De toenemende agressie richting zorgmedewerkers en anderen door de coronamaatregelen |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Jeroen Bosch Ziekenhuis begint campagne tegen corona-agressie»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat zorgmedewerkers in toenemende mate geconfronteerd worden met verbale agressie en intimidatie op de werkvloer? Zo ja, speelt deze problematiek ook in andere ziekenhuizen dan het Jeroen Bosch Ziekenhuis?
Ik herken de signalen uit het Jeroen Bosch Ziekenhuis. Hoewel ik niet over recente cijfers beschik, is agressie op veel plekken het gesprek van de dag. Het kwam ook geregeld terug tijdens de bezoeken en gesprekken die ik de afgelopen weken aan ziekenhuizen heb gebracht.
Bent u het ermee eens dat het onaanvaardbaar is dat zorgverleners, die in deze tweede golf opnieuw dag en nacht voor ons klaar staan, slachtoffer worden van agressie in welke vorm dan ook?
Ik begrijp dat het verplaatsen van een patiënt of het beperken van bezoekuren kan leiden tot teleurstelling en frustratie van familieleden en naasten. Maar deze emoties mogen nooit gepaard gaan met agressie tegen zorgmedewerkers. Dit is te allen tijde onaanvaardbaar.
Beschikt u over aanwijzingen en/of gegevens dat bedoelde agressie leidt tot het uitvallen van vaak toch al oververmoeide zorgverleners waardoor de zorg nòg meer onder druk komt te staan? Deelt u de mening dat ook dàt onaanvaardbaar is?
Ik beschik niet over gegevens dat bedoelde agressie leidt tot het uitvallen van zorgverleners. Ik kan me echter wel voorstellen dat dit gebeurt. Ik deel de mening dat ook dit onaanvaardbaar is.
Ziet u voor het kabinet c.q. uzelf een rol weggelegd bij het beteugelen en voorkomen van dergelijk onacceptabel gedrag richting zorgverleners (en anderen die de maatregelen tegen corona uitvoeren)?
Ik ga de ondersteuning aan zorgmedewerkers en zorgwerkgevers intensiveren met een branchegerichte aanpak voor veilig werken in de zorg. Er is brede steun van sociale partners voor een branchegerichte aanpak, zo bleek in een bestuurlijk overleg hierover op 2 november jl. Deze aanpak is gericht op preventie en ondersteuning en bescherming van medewerkers. De eerste stap is het in kaart brengen van de behoefte van zorgverleners zelf als het gaat om ondersteuning. Deze peiling geeft input om heel gericht, en op basis van behoefte, nieuwe en bestaande aanpakken tegen agressie verder te brengen en op te schalen. Voor een effectieve aanpak wil ik goed aansluiten op succesvolle initiatieven. Ik kijk daarom goed wat in afzonderlijke branches nodig is en al loopt. De ziekenhuizen kennen bijvoorbeeld de aanpak «Veilige Zorg» en de gehandicaptenzorg «In dialoog».
Ik heb daarnaast met de Minister van Justitie en Veiligheid afgesproken dat we samen optrekken waar het gaat om agressie en geweld tegen mensen met een publieke taak. Zo heeft de Minister van JenV recent een taskforce tegen agressie en geweld tegen hulpverleners in het leven geroepen. Deze taskforce richt zich in ieder geval op het vergroten van de bewustzijn dat agressie en geweld tegen hulpverleners niet acceptabel is. We zien in de zorg dat de stap om aangifte te doen vaak nog groot is. Ook hierop hebben de Minister van JenV en ik afgesproken de samenwerking te zoeken om tot verbetering te komen daarin.
Ongeacht dit alles, wil ik benadrukken dat het gesprek over agressie met collega’s en leidinggevenden, en het aanspreken van patiënten, cliënten en hun naasten op agressief gedrag, vooral ook moet plaats vinden op de werkplek. Een zorgverlener moet zich veilig voelen om agressie ter sprake te brengen, en zich gesteund voelen door de organisatie wanneer agressief gedrag plaatsvindt.
Bent u bereid het op te nemen voor zorgverleners (en bedoelde andere werknemers) door bijvoorbeeld in een landelijke publiekscampagne (nog eens) duidelijk te maken dat agressie op welke manier dan ook richting zorgverleners en anderen absoluut onaanvaardbaar is?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht 'Patiënt betaalt prijs voor plannen Zorginstituut' |
|
Henk van Gerven |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Patiënt betaalt prijs voor plannen Zorginstituut»?1
Omdat de meerwaarde niet is aangetoond, wordt hooggebergtebehandeling sinds het ingaan van het standpunt van het Zorginstituut op 10 december 2019, niet langer vergoed. De wetenschappelijke studie waar in het artikel aan gerefereerd wordt, moest de meerwaarde van deze behandeling aantonen in vergelijking met longrevalidatie (op zeeniveau) in Nederland. Het standpunt van het Zorginstituut is voornamelijk gebaseerd op basis van de uitkomsten van deze studie, die najaar 2018 is afgerond. De claim van de onderzoekers was dat hooggebergtebehandeling beter is dan longrevalidatie in Nederland (op zeeniveau). Omdat de twee patiëntengroepen in de studie teveel van elkaar verschilden, is dit echter niet vast te stellen. Longrevalidatie wordt nog steeds vergoed via de basisverzekering. Ten aanzien van hooggebergtebehandeling, reken ik erop dat partijen alert zijn en blijven op nieuwe studies over de effectiviteit van hooggebergtebehandeling bij ernstig refractair astma. Op basis daarvan kunnen partijen besluiten het Zorginstituut te vragen een nieuw standpunt in te nemen.
Erkent u dat de uitspraak van de voorzitter van Zorginstituut Nederland dat de hooggebergtebehandeling niet effectiever is dan longrevalidatie in Nederland feitelijk onjuist is?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de onrust die is ontstaan na de beoordeling van het Zorginstituut die botste met de overheersende mening van longartsen en in strijd is met resultaten van een mede op haar eigen verzoek verricht onafhankelijk onderzoek waaruit bleek dat de hooggebergtebehandeling juist voor een sterkere en langdurige verbetering zorgde?
Het Zorginstituut heeft de afgelopen tien jaar samen met de relevante veldpartijen een traject doorlopen. Het Zorginstituut werkt daarbij volgens vastgelegde werkwijzen. Het Zorginstituut heeft over het proces om te komen tot dit standpunt zorgvuldig verslag gedaan, hetgeen aan uw Kamer is verzonden.2 Ook heeft het Zorginstituut een evaluatie door een onafhankelijk bureau toegezegd naar het proces rondom de totstandkoming van het standpunt hooggebergtebehandeling. Long Alliantie Nederland, longartsenvereniging NVALT en longpatiëntenverenigingen zijn gevraagd om input te leveren op de onderzoeksopdracht en zitting te nemen in de begeleidingscommissie. Tot slot wordt de duiding van hooggebergtebehandeling door het Zorginstituut betrokken bij de Kaderwetevaluatie die focust op de doeltreffendheid en doelmatigheid van het Zorginstituut. Ik verwacht dat het proces daarmee voldoende geëvalueerd is.
Hoe staat het met de evaluatie van het Zorginstituut waartoe uw voorganger besloot?
De vijfjaarlijkse kaderwetevaluatie, waarin de doelmatigheid en doeltreffendheid van het Zorginstituut wordt geëvalueerd, verwacht ik rondom het kerstreces aan uw Kamer te kunnen toezenden.
Wat vindt u ervan dat deze situatie nog niet heeft geleid tot een bescheidener opstelling van het Zorginstituut, getuige recente uitspraken dat voor 50 procent van de zorg in het basispakket de wetenschappelijke onderbouwing ontbreekt?
Het klopt dat voor een groot deel van alle zorg in het zogenoemde «open systeem» van het basispakket de effectiviteit maar beperkt bewezen is. Dat heb ik in eerdere Kamerbrieven ook aangegeven. Om hierin verandering te brengen, bestaan er verschillende programma’s, zoals Zorgevaluatie en Gepast Gebruik, Zinnige Zorg en verscheidene ZonMw-programma’s. Ik vind het de verantwoordelijkheid voor alle partijen om zich in te zetten om de kennis over de effectiviteit van behandelingen te vergroten en deze te implementeren in de praktijk. Naast professionals, zorgaanbieders, patiënten en zorgverzekeraars, heeft ook het Zorginstituut hier een rol in.
Het Zorginstituut is een zelfstandig bestuursorgaan dat conform de in de Zvw toebedeelde taken handelt. Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, wordt op dit moment de vijfjaarlijkse kaderwetevaluatie naar het functioneren van het Zorginstituut uitgevoerd, waarin de doelmatigheid en doeltreffendheid van het Zorginstituut geëvalueerd wordt.
Wat gaat u doen om de hooggebergtebehandeling toegankelijk te houden voor patiënten met ernstig astma? Bent u bereid om de op 19 december 2019 met algemene stemmen aangenomen kamermotie Van Gerven c.s. uit te voeren?2
Over de uitvoering van de motie Van Gerven c.s. heb ik u reeds geïnformeerd.4 Ten aanzien van de beschikbaarheid van longrevalidatiezorg voor mensen met ernstig refractair astma, verwijs ik u naar mijn brief van 6 november jongstleden.5 Hiervan is voldoende aanbod. De NZa ziet toe op de zorgplicht van verzekeraars, en daarmee de borging van de continuïteit van longrevalidatiezorg.
De achterstanden in de huisvesting van statushouders bij gemeenten en het provinciale toezicht daarop |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de achterstand bij het aanbieden van een woning aan vergunninghouders door gemeenten en vindt u het oplopen van die achterstand zorgelijk?
Ja, ik ben op de hoogte van de achterstand bij het aanbieden van een woning aan vergunninghouders door gemeenten en ik vind het oplopen van die achterstand zorgelijk. De cijfers over het voor- en achterlopen van elke gemeente in Nederland op de taakstelling huisvesten vergunninghouders zijn openbaar. Elke maand worden deze cijfer door het Ministerie van J&V gepubliceerd en kunnen worden geraadpleegd op de site: https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/asielbeleid/huisvesting-asielzoekers-met-verblijfsvergunning. Het al of niet verschoonbaar (verwijtbaar) zijn van de achterstanden en daarmee de treden op de interventieladder, worden hier niet genoemd. In het kader van het InterBestuurlijkToezicht is dat ter beoordeling aan de toezichthouder (de provincie). Ik merk op dat gemeenten de taakstelling in de eerste maanden van dit jaar aan het realiseren waren en achterstanden die ze hadden per 1 januari 2020 aan het wegwerken waren. Dit blijkt uit de maandelijkse resultaten die door het Ministerie van J&V worden verspreid. Door met name factoren die Covid-19 gerelateerd waren konden gemeenten de taakstelling op 1 juli 2020 niet volledig realiseren. Daarnaast hadden enkele gemeenten nog steeds een achterstand op de realisatie van de taakstelling hetgeen het gevolg was van een tekort aan gekoppelde vergunninghouders in de periode(n) daarvoor.
Kunt u een overzicht geven van het interbestuurlijk toezicht door de provincies op gemeenten op dit terrein, uitgesplitst naar provincie en gemeente, naar de verschillende treden op de interventieladder en naar het tijdstip waarop de verschillende treden door de provincies zijn ingezet?
Het toezicht op de huisvesting van vergunninghouders door gemeenten is belegd bij de provincie. Bij het niet halen van de taakstelling wordt een interventieladder gehanteerd, waarbij in 6 stappen tot indeplaatsstelling gekomen kan worden. Indeplaatsstelling is het op kosten van de gemeente huisvesten van vergunninghouders. Deze interventieladder kent de volgende zes treden:
De provincie signaleert bij welke gemeenten op 1 januari of 1 juli de taakstelling al dan niet gehaald is.
De provincie vraagt bij (achterlopende) gemeenten de informatie op ter bevestiging en validering.
De provincie heeft met gemeenten afspraken gemaakt over acties, termijnen en gevolgen.
De provincie heeft gemeenten een brief gestuurd waarin de interventie wordt aangekondigd.
De provincie heeft bij gemeenten een besluit tot indeplaatsstelling genomen.
De provincie heeft het besluit tot indeplaatsstelling geëffectueerd/uitgevoerd.
U treft hierbij het overzicht aan per provincie waarin is aangegeven het aantal gemeenten per trede op de interventieladder. Ik sluit mij hierbij aan bij de wijze waarop provincies transparant zijn over de toezichtsinformatie over de onder hun toezicht gestelde gemeenten. Trede 1 wordt door de meeste provincies niet uitgesplitst naar gemeenten omdat het een signalering betreft bij alle gemeenten of de taakstelling al dan niet is gehaald. Een aantal van de gemeenten op trede 1 heeft de taakstelling derhalve gehaald en een aantal niet. In het laatste geval zal, ingeval van verwijtbare achterstand op het realiseren van de taakstelling, de volgende trede op de interventieladder worden gezet. Vermelding van aantallen gemeenten op trede 1 heeft dan ook geen toegevoegde waarde.
Groningen
De provincie Groningen werkt met InterBestuurlijkToezicht nieuwe stijl, waarbij geen gebruik meer wordt gemaakt van de interventieladder. Er wordt een indeplaatsstellingsprocedure gestart op het moment dat de achterstanden t.a.v. de realisatie van de taakstellingen huisvesting vergunninghouders de betreffende gemeente verwijtbaar is. Per 1 november 2020 zijn alle achterstanden in de provincie Groningen het gevolg van verschoonbare redenen.
Friesland
Per 1 oktober 2020:
Trede 2: Leeuwarden.
Drenthe
Er staan in Drenthe geen gemeenten op de interventieladder. Alle achterstanden in de provincie Drenthe zijn het gevolg van verschoonbare redenen.
Overijssel
Per 1 oktober 2020:
Trede 2: Dalfsen, Dinkelland, Hellendoorn, Losser, Oldenzaal, Olst-Wijhe, Steenwijkerland, Tubbergen, Zwartewaterland
Gelderland
Per 1 juli 2019
Trede 3: Heerde, West Betuwe
Noord-Brabant
Per 1 juli 2020:
Trede 2: Baarle Nassau, Bergen op Zoom, Best, Hilvarenbeek, Sint Michielsgestel en Waalre (Deze 6 gemeenten hebben de taakstelling niet gehaald maar er zijn verschoonbare redenen)
Trede 3: 2 gemeenten (Haaren en Zundert). (Haaren is onderdeel van een lopend herindelingstraject en wordt per 1 januari 2021 opgesplitst en houdt op te bestaan. Zundert heeft met behulp van een Plan van Aanpak de eerder opgelopen achterstand inmiddels ingehaald).
Limburg
Per 1 oktober 2020:
Trede 2: Beek, Beekdaelen, Bergen, Echt-Susteren, Eijsden-Margraten, Gulpen-Wittem, Heerlen, Landgraaf, Maastricht, Roermond, Stein, Sittard-Geleen en Weert
Trede 3: Leudal
Utrecht
Per 1 juli 2020:
Trede 2: Amersfoort, Baarn, Bunschoten, de Bilt, Houten, IJsselstein, Nieuwegein, Renswoude, Rhenen, Stichtse Vecht, Utrecht, Veenendaal, Vijfheerenlanden, Wijk bij Duurstede
Trede 3: Bunnik
Zeeland
Per 1 juli 2020 zijn er geen Zeeuwse gemeenten op trede 2 of hoger van de interventieladder.
Noord-Holland
Trede 2: (alle genoemde gemeenten per 1 juli 2020) Bergen, Diemen, Heemskerk, Heerhugowaard, Langedijk, Oostzaan, Opmeer, Schagen, Uithoorn, Velsen, Uithoorn, Velsen, Waterland, Zandvoort, Aalsmeer, Alkmaar, Amstelveen, Beemster, Blaricum, Drechterland, Edam-Volendam, Enkhuizen, Gooise Meren, Heemstede, Hollands Kroon, Koggenland, Laren, Purmerend, Texel, Uitgeest, Wijdemeren, Zaanstad
Trede 3: Bloemendaal (per 1 januari 2019), Castricum (per 1 januari 2019), Den Helder (per 1 juli 2020)
Trede 4: Amsterdam (per 12 februari 2020)
Zuid-Holland
Per 1 oktober 2020:
Trede 2: Bodegraven-Reeuwijk, Gouda, Hoeksche Waard, Krimpen aan den IJssel, Molenlanden, Nissewaard, Vlaardingen, Waddinxveen, Westland, Westvoorne, Zuidplas en Zwijndrecht
Trede 3: Alblasserdam, Dordrecht, Leiden, Noordwijk, Rotterdam en Schiedam
Flevoland
Per 25 september 2020:
Trede 3: gemeente Lelystad
Bent u van mening dat het toezicht goed functioneert? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de oplopende achterstand? Zo nee, hoe denkt u het toezicht te kunnen verbeteren?
Ik ben van mening dat het toezicht van de provincies op het huisvesten van vergunninghouders door gemeenten goed functioneert. De provincie kan de lokale situatie het best beoordelen en daarmee ook goed beoordelen of er sprake is van een verschoonbare reden bij een gemeente om de vergunninghouders niet te kunnen huisvesten. Het gaat er daarbij om of er sprake is van verwijtbare achterstand op het realiseren van de taakstelling, hetgeen het criterium is om een trede hoger te gaan op de interventieladder van het InterBestuurlijkToezicht. Het is daarbij goed mogelijk dat er achterstanden zijn bij het huisvesten van vergunninghouders, maar dat er in het kader van het toezicht verschoonbare redenen zijn aan te wijzen door de provincie waardoor een gemeente niet (op tijd) voldoende vergunninghouders kan huisvesten conform de halfjaarlijkse taakstelling.
Per 1 januari 2021 is de taakstelling verhoogd tot 13.500 te huisvesten vergunninghouders. Deze verhoging noodzaakt een goed functioneren van het toezicht.
Ter informatie meld ik dat in algemene zin momenteel samen met provincies en gemeenten wordt gewerkt aan verbetering van het interbestuurlijk toezicht door de uitvoering van de Agenda Toekomst (interbestuurlijk) toezicht, waarover ik uw Kamer laatstelijk bij brief van 11 juni jl. heb geïnformeerd. Deze Agenda ziet op het interbestuurlijk toezicht in den brede (dus niet enkel op het specifieke domein huisvesting statushouders) en beoogd een verandering in werkwijze en geen systeemingrepen.
