De onzekerheid ten aanzien van wijkverpleegkundigen in de Zichtbare Schakel |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Wijkzusters Den Bosch gestopt met hun werk?» over wijkverpleegkundigen van de Zichtbare Schakel die stoppen vanwege onduidelijkheid over de financiering?1
Wij hebben kennisgenomen van het bericht.
Deelt u de mening dat het positieve aspect van de Zichtbare Schakel is dat er meer ruimte is voor vroegsignalering en coördinatie, waardoor niet alleen de zorg verbetert, maar ook kosten bespaard worden?
Ja, wij delen de mening dat door de samenwerking tussen gemeenten en zorgverleners binnen de Zichtbare schakel-projecten een integrale aanpak gerealiseerd wordt.
In hoeverre sluit de opzet van de Zichtbare Schakel aan bij de plannen in het regeerakkoord voor het inzetten van meer wijkverpleegkundigen, om betere zorg dichtbij te kunnen leveren?
Wij nemen bij het verder uitwerken van de plannen uit het Regeerakkoord de ervaringen die zijn opgedaan in het project Zichtbare schakel mee. Deze ervaringen zijn belangrijk om tot een goed beleid te komen om de intensivering van wijkverpleegkundigen te realiseren.
Kunt u een reactie geven op signalen die ik ontvang van wijkverpleegkundigen dat sommige gemeenten slechts de helft van het daarvoor bestemde budget aan projecten van de Zichtbare Schakel besteden? Ontvangt u deze signalen ook? Vindt u het wenselijk dat projecten van de Zichtbare Schakel niet worden voortgezet? Welke vrijheden hebben gemeenten om het budget te verdelen? Waaraan wordt de rest van het budget besteed? Welke controle is er op de besteding van het budget?
In de tijd dat ZonMw begon met het programma (2009), waren nog niet alle projecten zover om direct van start te gaan. Veel projecten zijn pas in 2010 (of zelfs in 2011) gestart. Dit betekent dat de jaarlijkse financiering voor deze projecten in die periode ruimer was, omdat er in de voorgaande jaren nog geen gebruik van de middelen was gemaakt. De structurele middelen (ad € 10 miljoen) zijn echter evenredig over de projecten/gemeenten verdeeld.
Wij hebben navraag gedaan bij de projectleiders van de projecten Zichtbare schakel waarover wij hadden vernomen dat ze stopgezet zouden worden. Wij hebben van hen vernomen dat de desbetreffende projecten niet worden stopgezet en dat de gemeenten de middelen zoals in het gemeentefonds vermeld voor de verdere voortgang gebruiken. De gemeenten hebben geen vrijheden om de middelen die bestemd zijn voor de voortzetting van de Zichtbare schakel-projecten in te zetten voor andere zaken. Gemeenten zijn hierover geïnformeerd bij het uitkomen van de juni-circulaire 2012. Vooralsnog heb ik geen aanwijzingen dat gemeenten de middelen voor andere projecten inzetten. Er zal vanuit ZonMw een monitor worden opgezet waarbij de gemeenten gevraagd zal worden in hoeverre en op welke wijze zij de middelen hebben besteed aan de projecten. Ook zullen de projecten zelf hierover worden bevraagd. Over de precieze uitwerking worden nog afspraken gemaakt.
Wat is de stand van zaken van de evaluatie van de Zichtbare Schakel? Wordt er alleen inhoudelijk onderzoek uitgevoerd, of wordt er ook onderzocht hoe bestemde budgetten worden besteed? Voor hoeveel gemeenten geldt dat het budget niet geheel is besteed aan Zichtbare Schakel-projecten? Kunt u de Kamer een lijst doen toekomen van gemeenten die het budget (deels) anders besteed hebben? Hoeveel van het voor dit project bestemde geld is niet daadwerkelijk besteed aan Zichtbare Schakel-projecten? Wat is uw mening hierover?
Het staat nog niet vast hoe de monitor uitgevoerd zal worden. De gesprekken hierover worden nog met betreffende partijen gevoerd. Er zal in ieder geval gevraagd worden naar de inzet van het bestede bedrag.
Op uw vragen over het niet besteden van de middelen door gemeenten aan Zichtbare schakel projecten kunnen wij – gegeven de antwoorden op voorgaande vragen – geen antwoord geven. Wij hebben bij diverse gelegenheden aangegeven dat het belangrijk is dat projecten melden als zij problemen met de gemeente ondervinden met betrekking tot de voortgang van het Zichtbare schakel project.
Hoeveel thuisorganisaties en gemeenten zetten de manier van werken van de Zichtbare Schakel – die volgens eerste onderzoeken kostenbesparend is – voort na het wegvallen van de projectfinanciering? Hoeveel vallen terug in de oude manier van werken? Voor hoeveel wijkverpleegkundigen is dit een reden om niet meer te blijven werken? Wat is uw reactie daarop?
Zoals wij in de voorgaande antwoorden hebben aangegeven, worden de projecten waarover geruchten bestonden dat ze zouden stoppen of dat de middelen aan andere zaken worden besteed, voortgezet. Wij willen benadrukken dat gemeenten en zorgaanbieders ook zelf een verantwoordelijkheid hebben om te kijken op welke manier het werk van de wijkverpleegkundige voortgezet kan worden en op welke manier men elkaar dan nodig heeft. Dit betekent bijvoorbeeld dat de gemeente zelf ook kan investeren in de voortzetting van projecten, door bijvoorbeeld afspraken te maken met zorgverzekeraars. De € 10 miljoen per jaar die nu gebruikt wordt voor het financieren van de projecten hoeft niet het maximumbedrag te zijn. Het is dus aan de creativiteit en inventiviteit van gemeenten, zorgverzekeraars en zorgaanbieders om in hun stad/wijk te kijken wat er nodig is en hoe dit met elkaar gerealiseerd kan worden.
het bericht ‘Falende aanpak jongeren’ (onderzoek van instituut) Movisie |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Falende aanpak jongeren»?1
Ik heb er kennis van genomen.
Bent u net als de onderzoekers van mening dat er veel mis gaat in het beleid om tieners op het rechte pad te krijgen of te houden?
Met het merendeel van de jeugd in Nederland gaat het goed. Dat deel van het jeugdwerk, dat zich vooral richt op begeleiding van jongeren bij het opgroeien en preventie van probleemgedrag, levert hier op lokaal niveau een bijdrage aan. Ook de politie doet dat, door zich op straat te laten zien en in dialoog te gaan met jongeren op straat. Op deze manier wordt geïnvesteerd in het leren kennen van jongeren en jeugdgroepen om zodoende jongeren ook direct te kunnen aanspreken wanneer er sprake is van probleemgedrag.
Wat vindt u van de opmerking dat jongerenwerkers en politiemensen langs elkaar heen werken?
Zie het antwoord op vraag 4.
Hoe beoordeelt u de samenwerking tussen politie en jongerenwerkers?
In de regierol die gemeenten op integrale veiligheid hebben, is aandacht voor jeugd in het hele land een belangrijk thema. Dit vindt zijn weerslag in de regionale veiligheidsplannen. En jeugd staat nagenoeg in alle gemeenten in de top drie van veiligheidsbeleidsplannen. Samenwerking in de keten is in de regionale veiligheidsplannen uitgangspunt. Er is sprake van een intensieve en goede samenwerking tussen gemeenten en politie op het terrein van jeugd. Dit betreft zowel de aanpak van 12-minners, van hinderlijke, overlastgevende en criminele jeugdgroepen, alsmede ten aanzien van de jeugd waarbij zogenoemde vroegsignalen zichtbaar zijn. Er is sprake van intensief contact tussen gemeenten en uitvoeringsorganisaties, waaronder jeugdzorg en jongerenwerk en diverse ketenpartners, waaronder de politie.
Het onderzoek in opdracht van Movisie laat ook goede voorbeelden zien van lokale samenwerking tussen politie en jongerenwerk. Het onderzoek laat ook zien dat er verbeteringen mogelijk zijn en dat de bij jongerenwerkers beschikbare kennis beter benut kan worden.
Vindt u ook dat de aanpak van jongeren meer gericht moet zijn op preventie?
De aanpak van overlast lijkt soms vooral op symptoombestrijding, zoals het onderzoek meldt. Echte oplossingen moet vooral komen van preventie: organiseren van activiteiten voor jongeren, het bieden van alternatieven en perspectieven, zoals toeleiding naar opleiding en werk. De gemeente is hiervoor primair verantwoordelijk. Het pleit ook voor een brede aanpak in het preventieve sociale domein.
Preventie en het ontwikkelen van een positief opgroei- en opvoedklimaat zijn belangrijke doelen van de stelselwijziging jeugd. Algemene jeugdvoorzieningen zoals de kinderopvang, de jeugdgezondheidszorg, scholen, sportclubs, buurthuizen, jongerenwerk en vrijwillige inzet dragen daar aan bij. Ook een kindvriendelijke fysieke omgeving die jeugd stimuleert om meer te bewegen en vrijuit te spelen maakt hier deel van uit (speeltuinen, trapveldjes).
Wat vindt u van de opmerking dat de aanpak van zowel politie als jongerenwerkers in de praktijk te kort schieten?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u ook van mening dat het belangrijk is dat er een eenduidige beleid is in de jongerenaanpak?
De gemeente is verantwoordelijk voor de (regie op de) aanpak van jongerenoverlast. Landelijk stimuleren we dat gemeenten doen wat werkt en leren van goede voorbeelden. Actuele goede voorbeelden van samenwerking gemeente, politie en jongerenwerk zijn: Koppelwerk in Zwolle en Protocol Veiligheid in Tilburg.
De beroepsvereniging voor jeugdwerkers BV Jong ontwikkelt een beroepscode voor jongerenwerkers. Dit valt te bezien als een instrument voor een meer eenduidige aanpak, in dit geval vanuit de beroepsgroep zelf.
Wat is uw verwachting van het effect van de crisis en de toenemende jeugdwerkloosheid op jongeren, en wat betekent dit voor uw beleid?
Het kabinet volgt de ontwikkeling van de jeugdwerkloosheid nauwgezet en spant zich in maatregelen te treffen ter voorkoming en bestrijding van de jeugdwerkloosheid. Daarbij is ook een belangrijke rol weggelegd voor gemeenten, sociale partners en onderwijsinstellingen. Over de aanpak van de jeugdwerkloosheid heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in het dertigledendebat op 17 januari jongstleden met uw Kamer van gedachten gewisseld. Zoals toegezegd wordt uw Kamer eind februari 2013 nader geïnformeerd over de stand van zaken van de aanpak jeugdwerkloosheid.
Wat vindt u van de opmerking dat jeugdwerkers bang zijn om crimineel gedrag aan te geven vanwege hun vertrouwensrelatie met jongeren en hun veiligheid?
Mij is niet bekend dat jeugdwerkers bang zijn, maar ik weet dat ze worstelen met die vertrouwensrelatie. BV Jong gebruikt de term vertrouwensrelatie liever niet meer. Om succesvol te zijn moet een jeugdwerker een relatie met zijn of haar jongeren opbouwen vanuit een professionele insteek. In de relatie die dan ontstaat dienen jeugdwerkers van meet af aan helder te zijn dat hinderlijk, ongewenst gedrag niet wordt getolereerd en dat dat gevolgen heeft, zoals schorsing van deelname aan activiteiten en dat crimineel gedrag te allen tijde wordt gemeld bij de politie. Binnen de beroepscode zal hier aandacht voor zijn.
Wat gaat u doen met de aanbevelingen van dit onderzoek?
Gemeenten zijn zowel regisseur van het lokaal veiligheidsbeleid als van het jeugdbeleid.
Waar de samenwerking tussen politie en het jeugdbeleid tekort schiet is het de taak van gemeenten om tot verbetering aan te moedigen. Politie en jeugdwerk kunnen elkaar versterken en het is belangrijk dat ook voor jongeren zichtbaar is dat wordt samengewerkt. Het onderzoek biedt hiertoe concrete handvatten voor de lokale praktijk. De VNG brengt de resultaten van het onderzoek onder de aandacht van haar leden.
Het stopzetten van de vervoersregeling voor gehandicapte teamsporters |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat het Fonds Gehandicaptensport wegens ontoereikende middelen genoodzaakt is per 31 december 2012 met de uitvoering en het beheer van de vervoersregeling voor gehandicapte teamsporters?
Ja.
Bent u zich bewust van de gevolgen en de impact wanneer dit vervoer komt te vervallen, namelijk het per direct genoodzaakt zijn te stoppen met de sportbeoefening?
Ja.
Deelt u de mening dat deze sporters hun sport moeten kunnen blijven beoefenen, en dit niet onmogelijk moet worden gemaakt door ontoereikend en ontoegankelijk vervoer?
Ja. Één van de speerpunten van het sportbeleid is dat het voor alle mensen makkelijk moet zijn om te kunnen sporten. Ook in het regeerakkoord staat dat sport van groot maatschappelijk belang is en dat het kabinet wil dat er meer mensen kunnen sporten en bewegen in hun eigen omgeving. Vervoer is daarbij een belangrijke randvoorwaarde.
Deelt u voorts de mening dat sporten voor mensen met een handicap ook een belangrijk onderdeel is van participatie in een inclusieve samenleving?
Ja. Sport is niet alleen leuk om te doen, het is ook gezond, het verlegt de grenzen en het zorgt ervoor dat mensen met een beperking beter participeren en integreren in de samenleving.
Bent u bereid, net als in oktober 2008, in overleg met Gehandicaptensport Nederland te gaan om tot een structurele oplossing te komen, opdat deze sporters hun sport kunnen blijven beoefenen?
Samen met betrokken partijen ben ik in overleg om de mogelijkheden te onderzoeken om tot een structurele oplossing te komen voor de vervoersregeling. Uiterlijk 15 maart 2013 zal ik u hier nader over informeren.
Tekort aan opvangplekken voor dakloze gezinnen |
|
Loes Ypma (PvdA), Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het artikel «Een auto als huis» dat op de website van Defence for Children gepubliceerd is?
Ja.
Hoe beoordeelt u dit artikel in het licht van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (artikel 27), waarin is afgesproken dat kinderen recht hebben op adequate huisvesting?
Ik deel de mening dat kinderen niet in de opvang horen, maar in hun vertrouwde thuissituatie. Allereerst zijn ouders hiervoor verantwoordelijk. Wanneer gezinnen toch hun woning verliezen en zij nergens anders terecht kunnen, zijn centrumgemeenten verantwoordelijk voor de opvang. Een beperkte inventarisatie onder centrumgemeenten laat zien dat in vrijwel alle centrumgemeenten gezinnen met kinderen worden opgevangen. De manier waarop dit is georganiseerd, verschilt echter per gemeente. Soms is er een uitgebreid aanbod, zoals gezinskamers in de 24-uursopvang, begeleid wonen en semiambulante opvang, waarbij gezinnen tijdelijk in een woning in een wijk verblijven. Andere gemeenten maken (alleen) gebruik van gezinsunits in de reguliere opvang. Er zijn ook centrumgemeenten die geen speciale plaatsen hebben voor gezinnen. Vaak wordt dan wel gestreefd naar snelle doorstroming naar bijvoorbeeld een zogenoemde tweedefasewoning. Daarnaast worden gezinnen soms tijdelijk ondergebracht in vakantiehuisjes of hostels. Uit deze inventarisatie blijkt dus dat gezinnen op een gevarieerde manier worden ondergebracht. Wanneer er al dan niet sprake is van adequate huisvesting, kan ik moeilijk beoordelen; dat hangt af van de omstandigheden van de diverse aangeboden plaatsen. Wanneer een gezin door (noodgedwongen) weigering van een opvanginstelling op straat komt, is dit natuurlijk een onwenselijke situatie.
Om meer zicht op de problematiek te krijgen, heb ik het Trimbos-instituut gevraagd om bij de Monitor Stedelijk Kompas 2012 aandacht te besteden aan gezinnen in de opvang. Daarnaast heb ik aan Federatie Opvang gevraagd in kaart te brengen om wat voor soort gezinnen het gaat. Ik zal de uitkomsten daarvan benutten bij een overleg met de minister voor Wonen en Rijksdienst, de VNG en Aedes, de vereniging van woningcorporaties, om te bezien op welke wijze we kunnen voorkomen dat groepen mensen zonder OGGz-problematiek een beroep doen op de maatschappelijke opvang.
