Het bericht '112 bij ramp? In de wacht' naar aanleiding van het onderzoek naar de stroomstoring in Amsterdam op 17 januari 2017 |
|
Jan Paternotte (D66), Ingrid van Engelshoven (D66) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «112 bij ramp? In de wacht»1 van 27 juli 2017, naar aanleiding van het onderzoek naar de stroomstoring in Amsterdam op 17 januari 2017?
Ja.
Bent u bekend met het rapport «1-1-2 onder de loep» uit maart 2013, met aanbevelingen om de kwaliteit van de 1-1-2 keten te verbeteren? Kunt u aangeven op welke wijze werk is gemaakt van de in dit onderzoek gedane aanbevelingen?
Ja, in 2013 heeft de Inspectie VenJ naar aanleiding van technische storingen die zich in 2012 in de 1-1-2 keten hebben voorgedaan een aantal aanbevelingen gedaan om de 1-1-2 keten te verbeteren. In 2015 heb ik de Auditdienst Rijk gevraagd om de stand van zaken van de opvolging van de aanbevelingen van de Inspectie te beoordelen. Hierover heb ik u op 1 september 2015 geïnformeerd (Kamerstuk 29 628 nr. 560). De ADR heeft in haar rapport van september 2015 geconstateerd dat de verbetermaatregelen die betrekking hebben op het gebied van beleid, sturing, regie maar ook technische verbetermaatregelen, monitoring van de 1-1-2 keten en communicatie over het handelingsperspectief inmiddels zijn gerealiseerd. Een aantal verbetermaatregelen vroegen toen nog aandacht. Hiervoor is met behulp van alle ketenpartners een risico-analyse opgesteld waaruit verbeterpunten zijn opgepakt zoals het realiseren van meer nauwkeurige locatie-informatie voor de burger.
Een ander deel van de verbetermaatregelen zal ook met de vernieuwing van de technische infrastructuur van de 1-1-2 in 2018 worden gerealiseerd. Ik zal deze risico analyse periodiek herhalen, zodat continue aandacht is voor de robuustheid van de «1-1-2 keten».
Bent u bekend met het rapport «Stroomstoring Noord-Holland 27 maart 2015»? Kunt u ingaan op de conclusies en aanbevelingen op pagina’s 8–10 uit het genoemde onderzoek en daarbij aangeven welke stappen sindsdien zijn ondernomen om de specifieke aanbevelingen uit te voeren? Bent u van mening dat de genomen maatregelen afdoende zijn geweest om een herhaling van het onderzochte incident te voorkomen?
Ja, mijn voorganger heeft op 7 juli 2016 het onderzoeksrapport Stroomstoring Noord-Holland 27 maart 2015, begeleid met zijn beleidsreactie aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 29 023, nr. 207). De aanbevelingen richten zich op interregionale coördinatie en samenwerking tussen veiligheidsregio’s (met name op het gebied van informatiemanagement), burgers bewust maken van de beperkingen van telecommunicatie en een norm voor ononderbroken toegang.
In mijn beleidsreactie geef ik aan wat al is uitgevoerd en wat nog verdere aandacht nodig heeft. Voorts geef ik aan hoe de Minister van Economische Zaken invulling geeft aan de aanbeveling om te komen tot een redelijke norm voor ononderbroken toegang. Daarnaast ga ik ook in op het project Continuïteit van de Samenleving waarin ik samen met het Veiligheidsberaad het gezamenlijk optreden van overheid en vitale aanbieders wil verbeteren en de samenwerking wil versterken. De aanbeveling om burgers bewust te maken van de beperkingen van telecommunicatie zal ik een plek geven bij de verdere aanscherping van het handelingsperspectief waarop ik in de beleidsreactie verder in ga.
Op het gebied van informatiemanagement wordt binnen het project Continuïteit van de Samenleving aandacht besteed aan de afspraken met de netbeheerders en telecompartners. Veiligheidsregio’s komen, vanuit hun wettelijke taak en regionale verantwoordelijkheid, ook zelf tot werkzame afspraken met vitale partners (inclusief telecom en energiepartijen) betreffende informatiemanagement. Het Inspectierapport bevestigt de noodzaak om in de aanpak voor de komende periode nog meer te focussen op daadwerkelijke verbeteringen van het gezamenlijk optreden in de «warme fase», waaronder het elkaar actief alarmeren en informeren. Ik zal samen met de Minister van Economische Zaken de specifieke aanbeveling hierover onder de aandacht brengen bij de betrokken partijen.
De aanbevelingen uit het rapport richten zich ook op interregionale coördinatie. Het Veiligheidsberaad, waarin alle 25 veiligheidsregio’s vertegenwoordigd zijn, heeft met elkaar besloten dat het vervullen van de coördinerende rol bij de bronregio belegd zou moeten worden of, als deze nog niet bekend is, bij de grootst betrokken regio. Dit sluit aan bij het eerdere advies van de bestuurlijke werkgroep bovenregionale samenwerking. Verder focust bij een incident de veiligheidsregio haar communicatie op de effecten, terwijl de private partner communiceert over de bron van het incident.
Deelt u de mening dat ook uit het rapport «Stroomstoring Noord-Holland 27 maart 2015» al bleek dat de 1-1-2 keten onvoldoende is ingericht op het toegenomen gebruik van mobiele telefonie? Zijn er sindsdien verbeteringen doorgevoerd om de 1-1-2 keten beter in te stellen op het toegenomen gebruik van mobiele telefonie? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet? Hoe duidt u in dit kader de conclusie van het onlangs verschenen rapport «Onderzoek naar de stroomstoring Amsterdam en omstreken van 17 januari 2017», dat de belangrijkste telefooncentrale van Nederland technisch niet is ingesteld op de toename in het gebruik van mobiele telefonie?
De aanbevelingen uit het rapport «Stroomstoring Noord-Holland 27 maart 2015» waren niet specifiek gericht op de 1-1-2 keten en het toegenomen gebruik van mobiele telefonie, maar op de punten benoemd in vraag 3.
Technisch heeft de 112 centrale in Driebergen gefunctioneerd tijdens de stroomstoring. Het ontstaan van wachtrijen en gemiste oproepen komt door een piek aan meldingen waardoor de beschikbare personele capaciteit onvoldoende was. In de beleidsreactie geef ik aan hoe daarin verbetering wordt aangebracht.
Het onderzoek naar de stroomstoring Amsterdam en omstreken maakt duidelijk dat er maatregelen nodig zijn om de «1-1-2 keten» te verbeteren. Deze maatregelen geef ik aan in mijn beleidsreactie.
Hoeveel meldingen worden er jaarlijks door middel van vaste lijnen gedaan bij 1-1-2 en hoeveel door middel van mobiele lijnen? Waarom worden meldingen door middel van mobiele telefonie nog steeds enkel naar de landelijke 1-1-2 centrale doorgezet? Welke verbeteringen zijn in dit systeem de afgelopen jaren doorgevoerd?
In 2016 kwamen er 488.175 oproepen vanuit «vaste» netwerken en 2.400.453 oproepen uit de «mobiele» netwerken binnen bij 1-1-2. De meldingen vanuit de mobiele netwerken komen binnen bij de landelijke 1-1-2 centrale in Driebergen omdat de automatisch meegezonden locatie- informatie op dit moment nog niet voldoet om de melder automatisch naar de juiste regionale meldkamer te kunnen routeren. Vanaf 2015 is de technische vernieuwing van de 1-1-2 voorziening in gang gezet. Met de realisatie hiervan in 2018 is de technische randvoorwaarde voor een verdere ontwikkeling van het routeren van het 1-1-2 belverkeer gecreëerd. De politie onderzoekt momenteel de organisatorische consequenties van decentralisatie van 1-1-2 oproepen.
Kunt u verklaren waarom er tijdens de stroomstoring van januari 2017 door de landelijke 1-1-2 centrale niet voor gekozen is om maatregelen te nemen die zij volgens de eigen procedure had moeten nemen, namelijk het oproepen van extra centralisten, het herprioriteren van direct beschikbare capaciteit en/of het routeren naar andere regionale meldkamers? Welke overwegingen lagen aan deze beslissingen ten grondslag?
Gelet op het tijdstip (nacht) waarop de storing begon, de ervaring dat dergelijke stroomstoringen normaal snel zijn verholpen en de ervaring dat eerdere stroomstoringen niet voor hoge piekbelastingen zorgden is er bij de landelijke 1-1-2 centrale voor gekozen om geen extra centralisten op te roepen. Achteraf is gebleken dat deze inschatting niet juist is geweest. Naar aanleiding van de stroomstoring van 17 januari zullen medewerkers van andere eenheden die ’s nachts in Driebergen werken worden opgeleid om ingezet te kunnen worden om de periode te overbruggen tot er extra centralisten aanwezig zijn. Ook zal aandacht worden besteed aan het aanscherpen van procedures en afspraken en de bekendheid hiermee bij de medewerkers.
Kunt u verklaren waarom de Meldkamer Ambulancezorg (MKA) Amsterdam-Amstelland nog met analoge techniek werkt, met als gevolg dat er geen zicht op de wachtrij en de wachttijd is? Waarom is het oplopen van de wachttijd geen criterium voor interne signalering en het nemen van maatregelen om de wachttijd te verminderen?
De huidige inrichting is een gevolg van de binnen de regio gemaakte keuzes. Het is momenteel in de Gemeenschappelijke Meldkamer (GMK) Amsterdam-Amstelland technisch niet mogelijk de wachttijden te zien. De meldkamer Ambulancevoorziening kan hier niet eigenstandig over beslissen, aangezien zij als colocatie gevestigd is in de GMK en de faciliteiten huurt. Naar aanleiding van de ervaringen tijdens de stroomstoring is de meldkamer ambulancezorg in gesprek gegaan met de directie van de GMK. De meldkamer ambulance Amsterdam Amstelland bekijkt samen met de directie van de GMK welke maatregelen verder nodig zijn om de wachttijden inzichtelijk te maken en te verminderen.
In ieder geval worden met de implementatie van vernieuwing van de technische infrastructuur voor 1-1-2 in 2018 verbeteringen doorgevoerd, zoals technische monitoring op wachtrijen.
Kunt u verklaren waarom de te nemen maatregelen in een verstoringsscenario niet bij iedereen binnen de MKA en de landelijke 1-1-2 centrale bekend zijn? Op welke wijze worden deze maatregelen kenbaar gemaakt aan de medewerkers? Bestaat hier een procedure voor bij het inwerken van nieuwe medewerkers? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet? Bent u van mening dat kennis van de te nemen maatregelen bij een verstoringsscenario essentieel is om te voorkomen dat bij een verstoring 1-1-2 onbereikbaar is, zoals is gebeurd op 17 januari 2017? Hoe bent u van plan dit te verbeteren?
Kennis van de te nemen maatregelen bij een storing is natuurlijk essentieel. Zoals ook in mijn beleidsreactie aangegeven heb ik de veiligheidsregio’s, de ambulancevoorzieningen en de politie verzocht nadere afspraken te maken voor verstoringen in de 1-1-2 aanname en hier bekendheid aan te geven bij de medewerkers.
Sinds wanneer loopt de in het onderzoek genoemde pilot, waarbij de meldkamer Amsterdam-Amstelland de vaste 1-1-2 lijnen standaard routeert naar de landelijke 1-1-2 centrale? Hoe duidt u de conclusie dat dit standaard routeren niet conform het draaiboek is en bovendien risicovol? Met welk doel is deze pilot ingesteld? Is de pilot inmiddels stopgezet?
Sinds 2 mei 2016 heeft de meldkamer Amsterdam-Amstelland de aanname van de vaste oproepen van de regio overgedragen aan de landelijke 1-1-2 centrale in Driebergen. De bezetting van de regionale 1-1-2 centrales is regionaal (per meldkamer) georganiseerd. Met de afname van het aantal 1-1-2 oproepen uit het vaste netwerk is geconstateerd dat de landelijke eenheid en de regionale meldkamers tot een efficiëntere werkverdeling kunnen komen. Hierbij is het uitgangspunt dat de landelijke eenheid de beschikbare capaciteit van de regionale meldkamers kan ontlasten, zodat deze volledig ingezet kan worden voor de verdere uitvraag van meldingen en het inzetten en aansturen van de hulpverlening. Dit geldt niet in de laatste plaats voor piekbelastingen waarbij het aantal dubbele en oneigenlijke oproepen groot is, zoals bij de stroomstoring. De politie geeft aan dat deze taakverdeling ervoor zorgt dat de burger sneller wordt geholpen en operationeel de grootste meerwaarde heeft. De pilot is om die reden niet stop gezet. Zoals in mijn beleidsreactie aangegeven heeft de politie wel maatregelen genomen om beter om te gaan met de risico’s van onverwachte piekbelastingen, onder andere door het sneller beschikbaar kunnen maken van extra personeel.
Kunt u verklaren waarom bij de landelijke 1-1-2 centrale is gekozen voor zogenaamde crisisfiltering, oftewel het filteren van meldingen op spoedeisendheid ten behoeve van de meldkamer Amsterdam-Amstelland? Welke beslissing lag aan deze keuze ten grondslag? Is dit een voorgeschreven maatregel? Hoe duidt u de conclusie dat hiermee de aannamegesprekken langer werden en zodoende de wachttijden mogelijk nog langer?
In 70% van de oproepen betrof het algemene vragen van burgers over de stroomstoring en geen melding van een noodgeval. De landelijke 1-1-2 centrale in Driebergen heeft deze oneigenlijke vragen voor het alarmnummer 1-1-2 niet doorverbonden om de meldkamer Amsterdam zoveel mogelijk te ontlasten zodat de capaciteit van deze meldkamer zich volledig kon richten op de verdere behandeling van urgente meldingen. Dit past bij de reguliere taakverdeling die de landelijke 1-1-2 centrale heeft ten opzichte van de regionale meldkamers en wordt in voorkomende gevallen vaker toegepast. Het effect van het ontlasten van Amsterdam was in dit geval wel dat de wachttijden in Driebergen langer werden, zoals de Inspectie ook heeft geconstateerd. Dit betekent dat de landelijke meldkamer in voorkomende toekomstige gevallen sneller over extra capaciteit moet kunnen beschikken. Hiervoor heeft de politie maatregelen genomen. Daarbij zullen de huidige afspraken en procedures waar nodig worden geëxpliciteerd en aangescherpt.
Zie ook antwoord op vraag 2 van de leden Van den Berg en Van Toorenburg (beiden CDA).
Kunt u verklaren wat precies de «onvolledige interne technische rapportage» inhield, waardoor de 369 unieke verbroken oproepen niet zijn teruggebeld? Waarom was deze interne technische rapportage onvolledig? Welke verbeteringen zijn inmiddels doorgevoerd om dit voortaan te voorkomen?
Direct na de stroomstoring is een technische rapportage opgevraagd en uitgedraaid van mogelijk gemiste 1-1-2 oproepen in de meldkamers Amsterdam en Zaandam. De 1-1-2 oproepen op deze lijst zijn direct terug gebeld. Ten onrechte is echter nagelaten om een zelfde rapportage uit te draaien van mogelijk gemiste 1-1-2 oproepen ten behoeve van de landelijke 1-1-2 centrale in Driebergen. Nadat deze lijst wel beschikbaar was, is besloten om deze nummers niet meer terug te bellen vanwege de reeds verlopen tijd en de zeer hoge mate van oneigenlijk gebruik ten tijde van de storing.
De procedures voor het uitdraaien van mogelijk gemiste 1-1-2 oproepen ten behoeve van de landelijke 1-1-2 centrale zijn inmiddels aangescherpt.
Kunt u per aanbeveling uit het rapport «Onderzoek naar de stroomstoring Amsterdam en omstreken van 17 januari 2017» aangeven op welke wijze u deze denkt uit te voeren en welk tijdspad hiermee gemoeid is om te voorkomen dat de technische, procedurele en personele problemen die zich tijdens de stroomstoring van 17 januari jongstleden voordeden, opnieuw plaatsvinden?
In mijn beleidsreactie ga ik per aanbeveling in hoe ik hier samen met de betrokken partijen uitvoering aan zal geven.
Kent u het bericht «Hoe één verroest draadje de halve Randstad platlegt»?2
Ja.
Klopt het dat telecomaanbieders een wettelijke verplichting kennen om bereikbaarheid van 1-1-2 te garanderen? Klopt het dat telecombedrijven sinds de stroomstoring in maart 2015 in Diemen door het Agentschap Telecom zijn gevraagd het incident te evalueren en zo nodig extra maatregelen te treffen? Op welke wijze is dit incident derhalve geëvalueerd? Kunt u hierbij ingaan op de in het NRC-artikel geschetste mailwisseling, waaruit bleek dat het een «benen op tafelsessie» is geweest? Hoe duidt u dit? Waarom hebben de telecomaanbieders sindsdien geen maatregelen genomen om te voorkomen dat de mobiele telefoonnetwerken uitvielen bij stroomstoringen?
Nee, de aanbieders hebben niet de verplichting om de bereikbaarheid van 1-1-2 te garanderen. Ten eerste gebruikt de Telecommunicatiewet niet de term «garanderen». De aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken hebben ingevolge artikel 7.7, derde lid, van de Telecommunicatiewet de plicht voorzieningen te treffen die noodzakelijk zijn om de ononderbroken toegang tot alarmnummers te waarborgen. Het waarborgen houdt in dat de aanbieders voorzieningen moeten treffen die zodanig zijn dat daarmee normalerwijs een ononderbroken toegang tot 1-1-2 moet kunnen worden gerealiseerd.
In het rapport «Stroomstoring Noord-Holland 27 maart 2015» is geconstateerd dat na elk groot incident wordt getoetst door telecomaanbieders of hun beleid ten aanzien van noodstroomvoorzieningen moet worden aangepast. Op basis van hun interne processen hebben de telecomaanbieders de stoomstoring mede naar aanleiding van een vraag van het Agentschap Telecom geëvalueerd en de telecomaanbieders hebben maatregelen genomen om te zorgen dat noodstroomvoorzieningen beter werken. Tijdens de stroomstoring in Amsterdam bleef de telecomvoorziening werken. Echter hebben telecomaanbieders ook aangegeven geen maatregelen te gaan nemen om te zorgen dat de mobiele telecomvoorziening substantieel langer in de lucht blijft. Telecomaanbieders hebben aangegeven dat de kosten niet opwegen tegen de kleine kans op een grootschalige, langdurige stroomstoring.
Naar aanleiding van de stroomstoring in Diemen is het Ministerie van Economische Zaken daarnaast in gesprek gegaan met Telecompartijen om te kijken wat gedaan kan worden om 1-1-2 substantieel langer mobiel aankiesbaar te houden tijdens een langdurige, grootschalige stroomstoring. Onderdeel van deze gesprekken is ook een verkennende «benen op tafel» sessie geweest waar gekeken is of er ook andere niet reguliere mogelijkheden zijn om 1-1-2 langer aankiesbaar te houden naast het plaatsen van aanvullende noodstroomvoorzieningen. Denk daarbij bijvoorbeeld aan het prioriteren van spraak. Uit deze sessie zijn helaas niet veel werkbare alternatieven naar voren gekomen. De conclusie voor nu is dat er geen eenvoudige, goedkope, oplossingen zijn om de mobiele telecomvoorziening substantieel langer in de lucht te houden bij een langdurige, grootschalige stroomstoring. Dat is dan ook de reden dat het Ministerie van Economische Zaken eerst een kosten en baten analyse wil laten uitvoeren voordat overgaan wordt tot een norm voor onderbroken toegang tot 1-1-2.
Kunt u verklaren waarom tot op heden geen norm is gesteld voor de duur van de beschikbaarheid van 1-1-2 na stroomuitval, ondanks dat dit eerder al door inspecties is aanbevolen? Op welke termijn bent u van plan deze norm wel te stellen en welke verbetermaatregelen worden ingezet om deze norm haalbaar te maken?
De aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken hebben ingevolge artikel 7.7, derde lid, van de Telecommunicatiewet de plicht voorzieningen te treffen die noodzakelijk zijn om de ononderbroken toegang tot alarmnummers te waarborgen. Het waarborgen houdt in dat de aanbieders voorzieningen moeten treffen die zodanig zijn dat daarmee normaliter een ononderbroken toegang tot 1-1-2 moet kunnen worden gerealiseerd. Ook onder normale omstandigheden, zonder stroomstoring, betekent dit niet dat op alle locaties, in alle gevallen, door de aanbieders gegarandeerd kan worden dat 1-1-2 gebeld kan worden. Er zijn altijd uitzonderlijke plekken te bedenken waar wellicht de kans op een geslaagde verbinding met 1-1-2 minder groot is.
De effecten van een stroomstoring op de dienstverlening van telecomoperators is mede naar aanleiding van de stroomstoring in Diemen onderwerp van gesprek tussen de Minister Economische Zaken en de telecomoperators. In de beleidsreactie wordt nader ingegaan op de opvolging die is en wordt gegeven aan eerdere aanbevelingen naar aanleiding van de stroomstoring in Diemen.
Uitreisverboden voor Nederlanders in Turkije |
|
Sadet Karabulut |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Nederlander mag Turkije niet uit na «beledigen» Erdogan»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat een Nederlandse man in Turkije is gearresteerd en een uitreisverbod heeft gekregen, omdat hij volgens de Turkse justitie president Erdogan heeft beledigd? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
Ik kan bevestigen dat een Nederlander bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft gemeld dat hij in Turkije aangehouden is geweest en vervolgens een uitreisverbod heeft gekregen. Vanwege privacybescherming kan ik uw Kamer via deze openbare brief geen verdere informatie verstrekken over een individuele zaak.
Is het waar dat zo’n tien Nederlandse staatsburgers Turkije niet mogen verlaten wegens vermeende banden met de Gülen-beweging? Wat is hier de stand van zaken?
Op het moment van het opstellen van deze brief is het Ministerie van Buitenlandse Zaken bekend met ongeveer tien personen die zich thans in Turkije bevinden en die zich bij het ministerie hebben gemeld vanwege een uitreisverbod.
Kunt u toelichten waarom de uitlevering van verdachten aan Turkije is hervat? Hoe is zeker gesteld dat zij op een goede rechtsgang kunnen rekenen? Wordt die opvatting gedeeld door mensenrechtenorganisaties?