De CAF 11-zaak |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Wie heeft opdracht gegeven voor het schrijven van het vaktechnisch memo uit maart 2017 over de CAF 11-zaak, dat op u op 20 oktober naar de Kamer stuurde?1 En wanneer is die opdracht verstrekt?
Medio november 2016 heeft een MT-lid van Belastingdienst/Toeslagen aan de vaktechnisch coördinator gevraagd om de coördinatie van de casus Hawaï/CAF 11 te bekijken en de vaktechnische aspecten en mogelijke verbeteringen te beoordelen. De vaktechnisch coördinator heeft haar bevindingen in de eerste maanden van 2017 periodiek met twee MT-leden besproken. Op 8 maart 2017 deed de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State (RvS) uitspraak in een van de CAF 11 zaken. Na deze uitspraak is de vaktechnisch coördinator van Toeslagen door een MT-lid gevraagd om een overzicht te verschaffen over het verloop en inhoud van de procedure en de impact en gevolgen van de uitspraak. In het memo van maart 2017 geeft de vaktechnisch coördinator haar adviezen naar aanleiding van beide verzoeken weer. Dit memo is voorafgaand aan de MT-dag van 14 maart 2017 aan het MT verzonden.
Klopt het dat het memo is opgesteld door de vaktechnisch coördinator, ofwel de zeer senior jurist die ervoor verantwoordelijk is dat de uitvoering in overeenstemming is met de wetgeving en jurisprudentie? Klopt het dat de vaktechnisch coördinator conform de functie-omschrijving rechtstreeks adviseert aan het MT, in dit geval het MT Toeslagen?
Ja dit klopt. Het memo is opgesteld door de vaktechnisch coördinator. Deze was aangesteld onder verantwoordelijkheid van een MT lid en adviseerde destijds rechtstreeks aan het MT.
Kunt u de oplegnotitie bij het memo aan de Kamer doen toekomen, zodat duidelijk is wie de notitie geschreven heeft (in ieder geval de functie), de datum waarop die geschreven is en aan wie de notitie gericht is geweest?
Er is geen oplegnotitie gemaakt. Uit de e-mailcorrespondentie over het memo blijkt dat het is geschreven door de vaktechnisch coördinator, op 13 maart schriftelijk is gedeeld met het MT en de volgende dag op 14 maart is besproken tijdens de MT-dag.
Is het memo in het MT Toeslagen besproken? Zo ja, wanneer en wat was het besluit? Zo nee, waarom niet?
Het memo en de uitspraak van de RvS zijn besproken tijdens een MT dag op 14 maart 2017. In het MT van maart 2017 is onder het agendapunt RvS uitspraak besloten om de coördinatie over het vervolg van de uitspraak bij het MT te beleggen. In relatie tot deze zaak wordt er tevens geconcludeerd dat er vanuit de coördinatie ook een dossier ligt richting Nationale ombudsman, richting DGBel (dit betreft de klachtprocedure van het gastouderbureau) en de advocate (die meerdere CAF 11-ouders bijstond).
Kunt u een uitputtende lijst geven van wie dit memo onder ogen gekregen hebben in 2017 (naam en indien niet wenselijk/mogelijk, functie)?
Personen die het memo onder ogen hebben gekregen zijn de leden van het MT Toeslagen en de vaktechnisch coördinator.
Waarom is dit memo niet vermeld toen wij vroegen of er eerder over compensatie was gesproken in CAF 11 en andere CAF-zaken?2
Wie werd geacht een besluit te nemen op basis van dit memo?
Het memo was gericht aan het MT, die om het advies had gevraagd.
Heeft de vaktechnisch coördinator (deze of anderen) meer memo’s (of andere documenten) geschreven over de CAF-zaken, over de hardheid van terugvorderingen bij toeslagen etc. in de periode 2014–2020? Kunt u daar een lijst van geven en die memo’s aan de Kamer doen toekomen?
Deze vaktechnisch coördinator heeft over andere CAF-zaken geen vergelijkbare memo’s of notities opgesteld. Wel heeft de vaktechnisch coördinator overeenkomstig de functie geadviseerd op onderdelen en deelvragen op diverse vaktechnische onderwerpen, al dan niet in afstemming met de vaktechnische lijn. Hiervan bestaat geen lijst.
Op welke dag is dit memo aan de onderzoekers van de Auditdienst Rijk (ADR) gegeven?
Op 9 maart 2020.
Op welke dag heeft u dit memo (of een beschrijving ervan) onder ogen gekregen?
Op 14 oktober 2020.
Op welke dag heeft uw ambtsvoorganger dit memo (of een beschrijving ervan) onder ogen gekregen?
Mijn ambtsvoorganger heeft dit memo niet onder ogen gekregen. In 2017 is dit memo niet verder gekomen dan het niveau van de directeur Toeslagen. Het memo is op 4 juni 2019 door de huidige Directeur Toeslagen ontvangen, ten tijde van de voorbereiding op het debat van 11 juni 2019. Het memo is genoemd in de set van concept factsheets6 die met de Staatssecretaris zijn gedeeld, maar het memo zelf is niet gedeeld met de toenmalige Directeur-Generaal en de Staatssecretaris. In de factsheet stond overigens dat het memo niet verder was gekomen binnen Toeslagen. Dat blijkt onjuist, het memo is zoals aangegeven in het MT besproken tijdens een MT dag. Op 9 maart 2020 is het memo met de ADR gedeeld. Ook toen is het niet gedeeld met de toenmalig interim- Directeur-Generaal en de Staatssecretaris.
Klopt het dat bij de stukken van de Wob die op 15 november 2019 zijn vrijgegeven (en waarnaar veelvuldig is verwezen om de Kamer te informeren), niet de factsheets zaten die op 15 oktober naar de Kamer gestuurd zijn? Wat is de reden van die omissie?
In de stukken van de WOB die op 15 november 2019 zijn vrijgegeven is wel de notitie opgenomen waarin wordt verwezen naar de factsheets in de bijlage. Bij de vrijgegeven notitie zijn echter per abuis de betreffende bijlagen die werden aangeduid in de notitie niet bij de beoordeling betrokken.
Zijn er meer stukken bekend geworden, die onder die specifieke Wob openbaar gemaakt hadden moeten worden, zoals stukken ter voorbereiding van het debat van maart 2019? Zo ja, kunt u die stukken dan terstond openbaar maken?
De WOB-stukken die op 15 november 2019 openbaar zijn gemaakt, zijn zeer omvangrijk. De indieners van het WOB-verzoek hebben gevraagd om nogmaals te beoordelen of ook alle bijlagen zijn opgenomen waarnaar in de openbaar gemaakte documenten wordt verwezen. Aan dit verzoek wordt tegemoet gekomen. Stukken die alsnog blijken te ontbreken, worden zo snel mogelijk openbaar gemaakt.
Zijn er ook memo’s of andere documenten waarin duidelijk wordt welke problemen er zijn met de Fraude Signaleringsvoorziening (FSV), andere zwarte lijsten, de code 1043, van een vaktechnische coördinator of van iemand anders? Zo ja, kunt u die dan ook terstond openbaar maken?
Het is de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst en mij nu niet bekend of er andere documenten zijn over FSV, projectcode 1043 of andere lijsten. Bij brief van 13 oktober jl. hebben we uw Kamer het concept plan van aanpak «Herstellen, Verbeteren en Borgen» toegestuurd. Daarnaast zijn we vooruitlopend op het concept plan van aanpak nadere interne onderzoeken gestart. Het is mogelijk dat hieruit en met de uitvoering van de acties uit het concept plan van aanpak nieuwe bevindingen of documenten boven tafel komen. Na beoordeling van de feiten en/of documenten zullen wij dan, indien nodig, beheersmaatregelen nemen. Uiteraard zullen we uw Kamer daar dan zo spoedig mogelijk over informeren. De drieslag van onderzoeken, daar waar nodig het nemen van maatregelen en informeren van uw Kamer, is en blijft onze aanpak.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen tien dagen beantwoorden (en het liefst voor het naar aanleiding van het op 15 oktober 2020 gehouden algemeen overleg te plannen VAO Hersteloperatie kinderopvangtoeslagen)?
De gevolgen van de coronacrisis voor mensen in de prostitutie |
|
Jan de Graaf (CDA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op de verschillende series vragen over de gevolgen van de coronacrisis voor mensen in de prostitutie (28 april, 1 april en 19 maart)?1
Ja.
Wat is het algemene beeld van de situatie van mensen die in de prostitutie werken, in het bijzonder sinds de instelling van de gedeeltelijke lockdown?
Onlangs heeft het Verwey-Jonker Instituut een rapport gepubliceerd van het onderzoek dat gedaan is naar de impact van de coronacrisis op sekswerk in regio Hart van Brabant.2 Volgens het onderzoek zijn sekswerkers voor wie sekswerk het hoofdinkomen is, in zwaar weer terecht gekomen. Tijdens de lockdown hebben sommige sekswerkers besloten door te werken, met name met vaste klanten. Enkele sekswerkers zijn volledig overgestapt naar online werken. Voor een nadere toelichting op de impact van de coronacrisis op sekswerk verwijs ik u naar het rapport van het Verwey-Jonker Instituut.
Hoe is, in de keuze om prostitutie momenteel door te laten gaan, het belang van de gezondheid van de personen die werken in de prostitutie meegewogen?
Als onderdeel van de door het kabinet aangekondigde strengere maatregelen geldt met ingang van 15 december 2020 een verbod op het uitoefenen van een niet-medisch contactberoep. Daaronder valt ook prostitutie.
Op welke wijze wordt invulling gegeven aan de registratieplicht voor contactberoepen waar het de prostitutie betreft? Klopt onze indruk dat dit momenteel niet gebeurt en dat het ook voorstelbaar is dat dit in deze branche niet op de korte termijn gaat gebeuren?
Op dit moment is registratie niet aan de orde, omdat seksinrichtingen gesloten zijn en er een verbod is op het uitoefenen van niet-medisch contactberoepen.
Wanneer contactberoepen weer toegestaan zijn, dan is de registratie van naam en contactgegevens bedoeld om de GGD in staat te stellen contact op te nemen, mocht een besmetting hebben plaatsgevonden. Hoe meer en eerder contacten in beeld zijn, hoe sneller en efficiënter de GGD zijn werk kan doen, en hoe sneller ingrijpen mogelijk is. Het is dan ook in het belang van de klant om de juiste gegevens achter te laten. Dit is echter geen verplichting voor beroepen zoals prostitutie, waar dit omwille van het op een gepaste wijze uitoefenen van het beroep, of omwille van de veiligheid of welzijn van betrokkenen onwenselijk kan zijn.
Welke andere mogelijkheden zijn er om de gezondheid van mensen die werken in de prostitutie te beschermen, bijvoorbeeld middels een geanonimiseerde registratie van bezoekers? Kunt u hierbij ook aangeven welke keuzes andere landen, zoals bijvoorbeeld Duitsland, hierin maken?
Omwille van de veiligheid of het welzijn van de mensen die werken in de prostitutie kan het onwenselijk zijn om verplicht een registratie van naam en contactgegevens bij te houden van bezoekers. Het is dan ook aan de klant om deze gegevens, al dan niet geanonimiseerd, te verstrekken wil hij/zij benaderd kunnen worden in het kader van bron en contactonderzoek. In Duitsland wordt op het niveau van de verschillende deelstaten dit beleid vormgegeven; er kan dan ook niet in het algemeen aangegeven worden hoe dit registratiebeleid eruit ziet. Ook is momenteel vanwege het aantal besmettingen in sommige deelstaten het aanbieden van prostitutiedienstverlening in het geheel verboden. Echter, voordat dit verbod in is gegaan kende de deelstaat Nedersaksen een registratieverplichting waarbij er een identificatiebewijs met foto overlegd moest worden. De deelstaat Noordrijn-Westfalen kende, voor het algemeen verbod op prostitutie ook een registratieverplichting waarbij het tijdstip van het contact, de naam, het adres en de telefoonnummer van de klant voor vier weken bewaard diende te worden.
Welke ondersteuning is er voor mensen in de prostitutie die om begrijpelijke redenen op dit moment niet willen werken, bijvoorbeeld omdat zij een kwetsbaar familielid hebben of het simpelweg voor zichzelf te risicovol vinden? Is deze ondersteuning ook toegankelijk voor mensen die niet als ZZP’er geregistreerd zijn of werken middels opting-in?
Het steun- en herstelpakket is verlengd tot 1 juli 2021. Sekswerkers kunnen net als anderen gebruik maken van de bestaande regelingen. Indien zij aan de criteria van de regeling voldoen kunnen ze aanspraak maken op de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo), een Werkloosheidsuitkering (WW) of als vangnet de algemene bijstand. Gelet op de voorwaarden voor de Tozo is deze ondersteuning niet toegankelijk voor niet-zzp’ers, waaronder ook sekswerkers die volgens de opting in werken.
Speciaal voor huishoudens die nu tussen de wal en het schip vallen, willen we met de TONK (Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten) een ruimere toegang tot het instrument van de bijzondere bijstand bieden. SZW en gemeenten zijn er druk mee bezig om dit op korte termijn in werking te stellen.
Hoeveel geld is sinds maart 2020 in totaal verstrekt aan steunmaatregelen voor eigenaars van seksinrichtingen, sekssites, en anderen die bedrijfsmatig geld verdienen aan het feit dat anderen werken in de prostitutie?
Deze informatie is niet uit te splitsen naar de sekswerkers of exploitanten.
Hoeveel geld is sinds maart 2020 in totaal verstrekt aan steunmaatregelen voor mensen die zelf werkzaam zijn in de prostitutie? Hoeveel is daarbij terechtgekomen bij de mensen die niet als ZZP’er bij de Kamer van Koophandel staan geregistreerd of werken middels opting-in?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat er exploitanten van seksinrichtingen zijn die wél steun ontvingen, maar dat de mensen die in hun inrichting werkten dat niet deden, bijvoorbeeld omdat de registratie niet goed op orde was of omdat de exploitant weinig waarde hechtte aan een inschrijving bij de Kamer van Koophandel of enkel mensen via opting-in liet werken? Zo ja, vindt u dit rechtvaardig?
Het is mogelijk dat de exploitant aanspraak kon maken op de NOW. Voor ondersteuning van sekswerkers verwijs ik naar mijn eerdere antwoord.
Wat gaat u doen om iedereen die werkzaam is in de prostitutie, ongeacht de specifieke contractvorm, op gepaste wijze te ondersteunen, in het bijzonder wanneer sprake is van acute nood?
In Nederland rechtmatig verblijvende personen kunnen als zij aan de criteria van de regeling voldoen, aanspraak maken op de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo), WW of algemene bijstand. Gemeenten hebben een financieel vangnet en noodopvang voor de doelgroepen die getroffen zijn door de coronacrisis. Sekswerkers zijn daar één van.
Speciaal voor huishoudens die nu tussen de wal en het schip vallen, willen we met de TONK (Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten) een ruimere toegang tot het instrument van de bijzondere bijstand bieden. SZW en gemeenten zijn er druk mee bezig om dit op korte termijn in werking te stellen.
Sekswerkers die (al dan niet als gevolg van de coronacrisis) dak- of thuisloos zijn, kunnen zich melden bij de opvangvoorzieningen van gemeenten. De recent aangepaste richtlijn «Opvang dak- en thuisloze mensen3» beschrijft hoe de opvang voor dak- en thuisloze mensen georganiseerd moet worden tijdens de coronacrisis.
Kunt u inzicht geven in de totale vraag naar uitstapprogramma’s in 2020 en daarbij een overzicht geven onderverdeeld naar alle Regeling Uitstapprogramma's Prostitutie (RUPS)-ontvangende organisaties en niet enkel de penvoerders bij de subsidieaanvraag?
In onderstaande overzicht is de totale vraag naar uitstapprogramma´s in 2020 weergegeven per regio en uitgesplitst naar RUPS organisatie4.
1.
Gelderland
Rebelz
GGD/MEE
8
32
2.
Overijssel
Terwille
De Kern
Leger des heils
Kadera
Scharlaken Koord
30 (waarvan 15 door corona)
15 (totaal LdH en SK)
3.
Drenthe
Terwille
Leger Des Heils
9 (totaal)
4.
Zuid Holland
SHOP
Stichting de Haven
Humanitas
36
28
32
5.
Utrecht
Tussenvoorziening/Belle
Pretty Woman
16
6
6.
Amsterdam
Scharlaken Koord/ Second step
HVO Querido PG9292
Spirit, Nova
Leger Des Heils
38
40
5
18
7.
Noord Holland
Scharlaken Koord
GGD NH/
Mee en de Wering
21
9
8.
Flevoland
Scharlaken Koord/
Terwille
12
9.
Friesland
Stichting Fier
Leger Des Heils
24 (12 daarvan worden overgenomen door LDH)
10.
Groningen
Leger Des Heils
20
11.
Zeeland
GGD
10
12.
Limburg
Leger des Heils
35
13.
Zuid Limburg
Legers des Heils
41
Is het juist dat zogeheten parenclubs momenteel gewoon doorgang kunnen vinden?
Alle publieke binnenruimten, op winkels met levensmiddelen en locaties van (para)medische beroepen na, zijn gesloten. Indien parenclubs weer open mogen dient de beheerder zorg te dragen voor het kunnen naleven van alle alsdan geldende maatregelen, zoals het bewaren van 1,5 meter afstand tussen personen en een registratieverplichting.
Geldt voor dergelijke inrichtingen een registratieverplichting?
Zie antwoord vraag 12.
Past het binnen de richtlijnen van het RIVM wanneer een dergelijke seksinrichting tot na middernacht open is, gratis non-alcoholische drankjes aanbiedt, verspreid door de club meer dan 50 mensen toelaat en speciaal extra avonden plant om meer klandizie te krijgen? Zo ja, is het vanuit de bestrijding van het coronavirus niet bizar dat, gezien de aard en schaal van het contact, dit soort clubs in de gedeeltelijke lockdown «gewoon» door kunnen gaan?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bereid het beleid ten aanzien van dit specifiek type seksinrichtingen te herzien? Zo nee, kunt u uitleggen waarom een koffiezaak of restaurant dat keurig conform de richtlijnen handelt, momenteel geen bezoekers kan ontvangen en een dergelijke seksinrichting waarin intiem en wisselend contact onvermijdelijk is, gewoon doorgang kan vinden?