Bent u op de hoogte van het feit dat er veel te weinig plekken zijn voor gezinnen met kinderen die op straat komen te staan vanwege schulden en huurachterstanden? Bent u tevens op de hoogte van het feit dat er steeds meer gezinnen vanwege schuldenproblematiek op straat komen te staan?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat instellingen in de maatschappelijke opvang steeds meer dakloos geraakte gezinnen moeten weigeren, omdat de instelling vol is? Waar komen deze gezinnen terecht? Deelt u de mening dat het niet toelaatbaar is dat deze gezinnen op straat komen te staan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u een overzicht hoeveel gezinnen op straat zijn komen te staan de afgelopen 5 jaar, en hoeveel mensen op een wachtlijst voor een opvangplek staan?
Nee.
Bij de VNG en bij de Federatie Opvang, de koepelorganisatie van de instellingen voor maatschappelijke opvang, is niet bekend hoeveel gezinnen de afgelopen vijf jaar dakloos zijn geraakt en hoeveel er op een wachtlijst staan. Ook bij Defence for Children bestaat een dergelijk overzicht niet.
Ik wil – zoals gezegd bij het antwoord op de vragen 2, 3 en 4 meer inzicht krijgen in de problematiek via de Monitor Stedelijk Kompas 2012.
Wat vindt u van het feit dat, als gezinnen wel in opvangplekken terecht kunnen komen, in sommige gevallen de vader niet bij zijn vrouw en kinderen mag verblijven? Wat vindt u van het feit dat in sommige gevallen jongens ouder dan zes jaar niet bij de rest van het gezin mogen wonen, en het gezin dus de opvangplek moet verlaten? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het in beginsel onwenselijk wanneer een man niet bij zijn vrouw en kinderen kan verblijven. Ook is het onwenselijk als een gezin de opvang moet verlaten omdat er een jongen van zes jaar of ouder bij is, wanneer dat betekent dat dat gezin dan geen onderdak meer heeft.
Wat vindt u van het feit dat gezinnen met kinderen in de opvang terecht komen tussen mensen met een psychiatrische problematiek of een drank- en drugsverslaving? Deelt u de mening dat dit een ongeschikte plek voor (jonge) kinderen is? Zo nee, waarom niet?
Uit de hierboven beschreven opbrengst van de inventarisatie blijkt dat mogelijk slechts een kleine minderheid van de gezinnen (kort) wordt opgevangen tussen mensen met psychiatrische problematiek en/of drank- en drugsverslaving. Daar waar dit wel gebeurt, vind ik dat onwenselijk.
Wat vindt u van het feit dat gezinnen soms alleen ’s-nachts terecht kunnen in de opvang, en dat kinderen dus geen plek hebben overdag om huiswerk te maken, te spelen na school of tot rust te komen? Deelt u de mening dat het belang van het kind vooropgesteld moet worden? Zo nee waarom niet?
Het belang van het kind dient altijd voorop te staan. Daarom zou ik het onwenselijk vinden als het zo zou zijn dat kinderen overdag geen vaste plek hebben.
Bent u op de hoogte van het feit dat het voor gezinnen ontzettend moeilijk is om door te stromen vanuit opvangplekken naar reguliere huisvesting? Hoeveel gezinnen wachten momenteel in een opvanghuis op een reguliere sociale woonvoorziening?
Zoals bekend, is de woningmarkt voor sociale huurwoningen soms krap. Dit verschilt overigens sterk per regio. De Federatie Opvang bevestigt dat doorstroom inderdaad problematisch kan zijn. Het is onbekend hoeveel gezinnen in een opvanginstelling wachten op reguliere sociale woningen. Aedes, de koepelorganisatie voor woningcorporaties, meldt dat er in het land diverse samenwerkingsverbanden zijn tussen woningcorporaties en instellingen voor maatschappelijke opvang, waar afspraken zijn gemaakt over doorstroom naar reguliere huisvesting.
Kunt u samen met gemeenten een plan van aanpak opstellen om voldoende geschikte opvangplekken voor gezinnen te realiseren? Kunt u daar de Kamer voor 1 april 2013 over informeren?
Liever dan het realiseren van extra opvangcapaciteit door gemeenten wil ik inzetten op preventie. Voornemens voor een separaat plan van aanpak heb ik niet, ik geef er de voorkeur aan mijn reeds ingezette (brede) beleid ten aanzien van maatschappelijke opvang, zoals ook beschreven in mijn voortgangsbrief (Kamerstukken II, vergaderjaar 2012 – 2013, 29 325, nr. 61), voort te zetten. Onderdeel daarvan is dat ik gemeenten zal attenderen op de mogelijkheid afspraken te maken over het inschakelen van de hulpverlening bij eerste signalen van huurachterstand en bij de VNG zal nagaan in hoeverre er bij gemeenten behoefte bestaat aan eventuele ondersteuning op dit thema. Over de voortgang van mijn beleid zal ik u voor de zomer informeren.
De berichten ‘Dreigend ontslag 287 thuiszorgmedewerkers’ en ‘Honderden medewerkers thuiszorg Rotterdam op straat’ |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Dreigend ontslag 287 thuiszorgmedewerkers»1 en «Honderden medewerkers thuiszorg Rotterdam op straat»2?
Ja.
Deelt u de mening dat in deze situaties zowel medewerkers als cliënten te lang in onzekerheid blijven zitten over de toekomst van de huishoudelijke hulp? Hoe gaan de desbetreffende gemeenten om met cliënten die nu in onzekerheid zitten over de huishoudelijke hulp vanaf 1 januari 2013?
Ik kan mij voorstellen dat medewerkers en cliënten bij de overgang naar een nieuwe aanbieder onzeker zijn over de toekomst van de huishoudelijke hulp. Zeker als veranderingen worden aangekondigd in de bestaande dienstverlening. Ik vind het daarom belangrijk dat de daarvoor verantwoordelijke partijen (gemeenten en werkgevers) dergelijke onzekerheid zoveel mogelijk proberen te beperken. In Rotterdam zal het nieuwe contract eind april 2013 starten. Navraag leert dat de gemeente Rotterdam erop toe ziet dat het gesprek tussen oude en nieuwe aanbieders plaatsvindt. Zij hebben een projectleider aangesteld voor de overgang van medewerkers en cliënten naar een andere aanbieder. De gesprekken tussen aanbieders over overgang van personeel zijn gaande. De gemeente neemt daarbij een begeleidende en faciliterende rol. Cliënten zijn en worden de komende maanden door de gemeente (en aanbieders) ook geïnformeerd.
Deelt u de mening dat gemeenten op grond van artikel 10a van de Wet maatschappelijk ondersteuning (Wmo) verplicht zijn om het gesprek tussen de oude en nieuwe aanbieders van huishoudelijke hulp te arrangeren, zodat gesproken kan worden over eventuele overname van personeel?
Artikel 10a van de Wmo biedt waarborgen voor een verantwoorde aanpak. Het eerste lid van art 10a van de Wmo verplicht nieuwe aanbieders om met de oude aanbieders te overleggen over de overname van betrokken personeel. Dat is geen garantie dat overeenstemming wordt bereikt over de overgang van medewerkers, maar het overleg zal uiteraard wel open en zorgvuldig moeten worden gevoerd. In het tweede lid van artikel 10a van de Wmo krijgen gemeenten de taak erop toe te zien dat het in het eerste lid bedoelde overleg wordt gevoerd. Deze waarborgen worden bovendien verder versterkt door de aanvullende afspraken die werkgevers- en werknemersorganisaties in de algemeen verbindend verklaarde CAO VVT hierover hebben gemaakt. De wijze waarop gemeenten toezien op het voeren van het overleg tussen de «oude» aanbieder en de «nieuwe» aanbieders is verder vrijgelaten. Een dergelijke beleidsvrijheid past bij de sturingsfilosofie van de Wmo. Ik zie geen aanleiding om de huidige verplichting van gemeenten in artikel 10a aan te scherpen.
Kunt u aangeven hoe andere gemeenten omgaan met artikel 10a van de Wmo? Zijn er voorbeelden bekend van gemeenten die in hun aanbestedingstraject al vastleggen dat personeel moet worden overgenomen?
Er is geen overzicht beschikbaar van hoe gemeenten artikel 10a uitvoeren. Ik ben bereid met de VNG in gesprek te gaan om te bezien of het zinvol kan zijn om gemeenten aanvullend te wijzen op de verschillende manieren waarop zij invulling kunnen geven aan artikel 10a. Uitgangspunt voor dit gesprek is de primaire verantwoordelijkheid van gemeenten om de Wmo uit te voeren.
Bent u bereid om met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten ( VNG) in gesprek te gaan over de uitvoering van artikel 10a van de Wmo in het algemeen en deze twee situaties in het bijzonder?
Zie antwoord vraag 4.
Het gebruik van alcohol tijden de zwangerschap |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat zowel gynaecologen als verloskundigen geen strikte en eenduidige koers varen over het gebruik van alcohol tijden de zwangerschap?1
Ik ben op de hoogte van dit bericht.
Wat vindt u van de onderzoeksresultaten waaruit blijkt dat 95% van de verloskundigen aan de zwangere vrouw het advies geeft om geen alcohol te drinken, maar gynaecologen en huisartsen aanzienlijk minder vaak het ondubbelzinnige advies aan zwangere vrouwen geven om alcohol helemaal te laten staan (64% van de huisartsen en 61% van de gynaecologen geeft zwangere vrouwen dit zogenaamde nuladvies)?
Het feit dat 95% van de verloskundigen zwangere vrouwen adviseert om geen alcohol te drinken, is een mooi resultaat. Temeer omdat eerstelijns verloskundigen 80% van alle zwangere vrouwen zien. Door de activiteiten van het Partnership Vroegsignalering Alcohol (PVA) verwacht ik dat met name onder huisartsen en verloskundigen een (nog) groter bewustzijn wordt gecreëerd. Het PVA zal het knelpunt voor wat betreft gynaecologen onder de aandacht brengen via de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG), waarmee samenwerking op het gebied van vroegsignalering plaatsvindt.
Wat vindt u ervan dat het juist de artsen zijn die geen helder nuladvies lijken af te geven aan zwangere vrouwen? Hoe verklaart u deze attitude bij deze beroepsgroep? Vindt u dat de beroepsverenigingen van deze beroepsgroepen hier een taak hebben? Zo nee, wie dan wel?
Ik ben van mening dat elke professional op de hoogte dient te zijn van de gevaren van alcoholgebruik tijdens de zwangerschap. Het is mogelijk dat een nuladvies niet wordt gegeven door een gebrek aan deze kennis. De beroepsgroepen hebben, daar waar het gaat om alcohol en zwangerschap, de taak om de inhoud en het belang van de door hun gevolgde richtlijnen kenbaar te maken aan hun professionals.
Ziet u een taak voor de overheid om het zogenoemde «nuladvies» (geen alcohol tijdens de zwangerschap) beter bekend te maken? Zou dat niet al bekend moeten zijn bij vrouwen vóórdat ze zwanger zijn, omdat vooral ook de eerste zes weken van een zwangerschap zeer belangrijk zijn voor de ontwikkeling van de foetus?
Ten aanzien van communicatie en voorlichting rond zwangerschap zijn de afgelopen jaren belangrijke stappen gezet. Bijvoorbeeld de ontwikkeling van eenduidig preconceptievoorlichtingsmateriaal, die financieel door het ministerie is ondersteund. Betrokken veldpartijen hebben, gecoördineerd door het RIVM, onder meer de brochure «Kinderen krijgen? Een goede start begint vóór de zwangerschap», de publiekswebsite www.strakszwangerworden.nl en de communicatietoolkit voor professionals «Zwanger worden» ontwikkeld. Hierin is voorlichting opgenomen rond de gevaren van alcoholgebruik vóór en tijdens de zwangerschap.
Landelijke partijen uit de verloskundige zorgverlening, de openbare gezondheidszorg en thema-instituten die betrokken zijn bij preconceptievoorlichting, zijn primair verantwoordelijk voor (de inhoud van) het voorlichtingsmateriaal. Vanaf 2012 vindt de afstemming tussen deze partijen hierover grotendeels plaats binnen de commissie voorlichting en preconceptiezorg van het College Perinatale Zorg (CPZ).
Deelt u de mening dat vooral voor de doelgroep vrouwen met een lage sociaaleconomische status (door cumulatie van risico’s als gevolg van een ongezonde leefstijl) gerichte preventieve activiteiten nodig zijn?
Deze mening sluit aan op mijn inzet in de afgelopen periode. Het ministerie ondersteunt het project Healthy Pregnancy 4 All, dat het Erasmus MC uitvoert in 14 gemeenten. Binnen dit project wordt ondermeer programmatische preconceptievoorlichting ontwikkeld, welke toegesneden is op vrouwen die zich bevinden in een achterstandssituatie. Wanneer de faal- en succesfactoren van de aanpak bekend zijn, komen de methodieken voor alle gemeenten beschikbaar.
Ook in de ontwikkeling van het voorlichtingsmateriaal voor professionals (zie antwoord2 is op mijn verzoek expliciet rekening gehouden met risicogroepen zoals vrouwen met een lage sociaal economische status.
Ziet u hier een taak voor de publieke gezondheidszorg, waarin het accent ligt op het «gezond zwanger worden»? Zo nee, welke actoren zijn dan het meest geëigend?
In de Wet publieke gezondheid is vastgelegd dat Colleges van B&W er zorg voor dragen dat prenatale voorlichting aan aanstaande ouders plaatsvindt. Gemeenten mogen zelf de doelgroep, de vorm en de aanbieders van prenatale voorlichting in hun gemeente bepalen. Dit kunnen JGZ-instellingen zijn, maar ook bijvoorbeeld thuiszorginstellingen, verloskundigen en kraamverzorgenden, al dan niet in samenwerking met elkaar. Betrokken veldpartijen zijn zoals gezegd primair verantwoordelijk voor de (inhoud van de) voorlichting (zie antwoord3.
Wat vindt u in dit verband van het signaal van de Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen (KNOV) dat er steeds meer gemeenten zijn die bezuinigen op de zwangerschapsbegeleiding?
Zoals blijkt uit mijn antwoord op vraag 6, zijn gemeenten vrij om te bepalen in welke vorm en omvang de prenatale voorlichting wordt aangeboden. Zorgprofessionals blijven verantwoordelijk voor de begeleiding (inclusief de voorlichting) van zwangeren volgens de geldende richtlijnen en standaarden.
Pesten bij kinderen van 4 tot 18 jaar |
|
Manja Smits , Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Welke projecten zijn er om pesten te voorkomen en aan te pakken, kijkend naar de beleidsterreinen Onderwijs, Welzijn en Jeugdzorg?
Diverse partijen bieden een groot aantal programma’s aan.
Het Ministerie van OCW initieert of bekostigt een deel daarvan. Een voorbeeld is Pestweb, een laagdrempelig centrum voor kinderen, jongeren, ouders en leerkrachten met kennis, ondersteuning en advies over pesten op school. Pestweb heeft een helpdesk die elke schooldag open is via chat, e-mail en telefoon. Ook steunt OCW onderwijsinstellingen met informatie over cyberpesten via onder andere het expertisecentrum mediawijsheid en het Diploma Veilig Internet. Verder is in het voortgezet onderwijs jaarlijks voor zo’n 3300 leerlingen met ernstige gedragsproblemen tijdelijke plaatsing in een reboundvoorziening mogelijk. Rebound zet mede in op gedragsverandering en herstel van gezagsverhoudingen, ook van ernstig pestende jongeren.
Naast de activiteiten van OCW is er een breed maatschappelijk aanbod van informatie, kennis en ondersteuning op het gebied van pesten. Zo zijn er de Stichting aandacht voor pesten, Gepestmaartrots, het comité Stop pestgedrag en het «You are good» polsbandje. Verder bestaan er Protocollen en aanpakken als de Gezonde school, Pestbriefje, de STOP-methode, de Vreedzame school, PRIMA-antipestmethode, Kanjertraining, enz. Veel commerciële partijen bieden pakketten en programma’s aan tegen pesten. Ook de GGD heeft aandacht voor pesten en schoolartsen en huisartsen hebben een protocol tegen pesten. Bij Centra voor Jeugd en Gezin is informatie over pesten en advies over omgaan met pesten beschikbaar. Plekken waar pesten kan worden gemeld zijn onder andere de Kindertelefoon, Hyves, en Meldknop.nl., waarbij wordt doorverwezen naar Pestweb.
Hoeveel budget wordt ingezet om pesten te voorkomen en aan te pakken? Kunnen de bewindspersonen dit specificeren per project?