Ieder uitleveringsverzoek wordt op zijn eigen merites beoordeeld. Zowel de rechter als de Minister van Veiligheid en Justitie toetsen per geval of de gronden die zijn genoemd in het uitleveringsverdrag, in de Uitleveringswet en in mensenrechtenverdragen (met name het EVRM) zich daartegen verzetten. Na individuele toetsing kunnen uitleveringsverzoeken gehonoreerd worden, indien aan de daarvoor geldende voorwaarden is voldaan.
Voor verzoeken uit Turkije geldt hetzelfde. Nederland heeft van Turkije aanvullende informatie en garanties verkregen over de naleving in Turkije van mensenrechten jegens door Nederland uit te leveren personen. Op basis hiervan is onlangs besloten om in voorkomende gevallen (wanneer bijvoorbeeld sprake is van strafbare feiten als drugshandel, mishandeling, inbraken of levensdelicten) Turkse uitleveringsverzoeken toe te staan. De Hoge Raad heeft eerder dit jaar een Turks uitleveringsverzoek wegens een commuun delict (HR 23 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:955) toelaatbaar verklaard. Ook met betrekking tot een ander uitleveringsverzoek wegens een commuun delict heeft de Rechtbank Den Haag geoordeeld dat de beslissing van de Minister om uitlevering toe te staan, rechtmatig is (Rb. Den Haag 11 augustus 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:8901).
De regering kan niet spreken namens mensenrechtenorganisaties en hun opvattingen op dit punt.
Bent u bereid er bij de Turkse autoriteiten op aan te dringen dat de uitreisverboden worden opgeheven? Zo nee, waarom niet?
Nederland is hier extra alert, actief en kritisch op en heeft reeds geruime tijd contact met de Turkse autoriteiten over Nederlanders met uitreisverboden. Daarbij heeft de Nederlandse ambassade in Ankara sinds er gevallen zijn van Nederlanders met een Turks uitreisverbod het onderwerp uiteraard meerdere malen actief onder de aandacht gebracht van de Turkse autoriteiten. Er is specifiek aandacht gevraagd voor de gevoelige en moeilijke situatie waarin deze groep Nederlanders verkeert en voor een spoedige rechtsgang aangaande deze uitreisverboden. De Nederlandse ambassade heeft daarbij ook verschillende gevallen benoemd, nadat betrokkenen zelf hadden aangegeven hiermee akkoord te zijn. Nederland maakt zich grote zorgen over de onderliggende redenen van de recente uitreisverboden en zal daarom extra aandacht voor deze gevallen blijven vragen. Ook ten aanzien van toekomstige bij het ministerie bekende gevallen geldt dat betrokken personen direct zal worden gevraagd of zij prijs stellen op bijstand van de Nederlandse ambassade en of zij wensen dat de ambassade actief aandacht voor hun zaak vraagt bij de Turkse autoriteiten opdat zij zo spoedig mogelijk naar Nederland kunnen terugkeren.
Overweegt u, in navolging van Duitsland, om het reisadvies voor Nederlandse burgers die naar Turkije willen, aan te scherpen? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken kijkt voortdurend of reisadviezen aanpassing vragen. Het BZ reisadvies voor Turkije kent reeds geruime tijd een waarschuwing voor vervolging door Turkse autoriteiten voor belediging van het staatshoofd en voor activiteiten gerelateerd aan groepen die beschouwd worden als terroristische organisatie. Dat geldt ook voor activiteiten buiten Turkije. Ook zijn in het reisadvies de ruimere bevoegdheden van de autoriteiten opgenomen, waaronder detentie, uitreisverboden en andere maatregelen vallen. Het BZ reisadvies voor Turkije is hierin vergelijkbaar met het reisadvies voor Turkije van Duitsland. In het reisadvies is, zoals bij alle reisadviezen, een uitnodiging opgenomen aan reizigers om zich te registreren en hun gegevens achter te laten bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Het ministerie brengt, bijvoorbeeld bij aanpassingen, de inhoud van deze reisadviezen proactief onder de aandacht. Ook bestaande reisadviezen kunnen proactief onder de aandacht gebracht als dit in het belang van de reizende Nederlanders wordt geacht. Het reisadvies voor Turkije is daarom afgelopen week via de BZ 247 Informatieservice extra onder de aandacht gebracht van bij deze service geregistreerde Nederlanders. Ook is via het BZ Twitterkanaal aandacht gevraagd voor het reisadvies. Daarbij is specifiek gewezen op de lokale wetten, regels en gebruiken in het reisadvies voor Turkije.
Het BZ reisadvies voor Turkije is gepubliceerd op: https://www.nederlandwereldwijd.nl/reizen/reisadviezen/turkije.
Het inspectieonderzoek naar de stroomstoring van Amsterdam en omstreken van 17 januari 2017. |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u aangeven hoe het komt dat uit het inspectieonderzoek naar de stroomstoring van Amsterdam en omstreken van 17 januari 2017 blijkt dat de inrichting van de aanname van 1-1-2 oproepen uit de tijd stamt dat mobiele telefonie beperkt werd gebruikt?1 Waarom is deze inrichting niet aangepast?
De reden voor een landelijke aanname van 1-1-2 oproepen is dat de technische en organisatorische randvoorwaarden niet aanwezig waren voor het automatisch routeren van mobiele oproepen naar regionale meldkamers. Met de realisatie van de een landelijke meldkamerorganisatie verandert dit en zullen oproepen zonder tussenkomst van een landelijke centrale in de meldkamers uitkomen. In 2018 wordt tevens de technische inrichting van de landelijke 1-1-2 centrale vernieuwd. Deze nieuwe infrastructuur maakt het onder andere mogelijk om het 1-1-2 proces beter te kunnen monitoren.
Kunt u aangeven wat de oorzaken zijn geweest dat tijdens de stroomstoring ongeveer 19% van de bellers helemaal geen contact heeft gehad met de centrale? Hoe wilt u in de toekomst gaan voorkomen dat mensen met een noodoproep geen contact krijgen met de centrale?
De personeelsbezetting van meldkamers wordt ingepland op basis van het historisch werkaanbod en voorzienbare piekbelasting. De stroomstoring zorgde voor een onverwacht hoge piekbelasting waarbij ook sprake was van een zeer hoge mate van oneigenlijk gebruik. Dit heeft ertoe geleid dat burgers in de wachtrij kwamen en daarbij een groot aantal het contact met 1-1-2 heeft verbroken.
Voor de korte termijn worden organisatorische maatregelen genomen om sneller extra capaciteit in te kunnen zetten. Ook worden procedures en afspraken voor het handelen tijdens piekbelastingen aangescherpt. Tot slot worden met de implementatie van vernieuwing van de technische infrastructuur voor 1-1-2 in 2018 verbeteringen doorgevoerd, zoals technische monitoring op wachtrijen. Op de lange termijn zal de realisatie van de landelijke meldkamerorganisatie moeten zorgen voor een betere opvang van onverwachte piekbelastingen. Voor een nadere toelichting op bovengenoemde maatregelen verwijs ik u naar de beleidsreactie op het rapport.
(Zie ook antwoord op vraag 10 van de leden Van Engelshoven en Paternotte van D66)
Hoe kan het dat de meldkamer niet kan zien wat de wachttijden zijn? Ben u bereid dit aan te passen zodat de meldkamer dit in de toekomst wel kan zien?
Veiligheidsregio’s zijn nu verantwoordelijk voor het beheer van de gemeenschappelijke meldkamers. Dit betekent dat de organisatorische en technische inrichting veelal gebaseerd is op keuzes die regionaal zijn gemaakt. Een van de hoofddoelstellingen van de landelijke meldkamerorganisatie is het beter omgaan met piekbelastingen en om hierbij de burgers een uniform niveau van dienstverlening aan te bieden. Hiervoor wordt het beheer van alle meldkamerlocaties centraal belegd bij de politie.
De politie bereidt op dit moment een wijziging voor in de technische 1-1-2 dienstverlening (zie Kamerstuk 29517, nr. 112 inzake 112 aangelegenheden) die in 2018 in gebruik wordt genomen. Deze nieuwe infrastructuur maakt het onder andere mogelijk om het 1-1-2 proces beter te kunnen monitoren.
Waarom gebruikt Nederland het systeem waarbij als je met een vaste telefoon naar 1-1-2 belt, je direct bij je regionale meldkamer terecht komt terwijl als je met mobiele telefoon naar 1-1-2 belt, je terecht komt bij een telefooncentrale in Driebergen die je uiteindelijk doorzet naar je regionale meldkamer? Hoe kijkt u tegen dit systeem aan?
Zie ook mijn antwoord op vraag 1. In het Transitieakkoord is afgesproken dat er geen sprake meer zal zijn van centrale aanname van mobiele telefonie. De politie onderzoekt momenteel de organisatorische consequenties van decentralisatie van 1-1-2 oproepen. Het eindbeeld is dat de tien meldkamers samen als één geheel kunnen werken.
Kunt u uiteenzetten wat Nederland qua systemen kan leren van het buitenland? Is het waar dat er in Oostenrijk nooit wachttijden zijn doordat daar een computer de centralist kiest? Zou dit systeem ook wat voor Nederland kunnen zijn?
Bij het maken van de afspraken om te komen tot een landelijke meldkamerorganisatie is goed gekeken naar buitenlandse voorbeelden. Het eindbeeld van de landelijke meldkamerorganisatie is onder andere dat meldkamers werk van elkaar kunnen overnemen en op die manier virtueel als één geheel kunnen werken. Zonder specifiek in te gaan op de prestaties van meldkamers in afzonderlijke landen, ben ik van mening dat wachttijden ook afhankelijk zijn van het aanbod en het aantal beschikbare centralisten. Dit betekent dat een systeem op zich niet volledig kan voorkomen dat er wachttijden kunnen ontstaan tijdens enorme piekbelasting.
Hoe wilt u ervoor gaan zorgen dat 1-1-2 beschikbaar blijft via de mobiele netwerken tijdens een langdurige stroomstoring met een groot effectgebied?
Naar aanleiding van de rapporten van de inspecties over de stroomstoringen in Diemen en in Amsterdam is overleg gestart met de aanbieders van mobiele telecommunicatie over de wijze waarop invulling moet worden gegeven aan de aanbevelingen in de rapporten voor wat betreft de aankiesbaarheid van 1-1-2 tijdens een stroomstoring. Dit overleg heeft geleid tot een goed beeld van de situatie. Telecompartijen hebben maatregelen genomen om te zorgen dat de noodstroomvoorziening beter functioneert. In zowel de rapportage over de stroomstoring in Diemen als de rapportage over de stroomstoring in Amsterdam wordt het Ministerie van Economische Zaken aanbevolen om over te gaan tot nadere normering voor de onderbroken toegang tot 1-1-2 bij een langdurige stroomstoring. Zoals aangegeven is in de beleidsreactie, wordt eerst een gedegen kosten en baten analyse uitgevoerd om te kijken wat een redelijke norm is. Beoogd wordt om in het eerste kwartaal van 2018 de Kamer te informeren over de resultaten hiervan.
Hoe wilt u ervoor gaan zorgen dat 1-1-2 beschikbaar blijft via de mobiele netwerken tijdens een (langdurige) stroomstoring in minder dicht bevolkte gebieden waar minder masten in de omgeving zijn die het belverkeer van uitgevallen masten kunnen opvangen?
De Minister van Economische zaken voert met de telecomproviders het gesprek over het effect van stroomstoringen op de dienstverlening, dit mede naar aanleiding van de aanbeveling om hiervoor tot een normering te komen. De resultaten hiervan zijn niet gebied gebonden, zodat deze op zowel dichter als minder dicht bevolkte gebieden van toepassing kunnen zijn. Voor een nadere toelichting hierop verwijs ik u naar de beleidsreactie.
Daarnaast wordt bij de eerstvolgende veiling van frequentievergunningen voor mobiele communicatie een dekkingseis geïntroduceerd (zie Kamerstuk 24 095, nr.418 voortgang nota Mobile Communicatie). Daarmee kan een verbetering optreden van de beschikbaarheid van 1-1-2.
Wat heeft u gedaan met de in eerdere onderzoeken geconstateerde kwetsbaarheden door de inspecties in de continuïteit en bereikbaarheid van de 1-1-2 keten? Is het waar dat niet alle eerdere aanbevelingen om de bereikbaarheid van 1-1-2 verder te optimaliseren, zijn gerealiseerd? Zo ja, wat is hiervan de reden? Kunt u uiteenzetten hoe het komt dat ondanks eerdere aanbevelingen van de inspecties tot op heden geen norm is gesteld voor de duur van de beschikbaarheid van 1-1-2 na stroomuitval?
In 2013 heeft de Inspectie VenJ naar aanleiding van technische storingen die zich in 2012 in de 1-1-2 keten hebben voorgedaan een aantal aanbevelingen gedaan om de 1-1-2 keten te verbeteren. In 2015 heb ik de Auditdienst Rijk gevraagd om de stand van zaken van de opvolging van de aanbevelingen van de Inspectie te beoordelen. Hierover heb ik u op 1 september 2015 geïnformeerd (Kamerstuk 29 628 nr. 560). De ADR heeft in haar rapport van september 2015 geconstateerd dat de verbetermaatregelen die betrekking hebben op het gebied van beleid, sturing, regie maar ook technische verbetermaatregelen, monitoring van de 1-1-2 keten en communicatie over het handelingsperspectief inmiddels zijn gerealiseerd. Een aantal verbetermaatregelen vroegen toen nog aandacht. Hiervoor is met behulp van alle ketenpartners een risico-analyse opgesteld waaruit verbeterpunten zijn opgepakt zoals het realiseren van meer nauwkeurige locatie-informatie voor de burger. Een ander deel van de verbetermaatregelen zal ook met de vernieuwing van de technische infrastructuur van de 1-1-2 in 2018 worden gerealiseerd. Ik zal deze risico analyse periodiek herhalen, zodat continue aandacht is voor de robuustheid van de «1-1-2 keten».
Voor het antwoord inzake het instellen van een norm verwijs ik u naar de beleidsreactie.
Kunt u een update geven van de verbeteringen die zijn aangebracht aan het mobiele netwerk om de mobiele bereikbaarheid van 1-1-2 te verbeteren, met name in de grensgebieden?
Telecomaanbieders geven aan continu bezig te zijn hun mobiele netwerken te optimaliseren. Elke lokale situatie kent eigen specifieke uitdagingen. Dat geldt ook voor grensgebieden. Telecomaanbieders spreken over de nodige aanpassingen met hun buitenlandse collega’s om wederzijdse storingen zoveel mogelijk te voorkomen. Overigens is het niet evident dat de bereikbaarheid van 1-1-2 in grensregio’s minder goed is dan in de overige delen van Nederland. Om de kans op een geslaagde noodoproep zo hoog mogelijk te maken, kunnen noodoproepen door ieder beschikbaar mobiel netwerk worden afgehandeld. Ook door buitenlandse netwerken.
Kunt u uiteenzetten voor welke gemeenten het Agentschap Telecom het afgelopen jaar heeft geadviseerd om de mobiele bereikbaarheid van 1-1-2 te verbeteren? Bent u bereid het Agentschap Telecom de opdracht te geven proactief advies te geven aan gemeenten waar zich op het gebied van dekking problemen voordoen met de mobiele bereikbaarheid van 1-1-2?
In beantwoording van Kamervragen van 3 november 2016 door het lid Mulder (CDA) en Oosenbrug (PvdA) is aangegeven dat bij het bieden van ondersteuning bij het vergroten van de bereikbaarheid van 1-1-2 Agentschap Telecom uitgebreid contact heeft gehad met de gemeenten Huizen, Naarden, Bergen (L), Midden Drenthe, Barneveld, Neerijnen, Lingewaal, Vlagtwedde, alle Zeeuwse gemeenten via de Vereniging Zeeuwse Gemeenten (VZG) en de provincie Groningen. Aanvullend daarop kan gemeld worden dat er afgelopen periode contact is geweest met gemeente Dronten, waterschap Hunze en Aa, gemeente Bladel, provincie Drenthe en gemeente Weststellingwerf. In 2015 hebben TNO en Agentschap Telecom een onderzoek uitgevoerd naar de mobiele bereikbaarheid van het alarmnummer 1-1-2. Aansluitend heeft Agentschap Telecom opdracht gekregen om op verzoek beschikbare technische expertise aan te bieden aan gemeenten en telecomaanbieders. Daar waar nodig vinden ook metingen plaats naar de mobiele bereikbaarheid van 1-1-2, mits gemeente en telecomaanbieders de situatie lokaal gezamenlijk al goed in kaart hebben gebracht en oplossingsmogelijkheden over en weer hebben onderzocht.
De onbetrouwbaarheid van flitsapparatuur |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «strijd tegen onbetrouwbare flitscamera's»1?
Ja.
Herkent u de geschetste problematiek in dit artikel van onbetrouwbare digitale camera's? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe komt dit en welke maatregelen heeft u genomen om dit op te lossen? Indien u nog geen aanvullende maatregelen heeft genomen, bent u dan bereid om hierover contact op te nemen met het Openbaar Ministerie (OM) en de Kamer over de uitkomsten van dit overleg te informeren?
De digitale flitspalen voldoen aan strenge technische eisen, zijn gecertificeerd door het Nederlands Meetinstituut (NMi) en de werking van de flitsapparatuur wordt voortdurend gemonitord. Het is echter niet uit te sluiten dat er in één van de palen een storing kan optreden. Mocht blijken dat een digitale flitspaal toch niet goed functioneert, dan wordt de handhaving met deze paal gestopt en wordt de storing zo spoedig mogelijk verholpen. Bij de in het artikel aangehaalde flitspaal was dit het geval. De betreffende boete die het gevolg was van de storing is vernietigd.
Op basis van dit eenmalige incident kunnen geen conclusies worden getrokken over de betrouwbaarheid van flitspalen in het algemeen. Ik herken de geschetste problematiek van onbetrouwbare digitale flitspalen of foute instellingen dan ook niet.
Hoe verhoudt dit bericht zich tot het bericht van vorig jaar, waarbij de politievakbond ACP haar zorgen uit over de betrouwbaarheid van de nieuwe flitsapparatuur2
Het bericht van vorig jaar ging over de mobiele radarsets en staat los van de digitale flitspalen waar het artikel uit De Telegraaf betrekking op heeft.
Is inmiddels het probleem met reflecterende radarbundels opgelost? Zo nee, waarom niet?
Ja, het probleem met de mobiele radarsets is opgelost. Met de installatie van de ondersteunende software en de optimalisatie van het werkproces bij de politie, wordt de bedienaar van de radarset nog beter in staat gesteld de uitslagen van de radar goed te interpreteren.
In hoeveel procent van de gevallen moeten agenten nu nog foute flitsmeldingen er handmatig uitfilteren? Is er sprake van een afnemend percentage? Zo nee, waarom niet? Welke zekerheden zijn er in dit proces van handmatige beoordeling dat dit ook adequaat gebeurt, waardoor het risico dat mensen onterecht beboet worden naar 0% gaat?
Om onterechte bekeuringen zoveel mogelijk te voorkomen, wordt bij de beoordeling van de overtredingen die worden geconstateerd met mobiele radarsets door de politie het zogenaamde 4-ogen principe toegepast. Alvorens de resultaten van een controle worden doorgestuurd naar het CJIB controleert een tweede collega de controlegegevens zoals de opgegeven locatie, de juistheid van de geldende bebording e.d. Dit beperkt de kans op fouten optimaal, maar sluit fouten niet volledig uit. Uiteraard hebben weggebruikers altijd de mogelijkheid hun foto op te vragen en in beroep te gaan tegen een bekeuring. Een percentage is niet te geven omdat dit niet wordt bijgehouden.
Klopt het dat het OM tot op heden geen inzicht wil geven in de hoeveelheid foutief ingestelde flitsapparatuur dan wel de hoeveelheid boetes hierdoor? Zo ja, wat vindt u hiervan? Deelt u de mening dat dit inzicht gewoon gegeven moet worden en er geen sprake mag zijn van foutief afgestelde apparatuur?
Nee, dat is niet juist. Zoals hiervoor aangegeven, zijn de flitspalen niet foutief ingesteld. Er is slechts sprake van zeer incidentele storingen in flitspalen. Een overzicht hiervan is niet te geven.
Hoeveel mensen worden er mogelijk nog onnodig beboet door fout afgestelde flitsapparatuur, dan wel het niet adequaat handmatig filteren? Neemt dit percentage inmiddels af ten opzichte van 2016?
Zoals in de voorgaande antwoorden is aangegeven is er geen sprake van foutief ingestelde digitale flitspalen. Een percentage kan dan ook niet worden gegeven. De meeste overtredingen die worden geconstateerd via een flitspaal worden automatisch verwerkt, ongeveer 10% van de geconstateerde overtredingen wordt handmatig beoordeeld. Dit is bijvoorbeeld het geval als het kenteken niet goed gelezen kon worden of als onduidelijk is in welke rijstrook de overtreding plaatsvond. Het is niet helemaal uit te sluiten dat in de handmatige beoordeling een beoordelingsfout wordt gemaakt, door bijvoorbeeld van een onjuiste rijstrook uit te gaan of door onjuiste invoering van een kenteken. Het kan dus gebeuren dat onverhoopt onterecht een boete wordt opgelegd. Ook hiervan zijn geen cijfers te geven.
Voor wat betreft het handmatig filteren bij de mobiele radarsets verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat indien er sprake is van onterechte boetes door foutief afgestelde flitscamera’s dat automobilisten niet dubbel gedupeerd moeten raken door allerlei juridische procedures? Zo ja, op welke manier zal hier invulling aan worden gegeven? Zo nee, waarom niet?
Een incidentele storing aan een flitspaal is niet uit te sluiten. Ook is het mogelijk dat er een fout wordt gemaakt bij de beoordeling van het kenteken of de omstandigheden van de overtreding. Voor beide geldt dat geprobeerd wordt dit tot een minimum te beperken. De opsporingsinstantie kan in de gevallen waarbij sprake is van een evidente onjuistheid of fout in de handmatige beoordeling een correctieverzoek indienen, waarmee wordt voorkomen dat automobilisten alsnog een juridische procedure moeten starten. Boetes waarvan is gebleken dat die het gevolg zijn van een storing worden vernietigd. Daarnaast hebben betrokkenen die van mening zijn dat een boete onterecht is opgelegd de wettelijke mogelijkheid van het instellen van beroep.