Zie antwoord vraag 12.
Wanneer komt het wetsvoorstel Regulering sekswerk nu eindelijk naar de Kamer?
Het wetsvoorstel Regulering Sekswerk zal op zeer korte termijn bij uw Kamer worden ingediend.
Het bericht 'Radboud Universiteit en Radboudumc in Nijmegen mogen zich niet langer 'katholiek' noemen' |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het NOS-artikel 'Radboud Universiteit en Radboudumc in Nijmegen mogen zich niet langer «katholiek» noemen»?1
Ja.
Hoe vaak heeft de Bisschoppenconferentie een voordracht voor een benoeming in de raad van toezicht van de Radboud Universiteit en de Radboudumc – via het benoemingsrecht ten aanzien van het bestuur van de Stichting Katholieke Universiteit (SKU) – in de afgelopen jaren afgewezen?
Uit de informatie die ik heb verkregen van de Stichting Katholieke Universiteit blijkt dat de Bisschoppenconferentie in totaal vijf benoemingsvoordrachten heeft afgewezen.
Op welke wijze wordt toegezien op de naleving van de wettelijke eis dat «de samenstelling, taken en bevoegdheden van de raad van toezicht zijn zodanig dat de raad een deugdelijk en onafhankelijk toezicht kan uitoefenen» zoals bepaalt in artikel 9.7, eerste volzin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW)?
Het doel van de Stichting Katholieke Universiteit is onder meer het houden van toezicht op het door het college van bestuur respectievelijk de raad van bestuur gevoerde bestuur en beheer over de universiteit respectievelijk het umc. Het bestuur SKU heeft de governancecodes van beide sectoren waarin zij actief is onderschreven en gedraagt zich dienovereenkomstig. Voorts zijn de bepalingen van Boek 2 BW van toepassing op de rechtspersoon.
Zijn de regels die de Bisschoppenconferentie heeft opgesteld om in Nederland de apostolische constitutie over de katholieke universiteiten Ex Corde Ecclesiae (ECE) toe te passen – zoals de bepaling dat in een meerderheid van de beschikbare plaatsen voor wetenschappelijk personeel en staffuncties rooms-katholieken benoemd moeten worden en de bepaling dat een meerderheid van het college van bestuur van de universiteit bestaat uit rooms-katholieken – niet in strijd met artikel 1 van de Grondwet en de Algemene wet gelijke behandeling?
Ik wijs hier op de uit artikel 23 van de Grondwet volgende inrichtingsvrijheid. Om de richting in de praktijk waar te kunnen maken, heeft een instelling ruimte nodig om de organisatie en het onderwijs naar eigen inzicht vorm te geven. De Grondwet heeft het expliciet over de vrijheid van het aanstellen van personeel. Maar er valt meer onder. Hierbij is de betreffende instelling wel gebonden aan de Algemene wet gelijke behandeling. Uit artikel 5, tweede lid, deze wet volgt dat een instelling op godsdienstige grondslag ten aanzien van personen die voor haar werkzaam zijn onderscheid mag maken op grond van onder andere godsdienst of levensovertuiging, voor zover deze kenmerken vanwege de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteit of de context waarin deze wordt uitgeoefend een wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd beroepsvereiste vormen, gezien de grondslag van de instelling. Een zodanig onderscheid mag niet verder gaan dan passend is, gelet op de houding van goede trouw en loyaliteit aan de grondslag van de instelling die van de voor haar werkzame personen mag worden verlangd, en mag niet leiden tot onderscheid op een andere in artikel 1 van die wet genoemde grond.
Zijn de regels die de Bisschoppenconferentie in de praktijk aan leden van de raad van toezicht stellen – te weten «(i) de kandidaat moet geloven; (ii) de kandidaat moet praktiserend rooms-katholiek zijn en regelmatig de kerk bezoeken; (iii) de kandidaat moet – indien gehuwd – kerkelijk gehuwd zijn; (iv) de kandidaat mag niet gescheiden zijn; en (v) de kinderen van de kandidaat moeten gedoopt zijn» – niet in strijd met artikel 1 van de Grondwet en de Algemene wet gelijke behandeling en mogen dergelijke regels gelden voor benoemingen van toezichthouders bij publiek gefinancierde organisaties?2
Zie antwoord vraag 4.
Zijn de bezittingen van de Radboud Universiteit en Radboudumc, zoals de gebouwen en ict-infrastructuur, in deze juridische constructie eigendom van de Radboud Universiteit en Radboudumc of kan de Rooms-Katholieke Kerk daar aanspraak op maken?
De onroerende zaken die ter beschikking staan aan de Radboud Universiteit en het Radboudumc zijn in eigendom van de Stichting Katholieke Universiteit.
Betekent het besluit van de Bisschoppenconferentie om het predicaat «katholiek» in te trekken en het oordeel van de Ondernemingskamer dat de raden van toezicht van de Radboud Universiteit en Radboudumc voortaan onafhankelijk zijn, en dat de benoemingen van toezichthouders, behoudens één lid, niet langer afhankelijk zijn van de instemming van de Bisschoppenconferentie?3
De uitspraak van de Ondernemingskamer d.d. 21 juli 2020 en het besluit van de Bisschoppenconferentie om het predicaat «katholiek» in te trekken d.d. 19 oktober 2020 betekenen dat de Bisschoppenconferentie niet langer betrokken is bij de benoeming van leden van het stichtingsbestuur Stichting Katholieke Universiteit noch bij de benoeming van de leden van de raad van toezicht.
Bij hoeveel onderwijsinstellingen spelen de Bisschoppenconferentie of andere kerkelijke instanties een rol bij het benoemen van bestuurders en toezichthouders?
In ons onderwijsstelsel zijn er meerdere universiteiten en hogescholen die uitgaan van een stichting die gericht is op onderwijs vanuit een bepaalde religieuze identiteit. In welk van deze gevallen de Bisschoppenconferentie of andere kerkelijke instanties een rol spelen bij het benoemen van bestuurders en toezichthouders is mij niet bekend.
Welke rol en bevoegdheden hebben studenten en medewerkers bij het benoemen van leden van een raad van toezicht bij hogescholen en universiteiten?
De universiteitsraad (universiteiten) dan wel medezeggenschapsraad (hogescholen) – bestaand uit leden die door en uit personeel worden gekozen en leden die door en uit de studenten worden gekozen – hebben adviesrecht met betrekking tot de (vooraf openbaar gemaakte) profielen voor de benoeming van de leden van de raad van toezicht van de universiteit of hogeschool. Bij de bijzondere universiteiten geldt dit adviesrecht ook, tenzij deze universiteit naar het oordeel van de Minister naar redelijkheid heeft kunnen aantonen dat het met een beroep op de eigen aard zich tegen inachtneming van dit adviesrecht kan verzetten. Hiervan is in de praktijk echter geen sprake.
Vind u het van deze tijd dat kerkelijke instanties goedkeuring moeten verlenen bij het benoemen van bestuurders en toezichthouders van grote publiek gefinancierde organisaties? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Ook hier wijs ik op de in de Grondwet verankerde vrijheid van onderwijs, waaronder de (wijze van) benoeming van bestuurders en toezichthouders door een instelling valt.
Bent u bereid om de Inspectie van het Onderwijs te vragen onderzoek te doen naar de onafhankelijkheid en de samenstelling van de raden van toezicht van hogescholen en universiteiten?
Ik heb op grond van de onderhavige casus, maar ook in zijn algemeenheid, geen aanleiding om de onafhankelijkheid en samenstelling van de raden van toezicht van universiteiten en hogescholen ter discussie te stellen. Een onderzoek hiernaar door de Inspectie van het Onderwijs is dan ook niet aan de orde.
Het bericht ‘Utrecht moet vervoer naar islamitische school in Amsterdam betalen’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Utrecht moet vervoer naar islamitische school in Amsterdam betalen» en de uitspraak van de Raad van State?1 2
Ja.
Klopt het dat het wettelijk kader stelt dat de kosten worden vergoed van vervoer over de afstand tussen de woning van de leerling en de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school? Zo ja, wat wordt precies verstaan onder «dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school»?
Artikel 4 van de Wet op het voortgezet onderwijs geeft aan dat burgemeester en wethouders van een gemeente een regeling opstellen op basis waarvan ouders een vergoeding krijgen voor vervoerskosten indien hun kind door een lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke of psychische handicap op ander vervoer dan openbaar vervoer is aangewezen. Deze regeling eerbiedigt de op godsdienst of levensbeschouwing van de ouders van de leerling berustende keuze van een school.
De dichtstbijzijnde school is de school die past bij de religieuze of levensbeschouwelijk overtuiging van de ouders en die tevens het gewenste onderwijs kan bieden. Het is niet toegestaan dat de regeling ouders dwingt een dichterbij gelegen school te kiezen.
Op welke manier binnen het wettelijk kader rondom leerlingenvervoer wordt er rekening gehouden met de prestaties van de school waartoe leerlingen worden vervoerd?
De prestaties van een school zijn in de Wet op het voortgezet onderwijs niet genoemd als mogelijke voorwaarde van een door burgemeester en wethouders op te stellen regeling voor vervoerskosten.
Het is aan de ouders te bepalen welke school hun voorkeur heeft. Of die school in een andere gemeente is of dat de inspectie van het onderwijs intensief toezicht houdt op die school is niet relevant. Het gaat om de dichtstbijzijnde school van hun religieuze of levensbeschouwelijke overtuiging. Ik acht het niet wenselijk dit recht van ouders te beperken door specifieke kwaliteitseisen aan scholen te stellen. Het is aan de inspectie van het onderwijs om vast te stellen of een school aan de wettelijke eisen voldoet en bij tekortkomingen herstelopdrachten te geven.
In hoeverre vindt u het wenselijk dat leerlingen uit andere gemeentes worden vervoerd naar scholen die onder verscherpt toezicht staan van de Inspectie van het Onderwijs, zoals in onderhavige casus van het Cornelius Haga Lyceum?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre vindt u het wenselijk dat de kosten voor het vervoeren van leerlingen naar scholen waarvan de kwaliteit ondermaats is, worden vergoed door gemeenschapsgeld?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre vindt u het wenselijk dat de kosten voor het vervoeren van leerlingen naar scholen die, uit rapporten van de Inspectie van het Onderwijs schadelijk opereren met betrekking tot onder andere zijn leerlingen, vergoed worden door gemeenschapsgeld?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het met de mening eens dat het welzijn van leerlingen en de kwaliteit van het onderwijs topprioriteit moeten zijn en dat we niet met overheidssubsidies leerlingen moeten aanmoedigen om naar scholen te gaan die kwalitatief ondermaats presteren of waarvan de Onderwijsinspectie heeft vastgesteld dat die scholen schadelijk opereren met betrekking tot zijn leerlingen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om het wettelijk kader voor de «dichtstbijzijnde voor de leerlingen toegankelijke school» aan te scherpen? Zodat nieuwe vervoersaanvragen voor scholen, die «zeer zwak» scoren bij de Inspectie van het Onderwijs of scholen die volgens de Inspectie schadelijk opereren, niet meer worden gehonoreerd? Zo nee, waarom niet?
Nee, daar is geen aanleiding toe. Het is ouders niet aan te rekenen dat een school op enig moment zeer zwak is. Ik wil niet treden in hun schoolkeuze. Het is mijn verantwoordelijkheid dat een zeer zwakke school zich binnen een jaar verbetert en, indien de school daar niet in slaagt, te overwegen of beëindiging van de bekostiging gewenst is.
De verkoop van paspoorten |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Chris van Dam (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het feit dat de Europese Commissie een formele infractieprocedure is begonnen tegen Malta en Cyprus over de «golden passport schemes» van die drie landen?1
Ja.
Kunt u aangeven of het schema van Curaçao, waarbij investeerders na vijf jaar het Nederlandse paspoort kunnen aanvragen, voldoet aan de eisen van de Europese Commissie? Kunt u dat antwoord toelichten?2
De betreffende eisen van de Europese Commissie3 zijn niet van toepassing op Curaçao. Daarnaast is het staatsburgerschap een Koninkrijkaangelegenheid. Curaçao beslist daar niet zelf over en tijdelijk verblijf op Curaçao geeft daar niet automatisch recht op.
Hoeveel mensen hebben de afgelopen jaren deelgenomen aan het programma in Curaçao?
Curaçao kan een eigen beleid voeren over het tijdelijk verblijf op het eigen grondgebied. Het is aan de Curaçaose regering om daarover verantwoording af te leggen.
Kunt u een overzicht geven van de golden passport en golden visa schema in het Koninkrijk der Nederlanden?
Er bestaat in het Koninkrijk geen regeling waarbij het staatsburgerschap verkregen kan worden bij het doen van een investering. Aan naturalisatie zijn strenge eisen verbonden. Er moet bijvoorbeeld sprake zijn van vijf jaar onafgebroken toelating (verblijfsrecht) en hoofdverblijf. Tevens dient sprake te zijn van toelating voor een permanent verblijfsdoel.
Wel bestaan er in het gehele Koninkrijk regelingen waarbij investeerders onder voorwaarden in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 voert Curaçao, net als Sint Maarten, Aruba en Nederland, een eigen vreemdelingen- en migratiebeleid. Ten aanzien van de verblijfsregelingen in Europees en Caribisch Nederland kan ik het volgende melden:
Europees Nederland
Over de verblijfsregeling voor investeerders heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid uw Kamer eerder geïnformeerd.4
Caribisch Nederland
De regeling voor investeerders staat een maximaal verblijf van 120 dagen per jaar toe. Dat is per definitie onvoldoende om in aanmerking te komen voor het staatsburgerschap (dat vijf jaar onafgebroken hoofdverblijf vereist).
Pensionado’s en renteniers kunnen een verblijfsvergunning krijgen voor de duur van een jaar. Deze kan jaarlijks verlengd worden. Er bestaat dus de mogelijkheid na vijf jaar onafgebroken hoofdverblijf een naturalisatieverzoek in te dienen.
Hoeveel mensen wonen in Nederland, met een paspoort dat zij via Malta, Cyprus of Bulgarije gekocht hebben? Heeft u speciale zorgen over deze groep mensen?
Burgers uit deze lidstaten mogen zich op grond van de richtlijn vrij verkeer overal binnen de Unie bewegen en vestigen. Van hen die zich in Nederland hebben gevestigd is niet bekend op welke wijze zij aan hun staatsburgerschap zijn gekomen.
Voor wat betreft de speciale zorgen over deze groep mensen verwijs ik naar de brief aan uw Kamer van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 5 november 20195. Daarin is vermeld dat het zorgelijk is indien de Maltese regeling (en ook van andere lidstaten met vergelijkbare paspoortregelingen) risico’s oplevert voor de (nationale) veiligheid en de openbare orde in andere EU-lidstaten.
Kunt u deze vragen een voor en binnen drie weken beantwoorden?
In verband met de afstemming tussen betrokken departementen en het land Curaçao vindt de beantwoording later plaats dan verzocht.
Voedselhulp in Nederland als gevolg van groeiende armoede |
|
Jasper van Dijk |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het Rode Kruis in Nederland voedselhulp gaat opstarten om mensen van voedsel te voorzien?1
Het kabinet zet zich – samen met gemeenten en maatschappelijke organisaties – in om financiële problemen zoveel mogelijk te voorkomen en terug te dringen. Helaas kan dit niet altijd voorkomen worden. Er staat gelukkig een goede infrastructuur in Nederland om mensen in armoede en met schulden te ondersteunen en dak- en thuisloze mensen te helpen, met een belangrijke rol voor gemeenten en maatschappelijke organisaties. Het kabinet heeft in de afgelopen jaren actief geïnvesteerd in de aanpak van armoede en schulden, onder meer via de brede schuldenaanpak en de ambities kinderarmoede. In aanvulling hierop heeft het kabinet in het licht van de coronacrisis extra middelen beschikbaar gesteld voor de aanpak van armoede en schulden (Kamerstuk 24 515, nr. 569).
Is het niet ronduit beschamend dat na tien jaar premier Rutte voedselhulp van het Rode Kruis nodig is?
Zie antwoord vraag 1.
Wat onderneemt u om de naar schatting 25.000 mensen te bereiken die voedselhulp nodig hebben, maar buiten de criteria van de voedselbank vallen?
Gemeenten hebben een belangrijke rol in het ondersteunen van mensen wanneer zij kampen met financiële problemen. Gemeenten hebben dan ook de mogelijkheid om maatwerk te bieden en personen, die buiten de criteria van de voedselbank vallen, te ondersteunen. Het Rode Kruis geeft voor een belangrijk deel voedselhulp aan vreemdelingen zonder recht op verblijf. Die groep wordt in principe niet ondersteund door de voedselbanken. Vreemdelingen zonder recht op verblijf zijn uitgesloten van sociale voorzieningen maar hebben op basis van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wel recht op bed, bad en brood wanneer zij in een situatie van extreme armoede verkeren. Zij kunnen in Nederland in verschillende gemeenten terecht bij een (pilot) Landelijke Vreemdelingen Voorziening.
Hoeveel draagt u bij aan de noodzakelijke voedselhulp via het Rode Kruis, dan wel via voedselbanken? Welk bedrag hiervan komt vanwege corona bovenop het budget van vorig jaar?
Het Rode Kruis en de voedselbanken ontvangen voor het bieden van noodzakelijke voedselhulp geen financiële ondersteuning vanuit de rijksoverheid. Veel gemeenten bieden deze ondersteuning wel. Het kabinet heeft in het kader van de corona crisismaatregelen aan Voedselbanken Nederland eenmalig een subsidie van vier miljoen euro als vangnet voor het calamiteitenfonds beschikbaar gesteld, mochten de middelen in hun calamiteitenfonds niet toereikend zijn. De Staatssecretaris heeft de Kamer op 16 november jl. nader geïnformeerd over de stand van zaken bij de voedselbanken en de bereidheid van het kabinet om de eerder toegekende vier miljoen euro subsidie uit te breiden met ESF+ middelen en gezamenlijk met Voedselbanken Nederland een aanpak te ontwikkelen die past bij de verwachte toename van de problematiek.