Het totale budget om pesten te voorkomen is niet limitatief te duiden, omdat scholen dit meenemen als vaste taak in hun onderwijs. OCW stelt voor structurele maatregelen voor sociale veiligheid circa € 20 miljoen per jaar beschikbaar. Zo ontvangt het Centrum School en Veiligheid jaarlijks € 1 miljoen van het ministerie van OCW, waaronder ook Pestweb en Gay and School vallen. Jaarlijks is voor Rebound ongeveer € 19 miljoen beschikbaar. Daarnaast zijn middelen beschikbaar voor onderzoek. Het Actieprogramma Onderwijs Bewijs, een initiatief van de ministeries van OCW, Economische Zaken en Financiën omvat vijf projecten gericht op het tegengaan van pesten. Voor zo’n € 3 miljoen worden deze uitgevoerd door de Open Universiteit (online advies op maat voor slachtoffers van cyberpesten op het VMBO), SCO Kohnstamm (preventie van gedragsproblemen van leerlingen in het basisonderwijs), PI Research (een effectmeting van SPRINT, tegengaan antisociaal gedrag), de Universiteit Groningen (het KiVa antipest programma) en het Expertisecentrum Taal Onderwijs & Communicatie (Boekenmaatjes, een programma met als doel het tegengaan van pesten).
Kunnen de bewindspersonen per project aangeven wat de effectiviteit is?
De onderzoeken uit het actieprogramma Onderwijs Bewijs zijn nog niet afgerond. Zo worden de eerste uitkomsten van het KiVa antipestprogramma in juni 2013 bekend. Dit actieprogramma stimuleert de ontwikkeling van evidence based onderwijsinnovatie.
De adviezen en informatie die Pestweb levert worden door de doelgroep positief beoordeeld. Dit blijkt uit tevredenheidsonderzoeken van Pestweb zelf en van de Christelijke Hogeschool Ede. Pestweb heeft in 2012 meer dan 1000 chatgesprekken met leerlingen gevoerd die steun nodig hadden vanwege pesten op school. Na de dramatische gebeurtenissen rond Tim Ribberink verdubbelden de aanvragen en het bezoek aan de sites. Ook was er een piek in e-mails en chats.
Ik ga in mijn plan van aanpak nader in op de effectiviteit van programma’s.
Is er voldoende samenhang tussen de verschillende beleidsterreinen (Onderwijs, Welzijn en Jeugdzorg) om pesten te voorkomen en aan te pakken?
Samenhang is van groot belang en komt de aanpak van pesten ten goede. Pesten is niet alleen een zaak voor OCW en onderwijsinstellingen. Het is een fenomeen waar meerdere partijen mee te maken hebben. Ouders, medeopvoeders, jongeren, sportverenigingen etc. hebben allen eigen verantwoordelijkheid bij de aanpak van pesten. Bij mijn plan van aanpak, dat ik in maart aan uw Kamer zal sturen, zal ik dan ook inzetten op een gezamenlijke aanpak die zo breed mogelijk wordt gedragen.
Hoe zien de bewindspersonen de rol van de overheid bij het voorkomen en aanpakken van pesten?
In het onderwijs ligt de primaire verantwoordelijkheid voor het voorkomen van pesten in scholen. Scholen zijn verplicht hun leerlingen en personeel te beschermen tegen fysiek en psychisch geweld, dus ook tegen pesten. Het beleid van OCW is gericht op het zo goed mogelijk ondersteunen en toerusten van scholen bij het vormgeven en uitvoeren van hun pestbeleid en het bieden van de noodzakelijke kaders.
Welke acties zijn voortgekomen uit de aangenomen motie van de leden Ortega-Martijn en Dijkgraaf1 en welke acties worden nog ondernomen?
De motie Ortega-Martijn/ Dijkgraaf over het omgaan met pestgedrag2 is door uw Kamer aangehouden. U ontvangt in maart mijn plan van aanpak tegen pesten, waarin de concrete acties zijn uiteengezet.
In 2006 werd in het kader van Veilig op school door de Kamerfracties SP, PvdA en Groen Links voorgesteld om tot een urgenter en effectiever beleid tegen pesten op school te komen; welke acties zijn hieruit voortgekomen?
In mijn jaarlijkse veiligheidsbrief in en om het onderwijs geef ik een overzicht van de acties die ondernomen worden om de (sociale) veiligheid in en rond scholen te verbeteren. Deze acties zijn ook voortgekomen uit de aandacht die de Tweede Kamer heeft voor het onderwerp (sociale) veiligheid op school. In maart zal ik u verder informeren over mijn plan van aanpak over het terugdringen van pesten.
Is er voldoende kennis bij de overheid en/of scholen over digitaal pesten?
Voldoende kennis ook van digitaal pesten is van groot belang.
Uit onderzoek3 van het Sociaal en Cultureel Planbureau blijkt dat van de ruim anderhalf miljoen 9 – 16-jarige internetgebruikers in Nederland ongeveer vier procent wordt gepest via internet. Pesten gebeurt online minder vaak dan offline. Veel slachtoffers van online pesten blijken ook slachtoffer van ander pestgedrag te zijn.
In mijn aanpak zal ik nader ingaan op de kennisbasis voor een goede en effectieve aanpak van pesten, zowel online als offline.
Wat is de inzet van de Jeugdzorg bij het voorkomen en aanpakken van pesten?
Het voorkomen en tegengaan van pesten is vooral iets dat in de directe omgeving van kinderen plaats moet vinden. Het is onderdeel van het opvoeden van kinderen. Ouders, leraren, sportcoaches, jongerenwerkers, maar ook bijvoorbeeld buren moeten samen een klimaat creëren waarin pesten wordt aangepakt. Ouders en professionals kunnen bij het Centrum voor Jeugd en Gezin informatie verkrijgen hoe zij pesten kunnen voorkomen of tegengaan. Jeugdzorg komt in beeld wanneer kinderen door het pesten problemen ervaren en het netwerk rondom het kind faalt.
Kunt u een overzicht geven hoeveel pesters op school door de scholen zijn aangepakt en dit specificeren (schorsing voor hoe lang, van school gestuurd, etc.)?
De Inspectie van het Onderwijs beschikt niet over een registratie van «pesters» of van school gestuurde pesters. Uit gegevens over schorsing en verwijdering van leerlingen in het voortgezet onderwijs kan worden afgeleid dat van alle meldingen van schorsing en verwijdering in 2011 – 2012, in zes procent (te weten 325) van de meldingen pesten door de school als reden is genoemd. Bij vijf procent van alle schorsingen is pesten als reden genoemd, en bij de meldingen van het voornemen tot verwijdering elf procent. Van alle scholen die in 2011 – 2012 melding deed van het schorsen of verwijderen van leerlingen, deed 37 procent een melding waarbij pesten als reden wordt genoemd. In hoeverre deze meldingen een beeld geven van aantallen pesters en de aanpak daarvan is moeilijk te zeggen.
Kunt u aangeven hoeveel scholen er door de overheid zijn aangepakt omdat ze zich onvoldoende hebben ingezet om pesten te voorkomen en/of aan te pakken?
In het toezicht van de Inspectie wordt aandacht geschonken aan het veiligheidsbeleid van scholen. Uit Inspectiesteekproeven komt naar voren dat vier van de vijf scholen inzicht hebben in de veiligheidsbeleving van de leerlingen, en tachtig tot negentig procent van de scholen beschikt over een veiligheidsbeleid gericht op het afhandelen of voorkomen van incidenten (deze cijfers hebben betrekking op schooljaar 2010 – 2011). In het voortgezet onderwijs heeft, variërend per schooltype, tussen de 92 en 96 procent van de scholen inzicht in de veiligheidsbeleving. Scholen waar het veiligheidsbeleid onvoldoende is, worden door de Inspectie aangesproken op het realiseren van verbeteringen.
De Onderwijsinspectie formuleerde eerder (Veiligheid op School, december 2010) de volgende hypothese: dat de veiligheid op school niet dient te worden afgelezen aan de hand van het aantal incidenten en het bestaan van beleid, maar aan de manier waarop de school omgaat met die incidenten; kunt u een beeld schetsen hoe scholen in Nederland omgaan met incidenten?
De Inspectie beschikt niet over een beeld van de wijze waarop scholen in het algemeen met incidenten omgaan. In het toezicht let de inspectie op het inzicht van de school in de sociale veiligheid van leerlingen en personeel, en op het veiligheidsbeleid van de school (zie ook het antwoord op vraag 11). Een goed werkend veiligheidsbeleid is in de eerste plaats gericht op preventie, en heeft aandacht voor adequaat optreden bij problemen en een goede afhandeling daarvan. Essentieel is dat dit veiligheidsbeleid in de dagelijkse praktijk door alle betrokkenen wordt gedragen en uitgevoerd. Tevens is een ondersteunend pedagogisch klimaat van belang. In situaties waarin de sociale veiligheid problematisch is moeten, afhankelijk van de situatie, op deze punten verbeteringen worden aangebracht. De Inspectie betrekt de resultaten uit het Inspectieonderzoek uit 2010 bij de versterking van het toezicht op de sociale kwaliteit, waaraan de Inspectie momenteel als onderdeel van haar meerjarig beleidsprogramma werkt.
In 2012 komt er een nieuwe monitor sociale veiligheid; in hoeverre laten de resultaten een verbetering of verslechtering zien ten opzichte van 2010? Noot:
Uit de Monitor sociale veiligheid in en rond scholen (december 2012) blijkt dat de overgrote meerderheid van leerlingen (95% in het PO en 93% in het VO) zich veilig voelt op school. Dit is vergelijkbaar met de voorgaande jaren.
Aangezien de onderzoeken al meerdere jaren worden uitgevoerd, kan een vergelijking worden gemaakt over de jaren van 2006 tot nu. De onderzoekers concluderen dat er geen eenduidige aanwijzingen zijn dat zich duidelijke veranderingen of trends voordoen wat betreft de omvang van pesten.
Het bericht dat de afstemming tussen ketenpartners bij de aanpak van huiselijk geweld beter moet |
|
Myrthe Hilkens (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de afstemming tussen ketenpartners bij de aanpak van huiselijk geweld beter moet?1
Ja.
Kunt u het in het artikel genoemde onderzoek aan de Kamer doen toekomen?
Ja, een geanonimiseerde versie is als bijlage bijgevoegd, met uitzondering van bijlagen 3 en 4. Deze bijlagen worden door anonimisering zeer slecht leesbaar.
Is het waar dat instanties bij herhaling langs elkaar heen hebben gewerkt bij een geval van huiselijk geweld met dodelijke afloop in Maastricht? Zo ja, welke oorzaken liggen hieraan ten grondslag? Zo nee, waar blijkt dat uit? Hoe verhoudt dit incident zich ten opzichte van het landelijke beleid met betrekking tot de aanpak van huiselijk geweld?
Op 1 april 2012 vond in Maastricht een ernstig huiselijk geweldsincident plaats. Een man verwondde zijn ex-partner levensgevaarlijk om vervolgens in de woning van zijn ex ten overstaan van politieambtenaren zelfmoord te plegen.
Naar aanleiding van dit incident hebben de hoofdofficier van justitie van het regioparket Limburg en de korpschef van de regiopolitie Limburg-Zuid opdracht gegeven aan een externe en onafhankelijke commissie om na te gaan of deze huiselijk geweldzaak adequaat door de keten (Openbaar Ministerie (OM), politie, gemeente en een aantal hulpverlenende instanties die allen participeren in het Veiligheidshuis) is opgepakt. Daarbij is gevraagd aanbevelingen te doen.
De commissie heeft geconcludeerd dat de betrokken instanties in grote lijnen en binnen hun eigen domein veel procedures en afspraken zijn nagekomen.
De commissie heeft echter ook geconcludeerd dat de betrokken instanties, in afwijking van de Aanwijzing Huiselijk Geweld en Eergerelateerd Geweld2, deze huiselijk geweldzaak onvoldoende integraal hebben benaderd. De oorzaak hiervan is volgens de commissie een onvoldoende structurele aansturing van en regie op de aanpak van huiselijk geweld in Maastricht. De commissie kan echter niet vaststellen of – indien er wel een hulpaanbod zou zijn gedaan aan verdachte – de fatale afloop van de onderhavige huiselijk geweldzaak had kunnen worden voorkomen.
Ten aanzien van het landelijk beleid met betrekking tot de aanpak van huiselijk geweld wordt opgemerkt dat een integrale benadering van de problematiek en ketensamenwerking uitgangspunten van beleid3 zijn. Het landelijke beleid richt zich er op om op lokaal en regionaal niveau de ketensamenwerking te stimuleren en te bevorderen. Een voorbeeld daarvan is de eerdergenoemde OM-Aanwijzing. Daarnaast vormt de Wet tijdelijk huisverbod een stimulans in de ketenaanpak en ketensamenwerking. Dit blijkt onder meer uit recent onderzoek naar beschermingsbevelen waarin deze elementen grote succesfactoren van het huisverbod werden genoemd4. Voorts verwijs ik u naar het antwoord op vraag 7.
Welke maatregelen worden er getroffen om de werkwijze in de veiligheidshuizen in Limburg structureel te verbeteren?
De aanbevelingen van de onderzoekscommissie zijn door de betrokken instanties overgenomen en worden thans geïmplementeerd. Daarbij wordt tevens gestuurd op een consistente en adequate aanpak van huiselijk geweld door de verschillende veiligheidshuizen in de hele regio. Voorts is de regionale stuurgroep huiselijk geweld opnieuw ingesteld om ervoor te zorgen dat de afspraken worden nagekomen en problemen op operationeel niveau worden opgelost.
Onder verantwoordelijkheid van het Ministerie van Veiligheid en Justitie draaien er bij drie Veiligheidshuizen zogenoemde Code Rood-pilots. Doel van de pilots is het vroegtijdig signaleren en effectief aanpakken van zogenaamde «intimate terrorists» (plegers van huiselijk geweld met de grootste impact op slachtoffers). Daarnaast voert Bureau Beke in opdracht van het Landelijk Programmabureau Huiselijk Geweld & de politietaak van de politie en de Mutsaertsstichting te Venlo een wetenschappelijk onderzoek uit dat tot doel heeft om voor de politie en hulpverlening in een vroegtijdig stadium risicogezinnen te signaleren en een proactieve methode te ontwikkelen om het huiselijk geweld te stoppen. Tot slot is het Openbaar Ministerie bezig om de strafrechtelijke afdoening van huiselijk geweldzaken verder te uniformeren en professionaliseren. Daarbij zullen de resultaten van de hiervoor genoemde initiatieven worden betrokken.
Deelt u de mening dat zorgvuldige uitwisseling van informatie tussen ketenpartners essentieel is voor het bieden van effectieve hulp aan slachtoffers van huiselijk geweld? Zo ja, onder welke voorwaarden is gegevensuitwisseling binnen een samenwerkingsverband voor de aanpak van huiselijk geweld toegestaan?
Ja, uitwisseling van informatie tussen ketenpartners kan bijdragen aan een betere, integrale aanpak van de problematiek. Hierbij dient de privacywetgeving in acht te worden genomen. Binnen de Veiligheidshuizen vindt gegevensuitwisseling plaats conform een privacyconvenant. Het privacyconvenant dient uit te gaan van de Wet bescherming persoonsgegevens en kan te allen tijde worden getoetst door het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP). Voor de precieze voorwaarden verwijs ik kortheidshalve naar de privacyconvenanten van de Veiligheidshuizen.
In hoeverre vormt de Wet bescherming persoonsgegevens een belemmerende factor in de aanpak van huiselijk geweld?
Mij is niet bekend dat de Wbp een belemmerende factor vormt.
Op welke wijze wordt de samenhang in de aanpak van huiselijk geweld gewaarborgd met de decentralisatie in het vooruitzicht?
De aanpak van geweld in huiselijke kring is onderdeel van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Alle gemeenten hebben de opdracht om beleid te voeren ter bestrijding van geweld in huiselijke kring. De 35 centrumgemeenten zijn verantwoordelijk voor de opvang en de steunpunten huiselijk geweld. Gemeenten hebben dus een sleutelrol. Door de voorgenomen decentralisaties Jeugd en vanuit de AWBZ naar de Wmo kan door gemeenten integraler en effectiever beleid worden gevoerd. In dat kader heeft het Kabinet aangekondigd de rol van gemeenten in het bestrijden van geweld in huiselijke kring nog verder te verstevigen5. Daarvoor voeren de VNG en de Federatie Opvang (FO) vanaf juli 2012 het project «Aanpak geweld in huiselijke kring» uit. Belangrijk onderdeel van dit project betreft het opstellen van regiovisies (regionale beleidsplannen). Deze plannen moeten leiden tot versterkt lokaal en regionaal beleid waarbij alle partijen daarbinnen hun verantwoordelijkheid nemen voor de aanpak van geweld in huiselijke kring. In deze plannen zal ook nadrukkelijk aandacht worden besteed aan kwaliteit en toezicht.
