Seksueel misbruik door tantramasseurs |
|
Attje Kuiken (PvdA), Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u de uitzending van het programma Undercover in Nederland van 16 september 2018 over tantramassage?1
Ja.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere schriftelijke vragen over dit onderwerp?2
Ja.
Deelt u de mening dat uit de genoemde uitzending blijkt dat er nog steeds problemen zijn met tantramasseurs? Deelt u de mening dat het misbruiken van kwetsbare vrouwen met een misbruikverleden bijzonder verwerpelijk is? Zo ja, wat wordt er gedaan om aan deze praktijken een einde te maken? Zo nee, waarom niet?
Seksueel grensoverschrijdend gedrag is altijd onacceptabel en elk geval van seksueel misbruik is er één teveel, zeker bij kwetsbare vrouwen met een misbruikverleden. Zoals ik in mijn brief van 24 november 2017 – en in eerdere antwoorden op Kamervragen van het lid Kuiken – heb toegelicht, is ongewenst seksueel gedrag tussen volwassenen strafbaar als er sprake is van dwang.3 Ook strafbaar is seksuele interactie waarbij misbruik wordt gemaakt van mensen in een kwetsbare toestand of positie, evenals seksuele interactie waarbij misbruik van gezag wordt gemaakt. Het is aan gemeenten om vergunningseisen vast te stellen voor het tegen betaling aanbieden van sekswerk. Het aanbieden van tantramassages kan in bepaalde gevallen daaronder worden begrepen. Zie hierover ook mijn reactie op het eindrapport van het Meldpunt Tantra Misbruik van 25 mei 2018.4 Gemeenten kunnen handhavend optreden indien een aanbieder van dergelijke diensten de voorschriften overtreedt. Door de rechter kan een beroepsverbod worden opgelegd wanneer een tantramasseur wordt veroordeeld voor seksueel misbruik.
Zedenzaken zijn ingrijpende zaken die veel emoties oproepen, waaronder mogelijk gevoelens van schaamte. Ik vind het van groot belang dat slachtoffers van seksueel misbruik hiervan melding maken. Om de meldingsbereidheid te vergroten en het zoeken van hulp te vergemakkelijken ontwikkel ik een publiekscampagne. Deze campagne gaat naar verwachting in 2019 van start. Bij aangiften staat de veiligheid van het slachtoffer en het stoppen van (dreiging van) seksueel misbruik voorop.
Aangiften van slachtoffers bieden de mogelijkheid om opvolging te geven aan deze meldingen en hier mogelijk strafrechtelijke sancties aan te verbinden. Een slachtoffer kan hiervoor terecht bij de politie of één van de Centra voor Seksueel Geweld (CSG’s). Na een melding bij de politie, wordt met een slachtoffer een informatief gesprek gevoerd over onder andere de mogelijkheden van hulpverlening, het proces van aangifte en het strafrechtelijke traject. Gespecialiseerde zedenrechercheurs die hiervoor specifiek getraind zijn voeren dit gesprek.
Wat kan worden gedaan om te voorkomen dat tantramasseurs die van misbruik worden verdacht toch met hun praktijken kunnen doorgaan?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel meldingen en aangiften zijn er het afgelopen jaar tegen tantramasseurs gedaan wegens delicten die onder seksueel misbruik geschaard kunnen worden? In hoeveel gevallen heeft dit tot vervolging, respectievelijk strafrechtelijke sancties geleid?
Uit de gegevens bij de politie blijkt dat er twee informatieve gesprekken bij de zedenrecherche zijn gevoerd en er één aangifte is gedaan. Op dit moment lopen er twee strafrechtelijke onderzoeken. Verder beschik ik niet over informatie ten aanzien van het aantal gevallen van vervolging of strafrechtelijke sancties aangezien er niet specifiek wordt geregistreerd op gevallen van seksueel misbruik door tantramasseurs. Ik kan niet nader ingaan op individuele gevallen.
Hoeveel meldingen zijn er bij de Centra voor Seksueel Geweld gedaan?