Bent u bereid structurele maatregelen te nemen om armoede en dakloosheid te voorkomen, zoals het afschaffen van de kostendelersnorm, minder onzekere contracten, een hoger sociaal minimum en een hoger minimumloon?
Het kabinet is niet voornemens de kostendelersnorm af te schaffen. Wel is het onderzoek van Significant APE (zie het antwoord op vraag 6) aanleiding voor het kabinet, zoals in de kabinetsreactie op het onderzoek is aangegeven, om te verkennen of het mogelijk is de kostendelersnorm anders vorm te geven. Dit rekening houdend met de huidige financiële kaders en de uitgangspunten dat werken moet lonen, dat stapeling van meerdere bijstandsuitkeringen op één woonadres ongewenst is en dat er schaalvoordelen zijn omdat woonkosten gedeeld kunnen worden. Het kabinet denkt daarbij aan een situatie waarbij voor de hoofdbewoner betaling van de vaste woonkosten gewaarborgd is. De verkenning wordt zo snel mogelijk uitgevoerd en het kabinet streeft ernaar uw Kamer over de uitkomsten begin 2021 te informeren.
Met de Wet Arbeidsmarkt in Balans (WAB) heeft het kabinet stappen gezet om te zorgen dat tijdelijk werk daadwerkelijk tijdelijk wordt ingezet. De rapporten van de commissie Regulering van Werk en de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) laten zien dat het kabinet de laatste jaren in de goede richting beweegt, door in een gelijktijdige beweging de verschillen tussen vaste en flexibele contractvormen te verkleinen. Uw Kamer heeft onlangs de kabinetsreactie op beide rapporten ontvangen (Kamerstuk 29 544, nr. 1028). Het kabinet zal de komende maanden voorbereidingen treffen die het volgende kabinet in staat stelt om de aanbevelingen uit de rapporten verder ter hand te nemen.
Het kabinet is bekend met de uitkomsten van het FNV-onderzoek waarin een verhoging van het minimumloon naar 14 euro bruto per uur wordt voorgesteld. Afhankelijk van de normale arbeidsduur in de betreffende sector zou dit een verhoging van het minimumloon met 30 tot 40 procent betekenen. Door de samenhang van het minimumloon met de uitkeringshoogten in de sociale zekerheid, waaronder bijvoorbeeld de bijstand, AOW en Anw, heeft een dergelijke maatregel een zeer omvangrijk budgettair effect dat volgens het CPB4 oploopt tot 24,7 miljard euro. Het CPB wijst verder op negatieve gevolgen voor de werkgelegenheid in varianten waarbij minimumloon en socialezekerheidsuitkeringen worden verhoogd. De effecten lopen bij verdergaande verhogingen meer dan evenredig op, tot een verlies van werkgelegenheid van -3,5 procent bij een minimumloonverhoging met 40 procent.
Het kabinet hecht waarde aan een zorgvuldige afweging tussen de inkomenszekerheid van WML-verdieners enerzijds en de effecten die de hoogte van het WML heeft op sociale zekerheidsuitgaven en werkgelegenheid anderzijds. Mede in het licht van de forse effecten van de coronacrisis op bedrijvigheid en de arbeidsmarkt acht het kabinet een forse verhoging van het WML op dit moment niet opportuun. Het kabinet blijft de hoogte en werking van het minimumloon echter wel kritisch bekijken. Zo houdt het kabinet de inkomenspositie van werkenden aan de basis van het loongebouw goed in de gaten. Ook heeft het kabinet het CPB verzocht een nadere analyse te doen naar verdere economische en maatschappelijke effecten van een minimumloonverhoging. Denk hierbij aan de effecten op de lonen boven het wettelijk minimumloon, op economische groei en het risico op armoede van werkenden die het minimumloon verdienen. De uitkomsten van dit onderzoek worden voor het einde van dit jaar verwacht. Een verhoging van het WML wordt ook betrokken bij de uitwerking van alternatieven voor het toeslagenstelsel, in voorbereiding op de aankomende formatie. Gelet op de mogelijke omvang van een eventuele stelselherziening ligt het in de rede dat de brede discussie over inkomensbescherming via minimumloon, het sociaal minimum en toeslagen, en de vormgeving van het stelsel door het volgende kabinet wordt gevoerd. De opbrengst van de genoemde onderzoeken maakt het mogelijk het debat hierover met kennis van zaken te voeren.
Gaat u nu eindelijk het beloofde onderzoek naar de Kamer sturen over de relatie tussen de kostendelersnorm en dakloosheid?2
Het onderzoek van Significant APE is met kabinetsreactie op 6 november jl. (Kamerstuk 34 325, nr. 199) aan de Kamer aangeboden. Zie ook het antwoord op vragen 5, 7 en 8 hierna.
Kent u het onderzoek van de FNV, waaruit blijkt dat 72 procent van de Nederlanders voorstander is van een verhoging van het minimumloon?3
Zie antwoord vraag 5.
Erkent u dat een (forse) verhoging van het minimumloon en de uitkeringen direct leidt tot een afname van de armoede in Nederland? Zo ja, waar wacht u nog op?
Zie antwoord vraag 5.
Separatorvlees |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Wat is de totale jaarlijkse hoeveelheid separatorvlees die in Nederland jaarlijks wordt geproduceerd?
De productie van separatorvlees 1 is gebonden aan Europese hygiëneregels. De productie mag alleen plaatsvinden in bedrijven die beschikken over een erkenning als bedrijf voor de productie van separatorvlees en/of gehakt vlees en/of vleesbereidingen. Op de website van de NVWA (www.nvwa.nl) zijn overzichten van erkende bedrijven opgenomen. De lijst met bedrijven die een erkenning hebben voor het produceren van separatorvlees treft u aan in de bijlage. In de praktijk maken niet alle bedrijven gebruik van hun erkenning. Er bestaat geen overzicht van bedrijven die separatorvlees verwerken.
De NVWA houdt toezicht op vleesbedrijven en bedrijven die separatorvlees verwerken, maar houdt geen centrale bestanden bij van productiehoeveelheden en afnemers. Centrale beschikbaarheid van dit soort gegevens is niet nodig voor het uitoefenen van toezicht door de NVWA. Er vindt ook geen registratie plaats in welke mate welke ingrediënten in welke voedingsmiddelen worden verwerkt. Separatorvlees mag niet als zodanig aan de consument verkocht worden en mag alleen verwerkt worden in producten die vóór consumptie – door het bedrijf of door de consument – worden verhit. Deze producten kunnen zowel voor de Europese markt als voor de export naar derde landen zijn bestemd.
Wie zijn de belangrijkste producenten en wie zijn de belangrijkste afnemers van separatorvlees?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn de belangrijkste producten die separatorvlees bevatten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke wettelijke voorschriften zijn van kracht om de traceerbaarheid van separatorvlees in Nederland te waarborgen en welke verplichtingen hebben producenten volgens deze regelgeving?
Voor de traceerbaarheid van separatorvlees (én alle andere levensmiddelen) zijn de eisen van artikel 18, lid 1 t/m 3 van de Verordening 178/2002 van toepassing.
Producenten hebben op basis van deze Europese wetgeving de verplichting om ervoor te zorgen dat in alle stadia van de productie, verwerking en distributie van separatorvlees het separatorvlees traceerbaar is.
Ze moeten kunnen nagaan wie hun het separatorvlees heeft geleverd en aan wie zij het separatorvlees of de levensmiddelen met daarin het separatorvlees als grondstof, hebben geleverd (1 stap terug, 1 stap vooruit). Daarnaast moeten producenten van levensmiddelen van dierlijke oorsprong ook voldoen aan de traceerbaarheidsvoorschriften van de uitvoeringsverordening (EU) Nr. 931/2011.
Als aan deze eisen wordt voldaan, is volledige traceerbaarheid gewaarborgd.
Is volledige traceerbaarheid in overeenstemming met de vastgestelde wettelijke regels?
Zie antwoord vraag 4.
Welke sancties kunnen worden opgelegd aan producenten die deze regels overtreden?
De sancties zijn onder andere het schorsen van een erkenning, het terugroepen van producten uit het winkelkanaal, een bestuurlijke boete, en een schriftelijke waarschuwing. Dit zijn de reguliere interventies van de NVWA die voor de inspecteurs ter beschikking staan bij het aantreffen van overtredingen tijdens inspecties en monsteronderzoeken.
Kunt u aangeven op welke wijze de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) handhaaft op gebruik van separatorvlees conform de wettelijke voorschriften?
Bij de producenten van separatorvlees en bij de bedrijven die separatorvlees verwerken worden jaarlijks één of meerdere inspecties uitgevoerd. Daarnaast worden periodiek projecten uitgevoerd waarbij specifieke aspecten bij deze bedrijven onder de loep worden genomen. Mocht blijken dat er hierbij overtredingen worden geconstateerd, dan wordt het hiervoor geldende interventiebeleid toegepast (zie ook het antwoord op vraag 6).
Kunt u aangeven hoeveel capaciteit in uren hier jaarlijks door de NVWA aan wordt besteed?
De NVWA houdt hier geen aparte uren-administratie van bij. Separatorvlees is zowel onderwerp van onaangekondigde inspecties als een specifiek onderdeel van de (aangekondigde) audits van de vleesbedrijven en van de bedrijven die separatorvlees verwerken, waarbij op meerdere inspectie-onderwerpen gecontroleerd wordt.
Wordt separatorvlees gelabeld? Zo nee, hoe hebben consumenten van separatorvlees de mogelijkheid om te ontdekken of ze separatorvlees kopen?
Het is niet toegestaan separatorvlees aan consumenten te verkopen. Bij producten waarin separatorvlees is verwerkt, is dit in de lijst van ingrediënten te lezen.
Het bericht 'Export verarmd Urenco-uranium naar Rusland in strijd Europese sancties' |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Export verarmd Urenco-uranium naar Rusland in strijd Europese sancties»?1
Ja
Bent u bekend met de «Gutachten zur Zulässigkeit von Exportgenehmigungen für Uran von Deutschland nach Russland»?2
Ja
Is het voor de uitvoer van verarmd uranium vanuit Duitsland, via een Nederlandse haven, verplicht dat de afzender van het verarmd uranium beschikt over een geldige exportvergunning?
Verordening (EG) Nr. 428/2009 van 5 mei 2009 (de Dual-useverordening) maakt het exporteren van (verarmd) uranium uit de Europese Douane-unie vergunningplichtig. Aanvragen dienen ingediend te worden door een exporteur in het land van vestiging. Indien toegewezen, mag de uitvoer uit de Europese Douane-unie uit iedere EU haven onder deze exportvergunning plaatsvinden.
Bent u het ermee eens dat het op grond van EU-verordening 833/2014 van 31 juli 2014 betreffende beperkende maatregelen naar aanleiding van de acties van Rusland die de situatie in Oekraïne destabiliseren verbodenis om verarmd uranium naar Rusland te exporteren als niet is vastgesteld dat het te exporteren verarmd uranium uitsluitend civiel wordt gebruikt? Zo nee, waarom niet?
Vanuit internationale sancties geldt geen verbod voor het vervoer van en/of naar Rusland voor civiel eindgebruik door een civiele eindgebruiker. De levering van verarmd uranium aan Rusland is in overeenstemming met internationale verdragen, zoals het Non-Proliferatie Verdrag (NPV) waarin vreedzaam gebruik wordt toegestaan. Uranium is onderworpen aan een uitgebreid stelsel van vergunningen en (internationaal) toezicht om veiligheid en civiel eindgebruik van het uranium te waarborgen en proliferatie te voorkomen. Landen die partij zijn bij het NPV, waaronder ook Rusland, zijn gebonden aan de verplichtingen die hieruit voortvloeien. Er zijn geen aanwijzingen dat Rusland zich niet houdt aan zijn internationale verplichtingen onder het NPV.
Exportvergunningen voor (verarmd-)uranium kunnen dan ook worden verleend ten behoeve van civiele doeleinden. De vergunningen worden slechts afgegeven onder strikte voorwaarden. Zo worden de vergunningen uitsluitend verstrekt nadat de overheid van het ontvangende land voorafgaand aan de export formele overheidsgaranties heeft gegeven omtrent dit civiel eindgebruik. Deze werkwijze vloeit voort uit de richtlijnen van het exportcontroleregime de Nuclear Suppliers Group (NSG) en uit de EU dual-useverordening. Deze overheidsgaranties zijn formeel bindend. Het materiaal staat bovendien onder toezicht van het Internationaal Atomenergie Agentschap (IAEA).
Klopt het dat er geen exportvergunning mag worden verleend als niet kan worden uitgesloten dat het naar Rusland te exporteren verarmd uranium militair wordt gebruikt?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens met het Duitse Bundesamt für Wirtschaft und Ausfuhrkontrolle (BAFA) dat er niet kan worden uitgesloten dat het door Urenco Gronau (Duitsland) via Nederland naar Rusland uitgevoerde verarmde uranium militair wordt toegepast? Zo nee, waarom niet?
Duitsland is een van de landen die de NSG heeft opgericht. Derhalve gelden in Duitsland voor exportvergunningen dezelfde richtlijnen en waarborgen.
In antwoord op vragen van de Bondsdag heeft de Duitse regering op 16 september 2020 aangegeven dat de export van dual-use goederen naar Rusland strikt wordt gecontroleerd en getoetst op mogelijk militair eindgebruik. Over individuele vergunningaanvragen doet de Duitse regering geen uitspraken. 3
Ik ben niet bekend met de specifieke uitspraak van het Duitse BAFA waaraan u refereert.
Wat vindt u ervan dat de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) bij de export van verarmd uranium alleen controleert of het transport aan de veiligheidseisen voldoet en niet kijkt naar wat er in Rusland met het verarmd uranium gebeurt, omdat er dan al een Duitse exportvergunning is afgegeven? Moet die controle niet een stuk uitgebreider zijn als het gaat om dergelijk radioactief materiaal?
Op grond van de Kernenergiewet is de ANVS aangewezen als bevoegd gezag verantwoordelijk voor de controle op de veiligheid en beveiliging van deze transporten. In Nederland valt het verlenen van exportvergunningen en het toezicht op de uitvoering daarvan onder de verantwoordelijkheid van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. In dit geval is sprake van een Duitse exportvergunning afgegeven door het Duits bevoegde gezag. Internationaal gezien kan de ANVS niet in de bevoegdheid treden van een ander bevoegd gezag.
Op welke wijze waarborgt u dat er via Nederland geen goederen in strijd met Europese exportsancties worden geëxporteerd?
De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking is verantwoordelijk voor de implementatie en uitvoering van sectorale sanctiemaatregelen. In deze rol beoordeelt de Minister exportvergunningaanvragen voor de export van strategische goederen. Daarnaast houdt de Douane toezicht op het (EU-)grensoverschrijdende goederenverkeer – waaronder transacties die vallen onder sanctiewetgeving – en handhaaft daarbij de voor dit verkeer geldende wet- en regelgeving. Voor wat betreft toezicht en handhaving op de in-, uit- en doorvoer van strategische goederen, voert de Douane deze taak uit in opdracht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Douane geven in aanvulling op de officiële bekendmakingen regelmatig voorlichting aan bedrijven over vergunningverlening, sanctieregelgeving en hun maatschappelijke verantwoordelijkheid om illegale export en doorvoer tegen te gaan.
Het illegaal slachten van paling zonder verdoving. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Dierenwelzijnclubs: paling nog onvoldoende bedwelmd voor slacht»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het wettelijk verplicht is om zowel kweekpaling als wilde paling te verdoven voorafgaand aan de slacht?
Ja.
Wat vindt u ervan dat volgens De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in 2019 bij vier van de elf geïnspecteerde palingkwekerijen, dat is bij 36%, geen bedwelming plaatsvond voorafgaand aan het doden?
De wijziging van de Regeling houders van dieren, waarmee het voorafgaand bedwelmen van paling is gereguleerd, is in juli 2018 in werking getreden. Per abuis is in de brief aan uw Kamer van 16 oktober jl. (Kamerstuk 33 835, nr. 173) de indruk gewekt dat de 16 inspecties in 2019 uitsluitend zijn gedaan bij kweekbedrijven. Dit is echter niet correct. De inspecties zijn gedaan bij 4 kweekbedrijven, 8 rokerijen en 4 verwerkingsbedrijven. Bij vijf van de bezochte bedrijven werd geen paling geslacht. Vier bedrijven waren inderdaad in overtreding.
Wat zijn de gevolgen of sancties voor het overtreden van de wet door bovengenoemde palingkwekers?
Van de vier bedrijven die geen bedwelmingssysteem hadden, heeft één bedrijf aangegeven dat een apparaat in bestelling is. De andere bedrijven zijn gemaand om met spoed aan de Regeling gevolg te geven. Eerst een waarschuwing geven is conform het interventiebeleid. De NVWA is voornemens om volgend jaar een hercontrole bij deze bedrijven uit te voeren en indien nodig te handhaven.
Hoe effectief was de bedwelming op de overige palingkwekerijen en hoe wordt dit gecontroleerd?
De eerder genoemde wijziging van de Regeling houders van dieren in 2018 is gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek2 dat aangeeft aan welke eisen het bedwelmingssysteem moet voldoen om effectief te zijn. De controle richt zich op de eisen die uit de regeling voortvloeien.
Bent u bereid om de slacht in bovengenoemde palingkwekerijen direct te staken totdat bedwelmingsapparatuur aanwezig is en effectief wordt gebruikt? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4.
Hoe garandeert u dat alle wild gevangen palingen effectief bedwelmd worden voorafgaand aan de slacht en controleert de NVWA hierop? Zo ja, hoe vaak is er in 2019 gecontroleerd, hoeveel overtredingen zijn er vastgesteld en wat waren de sancties?
Het merendeel van de wild gevangen aal gaat naar de verwerkingsbedrijven of de palingrokerijen die eveneens onderdeel zijn van inspecties. Voor de hoeveelheid inspecties verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Twee van de bedrijven die geen bedwelmingssysteem hadden, betroffen bedrijven die wild gevangen aal verwerkten.
Welke concrete acties gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat alle palingkwekers zich aan de wet houden en per wanneer worden deze acties uitgevoerd?