Op welke wijze gaat u uitvoering geven aan uw belofte om een einde te maken aan de praktijk waarbij vele hulpverleners langs elkaar heen werken bij de ondersteuning van een gezin dat te maken heeft met huiselijk geweld? Acht u een landelijk integraal actieplan huiselijk geweld en kindermishandeling van belang om hieraan een bijdrage te leveren? Zo ja, wanneer kan de Kamer een dergelijk voorstel verwachten? Zo nee, waarom niet?
Er ligt al een rijksbrede integrale aanpak. In de voortgangsrapportage over deze rijksbrede aanpak van geweld in afhankelijkheidsrelaties van 30 oktober (zie noot 3) wordt in samenhang gerapporteerd over de verschillende onderwerpen die onder dit geweld vallen. Het gaat dan niet alleen om huiselijk geweld of kindermishandeling, maar bijvoorbeeld ook om ouderenmishandeling, huwelijksdwang en vrouwelijke genitale verminking. In deze rapportage wordt aangegeven dat, om versnippering te voorkomen, sterker dan voorheen wordt ingezet op het verder vergroten van de samenhang binnen het beleid. Daarbij gaat het in de kern om een ketenaanpak: voorkomen, signaleren, stoppen en nazorg. Deze uitgangspunten heeft het kabinet vertaald in een gezamenlijk vastgestelde rijksbrede aanpak, met drie pijlers, te weten het versterken van de positie van (potentiële) slachtoffers, het gericht opsporen en aanpakken van de daders en het doorbreken van de intergenerationele overdracht van geweld.
Deelt u de opvatting dat het structureel investeren in preventie en het voorkomen van overdracht van generatie op generatie nodig is om de ernst en omvang van huiselijk geweld te verminderen? Zo ja, welke specifieke maatregelen neemt de regering dienaangaande? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw opvatting. Een van de pijlers van de rijksbrede aanpak is het doorbreken van intergenerationele overdracht van geweld. Het Kabinet neemt daartoe verschillende maatregelen.
Zo wordt er gewerkt aan een grotere seksuele en relationele weerbaarheid van jongeren via de »WE CAN Young» campagne. Deze campagne wordt mogelijk gemaakt door de minister van OCW en met ondersteuning van Movisie uitgevoerd door 15 grote gemeenten (2012–2014). De jongeren (changemakers) voeren acties uit om leeftijdsgenoten te mobiliseren en aan het denken te zetten over geweld tegen vrouwen, ongelijkheid en stereotiepe beeldvorming.
Daarnaast laat de minister van OCW verkennen of een internationaal vergelijkend onderzoek mogelijk is naar de preventie van intergenerationele overdracht van geweld door ondersteuning van vaders, moeders en kinderen.
Voor het primair onderwijs, het speciaal onderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs gelden per 1 december 2012 de aangepaste kerndoelen op de thema’s seksualiteit en seksuele diversiteit. Gedachte hierachter is dat aandacht voor deze onderwerpen van groot belang is voor seksuele weerbaarheid, een veilig schoolklimaat, tolerantie en respect.
Maar ook op andere manieren proberen we de intergenerationele overdracht van geweld te doorbreken. Zo heeft de staatssecretaris van VWS in het kader van het Verbeterplan Vrouwenopvang de methodiek Veerkracht laten ontwikkelen, zodat kinderen die met hun moeder meekomen naar de vrouwenopvang worden «gezien» door professionals en de aandacht en begeleiding krijgen die zij nodig hebben.
Het bericht van slechte zorg en intimidatie in de locatie voor gehandicaptenzorg “Kleine Johannes” van de zorginstelling Amsta |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending «Zorgen ouders om zorg in Kleine Johannes»?1
Ook ik heb zorgen over de zorg bij betreffende instelling. Daarom heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: Inspectie) de locatie «De Kleine Johannes» op 3 december 2012 – voor een periode van 6 maanden – onder verscherpt toezicht gesteld en doet zij ondertussen nader onderzoek. Ik kan de uitlatingen van de moeder in de betreffende uitzending dan ook goed plaatsen. De Inspectie heeft hoge risico’s voor het toepassen van vrijheidsbeperking en het ondersteuningsplan van cliënten aangetroffen. Voorts is de sturing op het verbeteren van de kwaliteit en de veiligheid van de zorg bij «De Kleine Johannes» onvoldoende.
Hoe lang bent u al op de hoogte van de problemen bij de Kleine Johannes? Wilt u uw antwoord toelichten?
Sinds eind 2011. Eind 2011 heeft de Raad van Bestuur van de Inspectie de opdracht gekregen de kwaliteit binnen de zorginstelling te verbeteren. Gedurende het verbetertraject heeft de inspectie toezicht gehouden, onder andere tot uitdrukking komend in locatiebezoeken op 9 augustus en 10 september 2012, en de daarop gebaseerde rapportage van eind november 2012. Uit de rapportage blijkt dat de uitvoering van het door de instelling eerder ingediende verbeterplan nog onvoldoende was. Daarom heeft de inspectie op 3 december 2012 verscherpt toezicht ingesteld voor de periode van zes maanden.
Vindt u het verantwoord dat bewoners van de Kleine Johannes slecht verzorgd worden door een tekort aan gekwalificeerd personeel? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat de bewoners zo snel mogelijk goede en verantwoorde zorg krijgen? Zo nee, waarom niet?
Als de kwaliteit en veiligheid van cliënten in het geding is, treedt de Inspectie hier tegen op zodat cliënten weer verantwoorde zorg krijgen. Zie verder mijn antwoord op vraag 1 en 2.
Wat vindt u van de handelwijze van de Kleine Johannes die een vraag van een ouder negeerde, met het gevolg dat het kind pas na 5 weken zorg ontving voor de diagnose kinkhoest, die tevens voor 20 besmettingen zorgde? Hoe heeft dit kunnen gebeuren, en wat gaat u eraan doen om te zorgen dat dit niet meer voorkomt?
Er zijn bij de Inspectie geen meldingen over deze specifieke situatie binnengekomen. Ik acht de sturing op het verbeteren van de kwaliteit en veiligheid van de zorg bij «De Kleine Johannes»in algemene zin onvoldoende, hetgeen voor de Inspectie reden was om verscherpt toezicht in te stellen, zoals ik heb aangegeven in het antwoord op uw eerste vraag.
Vindt u het verantwoord dat bewoners van de Kleine Johannes in vieze kamers leven, waarin muizenkeutels, stofnesten, vieze bedden en schimmels aangetroffen zijn? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat de hygiëne zo snel mogelijk verbeterd wordt in de Kleine Johannes?
Tijdens Inspectiebezoeken is hier niets van gebleken. In algemene zin vind ik dergelijke situaties ontoelaatbaar en zal de inspectie in voorkomende gevallen daarop handhavend optreden.
Welke bemoeienis heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg gehad in deze situatie? Bent u van mening dat het toezicht adequaat is of tekort schiet, gezien de lange periode van problemen met de zorg die geboden wordt aan bewoners die verblijven in de Kleine Johannes? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoorden op vragen 1 en 2.
Met welke reden zijn de klachten van een ouder die in de uitzending spreekt niet behandeld door de directie van de Kleine Johannes? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Dit is in eerste instantie een kwestie tussen de betrokken ouder en de directie van de Kleine Johannes. Ik heb geen bemoeienis met deze individuele casus. Wel is het belangrijk dat de interne klachtenregeling bij De Kleine Johannes goed functioneert. De Inspectie kijkt hier specifiek naar in het kader van het verscherpt toezicht en zal genoemde klacht hierbij betrekken zodat deze meer gericht bij het verscherpt toezicht kan worden betrokken.
Deelt u de mening dat er sprake is van wanbeleid door bestuurders, omdat zij eerdere meldingen van slechte zorg niet hebben aangepakt? Gaat u de bestuurders van Amsta aansprakelijk stellen voor wanbeleid en slechte zorg? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie houdt toezicht op de kwaliteit van de zorgverlening en treedt zo nodig handhavend op. Zoals hiervoor al aangegeven heeft de Inspectie de locatie op 3 december 2012 onder verscherpt toezicht gesteld. Daarbij kijkt de Inspectie ook of de bestuurders van Amsta in voldoende mate hun verantwoordelijkheid voor kwaliteit en veiligheid van de zorg bij De Kleine Johannes nemen.
Hoe oordeelt u over de verklaring van de Kleine Johannes die aangeeft dat hij de vereiste zorg niet kan bieden door geldgebrek, terwijl Amsta een eigen vermogen heeft van € 12 miljoen, de bestuurder een salaris ontvangt van € 222 271 en een auto van de zaak heeft van € 23 490? Deelt u de mening dat dit niet een kwestie is van geldgebrek, maar van wanbeleid? Wilt u uw antwoord toelichten?2
Dit zijn afwegingen die primair op het niveau van de instelling moeten worden gemaakt. Wat het laatste punt betreft, merk ik het volgende op. De salarissen van de Raad van Bestuur van Amsta zijn openbaar. Uit het jaarverslag over 2011 blijkt dat het salaris lager is dan de norm van 130% van het huidige ministersalaris. Overigens wijs ik op de kabinetsaanpak van een normering van de topinkomens tot een maatschappelijk aanvaardbaar niveau die is neergelegd in de Wet normering topinkomens (WNT).
Is u bekend dat er nog steeds intimidatie plaatsvindt binnen Amsta, en dat zorgpersoneel niet durft te reageren uit angst voor baanverlies? Welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat intimidatie binnen Amsta per direct stopt? Wilt u uw antwoord toelichten?3
Ik vind het in algemene zin verontrustend wanneer zorgpersoneel niet durft te reageren uit angst voor baanverlies. Wanneer zorgpersoneel problemen ziet ten aanzien van de kwaliteit of veiligheid, dan kan dat voor de Inspectie een belangrijk signaal zijn om nader onderzoek te doen. Ik moedig bij dezen zorgpersoneel dan ook aan dergelijke gevallen te melden bij de Inspectie. Dat kan overigens ook anoniem. De Inspectie heeft dergelijke signalen of meldingen daarover in deze specifieke zaak niet ontvangen.
Is u bekend dat er veel personeelswisselingen plaatsvinden in de Kleine Johannes en dat personeel niet altijd voldoende geschoold is in bijvoorbeeld het hanteren van agressie? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat Amsta dit snel verbetert? Zo nee, waarom niet?
De individuele instellingen zijn zelf verantwoordelijk voor het aantrekken van voldoende personeel dat adequaat is toegerust om verantwoorde zorg te bieden aan de hen toevertrouwde cliëntenpopulatie. De Inspectie ziet hier op toe. Zie voorts antwoord vragen 2 en 3.
Hoe reageert u op het feit dat meerdere ouders geen reactie durven te geven op berichten over slechte verzorging, omdat zij bang zijn dat hun kind daar de dupe van wordt? Vindt u dit stroken met de vrijheid van meningsuiting? Erkent u dat iedere ouder het recht heeft te spreken over de verzorging van zijn of haar kind? Wilt u uw antwoord toelichten?
Als ouders geen reactie durven te geven op berichten over slechte verzorging uit angst voor mogelijke negatieve gevolgen voor de behandeling van hun kind, dan is dat zeer kwalijk. Iedereen moet zijn of haar klacht over de verzorging veilig kunnen uiten. Tijdens de Inspectiebezoeken dit jaar is overigens niet naar voren gekomen dat hier sprake van is. Ook zijn er bij de Inspectie geen meldingen met deze strekking binnen gekomen. Het aandachtspunt is echter wel onderdeel van het verscherpt toezicht van de inspectie.
Een ouder of wettelijk vertegenwoordiger heeft het recht mee te spreken over de inhoud van het ondersteuningsplan. De insteek hierbij is zoveel mogelijk tot overeenstemming te komen over te maken afspraken in het ondersteuningsplan.
Vindt u het acceptabel dat de moeder die te zien is in het nieuwsbericht van AT5 een bezoekregeling opgelegd heeft gekregen na haar medewerking daaraan? Wilt u uw antwoord toelichten?4
Het opleggen van een bezoekregeling is een kwestie die in onderling overleg tussen instelling en betrokken ouder kan worden gemaakt. Er kunnen redenen zijn bezoekvoorwaarden op te stellen. Als een ouder het hier niet mee eens is, dan kan hiertoe een klacht bij de klachtencommissie worden ingediend.
Wat vindt u van de voorwaarden waarop deze moeder haar zoon mag bezoeken? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 13.
Hoeveel familieleden hebben in Amsta een bezoekregeling opgelegd gekregen door Amsta? Vindt u het acceptabel dat ouders hun kinderen niet of beperkt mogen bezoeken door een zorginstelling? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Dergelijke bezoekregelingen acht ik toelaatbaar. Ik weet niet hoeveel familieleden een bezoekregeling hebben opgelegd gekregen door Amsta.
Ik zie geen aanleiding tot het laten uitvoeren van een inventariserend onderzoek ter zake. Dit is namelijk een kwestie die in overleg tussen de desbetreffende instelling en de betrokken familieleden moet worden besproken, eventueel met behulp van een mediator. Er kunnen zich feiten en omstandigheden voordoen waardoor instellingen familieleden een bezoekersregeling opleggen. De instelling kan hiertoe besluiten uit overwegingen van veiligheid en zorg voor cliënten en medewerkers of alsmede ter voorkoming van verstoringen van de orde zoals die in de huisregels is beschreven. Deze redenen zullen van geval tot geval verschillen.
Vindt u het wenselijk dat zorginstellingen bezoekregelingen mogen opleggen aan familieleden? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 15.
Hoeveel familieleden in Nederland worden door een zorginstelling beperkt in het bezoeken van hun verwant? Bent u bereid dit uit te zoeken? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wanneer verwacht u de resultaten?
Zie antwoord vraag 15.
Herinnert u zich uw antwoorden op de eerderere vraag of u van oordeel bent dat de huisregels van een zorginstelling met verblijf geen afbreuk mogen doen aan het recht van bewoners op eerbiediging van het privéleven, familie- en gezinsleven en met welke inperkingen u het genoemde recht toelaatbaar acht? Herinnert u zich voorts de antwoorden waarin u refereerde naar artikel 40 van de Wet Bopz? Is deze wet toepasbaar op de situatie, zoals in de onderhands verstrekte brief is aangegeven? Zo nee, welke maatregelen bent u bereid te treffen om te zorgen dat de ouder haar kind weer onbeperkt kan bezoeken?5
Ja. Deze vragen hadden betrekking op beperkingen in het recht van de heer W.M. op het ontvangen van bezoek. De juridische grondslag daarvoor is gelegen in art. 40 van de Wet Bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). In de onderhavige casus bij de Kleine Johannes zijn specifiek aan de moeder van een cliënt voorwaarden gesteld waaronder zij haar zoon kan bezoeken. Inperkingen die voldoen aan de criteria zoals omschreven in artikel 40 van de Wet Bopz acht ik in algemene zin toelaatbaar.
Is uw opvatting over het recht op een familieleven, zoals verwoord in het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens, veranderd? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om er voor te zorgen dat familieleden niet meer beperkt worden in het kunnen bezoeken van hun verwanten?
Nee. Zie antwoorden op vragen 15 tot en met 18.
De te hoge werkdruk bij verpleegkundigen |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Verpleegkundigen: werkdruk te hoog om pensioen te halen»?1
Het bericht is mij bekend.
Wat is uw reactie op het feit dat 40 procent van de verpleegkundigen zegt er zeker van te zijn het werk niet tot het pensioen vol te kunnen houden en 28 procent daaraan twijfelt? Wat is uw reactie op het feit dat bij verzorgenden het beeld nog somberder is en dat maar liefst 51% zeker weet het werk niet vol te houden tot het pensioen?
De twee berichten waar u naar verwijst, hebben dezelfde bron, het Panel Verpleging & Verzorging van het NIVEL. Het verschil berust in verschillende invalshoeken op dezelfde gegevens. Het recente bericht van het NIVEL uit november legt een relatie met onder andere de werkdruk en de duurzame inzetbaarheid van verpleegkundigen. In het eerdere bericht uit januari bleek ook dat ongeveer 40% van de verpleegkundigen denkt niet in staat te zijn hun huidige werk tot het pensioen te kunnen doen. Maar omdat dit niet veel verschilt van het Nederlands gemiddelde, lag de nadruk in die berichtgeving op de conclusie dat juist door betere ondersteuning en aanpassing van het werk, relatief veel verpleegkundigen verwachten wel tot hun pensioen te kunnen werken.
Omdat verpleegkundigen belangrijk werk doen, moeten deze werknemers zoveel mogelijk voor de zorg behouden blijven. Het Panel Verpleging & Verzorging suggereert dat maatwerk daarbij van grote waarde kan zijn. Ik deel die conclusie. Het is de verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers gezamenlijk om het werk zo vorm te geven dat werknemers duurzaam inzetbaar blijven.