In het jaar 2016 zijn er in totaal 1.945 meldingen van seksueel misbruik gedaan bij de CSG’s en in 2017 waren dat 2.624 meldingen. Het is niet bekend of dit onder andere slachtoffers van seksueel misbruik door tantramasseurs zijn.
Hoeveel gemeenten kennen vergunningsvereisten ten aanzien van seksinrichtingen? Vallen tantramasseurs, voor zover die seksuele handelingen verrichten, daar ook onder? In welke mate handhaven gemeenten de vergunningsvereisten voor tantramasseurs?
De meeste gemeenten hebben al vergunningvereisten op het gebied van seksinrichtingen en prostitutie. Het bedrijfsmatig gelegenheid geven tot het aanbieden van tantra-massages waarbij seksuele handelingen worden verricht tegen betaling kan daaronder ook worden begrepen. Ik wijs erop dat het verrichten van therapeutische handelingen met de intieme delen slechts is voorbehouden aan (para)medische professionals. Dit zijn bijvoorbeeld artsen, verloskundigen of bekkenfysiotherapeuten die zich moeten houden aan de protocollen van hun beroepsgroep.
Toezicht op zowel de vergunde als de niet-legale prostitutiesector en handhavend optreden bij overtreding van de voorschriften wordt vaak in regionaal verband uitgevoerd. In ongeveer de helft van de gemeenten is de politie door de burgemeester gemandateerd om bestuurlijke controles uit te voeren. Er zijn voldoende bestuurlijke mogelijkheden om sancties op te leggen.
Beschikt u over informatie over de aard en de omvang van maatregelen die gemeenten tegen tantramasseurs nemen? Zo ja, waar bestaat die uit? Zo nee, kunt u dit laten onderzoeken?
Afhankelijk van hetgeen daarover in de gemeentelijke verordening is geregeld, kunnen gemeenten bijvoorbeeld een last onder bestuursdwang of dwangsom opleggen. In het uiterste geval kan een praktijk die zich niet aan de regels houdt worden gesloten. Hoewel het mij bekend is dat gemeentebesturen regelmatig optreden tegen gelegenheden waar illegale en ongewenste vormen van prostitutie plaatsvinden, beschik ik niet over specifieke informatie ten aanzien van de omvang van dergelijke maatregelen tegen tantramasseurs.
Welke wet- of regelgeving geldt voor tantramasseurs die actief zijn in gemeenten waar geen vergunningseisen worden gesteld?
Naast specifieke gemeentelijke regelgeving, zoals vergunningvoorschriften of bestemmingsplanvoorschriften, geldt in geval van strafbare feiten als vanzelfsprekend het Wetboek van Strafrecht. Bovendien zou het mogelijk zijn dat een tantramasseur zich moet houden aan een beroepscode indien de masseur lid is bij een organisatie die een dergelijke code stelt. Zie voor enige voorbeelden van deze organisaties de website van het Meldpunt Tantramisbruik.5
Als er sprake is van het bedrijfsmatig gelegenheid geven tot het aanbieden van tantra-massages waarbij seksuele handelingen worden verricht tegen betaling, dan maakt dit onderdeel uit van de voorgenomen regelgeving om seks- en prostitutiebedrijven nader te reguleren.
Wordt de door het kabinet voorgenomen wetgeving met betrekking tot het verbieden van sekswerk zonder vergunning afdoende om ook tantramassage onder te brengen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en wat gaat u doen om hier wel voor te zorgen?
Zie antwoord vraag 9.
Het achterhouden van een rapport van de CTIVD |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u de uitzending «Ollongren wilde kritisch rapport inlichtingendiensten pas na referendum publiceren»1 en herinnert u zich uw antwoorden op de eerdere Kamervragen over het rapport van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD)?2
Ja.
