenverkeerswet 1994 van toepassing, zoals de verkeersregels, voertuigeisen en de rijbewijseisen. Dit betekent dus dat alleen met een toegelaten voertuig mag worden gereden op het strand.
Is het bericht juist dat er al drie jaar overleg gevoerd wordt tussen de initiatiefnemers en uw ministerie? Kunt u aangeven waarom dit zoveel tijd kost?
Nee. Zoals ik heb geschreven in antwoord op vraag 4 moet een voertuig in beginsel zijn goedgekeurd voor toelating tot het verkeer op de weg, om de veiligheid van de inzittenden en de omstanders te waarborgen. Begin 2018 is de RDW benaderd door de Stichting met de vraag om toelating tot de weg. In de contacten die de Stichting met de RDW heeft gehad, heeft de RDW duidelijk gemaakt dat de RDW geen kenteken kan verlenen zonder goedkeuring van het voertuig en ook dat een aanduiding als motorrijtuig met beperkte snelheid niet mogelijk was.
Nadien heeft de RDW aangeboden om kosteloos de Nieuwe Strandrups te schouwen in een «quick scan» (geen toelatingskeuring), om een beeld te kunnen schetsen van de noodzakelijke aanpassingen om een kenteken voor een bus mogelijk te maken. De conclusie is dat de Nieuwe Strandrups niet zal kunnen voldoen aan de toelatingseisen van de bus of ander kentekenplichtige voertuigcategorie en daardoor ook niet in aanmerking komt voor een (ZZ-) kenteken. Daarnaast valt de Nieuwe Strandrups niet onder de definitie van een motorrijtuig met beperkte snelheid. Deze conclusie is gedeeld met de initiatiefnemers.
Bent u bereid te bewerkstelligen dat de Strandrups inzetbaar blijft (voor het strandseizoen), hetzij door verstrekking van een kenteken, hetzij door een besluit van de gemeente Noordwijk, zodat er met mensen gereden kan worden op het strand? Zo nee, waarom niet?
Vanuit mijn ministerie en de RDW is aan de Stichting Outdoor4Disabled aangeboden om nogmaals rond de tafel te gaan om toe te lichten hoe een voertuig kan voldoen aan de eisen voor toelating tot het verkeer op de weg. Hoewel ik bereid ben mee te denken met de Stichting Outdoor4disabled in het zoeken naar een oplossing, wil ik benadrukken dat ik niet bereid ben om de RDW te verzoeken om voertuigen die niet voldoen aan de toelatingsregels toch toe te laten. De veiligheid staat altijd voorop, zeker als het gaat om het vervoer van een kwetsbare doelgroep op een locatie met veel recreanten, waaronder ook veel kinderen.
Het bericht dat van 2,3 miljoen migranten onbekend is waar zij zich bevinden |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Van 2,3 miljoen migranten met bsn weet Nederland niet waar ze zijn»?1
De 2,3 miljoen personen waar Trouw over bericht zijn personen die als niet-ingezetenen in de Basisregistratie Personen (BRP)2 staan geregistreerd en die nooit of slechts kort in Nederland verbleven (of op dit moment voor korte duur verblijven). Onder de 2,3 miljoen personen bevinden zich inderdaad arbeidsmigranten die tijdelijk in Nederland verblijven of verbleven. Echter, er bevinden zich onder de 2,3 miljoen ook personen die nooit in Nederland verbleven en om een andere reden zijn geregistreerd in de BRP (en een burgerservicenummer hebben). Dit zijn bijvoorbeeld grensarbeiders die in Duitsland wonen en in Nederland werken, maar ook personen die in het buitenland voor een Nederlands bedrijf werken en daarom in Nederland belasting moeten betalen.
De 2,3 miljoen personen zijn dus niet alleen arbeidsmigranten die tijdelijk in Nederland werken of werkten. Dit laat onverlet dat het niet vindbaar zijn van arbeidsmigranten tot knelpunten kan leiden voor uitvoeringsorganisaties en gemeenten. Op basis van louter gegevens uit de BRP is niet vast te stellen of deze personen in Nederland verblijven of verbleven. Niet-ingezetenen wonen formeel in het buitenland en in de BRP wordt dan ook een buitenlands woonadres geregistreerd. Om vast te stellen of een persoon een in Nederland verblijvende migrant is, zijn naast de gegevens uit de BRP andere gegevens nodig. Zoals in de brief aan uw Kamer van 20 december 20193 over de integrale aanpak misstanden arbeidsmigranten is gemeld, wordt door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) gewerkt aan een ontwikkelagenda voor het vernieuwen en verbeteren van het BRP-stelsel. Daarbij wordt ook bekeken welke verbeteringen in de registratie van (EU)-arbeidsmigranten mogelijk zijn.
Is het juist dat u van 2,3 miljoen migranten met een burgerservicenummer geen idee heeft waar ze zich bevinden en dat u zelfs niet weet of deze mensen het land hebben verlaten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het eens met Hoogleraar Mensenhandel en Globalisering Conny Rijken dat «we een onzichtbare groep hebben gecreëerd die kwetsbaar is voor verschillende vormen van fraude en uitbuiting»?
Een arbeidsmigrant die (naar verwachting) langer dan vier maanden (binnen zes maanden) in Nederland komt werken en woont, dient zich (net als iedere andere persoon) bij de gemeente waar hij woont als ingezetene in de BRP in te laten schrijven. Dit gebeurt bewust of onbewust niet in alle gevallen. Hierdoor ontstaat een kwetsbare groep omdat deze personen voor onder meer de Inspectie SZW niet vindbaar zijn als zich misstanden voordoen.
Erkent u dat autoriteiten, zoals de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), moeilijk kunnen controleren of migranten uitgebuit worden, in de criminaliteit belanden of fatsoenlijk gehuisvest worden, aangezien arbeidsmigranten geen adres hoeven op te geven als zij zich inschrijven als tijdelijk arbeidskracht?
Het niet kunnen beschikken over contactgegevens of het verblijfadres in Nederland van de arbeidsmigrant die als niet-ingezetene is ingeschreven in de BRP en een melding indient in verband met overtreding van de Arbeidstijdenwet, de Wet Minimumloon of uitbuiting, vormt een probleem. De Inspectie SZW kan in dat geval een klacht en/of melding niet goed onderzoeken. De Inspectie wil graag rechtstreeks in contact treden met betrokkene en niet via de werkgever. Het niet kunnen beschikken over contactgegevens van een arbeidsmigrant belemmert de Inspectie dus in haar taakuitvoering, zowel bij toezicht als opsporing. Dit is onwenselijk.