Hoe verklaart u het verschil tussen de resultaten van dit NIVEL-onderzoek en de panelgegevens van begin dit jaar, waaruit blijkt dat veel verzorgenden best door willen werken tot hun 65ste, mits ze extra ondersteund zouden worden door de werkgever?2 Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er cijfers beschikbaar over de uitstroom van personeel in de sector verpleging en verzorging? Hoe lang werken mensen gemiddeld in deze sector? In welke leeftijd is de uitstroom het grootst? Hoe groot is het aandeel 55-plussers in genoemde sector?
Het percentage Verpleegkundig, Verzorgend en Sociaal Pedagogisch (VOV) medewerkers in de Verpleging Verzorging en Thuiszorg (VVT) dat in 2010 de zorgsector heeft verlaten (inclusief gepensioneerden) is 6,1%. De gemiddelde periode dat VOV-personeel in de VVT werkzaam is, is 16,8 jaar. Bij werknemers ouder dan 25 jaar is de uitstroom in deze sector het grootst in de leeftijd 55–56 jaar (9,8%). 20,7% van het personeelsbestand in de sector VVT was in 2010 is ouder dan 55 jaar. Het aantal 55-plussers dat werkt in de zorg groeit de laatste jaren, vooral doordat de uittredeleeftijd in de zorg tussen 2007 en 2011 gestegen van 61 jaar naar ruim 63 jaar.
Deelt u de mening dat het belangrijk is personeel in de zorg te behouden, enerzijds om de kwaliteit te garanderen en anderzijds om aan een toename van de zorgvraag te kunnen voldoen? Wat is uw inzet om het behoud van personeel in de zorg te verbeteren?
In het bericht stelt de onderzoeker dat zorgverleners die minder tevreden zijn met hun werk of die een hogere werkdruk ervaren, zich minder vaak in staat voelen door te werken tot hun pensioen dan degenen die meer tevreden zijn of een lagere werkdruk ervaren. Ik deel haar opvatting dat hier een aandachtspunt ligt voor werkgevers. Het is primair hun verantwoordelijkheid om, in samenwerking met werknemers, de werkdruk te beheersen en de werktevredenheid te verbeteren. De arbo-catalogi bieden hiervoor voldoende instrumenten. De Inspectie SZW controleert of werkgevers zich aan de arboregels houden.
Zoals eerder vermeld, is maatwerk essentieel om langer doorwerken in de zorg te stimuleren. Dat geldt overigens niet alleen voor de zorg, maar voor alle bedrijfstakken. In steeds meer zorg-CAO’s zijn door sociale partners inmiddels afspraken gemaakt om allerlei generieke (en daardoor weinig efficiënte) regelingen om te zetten in individuele arrangementen. Vanuit het kabinet wordt de duurzame inzetbaarheid van zorgpersoneel langs verschillende wegen gestimuleerd. De minister van SZW heeft een Europees Sociaal Fonds-regeling opgezet, gericht op versterking van de duurzame inzetbaarheid bij werkgevers, inclusief zorginstellingen. De Inspectie SZW zet zich de komende jaren extra in voor goede arbeidsomstandigheden met de sectoraanpak zorg en welzijn. Daarnaast ondersteunen we projecten van zorginstellingen op het gebied van duurzame inzetbaarheid. Hiervoor is jaarlijks € 1 miljoen beschikbaar. Verder ondersteunen we het regionale arbeidsmarktbeleid met € 30 miljoen voor de periode 2012–2015, waarin duurzame inzetbaarheid een prominente plaatst inneemt.
Wat is uw reactie op het feit dat zorgverleners die voortdurend het gevoel hebben te weinig tijd te hebben voor cliënten, een verhoogd risico op voortijdige uitval hebben?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw inzet om zorgverleners langer aan het werk te houden, hen de mogelijkheid te geven meer tijd aan cliënten te laten besteden en minder werkdruk te laten ervaren?
Zie antwoord vraag 5.
Welke plannen steunt of initieert u om de beroepstrots onder verpleegkundigen en verzorgenden te vergroten?
Programma’s als «Excellente Zorg» en «In voor Zorg» stimuleren en appelleren direct en indirect aan de beroepstrots.
Het bericht dat de gemeente Smallingerland opvang voor uitgeprocedeerde asielzoekers wil betalen met geld dat bedoeld is voor mensen met een beperking |
|
Sietse Fritsma (PVV), Fleur Agema (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het voornemen van de gemeente Smallingerland om (in strijd met gemaakte afspraken) uitgeprocedeerde asielzoekers op te vangen?1
Ja.
Hoe gaat u deze ernstige ondermijning van het terugkeerbeleid voorkomen?
Het is nog niet duidelijk of en hoe de gemeente daadwerkelijk (nood)opvang gaat bieden aan deze mensen en op welke wijze een en ander gefinancierd gaat worden. Ik wil niet vooruitlopen op het besluit van de gemeente Smallingerland.
Deelt u de mening dat het schandalig is dat genoemde gemeente deze opvang ook nog wil betalen met geld dat bedoeld is voor mensen met een beperking (Wmo- gelden)? Zo ja, hoe pakt u genoemde gemeente op deze misstand aan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u garanderen dat er geen cent belastinggeld, dat bedoeld is voor mensen met een beperking, naar vreemdelingen gaat die hier niet eens mogen zijn? Zo nee, waarom niet?
Nee. De gemeenten hebben beleidsvrijheid ten aanzien van hun eigen middelen.
Kunt u gemeenten als Smallingerland duidelijk maken dat het hier gaat om vreemdelingen waarbij (tot en met de onafhankelijke rechter) is vastgesteld dat ze geen gevaar lopen in het land van herkomst, daar (dus) naar terug moeten keren maar dit simpelweg weigeren? Zo nee, waarom niet?
Vreemdelingen die niet in aanmerking komen voor bescherming in Nederland, moeten voldoen aan hun vertrekplicht en Nederland verlaten. Vreemdelingen dragen zelf verantwoordelijkheid voor hun vertrek. Deze uitgangspunten van ons terugkeerbeleid ben ik niet bereid los te laten.
Vreemdelingen die terug willen, kunnen terug. Indien ze bereid zijn om terug te keren naar hun land van herkomst, kunnen ze ervoor kiezen om hierbij te worden gefaciliteerd door de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) eventueel met inbegrip van onderdak in een vrijheidsbeperkende locatie. Deze vreemdelingen kunnen dus een situatie van illegaliteit of een verblijf in een (nood)opvang voorkomen of beëindigen, mits ze in woord en daad bereid zijn te werken aan het vertrek.
Het bieden van structurele(nood)opvang door gemeenten aan personen die niet langer rechtmatig in Nederland verblijven is dus onnodig en kan een goed functionerend terugkeerbeleid frustreren. Personen ten aanzien van wie besloten is dat zij terug moeten keren, wordt zo ten onrechte toch hoop op uiteindelijke toelating voorgehouden. De focus van deze mensen is dan niet gericht op daadwerkelijk vertrek.
De DT&V informeert gemeenten over de mogelijkheden voor individuele vreemdelingen om terug te keren naar de landen van herkomst (of een derde land). Aan gemeenten kan praktische hulp worden geboden en maatwerk voor de betroffen vreemdelingen kan worden voorgesteld. Ook met gemeente Smallingerland onderhoudt de DT&V regelmatig contact.
Kunt u bevorderen dat veel meer uitgeprocedeerde asielzoekers terugkeren naar het land van herkomst dan wel uitgezet worden, zodat het niet meer nodig is om gemeenten steeds aan te spreken op het (tegen de afspraken in) bieden van opvang? Zo nee, waarom niet?
Dit kabinet maakt zich sterk voor een actief en consequent terugkeerbeleid. Wie hier niet mag blijven moet vertrekken, bij voorkeur zelfstandig en indien noodzakelijk gedwongen. Uitgangspunt voor het huidige beleid zijn onder meer de maatregelen, genoemd in de brief «Terugkeer in het vreemdelingenbeleid» van
1 juli 20112. Door middel van de in deze brief genoemde en inmiddels grotendeels geïmplementeerde maatregelen zal Nederland, waar nodig met versteviging van het beleid en het opvoeren van de druk op de landen van herkomst, de terugkeer van die vreemdelingen die niet toegelaten zijn bevorderen.
De bezuiniging op dagbesteding in 2013 |
|
Renske Leijten , Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kunt u aangeven hoe de ingeboekte € 290 miljoen besparing op dagbesteding (en mogelijk andere maatregelen in het kader van de AWBZ overheveling naar de Wet maatschappelijke ondersteuning) is opgebouwd?1
Voor de maatregelen in het kader van begeleiding en persoonlijke verzorging is een besparing van € 290 mln. ingeboekt in 2014 en van € 1540 mln. in 2015. Het gaat om zowel zorg in natura als de pgb’s. Voor de berekening van de € 290 mln. is er van uit gegaan dat de nieuwe cliënten ca. 20% van de kosten met zich meebrengen over een grondslag van € 1,45 mld. (stand 2010)2.
Het verschil tussen de berekende besparing die in het Regeerakkoord is opgenomen voor 2014 en 2015 is dat in 2015 de maatregel (en daarmee de besparing) niet alleen maar nieuwe gevallen geldt, maar een taakstellende besparing wordt opgelegd over het gehele budget wat naar de gemeenten wordt overgemaakt.
Het CPB gaat er van uit dat de taakstellende besparing te realiseren valt3, doordat een bedrag van ca. € 10 mld. naar de gemeentelijke Wmo wordt overgeheveld. Een verzekerd recht verandert daardoor in een voorziening met compensatieplicht. Gemeenten kunnen daardoor beter maatwerk leveren.
Zoals ik ook in mijn beantwoording tijdens de begrotingsbehandeling heb aangegeven, ben ik op dit moment in gesprek met de vertegenwoordigers van gemeenten, zorgaanbieders, zorgverzekeraars en cliëntorganisaties over een gezamenlijke visie op de langdurige zorg.
De feitelijke invulling van de taakstelling kan dan ook afwijken van de nu ingeboekte maatregelen. In de hoofdlijnenbrief, die ik in het begin van 2013 aan uw kamer wil sturen, zal ik u over de invulling van mijn beleid nader informeren.
Kunt u aangeven hoe de ingeboekte € 1540 miljoen besparing in 2014 is opgebouwd?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoeveel mensen in 2012 dagbesteding ontvangen, uitgesplitst naar intramuraal en extramuraal?
Op 1 juli 2012 hebben 353.000 personen een ZZP-indicatie die is afgegeven door het CIZ. Hiervan hebben 317.000 personen (90%) aanspraak op dagbesteding en 36.000 (10%) personen niet. De cliënten die geen dagbesteding hebben zijn geïndiceerd voor ZZP’s, behorend bij de sectoren verstandelijke handicap (VG), lichamelijke handicap (LG), zintuigelijke handicap (ZG visueel en auditief) en GGZ. De ZZP’s behorend bij de sectoren verpleging en verzorging (VV), licht verstandelijke handicap (LVG) en sterk gedragsgestoorde licht verstandelijke handicap (SGLVG) bevatten altijd dagbesteding. Van de cliënten geïndiceerd door de Bureaus Jeugdzorg zijn geen gegevens beschikbaar.
Van de 428.000 personen die op 1 juli 2012 een extramurale indicatie hebben die is afgegeven door het CIZ, hebben 101.000 cliënten een indicatie met begeleiding in groepsverband (dagbesteding). Van de cliënten geïndiceerd door de Bureaus Jeugdzorg zijn geen gegevens beschikbaar.
Wellicht ten overvloede wil ik opmerken dat de maatregel in het regeerakkoord alleen betrekking heeft op de extramurale dagbesteding.
Hoeveel nieuwe aanvragen voor extramurale dagbesteding zijn er jaarlijks? Kunt u aangeven welk budget daarmee gemoeid is?
In de periode 1 juli 2011 tot 1 juli 2012 zijn er 31.500 nieuwe indicaties afgegeven voor begeleiding in groepsverband (dagbesteding). Hiervan zijn voor 1 juli 2012 al 8.500 cliënten weer uitgestroomd, waarschijnlijk omdat ze zijn overleden of kort na de extramurale indicatie een verblijfsindicatie hebben gekregen. Van de cliënten geïndiceerd door de Bureaus Jeugdzorg zijn geen gegevens beschikbaar. Mede omdat gegevens over het totale gebruik van de personen die een nieuwe aanvraag hebben gedaan ontbreekt, is een raming van het bijbehorende bedrag niet goed mogelijk. In de komende maanden zal aanvullende informatie worden verzameld om deze raming alsnog op te stellen.
Gaat voor de aanspraken «persoonlijke verzorging» en «begeleiding» in 2014 ook een «bufferjaar» gelden om «aanzuigende werking» te beperken en een «opgeschoond bestand» aan gemeenten over te doen?2
In het Regeerakkoord is afgesproken om aanspraken te versoberen. Over de persoonlijke verzorging is opgenomen dat met ingang van 2014 de norm voor gebruikelijke zorg wordt aangescherpt en kortdurende zorgvragen niet meer worden vergoed. Ook de aanspraak op de dagbesteding (begeleiding groep) wordt in 2014 aangescherpt. Ten aanzien van het beperken van aanspraken voor individuele begeleiding in 2014 is niets opgenomen in het Regeerakkoord. Vanaf 2015 wordt de extramurale begeleiding en persoonlijke verzorging overgeheveld naar het gemeentelijk domein.
Is het waar dat de beperking van persoonlijke verzorging al ingevoerd wordt in het zogenaamde transitiejaar van 2014?
Zoals in het Regeerakkoord is opgenomen vervalt in 2014 bij de functie persoonlijke verzorging het recht op zorg bij een indicatie korter dan zes maanden en wordt de norm voor gebruikelijke zorg van 60 naar 90 minuten per week verhoogd.
Hoeveel mensen worden jaarlijks vanuit de situatie dat zij thuis woonden met extramurale dagbesteding opgenomen in een zorginstelling?
Hoeveel kost een Zorgzwaartepakket 4 Verpleging & Verzorging, Verstandelijk Gehandicapt, Lichamelijk Gehandicapt (in een instelling) (ZZP 4 V&V, VG, LG) op jaarbasis?
Het gaat bij ZZP 4 in de sector verpleging en verzorging om totaal € 924 mln. in 2012. De jaarprijs is € 41.750 bij verzorgingshuiszorg en € 50.975 bij verpleeghuiszorg.
Het gaat bij ZZP 4 in de sector verstandelijk gehandicapten om totaal € 468 mln. in 2012. De jaarprijs zonder behandeling en dagbesteding is € 39.650, zonder behandeling en met dagbesteding € 52.300, met behandeling zonder dagbesteding € 45.900 en met behandeling en dagbesteding € 58.550.
Het gaat bij ZZP 4 in de sector lichamelijk gehandicapten om totaal € 120 mln. in 2012. De jaarprijs zonder behandeling en dagbesteding bedraagt € 45.925, zonder behandeling met dagbesteding € 58.550, met behandeling zonder dagbesteding € 54.225 en met behandeling en dagbesteding € 68.400.
het bericht 'Minder kinderen in jeugdinstellingen in Zeeland' |
|
Albert de Vries (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de reportage «Wraparound care in de jeugdzorg, Implementatie van Intensieve Pedagogische Thuishulp»?1
Ja, deze is mij bekend.
Deelt u de mening dat de jeugdzorg de komende jaren in het kader van de transitie en transformatie van de jeugdzorg naar de gemeenten voor een grote uitdaging staat en dat in Zeeland een goede methode is ontwikkeld die uitgaat van de kracht van gezinnen en van het opvoeden van kinderen in gezinnen? Ziet u deze methode als een goede voorbereiding op de transitie? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel uw mening dat gemeenten voor een grote uitdaging staan. Het is belangrijk dat provincies / stadsregio’s en gemeenten hierin gezamenlijk optrekken. De methode in Zeeland is inderdaad een goed voorbeeld voor de transitie.
De methode heeft echter nog niet geleid tot een vermindering van het aantal ondertoezichtstellingen of uithuisplaatsingen in Zeeland. Mogelijk is het nog te vroeg om preventieve effecten van «Wraparound care» in deze cijfers terug te zien. In het wetgevingsoverleg met de vaste commissie voor VWS van 3 december jl. kwamen de cijfers uit Zeeland al kort aan de orde en heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie hier op gewezen.
Hoe beoordeelt u het feit dat in de provincie Zeeland minder kinderen in jeugdinstellingen zitten en meer kinderen opgroeien in hun vertrouwde omgeving dankzij het «wraparound care»-model?