Het bericht “Radicaal vrijuit door slordigheid Justitie” |
|
Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Radicaal vrijuit door slordigheid Justitie»?1
Ja.
Deelt u de mening dat deze, mede door uw blunder ontstane, situatie te gek voor woorden is en dat dit soort types in elk geval tijdelijk uit de maatschappij gehaald moeten worden om andere mensen te beschermen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Sinds 1 maart 2017 heb ik onder de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding (hierna: Twbmt) de bevoegdheid om preventieve vrijheidsbeperkende maatregelen in te zetten wanneer een persoon op grond van zijn gedragingen in verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan. Dit betreft de mogelijkheid tot het opleggen van een contactverbod, een meldplicht of een uitreis- of gebiedsverbod. Van die bevoegdheden heb ik inmiddels gebruik gemaakt, bijvoorbeeld in de zaak waarnaar wordt verwezen in het artikel van het AD. Op 21 juli 2017 heeft de bestuursrechter geoordeeld dat ik, gelet op de gedragingen van betrokkene, op goede gronden tot oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregelen in deze zaak ben overgegaan.2 Daarbij heeft de rechtbank wel de kanttekening geplaatst dat de gebiedsaanduiding die vermeld was op de kaart van het gebiedsverbod onvoldoende helder was. Omdat het gebiedsverbod voor betrokkene slechts voor het weekend van de Marathon van Rotterdam gold, heeft de vernietiging van dat deel van het besluit geen verdere gevolgen gehad voor de veiligheid in het gebied tijdens de marathon. Bovendien geldt dat de meldplicht nog steeds van kracht is voor betrokkene.
Wat gaat u, nu uw aanpak tekort blijkt te schieten, acuut doen om Nederland tegen deze persoon te beschermen?
In zijn algemeenheid wordt door alle betrokken partijen in redelijkheid alles gedaan om dreigingen tijdig te onderkennen en eventuele aanslagen te voorkomen. Verder ga ik niet in op (de maatregelen rondom) individuele gevallen.
Deelt u de mening dat de veiligheid van Nederland beter gediend is met het preventief opsluiten van de in het bericht genoemde persoon en vergelijkbare gevallen en bent u bereid daartoe administratieve detentie in te voeren? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Met de inwerkingtreding van de Twbmt is het bestaande instrumentarium in de aanpak jihadisme uitgebreid met de hiervoor reeds genoemde bestuursrechtelijke vrijheidsbeperkende maatregelen. De hiervoor genoemde uitspraak laat zien dat het instrumentarium dat ik ter beschikking heb, in de praktijk werkt en door de rechter in concrete zaken juridisch toelaatbaar wordt geacht. In dit verband hecht ik er bovendien aan te verwijzen naar mijn brief van 8 december 2015 aan uw Kamer waarin ik heb laten weten dat volledige vrijheidsontneming van personen tegen wie geen verdenking van een strafbaar feit bestaat niet past in onze rechtstaat.3
Twijfelachtig recherchewerk brengt brugwachter aan de afgrond |
|
Ronald van Raak |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat gemeenten en provincies externe particuliere veiligheidsbureaus inschakelen voor integriteitsonderzoeken?1
Ja.
Waarom wordt er door gemeenten en provincies voor gekozen om externe particuliere bureaus hiervoor in te huren en worden dit soort onderzoeken niet door overheidsdiensten zelf gedaan?
Gemeenten en provincies zijn zelf verantwoordelijk voor het besluit al dan niet gebruik te maken van een extern particulier bureau voor de uitvoering van een integriteitsonderzoek. In 2013 is in opdracht van BZK een verkennend onderzoek naar knelpunten en oplossingen bij integriteitsonderzoek in Nederland uitgevoerd 2. Over de uitkomsten van dit onderzoek heb ik in 2014 onder andere enkele koepelorganisaties geconsulteerd.3 Uit de consultatie bleek o.a. dat juist de waarde van het maken van eigen keuzes over de wijze van onderzoek doen en de gewenste onderzoeksinstantie werd onderstreept.
Uit het onderzoek uit 2013 blijkt dat het gebruik van een extern particulier bureau gezien kan worden als één van de opties voor uitvoering van integriteitsonderzoek, naast bijvoorbeeld een ad hoc onderzoekscommissie of de inzet van een interne onderzoeksinstantie. De keuze voor een onderzoeksinstantie en het type onderzoek vloeit onder meer voort uit de specifieke context, de onderzoeksvraag en de benodigde expertise. Naast deze algemene kanttekeningen blijkt uit voornoemd onderzoek dat er legitieme redenen kunnen zijn om te kiezen voor het inschakelen van een extern particulier bureau. Niet elk bestuursorgaan beschikt te allen tijde over de benodigde capaciteit en expertise om het onderzoek binnen de eigen organisatie uit te laten voeren, zonder dat de kwaliteit en onafhankelijkheid van het onderzoek in het geding komen. Voor een objectief onderzoek is persoonlijke distantie tussen het subject van onderzoek en de onderzoeker(s) noodzakelijk, zeker bij kleinere organisaties kan dit de reden zijn om een externe partij in te schakelen. Navraag bij onder andere IPO leert dat deze overwegingen onverminderd actueel zijn.
Aan welke eisen moeten deze bureaus voldoen?
In de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (WPBR) is bepaald dat een recherchebureau over een vergunning moet beschikken om recherchewerkzaamheden te mogen verrichten. Een vergunning wordt volgens de WPBR verleend indien, gelet op de voornemens en antecedenten van de aanvrager of van de personen die het beleid van de aanvrager bepalen, naar redelijke verwachting zal worden voldaan aan de bij of krachtens de WPBR gestelde regels en ook overigens zal worden gehandeld in overeenstemming met hetgeen van een goede beveiligingsorganisatie of een goed recherchebureau in het maatschappelijk verkeer mag worden verwacht.
Voorts is bepaald dat zowel voor (feitelijk) leidinggevenden als voor particuliere onderzoekers toestemming dient te worden verkregen van respectievelijk de Minister van Veiligheid en Justitie en van de Korpschef, alvorens werkzaamheden als leidinggevende van een particulier recherchebureau dan wel als particulier rechercheur te mogen verrichten.
Zowel in de WPBR als in de Regeling particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (RPBR) worden eisen gesteld aan onder andere de inrichting en het personeel van beveiligingsorganisaties en recherchebureaus. Zo zal het personeel betrouwbaar en bekwaam moeten zijn, en dient elk recherchebureau een (privacy)gedragscode vast te stellen en na te leven, welke identiek is aan het in bijlage 6 bij de RPBR vastgestelde model.
Het Ministerie van Veiligheid en Justitie heeft de factsheet«Vergunningsplicht recherchewerkzaamheden» opgesteld waarmee nagegaan kan worden wanneer een bureau als recherchebureau wordt aangemerkt en derhalve over een vergunning dient te beschikken.
Mogen door particulieren peilers onder een auto worden geplaatst van verdacht overheidspersoneel, zoals beschreven in het artikel? Zo ja, vindt u dat acceptabel? Zo nee, waarom wordt er geen onderzoek naar het betreffende bureau verricht?
In de in het antwoord op vraag 3 genoemde model privacygedragscode voor particuliere onderzoeksbureaus – waarin de normen van de Wet bescherming persoonsgegevens specifiek voor de sector particuliere onderzoeksbureaus staan beschreven – zijn onder andere normen opgenomen ten aanzien van het verrichten van observaties. Het volgen van een auto door middel van een peilbaken is slechts toegestaan indien het gaat om bedrijfsvoertuigen en privévoertuigen die door de onderzochte persoon bedrijfsmatig worden gebruikt en het is verder beperkt tot die tijden die relevant zijn voor de onderzoeksopdracht.
Maakt de landelijke overheid ook gebruik van externe, particuliere bureaus? Zo ja, bent u bereid daarmee te stoppen?
Ja. Het beeld is echter divers. Sommige onderdelen van de rijksoverheid beschikken over eigen onderzoekscapaciteit. Als sprake is van de inzet van een particulier bureau spelen dezelfde overwegingen een rol zoals beschreven bij het antwoord op vraag 2: capaciteit, expertise en onafhankelijkheid. Uitgangspunt is dat bij voorkeur onderzoek in eigen beheer wordt uitgevoerd, maar als de kwaliteit of onafhankelijkheid van een onderzoek in het geding komen, wordt het onderzoek uitbesteed.
Het MH17 archief |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich dat Kamer de motie Omtzigt1 heeft aangenomen die de regering verzocht
Ja.
Herinnert u zich dat u aan de Kamer schreef: «Uitgangspunt is dat onder verantwoordelijkheid van de algemene rijksarchivaris een index wordt opgesteld met betrekking tot het archiefmateriaal MH17. Om te zorgen dat alle MH17-documenten duurzaam en toegankelijk gearchiveerd worden, wordt een tijdelijke projectleider aangesteld»2?
Ja. In de Kamerbrief van 21 december 2016 (Kamerstuk 33 997, nr. 89) ben ik ingegaan op de concrete uitvoering van de motie-Omtzigt (Kamerstuk 33 997, nr. 73).
Bent u bekend met artikel 3 van de Archiefwet die duidelijk stelt: «De overheidsorganen zijn verplicht de onder hen berustende archiefbescheiden in goede, geordende en toegankelijke staat te brengen en te bewaren, [.]», dus dat de archiefbescheiden geordend en toegankelijk dienen te zijn?
Ja.
Klopt het dat het projectplan «Project Blijvend in ons geheugen: nationale crisis MH17 Coördinatie op het blijvend bewaren van de informatie over de nationale crisis MH17 binnen de centrale overheid», onder punt 7 (deadline: 1 maart 2017) ook voorziet in een «werkwijze om de duurzame toegankelijkheid van de overheidsinformatie vast te stellen en waar nodig te bevorderen» en dat daarvoor voldaan moet worden aan de dertien kwaliteitseisen betreffende duurzame toegankelijkheid van overheidsinformatie?
Ja, dat klopt. Er wordt in het project gebruik gemaakt van de kwaliteitseisen Duurzame Toegankelijkheid Overheidsinformatie (DUTO), de dertien eisen waar aan in de vraag wordt gerefereerd. Voor de toepassing van deze eisen geldt het «pas toe of leg uit-principe». De algemene rijksarchivaris, onder wiens verantwoordelijkheid het DUTO-kwaliteitskader is ontworpen, biedt hierbij de nodige vakinhoudelijke ondersteuning.
Klopt het dat de volgende vijf eisen onderdeel zijn van de dertien kwaliteitseisen duurzame toegankelijkheid overheidsinformatie?3 Eis 1: Er is een informatiemodel waarin alle informatieobjecten zijn beschreven die de organisatie ontvangt en creëert. Eis 4: Er is een zoekfunctie waarmee alle informatieobjecten vindbaar, binnen redelijk tijd en inspanning. Eis 5: Van elk informatieobject is een weergave beschikbaar, binnen redelijke tijd en inspanning. Eis 6: Van elk informatieobject is een export beschikbaar, binnen redelijke tijd en inspanning. Eis 7: Een informatieobject is toegankelijk voor iedereen die op basis van regelgeving en beleid inzagerecht heeft.
Ja, dat klopt. Zie antwoord vraag 4.
Is het u opgevallen dat u anderhalf jaar later een lijst publiceert met organisaties die allemaal zelf hun informatie blijven bewaren, geen index verschaffen van de informatieobjecten die zij beschikbaar hebben, zodat zelfs voor een expert niet duidelijk is welke informatie waar beschikbaar is?4
Tot aan het moment van overbrenging naar het Nationaal Archief zullen de organisaties, in overeenstemming met artikel 3 van de Archiefwet 1995, hun eigen informatie bewaren. Het moment van overbrenging is conform artikel 12 bepaald op maximaal 20 jaar. De opzet van het informatieoverzicht5 is gebaseerd op de wijze waarop archieven in Nederland zijn ingericht. Dat betekent dat niet op het niveau van het informatieobject, maar op een hoger abstractieniveau, meestal dossierniveau, inzicht wordt gegeven in het type informatie dat zich bij de organisaties bevindt. Deze werkwijze biedt voldoende waarborg dat de informatie duurzaam toegankelijk blijft en ook in de toekomst goed terug te vinden is. In de overzichten die op 7 juli 2017 op de website van het Nationaal Archief zijn gepubliceerd is gezocht naar een wijze van publiceren die zowel recht doet aan de wens om inzage te krijgen in de informatie die beschikbaar is, als aan de noodzaak om o.a. belang van de staat en zijn bondgenoten en privacywetgeving te waarborgen.
Uw oordeel over de mate van toepasbaarheid van het informatieoverzicht deel ik niet. Het informatieoverzicht biedt inzicht in de betrokkenheid van de diverse organisaties, contextinformatie en een overzicht op dossierniveau van de aanwezige informatie, met inachtneming van de geldende wet- en regelgeving.
Klopt het dat de archiefbescheiden nu pas na 20 jaar aan het Nationaal Archief overgedragen worden, zodat er tot die tijd geen sprake is van een inzichtelijk archief en er dus niet een centrale zoekfunctie is?
De Archiefwet 1995 kent een maximale overbrengingstermijn van 20 jaar. In het projectplan dat op 21 december 2016 is gedeeld met uw Kamer is aangegeven dat de betrokken archiefvormers en het Nationaal Archief aansluitend op dit project concrete afspraken zullen maken over de eerst mogelijke termijn van overbrenging. De inspanningen van deze partijen zullen er dus op gericht zijn om de archieven waar mogelijk vervroegd (al voor de maximale termijn) over te brengen.
Door publicatie van het informatieoverzicht op de website van het Nationaal Archief is nu centraal terug te vinden welke MH17-archieven bij welke zorgdrager aanwezig zijn. Het informatieoverzicht biedt ten behoeve van de inzichtelijkheid zowel een ingang per proceslijn als per betrokken organisatie. Daarmee helpt het burgers om gerichter informatieverzoeken te doen aan de betrokken organisaties, conform de wet openbaarheid van bestuur en andere geldende wet- en regelgeving. Na overbrenging van de archieven naar het Nationaal Archief zal tevens gericht gezocht kunnen worden aan de hand van de daar aanwezige zoekfunctie.
Kunt u ervoor zorg dragen dat elke archiefvormer die een archief over MH17 heeft, ofwel publiekelijk een lijst maakt van alle informatie-objecten die het onder zijn hoede heeft, ofwel een publieke zoekfunctie beschikbaar stelt met alle informatieobjecten?
In de Kamerbrief van 21 december 2016 (Kamerstuk 33 997, nr. 89) is toegelicht hoe uitvoering wordt gegeven aan de motie-Omtzigt. Er is aangegeven welke producten worden opgeleverd, conform geldende wet- en regelgeving. Een publieke lijst van alle informatieobjecten of een zoekfunctie voor alle informatieobjecten maakt hier geen onderdeel van uit. Redenen zijn dat publicatie van een informatieoverzicht ofwel een publieke zoekfunctie op het niveau van individuele informatieobjecten (documenten e.a.) wordt belet door privacybescherming van slachtoffers, nabestaanden en andere betrokkenen, het belang van de staat en zijn bondgenoten en de voortgang van het nog lopende strafrechtelijk onderzoek. Met publicatie van het informatieoverzicht op dossierniveau is getracht om de inzichtelijkheid van de bij de betrokken organisaties aanwezige informatie te maximaliseren, zonder dat dit onevenredige schade zou aanbrengen aan bovengenoemde zwaarwegende belangen. Dit is in lijn met de in het antwoord op vraag 6 geschetste algemene archiveringsmethodiek. De gevraagde toezegging kan ik dan ook niet doen.
Kunt u bij de beantwoording van deze vraag een lijst doen toekomen van de publieke zoekmachines naar MH17-documenten (in ieder geval de openbare documenten, die nu niet van belang zijn voor het lopende strafrechtelijke onderzoek) of de lijsten met de informatiedocumenten?
Zie antwoord vraag 8.
Indien er geen zoekmachine en geen lijst is en komt, meent u dan werkelijk dat het MH17-archief de doelstelling van het project haalt, namelijk «de informatie blijvend en toegankelijk bewaren voor de nabestaanden, toekomstige onderzoekers en de centrale overheid zelf (aldus het eerder genoemde projectplan, paragraaf 2)?
Ja, het project biedt voldoende waarborgen om aan de doelstelling van de motie-Omtzigt te kunnen voldoen. Met de inventarisatie van de bij betrokken organisaties aanwezige informatie en de daaropvolgende publicatie van het informatieoverzicht op 7 juli 2017 is de basis gelegd voor het veiligstellen van deze informatie. In de komende maanden worden – conform het projectplan – de nodige maatregelen getroffen om de duurzame toegankelijkheid van de geïndexeerde informatie te waarborgen. Aansluitend op het project zullen tussen betrokken organisaties en het Nationaal Archief afspraken worden gemaakt over overbrenging, bij de eerst mogelijke gelegenheid. Daar zijn de archieven vervolgens openbaar toegankelijk, tenzij op grond van de artikelen 15, 16 en 17 van de Archiefwet 1995 beperkingen aan de openbaarheid worden gesteld.
Ziet u mogelijkheden om wel een centrale zoekfunctie te maken voor alle deelarchieven? Zo ja, op welke termijn en zo nee, waarom niet?
Na overbrenging van de archieven naar het Nationaal Archief zal gericht gezocht kunnen worden aan de hand van de daar aanwezige zoekfunctie.
Klopt het dat de bedoeling is om de «mails, tweets, apps, foto's en filmpjes» die direct daarna gestuurd zijn, te bewaren?5
Ja, voor zover deze daadwerkelijke informatie bevatten die gebruikt is tijdens het uitvoeren van een aan het neerhalen van vlucht MH17 gerelateerd werkproces.
Daarbij is het niet in alle gevallen noodzakelijk dat deze zogeheten bijzondere verschijningsvormen als zodanig worden gearchiveerd. Deze informatie kan namelijk ook, zo nodig voorzien van de juiste contextinformatie, zijn weerslag hebben gekregen in de vorm van bijvoorbeeld memo’s of nota’s.
Is het gelukt om van de sleutelfiguren, zoals geïdentificeerd door het WODC-onderzoek, deze informatie (tweets, apps en mail) veilig te stellen?
In de methodiek van het afbakenen van de informatie is aan de betrokken organisaties verzocht in kaart te brengen welke sleutelfiguren er binnen de organisatie zijn en de relevante informatie van deze sleutelfiguren veilig te stellen.
Zijn er bij het samenstellen van het archief nog problemen aan het licht gekomen, zoals informatieobjecten die gewist of onvindbaar zijn? Zo ja, kunt u dan een lijst doen toekomen van zaken die niet meer teruggevonden konden worden?
Conform het op 21 december 2016 aan uw Kamer toegestuurde projectplan is de afgelopen periode geïnventariseerd welke informatie aanwezig is. Gedurende deze inventarisatieperiode is niet gebleken dat relevante MH17-informatie, in afwijking van de Rijksbrede afspraak voortkomend uit motie-Omtzigt, zou zijn vernietigd. Ook zijn er geen indicaties dat de in het project betrokken organisaties relevante MH17-informatie niet meer terug zouden kunnen vinden. Binnen de looptijd van het project zullen zij de benodigde inspanningen blijven leveren om de informatie duurzaam veilig te stellen en de daarbij eventuele benodigde maatregelen vorm te geven.
Kunt u van ondestaande aangeven of zij in het geheel bewaard gebleven zijn, welke archiefdrager erover beschikt en wie recht op inzage heeft: Kunt u bovengenoemde zaken openbaar maken voor zover onderdelen hiervan openbare informatie betreffen?
Een NOTAM (Notice to Airmen) is een instrument om luchtvarenden, dus vooral piloten, te informeren met praktische operationele informatie. NOTAMs zijn dan ook normaliter niet in het bezit van de centrale overheid. Na het neerhalen van vlucht MH17 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu echter wel de beschikbare NOTAMS over Oekraïne van 1 juli en 14 juli 2014 opgevraagd. Deze zijn op 12 november 2014 bij een brief aan uw Kamer (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 671) gevoegd en zijn daarmee openbaar. De stukken zijn terug te vinden in het archief van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, volgnummer 1, Verantwoorden Kamer inzake MH17.
Een afschrift van de originele NOTAMS behoort tot het archief van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV). Het betreft hier openbare informatie, die terug te vinden is in het OVV-rapport.
De afspraken met sleutelinformanten behoren tot het archief van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (VenJ) / Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC). In het gepubliceerde informatieoverzicht is dit terug te vinden onder VenJ/ WODC, volgnummer 4, het gepubliceerd onderzoek «Evaluatie nationale crisisbeheersingsorganisatie vlucht MH17» (Universiteit van Twente).
De afspraken met de sleutelinformanten zijn terug te vinden in Bijlage D, punt 5, van het eindrapport (p. 335–338). Bijlage D bevat het onderzoeksprotocol, met de afspraken tussen WODC en Universiteit Twente en tussen Universiteit Twente en de geïnterviewde sleutelinformanten. Deze bijlage is opgenomen in het openbare eindrapport en is dus openbare informatie.
De interviewverslagen met de sleutelinformanten behoren tot het archief van het Ministerie van Veiligheid en Justitie / Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC). In het gepubliceerde informatieoverzicht is dit terug te vinden onder VenJ/WODC, volgnummer 3, onderzoeksmaterialen evaluatieonderzoek.