Bent u het met de Inspectie SZW eens dat er sprake is van een «onwerkbare situatie» omdat uitzendkrachten -door het ontbreken van adresgegevens- alleen via de uitzendbureaus te benaderen zijn, waardoor deze bureaus de verklaring van de uitzendkrachten kunnen beïnvloeden?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat malafide uitzendbureaus daarmee in de kaart worden gespeeld?
Malafide uitzendbureaus kunnen inderdaad misbruik maken van het niet vindbaar zijn van arbeidsmigranten. Dit is uiteraard ongewenst. Er zijn echter ook veel bonafide uitzendbureaus, brancheorganisaties en gemeenten die graag meedenken met de Minister van BZK en mij over hoe de registratie van arbeidsmigranten beter kan, zoals ik ook in mijn brief van 20 december 2019 over de integrale aanpak misstanden arbeidsmigranten heb aangegeven.
Wat vindt u ervan dat medewerkers van de loketten Registratie niet-ingezetenen (RNI) zich zorgen maken dat ze uitbuiting faciliteren door een bsn te verstrekken aan mensen van wie geen woonadres bekend is?
De Minister van BZK is verantwoordelijke voor de registratie van niet-ingezetenen. Hij neemt het signaal serieus en heeft de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens gevraagd hieraan aandacht te besteden bij de instructie en ondersteuning van de medewerkers van de loketten. De medewerkers volgen al verplichte trainingen, zo is er een opleiding om in de praktijk signalen van mensenhandel te herkennen en wordt veel aandacht besteed aan het herkennen van identiteitsfraude.
Is het juist dat de adressen van tijdelijke arbeidsmigranten wel degelijk bekend zijn, namelijk in de polisadministratie van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)?
De Polisadministratie is bedoeld voor (het delen van) gegevens over inkomstenverhoudingen (o.a. arbeid, uitkering). Werkgevers zijn verplicht om in de loonaangifte een buitenlands of binnenlands adres aan te leveren die door de werknemer wordt opgegeven. Er rust geen verplichting op de werkgever om dit te controleren.
Waarom zorgt u er niet voor dat deze informatie op een werkbare manier wordt ontsloten, conform de aangenomen motie Jasper van Dijk over voor adresregistratie overgaan op de Basisregistratie Personen (BRP)?2
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het bijhouden, de kwaliteit en de actualiteit van de BRP voor wat betreft gegevens over hun inwoners en het doen van onderzoek naar de juistheid van die gegevens. Betrokkenen kunnen in praktijk natuurlijk elders wonen of verblijven dan op het adres dat is geregistreerd in de BRP. Daarom is een kwaliteitsregime ingericht op de BRP waar gemeenten en bestuursorganen samenwerken om de gegevens actueel te houden. In artikel 2.34, eerste lid van de Wet Basisregistraties Personen (Wet BRP) is geregeld dat bestuursorganen, zoals de Belastingdienst, UWV en SVB, een terugmelding moeten doen aan de desbetreffende gemeente als er gerede twijfel bestaat over de juistheid van een adresgegeven. De desbetreffende gemeente kan na een terugmelding over de eventuele onjuistheid van een adresgegeven een adresonderzoek doen.
UWV neemt deel aan de Landelijke Aanpak Adreskwaliteit (LAA). Voor het doen van terugmeldingen heeft het UWV een verwonderloket ingericht dat adresgegevens doorgeleidt naar de centrale terugmeldvoorziening van gemeenten. Daarnaast voert UWV binnen LAA een pilot uit met gemeenten waarin onderzoek wordt gedaan naar adressen van WW-gerechtigden, die langdurig als niet-ingezetene in de BRP zijn geregistreerd.
Deelt u de mening dat alle relevante overheidsinstanties voor de uitvoering van hun taken inzicht moeten krijgen in het adres van arbeidsmigranten? Zo ja, waarom draagt u het UWV en de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens niet op ervoor te zorgen dat alle ontbrekende adressen van mensen uit de RNI-populatie die wel voorkomen in de loonaangifte, terechtkomen in de BRP?
In de brief van 20 december 2019 over de integrale aanpak misstanden arbeidsmigranten is de aanpak van het kabinet met betrekking tot de knelpunten in de registratie van arbeidsmigranten beschreven. Het Ministerie van BZK (waaronder de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens valt) werkt daarbij samen met onder andere UWV, maar ook met andere betrokken overheidsorganisaties, waaronder alle gemeenten. Op dit moment wordt door de ministeries van BZK en SZW samengewerkt aan een plan van aanpak om beter zicht te krijgen op verblijf van arbeidsmigranten. Over die aanpak zal de Tweede Kamer later dit jaar worden geïnformeerd.
Wat zijn de consequenties wanneer een werkgever in de loonaangifte een onjuist adres opgeeft? Hoe vaak is reeds een sanctie opgelegd?
De werkgever is verplicht om in de loonaangifte een buitenlands of binnenlands adres aan te leveren die door de werknemer wordt opgegeven. Er rust echter geen verplichting op de werkgeverom dit te controleren.
Bent u bereid arbeidsmigranten vanaf dag één te registreren op een manier waardoor de Inspectie SZW en de gemeente eenvoudig kunnen nagaan waar de arbeidsmigrant zich bevindt, zoals voorgesteld door SP en ChristenUnie in het Actieplan Arbeidsmigratie?3
In de brief van 20 december 2019 over de integrale aanpak misstanden arbeidsmigranten zijn een aantal maatregelen opgenomen om de registratie van arbeidsmigranten te verbeteren. Met de Minister van BZK bekijk ik, gelet op de knelpunten, naar aanvullende oplossingen. Hierover informeren ik en de Minister uw Kamer zo spoedig mogelijk.
zijn» (https://www.trouw.nl/binnenland/van-2–3-miljoen-migranten-met-bsn-weet-nederland-niet-waar-zezijn~b457e1da/)
65 miljard euro aan schade door verzakkende huizen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Verzakking vastgoed veroorzaakt 65 miljard euro schade»?1
Ja
Klopt het dat de kosten van funderingsonderzoek en -herstel kunnen oplopen tot 100.000 euro per woning? Kunt u aangeven welke factoren invloed hebben op de kosten? Welke mogelijkheden zijn er om kosten te besparen?
De kosten voor funderingsonderzoek- en herstel zijn gelieerd aan het aantal vierkante meters grondgebonden oppervlak van een woning. Gemiddeld wordt een richtprijs van 1.000 euro per m2 voor herstel aangehouden. Bij woningen met een groter grondoppervlak kunnen de kosten daardoor oplopen tot het genoemde bedrag.