De NVWA is voornemens om de controles voorlopig jaarlijks te doen om zo de ontwikkeling van de nalevingsbereidheid bij deze bedrijven te volgen. Het instrumentarium voor handhaving biedt genoeg ruimte voor een effectieve controle. Continu toezicht is om die reden wat mij betreft niet aan de orde.
Bent u bereid om de NVWA op te roepen continu toezicht uit te laten voeren op het naleven van de wet en om de effectiviteit van bedwelming te garanderen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht 'Grapperhaus zit ernaast met verbod op gebruik softdrugs, stelt RUG-hoogleraar Jan Brouwer' |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht ««Grapperhaus zit ernaast met verbod op gebruik softdrugs», stelt RUG-hoogleraar Jan Brouwer»?1
Ja.
Klopt het dat de volgende uitspraak in uw Kamerbrief van 19 oktober 2020 gebaseerd is op een arrest van de Hoge Raad d.d. 14 december 2004: «Aangezien men om softdrugs te gebruiken deze ook zal moeten bezitten, kan er in alle gevallen worden opgetreden tegen mensen die in de publieke ruimte (op enig tijdstip) met softdrugs worden aangetroffen, ook als men deze op dat moment aan het gebruiken is»?2
Nee. De uitspraak is gebaseerd op het feit dat in de Opiumwet het bezit van softdrugs strafbaar is gesteld, en dat er volgens de Aanwijzing Opiumwet en de Richtlijn Strafvordering Softdrugs op dit verbod op bezit wordt gehandhaafd, ook bij hoeveelheden onder de vijf gram. De softdrugs worden dan in beslag genomen, en bij weigering wordt er vervolgd. Dit verbod op bezit kan niet ongedaan gemaakt worden door een joint aan te steken.
Erkent u dat de Hoge Raad in een later arrest in 2015 heeft overwogen dat zijn eerdere uitspraak tot een misverstand heeft geleid, en dat de Hoge Raad heeft geëxpliciteerd dat in zijn oordeel uit 2004 niet besloten ligt dat ook het gebruiken van hasj strafbaar is gesteld?3
Ja.
Kunt u derhalve bevestigen dat u in uw Kamerbrief van 19 oktober 2020 ten onrechte hebt beweerd dat tegen het gebruik van softdrugs handhavend zou kunnen worden opgetreden vanwege verboden bezit op grond van de Opiumwet?
Nee. Er is in de brief4 niet geschreven noch bedoeld dat gebruik van softdrugs strafbaar zou zijn. Er is slechts aangegeven dat er tegen eenieder die met softdrugs wordt aangetroffen kan worden opgetreden.
Bent u bereid dit met spoed recht te zetten in een nieuwe brief, daar het onhandig is hier lang een misverstand over te laten bestaan, temeer daar u in de genoemde Kamerbrief juist aangaf «helderheid» te willen scheppen over de werking van het gedoogbeleid en de handhaving van de Opiumwet?
Nee, mijns inziens is de bestaande brief helder. De beantwoording van deze vragen kan eventuele laatste restjes onduidelijkheid wegnemen.
Kunt u voorts onderschrijven dat gemeenten wel per Algemene Plaatselijke Verordening (APV) een lokaal bestuursrechtelijk verbod op het gebruik van alcohol of (soft)drugs kunnen instellen, ter bestrijding van mogelijke overlast?
Ja, ook dit wordt in de brief vermeld.
Kunt u derhalve bevestigen dat het verzoek in de motie Van der Staaij c.s. om met spoed te bezien hoe het bezit en gebruik van softdrugs in de publieke ruimte tussen 20.00 uur en 07.00 uur verboden kan worden in feite niets toevoegt aan hetgeen lokaal reeds kan?4
Ja, zoals in de brief aangegeven kan aan het verzoek uit de motie tegemoet worden gekomen door gebruik te maken van bestaande bevoegdheden. Mogelijk brengt de motie bij lokale driehoeken onder de aandacht dat zij bestaande instrumenten kunnen gebruiken om de wens uit de motie uit te voeren.
Het bericht 'Provincie vreest subsidie kwijt te raken' |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Provincie vreest subsidie kwijt te raken»?1
Ja.
Bent u ook van mening dat het ongewenst is dat de provincie Gelderland door laks optreden vanuit het ministerie mogelijk een Europese subsidie misloopt?
Nee, vorig jaar heb ik in het kader van het Europese project JIVE-2 met de provincie Zuid-Holland, OV-bureau Groningen-Drenthe en de provincies Flevoland, Gelderland en Overijssel gewerkt aan een samenwerkingsovereenkomst voor waterstofbussen. De provincies Flevoland, Gelderland en Overijssel besloten aan het eind om af te zien van de inzet van 10 waterstofbussen en de daarmee gemoeide financiële bijdrage van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Deze bijdrage is toen beschikbaar gesteld aan Nederlandse partijen ten behoeve van het JIVE-2 project en vervolgens overgenomen door de provincie Drenthe. De EU draagt in totaal 7,5 miljoen euro bij en het ministerie 3,75 miljoen euro. Afgelopen zomer gaf de provincie Gelderland aan alsnog de mogelijkheden voor deelname aan het JIVE-2 project te verkennen. De provincie heeft toen verzocht om additionele financieringsmogelijkheden te verkennen. Er is toen gesproken over de mogelijkheden van de DKTI regeling. In deze gesprekken is niet de verwachting gewekt dat de provincie direct gebruik kon maken van de regeling. Ook is geen toezegging gedaan over de datum waarop de DKTI-regeling wordt opengesteld.
Vreest u dat door dit lakse optreden goede initiatieven die duurzaamheid versterken vertraging oplopen? En vreest u ook dat hiermee het enthousiasme om te vergroenen wordt afgeremd?
Met alle partijen waaronder de OV-autoriteiten in Nederland wordt hard en met veel enthousiasme gewerkt om het OV busvervoer verder te verduurzamen. Gezamenlijk spant iedereen zich in om ervoor te zorgen dat vanaf 2025 alle nieuwe bussen nul-emissie zijn en in 2030 al het OV-busvervoer volledig nul-emissie is. De verwachting is dat daardoor dit jaar al duizend nul emissie bussen in het OV rondrijden. Een mooie prestatie. Recent is daarnaast aan uw Kamer de roadmap «Zero emissie bus» verzonden2. Deze roadmap is opgesteld door het Samenwerkingsverband DOVA (decentrale OV-autoriteiten) in samenwerking met het ministerie en de partijen die betrokken zijn bij de transitie richting zero emissie bus. Met de oplevering van de roadmap worden de ambities om de bussen te verduurzamen nogmaals door alle partijen onderstreept.
Wat is de reden dat de financieringsregeling Demonstratie klimaattechnologieën en -innovaties in transport 3 (DKTI 3) nog steeds niet beschikbaar is voor projecten zoals in de provincie Gelderland?
Om de regeling Demonstratie klimaattechnologie en innovatie in transport (DKTI) aan te laten sluiten bij de afspraken uit het Klimaatakkoord is een wijziging in de regeling noodzakelijk. Hierover is uw Kamer reeds geinformeerd2. Openstelling van de DKTI 3 is, na verwerking van de reacties op de internetconsultatie die op 5 november is gesloten, voorzien in januari 2021. Na openstelling van de regeling kunnen de eerste projecten binnen een maand na indiening uitsluitsel krijgen over de toekenning van de subsidie.
Is het inmiddels bekend in welke maand de DKTI 3-transport wordt opengesteld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, onder welke voorwaarden? En blijft het budget van de afgelopen jaren in stand?
Zie antwoord op vraag 4. Het beoogde budget is EUR 36,62 mln voor de DKTI 3 en deze is in omvang vergelijkbaar met de tweede tender van de DKTI.
Welke stappen onderneemt u om te voorkomen dat er Europees geld voor innovatie en duurzaamheid kwijtraakt door vertraging bij het ministerie op de DKTI 3-transport?
Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat ondersteunt partijen bij de verduurzaming van bussen in het openbaar vervoer. Zo ook bij Europese subsidieprojecten die daar aan bijdragen. Met onder meer Gelderland was om die reden tot in een ver stadium gesproken over een bijdrage in het kader van het Europese JIVE-2 project. Zij hebben toen besloten om zich terug te trekken uit de gesprekken over de samenwerkingsovereenkomst die in dit kader is opgesteld. Het is goed om te zien dat de provincie Gelderland nu nogmaals stappen zet in het JIVE-2 project. De provincie met vervoerder Arriva krijgen daarbij dezelfde mogelijkheden als andere vervoerders waar het de DKTI-regeling betreft. Ik vind het belangrijk dat sprake is van een gelijk speelveld waarbij alle partijen op dezelfde wijze aanspraak kunnen maken op publieke middelen en wil dan ook geen partijen bevoordelen. Los daarvan is er binnen de DKTI geen mogelijkheid om partijen te bevoordelen. Dit hoeft overigens niet te betekenen dat de provincie hierdoor Europees geld misloopt. Zodra DKTI 3-transport wordt opengesteld kan zij een aanvraag indienen. Na openstelling van de regeling, die is voorzien in januari 2021, kunnen de eerste projecten binnen een maand na indiening uitsluitsel krijgen over de toekenning van de subsidie.
Bent u bereid om in overleg met de provincie Gelderland te treden, zodat zij de waterstofbussen kan laten rijden en bovendien de Europese subsidie niet misloopt?
Zie antwoorden 2 en 4.
Welke verdere stappen onderneemt u om de toegezegde versnelling in de productie van groene waterstof door integratie met andere sectoren zoals openbaar vervoer en waterstoftankstations zo spoedig mogelijk te realiseren?2
De versnelling van de productie van groene waterstof moet vooral plaatsvinden door een gezamenlijke aanpak van de energiesector, industrie en gebouwde omgeving en mobiliteit. De kabinetsvisie waterstof legt de basis voor die integratie4. De inzet van waterstof in mobiliteit is vanuit het oogpunt van productie van groene waterstof op korte termijn in volume beperkt maar draagt wel bij aan de ontwikkeling van de markt voor groene waterstof.
Het bericht 'Falende screening: racende agent kon gewoon doorwerken' |
|
Machiel de Graaf (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Falende screening: racende agent kon gewoon doorwerken»?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat een aspirant-agent, die meldt dat een aantal familieleden zich op dat moment in Syrië bevinden, zijn opleiding tot agent ongestoord kan voortzetten?
Ik wil niet ingaan op concrete casuïstiek. Om een goed beeld te vormen van de betrouwbaarheid en integriteit van een kandidaat worden diverse instrumenten ingezet. De politie vraagt diverse gegevens op; zoals NAW-gegevens, arbeidsverleden, nevenactiviteiten en dergelijke. Voorts wordt een overzicht opgevraagd van de geregistreerde gegevens bij BKR.
In het huidige screeningssysteem worden uitsluitend kandidaten die solliciteren op een vertrouwensfunctie onderworpen aan een omgevingsonderzoek. Dit omgevingsonderzoek wordt niet uitgevoerd bij een aspirant, omdat dit gelet op het ontbreken van een verhoogd integriteitsrisico niet proportioneel is.
Het kan gebeuren, ondanks dat alle andere maatregelen zijn getroffen om de betrouwbaarheid van een politieambtenaar te beoordelen, dat de politie alsnog feiten vaststelt die leiden tot een intern onderzoek of tot herbeoordeling van geschiktheid voor een aspirant die al in opleiding is.
Klopt het dat zelfs het gevaar dat ze zich vermoedelijk bezighouden met terroristische activiteiten geen beletsel is geweest om S. zijn opleiding te laten voltooien? Zo ja, welk signaal gaat daar van uit naar politieagenten in het bijzonder en naar de maatschappij in het algemeen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens dat dit het vertrouwen in de politieorganisatie ernstig schaadt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
De integriteit van politiemedewerkers is van groot belang en voor niet integer gedrag is geen plek in de politieorganisatie. Dat heb ik onlangs nog in mijn brief aan uw Kamer benadrukt.2 In die brief is eveneens aangegeven dat veranderingen aan het VIK-stelsel noodzakelijk zijn.
De belangrijkste veranderingen die de korpschef – mede naar aanleiding van de gedane aanbevelingen – op korte termijn zal aanbrengen zijn: verbetering van kwaliteit, het inrichten van een centraal team voor complexe zaken en centrale sturing en een scheiding van disciplinaire zaken en strafrechtelijke zaken aan de voorkant.
De politie heeft voortdurend aandacht voor integriteit en neemt derhalve diverse maatregelen om de kans op integriteitsschendingen door ambtenaren van politie en het effect daarvan te verkleinen. Als er een vermoeden is van integriteitsschending, wordt direct een intern onderzoek opgestart. Indien nodig zal de politie passende maatregelen treffen. De politie maakt zo duidelijk dat integriteitsschendingen niet worden toegelaten.
Met de vernieuwing van het VIK-stelsel wordt een belangrijke stap gezet. Daarnaast wordt met de invoering van de wet screening ambtenaren van de politie en -externen het screeningsbeleid versterkt. Om te voorkomen dat het bevoegd gezag pas bij een periodiek of incidenteel hernieuwd onderzoek erachter komt dat een ambtenaar van politie strafbare feiten heeft gepleegd, zal vanaf de voorziene inwerkingtreding onder meer continue controle op veranderingen in de justitiële documentatie worden ingevoerd.
Is het voldoen aan de eigen voorgenomen diversiteitsnorm hier belangrijker geweest dan de integriteit? Zo nee, hoe legt u dit dan uit?
Integriteit is een kernwaarde van de politie. Hierop wordt niet ingeboet ten faveure van diversiteit.
Waarom staat er in de reactie van de korpsleiding dat «de huidige screeningswet het niet toestaat dat bij het screenen van nieuwe politiemensen in principe geen onderzoek plaatsvindt naar de omgeving van de kandidaat», terwijl de wet (Screening ambtenaren van politie en politie-externen) inmiddels er wel degelijk is en de politie daarvan als extern adviseur van op de hoogte is?
De enige screening waarbij op dit moment wel de omgeving wordt betrokken is het veiligheidsonderzoek, verricht onder verantwoordelijkheid van de AIVD. Uitsluitend personen die solliciteren naar een vertrouwensfunctie bij de politie, worden onderworpen aan een veiligheidsonderzoek.
De aangenomen wet Screening ambtenaren van politie en politie-externen die van toepassing zal zijn op alle politieambtenaren voorziet gedeeltelijk in omgevingsonderzoek. Er wordt op dit moment gewerkt aan een lijst met functies die voor zo’n onderzoek in aanmerking komen. Daarbij is er altijd een afweging rondom inbreuk van de privacy versus risico’s. Deze wet treedt naar verwachting op 1 juli 2021 in werking. Vanaf dat moment kunnen politieambtenaren die werkzaamheden verrichten met een verhoogd integriteitsrisico worden onderworpen aan een omgevingsonderzoek bij aanvang van de werkzaamheden en gedurende de werkzaamheden.
De dramatische achteruitgang van de biodiversiteit in Europa, die hoofdzakelijk veroorzaakt wordt door de industriële landbouw |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het rapport «State of nature in the EU» en de artikelen «Biodiversiteit holt in heel Europa achteruit, maar er is nog hoop» en «Europa haalt eigen natuurdoelen voor 2020 niet: «Er is geen tijd meer voor uitstelgedrag»»?1 2 3
Ja.
Erkent u dat de biodiversiteit in Europa opnieuw achteruit is gegaan en dat de Europese doelen niet worden gehaald, zoals het Milieuagentschap van de Europese Unie (EEA) concludeert in het rapport?
Het EEA concludeert inderdaad in haar rapport dat we er in Europa nog niet in geslaagd zijn de achteruitgang van de biodiversiteit te stoppen, ondanks de inspanningen van de lidstaten en een aantal verbeteringen die dat opgeleverd heeft. Er is wel vooruitgang opgetreden ten opzichte van 2010, maar niet voldoende om de doelen van de Europese biodiversiteitsstrategie voor 2020 te behalen.
Onderschrijft u de conclusie van de EEA dat Natura 2000-gebieden en de versterking daarvan van groot belang zijn voor de soortenbescherming in Europa?
Ja. Daarom zet ik mij ook in om de condities in de Natura 2000-gebieden te verbeteren en investeer ik daar de komende jaren flink in met de structurele aanpak stikstof. Hiermee werken we niet alleen aan de oplossing van het stikstofvraagstuk, maar zetten we ook een forse stap naar het realiseren van onze natuurdoelen.
Bent u bereid om uw gesprek met de Europese Commissie in het kader van de stikstofcrisis over de «proportionaliteit en flexibiliteit» van Natura 2000-gebieden per direct te staken en uw aandacht te richten op het daadwerkelijk herstellen van de biodiversiteit in Nederland? Zo nee, waarom niet?4
Ik richt mijn aandacht op het daadwerkelijk herstellen van de biodiversiteit in Nederland. Door scherp te blijven kijken hoe de investeringen het meeste effect sorteren, werken we doelgericht aan natuurherstel. Daar hoort bij dat ik het gesprek met de Europese Commissie blijf zoeken over hoe de omvang van de ingrepen zich verhoudt tot de zekerheid over het te bereiken resultaat.
Kunt u bevestigen dat de intensivering en specialisering van de landbouw (met 21% van de gevallen) het vaakst wordt genoemd als de oorzaak van verslechtering van habitats en diersoorten?
Figuren 4.1 en 4.2 in het technische rapport bevestigen dit. Landbouw wordt weliswaar benoemd als belangrijkste veroorzaker van drukfactoren, maar dit betreft zowel aspecten van intensivering van landbouw als het loslaten van traditionele, extensievere landbouwpraktijken zoals graslandbeheer met grazers. Dit laatste speelt op grote schaal in de zuidelijke lidstaten. Alle drukfactoren veroorzaakt door de landbouw bij elkaar maken 21 procent uit van alle drukfactoren5. De drukfactor vanuit de landbouw die het vaakst wordt genoemd is het stoppen van graslandbeheer, verantwoordelijk voor 14,3 procent van de totale drukfactoren uit de landbouw6.
Kunt u bevestigen dat bijna 50% van de lucht-, water- en bodemvervuiling die zorgt voor achteruitgang van de biodiversiteit veroorzaakt wordt door de landbouw?