Ten aanzien van de interviewverslagen heb ik meermaals uiteengezet dat aan de geïnterviewden is toegezegd dat hun gesprek strikt vertrouwelijk zou zijn en blijven. Die vertrouwelijkheid was nodig om geïnterviewden in een veilige omgeving hun verhaal te kunnen laten doen en daarmee om de validiteit van het onderzoek te waarborgen. De schriftelijke aantekeningen van de onderzoekers die de gesprekken hebben gevoerd en de verslagen die van de gesprekken zijn gemaakt, worden uitsluitend bewaard met het oog op de wetenschappelijke controleerbaarheid van het onderzoek. Daartoe zijn de schriftelijke aantekeningen en het verslag alleen onder strikte voorwaarden van geheimhouding toegankelijk en uitsluitend vanuit het oogmerk om de wetenschappelijke validiteit/kwaliteit te controleren. De verslagen worden niet voor uw Kamer openbaar gemaakt of vertrouwelijk ter inzage gelegd, omdat dit strijdig is met de afspraak tussen de Universiteit Twente en de geïnterviewden dat hun verslag enkel voor wetenschappelijke controleerbaarheid zou kunnen worden ingezien. Het schenden van deze afspraak zou vanuit het oogpunt van wetenschappelijke ethiek niet correct zijn jegens de geïnterviewden en bovendien een bedreiging vormen voor de validiteit van toekomstig onderzoek. Zie voor deze toelichting onder meer Kamerstuk 33 997, nrs. 58 en 70, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nrs. 2771 en 3563 en Kamerstuk 28 362 nr. 10. In de beantwoording van Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1217) heb ik tevens aangegeven dat ik een toetsing aan artikel 68 van de Grondwet heb uitgevoerd door het aan de orde te stellen in de ministerraad van 10 februari 2017 en dat de ministerraad ermee heeft ingestemd dat de interviewverslagen niet aan uw Kamer worden verstrekt.
De JIT-overeenkomst maakt onderdeel uit van het archief van het Openbaar Ministerie (OM). In het gepubliceerde informatieoverzicht is dit terug te vinden onder VenJ/OM, volgnummer 3, strafrechtelijk onderzoek.
In de beantwoording van Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1217) heb ik beargumenteerd dat de JIT-overeenkomst zich niet leent voor openbaarmaking omdat hierin operationele afspraken over een lopend strafrechtelijk onderzoek zijn vastgelegd. Vanzelfsprekend hecht Nederland eraan dat het onderzoek niet wordt geschaad en dat dit in vertrouwelijkheid kan plaatsvinden. Tevens is aangegeven dat ik een toetsing aan artikel 68 van de Grondwet heb uitgevoerd door het aan de orde te stellen in de ministerraad van 10 februari 2017 en dat de ministerraad ermee heeft ingestemd dat de JIT-overeenkomst niet aan uw Kamer worden verstrekt. Zie voor mijn eerdere toelichting op dit onderwerp onder meer Kamerstuk 33 997, nr. 30, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nrs. 267 en 881 en Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016 nrs. 2771 en 3563 en Kamerstuk 28 362, nr. 10.
Zowel het verslag van de briefing van 14 juli 2014 (waar in de vraag naar wordt verwezen onder de noemer «Kiev-memorandum») als brief van de Permanent Vertegenwoordiger van Oekraïne bij de OVSE aan de OVSE-landen van 7 maart 2014 zijn in hun geheel bewaard door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Het kabinet is van mening dat verslagen van dergelijke briefings en andere diplomatieke contacten vertrouwelijk moeten kunnen worden geschreven en behandeld. Vertrouwelijkheid kan cruciaal zijn voor het goed functioneren van het internationale diplomatieke verkeer. Om die reden is uw Kamer eerder geïnformeerd (zie onder andere Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2648) dat het verslag van 14 juli 2014 niet openbaar gemaakt zou worden en heeft het kabinet in eerdere brieven de strekking van het verslag gegeven. Deze omstandigheden gelden ook in het geval van brief van de Permanent Vertegenwoordiger van Oekraïne bij de OVSE van 7 maart 2014.
In 2013 zijn werkafspraken gemaakt tussen de NCTV, de AIVD en het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
De werkafspraken zijn algemeen van aard en houden geen direct verband met het neerhalen van vlucht MH17 en zijn daarom ook niet opgenomen in het archief MH17.
Alle stukken behorende bij de Ministeriële Commissie Crisisbeheersing (MCCb) en Interdepartementale Commissie Crisisbeheersing (ICCb) maken onderdeel uit van het archief van het Ministerie van Veiligheid en Justitie / NCTV en zijn terug te vinden onder volgnummer 1 van het informatieoverzicht. Zoals al weergegeven in het WODC-rapport «Evaluatie nationale crisisbeheersingsorganisatie vlucht MH17» is er geen systematisch bijgehouden aanwezigheidsregistratie van beide commissies.
Kunt u deze vragen één voor één, uitgebreid, precies en binnen de gebruikelijke termijn beantwoorden?
Bij dezen.
Het bericht "Nederland tweede op lijst online illegale wapenhandel" |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht van EenVandaag van donderdag 20 juli 2017 «Nederland tweede op lijst online illegale wapenhandel»?1
Ja.
Uit internationaal onderzoek van onderzoeksinstituut Rand Europe2 blijkt dat Nederland wereldwijd een belangrijke speler is in de online wapenhandel en zelfs op de tweede plaats (wereldwijd) qua omzet staat; in hoeverre heeft u zicht op deze handel, wat bent u voornemens hiertegen te doen en kunt u uitleggen hoe het kan dat uitgerekend Nederland internationaal deze positie inneemt?
Ik ben met u van mening dat elke vorm van illegale handel, zo ook wapenhandel, onwenselijk is. De bevindingen van RAND Europe sluiten aan bij de beelden uit het Nationaal Dreigingsbeeld Georganiseerde Criminaliteit dat ik onlangs aan uw Kamer stuurde, namelijk dat het internet in toenemende mate een rol speelt in de handel in illegale wapens.3 Het rapport van RAND Europe bevat aanwijzingen dat Nederland een belangrijke positie inneemt als land van waaruit wapens worden verstuurd, maar de opstellers benadrukken dat het gezien de beperkingen van hun onderzoek niet mogelijk is om harde conclusies te trekken ten aanzien van de locatie van kopers en verkopers van illegale wapens via het internet. De onderzoekers stellen verder dat het aandeel illegale wapenhandel op het zogeheten darkweb, ten opzichte van andere aangeboden illegale producten, vermoedelijk marginaal is.
Ook andere vormen van illegale handel bedienen zich van de voordelen van versleutelde communicatie (encryptie) zoals via het darkweb. Steeds meer vormen van criminaliteit profiteren van deze afschermingsmogelijkheid, die een groeiende uitdaging voor de opsporing vormt. Mede gezien de hierboven genoemde snelheid van de ontwikkelingen blijft het kabinet de ontwikkelingen op dit gebied nauwgezet volgen. De aanpak wordt met de inzet van de versterkte opsporings- en digitale expertise en het opzetten van publiek-private samenwerkingsverbanden met post- en pakketdiensten geïntensiveerd. Bij de Landelijke Eenheid van de politie zijn sinds vorig jaar gespecialiseerde teams actief die zich specifiek richten op de illegale handel op het darkweb en op de illegale handel via postpakketten. Onderzoeken hebben geleid tot aanhoudingen van verdachten.
Daarnaast is het Nederlandse Openbaar Ministerie onderdeel van een structureel Europees netwerk van justitiële autoriteiten op dit gebied, naar aanleiding van een door Nederland geleid internationaal project tegen illegale handel op online markten.
Welke interventiestrategie hanteert u op dit moment om deze specifieke online wapenhandel adequaat het hoofd te bieden en vormen de vorenbedoelde onderzoeksresultaten aanleiding om deze strategie te herzien?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat online illegale wapenhandel, zoals bedoeld in vorengenoemd onderzoek, in de strijd tegen onder andere de georganiseerde criminaliteit en het internationale terrorisme absoluut onwenselijk is? Deelt u de mening dat alles op alles moet worden gezet om deze handel onmiddellijk een halt toe te roepen en de verkopers op te sporen en te vervolgen?
Zie antwoord vraag 2.
Vormen de onderzoeksresultaten aanleiding het strafrechtelijk instrumentarium op dit punt tegen het licht te houden en waar nodig te herzien? Welke positie neemt de materieelstrafrechtelijke antiterrorismewetgeving volgens u in ten aanzien van kopers en verkopers van de hier bedoelde online aangeschafte illegale wapens?
Het fenomeen van illegale handel via het darkweb, waaronder de illegale handel in wapens, heeft al langer de aandacht van het kabinet. In het kader van dit onderwerp van gedigitaliseerde modus operandi is ook wetgeving nodig om het instrumentarium van de opsporing gelijke tred te laten houden met de technologische ontwikkelingen. Het wetsvoorstel Computercriminaliteit III, dat in de Eerste Kamer ligt, bevat de bevoegdheid tot binnendringen in een geautomatiseerd werk ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten. De inzet van deze bevoegdheid is gebonden aan strikte voorwaarden en waarborgen. Zoals ik uw Kamer in mijn reactie op het onderzoek «Internet Facilitated Drugs Trade» van hetzelfde onderzoeksbureau RAND schreef4, is deze bevoegdheid onder meer van belang voor de opsporing van illegale marktplaatsen op internet. Beheerders en gebruikers van dergelijke marktplaatsen bedienen zich veelal van geavanceerde anonimiseringstechnieken om uit handen van de opsporing te blijven. De bevoegdheid tot binnendringen in een geautomatiseerd werk maakt het in veel meer gevallen mogelijk het geautomatiseerd werk, de beheerder en/of de gebruikers te identificeren, wat cruciaal is voor de effectiviteit van het opsporingsonderzoek.
Wat is uw reactie op de reconstructie van de Volkskrant waaruit het indringende beeld ontstaat dat de Nederlandse overheid grote steken heeft laten vallen ten aanzien van een Nederlander, de heer Singh, die al 33 jaar in de VS gevangen zit en mogelijk onterecht veroordeeld is voor twee moorden die hij niet gepleegd heeft?1
De ministeries van Buitenlandse Zaken en Justitie en Veiligheid herkennen zich niet in dat beeld. Uw Kamer is eerder al uitvoerig geïnformeerd over de situatie van de heer J.S. en de inspanningen van de Nederlandse overheid ten behoeve van de heer J.S.2
In antwoorden op eerdere Kamervragen3 is reeds gemeld dat de Nederlandse overheid niet kan treden in de rechtsgang van andere landen. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid heeft alle beschikbare informatie over de heer J.S. zorgvuldig getoetst aan de geldende regelgeving en het geldende beleid. Relevant in dit licht is – naast het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Vogp) en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (Wots) – het beleidskader inzake de overdracht van de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen aan Nederland, dat eerder met uw Kamer is gedeeld.4
Waarom heeft Nederland niets gedaan ten gunste van de heer Singh toen bleek dat de Amerikaanse officier van justitie die belast was met de zaak, zelf werd veroordeeld wegens corruptie en het arrangeren van belastend bewijs en dus duidelijk werd dat het strafproces van de heer Singh niet geheel onomstreden was?
Met uitzondering van gedetineerden die een reële kans lopen ter dood veroordeeld te worden of die ter dood veroordeeld zijn, omvat de consulaire bijstand aan Nederlandse gedetineerden in het buitenland geen rechtsbijstand. Nederlandse gedetineerden in het buitenland zijn zelf verantwoordelijk voor hun verdediging, in combinatie met de plicht van het land van detentie een advocaat ter beschikking te stellen indien betrokkenen daartoe zelf niet over de middelen beschikken. Dit principe sluit aan op de rechtspraktijk in het buitenland. Alle Nederlandse gedetineerden in het buitenland ontvangen schriftelijke informatie over de Nederlandse consulaire bijstand, over andere instanties betrokken bij de Nederlandse gedetineerdenbegeleiding, zoals Reclassering Nederland, en over de mogelijkheden en voorwaarden van de lokale rechtsbijstand.
Vorenstaande gold ook voor de heer J.S. die steeds is bijgestaan door een Amerikaanse advocaat en sinds 2012 ook door de Nederlandse stichting PrisonLAW. In de brief aan uw Kamer van 18 november 2015 gaf mijn voorganger aan dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan de heer J.S. sinds aanvang van zijn detentie de reguliere consulaire bijstand heeft verleend. De heer J.S. gaf bij bezoeken in de regel aan dat hij tevreden was over het optreden van zijn advocaat. In 1998 ontstond bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken de mogelijkheid tot het inroepen van een vertrouwensadvocaat in buitenlandse strafzaken. Op basis van dit nieuwe instrument heeft het ministerie ten tijde van het inroepen van een beroepsinstantie in de zaak van de heer J.S. in 1999 naar aanleiding van een nadere bestudering van het dossier van de heer J.S. volgens de destijds vigerende doelstellingen een advocaat opdracht gegeven tot het uitbrengen van een advies. Dit advies zou zich vooral gaan richten op de mogelijkheden en kansen van eventuele vervolgstappen in de zaak en in mindere mate op eventuele onvolkomenheden in de gevolgde rechtsgang. Het onderzoek leverde echter weinig relevante informatie op. Mijn voorganger informeerde uw Kamer over het vertrouwensrapport onder meer in de brief van 17 februari 2016, waarbij het vertrouwensrapport vertrouwelijk ter inzage is gelegd aan de leden van uw Kamer. In 2003 werd het vonnis in hoger beroep bevestigd.
Vanaf 2012 heeft de stichting PrisonLAW zich in de zaak van de heer J.S. verdiept, waarbij het ministerie PrisonLAW onder meer heeft gefaciliteerd in het leggen van contacten in de Verenigde Staten en verkrijgen van toegang tot de gevangenis. PrisonLAW heeft zich vervolgens in samenwerking met de lokale advocaten van de heer J.S. vanaf 2014 eerst ingezet voor de Wots-procedure en de Amerikaanse parole-procedure voor voorwaardelijke vrijlating op medische gronden. Sinds 2016 werkt PrisonLAW aan de voorbereiding van een verzoek tot herziening. PrisonLAW ontvangt sinds 2012 jaarlijks subsidie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken ten behoeve van onafhankelijk juridisch advies aan Nederlandse gedetineerden in het buitenland.
Kunt u toelichten hoe het mogelijk was dat de Nederlandse consul en ambassadeur herhaaldelijk bij het Nederlandse Ministerie van Justitie hebben aangedrongen op een «spoedig» besluit over het invliegen van een cruciale ontlastende getuige, maar vanuit het Ministerie van Buitenlandse zaken werd aangegeven dat een officieel rechtshulpverzoek uit de Verenigde Staten nimmer is ontvangen en daarom geen gevolg is gegeven aan het verzoek? Wat heeft Nederland zelf gedaan om aan te dringen op een officieel rechtshulpverzoek van de Amerikanen?
Tussen Nederland en de Verenigde Staten is een bilateraal rechtshulpverdrag van kracht. Daarin staat omschreven welke handelingen in het kader van rechtshulp kunnen worden gevraagd en op welke wijze verzoeken dienen te worden ingezonden. Rechtshulpverzoeken worden opgesteld door de autoriteiten die met vervolging belast zijn. Zij kunnen daartoe besluiten wanneer zich in een ander land informatie bevindt die voor de waarheidsvinding in de strafzaak van belang kan zijn.
Het initiatief hiertoe ligt altijd bij het vervolgende land. Indien de Verenigde Staten een rechtshulpverzoek aan Nederland zouden doen, zal Nederland uiteraard welwillend zijn daar aan mee te werken.
Waarom is destijds geen navraag gedaan naar het vertrouwensrapport dat niet is afgerond maar wel in opdracht van de Nederlandse overheid werd opgesteld en waaruit een vermoeden van een omstreden rechtsgang van een Nederlander in het buitenland zou hebben gebleken?
De vertrouwensadvocaat werd ingeschakeld door het Ministerie van Buitenlandse Zaken in het kader van de consulaire bijstand en gedetineerdenbegeleiding. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid had in 2000 geen kennis van het bestaan van een vertrouwensrapport. Dat lag destijds ook niet in de rede.
Hoe beoordeelt u de weigering van Justitie-ambtenaren in 2015 om mee te werken aan een overplaatsing naar Nederland op humanitaire gronden ondanks een oproep daartoe van de Nederlandse consul-generaal in San Francisco? Deelt u de opvatting dat die weigering geheel is toe te schrijven aan de Minister van Veiligheid en Justitie, was de Minister van Veiligheid en Justitie voorafgaand aan de gestuurde weigering op de hoogte van die voorgenomen weigering en hoe verhoudt het genomen besluit zich naar uw opvatting tot de constatering in de reconstructie dat de Minister van Veiligheid en Justitie niet volledig op de hoogte was van de omstreden rechtsgang?
Zoals ook al is vermeld in antwoorden op eerdere Kamervragen5 hebben de Amerikaanse autoriteiten nooit een officieel verzoek tot overdracht van de tenuitvoerlegging van het strafvonnis van de heer J.S. gedaan. Wel hebben de Verenigde Staten bij brief van 3 maart 2015 informatie gevraagd aan Nederland met het oog op een mogelijke procedure op grond van de Wots. Belangrijke vragen waren onder meer op welke wijze de in de Verenigde Staten opgelegde straf tenuitvoergelegd zou worden in Nederland en of Nederland – op het moment dat een Wots-verzoek zou worden gedaan – de straf om- of voort zou zetten. Zoals eveneens is vermeld in voornoemde antwoorden heeft de afdeling Internationale Overdracht van Strafvonnissen (IOS) van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) deze vragen bij brief van 23 juli 2015 namens de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie beantwoord. Kort samengevat werd in deze brief uiteengezet dat het Vogp in het geval van de heer J.S. geen basis bood voor overdracht van het strafvonnis omdat 1) de binding van de heer J.S. met de Nederlandse samenleving als onvoldoende werd beoordeeld en er 2) na overdracht geen strafrestant meer zou resteren om te executeren. Deze conclusie is zoals gezegd getrokken na zorgvuldige toetsing van alle beschikbare informatie – waaronder die van het Nederlandse consulaat-generaal te San Francisco – aan de geldende regelgeving en het geldende beleid. Relevant in dit licht is, naast het Vogp en de Wots, het voornoemde beleidskader inzake de overdracht van de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen aan Nederland. In dit beleidskader wordt toegelicht welke gedetineerden in aanmerking komen voor overbrenging naar Nederland, of anders gezegd aan welke voorwaarden moet worden voldaan om naar Nederland te kunnen worden overgebracht.
De lijn van de reactie zoals opgenomen in de brief van 23 juli 2015 is vóórdat deze verzonden werd, voorgelegd aan de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie, die hiermee heeft ingestemd. Gelet op het bovenstaande heeft het mij verbaasd dat in het betreffende artikel in de Volkskrant de suggestie wordt gewekt dat de brief van 23 juli 2015 is verzonden op eigen initiatief van met name genoemde ambtenaren. Voor zover überhaupt al kan worden gesteld dat de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie op het moment van afstemming niet op de hoogte zou zijn geweest van de twijfels die door de heer J.S. zijn geuit over de rechtsgang in de Verenigde Staten, geldt dat dit niet afdeed noch af kan doen aan bovenstaande conclusie. Nederland kan niet treden in de rechtsgang van andere landen.
Indien de Minister van Veiligheid en Justitie wel en tijdig op de hoogte was geweest van de omstreden rechtsgang in de zaak van Singh, had dat tot een andere conclusie kunnen leiden in zijn verzoek tot overplaatsing? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe verklaart en beoordeelt u dat de heer Singh gedurende 12 jaar van zijn detentie geen enkel consulair bezoek en nauwelijks bijstand uit Nederland heeft gehad?
In de brief aan uw Kamer van 18 november 2015 gaf mijn voorganger aan dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan de heer J.S. sinds aanvang van zijn detentie de reguliere consulaire bijstand heeft verleend. Consulaire bijstand bestaat niet enkel uit bezoeken aan de gedetineerde, maar omvat ook andere elementen, zoals is verwoord in de brief aan uw Kamer van 17 februari 2016. Met de brief van 31 maart 2016 deed mijn voorganger uw Kamer een chronologisch overzicht toekomen van de consulaire bijstand aan de heer J.S., waarin ook de bezoeken aan de heer J.S. in de penitentiaire inrichting staan opgenomen. Door de jaren heen hebben beleidswijzigingen plaatsgevonden op het gebied van gedetineerdenbegeleiding waarbij de norm voor het aantal bezoeken per jaar aan gedetineerden is aangepast. Deze beleidswijzigingen hebben er toe geleid dat de bezoekfrequentie aan de heer J.S. in de afgelopen 33 jaar niet altijd constant is geweest. Zo gold een periode dat gedetineerden werden bezocht al naar gelang de noodzaak of behoefte daaraan bestond. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft in de periode tot en met 2015 in totaal 39 bezoeken van een consulair medewerker aan de heer J.S. geregistreerd. Daarnaast heeft de heer J.S. nog bezoeken ontvangen van vertegenwoordigers van Reclassering Nederland en Stichting Epafras. Naast bezoeken heeft de heer J.S. gedurende alle jaren van zijn detentie conform het op dat moment vigerende beleid steeds kunnen rekenen op de financiële schenking, financiële bemiddeling en contact met een contactpersoon. Ook zijn in het geval van de heer J.S. de buitengewone instrumenten van consulaire bijstand ingezet zoals de inschakeling van een vertrouwensadvocaat en juridische advisering door de organisatie PrisonLAW. Tot slot heeft Nederland diplomatieke inspanningen verricht door meermaals de verzoeken van de advocaat van de heer J.S. om vervroegde vrijlating in het kader van parole en gratie bij de Amerikaanse autoriteiten actief te ondersteunen.
Hoe verklaart en beoordeelt u dat uit zes documenten in de reconstructie blijkt dat meerdere overplaatsingsverzoeken zijn gedaan maar dat deze niet de verantwoordelijke consulair medewerker hebben bereikt?
Wanneer een buitenlandse strafprocedure is afgerond, is het aan de gedetineerde om te beslissen of hij een verzoek voor strafoverdracht wil indienen op basis van een daartoe strekkend verdrag bij de betreffende autoriteiten in het land van detentie. Dient de gedetineerde een verzoek in en heeft het land van veroordeling geen bezwaar tegen strafoverdracht, dan kan het land aan Nederland vragen het vonnis over te nemen. Deze mogelijkheid en procedure golden ook voor de heer J.S.