Funderingsherstel is op dit moment arbeidsintensief maatwerk. Daarnaast is het aantal bedrijven gespecialiseerd in funderingsherstel beperkt, terwijl de werkvoorraad hoog is. Dit creëert krapte. De ontwikkeling van nieuwe, minder arbeidsintensieve methoden komt daarbij (nog) niet of nauwelijks door marktwerking tot stand. Projecten met meerdere eigenaren moeten bij voorkeur collectief worden aangepakt. Dit kost tijd en middelen voor voorbereiding en procesbegeleiding. Het stimuleren van innovatie op het gebied van funderingsherstelmethoden kan leiden tot een kostenreductie of preventieve methoden. BZK heeft eerder bijgedragen aan het onderzoeken van preventiemethoden in de vorm van digitale monitoring en signalering, en tegengaan van bacteriële aantasting. Op dit moment bezie ik hoe innovatie en kostenreductie met een uitvraag in het kader van de SBIR-regeling («Small Business Innovation Research») gestimuleerd kan worden.
Hoe gaat u bevorderen dat eigenaren tijdig onderzoek laten doen en overgaan tot herstel? Hoe voorkomt u dat individuele eigenaren een onderzoek naar funderingsproblematiek vertragen?
Ik zet mij al enige tijd in voor de bevordering van onderzoek en herstel. Ten eerste door de ontwikkeling van de «Landelijke viewer indicatieve aandachtsgebieden funderingsproblematiek». Deze viewer biedt op postcodeniveau inzicht in de mate van noodzakelijke aandacht en waakzaamheid waar het de fundering betreft en wordt dagelijks gemiddeld 2.000 maal geraadpleegd. Daarnaast financier ik het Landelijk Funderingsloket, welke momenteel uitgevoerd wordt door het Kennis Centrum Aanpak Funderingsproblematiek (KCAF) waar onder andere woningeigenaren met potentiële funderingsproblemen terecht kunnen voor informatie over de aanpak van onderzoek en herstel. En ik heb in 2019 een Rijksprogramma Aanpak Funderingsproblematiek (RPAF) gestart. De uitvoering van dit programma is belegd bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en draagt bij aan de ontwikkeling, verzameling en deling van kennis met professionele partijen die een rol kunnen spelen in de aanpak van de problematiek: lokale overheden en woningcorporaties.
Bewoners kunnen individueel onderzoek doen maar het is altijd beter bloksgewijs samen te werken. Voor gemeenten en woningeigenaren zijn brochures beschikbaar over een effectieve aanpak en worden netwerkbijeenkomsten en congressen georganiseerd. Een aantal gemeenten met excessieve problemen ondersteunt bewoners actief, bijvoorbeeld met bemiddeling tussen buren als ze er samen niet uitkomen, of subsidieert onderzoek. Bij onderzoek wordt veelal de voorwaarde gesteld dat de onderzoeksresultaten dan ook publiek mogen worden gemaakt. Deze intensievere benadering en werkwijze heeft tot doel te voorkomen dat onderzoek wordt uitgesteld en er een gevaarlijke woonsituatie ontstaat. Bij gemeenten ligt de verantwoordelijkheid te handhaven op gevaarlijke en overlastgevende woonsituaties. De Woningwet biedt hiervoor de basis en gemeenten worden hierover mede vanuit het RPAF geïnformeerd.
Onder verwijzing naar uw antwoorden op eerder gestelde schriftelijke vragen over dit onderwerp2, kunt u de stelling onderbouwen dat de meeste eigenaren voldoende middelen kunnen aantrekken om funderingen te herstellen? Op welke gegevens baseert u die conclusie?
Deze onderbouwing vergt een categorisering van woningeigenaren. Ten eerste is een groot deel van de woningen in bezit van woningcorporaties. Deze categorie woningeigenaren kan het noodzakelijk onderhoud in de vorm van funderingsherstel opnemen in de reguliere onderhoudsplanning en daaraan gekoppelde financiële planning.
Daarnaast is er de categorie appartementsrechtshouders, welke verenigd zijn in verenigingen van eigenaren (VVE). De appartementsrechtshouders bouwen doorgaans door inleg van maandelijkse bijdragen in deze VVE een onderhoudsreserve op voor grootschalig onderhoud aan het pand zoals bijvoorbeeld noodzakelijk herstel van de fundering. Zoals eerder uitgelegd is er een relatie tussen het aantal vierkante meters grondgebonden oppervlak van een pand en de kosten voor het herstel. Appartementsrechtseigenaren delen met meerdere eigenaren het grondgebonden oppervlak. Ook de kosten voor funderingsherstel worden gedeeld.
Tot slot is er de categorie particuliere woningeigenaren die zelf de gehele verantwoordelijkheid draagt voor onderhoud van de woning. Voor deze categorie geldt dat er, indien het zelf opgebouwde vermogen ontoereikend is, reguliere financiële producten beschikbaar zijn. Zo kan een eigenaar een persoonlijke lening afsluiten mits het inkomen toereikend is. Het verhogen van de oorspronkelijke hypothecaire lening kan ook uitkomst bieden, mits de waarde van het onderpand in verhouding blijft tot de hoogte van de lening en het inkomen toereikend is. Wat rest is een relatief kleine groep woningeigenaren waarop voorgaande categorieën en financieringsmethoden niet van toepassing zijn. Hiervoor is het Fonds Duurzaam Funderingsherstel (FDF).
Hoeveel gemeenten hebben inmiddels een samenwerkingsovereenkomst gesloten met fondsen voor funderingsherstel? Onder welke voorwaarden komen eigenaren in aanmerking voor een lening?
Er zijn 4 gemeenten die inmiddels een samenwerkingsovereenkomst met het Stichting FDF hebben gesloten: Rotterdam, Zaanstad, Gouda en Haarlem.
De lening kan alleen worden gebruikt voor urgent herstel van de fundering en herstel van cascodelen (bijvoorbeeld scheuren, metselwerk, kozijnen, rechtzetten en vijzelen van casco), waarvan de schade veroorzaakt is door de slechte fundering. Voor de precieze voorwaarden verwijs ik naar de website van het fonds www.funderingsherstelfonds.nl
Zijn verkopers verplicht (risico’s op mogelijke) funderingsschade te melden bij de verkoop van hun woning? Acht u een dergelijke verplichting verstandig?