Het rapport schrijft op pagina 73 dat de landbouw voor 48 procent bijdraagt aan de drukfactor vervuiling. Overigens is de impact van vervuiling op de achteruitgang van de biodiversiteit niet gelijk in elk habitat.
Kunt u bevestigen dat het EEA vooral wijst op het langdurige en grootschalige gebruik van meststoffen en landbouwgif als oorzaken van de achteruitgang van de natuur?
Op pagina 74 van het rapport stelt de EEA «Fertilisers and the use of plant protection products are reported to have a considerable impact on many habitats and species». Echter, zie ook mijn antwoord op vraag vijf: de drukfactor vanuit de landbouw die het vaakst wordt genoemd is het stoppen met traditionele vormen van extensief graslandbeheer, het loslaten van oudere landbouwpraktijken. Wel stelt het EEA dat er een correlatie bestaat tussen de mate van biodiversiteit en de intensiteit waarop agrarisch management wordt uitgevoerd.
Deelt u de visie dat de subsidies van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) intensivering en grootschaligheid bevorderen en dat het daarom van groot belang is dat de nieuwe GLB-subsidies volledig worden ingezet om de duurzame landbouwtransitie in gang te zetten om daarmee de afbraak van de natuur tegen te gaan?
Gelet op analyses van de behoeften in relatie tot het Nationaal Strategisch Plan ligt het voor de hand om het Gemeenschappelijk landbouwbeleid vooral te richten op het in ecologische en economische zin verduurzamen van de landbouw. Ik zal dit nader toelichten in mijn brief met de actuele stand van zaken van bij de totstandkoming van het Nationaal Strategisch Plan (NSP), die ik u heb toegestuurd (Kamerstuk 21501-32-1256).
Erkent u dat wetenschappers stellen dat we nog maximaal tien jaar hebben om de achteruitgang van biodiversiteit te keren? Erkent u dat het nieuwe GLB (dat zal lopen tot 2028) daarmee beslissend is voor de toekomstige leefbaarheid van Europa, ook voor generaties na ons?5
Volgens de Europese Commissie stellen wetenschappers dat de komende tien jaar doorslaggevend zijn voor het stoppen van het verlies aan biodiversiteit. Ik heb geen reden om daaraan te twijfelen.
Het toekomstig GLB moet een belangrijke bijdrage leveren aan de oplossing van het probleem. Gezien de andere belangrijke redenen voor biodiversiteitsverlies, zijn ook andere beleidstrajecten en maatregelen noodzakelijk naast het GLB, zoals ook blijkt uit de brief over de lopende inspanningen van het Rijk om biodiversiteitsverlies tegen te gaan en herstel te bevorderen, die ik mede namens de ministers van BH&OS, BZK, EZK en IenW op 16 oktober jl. aan uw Kamer stuurde.8
Het Nationaal Strategisch Plan voor het toekomstig GLB (NSP) moet een landbouw stimuleren die economie, boer en leefomgeving verbindt, daarmee draagvlak en maatschappelijke legitimiteit heeft én ondersteunend is aan de noodzakelijke omslag naar kringlooplandbouw en de klimaatopgave, een omslag die mede als doel heeft de biodiversiteit op boerenland te versterken. Het NSP is echter niet het enige middel dat mij ter beschikking staat om deze omslag te stimuleren. Het gaat me daarom te ver om te stellen dat het toekomstig GLB beslissend is voor de toekomstige leefbaarheid in Europa.
Zo ja, waarom heeft u tijdens de Landbouw- en Visserijraad van 19 en 20 oktober 2020 niet ingezet op een drastische aanpassing van het GLB, zodat de subsidies volledig ten goede komen aan de duurzame landbouwtransitie?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de overtuiging dat Nederland bij de invulling van het Nationaal Strategisch Plan voor het nieuwe GLB van alle mogelijkheden gebruik moet maken om de subsidies gericht in te zetten voor de duurzame landbouwtransitie? Gaat u dit doen? Zo ja, op welke manier?
De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft mij verzocht (Kamerstuk 21501–32, nr. 1234) om de Tweede Kamer een brief te sturen met de actuele stand van zaken bij de totstandkoming van het Nationaal Strategisch Plan (NSP). In deze brief (Kamerstuk 21501-32-1256) ben ik nader ingegaan op hoe het NSP kan bijdragen aan een duurzame landbouwtransitie.
Deelt u de mening dat in het licht van de dramatische achteruitgang van insecten (wilde) bijen en hommels niet extra belast zouden mogen worden met schadelijk landbouwgif? Zo ja, deelt u de mening dat een «acceptabele sterfte» van (wilde) bijen en hommels door landbouwgif dus eigenlijk 0% zou moeten zijn?
Het is belangrijk dat voor alle organismen geldt, dus niet alleen voor insecten en daarbinnen bijen en hommels, dat er geen onaanvaardbare effecten optreden. Om die reden bepaalt de EU verordening gewasbeschermingsmiddelen ((EU) 1107/2209) dat een werkzame stof alleen wordt goedgekeurd als uit een risicobeoordeling is gebleken dat een veilig gebruik voor mens, dier en milieu mogelijk is. Of daarvoor nodig is dat voor specifieke organismen geen enkele sterfte acceptabel is, dient door wetenschappelijk inzichten en richtsnoeren te worden bepaald. EFSA werkt momenteel in opdracht van de Europese Commissie aan de herziening van het bijenrichtsnoer dat daar een antwoord op zou moeten geven.
Zo nee, erkent u dan dat de sterfte van insecten door landbouwgif, bezien in het licht van de dramatische achteruitgang van insecten, in ieder geval minimaal moet zijn, en bij de herziening van het bijenrichtsnoer niet opgerekt dient te worden met het niet gevalideerde computermodel BEEHAVE? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord op de vorige vraag weergegeven, werkt EFSA momenteel aan de herziening van het bijenrichtsnoer. Onderdeel daarvan is het vaststellen van een beschermdoel waarmee de bescherming van honingbijen, hommels en wilde solitaire bijen in voldoende mate kan worden geborgd. EFSA heeft vier opties voorgelegd aan lidstaten waarmee dat beschermdoel kan worden bepaald, waaronder de optie om gebruik te maken van het BEEHAVE model. Dit model is door een EFSA panel beoordeeld (Panel on Plant Protection Products and Residues, PPR panel). In antwoorden op Kamervragen (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1245, Aanhangsel Handelingen. Vergaderjaar 2020–2021, nr. 426) ben ik ingegaan op de vier opties, het advies van het Ctgb daarover, de bruikbaarheid van het BEEHAVE model om rekening te houden met de natuurlijke variabiliteit in de omvang van bijenkolonies en de beoordeling van dat model door het EFSA PPR-panel.
Bent u bereid bij de herziening van het Europese bijenrichtsnoer te pleiten voor een «acceptabele sterfte» van wilde bijen, honingbijen en hommels van maximaal 7%?
Zoals verwoord in het antwoord op vraag 12 ben ik in afwachting van nadere voorstellen van EFSA tot herziening van het bijenrichtsnoer, inclusief het beschermdoel dat daar onderdeel van zal uitmaken en de wetenschappelijke onderbouwing van een acceptabele sterfte. Zoals toegezegd aan uw Kamer, zal ik u informeren over die voorstellen zodra EFSA de voorstellen heeft gepubliceerd en ik een advies van het Ctgb daarover heb ontvangen. Daarbij zal ik in EU verband pleiten voor een goede en robuuste bescherming van bijen en hommels, inclusief wilde (solitaire) bijen, op basis van de laatste wetenschappelijke inzichten.
Volgens de huidige planning wil EFSA de herziening van het bijenrichtsnoer in maart 2021 afronden. Het is dan vervolgens aan de Europese Commissie om het bijenrichtsnoer en eventuele voorstellen om nieuwe beschermdoelen te verankeren in uitvoeringsverordeningen, voor te leggen aan de Lidstaten.
Bent u bereid om in de uitwerking van het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie Gewasbescherming 2030 verplichte maatregelen op te nemen voor de reductie van landbouwgif, aangezien met vrijwillige maatregelen de gestelde doelen structureel niet worden gehaald?
De benodigde verduurzaming van de landbouw is een fundamentele, langjarige transitie die diep ingrijpt op de manier waarop telers werken. Het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 bevat vele acties om de omslag naar een andere manier van landbouw bedrijven te realiseren. Dit uitvoeringsprogramma voorziet in een jaarlijkse monitoring van de voortgang, waardoor het mogelijk is tijdig bij te sturen als dit nodig blijkt te zijn. Dit kunnen verschillende maatregelen zijn, waaronder wet- en regelgeving.
Deelt u de mening dat het beter is als Nederlandse boeren niet méér mest uitrijden op het land dan Europees is afgesproken, gegeven de conclusie van het EEA dat het grootschalig gebruik van meststoffen een belangrijke drukfactor is voor de biodiversiteit?
De Nitraatrichtlijn is gericht op het terugdringen van de belasting van grond- en oppervlaktewater door nutriënten afkomstig uit de landbouw. Daarbij geldt de bepaling dat onder landbouwgronden de hoeveelheid nitraat uitspoelend uit de wortelzone 50 mg of minder per liter dient te zijn. De derogatie (uitzondering) die aan Nederland in de afgelopen jaren is toegekend en momenteel loopt tot 2022, staat toe dat er meer dierlijke mest mag worden uitgereden dan de Nitraatrichtlijn stelt. Deze derogatie gaat gepaard met strenge voorwaarden waaronder de eis van een jaarlijkse rapportage waarvan de meest actuele uw Kamer is gezonden op 30 juni 2020 (Kamerstuk 33 037, nr. 370). Daaruit blijkt, evenals uit eerdere derogatierapportages, dat vanaf 2015 de gemiddelde nitraatconcentratie van derogatiebedrijven in alle regio’s onder de waarde van 50 milligram per liter ligt. Wel zijn door de droogte van 2018 de nitraatconcentraties in alle regio’s gestegen, waarbij alleen in de Lössregio de gemiddelde concentratie boven de 50 mg/l kwam. Er is vooralsnog geen sprake van een trendbreuk; zowel in de Zandregio als in de Lössregio vertonen de concentraties ondanks de stijgingen van het laatste jaar nog een dalende trend over de hele meetperiode bezien. Zoals ik uw Kamer op 22 juni 2020 (Kamerstuk 33 037, nr. 369) heb geïnformeerd, heeft de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) geadviseerd over de milieueffecten die optreden als gevolg van derogatie van de Nitraatrichtlijn. Uit dit advies blijkt dat derogatie positieve effecten heeft op onder andere agrobiodiversiteit (CDM advies, «Milieueffecten bij geen derogatie van de Nitraatrichtlijn», februari 2020). Op grond van de meetgegevens en van het CDM advies zie ik nu geen aanleiding om af te zien van een derogatieverzoek voor 2022 en volgende jaren.
Zo ja, bent u bereid om voor de periode na 2021 geen uitzonderingspositie bij de Europese Unie meer aan te vragen om meer mest uit te rijden (de derogatie op de Nitraatrichtlijn)?
Zie antwoord vraag 16.
Indien uw antwoord op verschillende bovenstaande vragen «nee» is, hoeveel alarmerende rapporten over de slechte staat van de natuur heeft u nog nodig om daadwerkelijk maatregelen te nemen die de duurzame landbouwtransitie in gang zetten?
De transitie naar een duurzamere landbouw in Nederland is een van de pijlers van mijn beleid zoals vormgegeven in de visie Landbouw, Natuur en Voedsel: Waardevol en Verbonden. Ik zet in op een omslag naar kringlooplandbouw in 2030 waarin de uitstoot van schadelijke stoffen zo klein mogelijk wordt gemaakt. In het realisatieplan van de visie zijn veel maatregelen opgesteld die de transitie naar de duurzame landbouw bewerkstelligen.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg Gewasbeschermingsmiddelen van 2 november 2020?
Ja.
Het bericht 'Steen door de ruit en dreigbrief Molukse wijk in Elst' |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Bente Becker (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Steen door de ruit en dreigbrief Molukse wijk in Elst» en ook met eerdere berichtgeving over soortgelijke incidenten zoals «Molukse jongeren maken afspraken om wijk Maastricht «Moluks te houden»?1 2
Ja.
Klopt het dat er in Nederland afspraken zijn tussen gemeenten en woningcorporaties over «Molukse wijken» en over het verstrekken van voorrang voor een woning aan mensen met een Molukse achtergrond? Kunt u toelichten wat de achtergrond en de huidige stand is van dit beleid?
Na de beëindiging van het Nederlandse bestuur over Nederlands-Indië zijn in 1951 veel Zuid-Molukkers die beroepssoldaat waren in het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger met hun familie naar Nederland gebracht3. Aanvankelijk werden zij opgevangen in zogenoemde woonoorden. Vanaf het begin van de jaren zestig ging de overheid ervan uit dat deze mensen langdurig in Nederland zouden verblijven en werden de woonoorden opgeheven. De bewoners werden gehuisvest in voor hen bestemde woonwijken. Deze woonwijken werden aanvankelijk beheerd door Dienst der Domeinen (nu Domeinen Roerende Zaken) van het Ministerie van Financiën. In deze wijken gold een voorrangsregeling voor Molukkers die er zich wilden huisvesten. Vanaf de jaren 80 zijn die wijken vanuit de Dienst der Domeinen overgedragen aan woningcorporaties, hetgeen leidde tot onenigheden met de bewoners omdat de voorrangsregeling zou verdwijnen. Daarom sloot de regering in 1986 een overeenkomst met de grootste Molukse organisatie, waarin onder meer werd overeengekomen dat het Molukse karakter van deze wijken zou worden behouden. In de meeste van die wijken krijgen Molukkers nog steeds voorrang bij toewijzing van een woning.
Hoeveel wijken zijn er in Nederland waarvoor een toewijzingsbeleid op basis van (culturele) afkomst en/of nationaliteit wordt toegepast?
In 2017 was er in ongeveer 45 gemeenten een zogenaamde Molukse wijk, waar zo’n 40 procent van de ongeveer 45.000 Nederlandse Molukkers woonden.4 Zo’n wijk kan bestaan uit een paar straten maar er zijn ook buurten met meer dan 1500 bewoners. In de meeste van die wijken krijgen Molukkers voorrang bij toewijzing van een woning op basis van de eerdergenoemde afspraken.
Welke afspraken zijn er met de gemeenschap(pen) gemaakt over wijken waarvoor een toewijzingsbeleid op basis van (culturele) afkomst en/of nationaliteit wordt toegepast? Kunt u hierbij nader toelichten waarom deze afspraken zijn gemaakt en waar deze afspraken zijn vastgelegd? Welke andere afspraken met bijvoorbeeld woningcorporaties of gemeenten zijn er ten aanzien van de betreffende aparte wijken?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat deze wijken vroeger onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Financiën vielen? Kunt u toelichten wat de actuele eigendomsconstructie van deze wijken is?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre deelt u het beeld dat er sprake is van een terugkerende discussie in gemeenten met een aangewezen Molukse wijk, omdat spanningen ontstaan als niet-Molukkers een woning willen betrekken met soms zelf veiligheidsincidenten tot gevolg?
Dat beeld deel ik niet. In het merendeel van de gevallen zijn er geen problemen bij de toewijzing van woningen. Slechts in uitzonderlijke gevallen leidt dit tot een incident. In bijna alle gevallen kunnen zulke incidenten voorkomen worden door goede afspraken tussen de woningcorporatie en de bewoners van de wijk.
Deelt u de mening dat, indien het uitgangspunt is dat de aangewezen Molukse wijken zijn gesticht om historisch begrijpelijke redenen, deze context niet generatie op generatie zonder meer gelijk blijft?
Zoals hierboven beschreven, zijn er met de Molukse gemeenschap afspraken gemaakt over voorrang bij toewijzing van woningen in bepaalde wijken. Ik ben van mening dat deze specifieke afspraak niet los van de historische context gezien kan worden. Buiten de incidenten waarvan de Gelderlander en de NOS melding hebben gemaakt, zijn mij vooralsnog geen signalen bekend die aanleiding geven tot een herijking van deze afspraak.
Deelt u het algemene uitgangspunt dat het niet bevorderlijk is voor een samenleving wanneer bevolkingsgroepen in etnisch gesegregeerde wijken leven en dat in tijden van krapte op de woningmarkt het moeilijk te verdedigen is dat de ene bevolkingsgroep voorrang krijgt boven de andere? Zo ja, bent u bereid het gesprek aan te gaan met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Molukse gemeenschap over de spanningen die in deze wijken kunnen ontstaan en de wenselijkheid van voortzetting van dit beleid?
Zie antwoord vraag 7.
Antwoorden op vragen inzake de berichten ‘Tekorten aan jeugdzorgers steeds nijpender’ en ‘Sterke daling nieuwe werknemers in de jeugdzorg: ‘Zo gaat het kapot’ |
|
Martin Wörsdörfer (VVD), Lisa Westerveld (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() ![]() |
Welke rol heeft naar uw mening het Rijk bij de aanpak van knelpunten waarvoor u een gezamenlijke verantwoordelijkheid ziet van de sector, van werkgevers, werknemers, gemeenten, brancheorganisaties en vakbonden?1 Hoe kunt u de aanpak verder bespoedigen?
Ik neem in samenwerking met het veld actie om het werken in de jeugdsector aantrekkelijk te maken en te houden. Een gezamenlijke aanpak, gericht op zowel het behoud van personeel als ook het vergroten van de instroom. Het aanpakken van de knelpunten op de arbeidsmarkt jeugdzorg bereiken we alleen als betrokken partijen daarbij samenwerken en hun verantwoordelijkheid nemen. Onder andere via het programma «Zorg voor de Jeugd» nemen we in samenwerking met gemeenten, aanbieders, vakbonden en beroepsorganisaties acties om het werken in de jeugdsector aantrekkelijk te maken en te houden. Voorbeelden hiervan zijn het opbouwen van een samenwerkingsplatform vakmanschap jeugdprofessionals, de inrichting van een lerend netwerk van en voor professionals en het nemen van acties om de regeldruk voor professionals te verlagen in de jeugdzorg.