Deelt u de mening dat uit de woorden «niet meer enige tijd» in de zin van uw ambtenaar dat de «(m)in BZK (de Minister) heeft besloten dat, nu verzending van het rapport niet meer enige tijd voor het referendum kan plaatsvinden, verzending na het referendum te verkiezen is», kan worden opgemaakt dat het rapport nog wel kort voor het referendum verzonden had kunnen worden? Zo ja, waarom heeft u dat dan niet gedaan? Zo nee, hoe moeten de woorden «niet meer enige tijd» dan wel worden opgevat?
Zoals ik in mijn brief van 10 april aan uw Kamer al schreef (Kamerstuk 29 924, nr. 161), heb ik mij ingespannen voor maximale transparantie en het zo snel mogelijk afronden van het proces tot publicatie van het rapport, zonder dit ten koste te laten gaan van de zorgvuldigheid. Het betrof een complex rapport dat gaat over de internationale samenwerking, met name de samenwerking binnen de Counter Terrorism Group (CTG) bestaande uit 30 veiligheidsdiensten. Toen ik op 13 maart het besluit nam om, tegen de bezwaren van buitenlandse diensten in, het rapport integraal openbaar te maken, was duidelijk dat zorgvuldige afstemming hierover met buitenlandse diensten essentieel zou zijn. Deze afstemming stond los van het raadgevend referendum op 21 maart en diende ertoe om te voorkomen dat de relatie, het vertrouwen en de samenwerking, en daarmee uiteindelijk ook de effectiviteit van de diensten en de nationale veiligheid, zouden worden geschaad. Zie hierover verder de beantwoording van vraag 6.
De mail waaruit u citeert, refereert aan een overleg waarbij mijn besluit tot integrale openbaarmaking is besproken in relatie tot de benodigde afstemming van dit besluit met buitenlandse diensten. Het tijdig afronden van de afstemming met deze diensten bleek niet mogelijk. Het besluit om het rapport, tegen de wens van buitenlandse diensten in, integraal openbaar te maken en de zorgvuldige afstemming die daarvoor nodig was, was voor mij de enige reden om het rapport niet voorafgaand aan het raadgevend referendum aan de Kamer te doen toekomen.
Deelt u de mening dat uit het woord «ook» in de zin van uw ambtenaar dat «(d)eze tijd zal ook nodig zijn voor het zorgvuldig afstemmen van onze lijn met buitenlandse partners», het afstemmen met buitenlandse diensten niet de enige reden was om het rapport niet nog voor het referendum te verzenden? Zo nee, wat moet er dan wel onder worden verstaan?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de conclusie van de CTIVD, dat de privacy beter beschermd moet worden bij de uitwisseling van gegevens met buitenlandse diensten, van invloed had kunnen zijn op de uitslag van het referendum over de nieuwe Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten? Zo ja, waarom deelt u dan ook de mening dat de kiezer op basis van onvolledige informatie zich over die wet heeft moeten uitspreken? Zo nee, hoe kunt u dit uitsluiten?
De conclusies van de CTIVD in het rapport nr. 56 zien primair toe op de Wet op de Inlichtingen en Veiligheidsdiensten 2002 (Wiv 2002). Mijn inziens werpt het rapport geen ander licht op de nieuwe Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten, de Wiv 2017. Sterker nog, de nieuwe wet biedt juist extra waarborgen omtrent de zaken waarover de CTIVD zich in het rapport heeft gebogen. Ik streef er altijd naar om rapporten van de CTIVD zo snel mogelijk te publiceren, zodat zowel de beide Kamers als de Nederlandse bevolking in de gelegenheid zijn van deze informatie kennis te nemen. Dit heb ik uiteraard ook getracht bij het rapport nr. 56. Echter, snelheid mag zoals gezegd niet boven zorgvuldigheid gaan. Deze zorgvuldigheid – en niet de datum van het raadgevend referendum – heeft ertoe geleid dat het rapport uiteindelijk niet voor het raadgevend referendum maar enkele dagen daarna kon worden verstuurd.
Heeft u op enig moment beseft dat het genoemde rapport van belang kon zijn in de meningsvorming over de nieuwe Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (WIV)? Zo ja, op welke momenten en welke conclusie verbond u daaraan? Zo nee, hoe kan het dat u dat belang niet inzag?