Dat steeds minder kinderen opgroeien in jeugdinstellingen is in lijn met het beleid dat landelijk tussen het rijk en de provincies is afgesproken (vastgelegd in afsprakenkader 2010 – 2011 en in de bijstellingen van het landelijk beleidskader 2009 – 2012). Zeeland bewijst dat het kàn.
Wat is uw mening over het «wraparound care»-model, waarbij de cliënt (het gezin) centraal staat en wordt gewerkt aan het herstel van het gewone leven?
Het model laat zien dat een vroegtijdige, integrale aanpak effectief kan zijn. Zorginhoudelijk is het winst en het kan kostenbesparend werken.
Gaat u dit model van zorg als de gewenste richting van de transformatie jeugdzorg beschouwen, zodat alle gemeenten dit model als voorbeeld kunnen zien bij de vormgeving van jeugdzorg? Zo nee, waarom niet?
Ja, en er zijn ook meerdere modellen. Zo is er bijvoorbeeld het Friese model «ieder kind telt» en het Overijssels model waarbij het uitgangspunt de «eigen kracht» van burgers is en in Drenthe wordt al veel met de benaderingswijze «Signs of Safety» gewerkt. In veel provincies / stadsregio’s is dezelfde beweging zichtbaar. De precieze vorm- en naamgeving verschilt echter.
Zoals gezegd is intensieve pedagogische thuishulp (ITP) een visie en werkwijze die mijns inziens goed aansluit op de gewenste transformatie. Het is een model dat als voorbeeld kan dienen voor gemeenten om (een deel van) de zorg voor jeugd vorm te geven. Ik ga nader bezien hoe wij deze goede voorbeelden meer zichtbaar kunnen maken.
Over welke methoden en modellen met betrekking tot zorg vanuit de vertrouwde omgeving en het sociale netwerk van kinderen heeft u de gemeenten geïnformeerd in het kader van de transformatie? Zo niet, waarom stelt u geen innovatieplatform in om gemeenten adequaat te kunnen begeleiden in het transitieproces om gemeenten kennis te laten nemen van best practices?
Via de website www.voordejeugd.nl werken we onder andere samen met het Nederlands jeugd Instituut (NJI) om een bibliotheek met goede voorbeelden, ook over zorg vanuit de vertrouwde omgeving en het sociale netwerk van kinderen, op te nemen. Ook komt er op de website een landkaart waarin door regio’s zelf voorbeelden uit hun regio of gemeenten kunnen worden geplaatst. Bovendien wisselen gemeenten, provincies en aanbieders onderling al veel uit, gaan bij elkaar op werkbezoek en leren van elkaar. Ik zie dat in de ondersteuning nog verbeteringen mogelijk zijn. In overleg met het veld wil ik bespreken en toetsen of er behoefte is aan een platform en hoe de uitwisseling van innovatieve projecten kan worden verbeterd. Onder andere door deze vraag de komende weken voor te leggen aan het netwerk van gemeentelijke en regionale transitiemanagers jeugd.
Welke succesvolle methoden, waarbij het gezin centraal staat en kinderen opgevoed worden in gezinnen/in hun vertrouwde omgeving, worden op dit moment uitgevoerd in provincies?
Er zijn verschillende methoden en modellen waarbij het gezin centaal staat. Bijvoorbeeld het Fries model « ieder kind telt». Hier wordt uitgaan van de kracht en mogelijkheden van de jongere en het gezin. Hulp wordt hier omheen georganiseerd. Amsterdam en Rotterdam hebben een soortgelijk model met crisis interventie teams. In Utrecht stad werken ze met de wijkenaanpak, gedeeltelijk gekoppeld aan scholen. In Overijssel is de « eigen kracht» van burgers het uitgangspunt. De hulp- en ondersteuning is aanvullend. Verder experimenteren veel instellingen in Nederland met benaderingswijze «Signs of Safety», een aantal instellingen zijn overgegaan tot de implementatie ervan. Deze benaderingswijze geeft hulpverleners handvaten om een kind langer verantwoord in een gezin te houden, door de veiligheid daar optimaal te organiseren. Zo zijn er meer voorbeelden.
In innovatieve Vliegwielprojecten, die plaatsvinden bij Bureaus Jeugdzorg en Landelijk Werkende Instellingen, hebben een aantal van de genoemde methodes en benaderingswijzen een plek gekregen binnen de jeugdbescherming. De Vliegwielprojecten financiert de staatssecretaris van VenJ, juist om de door u aangegeven positieve ontwikkelingen op dit vlak te stimuleren.
Deelt u de mening dat meer ambulante hulpverleners in gezinnen residentiële instellingen overbodig maken, waardoor kinderen opgroeien in gezinnen in hun vertrouwde omgeving? In hoeverre past dit in uw beleid? Op welke manier stimuleert u deze uitbreiding van het aantal ambulante hulpverleners? In hoeverre, en op welke manier, zorgt u voor een beperking van residentiële capaciteit en dagbehandeling?
Conform de afspraken daarover met provincies / grootstedelijke regio’s is er een terugloop in residentiële capaciteit van circa 4% per jaar (bron brancherapportage jeugdzorg 2010) van 2007 tot en met 2010.
Het stimuleren van ambulante werkvormen wordt vormgegeven via afspraken met de gezamenlijke provincies.
Hoe zorgt u ervoor dat vastgoed van residentiële instellingen wordt afgestoten, zodat gemeenten in 2015 niet aan enorme financiële verplichtingen voor vastgoed vastzitten? Wanneer ontvangt de Kamer hierover een plan van aanpak?
Afstoot van vastgoed van residentiële voorzieningen is onder het huidige stelsel nog een verantwoordelijkheid van de provincies / grootstedelijke regio’s en de zorgaanbieders. De vastgoedproblematiek is onderdeel van het overleg dat met de VNG en het IPO gevoerd wordt over frictiekosten van de transitie en mogelijke overgangsmaatregelen. Over de frictiekosten worden begin 2013 afspraken met VNG en IPO gemaakt en zal de Tweede Kamer in 2013 nader worden geïnformeerd.
Een innovatieplatform ten behoeve van de transitie jeugdzorg |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Ontvangt u ook signalen over de verschillen bij gemeenten als het gaat om kennis over de inhoud en vormgeving van de jeugdzorg, en verschillen in tempo van de voorbereidingen ten behoeve van de transitie? Hoe beoordeelt u deze signalen? Hoe beoordeelt u gemeenten die het goede voorbeeld geven door te experimenteren met innovatieve projecten ten behoeve van de transitie?
Ja, wij ontvangen die signalen ook. Het is primair de verantwoordelijkheid van gemeenten om zich goed voor te bereiden op de decentralisatie. Ik vind het essentieel dat alle gemeenten zich goed voorbereiden op de decentralisatie van de zorg voor jeugd door kennis te nemen van de inhoud en vormgeving van de jeugdsector. Dat gemeenten zich op hun eigen manier voorbereiden op de decentralisatie en er daardoor verschillen in tempo qua voorbereiding ontstaan is niet vreemd.
Ik vind het heel goed dat er al gemeenten zijn die al experimenteren met innovatieve projecten ten behoeve van de transitie. Met het Transitiebureau Jeugd, werken VWS, VenJ en VNG samen om de gemeenten concreet te ondersteunen bij de voorbereiding op de decentralisatie. Zo is bijvoorbeeld een spoorboekje opgesteld dat een stappenplan omvat over alle zaken die gemeenten geregeld moeten hebben om op 1 januari 2015 de verantwoordelijkheid voor de jeugdhulp over te nemen Ook verspreidt het Transitiebureau Jeugd zoveel mogelijk goede voorbeelden. Met de transitiecommissie volgen wij hoe de voorbereidingen op deze transitie verlopen.
Deelt u de mening dat gemeenten (i.s.m. provincies) tot aan de fusie (2015) zo snel mogelijk kunnen beginnen met experimenteren, professionaliseren, kennis vergaren en delen over de jeugdzorg, teneinde goede voorbeelden te kunnen gebruiken bij het vormgeven van de jeugdzorg? Zo nee, waarom niet? Deelt u voorts de mening dat u gemeenten daarbij dient te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Ja, beide meningen deel ik.
Hoe kijkt u aan tegen innovatieve projecten die kunnen bijdragen aan de gewenste vernieuwingen binnen de jeugdzorg en aan het succes van de transitie naar de gemeenten? Zo nee, waarom kunnen innovatieve projecten volgens u niet bijdragen aan de vernieuwing binnen de jeugdzorg en aan de transitie naar de gemeenten?
Ik kijk positief aan tegen initiatieven die vanuit het veld zelf ontstaan ter voorbereiding op de decentralisatie van de zorg voor jeugd. Dit moet echter niet leiden tot een grote projectencarrousel, waarbij goede initiatieven uitdoven of in de bureaula verdwijnen. Een goede balans is nodig tussen het starten van nieuwe initiatieven en het doorontwikkelen van bestaande werkzaam gebleken innovaties. Ook is het van belang om, als nieuwe werkwijzen worden geborgd, afscheid te nemen van oude niet werkzame werkwijzen. Om te voorkomen dat beide onnodig naast elkaar blijven bestaan. Vanuit dit perspectief proberen wij zo veel mogelijk met onze ondersteunende activiteiten aan te sluiten bij wat er in het veld al gebeurt door actief mee te denken bij en vooral (innovatieve) projecten te verspreiden die van belang zijn voor gemeenten (bijvoorbeeld via de website en bijeenkomst van het netwerk van gemeentelijke transitiemanagers), zorgaanbieders en andere belangstellenden. Daarbij werken we nauw samen met de kennisinstituten, zoals het Nederlands Jeugd Instituut (NJI).
Hoeveel gemeenten en provincies zijn bezig met innovatieve projecten ten aanzien van de jeugdzorg? In welke gemeenten wordt de eerste lijn daadwerkelijk versterkt door kennis en handjes vanuit de tweede lijn naar voren te halen? Welke succesvolle projecten worden uitgevoerd op het gebied van: Wat zijn de resultaten van deze projecten? Wordt de groeiende vraag naar gespecialiseerde zorg hiermee een halt toegeroepen?
Ik heb geen compleet overzicht van alle innovatieve projecten die op dit moment in het land worden uitgevoerd. Ik weet wel dat er op alle genoemde thema’s projecten worden uitgevoerd en dat de resultaten van deze projecten ook op verschillende manieren worden gedeeld. Via de website www.voordejeugd.nl.nl werken we onder andere samen met het NJI om een bibliotheek met goede voorbeelden op te nemen. Ook komt er op de website een landkaart waarin door regio’s zelf ook voorbeelden uit hun regio of gemeenten kunnen worden geplaatst. Daarnaast wisselen gemeenten, provincies en aanbieders ook onderling al veel uit, gaan bij elkaar op werkbezoek en zijn met elkaar in gesprek.
In hoeverre biedt u provincies en gemeenten (wettelijke en budgettaire) ruimte voor inhoudelijke vernieuwingen, om voorafgaand aan de transitie innovatieve stappen te kunnen zetten in de broodnodige transitie van de jeugdzorg?
Er is volop ruimte om binnen de bestaande wet- en regelgeving al innovatieve stappen te zetten richting de transitie. Deze ruimte wordt onder meer geboden door het afsprakenkader Rijk-IPO. Met het Afsprakenkader 2010–2011 dat het Rijk met provincies overeengekomen is- en is voortgezet voor 2012 – is beoogd een trendbreuk te bewerkstelligen om de groei van de vraag naar provinciaal gefinancierde jeugdzorg een halt toe te roepen en op termijn een daling van deze vraag te realiseren. Het Afsprakenkader bestaat uit drie sporen: intensivering eerstelijnszorg; efficiencyverbetering tweedelijnszorg en verbeteren uitstroom tweedelijnszorg. Hierin wordt de beweging naar gemeenten al zichtbaar. Met het Afsprakenkader is het voor provincies bijvoorbeeld mogelijk geworden om ambulante zorg zonder indicatie te leveren. Ook is mogelijk gemaakt dat provincies een deel van doeluitkering aan gemeenten kunnen doorgeven, als prikkel voor gemeenten die goed presteren in de eerstelijn. Provincies gebruiken deze ruimte om binnen de kaders van de huidige wet vooruit te lopen op de decentralisatie en hun kennis over te dragen aan gemeenten.
Deelt u de mening dat een «innovatieplatform» gewenst is om de uitwisseling van innovatieve projecten met betrekking tot de jeugdzorg te bevorderen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wilt u hiervoor een voorstel doen?
Zoals hiervoor al is aangegeven wordt al op verschillende manieren de uitwisseling van innovatieve projecten bevorderd. Ik zie dat hierin nog verbeteringen mogelijk zijn In overleg met het veld wil ik bespreken en toetsen of er behoefte is aan een platform en hoe de uitwisseling van innovatieve projecten kan worden verbeterd. Onder andere door deze vraag de komende weken voor te leggen aan het netwerk van gemeentelijke en regionale transitiemanagers jeugd.
Het schrappen van de functie huishoudelijke verzorging |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de zorgorganisatie Thebe van Tilburg e.o. de functie van «thuishulp» schrapt?1
Naar ik heb begrepen verstaat Thebe onder «thuishulp» activiteiten zoals schoonmaken, strijken en wassen. «Thuishulp» ondersteunt daarnaast bij de organisatie van de huishouding en signaleert problemen bij de cliënt in een vroegtijdig stadium.. Ik heb van dit bericht kennis genomen.Het is niet aan mij om in de bedrijfs economische afweging van Thebe te treden.
Deelt u de mening dat 750 mensen de keuze bieden tussen een salarisdumping van 20% of ontslag onfatsoenlijk is? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Ik heb vernomen dat Thebe een sociaal akkoord aan haar medewerkers heeft voorgesteld. Dit sociaal akkoord was volgens Thebe gericht op behoud van werkgelegenheid en om de cliënt het vertrouwde gezicht van de hulp in de huishouding te laten behouden. Op dit moment worden nog gesprekken gevoerd tussen Thebe en vakbonden over dit voorgestelde sociaal akkoord. Zolang deze gesprekken niet zijn afgerond valt niet te zeggen of het mogelijk is dat mensen hun vertrouwde thuiszorgmedewerker kunnen behouden. Overigens is een sociaal plan een aangelegenheid tussen werkgever en werknemers, en ik zal daar niet in treden.
Wat zou u tegen de thuiszorgwerkers zeggen die het sociaal plan van de zorgorganisaties een «asociaal plan» noemen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat het wel echt sociaal plan wordt?3
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel mensen met een indicatie worden getroffen door dit besluit? Acht u het mogelijk dat mensen hun vertrouwde thuiszorgmedewerker verliezen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze voldoen de gemeenten die met Thebe werken nog aan het kwaliteitsdocument, omdat Thebe de signalerende taak uit de functie «schrapt»? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Het is aan gemeenten om burgers waar nodig in staat te stellen een huishouden te voeren en de op basis van maatwerk aangeboden voorziening uit te voeren. Daar waar de noodzakelijke voorziening ook het organiseren van de huishouding en/of signalerende taken omvat is het aan de gemeenten om deze ondersteuning te (doen) leveren en toe te zien op de kwaliteit van de uitvoering. De kwaliteitswet zorginstellingen en het «kwaliteitsdocument voor Verantwoorde Hulp bij het Huishouden» zijn onverkort van toepassing op de aanbieders van hulp bij het huishouden.
Over de voorgenomen reorganisatie wordt door Thebe ook overleg met de betrokken gemeenten gevoerd.
Hoe zijn gemeenten betrokken bij deze loondumping? Kunt u de Kamer daarover informeren?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid in te grijpen door met de gemeenten waar Thebe voor werkt af te spreken dat zij de loondumping niet accepteren? Zo neen, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer op de hoogte houden?
Nee. Het is de verantwoordelijkheid van de betrokken gemeenten om in het kader van de Wmo de voorziening te bieden die is afgestemd op de reële behoefte van de cliënt. In het kader van deze verantwoordelijkheid vervullen de gemeenten een brede opdrachtgeversrol naar aanbieders.
Welke gemeenten hebben een contract met Thebe? Wat is het tarief voor de huishoudelijke verzorging (zowel 1 als2? Zijn dit naar uw oordeel fatsoenlijke basistarieven?5
Het betreft 20 gemeenten in het zuidwesten van Noord-Brabant. De precieze invulling van deze voorziening verschilt per gemeente en binnen gemeenten. Dit betekent dat de tarieven per gemeenten ook verschillen en zich niet laten vergelijken. Over de hoogte van deze tarieven kan ik dan ook geen oordeel geven. Met de per 1 september jl. inwerking getreden wijziging van de Wmo heeft de gemeenteraad de taak om de basistarieven voor het verlenen van huishoudelijke verzorging vast te stellen op basis van reële kostprijzen en uitgaande van de inzet van personeel door de aanbieder tegen arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden benodigd voor het leveren van huishoudelijke verzorging.