VWS en JenV hebben hierbij een stimulerende en faciliterende rol. Daarnaast investeert VWS in het werven en behoud van personeel, ook in de jeugdzorg, via het actieprogramma «Werken in de Zorg». Ook heeft VWS voor de uitvoering van projecten uit de Arbeidsmarktagenda jeugdhulp een financiële bijdrage van € 2,4 miljoen (tot eind 2022) beschikbaar gesteld.
Bent u het ermee eens dat de krappe arbeidsmarkt en de blijvende daling van het aantal medewerkers, laat zien dat de aanpak in het actieplan «Zorg voor de Jeugd» tot nu toe onvoldoende resultaat heeft? Welke concrete resultaten verwacht u van het aanvullende bedrag van 2,4 miljoen (tot eind 2022) voor de Arbeidsmarkttafel Jeugd?
De aanpak uit o.a. het programma «Zorg voor de Jeugd» laat zien dat we gezamenlijk maatregelen nemen die bijdragen aan het vakmanschap van professionals, het terugdringen van administratieve lasten bij zorgaanbieders en professionals en het bevorderen van een gezonde arbeidsmarkt.
Zoals aangegeven in de beantwoording van uw Kamervragen van 6 oktober j.l. over genoemde artikelen, is het belangrijk dat mensen kiezen om in de jeugdzorg te werken en we zien dat dat nog steeds in grote aantallen gebeurt. Tegelijkertijd is het zorgelijk dat de instroom in het eerste kwartaal van 2020 lager is in vergelijking met het eerste kwartaal van 2019. Onbekend is of de COVID19-pandemie een rol heeft gespeeld bij de instroom in het eerste kwartaal 2020.
Jeugdzorg Nederland, FNV en CNV, werken met ondersteuning van VWS en JenV, aan projecten uit de Arbeidsmarktagenda jeugdhulp die samen met werkgevers en professionals worden uitgevoerd. Dat doen we door goede ideeën en praktijken in de branche op te halen, te versterken en te delen met anderen. Een van de projecten is gericht op het thema inwerken en begeleiden van nieuwe medewerkers.
In dit project ligt de focus op drie manieren van inwerken en begeleiden die aantoonbaar werken in de praktijk. De werkzame inzichten worden breed gedeeld in de jeugdsector en werkgevers zullen gefaciliteerd worden om de inzichten concreet toe te passen. Ook voor de andere projecten werken we gezamenlijk toe naar het opleveren van concrete producten en resultaten. Begin 2021 volgen mogelijk nog voorstellen voor nieuwe projecten of aanpassingen van projecten. Het gesprek hierover vindt plaats aan de arbeidsmarkttafel. De partijen aan de arbeidsmarkttafel zijn van mening dat de projecten uit de Arbeidsmarktagenda jeugdhulp daadwerkelijk een bijdrage leveren aan het aanpakken van de knelpunten die er zijn, in de gelijktijdige erkenning dat de aanpak van personeelsproblematiek niet eenvoudig is.
Is er een onderverdeling te maken in welke specifieke branches de uitstroom het hoogst is? Is er een verband met de ontoereikende hulp aan de meest kwetsbare jongeren zoals gesignaleerd door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ)? Zo ja, wat gaat u doen om te zorgen dat medewerkers met specialistische kennis behouden blijven voor de sector?
Het is niet mogelijk om de gegevens die in het kader van het onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (AZW) worden verzameld uit te splitsen naar subbranches. Deze gegevens worden niet op het niveau van subbranches verzameld. Eind 2018 hebben mijn ambtsvoorganger en de Minister voor JenV een arbeidsmarktverkenning2 naar de Tweede Kamer gestuurd. Uit dit onderzoek volgt dat de gemiddelde uitstroom bij Veilig Thuis 14% is, bij de jeugdbescherming en jeugdreclassering is de mediane uitstroom 17%3 en bij de Raad voor de Kinderbescherming is de uitstroom gemiddeld 11%. Bij grote instellingen (met een omzet van meer dan € 5 miljoen per jaar; in de jeugdhulp zijn dat er meer dan 100, die samen ongeveer 40% van het totaal aantal professionals in dienst hebben) is er sprake van een uitstroom van gemiddeld 15%.
In het rapport van de IGJ van o.a. november 2019 wordt aangegeven dat de arbeidsmarktknelpunten in de jeugdbeschermingsketen, zoals groot personeelsverloop en hoog verzuim, één van de factoren zijn die bijdragen aan het niet in alle gevallen kunnen bieden van passende hulp aan kinderen.
Het krijgen en behouden van goed gekwalificeerd personeel, onder meer met specialistische kennis, is lastig vanwege krapte op de arbeidsmarkt. Zoals eerder aangegeven in het antwoord op vraag 1, nemen we actie om het werken in de jeugdsector aantrekkelijk te maken en te houden. Dit is ook van toepassing op de specialistische kennis.
Bent u van plan om, totdat u uw voornemen hebt ingevuld om in een algemene maatregel van bestuur (AMvB) kostprijselementen van een redelijk tarief vast te leggen, met gemeenten en jeugdzorgorganisaties in gesprek te gaan over het betalen van faire tarieven waardoor professionals meer tijd en ruimte krijgen om goede zorg te verlenen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke insteek kiest u voor deze gesprekken? Bent u bereid daarin ook duidelijk aan te geven dat specialistische zorg nou eenmaal duurdere zorg zal zijn en dat tariefdifferentiatie logisch lijkt?
Op grond van artikel 2.12 Jeugdwet geldt momenteel al dat gemeenten en aanbieders reële tarieven moeten afspreken voor jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering. Omdat in de praktijk veel discussie is over de uitleg van dit wetsartikel gaan we in een algemene maatregel van bestuur (AMvB) elementen van een reëel tarief vastleggen, zoals dat eerder voor de Wmo 2015 is gebeurd. Dit schept zowel voor gemeenten als aanbieders helderheid.
Bij de verdere uitwerking van de AMvB betrekken we ook gemeenten en aanbieders en hierin is ook aandacht voor de periode tot de AMvB is ingevoerd. Bij deze gesprekken zal ook aandacht worden besteed aan tariefdifferentiatie.
Daarnaast hebben het kabinet en de VNG vorig jaar in bestuurlijke afspraken afgesproken dat het belangrijk is dat er faire tarieven worden betaald. De gemeenten hebben dit opgepakt door in hun Norm voor opdrachtgeverschap op te nemen dat regio’s in hun contractering reële tarieven hanteren.
Nu u niet wenst te treden in het specifiek regelen van inspraak van professionals bij het beleid van hun organisaties omdat dat tussen werkgevers en werknemers geregeld moet worden, bent u bereid om in overleg te treden met jeugdzorgorganisaties en jeugdzorgbrancheorganisaties en hen te wijzen op het belang dat u hecht aan inspraak van de professionals? Zo nee, waarom niet?
Ik heb aangegeven dat ik vind dat inspraak van professionals wenselijk en helpend is. Krachtige organisaties betrekken hun professionals bij het beleid van de organisatie en gaan met hen in gesprek over professionele autonomie en wat nodig is om hun vak goed te kunnen doen. Er zijn mij geen signalen bekend van professionals, werkgevers of branchepartijen dat inspraak van professionals een knelpunt is. Ik neem dit punt graag mee in mijn gesprekken die ik heb met partijen. Het Ministerie van VWS subsidieert een project van beroepsvereniging Verzorgenden en Verpleegkundigen (V&VN) en CNV waarbij onder andere vernieuwende medezeggenschap gestimuleerd wordt. In dit kader wordt een «menukaart» van bewezen effectieve interventies gemaakt om medewerkers op een goede manier te betrekken bij het beleid en de aanpak van knelpunten binnen de organisatie. De resultaten zullen ook voor de jeugdzorg beschikbaar komen.
Kunt u de Kamer informeren over de voortgang van de concrete opvolgacties zoals afgesproken in het convenant «stoppen met tijdschrijven in de jeugdzorg», zoals het beschrijven van voorbeelden van gemeenten/regio’s die erin geslaagd zijn zonder vermijdbaar tijdschrijven jeugdzorg te bekostigen?
In het convenant «stoppen met tijdschrijven in de jeugdzorg» hebben de convenantpartijen (Jeugdzorg Nederland, FNV, CNV, de VNG en VWS) afgesproken om samen twee concrete acties op te pakken: het delen van goede voorbeelden en het vereenvoudigen van het aantal productcodes.
Beide acties zijn inmiddels gestart. Wat betreft het project goede voorbeelden van het stoppen met tijdschrijven hebben de convenantspartijen een oproep verspreid voor de werving van goede voorbeelden.
Inmiddels zijn de eerste gesprekken met gemeenten en instellingen die werken zonder tijdschrijven gevoerd. Rond 15 december wordt het eerste goede voorbeeld gedeeld. Vanaf 2021 zal dit doorlopend gebeuren. In het hiernavolgende antwoord op vraag 7 ga ik nader in op het programma productcodes.
Kunt u de Kamer informeren over de voortgang van het project van uw Ministerie van en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) om te komen tot een vereenvoudiging van productcodes? Wat is hierbij uw inzet bijvoorbeeld met betrekking tot een maximaal wenselijk aantal codes? Hoe gaat u er verder op inzetten dat het door professionals gevoelde wantrouwen wordt verminderd?
Het programma productcodes, waarin de administratieve overlast van de wirwar aan productcodes sterk wordt teruggebracht, bestaat uit een viertal projectgroepen, te weten productcodes jeugd- en opvoedhulp, productcodes jeugdbescherming/jeugdreclassering, productcodes niet cliëntgebonden tijd en productcodes reistijd. De kaders van het programma zijn geformuleerd. Nu wordt gewerkt aan bemensing vanuit het brede veld en vanuit alle convenantspartijen: professionals vanuit de uitvoering en vanuit de administratie, financials, inkopers en bestuurlijk verantwoordelijken.
Belangrijk is dat de gemeentelijke beleidsvrijheid aan de ene kant niet wordt ingeperkt, terwijl aan de andere kant de administratie wel drastisch wordt versimpeld. Dit kan bereikt worden door de administratie op een hoger aggregatieniveau (dus meer algemene productcodes) in te richten. Om dit proces goed in te richten moet het programma komen tot productcodes die eenvoudig zijn, maar ook herkenbaar genoeg om door de praktijk echt gebruikt te kunnen worden. Om deze reden heeft het programma geen vooraf vastgesteld maximaal wenselijk aantal codes, wel is duidelijk dat het aantal geminimaliseerd moet worden.
In het proces om tot de juiste vereenvoudiging te komen, krijgen professionals een belangrijke stem. Professionals zijn vanaf de start betrokken in de projectgroepen bij de voortgang en resultaten. Zij moeten aan het eind van het programma (31 december 2021) immers in hun praktijk de vermindering in administratie en vergroting van het vertrouwen zien en voelen.
Hoe gaat u bij de verdere uitwerking van de motie Wörsdörfer c.s.2 de verantwoordingscriteria betrekken, zodat bij gemeenten ook een eenduidige verantwoording achteraf wordt gehanteerd?
De resultaten van het programma productcodes, namelijk de gerealiseerde vereenvoudiging van de productcodes, zal worden vastgelegd in een ministeriële regeling, zoals verzocht in de motie Wörsdörfer c.s. is de streefdatum voor deze ministeriele regeling 1 januari 2022.
Kunt u verklaren waarom in bovengenoemd convenant staat dat uw ministerie de uitwerking van dit convenant – waarin ook het project vereenvoudiging van productcodes is opgenomen – vóór 1 januari 2021 gaat opnemen in een ministeriële regeling, terwijl u in de beantwoording van de vragen onder nummer 2020Z15472 schrijft dat uw streefdatum voor het vastleggen van de vereenvoudiging van productcodes 1 januari 2022 is?
Naast het feit dat de COVID19-pandemie helaas ook effect heeft op het tempo van de uitwerking, is het zo dat de convenantpartijen hebben afgesproken dat het niet alleen van belang is om deze vereenvoudiging zo snel mogelijk te realiseren, maar dat draagvlak voor het resultaat essentieel is. Gezien de huidige omstandigheden hebben de partijen daarom gekozen voor een einddatum van 1 januari 2022. Dit zou betekenen dat de regeling niet op tijd is voor het inkoopproces 2021. Ik hoop de productcodelijst zo snel mogelijk met draagvlak van eenieder te kunnen vaststellen, zodat zij wellicht nog wel een rol kan spelen bij het inkoopproces 2021. Dit vereist wel optimale samenwerking van alle betrokken convenantpartijen en het programma Informatievoorziening Sociaal Domein, dat de productcodes zal moeten verwerken in I-standaarden.
Mocht uw streefdatum daadwerkelijk 1 januari 2022 zijn, wat gaat u dan tot die tijd doen om ervoor te zorgen dat de administratieve lasten, en daarmee een flink deel van de coördinatiekosten die nu niet aan zorg wordt gespendeerd, ook vóór genoemde datum al omlaaggaan?
Vooruitlopend op de ministeriële regeling worden diverse inspanningen verricht om de administratieve lasten omlaag te laten gaan. Zoals door het project goede voorbeelden, waarin goede voorbeelden van werken zonder tijdschrijven worden geïnventariseerd. Deze worden uitgewerkt door VWS en actief gedeeld door alle convenantpartijen met als doel aan te tonen dat bekostigen zonder tijdschrijven kan. Deze voorbeelden dienen tevens als inspiratie om anderen aan te zetten tot actie en verandering.
Daarnaast zijn alle convenantpartijen uit het programma «stoppen met tijdschrijven» van Rita Verdonk vanuit hun verantwoordelijkheid voor de beide programma’s optimaal gemotiveerd en betrokken om met elkaar de administratieve wirwar en bijbehorende last aan te pakken, bijvoorbeeld door al vooruitlopend op de ministeriële regeling, de vereenvoudigde set aan productcodes in de geest van de ministeriële regeling (de jure) te gebruiken voor het inkoopproces 2021.
Deelt u de mening dat u met het concreet en praktisch zo veel als mogelijk beperken van de lokale en regionale verantwoordingseisen niet moet wachten totdat het wetsvoorstel «Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen» effectief behandeld, aangenomen en geïmplementeerd kan worden, als dit voorstel al een oplossing voor deze problematiek zou kunnen zijn? Zo ja, wat gaat u tot die tijd doen?
Om deze reden heeft mijn ambtsvoorganger Rita Verdonk als speciaal adviseur administratieve lasten aangesteld, met onder meer het convenant «Stoppen met Tijdschrijven» als uitkomst. In de AMvB «Verbetering uitvoering jeugdwet, WMO2015 en zorgverzekeringswet» is al vastgelegd dat gemeenten eenduidig moeten verantwoorden conform de gekozen uitvoeringsvariant. Dit houdt in dat zij in hun hele proces – van contract tot controle – volgens dezelfde systematiek moeten werken.
Hiermee worden verantwoordingseisen naar instellingen toe gestroomlijnd en (gedeeltelijk) geüniformeerd.
Bent u bereid na te gaan in hoeverre branchepartijen, bijvoorbeeld door interne richtlijnen en keurmerken, zélf bijdragen aan de overvloed aan administratieve lasten, om er vervolgens met deze partijen het gesprek over aan te gaan? Zo nee, waarom niet?
Branchepartijen en instellingen kunnen zelf een belangrijke bijdrage leveren aan het verminderen van de overvloed aan administratieve lasten. Het is zeker niet zo dat deze lasten alleen door gemeenten veroorzaakt wordt. Uit georganiseerde schrapsessies is regelmatig gebleken dat administratieve lasten veroorzaakt worden door de interne administratie van de instelling zelf, vaak vanuit een (onjuiste) veronderstelling dat gemeenten deze informatie nodig hebben. Of doordat vereisten versoepeld zijn, maar dat dit nog niet verwerkt is in de administratie. Het komt ook voor dat instellingen zelf bewust kiezen voor een grotere administratieve last voor hun eigen sturings- of verantwoordingsvraagstukken. Of dat instellingen elkaar onderling (bijvoorbeeld bij hoofd- en onderaannemerschap) administratieve verplichtingen opdragen, die vanuit de gemeente nooit gevraagd zijn.
Branchepartijen en instellingen zouden interne richtlijnen kunnen opstellen. Dit vereist een gesprek over de nut en noodzaak van detailsturing- en verantwoording binnen instellingen en branches. Ik neem dit punt graag mee in mijn gesprekken met de branche. Immers, administratieve lasten zijn een van de redenen voor professionals om de sector te verlaten.
Vrachtwagenchauffeurs die hun cabine niet meer uitkomen |
|
Bart van Kent , Cem Laçin , Jasper van Dijk |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw oordeel over de uitzending van Nieuwsuur over het feit dat vrachtwagenchauffeurs door de coronamaatregelen nauwelijks nog hun cabine uitkomen?1
Vanwege de zorgelijke toename van het aantal coronabesmettingen heeft het kabinet besloten tot «nieuwe en stevige maatregelen» waarmee we «eigenlijk naar een gedeeltelijke lockdown gaan». Deze maatregelen raken ook de transportsector. Ik onderschrijf het belang van chauffeurs om hun werk onder alle omstandigheden op een zo prettig mogelijke, gezonde en veilige manier te kunnen uitvoeren. Om dit te borgen is in de Europese rij- en rusttijdenverordening onder andere afgesproken dat de normale wekelijkse rust niet in de cabine genomen mag worden. De werkgever is bovendien verplicht om de kosten van een geschikte slaapfaciliteit te bekostigen.
Deelt u de mening dat het onverantwoord is dat de vrachtwagenchauffeurs zowat 24 uur per dag, zeven dagen per week in hun cabine doorbrengen en dat dit tot onveilige situaties kan leiden?
Tijdens en na het werk moet ruimte en tijd zijn voor ontspanning. De arbeidstijdenwetgeving stelt grenzen aan de werktijden en borgt zo de ruimte voor ontspanning. De gedeeltelijke lockdown heeft echter wel een impact op de manier waarop chauffeurs kunnen ontspannen, zo is er bijvoorbeeld minder ruimte voor interactie tussen chauffeurs onderling. Juist bij situaties waarin mensen bijeenkomen, is het risico van besmetting immers groot.
In Europees verband is geregeld dat chauffeurs hun normale wekelijkse rust niet in de cabine mogen doorbrengen. Verblijf in bijvoorbeeld een hotel, op kosten van de werkgever, is dan aangewezen. De geldende maatregelen bieden hiervoor ruimte.