Zoals gezegd zien de conclusies van het rapport nr. 56 primair toe op de Wiv 2002 en werpt het rapport mijn inziens geen ander licht op de Wiv2017, die onderwerp was van het raadgevend referendum. Ik besefte wel dat alle informatie over de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in die periode betrokken kon worden bij het publieke debat over de Wiv2017. Het publicatietraject stond hier los van.
Overigens heb ik in aanloop naar het raadgevend referendum op 13 februari nog het CTIVD-rapport over het verwerven van door derden op internet aangeboden bulkdatasets door de AIVD en de MIVD (CTIVD rapport nr.3 naar uw Kamer gestuurd, inclusief mijn beleidsreactie (Kamerstuk 29 924, nr. 155).
Waarom kon de afstemming met de buitenlandse diensten niet eerder afgerond zijn, temeer daar die het rapport al vanaf november 2016 kenden? Heeft u er bij die diensten op aangedrongen om sneller te reageren? Zo ja, wat was daarop hun reactie? Zo nee, waarom niet?
Het opstellen en vaststellen van een rapport is een lang proces waarin op meerdere momenten wordt geschakeld tussen de diensten en de CTIVD. Tijdens de eerste fase wordt een conceptversie van het rapport ambtelijk afgestemd. Tijdens deze fase is al contact gezocht met de betrokken buitenlandse diensten. Op 29 november 2017 is een eerste conceptversie van het rapport naar deze diensten gestuurd. Op 9 februari 2018 is de definitieve versie van het rapport door de CTIVD vastgesteld. Pas op dat moment moest door mij een principiële beslissing worden genomen over het al dan niet witten van passages waarbij ook bezwaren van de buitenlandse diensten en het belang van internationale samenwerking enerzijds en het belang van openbaarmaking en transparantie anderzijds, zorgvuldig moesten worden gewogen.
De principiële beslissing om geen passages onleesbaar te maken, ondanks de staande bezwaren van buitenlandse partners, kon pas vanaf het moment van deze beslissing worden afgestemd met deze diensten. Het ging in de laatste fase dus niet om het afstemmen van de inhoud van het rapport maar van mijn beslissing om, ondanks de bezwaren, geen passages in het rapport onleesbaar te maken. Onderling vertrouwen is in het inlichtingendomein van cruciaal belang en dus was er na mijn beslissing tijd nodig om aan de betrokken buitenlandse diensten het belang van transparantie te onderstrepen, te overtuigen en bezwaren van openbaarmaking te bespreken. Dit heeft de nodige tijd gekost en staat los van het rondzenden van het concept-rapport wat in november plaatsvond.
Illegale boetes door huisbazen |
|
Sandra Beckerman , Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Nijmeegse huisbaas deelt illegale boetes uit»?1
Ja.
Is het waar dat de huisbaas boetes uitdeelt van 50 tot 100 euro als fietsen verkeerd staan gestald of sleutels zijn vergeten?
Uit het door u aangehaalde krantenartikel maak ik op dat de verhuurder boetes uitdeelt als fietsen verkeerd staan en een financiële vergoeding vraagt als de huurder zijn sleutel is vergeten en de verhuurder de huurder helpt zijn woning binnen te komen.
Het is verhuurders toegestaan om in hun huurcontracten dan wel in de algemene voorwaarden bij de huurcontracten boetebepalingen op te nemen voor gevallen de huurder bepaalde afspraken omtrent «huisregels» niet nakomen. De hoogte van de boete hoeft niet gelijk te zijn aan de gemaakte kosten. De huurder tekent hier bij het aangaan van de huurovereenkomst ook voor, dus is het voor hem ook geen verrassing. Uiteraard dienen de regels redelijk te zijn. Zo is – in het kader van veiligheid van bewoners – een verbod op fietsen op de galerij redelijk als die de uitgang of vluchtwegen blokkeren, zeker als huurders voor het stallen daarvan een berging hebben. Bij herhaalde overtredingen van de algemene voorwaarden kan de verhuurder, in het uiterste geval, bij de (kanton)rechter een ontbinding van het huurcontract aanvragen.