Het Ministerie van Justitie en Veiligheid is bevoegd voor de uitvoering van Wots-verzoeken. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken vervult hierbij een faciliterende rol die vooral ligt op het terrein van algemene informatievoorziening aan gedetineerden. Uit het dossier over de heer J.S. bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken kan worden afgeleid dat het ministerie het advocatenkantoor van de heer J.S. in 2000 een brochure toestuurde over de Wots.
Erkent u de fouten die zijn gemaakt vanuit beide departementen waarbij de heer Singh 12 jaar van zijn detentie geen enkel consulair bezoek en nauwelijks bijstand uit Nederland heeft gehad, overplaatsingsverzoeken zijn verdwenen en waarbij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, ondanks verzoek van de consul-generaal en de omstreden rechtsgang, heeft geweigerd om mee te werken aan de overplaatsing van de heer Singh naar Nederland?
Zoals ook volgt uit de antwoorden op de vragen 5 en 6 is de brief van 23 juli 2015, waarin wordt gereageerd op de vragen van de Verenigde Staten met het oog op een mogelijk Wots-traject, op een zorgvuldige wijze na toetsing van alle beschikbare informatie aan de geldende regelgeving en het geldende beleid, tot stand gekomen. In dit licht is nog relevant te vermelden dat de Nationale ombudsman in het kader van een door de advocaat van de heer J.S. ingediende klacht over de beantwoording van voornoemde vragen heeft geoordeeld dat hij de nadere motivering van de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie gezien de normen van behoorlijkheid voldoende acht.
In mijn antwoord op vraag 8 ben ik reeds ingegaan op de consulaire bijstand die aan de heer J.S. sinds aanvang van zijn detentie is verleend.
Welke zorgvuldigheidsmaatregelen neemt u op beide departementen om te voorkomen dat dergelijke fouten bij consulaire bijstand en overplaatsingsverzoeken zich opnieuw kunnen voordoen?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid om alles in het werk te stellen om de heer Singh alsnog en zo snel mogelijk overgeplaatst te krijgen naar Nederland? Wat is in dat kader de laatste stand van zaken met het parole-verzoek voor voorwaardelijke vrijlating op medische gronden en het gratieverzoek dat bij de Amerikaanse autoriteiten door de heer Singh is ingediend en dat door Minister-President Rutte andermaal en expliciet in 2016 is ondersteund in een brief aan de gouverneur van Californië? Bent u bereid bij de Amerikaanse autoriteiten aan te dringen op een spoedig besluit?
De Amerikaanse autoriteiten hebben op de verzoeken van de heer J.S. uit 2015 voor parole en gratie negatief beslist. Thans bereidt PrisonLAW voor de heer J.S. nieuwe verzoeken (parole en herziening) aan de Amerikaanse autoriteiten voor. Zodra deze verzoeken voorliggen en de heer J.S. en PrisonLAW van mening zijn dat daarbij Nederlandse steun weer dienstig kan zijn, zal het Ministerie van Buitenlandse Zaken, binnen de mogelijkheden die de consulaire diplomatie daartoe biedt, deze verzoeken weer ondersteunen. Op dit moment zijn er nog geen nieuwe verzoeken gereed en aanhangig.
Ook op andere manieren zal Nederland de actieve steun aan de heer J.S. voortzetten, zoals op het punt van een eventueel rechtshulpverzoek dat is toegelicht in het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid om, gezien de gebrekkige bijstand in de zaak Singh, op korte termijn ook de bijstand aan de voormalig Argentijns-Nederlandse piloot Julio Poch tegen het licht te houden en te bezien welke stappen daarin consulair gezet kunnen worden nu de zaak tegen Julio Poch in Argentinië opnieuw vertraging lijkt op te lopen?
De zaak van de heer J.P. in Argentinië heeft de volledige aandacht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
De groei van het aantal mensen met problematische schulden |
|
Jasper van Dijk |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Nieuwsuur over mensen die als gevolg van schulden in vakantieparken verblijven?1
Wonen is een primaire levensbehoefte. Huishoudens die behoefte hebben aan een woning zouden deze moeten kunnen vinden, ook als er sprake is van schuldenproblematiek.
Hoe verklaart u dat het overgrote deel van de circa 1,7 miljoen huishoudens met problematische schulden niet wordt bereikt door de hulpverlening? Wat gaat u hieraan doen?
Volgens het onderzoek Huishoudens in de rode cijfers dat in opdracht van mij is uitgevoerd2 zien mensen schuldhulpverlening vaak als laatste redmiddel voor de allerergste gevallen (waartoe de meesten zichzelf niet rekenen). Ook is er sprake van schaamte. Mensen melden zich daardoor niet snel, terwijl zij gemakkelijker geholpen kunnen worden als het water hen nog niet aan de lippen staat. Daarom is het van groot belang dat gemeenten toegankelijke en laagdrempelige schuldhulpverlening bieden. Samen met betrokken partijen heeft het kabinet naar aanleiding van de evaluatie van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening diverse maatregelen genomen ter verbetering van de schuldhulpverlening, waaronder de toegang. Voor deze maatregelen is € 7,5 miljoen vrijgemaakt, die onder meer wordt ingezet voor professionalisering en ondersteuning bij vroegsignalering. Mijn brief aan uw Kamer van juni dit jaar3 gaat hier nader op in.
Daarnaast ondersteun ik in het kader van de subsidieregeling armoede en schulden een project van de GGD West Brabant dat zich richt op het versterken van de aanpak van armoede en schulden bij gezinnen woonachtig op campings. Maatschappelijke organisaties, gemeenten en bewoners werken hieraan mee. De kennis en ervaring die hiermee wordt opgedaan zal landelijk beschikbaar komen.
Erkent u dat problemen verergeren als mensen met problematische schulden geen postadres hebben? Bent u bereid de mogelijkheden om een postadres aan te vragen te vereenvoudigen?
Het hebben van een briefadres is nodig om rekeningen, aanmaningen en officiële correspondentie te kunnen ontvangen. Als dat niet mogelijk is kan dat tot gevolg hebben dat schulden oplopen. Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om kwetsbare groepen zonder woonadres in te schrijven op een briefadres. Dat geldt ook voor mensen met schulden. De Circulaire BRP en briefadres van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van november 2016 behandelt de verschillende aspecten die hieraan verbonden zijn, zoals binnengemeentelijke samenwerking4.
Deelt u de mening dat de overheid als schuldeiser vorderingen of boetes onverantwoord hoog kan laten oplopen? Bent u bereid dit aan te pakken?
Schuldeisers, zowel overheidsschuldeisers als (private) schuldeisers dienen zich behoorlijk te gedragen. Zij moeten waar mogelijk rekening houden met de mogelijkheden en omstandigheden van iemand met schulden. De overheid houdt zich als schuldeiser uiteraard aan de voor haar geldende regels over de incassokosten. Deze regels staan in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (BIK) en het Besluit buitengerechtelijke kosten (Bgk). Het BIK is van toepassing indien via civielrechtelijke weg wordt ingevorderd en het Bgk indien via bestuursrechtelijke weg wordt ingevorderd. Uit een evaluatie van de geldschuldentitel van de Algemene wet bestuursrecht (bijlage bij Kamerstuk II, 2013–2014, 29 279, nr. 194) kwam naar voren dat het Bgk in de praktijk als ingewikkeld werd ervaren en dat daardoor bedragen aan buitengerechtelijke kosten in rekening werden gebracht die niet in verhouding staan tot de daadwerkelijk gemaakte kosten en de hoogte van de oorspronkelijke geldschuld. Naar aanleiding hiervan wordt het Bgk binnenkort gewijzigd. De nieuwe normering sluit aan bij de al bestaande normering in het BIK.
Hiernaast kan worden gewezen op de Handreiking behoorlijke en effectieve invordering van geldschulden, die is ontwikkeld door de Werkgroep Handreiking bestuursrechtelijke geldschulden en met ondersteuning van het programma Passend contact met de overheid (PCMO) van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze handreiking geeft bestuursorganen praktische handvatten voor een effectieve en klantvriendelijke manier van innen en invorderen, zonder veel bijkomende kosten. Voorts wijs ik op de Rijksincassovisie5. Deze visie moet leiden tot een betere bescherming van de beslagvrije voet van schuldenaren, moet het onnodig oplopen van schulden voorkomen en moet leiden tot een besparing op de bijkomende kosten verbonden aan de inning van vorderingen. De Wet vereenvoudiging beslagvrije voet en (de verbreding van) het beslagregister dragen in hoge mate bij aan de operationalisering van de Rijksincassovisie.
Houdt de overheid zich als schuldeiser aan de Wet normering incassokosten? Zo niet, wat onderneemt u hiertegen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens met de burgemeester van Putten, die stelt dat oplossingen (mede) vanuit de landelijke overheid moeten komen? Zo ja, wat gaat u doen?
Het beleid van het kabinet is erop gericht dat iemand met schulden in ieder geval over een bedrag gelijk aan de beslagvrije voet – het bedrag dat hij nodig heeft om in zijn basale levensonderhoud (waaronder woonruimte) te kunnen voorzien – moet kunnen blijven beschikken. Het hebben van schulden zou geen belemmering moeten vormen voor het vinden van woonruimte en het voldoen aan verplichtingen voortvloeiend uit bijvoorbeeld een huurcontract.
In dat kader zijn er in de afgelopen kabinetsperiode verschillende stappen gezet om deze beslagvrije voet beter te borgen, zoals het beslagregister voor gerechtsdeurwaarders, de wet tot vereenvoudiging van de beslagvrije voet en is steeds benadrukt dat zeker overheidspartijen de beslagvrije voet dienen te respecteren. Daarnaast hebben gemeenten in het kader van de uitvoering van de schuldhulpverlening sinds april 2017 de mogelijkheid gekregen om bij de rechtbank een breed moratorium aan te vragen. Ook heeft het kabinet vanaf 2015 structureel 100 miljoen euro per jaar beschikbaar gesteld voor het tegengaan voor armoede- en schuldenproblematiek en in aanvulling daarop vanaf 2017 structureel 100 miljoen euro extra vrijgemaakt om te bevorderen dat alle kinderen in Nederland kansrijk kunnen opgroeien.
Het doden van beschermde houtsnippen |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de uitspraak van de rechtbank Den Haag over de dood van een of meer beschermde houtsnippen op landgoed Duivenvoorde?1
Ja.
Is het waar dat een jachtopzichter met opsporingsbevoegdheid deelnam aan de bewuste jachtpartij?2
Uit de uitspraak van de rechtbank blijkt niet of één van de betrokkenen aanwezig was in de hoedanigheid van jachtopzichter.
Deelt u de mening dat toezicht en handhaving in het buitengebied niet in handen zouden moeten liggen van een opsporingsambtenaar die tegelijkertijd deelneemt aan een jachtpartij en daarop toezicht moet uitoefenen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid een verbod in te stellen op de deelname van opsporingsambtenaren aan jachtpartijen?
Zoals bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel houdende regels ter bescherming van de natuur (Wet natuurbescherming) is gewisseld3, heeft de jachtopzichter een dubbele taak: hij verzorgt het jachtveld van een jachthouder en is tevens buitengewoon opsporingsambtenaar. Het beschermen van de belangen van de jachthouder door de jachtopzichter ziet vooral op het toezicht houden op het jachtbedrijf om excessen te signaleren en daartegen zo nodig op te treden – waarmee de belangen van de weidelijke jacht worden beschermd – en de opsporing van stroperij. Zijn inzet is voorts niet alleen van belang voor de jachthouder, maar ook van essentieel belang voor handhaving en toezicht in de landelijke natuurgebieden en daarmee voor de orde, veiligheid en natuurbehoud aldaar.
Aan de opleiding, kennis en ervaring van jachtopzichters worden strenge eisen gesteld, zowel ten aanzien van hun hoedanigheid van jachtaktehouder (Wet natuurbescherming) als hun hoedanigheid van opsporingsambtenaar (Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar). Ten aanzien van dat laatste is voorzien in een opleidings- en bijscholingstraject, waarmee wordt verzekerd dat de buitengewone opsporingsambtenaren op professionele, onafhankelijke wijze handelen. Elke buitengewone opsporingsambtenaar staat bovendien onder toezicht van een hoofdofficier van justitie en de korpschef. Ik verwijs ook naar de antwoorden op de Kamervragen over de belangen van de jachtopzichter naar aanleiding van het schieten van houtsnippen door jachtopzichters.4
In het licht van het voorgaande zie ik geen reden om nadere beperkingen op te leggen aan de jachtopzichter.
Deelt u de mening dat toezicht in het buitengebied wel zeer moeilijk wordt wanneer de belangen van toezichthouders en jagers door elkaar heen lopen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat zelfs het verstoren en verontrusten van beschermde dieren strafbaar is?
Op grond van de Wet natuurbescherming is het opzettelijk storen van vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn en dieren van de soorten, genoemd in bijlage IV bij de Habitatrichtlijn, verboden (artikelen 3.1, vierde lid, en artikel 3.5, tweede lid). Gedeputeerde staten en provinciale staten van de provincies kunnen ontheffing, onderscheidenlijk vrijstelling verlenen van deze verboden. Voorts geldt ten aanzien van alle in het wild levende dieren een zorgplicht (artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming).
Kunt u aangeven of het Openbaar Ministerie beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de Haagse rechtbank?
Het Openbaar Ministerie heeft geen appel ingesteld tegen het vonnis van de Haagse rechtbank.
Het bericht "Jongeren met nepwapen uit metro gehaald" |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht in het Algemeen Dagblad van vrijdag 5 mei 2017 «Jongeren met nepwapen uit metro gehaald»?1
Ja.
Blijft u wat betreft het in Nederland verbieden van speelgoedvuurwapens (waarmee wordt bedoeld imitatie-, nep- en/of speelgoed-vuurwapens, allen vallend onder het begrip speelgoedwapens in de zin van de Europese richtlijn betreffende de veiligheid van speelgoed2) bij uw standpunt zoals verwoord in de antwoorden op eerdere vragen?3
Ja.
Deelt u de mening dat in de Nederlandse situatie de problematiek rond speelgoedvuurwapens zich vooral voordoet als mensen deze voorwerpen bij zich dragen op de openbare weg dan wel in de openbare ruimte (publiek toegankelijke gebouwen, openbaar vervoer, enz.)?
Ja.
Deelt u de mening dat het eerbiedigen van de genoemde Europese richtlijn vooral ziet op het bieden van ruimte aan jongeren om op veilige wijze met speelgoed te kunnen spelen? Hoe beoordeelt u het dragen van speelgoedvuurwapens op de openbare weg en in de openbare ruimte in het licht van de Europese richtlijn? Deelt u de mening dat het beperken van het legale bezit van speelgoedvuurwapens tot de verkoop, tot het vervoeren (in de zin van artikel 1 van de Wet wapens en munitie, dus het verpakt vervoeren) en tot het gebruik in huiselijke kring de Nederlandse regelgeving niet strijdig hoeft te zijn met de Europese?
De doelstelling van de genoemde richtlijn is het waarborgen van een hoog veiligheidsniveau voor speelgoed om zodoende de veiligheid en gezondheid van kinderen te waarborgen, en het waarborgen van de werking van de interne markt door geharmoniseerde veiligheidseisen voor speelgoed en minimumeisen voor markttoezicht vast te stellen.
Het bezit van speelgoedwapens is conform de Europese richtlijn toegestaan. De richtlijn stelt geen regels voor het dragen van speelgoedvuurwapens op de openbare weg en in de openbare ruimte. Inperking van de draagvrijheid van speelgoedwapens is slechts mogelijk via art. 2, lid 1, Categorie IV onder 7 jo. art. 27, lid 1 Wwm) waar door de vraagsteller reeds naar wordt verwezen. Het dragen hiervan is strafbaar zodra, gelet op de aard of omstandigheden waaronder dit voorwerp wordt aangetroffen, redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het bestemd of geschikt is om te dreigen. Dit vergt steeds een individuele afweging. In die zin geldt er in Nederland een beperkt draagverbod dat niet strijdig is met de Europese regelgeving. Gezien de doelgroep van het product, te weten kinderen, ligt het niet in de rede een algemeen draagverbod voor speelgoedwapens in te stellen.
Zinvoller acht ik de bewustwordingscampagne die de politie vorig jaar heeft gevoerd om te wijzen op de risico’s die speelgoedwapens met zich meebrengen. In het stroomschema dat te vinden is in bijgaande folder is de handelwijze van de politie ten aanzien van speelgoedwapens, conform bovenstaande lijn, uiteengezet4.
Ziet u mogelijkheden om het voorhanden hebben van speelgoedvuurwapens op de openbare weg of in de openbare ruimte standaard onder te brengen in de zinsnede «gelet op hun aard of de omstandigheden waaronder zij worden aangetroffen redelijkerwijze kan worden aangenomen dat zij zijn bestemd om (…) af te dreigen" geformuleerd in artikel 2 lid 1 onder categorie IV sub 7 Wet wapens en munitie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht “Twee conducteurs mishandeld door treinreizigers” |
|
Roy van Aalst (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht op nos.nl: «Twee conducteurs mishandeld door treinreizigers»?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat er, na al de genomen maatregelen, nog steeds conducteurs en agenten gemolesteerd worden?
Wij betreuren het dat personeel in een publieke functie, zoals het ov, te maken kan krijgen met geweld en agressie. We vinden dat iedereen in het ov, personeel en reizigers, zich veilig moet voelen. Vandaar dat we, samen met alle partijen uit de sector, maatregelen opstellen en laten uitvoeren. In maart 2015 zijn er door het Rijk, NS, ProRail en vakbonden acht maatregelen afgesproken om de sociale veiligheid op en rond het spoor te vergroten2:
Deze maatregelen worden momenteel geëvalueerd. Hierover zult u in het najaar worden geïnformeerd.
Gezamenlijk met álle betrokken partijen in de ov-sector (overheden, vervoerders, politie en vakbonden) hebben we daarnaast in oktober 2016 het integrale Actieprogramma Sociale Veiligheid3 vastgesteld. Dit actieprogramma is opgesteld op basis van de high impact crime-aanpak (HIC-aanpak) en richt zich op het gehele ov. Het omvat 23 maatregelen en heeft duidelijke doelstellingen. Voorbeelden van maatregelen zijn het uniformeren van incidentregistratie, een pilot om verhaalschade in rekening te brengen bij overlastplegers en het particulier inhuren van BOA’s in het ov. In het najaar van 2017 zult u een voortgangsbericht van het actieprogramma ontvangen.
Tevens laten wij de objectieve en subjectieve veiligheid tweejaarlijks monitoren middels de personeelsmonitor en jaarlijks middels de ov-klantenbarometer.
Bent u bereid om een algeheel vervoersverbod en hogere straffen op te leggen voor idioten die hun handen niet thuis kunnen houden?
De mogelijkheid om de toegang tot het openbaar vervoer te ontzeggen, bestaat al sinds 1 januari 2001. Hiermee kan de vervoerder een reisverbod (of ov-verbod) opleggen. Sinds 1 mei 2015 is het ook mogelijk een verblijfsverbod (of stationsverbod) op te leggen. In het AO van 13 september 2016 (Kamerstuk 28 642, nr. 87) heeft de Staatssecretaris van IenM toegezegd het reisverbod te evalueren en de uitkomsten met de Tweede Kamer te delen. Uit de evaluatie, die nu wordt uitgevoerd, zal blijken hoeveel reisverboden er sinds de introductie zijn opgelegd, wat de criteria zijn om een reisverbod uit te reiken, wat de procedure is en hoe er wordt gehandhaafd. De evaluatie zal dit najaar met u gedeeld worden. Met de evaluatie van het reisverbod wordt inzicht verkregen in de praktijkervaringen van de verschillende partijen met het reisverbod. Er is in algemene zin sprake van een hogere strafeis bij gevallen van geweld tegen medewerkers in publieke dienst.
Bent u bereid om beveiligingspersoneel van NS uit te rusten met wapenstok en pepperspray?
De BOA in het openbaar vervoer (BOA-domein IV), waaronder de medewerker Veiligheid & Service (beveiligingspersoneel, V&S) van NS, kan op dit moment optioneel beschikken over handboeien en/of een wapenstok, maar niet over pepperspray. Van de optie te kunnen beschikken over een wapenstok maakt NS op dit moment geen gebruik. NS heeft verder desgevraagd laten weten dat zij geen aanleiding ziet om een uitbreiding van de geweldsmiddelen, zoals pepperspray, aan te vragen. Zie ook de brief van de Minister van VenJ op 19 april 2016 waarin wordt ingegaan op de motie van Van Helvert en De Boer welke de regering verzoekt om in overleg met NS te verkennen of de huidige bevoegdheden en geweldsmiddelen van de V&S medewerkers nog passend zijn bij de taken die van hen worden verwacht4. Naar aanleiding van het AO op 13 september 2016 is opnieuw contact gezocht met NS en is het eerdere standpunt bevestigd. V&S medewerkers bewaken de veiligheid op de treinen en de stations. Hun taken zijn met de huidige bevoegdheden en de huidige toegekende geweldsmiddelen uit te voeren. Zij handhaven wet- en regelgeving en de NS-huisregels en spreken mensen zo nodig aan op hun gedrag. Indien noodzakelijk geven zij een aanwijzing, een bekeuring of houden reizigers aan. Uitgangspunt is dat NS-personeel dat doet op een de-escalerende en servicegerichte manier. Onder meer in het kader van het de evaluatie van de acht maatregel uit het onderzoeksrapport Sociale veiligheid op het spoor en integraal Actieprogramma Sociale Veiligheid is er regelmatig contact met NS, en blijven wij de situatie monitoren.
Als er bij NS of andere vervoerders wensen opkomen ten aanzien van de bevoegdheden van BOA’s, kunnen zij dit inbrengen.
Bent u bereid om een daderprofiel in beeld te brengen van deze constante stroom van geweldsdelicten?
Conform de motie Madlener5, waarin verzocht werd een daderprofiel op te stellen van de plegers van geweldsincidenten in het openbaar voervoer, hebben wij hiernaar onderzoek laten uitvoeren. Op 13 juni 2016 is het rapport «Daders op het spoor» aan de Tweede Kamer aangeboden. Het rapport ligt, naast de inbreng van vervoerders en vakbonden, ten grondslag aan het integrale Actieprogramma Sociale Veiligheid.