Deelt u de mening dat chauffeurs recht hebben op humane arbeidsomstandigheden en dat het gebruik van douche en sanitaire voorzieningen een basisvoorziening dienen te zijn?
Elke werkende in Nederland heeft recht op humane arbeidsomstandigheden. Dat is vastgelegd in arbeidsomstandighedenregelgeving, het arbeidsrecht en in afspraken tussen werkgevers en werknemers. Een vrachtwagen hoeft op grond van de Arbowet niet over sanitaire voorzieningen te beschikken. Voor die voorzieningen is een chauffeur aangewezen op voorzieningen langs de weg. De Minister van IenW heeft tankstations en wegrestaurants dan ook opgeroepen hun sanitair beschikbaar te houden voor beroepschauffeurs. Dezelfde oproep geldt tevens voor bedrijven waar de chauffeurs laden en lossen. Daarnaast houdt het Ministerie van IenW de vinger aan de pols bij brancheorganisaties, om eventuele signalen over de beschikbaarheid van sanitair voor chauffeurs tijdig op te vangen.
De Ministeries van SZW en IenW achten het van groot belang dat chauffeurs op een veilige en verantwoorde manier hun werk kunnen doen en worden behandeld met het respect dat zij verdienen. Goed overleg tussen werkgevers en de chauffeurs is hiervoor van groot belang.
Klopt het dat vrachtwagenchauffeurs vaak niet bij tankstations terecht kunnen voor sanitaire voorzieningen en dat ook bij laden en lossen wordt gezegd dat de sanitaire voorzieningen alleen voor eigen personeel is?
Zie de beantwoording van vraag 3.
Deelt u de mening dat een vrijblijvende oproep om sanitaire voorzieningen beschikbaar te houden nogal vrijblijvend is en dat de chauffeurs recht hebben op een structurele oplossing?
Tijdens de intelligente lockdown dit voorjaar heeft de sector eveneens aandacht gevraagd voor de beschikbaarheid van sanitaire voorzieningen voor chauffeurs. Destijds heeft de Minister van IenW een vergelijkbare oproep gedaan en aandacht gevraagd voor de positie van beroepschauffeurs. Aan deze oproep is goeddeels gehoor gegeven. Aanvullend op deze oproep voert het Ministerie van IenW gesprekken met verschillende brancheorganisaties, om eventuele signalen over de beschikbaarheid van sanitair tijdig op te vangen en hier actie op te ondernemen. Ook zijn de arbeidsomstandigheden van chauffeurs geborgd in bestaande wet- en regelgeving.
Deelt u de mening dat het in ieders belang is dat chauffeurs gezond en fit achter het stuur zitten vanwege hun eigen veiligheid, maar ook die van anderen? Zo ja, wat onderneemt u om dit te waarborgen?
Ja, ik deel de mening dat het in ieders belang is dat chauffeurs gezond en fit achter het stuur zitten, niet in de laatste plaats dat van de chauffeurs en hun werkgevers zelf. Zie verder de beantwoording van vraag 3.
Waarom negeert u de wens in de brandbrief om een uitzondering te maken voor vrachtwagenchauffeurs?
De wegrestaurants hebben de Minister van IenW eerder een brandbrief gestuurd om aandacht te vragen voor de werkomstandigheden van beroepschauffeurs. De Minister heeft deze brief beantwoord, en daarbij het belang benadrukt van de beschikbaarheid van voldoende voorzieningen voor beroepschauffeurs. In deze brief is dan ook een oproep gedaan aan restaurants en tankstations hun sanitair beschikbaar te houden voor chauffeurs, en wordt er gewezen op de mogelijkheid eten en drinken aan te bieden via afhaalloketten. Naar aanleiding van deze brief wordt verder het gesprek gevoerd met zowel de wegrestaurants als de sector goederenvervoer, om actie te kunnen ondernemen bij eventuele signalen dat chauffeurs hun werk niet meer op een verantwoorde manier kunnen uitvoeren.
Bent u bereid om op korte termijn met de chauffeurs om tafel te gaan om voor een structurele oplossing te zorgen, waarbij de chauffeurs hun cabine uitkunnen en zich gehoord voelen?
Het Ministerie van IenW heeft contact met zowel de wegrestaurants als de goederenvervoersector. Met deze partijen wordt het gesprek gevoerd over de arbeidsomstandigheden van beroepschauffeurs onder de huidige coronamaatregelen. Uiteraard sta ik open voor aanvullende signalen vanuit de sector, deze helpen om een beter beeld te krijgen van de situatie.
Komt dit probleem alleen in Nederland voor? Zo nee, hoe gaat u ervoor zorgen dat dit probleem binnen de gehele Europese Unie wordt aangepakt?
Er zijn aanwijzingen dat deze kwestie ook speelt in Frankrijk. Chauffeurs hebben daar aandacht gevraagd voor hun werkomstandigheden. Deze oproep komt op hoofdlijnen overeen met de door u aangehaalde kwestie. Op Europees niveau worden de arbeidsomstandigheden van chauffeurs geborgd door verschillende wetten en afspraken.
Het bericht ‘Staatsvijand Nr.1’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de documentaire «Staatsvijand Nr.1» over terrorist en crimineel Samir A.?1
Ja, ik ken deze documentaire.
Bent u het eens dat met deze documentaire nogmaals pijnlijk zichtbaar wordt dat zogenaamde de-radicaliseringstrajecten zowel in de praktijk als in de wetenschap weinig bewezen effectief zijn, aangezien de casus van Samir A inmiddels een van de vele cases is waarbij radicaal gedachtengoed diepgeworteld en blijvend blijkt? Zo ja, welke conclusie trekt u daaruit? Zo nee, op basis van welke analyse niet?
De afgelopen jaren zijn uiteenlopende maatregelen en interventies geëvalueerd. Hieruit komt naar voren dat de aanpak in Nederland in grote lijnen conform de huidige wetenschappelijke inzichten is. Methoden en wetenschap op dit gebied zijn constant in ontwikkeling en worden nauw gevolgd. Door het inzetten van deradicaliseringstrajecten bouwen we kennis en ervaring op en wordt inzichtelijk wat werkzame elementen zijn. Dit draagt bij aan duurzame inzichten in de effectiviteit van interventies. Het uiteindelijke doel is om passende trajecten aan te bieden die bijdragen aan een veilige re-integratie. Een deradicaliseringtraject of -proces is zeer complex en weerbarstig, en afhankelijk van veel factoren. Gecombineerd met de persoonlijke context van een individu, maakt dit objectieve meting van resultaten en effecten van interventies lastig. Desondanks wordt met verschillende ketenpartners geïnvesteerd in het doorontwikkelen en inzicht krijgen in de effectiviteit van interventies gericht op deradicalisering.
Trajecten binnen detentie, reclassering en in lokale casus-overleggen worden doorlopend geëvalueerd door middel van multidisciplinair overleg met ketenpartners vanuit zorg en veiligheid. Waar nodig worden deze bijgesteld. Ondersteunend aan een deradicaliseringstraject bestaan verschillende strafrechtelijke en bestuursrechtelijke mogelijkheden om zicht te houden op veroordeelde terroristen. Hiervoor verwijs ik u graag naar de brieven die de Minister voor Rechtsbescherming en ik hierover eerder aan uw Kamer hebben gestuurd.2 , 3
Hoeveel gedetineerden met een terroristische achtergrond zitten momenteel in een dergelijk traject? Hoe lang duurt een gemiddeld traject, wat zijn hier de kosten van en hoe wordt geëvalueerd hoe succesvol de trajecten zijn?
Binnen het Multidisciplinair Afstemmingsoverleg Resocialisatie (MAR) van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), waar gemeente en reclassering worden betrokken bij het opstellen van een re-integratieplan worden alle gedetineerden met een extremistische achtergrond en/of veroordeeld voor, of verdacht van terrorisme besproken. In de periode 2019–2020 zijn 51 gedetineerden in het MAR besproken. De duur van een traject binnen detentie betreft de periode van detentie. Het gespecialiseerde team Terrorisme, Extremisme en Radicalisering (TER-team) van Reclassering Nederland voert momenteel 54 reclasseringstoezichten uit. In de periode 2012–2020 hebben in totaal 252 justitiabelen met een extremistische achtergrond aan een programma van het TER-team deelgenomen. De gemiddelde looptijd van toezicht bij deze doelgroep is 21 maanden. Voor wat betreft deelname aan een individueel exit-traject van Forsa van het Landelijk Steunpunt Extremisme (LSE), hebben in de periode 2017–2020 50 personen deelgenomen – waarvan momenteel 18 actieve trajecten lopen, maar dit betreft niet enkel (ex)gedetineerden. De gemiddelde duur van een dergelijk traject is 14 maanden. In 2018 is de inzet van zowel het TER-team als het LSE positief geëvalueerd.
Zoals eerder gesteld blijft deradicalisering maatwerk, waarbij verschillende lokale en nationale (keten)partners betrokken zijn. Er is geen sprake van een standaard deradicaliseringstraject. Hierdoor is het niet mogelijk de kosten voor een dergelijk traject te benoemen.
De monitoring van een deradicaliseringstraject dat binnen detentie wordt gestart vindt plaats in het MAR. Voortgang wordt gemonitord op basis van verschillende (wetenschappelijk onderbouwde) aandachtsgebieden die indicatief zijn voor resocialisatie. Zowel het MAR als het TER-team maken daarnaast gebruik van het risicotaxatie-instrument VERA-2R. In de begeleidingstrajecten van Forsa van het LSE wordt gebruikt gemaakt van een meetinstrument om verschuiving van iemands extremistische attitude te monitoren en/of om te bepalen of een traject kan worden overgedragen naar lokale partners.
Vanwege de kleine doelgroep en de complexiteit van het meten van effect kunnen geen harde uitspraken worden gedaan over het »slagingspercentage». Wel bleek uit onderzoek van de Universiteit Leiden in 2018 het terrorisme gerelateerde recidivepercentage 2,2% te bedragen voor de periode onder reclasseringstoezicht (het algemene recidivepercentage was 4,4%).
Hoeveel (ex-)gedetineerden met een terroristische achtergrond hebben een dergelijk traject afgerond, wat was de gemiddelde duur hiervan, wat waren de kosten en wat kunt u zeggen over het slagingspercentage?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid het beleid omtrent de zogenaamde de-radicaliseringstrajecten te herzien, conform onze eerdere oproepen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De aanpak en het beleid omtrent deradicalisering wordt continu doorontwikkeld. Zo is ter bevordering van de informatie-uitwisseling en samenwerking tussen de ketenpartners onder meer het MAR in het leven geroepen in 2019. Hierin stelt DJI samen met betrokken gemeente en reclassering een re-integratieplan op, voor een warme overdracht naar het lokale casusoverleg na detentie. Daarnaast wordt geïnvesteerd in evaluatie en (wetenschappelijk) onderzoek van de aanpak en de interventies. De betrokken organisaties zijn gericht op continue verbetering van de deradicaliseringstrajecten.
Uit de documentaire blijkt dat betrokkene vermoedt dat hij gedoogd wordt door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, deelt u de mening dat inlichtingendiensten terecht dergelijke afwegingen kunnen maken in het kader van het algemeen belang en de nationale veiligheid, maar dat het niet zo kan zijn dat in dat proces gefaciliteerd wordt dat gevaarlijke jihadisten ons land binnenkomen? Zo ja, welke acties onderneemt u? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid met de inlichtingen- en veiligheidsdiensten het gesprek aan te gaan of in de afweging of (voor)tijdig ingrijpen opportuun is, het voorkomen van terugkeer van uitreizigers zeer zwaar wordt meegewogen? Zo nee, waarom niet?
Hoe wordt voorkomen dat mensen vanuit ons land jihadisten financieel of op andere wijze, in ons land of in het buitenland, kunnen ondersteunen? Welke interventies zijn momenteel mogelijk? Zowel bestuurlijk als strafrechtelijk? Hoe vaak worden deze ingezet?
Het tegengaan van terrorismefinanciering maakt een integraal onderdeel uit van het voorkomen en bestrijden van terrorisme. In de afgelopen jaren is fors ingezet op de financiële aanpak van terroristen. Publieke en private partners, alsmede de betrokken ministeries (Financiën, Buitenlandse Zaken en Justitie en Veiligheid) trekken hierbij nauw met elkaar op.
Zo worden binnen het Programma Terrorismefinanciering van het Financieel Expertisecentrum (hierna: Programma FEC-TF) financiële netwerken in kaart gebracht van bij de FEC-partners en -participanten bekende personen en entiteiten die in verband kunnen worden gebracht met terrorisme en andere relevante personen en entiteiten. Daardoor wordt onder meer inzicht verkregen in de wijze waarop en door wie deze personen worden gefinancierd. In alle gevallen waarin het verkregen inzicht daartoe aanleiding geeft, wordt een interventiestrategie opgesteld en kunnen passende preventieve en repressieve (bestuursrechtelijke, fiscaalrechtelijke, strafrechtelijke) maatregelen worden genomen. Ook worden typologieën van potentiële soorten terrorismefinanciering geformuleerd en gedeeld met de financiële sector, zodat toekomstige casussen beter kunnen worden herkend.
Daarnaast wordt in de TF-Taskforce van het FEC, binnen strikte wettelijke kaders, informatie over subjecten gedeeld tussen publieke en private partijen in de strijd tegen terrorismefinanciering. Hiermee kunnen de betrokken private partijen (financiële instellingen) op grond van hun verplichtingen vanuit de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) gerichter zoeken naar de financiering van terrorisme en worden zij beter in staat gesteld ongebruikelijke transacties te identificeren en te melden aan de FIU-Nederland.
Op grond van de Sanctiewet 1977 en de Sanctieregeling Terrorisme 2007-II (bestuursrecht) kunnen personen en organisaties op de nationale sanctielijst terrorisme worden geplaatst. Het gevolg van deze bestuurlijke maatregel is dat de financiële tegoeden bevroren zijn van degenen die op de lijst staan. Tegelijkertijd is het verboden voor anderen, waaronder familieleden, om financiële tegoeden of (op geld waardeerbare) middelen aan mannen en vrouwen in het strijdgebied die op de nationale sanctielijst terrorisme zijn geplaatst, ter beschikking te stellen. Ook als vrouwen en mannen in het strijdgebied niet op de nationale sanctielijst terrorisme zijn geplaatst, kan het Openbaar Ministerie op grond van art. 421 Wetboek van Strafrecht vervolging instellen als anderen financiële tegoeden of middelen naar hen sturen. Zo is in 2019 en 2020 een aantal verdachten op grond van art. 421 Wetboek van Strafrecht vervolgd voor het financieren van uitreizigers die hebben deelgenomen aan de gewapende strijd in Syrië.
De achterliggende gedachte is dat dat wie een strijder steunt, ook de strijd steunt. Het maakt dus niet uit waar de ontvanger het geld voor gebruikt.
Klopt het dat financiering van gevaarlijke uitgereisde jihadisten in veel gevallen via Hawala-bankieren zal gebeuren wat gebaseerd is op vertrouwen en een min of meer gelijke geldstroom? Klopt het dat via Hawala-bankieren ook geldstromen vanuit Nederland Syrië bereiken en andersom en met welk doel gebeurt dit?
Recentelijk hebben de Minister van Financiën en ik de National Risk Assessment (NRA) Terrorismefinanciering, uitgevoerd door het WODC, aan uw Kamer gestuurd. In de begeleidende beleidsreactie zijn we ingegaan op vier risico’s met potentieel de grootste impact. Eén van deze risico’s betreft de verplaatsing van contant geld via ondergronds bankieren. Hawalabankieren is een vorm van ondergronds bankieren. Traceerbaarheid van geldovermakingen is een belangrijk hulpmiddel in de strijd tegen (witwassen en) terrorismefinanciering. Het systeem van hawalabankieren kan door het gebrek aan deze traceerbaarheid worden gebruikt voor het financieren van terrorisme. In de NRA Terrorismefinanciering concluderen de onderzoekers dat de (overige) ingeschatte risico’s van terrorismefinanciering momenteel voor een significant gedeelte worden ingeperkt door beschikbare preventieve en repressieve middelen en maatregelen. U bent hierover geïnformeerd in de beleidsreactie op de NRA terrorismefinanciering.4
De afgelopen jaren en ook zeer recent nog zijn in Nederland diverse verdachten van hawalabankieren naar Syrië en terrorismefinanciering door de Nationale Politie en de FIOD aangehouden.
De brute moord op de Franse leraar Samuel Paty laat zien dat de dreiging van het jihadisme heel dichtbij is, ook in ons land is het dreigingsniveau nog steeds aanzienlijk, deelt u de analyse van terrorismeonderzoeker De Roy van Zuidewijn2 dat ons land «jihadismemoe» is en de maatschappelijke alertheid ontbreekt? Zo ja, welke analyse maakt u over de oorzaak van de verslapping van de maatschappelijke alertheid en welke maatregelen kunnen worden genomen om de alertheid te verhogen? Zo nee, waarom niet? Kunt u hierop een toelichting geven?
De afgelopen jaren werd ons land geconfronteerd met tal van (nieuwe) uitdagingen op veiligheidsgebied: digitale aanvallen, gevallen van ongewenste beïnvloeding of statelijke inmenging.
Het beeld dat Nederland «jihadismemoe» is geworden wordt door het kabinet niet herkend. Uit de zomermeting 2020 van de Risico- en Crisisbarometer (RCB) van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid blijkt dat de inschatting van de ernst van terrorisme niet is afgenomen.
Wel stelt de Roy van Zuijdewijn terecht dat niet aflatende alertheid (en inzet), juist nu geboden is. Het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland schetst dat sprake is van fragmentatie van de jihadistische beweging in Nederland, iets wat door aanhoudende overheidsdruk verder kan worden versterkt. Tegelijkertijd heeft ons land te maken met de erfenis van het kalifaat en moeten wij ook voorbereid zijn op nieuwe ontwikkelingen waaronder een mogelijk nieuwe opleving van de beweging. Het kabinet is er alles aan gelegen dat alle vormen van extremisme en terrorisme worden aangepakt. Aanhoudende overheidsdruk kan de verdere desintegratie van de jihadistische beweging bevorderen.