Bij wisseling van eigenaar van roerende zaken geldt dat de verkopende partij verplicht is bekende gebreken te melden en dat de aankopende partij een onderzoeksplicht heeft. Een gebrek aan de fundering valt onder deze beide verplichtingen. Daarnaast is de taxateur van het pand verplicht in het taxatierapport een paragraaf op te nemen over de staat van de fundering.
In welke gemeenten is de funderingsproblematiek het gevolg van een laag grondwaterpeil? Kunt u aangeven op welke wijze relevante overheden de schade aan funderingen hebben gewogen bij de keuze voor een laag grondwaterpeil? Welk belang woog in dit geval zwaarder? Acht u die afweging verantwoord in het licht van de hoge kosten?
De viewer indicatieve aandachtgebieden funderingsproblematiek, geeft op de kaart weer in welke gemeenten woningen staan die mogelijk gefundeerd zijn op houten funderingspalen. Deze waarschijnlijkheid is gebaseerd op het bouwjaar van de panden en de bodemsoort. Alle houtfunderingen zijn gevoelig voor aantasting door schimmels indien het hout in contact komt met zuurstof ten gevolge van lage grondwaterstanden. Overigens kan een laag grondwaterpeil voor sommige woningeigenaren, bijvoorbeeld wanner sprake is van ondiepe funderingen juist nodig zijn om geen natte voeten te krijgen bij bodemdaling.
Omdat het proces zich ondergronds afspeelt, is het onmogelijk aan te geven waar aantasting door schimmels al gaande is en waar het bij een risico blijft.
Bij beantwoording van deze vraag is het van belang te weten dat jurisprudentie bevestigt dat woningeigenaren zelf verantwoordelijk zijn voor het grondwaterniveau onder hun eigen woning. Voor woningeigenaren bestaat er een methode om zelf, lokaal, de grondwaterstand te manipuleren teneinde blootstelling van de palen aan zuurstof te voorkomen. Deze zogenaamde drainage-infiltratie-systemen worden in diverse Rotterdamse wijken al toegepast. Ondanks het feit dat de verantwoordelijkheid voor de grondwaterstand onder de woning bij de woningeigenaar zelf ligt, vind ik dat overheden de morele verplichting dragen om mogelijke impact op funderingen mee te wegen bij het nemen van besluiten over grondwaterstanden. Het Rijksprogramma informeert dan ook waterschappen en gemeenten over de potentiële gevolgen van lage grondwaterstanden op houten paalfunderingen. Overigens hangt een laag grondwaterpeil niet altijd samen met overheidshandelen. Tijden van droogte kunnen hier nadrukkelijk ook invloed op hebben.
Klopt het dat de totale kosten van het herstel aan funderingen 65 miljard euro bedragen? Zo nee, hoe groot is de schade wel? Kunt u een onderbouwing geven voor hoogte van de totale schadepost? Komen deze kosten volledig voor rekening van de huidige eigenaren?
Het genoemde bedrag van 65 miljard is gebaseerd op funderingsherstel van 1 miljoen woningen met gemiddelde herstelkosten van € 65.000 per woning. Zoals in antwoord op eerdere kamervragen aangegeven3 liggen de schattingen over het aantal woningen met funderingsproblematiek tussen de 550.000 en 1.000.000 woningen. Bijna alle factoren die een rol spelen bij funderingsproblematiek zijn onzeker. Veel gegevens zijn niet landelijk beschikbaar en gebaseerd op een inschatting. Vandaar ook dat we spreken over «indicatieve aandachtsgebieden funderingsproblematiek». Er is bijvoorbeeld geen landelijk inzicht welk pand welke type fundering heeft. Ook op welke diepte de houten paalfunderingen zich bevinden is niet landelijk (op detailniveau) bekend. Grondwaterstanden zijn afhankelijk van neerslag en klimaatscenario’s en worden niet voor niets scenario’s genoemd. En het is dus ook onbekend bij welke panden er reeds schade is. Bovendien zijn er naast droogte nog andere factoren die voor aantasting van funderingen kunnen zorgen.
In mijn brief van 3 december 20194 heb ik aangegeven op welke wijze wij meer inzicht proberen te krijgen in de omvang van de funderingsproblematiek.
Een woningeigenaar is inderdaad zelf verantwoordelijk voor het noodzakelijk onderhoud aan de woning. Dit geldt voor de fundering evenzeer als voor bijvoorbeeld het dak. In sommige gevallen bieden gemeenten ondersteuning in de vorm van bijvoorbeeld procesbegeleiding en bijdragen voor onderzoekskosten.
Wat gaat u eraan doen om te voorkomen dat schades verder toenemen en de ellende nog verder wordt vergroot?
In de beantwoording van vraag 3 heb ik aangeven wat ik doe om schade als gevolg van funderingsproblematiek zoveel mogelijk te voorkomen.
De communicatie rondom de melding van de eerste coronabesmetting in Nederland |
|
Maarten Hijink |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Klopt het dat u al voorafgaand aan de NOS-uitzending «Het Coronavirus: feiten en fabels» op de hoogte was van de vaststelling van het virus bij een patiënt in Brabant?1
In de namiddag van 27 februari – voorafgaand aan de NOS-uitzending over het nieuwe coronavirus – kreeg ik bericht van het RIVM dat een eerste uitgevoerde test een positief resultaat had gegeven. De test moest echter nog een tweede keer worden uitgevoerd en worden bevestigd door het RIVM. Ook moest daarna uiteraard de patiënt zelf en zijn familie nog worden geïnformeerd. Pas daarna kan publiekscommunicatie plaatsvinden. Tijdens de uitzending kreeg ik te horen dat iedereen geïnformeerd was en heb ik ervoor gekozen dit bericht bekend te maken. Alternatief was dit na de uitzending te doen. Dat leek -en lijkt mij nog steeds – ongewenst.
Waarom is ervoor gekozen om de mededeling live in de uitzending bekend te maken?
Zie antwoord vraag 1.
Is het niet vreemd dat in het grootste deel van de uitzending gesproken is over het hypothetische geval van een eerste besmetting, terwijl een deel van de sprekers – inclusief uzelf – op dat moment al op de hoogte was van een eerste besmetting?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom heeft u er niet voor gekozen om direct bekend te maken dat er een besmetting in Nederland was aangetroffen, maar dat details later moesten volgen omdat, uiteraard, eerst betrokken instanties en personen op de hoogte moeten zijn?
Standaard werkwijze van het RIVM is dat eerst de patiënt, diens naasten en de zorginstelling waar de patiënt verblijft worden geïnformeerd. Pas daarna kan informatie breder worden gedeeld. Dit vind ik de enige correcte werkwijze.