Bent u bereid om een openbare database aan te leggen om alle vervoerders «real-time» op de hoogte te houden van mensen met een algeheel vervoersverbod?
In de evaluatie van het reisverbod, waar ik u in het antwoord op vraag 3 over informeerde en welke dit najaar met u gedeeld zal worden, wordt een eventuele rol van een database meegenomen.
Het bericht “Sollicitant niet meer vogelvrij op internet.” |
|
Bas van 't Wout (VVD), Sven Koopmans (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met bericht «Sollicitant niet meer vogelvrij op internet»? Zo ja, wat is uw reactie op de berichtgeving?1
Ja. Ik heb waardering voor het feit dat de Artikel 29-werkgroep met hun advies duidelijkheid heeft willen verschaffen over de privacy van de (toekomstige) werknemer, zonder uit het oog te verliezen dat social media een rol kunnen spelen in het bij elkaar brengen van werkgevers en werknemers.
Kunt u aangeven welke wet- en regelgeving Nederland kent met betrekking tot de bescherming van werkzoekenden en werknemers tegen onjuist gebruik van sociale media door werkgevers?
Momenteel is dat de Wet bescherming persoonsgegevens, waarmee de richtlijn 95/46/EG (de Europese Privacy richtlijn) is geïmplementeerd. Per 25 mei 2018 is de Algemene verordening gegevensbescherming van toepassing. De Wet bescherming persoonsgegevens zal dan worden ingetrokken. In haar advies heeft de Artikel 29-werkgroep zich over beide kaders uitgesproken.
Welke gevolgen heeft de uitgebrachte opinie van Europese privacy toezichthouders2, de Artikel 29-werkgroep, voor de Nederlandse wet- en regelgeving?
De opinie heeft geen directe gevolgen voor de Nederlandse wet- en regelgeving; het gaat hier om een uitleg van bestaande regelgeving door een onafhankelijk adviesorgaan van Europese privacy-toezichthouders. De artikel 29-werkgroep heeft deze opinie uitgebracht om duidelijkheid te scheppen over de balans tussen de belangen van werkgevers en het recht op privacy van (toekomstige) werknemers.
Mogen werkgevers gebruik maken van online profielen die een professioneel doeleinde hebben, zoals een online cv? Zo ja, welke regels gelden hier?
Een werkgever mag uitsluitend een inbreuk maken op het recht op bescherming van persoonlijke levenssfeer van de (toekomstige) werknemer indien daarvoor een wettelijke grondslag aanwezig is. Dit geldt ook voor het gebruik maken van online profielen van een sollicitant. In een sollicitatieprocedure zal een werkgever moeten kunnen onderbouwen dat een online check noodzakelijk is voor het behartigen van een gerechtvaardigd belang. Als er sprake is van een profiel dat een professioneel doeleinde dient, zal daar eerder sprake van kunnen zijn dan als het een privé profiel betreft.
Van belang is bovendien dat werkgevers vooraf transparant zijn over het feit dat een online screening onderdeel uitmaakt van de procedure, en dat gegevens die tijdens een screening worden verzameld niet langer bewaard worden dan noodzakelijk is.
Deelt u de mening dat de privacy van werkzoekenden en werknemers goed gewaarborgd moet zijn, maar dat specifieke sociale media zoals LinkedIn ook een bijdrage kunnen leveren aan de match tussen werkzoekenden en werkgevers?
Ja. Het is deze balans waar de Artikel 29-werkgroep duidelijkheid over heeft willen verschaffen. Zoals in het vorige antwoord is beschreven, biedt de privacy-regelgeving hier de nodige ruimte voor.
Bent u bekend met de sollicitatietraining die het UWV (Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen) biedt aan werkzoekenden «Vind een baan met social media»3 waarbij er juist specifieke aandacht is voor het gebruik van sociale media bij het zoeken naar werk, en hoe hierbij op te vallen?
Ja.
Deelt u de mening dat dergelijke sollicitatietrainingen waardevol zijn in het vinden van vacatures, en uiteindelijk van een baan?
Het aanbieden en vinden van werk gaat vandaag de dag op verschillende manieren. Ook social media spelen daarbij een belangrijke rol. Het is daarom nuttig dat werkzoekenden hun vaardigheden op het gebied van solliciteren op peil brengen en houden.
Geeft de overheid nu geen tegenstrijdige signalen af? Deelt u de mening dat het voor werkgevers en werknemers duidelijk moet zijn wat wel en wat niet mag, en dat de betreffende regelgeving realistisch en handhaafbaar moet zijn en aansluiten bij de praktijk?
De overheid heeft geen signaal afgegeven. In een persbericht van 13 juli jl. heeft de Autoriteit Persoonsgegevens een opiniedocument van de Artikel 29-werkgroep onder de aandacht gebracht. In dit document staat onder welke voorwaarden deze adviesgroep het legitiem vindt dat werkgevers het profiel van kandidaten op social media gebruiken. Zoals in het antwoord op vraag 4 is beschreven, biedt de bestaande regelgeving voldoende ruimte aan werkgevers om gebruik te maken van social media bij het zoeken naar werknemers.
De informatie beschikbaar bij de Nederlandse overheid en regering over het onveilige luchtruim boven Oost Oekraïne in de eerste helft van 2014, dus vóór het neerhalen van vlucht MH17/KL4103 (Herdruk) |
|
Martijn van Helvert (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Welke informatie lag ten grondslag aan het verzoek van april 2014 van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) aan de inlichtingendiensten AIVD en MIVD om een update van de dreigingsanalyse te maken, in de context van luchthavens en veiligheid van in- en uitgaande luchtvaart, specifiek gerelateerd aan de situatie in Oekraïne (CTIVD-toezichtsrapport nr. 43, pag. 29)? Kunt u de aard en inhoud van deze informatie beschrijven?
Het verzoek betreft een reguliere aanvraag in het kader van het Alerteringssysteem Terrorismebestrijding (ATb). Het Atb heeft betrekking op vitale en kwetsbare sectoren in Nederland. Het verzoek in het kader van de sector luchthavens maakt deel uit van de reguliere aanvragen – met reguliere beantwoordingstermijnen – van dreigingsanalyses in het kader van het Alerteringssysteem terrorismebestrijding. Deze aanvraag had betrekking op de veiligheid op de luchthavens in Nederland en niet op de veiligheid van het luchtruim voor de internationale luchtvaart boven Oekraïne.
Ten tijde van de aanvraag was er sprake van oplopende spanningen in Oekraïne. Aangezien spanningen in het buitenland gevolgen kunnen hebben voor vitale sectoren die zijn aangesloten op het ATb, werden dit soort algemene actualiteiten meegenomen in de reguliere aanvragen voor dreigingsanalyses. In het voorjaar van 2014 is in dit kader gevraagd naar de situatie in Oekraïne. Dit betrof naast de aanvraag voor de sector luchthavens ook gelijkluidende aanvragen voor de sectoren olie, chemie en zeehavens. Deze laatste drie aanvragen vonden plaats nog vóór de aanvraag voor de sector luchthavens
Aangezien de aanvraag van 8 april 2014 een reguliere aanvraag in het kader van het ATb-stelsel betreft die betrekking heeft op de sector luchthavens en er in de dreigingsanalyse geen informatie is verstrekt over de situatie in Oekraïne, zijn deze documenten later niet in verband gebracht met het neerhalen van vlucht MH17.
Wilt u de Kamer een afschrift verschaffen van het verzoek van april 2014 van NCTV aan AIVD en MIVD om een update van de dreigingsanalyse te maken, in de context van luchthavens en veiligheid van in- en uitgaande luchtvaart, specifiek gerelateerd aan de situatie in Oekraïne (CTIVD-toezichtsrapport nr. 43, pag. 29)?
In het toezichtsrapport nr. 43 van de CTIVD staat vermeld dat de NCTV in april 2014 aan de AIVD en de MIVD vroeg om een update van de halfjaarlijkse dreigingsanalyse ten behoeve van de Atb sector luchthavens. Zoals vermeld bij het antwoord op vraag 1 betrof dit één van de aanvragen voor een update van een dreigingsanalyse die in die tijd in het kader van het ATb-stelsel zijn gedaan. Om uw Kamer een compleet beeld te geven zal ik alle hierboven genoemde aanvragen ter vertrouwelijke inzage ter beschikking stellen, alleen aan de leden van uw Kamer, tot het kerstreces 2017.
Beschikte de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) zelf over dit NCTV-document bij haar onderzoek naar de vliegroutes en het vliegen over conflictgebieden (deel B), of beschikte uitsluitende de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD) erover? Indien de OVV daarover beschikte, op welk moment kreeg zij dit document dan?
Desgevraagd geeft de Onderzoeksraad voor Veiligheid aan dat artikel 59 van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid bepaalt dat de Raad zijn rapport openbaar maakt (lid 1) én dat onderliggende onderzoeksinformatie die niet in het rapport is opgenomen, niet openbaar is (lid 5). Informatie over de werkwijze die de Onderzoeksraad heeft gehanteerd bij de omgang met gerubriceerde informatie is te vinden in het document «MH17 Onderzoeksverantwoording» (op pagina 68 en 69).
Wanneer en hoe bent u geïnformeerd over het bestaan van dit NCTV-verzoek van april 2014?
Aangezien het een reguliere aanvraag in het kader van het ATb-stelsel voor de sector luchthavens betreft en er in de dreigingsanalyse geen informatie is verstrekt over de veiligheidssituatie in Oekraïne, is de Minister van Veiligheid en Justitie, zoals gebruikelijk, toentertijd niet in persoon over deze aanvraag geïnformeerd. Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 1.
Wanneer en hoe is de Ministeriele Commissie Crisisbeheersing (MCCb) op de hoogte gesteld van het bestaan van dit verzoek?
Aangezien het een reguliere aanvraag in het kader van het ATb-stelsel voor de sector luchthavens betreft en er in de dreigingsanalyse geen informatie is verstrekt over de veiligheidssituatie in Oekraïne, is dit niet gebeurd. Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 1.
Waarom heeft het kabinet het bestaan van dit verzoek van de NCTV van april 2014 en het daaruit voorvloeiende rapport niet uit eigen beweging aan de Kamer gemeld, maar werd het bestaan ervan pas duidelijk bij publicatie van het CTIVD-onderzoek in oktober 2015?
Dit is niet gebeurd, aangezien het een reguliere aanvraag in het kader van het ATb-stelsel voor de sector luchthavens betreft en er in de dreigingsanalyse geen informatie is verstrekt over de veiligheidssituatie in Oekraïne. Deze documenten zijn daarom niet in verband gebracht met het neerhalen van vlucht MH17. Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 1.
Herinnert u zich nog het Kiev-memorandum, het verslag van een bijeenkomst op 14 juli 2014 in Kiev van de regering van Oekraine en diplomaten, waarin duidelijk gewaarschuwd werd voor een onveilig luchtruim?
Ja.
Herinnert u zich nog het debat over het Kiev-memorandum, dat pas in januari 2015, een half jaar na de start van het onderzoek, aan de OVV werd overgedragen en pas nadat in de openbaarheid duidelijk was geworden dat het Kiev-memorandum bestond en pas nadat de OVV er zelf om verzocht had?
Ja.
Waarom zijn het verzoek van april 2014 en de daarop gemaakte analyse niet benoemd in de informatievoorziening richting Kamer, mede in het licht van het debat over het Kiev-memorandum van 14 juli 2014?
Dit is niet gebeurd, aangezien het een reguliere aanvraag in het kader van het ATb-stelsel voor de sector luchthavens betreft en er in de dreigingsanalyse geen informatie is verstrekt over de veiligheidssituatie in Oekraïne. Deze documenten zijn daarom niet in verband gebracht met het neerhalen van vlucht MH17. Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 1.
Wilt u de Kamer een afschrift doen toekomen van de halfjaarlijkse dreigingsanalyse(s) voor de burgerluchtvaart van de NCTV uit 2014, dan wel dit document / deze documenten ter vertrouwelijke inzage leggen (inclusief eventuele specifieke documenten over Oekraine die op ad hoc basis gemaakt zijn)?
Zoals aangegeven in het CTIVD-toezichtsrapport, hebben de AIVD en de MIVD in hun dreigingsanalyse van mei 2014 geen informatie verstrekt over de veiligheidssituatie in Oekraïne, omdat er op dat moment geen informatie was over personen of groeperingen in Oost-Oekraïne die een mogelijke dreiging vormden voor de burgerluchtvaart. De update van de dreigingsanalyse wordt niet ter inzage aan de Kamer voorgelegd omdat dit inzage geeft in het kennisniveau en de modus operandi van de AIVD.
Welke instanties (zoals ten minste NCTV, AIVD en MIVD en het Ministerie van Infrastructuur en Milieu) zijn geinformeerd over het document van 7 maart 2014 van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE), waarin werd gewaarschuwd voor de aanwezigheid van illegale wapens en mogelijke gevaren voor de luchtvaart boven Oekraïne (OVV-rapport, pag. 201 en 255)?
Het betreft een brief van de Permanent Vertegenwoordiger van Oekraïne bij de OVSE aan de OVSE-landen. Via de Nederlandse Permanente Vertegenwoordiging bij de OVSE is het document doorgestuurd naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Andere instanties zijn niet geïnformeerd over dit document.
Kunt u het OVSE-document van 7 maart 2014, waarin werd gewaarschuwd voor de aanwezigheid van illegale wapens en mogelijke gevaren voor de luchtvaart boven Oekraïne (OVV-rapport, pag. 201 en 255) aan de Kamer doen toekomen?
Het gaat hier om een document van een andere staat, in dit geval Oekraïne. Openbaarmaking van dit document kan derhalve alleen met toestemming van Oekraïne. In het algemeen zijn staten zeer terughoudend in het openbaar maken van diplomatieke correspondentie. Vertrouwelijkheid kan cruciaal zijn voor het goed functioneren van het internationale diplomatieke verkeer. Het document is ter vertrouwelijke inzage aan de OVV ter beschikking gesteld. De OVV geeft de essentie van de inhoud van dit document weer in de in de vraag aangehaalde passages uit het OVV-rapport.
Zijn luchtvaartmaatschappijen op de hoogte gebracht van de gevaren die beschreven staan in het OVSE-rapport van 7 maart 2014? Zo ja, welke maatschappijen en op welke wijze?
Er zijn geen luchtvaartmaatschappijen op de hoogte gebracht van de inhoud van de brief van de Permanent Vertegenwoordiger van Oekraïne bij de OVSE van 7 maart 2014. Zoals gesteld in het OVV-rapport werd in dit document -dat de permanente vertegenwoordiging van Oekraïne bij de OVSE als vertrouwelijk diplomatiek stuk verstuurde aan de delegaties van andere landen bij de OVSE- overigens niet expliciet gesproken over risico’s voor de burgerluchtvaart. Tevens had het document betrekking op de situatie ten aanzien van de Krim en niet het oostelijk deel van Oekraïne en dateerde het document van vóórdat er sprake was van een conflict in het oostelijk deel van Oekraïne en ruim voor het neerhalen van vlucht MH17.
Herinnert u zich de factsheet «Vliegen boven Oekraïne», die in ICCb en MCCb is besproken en die in Wob-procedures is vrijgegeven? Sinds wanneer beschikten NCTV en andere overheidsdiensten over de informatie dat sommige luchtvaartmaatschappijen (waaronder BA, Qantas, Korean Air en Asiana Airlines) het hele luchtruim boven Oekraïne meden (graag precieze data per overheidsdienst)?
Deze informatie is voor de factsheet speciaal verzameld, na het neerhalen van vlucht MH17. Het monitoren van de vluchtroutes van luchtvaartmaatschappijen buiten het Nederlandse luchtruim is geen overheidstaak. De overheid krijgt niet automatisch informatie over vliegroutes van buitenlandse luchtvaartmaatschappijen.
Beschikten NCTV en andere overheidsdiensten over de Notice to Airmen van 3 april 2014 van de Amerikaanse Federal Aviation Administration (FAA)? Kunt u precies aangeven welke overheidsdienst wanneer over deze informatie beschikte?
Een NOTAM (Notice to Airmen) is een instrument om luchtvarenden, dus vooral piloten, te informeren met praktische operationele informatie. NOTAMs zijn dan ook normaliter niet in het bezit van de overheid. Bij een vluchtvoorbereiding dient een luchtvaartmaatschappij zelf informatie te verzamelen, een risicobeoordeling te maken en te besluiten ergens wel of niet te vliegen. Een luchtvaartmaatschappij dient zelf om NOTAMs te vragen, om deze toegezonden te krijgen. Zie verder ook het OVV rapport, pagina 191. De FAA NOTAM van 3 april 2014 is op 18 juli 2014 na het neerhalen van vlucht MH17 door het Ministerie van IenM opgevraagd.
Welke diensten beschikten over de verklaring van de European Civil Aviation Conference (ECAC) van 6 mei 2014 waarin staten werd opgeroepen «to prevent safety risks to international air navigation within and adjacent to the airspace under the responsibility of Ukraine»? Vanaf welk moment beschikte welke dienst over die verklaring?
ECAC kent zogenaamde DGCA-overleggen, die een aantal keren per jaar plaatsvinden. Aan deze overleggen nemen directeuren-generaal van de ministeries van Transport (in Nederland is dit het Ministerie van IenM) van alle 44 ECAC-lidstaten deel. Hier wordt over uiteenlopende internationale luchtvaartonderwerpen gesproken en besloten. Een van de onderwerpen die is ingebracht betrof het concept-statement over de erkenning van Oekraïne als soevereine staat, verantwoordelijk voor de luchtverkeersleiding boven het luchtruim in Oekraïne, in het bijzonder de Krim. De voorbereiding van dit agendapunt heeft aan Nederlandse zijde plaatsgevonden tussen de ministeries van IenM en BZ. Het verslag van dit DG-overleg en het concept-statement is door het Ministerie van IenM om die reden met het Ministerie van BZ gedeeld. Daarnaast is het met de NCTV gedeeld in verband met de agendapunten over aviation security.
Deze verklaring had alleen betrekking op het luchtruim boven de Krim en de Zwarte Zee. Na de bezetting van de Krim door Rusland continueerde Oekraïne deze verkeersleidingsinformatie vanuit een ander verkeersleidingscentrum, terwijl Rusland ook verkeersleiding begon te geven voor hetzelfde stuk luchtruim (de Krim en een deel van de Zwarte Zee). Dit leidde tot gevaarlijke situaties boven de Krim en boven delen van de Zwarte Zee. Hiervoor heeft ICAO via de State Letter op 2 april 2014 gewaarschuwd, terwijl er ook waarschuwingen uitgingen van de Network Manager (Eurocontrol) en van EASA. Dit is ook vermeld in het OVV-rapport. Die waarschuwingen dateren dus al van voor het ECAC-overleg. Tijdens het ECAC-overleg kwam Oekraïne met een presentatie over deze situatie, waarna de ECAC deze verklaring uitgaf.
Herinnert u zich de beslissing op een Wob-verzoek van 27 mei 2015 inzake documenten bij en onder het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, betreffende het luchtruim van Oekraïne? Zijn alle documenten waarvan openbaarmaking geheel of gedeeltelijk zijn geweigerd ter beschikking gesteld aan de OVV ten behoeve van het onderzoek naar de vluchtroute? Zo nee, welke documenten had de OVV niet tot haar beschikking?
Ja, ik herinner mij de beslissing op het genoemde Wob-verzoek. Het is gebruikelijk dat de OVV zelf om informatie vraagt. Ten behoeve van het MH17-onderzoek heeft de OVV informatie opgevraagd en gekregen. Die vraag had geen betrekking op de documenten waar bij het Wob-verzoek om is gevraagd. De OVV heeft in het rapport melding gemaakt van de ICAO State Letter over de Krim en de Zwarte Zee van 2 april 2014.
Bent u bereid de documenten (Wob-verzoek van 27 mei 2015) waarvan openbaarmaking in bedoelde procedure is geweigerd ter vertrouwelijke inzage aan de Kamer aan te bieden? Zo nee, kunt u aangeven welke gewichtige belangen van de Staat zich daartegen verzetten, gegeven de inlichtingenplicht krachtens art. 68 Grondwet?
De niet vrijgegeven informatie bestaat deels uit persoonlijke aantekeningen van medewerkers in een internationaal overleg en deels uit informatie over opvattingen van andere deelnemers. Waar het om opmerkingen van deelnemers uit andere landen ging is conform de regels van de Wob aan betrokkenen gevraagd of er bezwaar was tegen openbaarmaking. Dat bezwaar is inderdaad geuit, omdat het om persoonlijke beleidsopvattingen ging. Verwezen is naar de officiële verslagen, die wel gepubliceerd zijn. Hierbij zijn de regels van de Wob gevolgd, terwijl er wel informatie is verstrekt. Aangezien u heeft aangegeven prijs te stellen op deze documenten zal ik deze informatie namens de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu ter vertrouwelijke inzage leggen voor de leden van uw Kamer tot het kerstreces 2017.
Wordt in bedoelde documenten (de niet openbaargemaakte documenten of delen van documenten van het Wob-verzoek van 27 mei 2015) – waaronder de persoonlijke aantekeningen van 3 juli 2014 betreffende een Eurocontrol-bijeenkomst, stukken van de Provisional Council Eurocontrol uit april en mei 2014, de «summary of discussions» van 22 mei van ECAC DGCA, alsmede het DGB-verslag van 9 mei 2014 – op enigerlei wijze melding gemaakt van mogelijke risico’s en gevaren voor (burger)luchtvaart boven Oekraïne?
Voor zover de door u bedoelde documenten op enigerlei wijze melding maken van risico’s en gevaren, had dit louter betrekking op het luchtruim boven de Krim en delen van de Zwarte Zee (zie ook het antwoord op vraag 16). Deze informatie is ook opgenomen in de ICAO State Letter van 2 april 2014, alsmede in de berichten van de Network Manager (EUROCONTROL), het EASA Safety Information Bulletin en de NOTAM van de FAA. Oekraïne, als lid van Eurocontrol en deelnemer aan ECAC, heeft tijdens bijeenkomsten nogmaals gewezen op de gevaarlijke situatie dat zowel Oekraïne als Rusland in hetzelfde luchtruim verkeersleidingsdiensten gaven, met het verzoek hier een verklaring over uit te geven. Die informatie en de verklaring hadden alleen betrekking op het luchtruim boven de Krim en delen van de Zwarte Zee. Er is geen informatie verstrekt en besproken over andere delen van Oekraïne.