Indien er geen afspraken zijn gemaakt mag de verhuurder geen boete uitdelen. Wel mag de verhuurder een vergoeding vragen als blijkt dat hij de fietsen, ondanks waarschuwingen, in het kader van veiligheid en overlast heeft moeten verplaatsen. De vergoeding dient dan – anders dan bij een boete – wel in redelijke verhouding te staan tot de gemaakte kosten voor het verplaatsen van de fiets. De verhuurder is immers wettelijk verplicht om maatregelen te treffen als de (verkeerd gestalde) fietsen overlast of gevaar veroorzaken, zoals de doorgang versperren dan wel de uitgang of vluchtwegen blokkeren. Als de verhuurder hiertegen geen actie onderneemt kunnen de bewoners, omwonenden, gemeente en brandweer de verhuurder hierop aanspreken c.q. aansprakelijk stellen. Ik heb geen gegevens over de kostprijs van het verzetten van een fiets. De huurder kan de hoogte van de in rekening gebrachte kosten eventueel door de rechter laten toetsen.
De kostprijs van het laten maken van een nieuwe sleutel is afhankelijk van het type slot en sleutel en kan variëren van enkele euro’s tot ca. € 200. Overigens zijn huurders zelf verantwoordelijk voor de sleutels die zij van de verhuurder overhandigd hebben gekregen. En ook voor het zich toegang tot hun woning kunnen verschaffen in het geval dat zij hun sleutel verliezen of vergeten. Dat kan door een reservesleutel bij een vertrouwd persoon achter te laten of door zelf een slotenmaker in te schakelen. Als een verhuurder op verzoek van huurders extra sleutels levert, is het niet onredelijk dat verhuurders daarvoor een vergoeding vragen.
Mogen huisbazen boetes uitdelen aan huurders? Zo nee, wat doet het kabinet eraan om dit tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de kostprijs van het verzetten van een fiets? Wat is de kostprijs van het laten maken van een nieuwe sleutel? Staan de boetes in verhouding tot die kosten?
Zie antwoord vraag 2.
Is het gebruikelijk dat boetebedingen in contracten worden opgenomen? Onder welke voorwaarden mag dit en hoe vaak komt dit voor?
Het is wel gebruikelijk dat boetebedingen in contracten c.q. algemene voorwaarden worden opgenomen. De Raad voor Onroerende Zaken stelt bijvoorbeeld in zijn Handleiding Woonruimte 2017 en modelovereenkomsten boetebedragen voor als de huurder tekortschiet in de nakoming van zijn verplichting(en) op grond van de in de huurovereenkomst gemaakte afspraken. Ook Aedes heeft in haar modelovereenkomsten dergelijke boetebepalingen opgenomen.
Het is toegestaan om boetebedingen in huurcontracten op te nemen, mits het gaat om redelijke boetebedragen en redelijke voorwaarden waaraan huurders zouden moeten voldoen om een boete te voorkomen. Bijvoorbeeld om illegale onderverhuur door de huurder te voorkomen.
Gelet op het voorgaande zijn redelijke boetebedingen in huurovereenkomsten gebruikelijk en toegestaan. Verder zijn partijen vrij om een huur boven het woningwaarderingsstelsel af te spreken. Met de maximale huurprijsgrens op grond van het woningwaarderingsstelsel wordt beoogd de huurder te beschermen tegen het huurprijsniveau bij schaarste. Huurders kunnen dan ook altijd – binnen 6 maanden na aanvang van de huurovereenkomst – bij de Huurcommissie de huurprijs laten toetsen. Het vragen van onrechtmatige bemiddelingskosten is wel bij wet verboden. Ik ben bezig om de aanpak hiervan te verbeteren, zoals ook wordt verzocht in de motie Kops (32 847, nr. 324).