Erkent u dat het onverantwoordelijk en kortzichtig is om huishoudelijke verzorging af te schaffen in een tijd waarin nieuwe zorgtaken op gemeenten zullen afkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Om de solidariteit en de zorg voor mensen die het echt nodig hebben te handhaven is het de overtuiging van de regering dat we tot een herijking van de achterliggende waarden van de langdurige zorg moeten komen. Daarbij hoort ook het kritisch kijken naar wat mensen zelf kunnen en wat mensen echt nodig hebben.
Onderdeel van de voorgenomen hervorming van de langdurige zorg is de maatregel om de huishoudelijke hulp te beperken en te vervangen door een maatwerkvoorziening voor degenen die het echt nodig hebben en het niet uit eigen middelen kunnen betalen. De maatregel wordt momenteel verder uitgewerkt in overleg met betrokken partijen.
Erkent u dat gemeenten gehouden zijn aan het organiseren van huishoudelijke verzorging? Zo ja, wat gaat u doen om gemeenten aan deze taak te houden? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe verhouden de forse bezuinigingen op de Wet maatschappelijke ondersteuning zich tot de miljarden die bij zorgverzekeraars op de plank liggen en hun miljoenenwinsten die verdubbeld zijn, blijkens antwoorden op eerdere schriftelijke vragen?6
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht dat in korte tijd twee gehandicapte bewoners zijn overleden bij zorginstelling Bartimeus |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de artikelen «Gehandicapte man stikt in stukje brood» en «Personeelsleden Bartimeus ziek thuis na sterfgevallen»? Wilt u uw antwoord toelichten?1 2
Ik heb kennis genomen van de artikelen en kan mij goed voorstellen dat het overlijden van deze bewoners een enorme klap moet zijn. In de eerste plaats voor de familie en vrienden van de overledenen maar ook voor het personeel van Bartiméus. Ik wens hen dan ook veel sterkte toe in de komende periode. Op de oorzaak van de incidenten kan ik op dit moment niet ingaan. Hiernaar lopen momenteel verschillende onderzoeken.
Hoe is het mogelijk dat een bewoner die uitdrukkelijk geen vast voedsel mag, dat wel krijgt, met deze gevolgen?
Naar de oorzaak hiervan wordt momenteel onderzoek gedaan door een extern onderzoeksbureau dat door Bartiméus is ingeschakeld. Over de uitkomsten van dit onderzoek wordt de IGZ geïnformeerd. Daarnaast verricht ook de IGZ onderzoek hiernaar.
Wat is er gebeurd met de overleden vrouw waar het artikel van 8 november over bericht?
Dit wordt momenteel door de IGZ onderzocht.
Is u bekend dat er bij de zorginstelling een grote reorganisatie van personeel heeft plaatsgevonden? Wilt u uw antwoord toelichten?
Desgevraagd laat Bartiméus weten dat in de sector wonen een reorganisatie is doorgevoerd op de woongroepen, de dagbesteding en in de samenwerking tussen de woongroepen en dagbesteding. Doel was om door aanpassing van de werkprocessen met behoud van de kwaliteit van zorg doelmatiger te werken waardoor kosten konden worden bespaard. Bartiméus geeft aan dat de nieuwe werkprocessen in nauwe samenwerking met alle medewerkers zijn ontwikkeld en per 1 oktober zijn ingevoerd. Van de 750 arbeidsplaatsen konden daardoor 54 arbeidsplaatsen worden opgeheven. Doordat gelijktijdig 20 nieuwe arbeidsplaatsen werden gecreëerd, bedraagt de totale personeelsreductie uiteindelijk 34 arbeidsplaatsen. Dat is circa 5 % van het totale personeelsbestand van de sector Wonen.
Is het personeel betrokken bij de plannen voor een reorganisatie, en welke rol heeft de vakbond hierin gehad? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 4. Desgevraagd laat Bartiméus weten dat de reorganisatie in nauwe samenwerking met alle medewerkers tot stand is gekomen. Zowel de Ondernemingsraad als de Cliëntenraad Wonen zijn in het gehele proces betrokken en hebben met de reorganisatie ingestemd. De reorganisatie is door de Raad van Toezicht goedgekeurd. De vakbonden zijn eveneens volledig in het proces van reorganisatie betrokken.
Hoeveel personeelsleden hebben vóór 1 oktober jl. hun zorgen geuit over de reorganisatie bij Bartimeus? Wat is met deze zorgen gedaan? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Bartiméus laat weten dat de Ondernemingsraad en de Cliëntenraad Wonen bij het gehele proces van reorganisatie zijn betrokken. Met medewerkers die zorgen uitten of knelpunten aangaven is in gesprek gegaan en werden mogelijke oplossingen besproken.
De IGZ heeft in 2011 en 2012 geen meldingen van medewerkers gekregen, dus ook niet over personele tekorten of over tekortschietende deskundigheid.
Klopt het dat personeelsleden hebben aangegeven dat door de reorganisatie «doden kunnen vallen»? Zo ja, waarom is hier niet naar geluisterd?
Bartiméus laat weten dat deze signalen hen niet bekend zijn. De IGZ heeft hier ook geen melding van gekregen.
Gaan er nog meer ontslagen vallen bij deze zorginstelling? Klopt het dat ontslagen medewerkers vervangen worden door goedkoper personeel? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Wilt u uw antwoord toelichten?
Het is aan de instelling zelf om er zorg voor te dragen dat er voldoende en goed opgeleid personeel aanwezig is. Bartiméus laat weten dat zij niet voornemens zijn om in het primaire proces meer arbeidsplaatsen te schrappen. Wel zullen er in de ondersteunende processen mogelijk nog arbeidsplaatsen verdwijnen. Bartiméus ontkent dat er sprake zou zijn van het vervangen van ontslagen medewerkers door lager gekwalificeerd personeel.
Hoe reageert u op het feit dat medewerkers vervangen worden door goedkopere krachten, maar dat het aantal (duurbetaalde) managers gelijk is gebleven? Is er naar uw mening sprake van evenwichtig personeelsbeleid bij Bartimeus? Wilt u uw antwoord toelichten?
Bartiméus laat weten dat het aantal managers niet gelijk is gebleven maar dat er gewerkt is aan een reductie van de overhead door het aantal directeuren te verminderen (van 4 naar3 en het aantal clustermanagers en teamleiders te reduceren. De overhead van de sector wonen is gedaald van 11 naar 9,4%.
Wat is uw reactie op de intimidatie en angstcultuur onder personeel die, volgens de artikelen, heerst binnen Bartimeus? Gaat u dit onderzoeken en actie ondernemen als het klopt? Zo nee, waarom niet?
Ik heb begrepen dat de dialoog tussen de leiding van Bartiméus en het personeel naar aanleiding van de incidenten goed op gang is gekomen. Hiernaast heeft Bartiméus aangegeven te werken met vertrouwenspersonen waarbij medewerkers, indien er sprake zou zijn van kritiek die zij niet in persoon zouden willen uiten, deze toch kwijt kunnen. Voor een weloverwogen oordeel wacht ik eerst de bevindingen van de IGZ af.
Erkent u dat intimidatie en angstcultuur geen goede voorwaarden zijn voor het verlenen van goede zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Zijn de IGZ en het Openbaar Ministerie ingeschakeld na het overlijden van de bewoners? Zo ja, is dit direct gebeurd, en wat zijn hun vervolgacties? Zo neen, waarom niet? Wilt u uw antwoord toelichten?
Bartiméus heeft beide calamiteiten direct bij de IGZ gemeld. De IGZ doet hier momenteel onderzoek naar.
Van het ministerie van Veiligheid en Justitie heb ik het volgende vernomen. In verband met het incident waarbij een bewoner overleed nadat deze zich had verslikt in het eten, heeft de gemeentelijk lijkschouwer, omdat sprake was van een niet natuurlijk overlijden, conform de Wet op de Lijkbezorging contact opgenomen met het Openbaar Ministerie (OM). Het OM – dat geen aangifte heeft ontvangen ter zake van dit incident – heeft besloten om geen strafrechtelijk onderzoek in te stellen, omdat er geen verdenking bestond dat een strafbaar feit was gepleegd. Met het oog op de toezichthoudende taak van IGZ, is het incident door het OM wel gemeld aan de IGZ. Als het onderzoek door de IGZ daartoe aanleiding zou geven, kan de IGZ aangifte doen.
Zijn er sinds de reorganisatie meer incidenten geweest bij Bartimeus? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Bartiméus heeft in 2011 en 2012 in totaal vijf incidenten aan de IGZ gemeld, waaronder de twee recente calamiteiten.
Bent u op de hoogte van het externe onderzoek dat Bartimeus heeft ingesteld? Wie leidt dit onderzoek, en kunt u de onafhankelijkheid garanderen? Wanneer worden de uitkomsten van het externe onderzoek verwacht? Bent u bereid de uitkomsten naar de Kamer te sturen, voorzien van uw commentaar? Zo neen, waarom niet?
Het is mij bekend dat Bartiméus onderzoek laat doen door een externe partij. Zij hebben op basis van een afspraak tussen de gehandicapteninstellingen in Utrecht (VGU) een beroep gedaan op collega instellingen die ervaren onderzoekers ter beschikking hebben gesteld. De IGZ wil de uitkomsten van dit onderzoek uiterlijk vóór 2 december ontvangen en zal dit gebruiken bij haar eigen onderzoek. Het onderzoek van Bartiméus wordt uitsluitend aan de IGZ en de familie van de overleden bewoner beschikbaar gesteld. Dit onderzoek zal daarom niet openbaar worden gemaakt. De bevindingen van het onderzoek van de IGZ zullen wel openbaar worden gemaakt.
Is het niet vreemd dat een zorginstelling een eigen extern onderzoek laat uitvoeren, terwijl de IGZ en het OM dat toch behoren te doen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zorgaanbieders zijn primair verantwoordelijk voor het doen van onderzoek naar calamiteiten. Zij kunnen hiervoor een externe partij inschakelen. Als er sprake is van een ernstige calamiteit die mogelijk wijst op structurele tekortkomingen binnen een organisatie dan doet de IGZ zelf ook onderzoek.
Vindt u het niet nog vreemder dat de IGZ verscherpt toezicht instelt, maar eerst het externe onderzoek afwacht? Erkent u dat de IGZ door deze handelswijze volledig de zijde van de zorginstelling lijkt te kiezen en niet onafhankelijk over komt? Zou het een probleem zijn als de IGZ naast het externe onderzoek optreedt? Wilt u uw antwoord toelichten?
De IGZ is gestart met haar onderzoek waaruit moet blijken of er sprake is van structurele problemen bij Bartiméus. Mocht dit het geval zijn dan zal de IGZ gaan handhaven. Zij kan dit doen met verscherpt toezicht, maar dit is afhankelijk van de bevindingen. Verscherpt toezicht is bij Bartiméus vooralsnog niet ingezet. Berichtgeving in de media hierover was onjuist.
Bent u van mening dat er, juist dus ook in de gehandicaptenzorg, te allen tijde vast en opgeleid personeel aanwezig moet zijn? Zo ja, vindt u het verantwoord dat er 57 fulltime banen wegbezuinigd zijn binnen Bartimeus? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor ook mijn antwoorden op vraag 4 en 9. Het is aan de zorginstelling zelf om er zorg voor te dragen dat er te allen tijde sprake is van voldoende en goed opgeleid personeel om de kwaliteit van zorg te kunnen garanderen. Ik heb momenteel geen aanwijzingen dat hier geen sprake van is.
Deelt u de mening dat de aanwezigheid van voldoende personeel cruciaal is voor goede, kwalitatieve zorg? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om hiervoor te zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 17.
Deelt u de mening dat wanbeleid en incidenten niet onder de pet mogen worden gehouden? Zo ja, hoe reageert u op het bericht dat personeelsleden is verteld dat zij niet met de pers mogen praten, en dit anoniem (moeten) doen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ik deel uw mening. Beide incidenten zijn direct aan de IGZ gemeld. Bartiméus laat ook weten dat alle medewerkers en cliëntvertegenwoordigers rechtstreeks per brief zijn ingelicht en dat er geen instructies zijn meegegeven over contacten met de pers. Wel is medewerkers aangeraden om, in geval zij benaderd werden door de media, betrokkenen door te verwijzen naar algemene woordvoering.
Bent u van mening dat bij wanbeleid, dat leidt tot sterfgevallen, bestuurders aansprakelijk gesteld moeten worden? Zo ja, gaat u bestuurders van Bartimeus aansprakelijk stellen als er blijkt dat er sprake is van wanbeleid? Wilt u uw antwoord toelichten?
In eerste instantie is de instelling verantwoordelijk voor de kwaliteit van zorg. Zoals ik ook recent op Kamervragen van het lid Agema heb geantwoord is het op dit moment al mogelijk om bestuurders hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor schade die door hun handelen is veroorzaakt, mocht een instelling daar aanleiding toe zien. Een rechtspersoon (in dit geval dus de zorginstelling) kan een (voormalig) bestuurder hoofdelijk aansprakelijk stellen. De overheid heeft deze mogelijkheid niet. De rechter beoordeelt of een bestuurder tegenover de rechtspersoon aansprakelijk is voor de schade en of hij hiervoor hoofdelijk aansprakelijk is. De rechter doet dit door te onderzoeken of de bestuurder een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Op 5 juni 2012 is de motie Gerbrands (PVV)4 aangenomen waarin de regering wordt verzocht de corporate governance regelgeving dusdanig aan te passen dat het mogelijk wordt om bestuurders hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor het leveren van slechte kwaliteit van zorg.
Het kabinet zal komen met een visie op governance in de zorg. Hierbij zal aansprakelijkheid van bestuurders ook worden meegenomen.
Kunt u het uitleggen dat een bestuurder van een zorginstelling een totaalinkomen van € 249 811 heeft, terwijl er te weinig personeel is om veilige zorg te kunnen bieden?3
Het is niet aan mij om die uitleg te geven. Bestuurders worden aangesteld door de Raad van Toezicht. Wat ik op dit punt wel in zijn algemeenheid kan opmerken, is dat het kabinet de normering van de topinkomens in de publieke en de semipublieke sector serieus neemt. Dit komt ondermeer tot uitdrukking in het inwerkingtreden van de WNT (wet normering topinkomens) per 1 januari 2013. Verder zijn er verdergaande voornemens opgenomen in het Regeerakkoord.
De impact van voorgenomen bezuinigingen in het regeerakkoord voor de langdurige ouderenzorg in Nederland |
|
Enneüs Heerma (CDA), Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het rapport van Gupta, waarin in een tweetal scenario’s wordt aangegeven wat de gevolgen voor de koopkracht zouden kunnen zijn als de voorgestelde bezuinigingen uit het regeerakkoord met betrekking tot de langdurige zorg doorgaan?1
Ja.
Deelt u de uitkomst van het onderzoek, waarbij een oplopend koopkrachtverlies wordt voorspeld van 18% tot maar liefst 63% bij een hoog zorggebruik? Zo nee, wilt u inhoudelijk weerleggen waarom niet?
Er is een aantal redenen om aan te nemen dat de inkomenseffecten anders zullen zijn dan in de twee scenario’s van Gupta. Als het aanbod efficiënter wordt georganiseerd, gemeenten beter maatwerk kunnen verlenen of mensen afzien van formele zorg en dit in eigen kring organiseren, zal er geen sprake zijn van inkomenseffecten. Wanneer een deel van de besparing niet via deze kanalen wordt opgevangen, dan zal men zelf zorg in moeten kopen.
Voor de groep die de huishoudelijke hulp niet zelf kan organiseren of zelf betalen behouden gemeenten 25% van het budget voor een maatwerkvoorziening.
Gupta doet geen uitspraak over het inkomenseffect van de maatregelen, maar schetst de keuzes waar het kabinet en gemeenten voor staan bij de invulling van de ombuigingen op de langdurige zorg. Gupta laat zien dat er keuzes zijn: als bepaalde zorg niet meer vergoed wordt, zal de keuze zijn tussen inschakelen van meer mantelzorg / informele zorg, of het zelf betalen voor zorg, of het verminderen van gebruik van zorg/huishoudelijke hulp. Gupta schetst scenario’s waarbij in het ene geval de lasten juist bij de hoge inkomens komen te liggen en in het andere geval juist bij de mensen die veel zorg gebruiken (vooral lage inkomens). Dit maakt veel uit voor de verdeling van de gevolgen.