Denkt u niet dat de uitzending van de NOS in een heel ander licht was komen te staan als vooraf bekend was geweest dat een besmetting in Nederland al reeds was vastgesteld? Was een bekendmaking aan het begin van de uitzending of voorafgaand aan de uitzending niet verstandiger geweest?
Zie vraag 4
Klopt het dat het Elisabeth-TweeSteden Ziekenhuis op donderdagavond verrast werd door het feit dat u live in de uitzending bekendmaakte dat het virus Nederland had bereikt? Hoe verklaart u dat? Is de bekendmaking met het ziekenhuis afgestemd? Kunt u dat toelichten?
Het RIVM, de GGD Hart van Brabant en mijn ministerie hebben voorafgaand aan en tijdens de NOS-uitzending veelvuldig met het Elisabeth-TweeSteden Ziekenhuis overlegd. De bekendmaking is door mijn ministerie met hen afgestemd. Ik herken uw signaal dan ook niet.
Wilt u bovenstaande vragen beantwoorden voorafgaand aan het debat dat de Kamer deze week over het coronavirus houdt?
Ik zal uw vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden.
Nieuwe Nederlandse kritiek op het Israëlische woningbouwbeleid |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het feit dat de Nederlandse ambassadeur in Israël, in samenwerking met zes andere ambassadeurs van EU-lidstaten, zijn «ernstige zorgen» heeft uitgesproken over het Israëlische woningbouwbeleid in de Zuid-Jeruzalemse wijken Giv’at Hamatos en Har Homa?1
Ja, met dien verstande dat de Nederlandse ambassadeur in Israël niet met zes, maar met zeven andere ambassadeurs de zorgen van het kabinet heeft overgedragen: namelijk zes EU-ambassadeurs (Duitsland, Frankrijk, Spanje, Italië, Zweden en Ierland), en daarnaast de Britse ambassadeur.
Hebt u zelf vooraf uw goedkeuring aan deze kritiek gegeven? Zo nee, hoe komt een dergelijk besluit tot stand?
Nederland en de EU zijn consequent in hun bezwaren tegen het Israëlische nederzettingenbeleid. Het kabinet voert daarbij de motie Van Helvert (Kamerstuk 35 300 V, nr. 24) uit, door gezamenlijk met Europese landen Israël aan te spreken op diens nederzettingenbeleid. De aankondigingen voor uitbreidingen betroffen gebieden waarvan de EU in raadsconclusies gezegd heeft dat die bijzonder gevoelig zijn. Een demarche was daarom op zijn plaats.
Om welke redenen hebben twintig andere EU-lidstaten afgezien van het steunen van deze kritiek?
De Hoge Vertegenwoordiger heeft namens de EU gereageerd op de aankondigingen. Het EU-standpunt dat Israëlische nederzettingen in bezet gebied strijdig zijn met het internationaal recht wordt binnen de EU door lidstaten breed gedragen. Dit geldt ook voor de zorgen omtrent plannen en aankondigingen tot uitbreiding daarvan. Het is aan de lidstaten zelf om te bepalen hoe zij verder nog reageren. Het kabinet treedt niet in de redenen van andere lidstaten hoe zij op ontwikkelingen reageren.
Waarom bevindt Nederland zich tegenwoordig in de kopgroep van EU-lidstaten die Israël telkens bekritiseren, samen met Zweden en Ierland, terwijl dat enkele jaren geleden nog niet het geval was?
Het kabinet herkent zich niet in dat beeld. Zoals hierboven genoemd, heeft de Nederlandse ambassadeur de demarche uitgevoerd in een brede groep van gelijkgestemde EU-landen, aangevuld met het VK. Dat is in lijn met het lang staande Nederlandse beleid waarin Nederland zich uitspreekt tegen de uitbreiding van nederzettingen. Daar is geen verandering in gekomen.
Waarom acht u het in het Nederlands belang om het woningbouwbeleid van Israël te bekritiseren? Schaadt deze woningbouw Nederland? Zo ja, hoe?
Zoals uw Kamer bekend streeft het kabinet naar de verwezenlijking van een twee-statenoplossing op basis van de grenzen van 1967: een onafhankelijke, democratische en levensvatbare Palestijnse staat naast een veilig en internationaal erkend Israël, met Jeruzalem als toekomstige hoofdstad van beide staten. De realisatie van de genoemde bouwplannen in Oost-Jeruzalem (Givat Ha’matos en Har Homa) en op de Westelijke Jordaanoever (in het zogenaamde E1-gebied) zou de levensvatbaarheid van een toekomstige Palestijnse staat op basis van deze uitgangspunten ernstig ondermijnen, omdat uitvoering ervan de contiguïteit tussen Oost-Jeruzalem en de rest van de Westelijke Jordaanoever belemmert. Om die reden vindt het kabinet het belangrijk om samen met Europese partners de Nederlandse zorgen op een krachtige wijze over te brengen.
Bent u bereid dergelijke kritiek voortaan achterwege te laten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u nog steeds van mening dat West-Jeruzalem de Israëlische hoofdstad zou moeten worden en Oost-Jeruzalem de hoofdstad van een toekomstige Palestijnse staat? Zo ja, waarom zijn Nederlandse diplomaten in Ramallah woonachtig in Oost-Jeruzalem, maar Nederlandse diplomaten in Tel Aviv niet woonachtig in West-Jeruzalem? Bent u het ermee eens dat deze asymmetrie de indruk wekt dat Nederland vindt dat Jeruzalem meer aan de Palestijnen dan aan de Israëli’s toebehoort? Bent u bereid deze asymmetrie te beëindigen door Nederlands diplomatiek personeel in Tel Aviv in West-Jeruzalem woonachtig te laten zijn?
De Nederlandse en EU inzet is dat de aspiraties van beide partijen voor Jeruzalem vervuld moeten worden. Door onderhandelingen zal een manier gevonden moeten worden om Jeruzalem de toekomstige hoofdstad van beide landen te laten worden.
De Nederlandse ambassade in Israël is gevestigd in Tel Aviv, waarmee Nederland uitvoering geeft aan resolutie 478 van de VN Veiligheidsraad (zie verder antwoord op vraag3. De Nederlandse diplomaten werkzaam op deze ambassade wonen uit veelal praktische overwegingen in Tel Aviv. Voor hun contacten met de Israëlische overheid reizen zij regelmatig naar West-Jeruzalem.