Hebben ambtenaren of diensten van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu de Minister of Staatssecretaris op enig moment (mondeling of schriftelijk) geïnformeerd over discussies binnen Eurocontrol, ECAC en EASA over mogelijke risico’s voor luchtvaart boven Oekraïne? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer en hoe?
Op de bedoelde bijeenkomsten ging het alleen over de situatie van de luchtverkeersdienstverlening in het luchtruim boven de Krim en delen van de Zwarte Zee. Er is niet gesproken over andere delen van het luchtruim van Oekraïne. Zie ook vraag 19 voor de scope van het onderwerp. Er is niet apart over deze bijeenkomsten gerapporteerd aan de Minister of Staatssecretaris, omdat sinds begin april al voldoende maatregelen waren genomen om niet meer over de Krim en delen van de Zwarte Zee te vliegen.
Zijn er voorafgaand aan 17 juli 2014 meldingen gedaan in Eccairs – het informatie- en meldsysteem van EASA op grond van de toen geldende richtlijn 2003/42/EC – betreffende incidenten en voorvallen in het luchtruim van Oekraïne? Zo ja, welke incidenten betreft het en wat is er met die informatie gedaan, bijvoorbeeld door de Inspectie Leefomgeving en Transport?
Het Eccairs systeem is opgezet als een Europese databank om operationele veiligheidsincidenten en voorvallen te melden. Dat kan bijvoorbeeld door piloten, luchtvaartmaatschappijen, verkeersleiders, verkeersleidingsorganisaties en luchthavens. Het doel is een herkenning en analyse van mogelijke nieuwe veiligheidsproblemen. Het is een middel voor onderzoek en analyse om de veiligheid te verbeteren, niet om te straffen. De ILT gebruikt Eccairs met enige regelmaat als bron ten behoeve van analyse en mogelijk onderzoek naar veiligheidsproblemen.
Ongelukken en ernstige voorvallen in het Nederlandse luchtruim en waar in Nederland geregistreerde vliegtuigen bij betrokken zijn worden aan de OVV gemeld.
Er is door de ILT opnieuw gekeken of Eccairs in het voorjaar van 2014 meldingen bevatte van Oekraïne. Eccairs bevatte in die periode ook meldingen van Oekraïne, maar die betreffen normale operationele voorvallen (birdstrikes, lasers, procedurefouten, klemmende koffers, e.d.) zonder verband met de situatie rond het neerhalen van vlucht MH17. De Inspectie Leefbaarheid en Transport (ILT) heeft geen aanleiding gezien deze informatie door te geven aan andere diensten, omdat deze niet relevant was voor de Nederlandse luchtvaart dan wel voor andere diensten.
Welke informatie uit Eccairs over vliegen over Oekraine is voor 17 juli 2014 gedeeld met andere diensten?
Er is geen informatie uit Eccairs gedeeld met andere diensten, omdat de informatie uit Eccairs, zoals aangegeven bij vraag 21, niet relevant was voor andere diensten.
Kunt u de Kamer een afschrift doen toekomen van de afspraken die in 2013 met luchtvaartmaatschappijen zijn gemaakt over het doen uitgaan van meldingen en waarschuwingen betreffende luchtvaartveiligheid (Kamerstuk 33 997, nr. 71, vraag 11)?
Ja, de gemaakte werkafspraken zal ik u ter vertrouwelijke inzage geven, alleen voor de leden van uw Kamer, tot het kerstreces 2017.
Waarom is het parlement pas op 22 februari 2016 over het bestaan van deze afspraken geïnformeerd (Kamerstuk 33 997, nr. 71)?
Het gaat hierbij om werkafspraken tussen overheidspartijen gericht op onderlinge informatie-uitwisseling en gezamenlijke communicatie naar niet-overheidspartijen. Deze afspraken zijn algemeen van aard en hebben niet specifiek betrekking op Oekraïne. In antwoord op de vragen van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken heeft het kabinet in haar brief van 22 februari 2016 een volledig beeld willen geven van de gevraagde informatierelatie tussen overheid en luchtvaartmaatschappijen. Eerder werden deze afspraken ook al genoemd in de Kamerbrief over de veiligheidssituatie voor de luchtvaart in relatie tot de Sinaï van 11 november 2015 (Kamerstuk 24 804 nr. 87).
Is op enig moment geëvalueerd of de afspraken over luchtvaartveiligheid zijn nagekomen in relatie tot de veiligheid van het luchtruim in Oost-Oekraïne en MH17/KL4103?
De in 2013 gemaakte afspraken hadden geen relatie met de veiligheid van het luchtruim in Oost-Oekraïne. De afspraken zijn wel geactualiseerd, uitgebreid en formeel vastgelegd in het Convenant inzake de deling van dreigingsinformatie. Bij dit convenant zijn ook de Nederlandse luchtvaartmaatschappijen betrokken. Hierover is de Kamer op 30 juni 2016 per brief (Kamerstuk 24 804, nr. 90) geïnformeerd.
Wanneer zijn die afspraken geactualiseerd? Kunt u een kopie van de geactualiseerde afspraken aan de Kamer doen toekomen?
Deze afspraken zijn geactualiseerd, uitgebreid en formeel vastgelegd in het Convenant inzake de deling van dreigingsinformatie. Bij dit convenant zijn ook de Nederlandse luchtvaartmaatschappijen betrokken. Hierover is de Kamer op 30 juni 2016 per brief (Kamerstuk 24 804, nr. 90) geïnformeerd.
Wanneer heeft de OVV de beschikking gekregen over de afspraken tussen de ministeries van Buitenlandse Zaken en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de NCTV en de luchtvaartmaatschappijen over veilig overvliegen?
Desgevraagd geeft de Onderzoeksraad voor Veiligheid aan dat onderliggende onderzoeksinformatie die niet in het rapport is opgenomen, op grond van artikel 59 van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid niet openbaar wordt gemaakt (zie ook het antwoord op vraag 3).
In de rapporten van OVV en CTIVD wordt gesteld dat diensten geen aanleiding zagen luchtvaartmaatschappijen te waarschuwen voor een concrete dreiging, en dat luchtvaartmaatschappijen voorafgaand aan 17 juli 2014 zelf ook niet om informatie hebben gevraagd; in voetnoot 175 van het OVV-rapport wordt gesteld dat KLM op grond van «informele contacten» met Nederlandse inlichtingendiensten en andere luchtvaartmaatschappijen geen dreiging had geconstateerd; op welke informele contacten wordt hier gedoeld? Wanneer vonden die contacten plaats en met wie? Welke informatie is er toen gedeeld of besproken? Was er sprake van «meldingen» of «waarschuwingen»? Bestaan er verslagen van bedoelde contacten?
De AIVD heeft een accountmanager burgerluchtvaart. Zijn voornaamste taak is het onderhouden van een uitgebreid relatienetwerk met partijen in de Nederlandse burgerluchtvaartsector. Het gaat hierbij onder andere om relaties met de security managers van KLM. Dit relatienetwerk heeft als doel wederzijdse informatieverstrekking te bevorderen. Deze «informele contacten» betreffen ongedocumenteerde gesprekken. De AIVD had op basis van beschikbare informatie geen concrete dreiging onderkend tegen de burgerluchtvaart boven Oost-Oekraïne en dus was er geen sprake van meldingen of waarschuwingen.
De MIVD heeft geen wettelijke taak om onderzoek te doen naar de veiligheid van buitenlands luchtruim in relatie tot burgerluchtvaart, maar geeft concrete aanwijzingen van dreigingen tegen de burgerluchtvaart (als «bijvangst» van andere onderzoeksactiviteiten) door aan de NCTV. In het OVV-rapport (bijlage T, blz. 148) wordt aangegeven dat de MIVD informeel contact heeft met de KLM en in deze relatie, vraag gestuurd, ongerubriceerde informatie verstrekt die van belang kan zijn voor de veiligheid van de burgerluchtvaart. Van deze informele contacten zijn geen gespreksverslagen opgemaakt. De veiligheidssituatie in Oost-Oekraïne en de mogelijke dreiging die daarvan zou kunnen uitgaan voor de burgerluchtvaart is in deze informele contacten in de periode voorafgaand aan het neerhalen van vlucht MH17 nooit ter sprake gekomen. De MIVD beschikte ook niet over aanwijzingen die wezen op een concrete dreiging tegen de burgerluchtvaart boven Oost-Oekraïne. Er zijn geen meldingen of waarschuwingen uitgegaan van de MIVD over de veiligheid van de burgerluchtvaart boven Oost-Oekraïne.
Kunt u deze vragen één voor één – en waar het deelvragen betreft per deelvraag – beantwoorden binnen de reguliere termijn?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
De bestrijding van synthetische drugscriminaliteit |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Grootschalige veegactie naar drugs wegens succes voortijdig gestaakt» van Omroep Brabant, van 7 juli 2017?1
Ja.
Wat betekent het feit dat de actie voortijdig moest worden beëindigd vanwege het grote aantal vondsten, voor de omvang van de productie van synthetische drugs in Brabant?
Het voortijdig beëindigen van de actie zegt niets over de omvang van de productie van synthetische drugs in Brabant, maar wel iets over het succes van de veegweek. De actie is zorgvuldig voorbereid door de politie, het Openbaar Ministerie (OM), de Belastingdienst en gemeenten op basis van onder meer Meld Misdaad Anoniem-meldingen (MMA-meldingen) die bij de politie waren binnengekomen, maar te summier waren om direct (strafrechtelijk) op te pakken.
De resultaten van de veegweek laten zien dat deze manier van integraal (samen)werken bijzonder succesvol is.
Hoe beoordeelt u het succes van deze zogenaamde «veegweek synthetische drugs»? Welke lessen trekt u hieruit voor de toekomst?
Gelet op de resultaten, was de veegweek succesvol. Begin september 2017 zal de evaluatie van de veegweek gereed zijn. Op dat moment zal worden bezien welke lessen kunnen worden getrokken uit deze week.
Is er in Brabant voldoende capaciteit voor het oppakken van meldingen van burgers, Meld Misdaad Anoniem-meldingen (MMA-meldingen) en andere politie-informatie?
Hoe de opsporingscapaciteit wordt ingezet, wordt bepaald in de lokale driehoek (burgemeester, OM en politie). Verantwoording over die inzet wordt op lokaal niveau afgelegd, door de burgemeester in de gemeenteraad. Over deze specifieke casus doe ik dan ook geen uitspraken.
Worden meldingen van burgers (waaronder MMA-meldingen) altijd serieus onderzocht? Zo ja, binnen welke termijn?
De politie stelt zich op het standpunt dat iedere melding serieuze aandacht verdient. Dit laat onverlet dat er prioriteiten moeten worden gesteld om de beschikbare politiecapaciteit zo adequaat mogelijk in te zetten. Bij die prioritering wordt de ernst van de zaak, het hebben van concrete aanknopingspunten voor de opsporing maar ook de maatschappelijke impact van de zaak meegewogen. Binnen welke termijn dit gebeurt is afhankelijk van de aard van de concrete casus en derhalve niet eenduidig te beantwoorden.
In de afgelopen jaren heeft de Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmantelen (LFO) een verdubbeling van capaciteit gekregen; heeft de LFO momenteel voldoende capaciteit om de problematiek van synthetische drugs aan te kunnen?
De LFO verricht hoog specialistische werkzaamheden op het terrein van het ontmantelen van drugslaboratoria.
In het antwoord op Kamervragen heeft de toenmalig Minister van Veiligheid en Justitie aangegeven dat de capaciteit van het LFO is verdubbeld van 4 naar 8 fte.2 Momenteel zijn er echter vacatures onder meer als gevolg van personele wisselingen. De openstaande vacatures zijn naar verwachting in het najaar van 2017 ingevuld en daarmee is de bezetting van de LFO op orde.
Vooralsnog lijkt de capaciteit van de LFO (8 fte) toereikend. Ook omdat er aanvullende maatregelen zijn genomen die erop zien dat de LFO gericht wordt ingezet. Zo gaat het team alleen naar de plaats delict wanneer dit in het belang is van de opsporing, er ernstige milieuschade is of als er sprake is van gevaar voor de gezondheid van mensen. Daarnaast werkt de LFO nauw samen met de brandweer. De korpschef zal de ontwikkelingen nauwlettend volgen en indien nodig verder bijsturen. Gelet op de ontwikkelingen is het zeker niet uit te sluiten dat de capaciteit verder moet worden uitgebreid.
Uit diverse berichten blijkt dat in 2017 veel drugslaboratoria zijn gevonden; is de capaciteit van het LFO, gelet daarop, toereikend?
Zie antwoord vraag 6.
Is het waar dat er de laatste tijd meer afval afkomstig uit synthetische drugslaboratoria wordt gedumpt in (het zuiden van) de provincie Gelderland? Is de provincie Gelderland voldoende voorbereid op een eventuele verschuiving van deze problematiek vanuit Brabant naar Gelderland? Worden opgedane kennis en aanwezige informatie uitgewisseld door opsporingsdiensten en lokale overheden?
Dat er een lichte toename waarneembaar is herken ik uit de politiecijfers die mij bekend zijn. Hierover heb ik u geïnformeerd in de antwoorden op schriftelijke vragen van de leden Dik-Faber en Segers (beiden ChristenUnie) over dumping van drugsafval in Gelderland3, de vragen van de leden Cegerek en Volp (beiden PvdA) over de verschuiving van drugsdumpingen van Noord-Brabant naar Gelderland4 en vragen van de leden Geurts en Van Toorenburg (beiden CDA) over drugsdumpingen en waterkwaliteit5.
Zoals aangegeven in het antwoord op Kamervragen van de leden Cegerek en Volp (beiden PvdA) over de dumpingen van drugs en ander (gevaarlijk) afval in Gelderland6 worden in de regio Gelderland afspraken gemaakt over samenwerking tussen diverse partijen, publiek en privaat, zoals gemeente, brandweer, de politie, het OM, de Land- en Tuinbouw Organisatie en het waterschap in het kader van een project Veilig Buitengebied. Die samenwerking bestrijkt een heel breed terrein, waaronder brand- en verkeersveiligheid en, wanneer daar aanleiding toe bestaat, ook voorkoming van drugsdumpingen. Doel hiervan is om bewoners van het buitengebied bewust(er) te maken van wat zij zelf kunnen doen, bijvoorbeeld camera’s ophangen, deuren van loodsen/schuren/stallen e.d. afsluiten en bij het verhuren van leegstaande loodsen e.d. alert zijn op de omstandigheden waaronder de verhuur plaatsvindt (contante betalingen, uitsluitend mondelinge afspraken, onbekende huurders, etc.). Hierbij wordt opgedane kennis en aanwezige informatie uitgewisseld. Daarnaast kunnen de ontwikkelde initiatieven van de Provincie Brabant, waaronder projectgroep «Samen Tegen Dumpen» en Provincie Limburg eventueel tot voorbeeld genomen worden.
Hoeveel drugsafvaldumpingen in het buitengebied zijn er in 2017 geweest? Kunt u deze cijfers vergelijken met die over 2016? Kunt u per provincie aangeven hoeveel dumpingen er zijn geregistreerd?
Er zijn nog geen volledige cijfers bekend over de eerste helft van 2017. Een vergelijking met de cijfers over 2016, waarin 177 dumpingen geregistreerd door de politie hebben plaatsgevonden, is daarom nog niet te maken. Wel is een vergelijking te maken over de jaren 2014 tot en met 2016. Het is hierbij echter niet mogelijk om aan te geven of een dumping in het buitengebied heeft plaatsgevonden, omdat deze aanduiding niet in de registratiesystemen van de politie en OM voorkomt.
In aanvulling op de antwoorden op Kamervragen van de leden Geurts en Van Toorenburg (beiden CDA) over drugsdumpingen en waterkwaliteit7, is de uitsplitsing van het aantal dumpingen van synthetisch drugsafval per provincie (zoals geregistreerd bij de politie) als volgt.
Provincie
2014
2015
2016
Noord Brabant
77
47
101
Limburg
48
68
38
Gelderland
9
16
26
Zeeland
1
1
2
Utrecht
4
5
1
Zuid-Holland
5
8
4
Noord-Holland
4
8
2
Flevoland
4
2
2
Overijssel
1
1
1
Drenthe
6
2
0
Groningen
0
1
0
Friesland
0
1
0
Totaal
159
160
177
Opgemerkt moet worden dat de aantallen geregistreerde dumpingen bij de politie lager zijn dan het werkelijke aantal, omdat niet alle aangetroffen dumpingen worden gemeld bij de politie. Daarnaast is er een ontwikkeling te zien naar alternatieve manieren van dumpen, waarover eerdere Kamervragen zijn beantwoord.8 Deze dumpingen komen veel minder vaak aan het licht.
Wat zijn de geschatte kosten voor het verwijderen van gedumpt drugsafval? Wie draait op voor de kosten van deze verwijdering?
In antwoord op vragen van de leden Segers en Dik-Faber (beiden ChristenUnie) over het bericht «Criminelen wijken uit naar Gelderland voor dumpen drugsafval»9, heb ik uw Kamer laten weten dat uit een evaluatie naar de doelmatigheid van het convenant «Uitvoering amendement cofinanciering opruiming drugsafval» (Adviesbureau Ambient, 26 augustus 2016) blijkt dat er over 2015 voor 105 drugsafvaldumpingen cofinanciering is aangevraagd met gemiddeld ca. € 4.200,– aan opruimkosten per dumping. Bij de meeste aanvragen voor vergoeding lagen de kosten tussen € 1.000,– tot € 2.000,–. In 11% van de aanvragen ging het om bedragen groter dan € 10.000,–.
Zoals ik in antwoord op eerdere Kamervragen van het lid Rebel (PvdA) over het verhalen van de kosten van het opruimen van drugsafval op de daders10 heb gemeld, ben ik van oordeel dat de schade als gevolg van het dumpen van drugsafval ten laste dient te komen van de dader. Indien het OM een verdachte strafrechtelijk vervolgt voor het dumpen van drugsafval kan een gemeente of grondeigenaar zich voegen in het strafgeding als benadeelde partij om zodoende de kosten van het opruimen, die direct door de dumping zijn veroorzaakt, vergoed te krijgen.
Daarnaast geeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu momenteel uitvoering aan het amendement Cegerek-Dijkstra11 op basis van een «Convenant uitwerking amendement cofinanciering opruiming drugsafvaldumpingen», waarbij overheidsinstanties en particulieren of particuliere organisaties een bijdrage aan de opruimkosten van gedumpt drugsafval kunnen ontvangen. In de antwoorden op vragen van leden Van Oosten en Remco Dijkstra (beiden VVD) over «Oostenrijk hekelt Nederlandse aanpak drugsproducenten»12 heeft uw Kamer nadere informatie ontvangen over de uitvoering van dit amendement.
Activiteiten van de Turkse inlichtingendienst in Nederland |
|
Sadet Karabulut |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Agenten Erdogan in Den Haag»?1
De Nederlandse regering heeft kennisgenomen van dit bericht.
Kunt u bevestigen dat in een conversatie tussen twee Turkse spionnen Den Haag wordt aangeduid als een commandocentrum voor de Turkse inlichtingendienst? Zo nee, waarom niet?
Het is buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten niet toegestaan activiteiten in Nederland te ontplooien zonder toestemming van de Nederlandse overheid. Wanneer er ernstige vermoedens zijn van illegale en/of heimelijke activiteiten kunnen de politie en/of de AIVD/MIVD onderzoek doen. Over onderzoek naar dergelijke activiteiten van buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten kunnen in het openbaar geen mededelingen worden gedaan. Indien geconstateerd wordt dat een buitenlandse mogendheid zonder toestemming inlichtingenactiviteiten verricht op Nederlands grondgebied treft de Nederlandse regering maatregelen.
Kunt u bevestigen dat de Turkse geheime dienst zich vanuit Nederland bezighoudt met het opstellen van lijsten van Koerdische activisten die moeten worden uitgeschakeld? Zo nee, waarom niet? Gaat het hier, zoals in het bericht wordt genoemd, om dodenlijsten?
Zie antwoord vraag 2.
Welk beeld heeft u van de activiteiten van de Turkse inlichtingendienst in Nederland en andere EU-landen? Hoe ver reikt dit?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat het Franse Openbaar Ministerie stelt dat de dader van de moord op drie Koerdische vrouwen in Parijs in 2013 contact had met de Turkse inlichtingendienst? Wat zijn hier de feiten?
Het Franse Openbaar Ministerie behoort niet tot mijn verantwoordelijkheid. Ik kan u hier dus niet over informeren.
Deelt u de mening dat het volstrekt onacceptabel is als de Turkse inlichtingendienst in Nederland actief is om tegenstanders van de Turkse regering in kaart te brengen en mogelijk zelfs uit te schakelen? Wat onderneemt u om aan deze praktijk een einde te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht "Politiedienst slaat alarm: duizenden buitenlandse terreurtips genegeerd." |
|
Lilian Helder (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Politiedienst slaat alarm: duizenden buitenlandse terreurtips genegeerd»?1.
Ja.
In het artikel staat dat het LIRC (Landelijk Internationaal Rechtshulpcentrum) op dit moment ruim 3.900 rechtshulpverzoeken en 5.800 signaleringen van vermiste personen achter loopt en dat sprake is van structurele onderbezetting; klopt dit?
Indien de aantallen in de berichtgeving betrekking hebben op de werkvoorraad in juni 2017: 3927 rechtshulpverzoeken en 5827 signaleringen is dit bericht juist. Voor de politie is er altijd meer werkaanbod dan capaciteit en dit betekent dat keuzes gemaakt moeten worden in zaken die met voorrang worden opgepakt en zaken die na een eerste beoordeling later worden behandeld. Verzoeken in het kader van terrorisme krijgen de hoogste prioriteit en worden direct opgepakt. Minder urgente en op kleinere misdrijven gerichte rechtshulpverzoeken en signaleringen variëren van verzoeken in verband met kleine hoeveelheden softdrugs, verkeersovertredingen, diefstal en bepaalde vermissingen.