De uiteindelijke inkomenseffecten zullen afhangen van het samenspel van de hierboven beschreven effecten. Het is dus op voorhand niet te zeggen wat de precieze effecten zullen zijn. Gupta roept de overheid op tot het aangaan van een maatschappelijk debat over de beoogde versobering. Het kabinet zal de voorstellen uitwerken met een open houding naar de samenleving en in overleg met de gemeenten en de doelgroep.
Worden hierdoor ouderen en mensen met een handicap met een midden- en hoger inkomen onevenredig hard in hun koopkracht getroffen? Zo nee, wilt u dit inhoudelijk onderbouwen?
Niets doen zal uiteindelijk grote gevolgen hebben voor de meest kwetsbaren in onze samenleving (zowel financieel als medisch) als gevolg van de kostenexplosie in de langdurige zorg. Nu ingrijpen geeft de gelegenheid om deugdelijke en houdbare regelingen te maken in het belang van de patiënten en cliënten.
Zie verder het antwoord op vraag 2.
Heeft u met dit koopkrachtverlies, zoals in het rapport wordt geschetst, in uw brief d.d. 7 november 2012 aan de Kamer rekening gehouden? Zo ja, hoe verklaart u deze uitschieters in koopkrachtverlies?
In de brief van 7 november is ingegaan op de koopkrachtontwikkeling zoals deze volgt uit de doorrekening van het CPB. Op 8 november heeft het CPB een notitie gepubliceerd met een nadere toelichting op de koopkrachteffecten van het Regeerakkoord. Hierin is aangegeven dat maatregelen op het gebied van de langdurige zorg niet zijn meegenomen in de doorrekening.
Wijzigingen in het niveau van voorzieningen worden vaker niet verwerkt in de koopkracht. Zo is de stijging van de AWBZ-uitgaven in de periode 2008–2011 (3,4 miljard euro) ook niet zichtbaar geweest als positief koopkrachteffect.
Moeten in het licht van de voorgaande vraag de in uw brief geschetste koopkrachtcijfers als een gemiddelde worden beschouwd en is dit mogelijk een verklaring voor de uitschieters binnen het domein van de langdurige zorg?
Zie het antwoord op vraag 4.
Wilt u garanderen dat ouderen en mensen met een midden- en hoger inkomen niet met deze uitschieters, zoals geschetst in het onderzoek, zullen worden geconfronteerd en kunt u garanderen dat ook hun koopkrachtverlies nooit boven een maximum van 4% uitkomt?
Het kabinet geeft nooit koopkrachtgaranties, dus kan dit in dit geval ook niet doen. Wel wil het kabinet met een open houding naar de samenleving en in overleg met gemeenten en de doelgroep de voorstellen uitwerken.
Indien u deze garantie niet kunt geven, hoe moet dan het door u geschetste koopkrachtbeeld in uw ogen worden beoordeeld?
Het kabinet zal de uitwerking van de maatregelen in de langdurige zorg beoordelen op de effecten, en voorstellen uitwerken met een open houding naar de samenleving en in overleg met de gemeenten en de doelgroep. Op dit moment valt nog niet te zeggen wat de precieze effecten zullen zijn.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het debat over de regeringsverklaring?
Ja.
De situatie bij Altenova |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de AbvaKabo niet meer welkom is bij stichting Pleyade, in het bijzonder bij het verpleeg- en behandelcentrum Altenova?1
De stichting Pleyade (waar de locatie Altenova onder valt) heeft aangegeven meermalen de Abvakabo te hebben verzocht geen acties te houden op locaties van Pleyade waarbij de leef- en woonomgeving van de cliënten wordt geschaad. Naar de mening van Pleyade is dit wel gebeurd. Hierom heeft Pleyade besloten dat medewerkers van de AbvaKabo alleen nog maar welkom zijn op afspraak en indien hier op voorhand toestemming voor is gegeven. Er is dus geen sprake van het weigeren van toegang. Pleyade heeft ook aan de AbvaKabo aangegeven dat, binnen de rechtmatigheid van het recht op het voeren van actie, vakbondacties mogen worden vormgegeven.
Hangt deze beslissing samen met de werkonderbreking die bij Altenova plaatsvond?2 Bent u bereid dit uit te zoeken?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat een vakbond geweigerd wordt? Erkent u dat dit lijkt op negentiende-eeuwse toestanden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat Pleyade in totaal € 1,6 miljoen heeft ontvangen in het kader van de intensiveringsgelden? Hoeveel medewerkers kunnen daarmee worden aangesteld?
Desgevraagd geeft Pleyade aan dat zij inderdaad € 1,6 miljoen hebben ontvangen in het kader van de intensiveringsgelden. De middelen zijn bedoeld voor heel Pleyade, dus voor alle 9 locaties. Omgerekend naar formatie is dit ongeveer 20 fte.
Hoeveel medewerkers heeft Pleyade daadwerkelijk aangesteld sinds de intensiveringsgelden beschikbaar zijn?
Pleyade heeft voorafgaand aan het ontvangen van de extra middelen hiervoor een plan ingediend bij het zorgkantoor. Dit plan is goedgekeurd en tijdens de periodieke overleggen met het zorgkantoor is de voortgang besproken. Deze maand wordt over de besteding van de middelen ook verantwoording afgelegd aan het zorgkantoor. Desgevraagd geeft Pleyade aan in 2011 al te zijn begonnen met het extra investeren in kwaliteit door het inzetten van extra mensen op de locatie Altenova. Voor de locatie Altenova gaat het om ruim 10 fte.. Hiernaast is er Pleyade breed € 600 000,- extra geïnvesteerd in scholing. De zorgkantoren zien toe op de doelmatige aanwending van deze middelen.
Is de inspanning van Pleyade voor extra personeel in overeenstemming met het (verplichte) plan dat zij daarvoor heeft moeten aanleveren bij het zorgkantoor in die regio?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u een overzicht geven van de inspanningen van zorgkantoren ten aanzien van het controleren van zorginstellingen over de inzet van de intensiveringsmiddelen, zeker ook in verhouding tot de door hen ingeleverde plannen?
Met de zorgkantoren zijn afspraken gemaakt over het toezicht op de doelmatige aanwending van de extra middelen. De gekozen systematiek is zo dat dit onderdeel uitmaakt van het reguliere zorginkoopproces. Om in aanmerking te komen voor de extra middelen hebben zorgaanbieders een plan ingediend bij de zorgkantoren. De zorgkantoren bespreken deze plannen met de aanbieders als onderdeel van de reguliere verantwoording. Hiermee wordt in alle gevallen toegezien op een doelmatige aanwending van de middelen. Hiernaast wordt vanuit VWS op macroniveau de voortgang van de doelstelling gemeten.
De AWBZ tariefskorting in de vier grote steden |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Is het waar dat er AWBZ tariefkortingen worden opgelegd in de vier grote steden?1 Wilt u uw antwoord toelichten?
Er is geen sprake van een tariefskorting, specifiek gericht op de grote steden.
Net als andere zorgaanbieders in Nederland sluiten de zorgaanbieders in de grote steden een contract met het zorgkantoor. In deze contracten kunnen lagere vergoedingen afgesproken worden dan de maximale tarieven van de NZa.
Wanneer is tot de tariefkorting besloten, en hoe is de informatievoorziening daarover geweest? Waarom is de Kamer niet geïnformeerd?
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 1 is er geen sprake van een specifieke tariefskorting (gericht) op de grote steden.
Voor elke prestatie heeft de Nederlandse Zorgautoriteit een maximum tarief vastgesteld. De zorgkantoren en zorgaanbieders mogen geen vergoeding afspreken die deze maximum tarieven te boven gaan. In de inkoopkaders die de zorgkantoren vooraf hebben vastgesteld, is neergelegd op welke wijze de vergoeding aan de zorgaanbieders is opgebouwd. Daarbij geldt als uitgangspunt dat een kwalitatief betere zorgaanbieder een hogere vergoeding kan ontvangen.
De Tweede Kamer is in het verleden regelmatig geïnformeerd over de werking van de contractering in de AWBZ.
Wat is de reden van de tariefkorting? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 1 is er geen sprake van een specifieke tariefskorting (gericht) op de grote steden.
Hoe verhoudt de korting zich tot de noodzakelijke kwaliteitsverbetering die – voornamelijk in de ouderenzorg – moet plaatsvinden bij zorginstellingen in de vier grote steden?
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 1 is er geen sprake van een specifieke tariefskorting (gericht) op de grote steden.
Het systeem van tariefopslagen en kortingen geeft zorgkantoren de mogelijkheid om de kwaliteit van de zorg te honoreren. Indien de kwaliteit van de zorgverlening toeneemt, kan de zorgaanbieder immers een hogere vergoeding ontvangen.
Hoeveel zorgorganisaties hebben te maken met deze tariefkorting en hoeveel geld hebben zij minder te besteden aan zorg?
Alle zorgaanbieders in Nederland hebben te maken met het systeem van contractering. Er is niet minder geld beschikbaar voor de zorg. Vooraf wordt immers bepaald hoe hoog de contacteerruimte is. Dit bedrag kan volledig worden besteed aan AWBZ-zorgverlening. De aanwijzing aan de NZa over de contracteerruimte hangt altijd voor bij het parlement.
Waar worden nog meer tariefkortingen in de zorg opgelegd? Kunt u een overzicht naar de Kamer sturen?
Binnen de ZVW-zorg kennen verschillende zorgsoorten de mogelijkheid om te differentiëren in prijs. (bijvoorbeeld bij de fysiotherapeuten). In de medisch specialistische zorg is per 1 januari 2012 de budgetsystematiek volledig afgeschaft en bestaat er voor alle geleverde zorg, behoudens enkele zorgvormen in het vaste segment, de mogelijk om te differentiëren in prijs (al dan niet onder een maximum). Dit geldt voor de curatieve GGZ in de tweede lijn vanaf 1 januari 2013. In de eerstelijns GGZ gelden reeds vrije prijzen. De huisartsenzorg kent zowel maximum prijzen (bijvoorbeeld de abonnementstarieven) als vrije prijzen (bijvoorbeeld voor de modules modernisering & innovatie).
Wilt u de vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Contracteerruimte AWBZ?
Ja.
De aanhoudende misstanden bij HWW Zorg |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over de erkenning van de top van HWW Zorg dat het door verkeerde indicaties veel geld is misgelopen? Bent u van mening dat dit mismanagement is? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Ik heb bij de zorginstelling nagevraagd in hoeverre er cliënten wonen met een te laag Zorg-Zwaarte-Pakket (ZZP).
De zorginstelling heeft aangegeven dat er deze zomer op één van de locaties – bij een gebruikelijke controle van de zorgzwaarte van haar cliënten – is geconstateerd dat bij een aantal cliënten een hogere ZZP indicatie aangevraagd moest worden. Dit is vervolgens direct gebeurd. Het hanteren van dergelijke controle en daarmee het vroegtijdig opsporen van eventueel «achterhaalde» indicaties (opdat er direct nieuwe en adequate indicaties kunnen worden aangevraagd) vind ik geen mismanagement.
Erkent u dat door het mislopen van het geld, door de te lage indicaties, ook de personeelsbezetting navenant lager is geweest? Kunt u uw antwoord toelichten?
Soms is een ZZP-profiel voor wat betreft de bekostiging wat ruimer dan een cliënt precies nodig heeft, soms wat krapper. Voor een instelling « middelt dat uit». De
Instelling kan zo flexibel inspelen op de behoefte aan zorg van haar cliënten en op de inzet van personeel. Bij een aantal achterhaalde ZZP’s behoefter niet direct sprake van te lage inzet van personeel.
Wat is uw reactie op het «dagboek van de zorg. HWW Zorg. Getuigenissen van medewerkers en familie van bewoners HWW Zorg, najaar 2012» leest?2
Ik heb kennis genomen van het document.
Ik vind het belangrijk dat de bestuurder van HWW de klachten serieus neemt. Als bestuurder is zij primair verantwoordelijk voor de inzet en kwaliteit van het personeel en de geleverde zorg. De zorginstelling heeft ook een klachtenregeling en een klachtencommissie met een onafhankelijke voorzitter. Om de klachten zorgvuldig te onderzoeken en te behandelen is het van belang dat de klachten bij de zorginstelling neergelegd worden.
Bent u ook geschrokken van de mate van intimidatie van personeel bij HWW Zorg dat praat met de pers over de erbarmelijke kwaliteit of de intimidatie van medewerkers die betrokken zijn bij de vakbond? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik kan niet beoordelen of en zo ja in hoeverre personeel wordt geïntimideerd. In haar volgende bezoeken zal IGZ gaan praten met medewerkers en cliëntenraad.
Erkent u dat naar zorgpersoneel dat al een lange tijd en in grote getale – zij het soms anoniem – aangeeft dat de kwaliteit onder de maat is geluisterd moet worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het in algemene zin belangrijk dat het management en de bestuurder luisteren naar de medewerkers. Zeker vanuit het oogpunt van kwaliteitsverbetering is het belangrijk om het oordeel van medewerkers ter harte te nemen. De medewerkers weten namelijk doorgaans heel goed wat er niet goed gaat op de werkvloer en wat hieraan veranderd moet worden.
Erkent u tevens dat voor personeel dat werkt in de zorg vakbondsrechten onverkort van kracht zijn? Zo neen, waarom niet? Zo ja, bent u bereid zorgwerkgevers dit te laten weten?
Voor ieder personeel zijn de vakbondsrechten van kracht. Dit is bekend bij werkgevers, ook degenen die in de zorg actief zijn.
Vindt u het passend dat zorgpersoneel cursussen krijgt over hoe het om moet gaan met onderbezetting? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind dat niet passend wanneer een organisatie zich erbij neerlegt dat er te weinig personeel is. Ik vind het verantwoord wanneer een zorginstelling inziet waar problemen liggen en het personeel zo goed mogelijk voorbereidt op het – tijdelijk – moeten stellen van prioriteiten tijdens een periode van onderbezetting. Deze periode moet natuurlijk zo kort mogelijk zijn.
Welke keuze zou u maken wanneer u alleen in de huiskamer staat met een groep van 13 geriatrische bewoners die permanent toezicht nodig hebben, terwijl één bewoner is uitgegleden op de gang en om hulp roept? Erkent u dat dit een ondragelijk dilemma is?
Dit is inderdaad een moeilijk dilemma.
Wat is uw reactie op de steunverklaring van een familielid waaruit blijkt dat de moeder als bewoner van HWW Zorg een dagenlange hartaanval had, zonder dat dit opgemerkt werd?3
Bent u van mening dat dit een incident is? Zo ja, kunt u dat toelichten? Zo neen, wat gaat u doen om toekomstig leed door onopgemerkte ziekte of aandoening te voorkomen?
Is er melding gedaan bij de Inspectie van dit incident? Kunt u de Kamer informeren of er in die melding sprake is van een oorzaak, gelegen in onderbezetting?
Erkent u dat het onopgemerkt blijven van ernstig lijden van een bewoner, in dit geval iemand met een vijf dagen durende hartaanval, en tegelijkertijd een te lage personeelsbezetting, een oorzakelijk verband kunnen hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bent u bereid uit te zoeken of het juridisch mogelijk is dat de bestuurders van HWW Zorg aansprakelijk gesteld kunnen worden voor de slechte kwaliteit van zorg die deze bewoner heeft gehad, met als oorzaak te weinig personeel? Kunt u uw antwoord toelichten?
De instelling is verantwoordelijk voor de kwaliteit van zorg. Zoals ik ook recent op Kamervragen van het lid Agema heb geantwoord, is het op dit moment al mogelijk om bestuurders hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor schade die door hun handelen is veroorzaakt, mocht een instelling daar aanleiding toe zien. Een rechtspersoon (in dit geval dus de zorginstelling) kan een (voormalig) bestuurder hoofdelijk aansprakelijk stellen. De overheid heeft deze mogelijkheid niet. De rechter beoordeelt of een bestuurder tegenover de rechtspersoon aansprakelijk is voor de schade en of hij hiervoor hoofdelijk aansprakelijk is. De rechter doet dit door te onderzoeken of de bestuurder een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
Op 5 juni 2012 is de motie Gerbrands (PVV)[1] aangenomen waarin de regering wordt verzocht de corporate governance regelgeving dusdanig aan te passen dat het mogelijk wordt om bestuurders hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor het leveren van slechte kwaliteit van zorg.
Het kabinet zal komen met een visie op governance in de zorg. Hierbij zal aansprakelijkheid van bestuurders ook worden meegenomen.
[1] Kamerstukken II 2011/12, 31 016, nr. 27