De Nederlandse Vertegenwoordiger bij de Palestijnse Autoriteit woont in Oost-Jeruzalem – evenals vertegenwoordigers van andere EULS – als teken dat Nederland en de EU de grenzen van 1967 ook ten aanzien van de toekomstige status van Jeruzalem als uitgangspunt beschouwen. Deze praktijk is vergelijkbaar met die van andere landen. Ook de overige Nederlandse diplomaten die werkzaam zijn bij de Vertegenwoordiging in Ramallah zijn woonachtig in Oost-Jeruzalem.
Zie voorts de Kamerbrief over de verplaatsing van de Amerikaanse ambassade naar Jeruzalem d.d. 9 januari 2018 (Kamerstuk 23 432, nr. 444).
Onder welke omstandigheden bent u bereid de Nederlandse ambassade in Israël naar Jeruzalem te verplaatsen, zoals ook de Verenigde Staten hebben gedaan?
Het standpunt van het kabinet is onveranderd. Nederland heeft in 1980 de ambassade in Israël verplaatst van Jeruzalem naar Tel Aviv overeenkomstig VN-Veiligheidsraad resolutie 478, waarin wordt uitgesproken dat de annexatie van Oost-Jeruzalem door Israël in strijd is met internationaal recht en staten worden opgeroepen om hun ambassades uit Jeruzalem te verplaatsen, voor zover ze dat nog niet hebben gedaan.
Voor Nederland en de EU vormen de grenzen van 1967 de basis voor de twee-statenoplossing, ook voor wat betreft de toekomstige status van Jeruzalem. Totdat met instemming van beide partijen een oplossing is bereikt – met inbegrip van de status van Jeruzalem – is verplaatsing van de ambassade niet aan de orde. Zie ook de kamerbrief over de verplaatsing van de Amerikaanse ambassade naar Jeruzalem d.d. 9 januari 2018 (Kamerstuk 23 432, nr. 444)
Het zwartboek van Stichting Afkoop Belastingschulden |
|
Renske Leijten |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Klopt het dat het ministerie op 20 februari 2020 een zwartboek in ontvangst heeft genomen van de Stichting Afkoop Belastingschulden?
Het Ministerie van Financiën heeft op 20 februari 2020 het «Rapport over het functioneren van de belastingdienst Rivierenland en het Ministerie van financiën periode 2001–2019» in ontvangst genomen van de Stichting Afkoop Belastingschulden.
Wat is uw beeld van de geschetste kwesties in het zwartboek?
Gelet op de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 67 van de Invorderingswet 1990 kunnen geen inhoudelijke mededelingen worden gedaan over individuele zaken.
Hoe oordeelt u over het feit dat de mensen achter het zwartboek al dik 20 jaar aan het procederen zijn tegen een beslissing van de Belastingdienst?
Het staat belanghebbenden vrij om te procederen tegen een beslissing van de Belastingdienst. Het is niet aan mij om daar een oordeel over te hebben. Overigens heeft de Staat ook kort geding procedures gevoerd tegen (de personen achter de) Stichting. Uit de uitspraak van een van deze procedures volgt dat de Stichting veroordeeld is om zijn beschuldigingen van onrechtmatige en strafbare handelingen aan het adres van de Belastingdienst en zijn medewerkers van het internet te verwijderen en verwijderd te houden.1
Hoe wordt omgegaan met de meldingen in het zwartboek? Kunt u de Kamer op de hoogte houden?
De procedures tussen de (personen achter de) Stichting en het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst zijn geëindigd met de inmiddels onherroepelijk geworden gerechtelijke uitspraken. Daarmee zijn de kwesties uit het rapport afgerond.
Is u bekend of er vergelijkbare langlopende kwesties zijn tussen de Belastingdienst en belastingplichtigen? Bent u bereid hier onderzoek naar te (laten) doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er zijn (gerechtelijke) procedures tussen de Belastingdienst en belastingplichtigen die lang lopen. Iedere zaak heeft zijn eigen kenmerken en dynamiek, zodat zaken niet vergelijkbaar zijn. Bovendien zijn er verschillende redenen, waaronder de complexiteit van de zaak en de proceshouding van partijen, waardoor (gerechtelijke) procedures ondanks de daarvoor voorgeschreven termijnen lang kunnen lopen. Een onderzoek acht ik daarom niet zinvol.
Deelt u de mening dat de Belastingdienst juridische procedures niet tot in lengte van dagen moet rekken en dat burgers snel duidelijkheid over hun zaak verdienen?
Uitgangspunt is dat de Belastingdienst van zijn kant juridische procedures voortvarend ter hand neemt. De Belastingdienst is bij bezwaar- en gerechtelijke procedures gebonden aan wettelijke termijnen. Ondanks deze wettelijke termijnen kan om uiteenlopende redenen niet altijd worden voorkomen, dat een (gerechtelijke) procedure meer tijd kost dan gewenst is. Zo nodig houdt de rechter met de doorlooptijd van een procedure onder meer rekening bij de proceskostenvergoeding en eventuele toekenning van immateriële schadevergoeding.
De fiscale straf voor woningcorporaties |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Sociale woningbouw wordt fiscaal afgestraft»?1
Ja.
Deelt u de opvatting van de auteurs dat goed investeringsgedrag door woningcorporaties wordt gestraft in plaats van gestimuleerd? Zo nee, waarom niet?
Woningcorporaties worden fiscaal niet anders behandeld dan andere ondernemingen. Zo zijn woningcorporaties integraal vennootschapsbelastingplichtig. Daarnaast zijn woningcorporaties, net als andere verhuurders van huurwoningen tot de huurtoeslaggrens, onderworpen aan de verhuurderheffing. Vanwege hun activiteiten in het kader van de aan hen opgedragen Dienst van Algemeen Economisch Belang (DAEB) ontvangen woningcorporaties een aantal steunmaatregelen (compensaties). Deze steunmaatregelen (compensaties) betreffen overheidsgaranties voor leningen uit het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW), projectsteun, saneringssteun en de verkoop van grond door gemeenten onder de marktprijs. Op dit moment hebben woningcorporaties voldoende middelen om hun investeringsvoornemens te realiseren. Zoals bleek uit de Indicatieve bestedingsruimte woningcorporaties (IBW) 20192 van oktober 2019 hebben de gezamenlijke woningcorporaties nog ruimte voor € 29 miljard extra investeringen voor sociale nieuwbouw. Bovendien mag verwacht worden dat woningcorporaties nog ruimte hebben omdat hun eigen voornemens om te investeren voor minder dan twee derde deel zijn gerealiseerd. Of de financiële middelen van de woningcorporaties voldoende zijn om ook op langere termijn de van hen verlangde maatschappelijke opgave te realiseren zal moeten blijken uit de uitkomsten van het onderzoek naar aanleiding van de motie Ronnes c.s.3, welke voor de zomer naar uw Kamer zullen worden gestuurd. De fiscale lasten en andere lasten zullen een integraal onderdeel van dit onderzoek vormen. Voor de bespreking van specifiek aangehaalde maatregelen verwijs ik naar de antwoorden op vragen 4 en 5.