Het LIRC kent momenteel een boven-formatieve bezetting. Binnen enkele teams is echter sprake van onderbezetting. Hiervoor zijn in de afgelopen periode 32 vacatures ingevuld. Naar verwachting zullen de resterende 8 vacatures uiterlijk begin 2018 zijn ingevuld. Momenteel wordt binnen het LIRC zoveel mogelijk steun verleend aan de tijdelijk onderbezette teams, in zoverre de specifieke kennis voorhanden is.
Voor informatie over de verdere stappen die gezet worden verwijs ik u naar de Kamerbrief over dit onderwerp die tegelijkertijd met deze antwoorden naar uw Kamer zal worden verzonden.
Deelt u de mening dat op dit onderwerp geen enkel rechtshulpverzoek of signalering terzijde gelegd mag worden? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is het mogelijk dat er sprake is van structurele onderbezetting en het LIRC al zeven jaar om extra mankracht vraagt, terwijl de regering keer op keer in debatten tegen de Kamer heeft gezegd dat al het nodige wordt gedaan om terrorisme en een eventuele aanslag te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat dit volstrekt onacceptabel is en dat de regering de veiligheid van de burgers in Nederland hiermee op het spel heeft gezet en dat blijft doen zo lang dit probleem niet is opgelost? Zo ja, wat gaat u hier per direct aan doen?
Zie antwoord vraag 2.
Als zoveel verzoeken en signaleringen terzijde geschoven worden, hoe kan de burger dan nog vertrouwen op de juistheid van het dreigingsniveau?
Bij het bepalen van het dreigingsniveau wordt gebruik gemaakt van (gerubriceerde) informatie van overheidsorganisaties belast met terrorismebestrijding alsmede van informatie uit openbaar toegankelijke bronnen. Dit is een zorgvuldig proces. Het dreigingsniveau wordt op een accurate wijze vastgesteld.
Het niet nakomen van omgangsregelingen naar aanleiding van de uitzending Dwaze vaders' |
|
Michiel van Nispen , Vera Bergkamp (D66) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de uitzending «Hoe falende instanties gescheiden vaders tot wanhoop drijven»1, de uitzending «Bij vechtscheidingen worden onderlinge beschuldigingen nauwelijks onderzocht»2, de uitzending «Dwaze vaders verliezen contact met kind, omdat moeder niet meewerkt»3 en de uitzending «Tweede Kamer gaat vragen stellen over problematiek dwaze vaders»4?
Ja.
Bent u bekend met de problematiek rondom het niet nakomen van omgangsregelingen door ouders? Hoe vaak komt het voor dat een ouder een omgangsregeling na een scheiding niet nakomt? Indien u niet beschikt over cijfers en/of feiten rondom het niet nakomen van omgangsregelingen, bent u bereid hiertoe onderzoek te doen? Waarom wel of waarom niet?
Ja, ik ben bekend met deze problematiek. Uit de Factsheet Scheiding 2016 van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC)5 blijkt dat in dat jaar ruim 1.100 civiele procedures over nakoming van omgangsregelingen werden afgehandeld. Dit aantal is de afgelopen jaren nagenoeg stabiel. Hoe vaak het voorkomt dat een omgangsregeling niet wordt nagekomen zonder dat ouders de gang naar de rechter maken is mij niet bekend. Om meer inzicht in de problematiek te krijgen heb ik, mede naar aanleiding van een motie van de leden Bergkamp (D66) en Van Nispen (SP)6, het WODC verzocht om onderzoek te laten doen naar het niet nakomen van omgangsregelingen.1 Het onderzoek zal zich richten op de oorzaken en verklaringen voor het niet nakomen van de gemaakte afspraken over de omgang met kinderen, de mogelijkheden die ouders in de praktijk hebben om alsnog tot naleving te komen en de aanknopingspunten die dit biedt om het aantal scheidingen waarin afspraken niet worden nagekomen terug te dringen. Het onderzoeksrapport zal naar verwachting in augustus 2018 worden opgeleverd.
Op welke wijze worden omgangsregelingen gehandhaafd? Wie acht u daarvoor verantwoordelijk?
Primair zijn ouders verantwoordelijk om afspraken over contact of omgang na scheiding te maken en vervolgens na te komen. Indien een ouder tegen deze afspraken in minder of geen omgang heeft met zijn of haar kind, leidt dit er uiteraard toe dat het kind deze ouder minder of zelfs helemaal niet meer te zien krijgt. Dit kan leiden tot uiterst schrijnende situaties.
Wanneer een ouder de afspraken niet nakomt, kan de andere ouder de stap naar de rechter zetten. Het is een taak van de overheid om zich zoveel als mogelijk in te spannen om family life tussen ouder en kind mogelijk te maken. In de praktijk wordt door familierechters gehoor gegeven aan hetgeen door de Hoge Raad in haar uitspraak van 17 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:91) – kort samengevat – is overwogen: als de met het gezag belaste ouder geen goede redenen heeft om medewerking aan de totstandkoming of uitvoering van een omgangsregeling te weigeren, dient de rechter op korte termijn alle in het gegeven geval gepaste maatregelen te nemen om de met het gezag belaste ouder ertoe te bewegen daaraan alsnog mee te werken.
De rechter staan verschillende mogelijkheden ter beschikking om omgang te bevorderen of (alsnog) af te dwingen, zoals:
Ik acht dit een voldoende werkzaam proces, hoewel ook ik constateer dat er helaas nog steeds vaders en moeders zijn die hun kinderen minder of zelfs niet te zien krijgen, ondanks dat een contact- of omgangsregeling is afgesproken of door de rechter vastgesteld. Bij de effectuering van omgang speelt immers een lastig dilemma. Omgang is in het belang van het kind, maar effectuering ervan kan gepaard gaan met neveneffecten die niet in het belang van het kind zijn.
Het is daarom vooral belangrijk om te voorkomen dat kinderen en ouders in deze situatie terechtkomen. Dat is ook een belangrijke reden waarom ik de Divorce Challenge heb georganiseerd en dat ik graag hieraan een vervolg wil geven.
Wat zijn de gevolgen van het wel of niet nakomen van omgangsregelingen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke stappen dienen door een ouder genomen te worden wanneer de andere ouder zich niet aan de omgangsregeling houdt? Acht u dit een voldoende werkbaar proces?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met effectieve methodes om het nakomen van omgangsregelingen in de praktijk te verbeteren? Is hiertoe (internationaal) onderzoek bij u bekend? Zo nee, bent u bereid hiertoe onderzoek uit te voeren?
Het WODC heeft in 2015 een quick scan uitgevoerd7 naar buitenlandse methodes om omgang te effectueren. Deze quick scan leverde het beeld op dat in andere landen veelal vergelijkbare maatregelen kunnen worden getroffen als in Nederland waarbij dezelfde dilemma’s spelen.
In het eerder aangekondigde onderzoek van het WODC, zullen de methodes en de werkzaamheid in de praktijk ook worden meegenomen.
Klopt het dat aan aangiftes van onttrekking van het ouderlijk gezag amper door het openbaar ministerie (hierna:OM) gevolg wordt gegeven? Hoeveel aangiftes zijn er de afgelopen jaren opgenomen met betrekking tot onttrekking van het ouderlijk gezag? Hoe vaak heeft dit geresulteerd in een strafrechtelijk onderzoek? Hoe vaak heeft dit geresulteerd in een strafrechtelijk vonnis?
Het is aannemelijk dat ouders niet in alle gevallen van onttrekking aan het gezag daarvan aangifte zullen doen bij de politie. Zij kiezen dan bijvoorbeeld voor het inschakelen van een mediator of een gang naar de civiele rechter.
Dat neemt niet weg dat het Openbaar Ministerie – met inachtneming van het opportuniteitsbeginsel – regelmatig strafrechtelijke vervolging instelt tegen personen die verdacht worden van onttrekking van minderjarigen aan het gezag.
Uit cijfers van het Openbaar Ministerie blijkt dat de politie tussen 2012 en 2016 jaarlijks gemiddeld 240 keer een proces-verbaal bij het Openbaar Ministerie heeft aangeleverd ter zake van dit strafbare feit en dat dit gemiddeld in ongeveer 100 zaken per jaar tot een dagvaarding heeft geleid.
Acht u, gelet op de vragen hierboven, het aantal strafrechtelijke vonnissen naar aanleiding van het onttrekken van het ouderlijk gezag een reële weergave van het werkelijke aantal situaties waarin inderdaad onttrekking van het ouderlijk gezag plaatsvindt door het niet nakomen van omgangsregelingen? Waarom wel of waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel civiele procedures worden jaarlijks gevoerd naar aanleiding van het niet nakomen van omgangsregelingen? Acht u dat een reële weergave van het werkelijke aantal situaties waarin omgangsregelingen niet nagekomen worden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe duidt u het gegeven in de uitzending «Hoe falende instanties gescheiden vaders tot wanhoop drijven»5, dat onttrekking van het ouderlijk gezag weliswaar een strafbaar feit is, maar dat politie en OM deze zaken beschouwen als een civiele zaak? Bent u het eens dat gezien deze gang van zaken sprake kan zijn van een weeffout in het systeem, waarmee de wetgeving en de rechtspraak tekort schieten om het niet nakomen van omgangsregelingen aan te pakken? Waarom wel of waarom niet?
Uit de hierboven weergegeven cijfers blijkt dat het Openbaar Ministerie wel degelijk strafrechtelijk optreedt in deze zaken. Bij een escalerende scheiding zijn alle partijen gebaat bij hulp en bij beëindiging van het conflict. Indien een door de rechter vastgestelde omgangsregeling na echtscheiding niet wordt nageleefd, zijn
in eerste instantie civielrechtelijke maatregelen aangewezen. Enkel indien deze bewust worden gedwarsboomd, is optreden via het strafrecht aan de orde. Het strafrecht dient in die zaken ingezet te worden als optimum remedium.
Momenteel bereidt het Openbaar Ministerie een Richtlijn onttrekking minderjarige aan het gezag voor, ten behoeve van een eenduidig vervolgingsbeleid, waarbij rekening wordt gehouden met alle specifieke omstandigheden van de betreffende zaak.
Naast strafrechtelijk optreden beschikt de rechter, zoals eerder vermeld, over een uitgebreid scala aan civielrechtelijke dwangmiddelen. Het eerdergenoemde WODC-onderzoek zal zich mede richten op hoe dit in de praktijk werkt.
Deelt u de mening dat wanneer waarde toegekend wordt aan een beschuldiging van één van beide ouders aan het adres van de andere ouder, onderzocht moet zijn in hoeverre deze beschuldiging waar is? Zo ja, hoe duidt u de constatering in de uitzending «Bij vechtscheidingen worden onderlinge beschuldigingen nauwelijks onderzocht»6, dat bij beschuldigingen binnen de sfeer van echtscheidingen onvoldoende waarheidsvinding wordt toegepast? Bent u van mening dat in deze gevallen voldoende waarheidsvinding wordt toegepast?
Gezinsvoogden van gecertificeerde instellingen alsmede onderzoekers van de Raad voor de Kinderbescherming hebben de wettelijke taak om de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren in rapportages of verzoekschriften (artikel 3.3 van de Jeugdwet). In ge-escaleerde scheidingen beschuldigen ouders elkaar vaak over en weer, soms ook van strafbare feiten. Het is de taak van instellingen zoals de Raad voor de Kinderbescherming en gecertificeerde instellingen voor jeugdbescherming en jeugdreclassering om binnen de mogelijkheden op zoek te gaan naar feiten die relevant zijn voor de veiligheid en het belang van het kind. Op dit moment wordt het thema waarheidsvinding besproken in regionale bijeenkomsten met ouders en professionals. De uitkomsten daarvan krijgen een plaats in het actieplan waarheidsvinding conform de motie Bergkamp c.s.10.
Indien daartoe aanleiding bestaat zal door de politie (onder leiding van het OM) een opsporingsonderzoek worden verricht en zal het Openbaar Ministerie tot vervolging overgaan, ook in de context van echtscheidingen.
In hoeverre acht u het de taak van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) om beschuldigingen binnen de sfeer van echtscheidingen te onderzoeken met betrekking tot waarheidsvinding en in hoeverre is de Raad voldoende in staat deze beschuldigingen te onderzoeken? In hoeverre acht u het de taak van het OM om beschuldigingen binnen de sfeer van echtscheidingen met betrekking tot waarheidsvinding te onderzoeken en in hoeverre is het OM voldoende in staat deze beschuldigingen te onderzoeken? Kunt u in uw antwoorden het aangenomen amendement-Van der Burg/Bergkamp (Kamerstuk 33 684 nr. 32) over waarheidsvinding betrekken?
Zie antwoord vraag 11.
Klopt het dat wanneer een kind in de knel komt te zitten naar aanleiding van een vechtscheiding, de rechter kan beslissen de omgang met één ouder stop te zetten? Klopt het dat in dit geval dit vaak de omgang met de vader is? Hoe duidt u deze benadering? Indien hier geen feiten of cijfers over bekend zijn, bent u bereid onderzoek hiertoe op te starten?
In aanvulling op het antwoord op vraag 3, 4 en 5: de rechter kan omgang (uiteindelijk) slechts ontzeggen indien dit in het belang van het kind is (zie artikel 1:377a BW). Het gaat dan per definitie om een tijdelijke stopzetting.
In de literatuur wordt opgemerkt dat het percentage vaders dat na de scheiding het contact met de kinderen verliest een dalende trend laat zien. Waar in de periode 1949–1971 52% van de vaders in het eerste jaar na de scheiding geen contact meer had met de kinderen, lag dit percentage op 11% in de periode 1991–1998. Meer recente cijfers laten zien dat 12% van de kinderen in de leeftijd van 12 t/m 16 jaar, na de scheiding helemaal geen contact meer met de vader had.11
Hoe beslissend is het advies van de Raad in situaties die kunnen leiden tot het stopzetten van de omgang met één ouder? In hoeverre acht u de benadering van de Raad, zoals gesteld in de uitzending «Dwaze vaders verliezen contact met kind, omdat moeder niet meewerkt»7, namelijk dat het merendeel van de zorgtaken volgens de Raad neerkomt op vrouwen en de moeder nog steeds als hoofdverantwoordelijk voor de opvoeding van kinderen wordt beschouwd, een realistische en wenselijke benadering?
De Raad voor de Kinderbescherming geeft advies, waarna de rechter beslist.
Het is belangrijk voor kinderen om een band met beide ouders te kunnen opbouwen. In toenemende mate bestaan in Nederland gezinnen die zorgtaken verdelen. Parallel hieraan neemt ook co-ouderschap in populariteit toe; ongeveer 27% van de kinderen woont na scheiding in een co-ouderschapsituatie.
De uiteindelijke afspraken die ouders na scheiding maken, komen vaak voort uit de situatie zoals die was tijdens de relatie. In veruit de meeste gevallen komt de uiteindelijke taakverdeling tot stand met instemming van beide ouders. Maar als dat niet lukt, zal de rechter, desgevraagd op advies van de Raad voor de Kinderbescherming, de situatie zoals die was vóór de scheiding bij de beslissing betrekken, mede omdat continuïteit voor de betrokken kinderen een mee te wegen factor is.
ICT bij de Nationale Politie |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de notitie van de Review Board Aanvalsprogramma Informatie-voorziening Politie (verder: de Review Board), gedateerd 24 mei 2017?1
Ik neem aan dat u doelt op de aan mij gerichte brief van de Review Board Aanvalsprogramma Informatievoorziening Politie (hierna: Review Board) van 24 mei 2017. Ik ben daarmee bekend. Deze brief is aan uw Kamer gestuurd als bijlage bij de reguliere voortgangsbriefpolitie van 27 juni 2017.2
Deelt u de conclusie van de Review Board dat eind 2017 slechts 45% van het eerder geformuleerde realisatieplan gerealiseerd zal zijn en dat dat leidt tot een (ernstige) scheefstand tussen enerzijds behouden en beheersen van het bestaande («de basis op orde») en anderszijds de vernieuwing van de ICT?
De afgelopen jaren heeft de politie een grote inspanning geleverd om de Informatievoorziening (IV) te brengen op het huidige kwaliteitsniveau. Dit niveau ligt hoger dan het niveau waarmee de Nationale Politie in 2013 van start ging. Ik beschouw dat als een goede prestatie die de basis vormt voor de verdere IV-ontwikkelingen. De Algemene Rekenkamer heeft in haar rapport ICT Politie 2016 ook geconstateerd dat de keuzes die hieraan ten grondslag liggen «logisch» zijn.
De Review Board waarschuwt in haar brief van 24 mei jl. dat de realisatie van de doelstellingen van het deelprogramma Voorzieningen Operatiën achterblijven. Dit komt overeen met mijn beeld en is het gevolg van de bewuste keuzes – die reeds bij de bijstellingen in 2012 en 2013 zijn gemaakt – om eerst te investeren in de stabiliteit van systemen en de ICT-infrastructuur. Daarnaast is op basis van de herijking van de realisatie van de nationale politieorganisatie de focus gelegd op de »basis op orde politie eind 2017». Zoals eerder bij de reguliere voortgangsbrief aan uw Kamer gemeld zal de komende jaren meer aandacht moeten uitgaan naar vernieuwing om een betere balans tussen (reductie van) beheerskosten, stabiliteit/onderhoud en vernieuwing te vinden.
Ik zal uw Kamer na afloop van het Aanvalsprogramma (31 december 2017) een eindrapportage doen toekomen, evenals het eindverslag van de Review Board. In deze rapportage zal inzicht gegeven worden in het percentage gereedheid van het programma.
Kunt u inzichtelijk maken hoe de besluitvorming rond prioriteitstelling en keuzes sinds de start van het Aanvalsprogramma tot stand is gekomen? Is hier sprake van autonome keuzes door de korpsleiding of zijn de keuzes tot stand gekomen in overleg met u?
Het Aanvalsprogramma is in mijn opdracht opgesteld en uitgevoerd. Ik heb daarnaast op grond van de Kaderwet adviescolleges een Review Board ingesteld die adviseert over planvorming, scope, uitvoering en besturing van het programma. Voor het aanvalsprogramma is bij de start door mij een «programmaraad» gevormd. Deze raad bestaat uit vertegenwoordigers van de politie en het ministerie. De programmaraad wordt voorgezeten door de korpschef die het voorzitterschap vervult onder mijn mandaat. De programmaraad stelt het programmaplan vast, beslist over scopeaanpassingen en bewaakt de voortgang van het programma.
Kunt u aangeven welke concrete voornemens en vernieuwingen per eind 2017 niet gerealiseerd zullen zijn? Anders geformuleerd, kunt u aangeven waar de 55% van het realisatieplan dat niet gerealiseerd kan worden, uit bestaat? Wat voor consequenties zal het niet gerealiseerd zijn van die ambities hebben voor het operationele politiewerk?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven welke inspanning geleverd zou moeten worden om de politie eind 2018 wél op het vereiste niveau van ICT-vernieuwing te krijgen, zonder in te boeten op het op orde houden van de basis? Wilt u het antwoord op de vraag specificeren op relevante onderdelen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of het verstandig is om – gegeven de waardering van de situatie door de Review Board – het Aanvalsprogramma Informatievoorziening Politie (AVP IV) per eind 2017 over te dragen aan de staande organisatie? Wilt u in uw antwoord betrekken het eerdere advies van de Review Board (d.d. 14 maart 2016) om het Aanvalsprogramma te verlengen tot 2020? Is het correct dat met het overdragen van dit programma de werkzaamheden en het bestaan van de Review Board tot een einde komen? Bent u bereid om de Review Board langer in stand te houden, om de zo noodzakelijke begeleiding van de ontwikkeling en implementatie van ICT bij de politie te begeleiden en monitoren?
Het aanvalsprogramma, de sturing daarop en het bijbehorend toezicht in de vorm van de reviewboard zijn tot stand gekomen vooruitlopend op de vorming van de Nationale politie en de urgentie die er destijds specifiek ten aanzien van het ICT-dossier lag.
Voor de toekomstige organisatieontwikkeling van de politie is van belang dat de vernieuwing van werkprocessen en de bijbehorende ondersteuning, onder andere door ICT, in nauwe samenhang plaatsvindt; alleen dan kan de continuïteit en vernieuwing van de organisatie als geheel geborgd worden. Ik zie de samenwerking tussen de operatie en de bedrijfsvoering steeds meer invulling krijgen. Ook de lenige en kortcyclische manier van werken – zoals geadviseerd door de Review Board – wordt hierin betrokken. In deze beweging is een keuze voor een aparte sturing en toezicht op een deel van de ICT van de politie in de vorm van een Aanvalsprogramma met een aparte betrokkenheid van het ministerie en een Review Board niet voor de hand liggend.
Naast de uitvoering van het Aanvalsprogramma heeft de politie, mede als gevolg van de vorming van de nationale politie, gewerkt aan het op orde brengen van de IV-organisatie. Er is een beleidsdirectie gevormd en twee uitvoerende diensten; een dienst ICT en een dienst Informatiemanagement (IM). Deze organisatie moet de producten, de lopende projecten en de ontwikkelde werkwijzen overnemen van het Aanvalsprogramma. Aan deze overdracht wordt invulling gegeven middels de uitvoering van een (geüpdatet) Transitieplan. Dit plan en de bijbehorende uitvoering wordt momenteel voorzien van een advies van de Review Board.
De Review Board is een tijdelijk adviescollege in de zin van artikel 5 van de Kaderwet adviescolleges. Zij is initieel ingesteld voor de periode 1 oktober 2012 tot 1 oktober 2016. De instellingstermijn van de Review Board is, met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2016, bij koninklijk besluit van 9 december 2016 (Stcrt. 2016, 67685) opnieuw ingesteld en daarmee de facto verlengd tot en met de datum waarop het Aanvalsprogramma eindigt, te weten 31 december 2017. Ingevolge artikel 5 van de Kaderwet adviescolleges kan de instellingstermijn van een tijdelijk adviescollege eenmaal worden verlengd.