Deelt u de mening dat sociale huurwoningen een belangrijke rol spelen in de Volkshuisvesting, juist ook om betaalbare huurwoningen te realiseren voor mensen met lagere en middeninkomens, en te zorgen voor leefbare en gemengde wijken? Deelt u dan ook de opvatting dat het niet de bedoeling is dat woningcorporaties op grote schaal woningen verkopen?
Ja, de sociale woningvoorraad is belangrijk voor de volkshuisvesting, zeker voor mensen met lagere inkomens. Woningcorporaties verhuren daarom vrijkomende sociale huurwoningen voor meer dan 99% opnieuw als sociale huurwoning. Woningcorporaties kunnen echter goede redenen hebben binnen de lokale situatie om woningen te verkopen of te liberaliseren. Bijvoorbeeld voor een gemengde samenstelling van de woningvoorraad in wijken, de behoefte aan middenhuur, het bieden van een mogelijkheid aan zittende huurders om hun woning te kopen of het genereren van investeringsvermogen voor de bouw van nieuwe sociale huurwoningen. Hierover maken woningcorporaties op lokaal niveau prestatieafspraken met gemeenten en huurdersorganisaties.
Waarom worden sociale huurwoningen afgeschreven tot de hoge WOZ-waarde? Zou het in het licht van de volkshuisvestelijke taak van woningcorporaties en de ambitie om woningen te exploiteren tot het einde van de levensduur niet rechtvaardiger zijn om af te schrijven tot de restwaarde?
De afschrijvingsbeperking voor gebouwen is in 2007 ingevoerd en geldt voor belastingplichtigen in de vennootschapsbelasting, waaronder dus ook woningcorporaties. Deze maatregel is – kort gezegd – ingevoerd omdat bleek dat de afschrijvingen op onroerend goed veelal hoger bleken te zijn dan de werkelijke waardevermindering van het onroerend goed. Dit betekende in de praktijk dat door middel van een combinatie van hoge afschrijvingslasten en de vorming van een herinvesteringsreserve langdurig uitstel van belastingheffing kon plaatsvinden.4 Dit geldt ook voor woningcorporaties. Op basis van goed koopmansgebruik moeten de uitgaven namelijk worden toegerekend aan de jaren waarin deze worden benut.
Voor een deel van de woningen die woningcorporaties beheren geldt dat reeds ten tijde van de aanschaf bekend is dat de huuropbrengsten relatief laag zijn in verhouding tot de gedane investeringen. Dit zogenoemde onrendabele deel van de investeringen komt jaarlijks tot uitdrukking in lagere huuropbrengsten en leidt daarmee tot een lagere belastbare winst of zelfs een verlies.5 Het onrendabele deel van de investeringen komt dus wel, zij het niet in één keer, ten laste van de fiscale winst. Ook hier betreft het, net als de genoemde afschrijvingsbeperking, een generieke maatregel die geldt voor alle ondernemingen en die niet is beperkt tot woningcorporaties.6
Beide maatregelen leiden er vervolgens niet toe dat belastingplichtigen – woningcorporaties daaronder begrepen – worden belast voor winsten die zij nooit maken, maar leiden er enkel toe dat de eventuele lasten fiscaal op een later moment in aanmerking worden genomen dan in de commerciële jaarrekening. Zowel de afschrijvingsbeperking als het niet kunnen afboeken van de onrendabele top zijn wettelijke bepalingen, die al van kracht waren, voordat de woningcorporaties in 2008 vennootschapsbelastingplichtig werden.
Waarom worden woningcorporaties belast voor winsten die zij nooit kunnen maken, omdat de afschrijvingsmogelijkheden beperkt zijn en zij het onrendabele deel van investeringen niet in één keer ten laste van de fiscale winst mogen brengen?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom worden woningcorporaties nog steeds niet volledig gecompenseerd voor de ATAD-richtlijn, zoals u heeft toegezegd?
De mate waarin voordeel is verleend hangt niet een-op-een samen met het nadeel dat woningcorporaties door de invoering van de earningsstrippingmaatregel, een generieke renteaftrekbeperking in de vennootschapsbelasting die voortvloeit uit ATAD17, ervaren. Het kabinet houdt goed de vinger aan de pols voor wat betreft de financiële gezondheid van woningcorporaties, waarbij ook oog is voor het fiscale stelsel. Om die reden heeft het kabinet verschillende maatregelen getroffen waarmee het effect van de earningsstrippingmaatregel voor woningcorporaties wordt gemitigeerd. Zo is vanaf 2019 het tarief van de verhuurderheffing verlaagd en is een heffingsvermindering voor verduurzaming geïntroduceerd. Vanaf 2020 is daar een heffingsvermindering voor nieuwbouw en een vrijstelling voor tijdelijke woningen bijgekomen. De voornoemde compenserende maatregelen in de verhuurderheffing gelden voor alle verhuurders van sociale huurwoningen. Daarnaast profiteren woningcorporaties, net als andere vennootschapsbelastingplichtigen, vanaf 2021 van de verlaging van het vennootschapsbelastingtarief van 25% naar 21,7%.
Op basis van het huidige beeld heeft de corporatiesector als geheel, rekening houdend met het geheel aan maatregelen en ontwikkelingen in belastingafdrachten, vooralsnog voldoende financiële ruimte om bijvoorbeeld investeringen te kunnen doen. Uit het onderzoek naar aanleiding van de motie Ronnes c.s. zal moeten blijken in welke mate de corporatiesector financieel in staat is de van haar gewenste investeringen in nieuwbouw en duurzaamheid te realiseren.
Gaat u bij de Europese Commissie een uitzondering bedingen voor woningcorporaties? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse implementatie van de earningsstrippingmaatregel uit ATAD1 heeft – naast de bestrijding van belastingontwijking – vooral tot doel dat een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen wordt bereikt. De earningsstrippingmaatregel is gericht op alle vennootschapsbelastingplichtigen, waaronder dus ook woningcorporaties.
Het voorgaande laat onverlet dat het kabinet ook binnen die strenge implementatie op basis van ATAD1 ruimte houdt voor het maken van specifieke uitzonderingen. In dit kader is de in ATAD1 vervatte uitzondering voor langlopende openbare-infrastructuurprojecten van belang. Vraagpunt is echter wat onder het begrip «langlopende openbare-infrastructuurprojecten» moet worden verstaan. Het Europese recht kent geen heldere, eenduidige definitie van dit begrip. Gelijktijdig stelt ATAD1 dat door gebruikmaking van deze uitzondering geen verboden staatssteun mag worden verleend. Dat betekent dat Nederland een eigen invulling moet geven aan dat begrip, zonder dat met de invulling een staatssteunrisico wordt gecreëerd. Het is dan ook de vraag of een corporatiewoning onder dat begrip kan worden gebracht. Het kabinet beantwoordt die vraag ontkennend. Naar de mening van het kabinet kunnen de activiteiten van woningcorporaties niet als langlopende openbare-infrastructuurprojecten beschouwd worden. Bij openbare-infrastructuurprojecten moet in het bijzonder gedacht worden aan projecten waarmee voorzieningen worden gerealiseerd die zijn bestemd voor algemeen en gemeenschappelijk gebruik, zoals wegen, bruggen en tunnels. Corporatiewoningen zijn niet bestemd voor algemeen en gemeenschappelijk gebruik. Naar de mening van het kabinet biedt ATAD1 daarom geen ruimte om woningcorporaties onder de uitzondering voor langlopende openbare-infrastructuurprojecten te brengen.
Zoals ook eerder aan uw Kamer gerapporteerd is er desalniettemin, mede na ambtelijk overleg met Aedes en ondanks de genoemde bedenkingen, nagegaan of de diensten van de Europese Commissie ruimte zien om binnen ATAD1 te voorzien in een specifieke uitzondering voor woningcorporaties – op basis van de in ATAD1 geboden uitzonderingsmogelijkheid voor langlopende openbare-infrastructuurprojecten – zonder daarbij in strijd te handelen met het staatssteunverbod. In dat kader is in december 2017 een vraag voorgelegd via een besloten internetportaal (State aid Wiki) waarmee lidstaten informeel vragen over staatssteun kunnen voorleggen aan DG Concurrentie van de Europese Commissie (DG Comp). Aan DG Comp is – kort gezegd – gevraagd of sociale woningbouw kan worden aangemerkt als een langlopend openbaar-infrastructuurproject. In februari 2018 is als antwoord gekomen dat DG Comp daarover geen uitsluitsel geeft. Het is – kort gezegd – aan de lidstaat zelf om daar een standpunt over in te nemen en daarbij merkt DG Comp op dat de lidstaten – uiteraard – geen verboden staatssteun mogen verlenen. Zoals aangegeven is het standpunt van het kabinet dat sociale woningbouw niet is aan te merken als een langlopend openbaar-infrastructuurproject. Het kabinet ziet derhalve geen mogelijkheid om binnen de earningsstrippingmaatregel een uitzondering te bedingen voor woningcorporaties. Als die mogelijkheid al zou hebben bestaan, had dat bovendien ook moeten worden afgewogen tegen het met de earningsstrippingmaatregel na te streven doel dat eigen vermogen en vreemd vermogen voor alle vennootschapsbelastingplichtigen fiscaal meer gelijk wordt behandeld. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Deelt u de opvatting dat het argument, dat financiering met eigen vermogen moet worden gestimuleerd, niet valide is in het geval van woningcorporaties, omdat zij met opzet aangewezen zijn op langlopende leningen?
De earningsstrippingmaatregel is een generieke maatregel die gericht is op alle vennootschapsbelastingplichtigen, waaronder dus ook woningcorporaties. Een in beginsel niet wettelijk gelimiteerde stimulans om ondernemingsactiviteiten met vreemd vermogen te financieren, leidt naar de mening van het kabinet onder meer tot grotere faillissementsrisico’s. Met een robuuste earningsstrippingmaatregel, zonder uitzonderingen, wordt dit bestreden en wordt de schokbestendigheid van de Nederlandse economie groter. Dat levert stabielere bedrijven en gezondere economische verhoudingen op, zeker bij tegenslag. Dat geldt ook voor woningcorporaties. Een uitzondering maken voor woningcorporaties, zoals ook aangegeven bij vraag 7, is naar de mening van het kabinet niet mogelijk. Ten slotte wordt opgemerkt dat de fiscale lasten van woningcorporaties inclusief de effecten van de earningsstrippingmaatregel uit ATAD1, onderdeel uitmaken van het bij het antwoord op vraag 6 genoemde onderzoek (naar aanleiding van de motie Ronnes c.s.) naar de financiële draagkracht van de sector in relatie tot haar maatschappelijke opgave.
Het bericht 'Transgender eist excuses overheid: ‘Om vrouw te worden, moest ik me laten steriliseren’' |
|
Nevin Özütok (GL), Niels van den Berge (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekent met het bericht «Transgender eist excuses overheid: «Om vrouw te worden, moest ik me laten steriliseren»»?1
Ja.
Erkent u dat de plicht tot operatie en sterilisatie die tot 2014 gold om op papier een ander geslacht aan te nemen, leed heeft veroorzaakt bij transgender personen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben er mee bekend dat deze voorwaarde tot sterilisatie leed heeft veroorzaakt en erken dit leed ook.
Hoe kijkt u aan tegen de vraag om excuses voor het leed dat is veroorzaakt?
De advocaten van het Transgendercollectief hebben de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en mij een brief gestuurd waarin wordt verzocht om erkenning, excuses en een gesprek over schadevergoeding. Wij beraden ons nog op een inhoudelijke reactie op deze brief.
Kunt u aangeven hoe in andere landen, zoals bijvoorbeeld Zweden, wordt omgegaan met excuses en genoegdoening voor transgenders?
In andere landen, bijvoorbeeld in Duitsland of Frankrijk, was regelgeving van kracht die vergelijkbaar was met de oude Nederlandse regelgeving. Deze regelgeving is inmiddels gewijzigd. Navraag wijst uit dat in deze landen geen excuses of genoegdoening aan transgender personen is verstrekt. Het enige land dat dat voor zover mij bekend heeft gedaan, is Zweden. In Zweden is aan de transgenderpersonen die onomkeerbaar zijn gesteriliseerd een onverplichte vergoeding toegekend van 225.000 SEK (ruim 20.000 euro) per persoon.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de aanklagers, vrouwenrechtenorganisatie Bureau Clara Wichmann en Transgender Netwerk Nederland? Zo nee, waarom niet?
Zie hiertoe mijn antwoord op vraag 3.