Ziet u ook dat er steeds meer misbruik wordt gemaakt van de afhankelijke positie van huurders door het vragen van te hoge huren, dubbele courtages en nu weer illegale boetes? Welke acties onderneemt u om hiertegen op te treden?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht 'Tientallen gemeenten hebben geen goed beeld van WOZ-waarde huizen' |
|
Albert van den Bosch (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Tientallen gemeenten hebben geen goed beeld van WOZ-waarde huizen»?1
Het bericht is mij bekend. Uit cijfers van de Waarderingskamer komt naar voren dat in de periode juni 2014 tot en met september 2018 bij 95 gemeenten op enig moment sprake was van een onvoldoende zorgvuldige uitvoering van de Wet WOZ en derhalve van een negatieve beoordeling van de Waarderingskamer.
De oorzaken van deze negatieve beoordeling door de Waarderingskamer zijn divers. Zoals beschreven in de onderzoekrapportages van de Waarderingskamer scoort een groot deel van deze gemeenten onvoldoende op het bijhouden van de registratie van objectenkenmerken. Een andere veelvoorkomende oorzaak voor een negatieve beoordeling van de Waarderingskamer is gelegen in achterstanden die gemeenten hebben bij bijvoorbeeld het afhandelen van bezwaarschriften, het verzenden van beschikkingen of het aansluiten op de Landelijke Voorziening WOZ. Verder was bij een aantal gemeenten die op enig moment in de afgelopen vier jaar een onvoldoende scoorden, sprake van een overgang naar een gemeentelijk samenwerkingsverband of een gemeentelijke herindeling. Een dergelijke overgang blijkt regelmatig te leiden tot tijdelijke achteruitgang in de kwaliteit van de werkzaamheden en/of tot achterstanden in de processen. Uit de gegevens van de Waarderingskamer komt naar voren dat bij veel van de samenwerkingsverbanden het algemeen oordeel na enige tijd weer op een acceptabel niveau ligt.
Slechts bij één gemeente en bij één gemeentelijk samenwerkingsverband was sprake van structurele problemen, dat wil zeggen dat de Waarderingskamer gedurende de gehele periode 2014–2018 een onvoldoende beoordeling heeft gegeven aan de uitvoering van de Wet WOZ. Met beide organisaties zijn heldere verbeterafspraken gemaakt, die tot op heden goed worden opgevolgd.
Klopt het dat in de afgelopen vier jaar in bijna honderd gemeenten fouten zijn gemaakt bij het vaststellen van de WOZ-waarde? Wat ligt volgens u ten grondslag aan deze fouten en waarom lukt dit in andere gemeenten wel? Zijn er gemeenten waar dit probleem structureel lijkt?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeveel gevallen is de WOZ-waarde van woningen te hoog is vastgesteld? Zijn hier correcties op gekomen en zijn de desbetreffende eigenaren daar voor gecompenseerd? Zo ja, hoe?
Het precieze aantal gevallen is mij of de Waarderingskamer niet bekend. Wel kan het volgende gezegd worden. Er zijn ruim 8,5 miljoen objecten. Uit de cijfers van de Waarderingskamer (feiten over de WOZ) blijkt dat in 2017 (waardepeildatum 1 januari 2016) ten aanzien van 2,1% van de woningen bezwaar is ingediend, waarvan 43,3% geheel of gedeeltelijk is gehonoreerd. In totaal is voor 0,9% van de woningen in 2017 de WOZ-waarde aangepast. Het gaat hierbij niet enkel om bezwaar tegen te hoge waarden. Voor een gedeelte betreft dit correcties naar aanleiding van bezwaar van de belanghebbende dat de WOZ-waarde te laag was vastgesteld, waarbij de correctie derhalve bestond uit een verhoging van de WOZ-waarde. Na bezwaar en beroep is het verschil met de oorspronkelijk vastgestelde WOZ-waarde in totaal landelijk –0,13%.
Bij haar onderzoeken heeft de Waarderingskamer niet geconstateerd dat er gemeenten zijn waar de WOZ-waarden van woningen systematisch te hoog (of te laag) worden vastgesteld. Indien een gemeente naar aanleiding van een bezwaar constateert dat een WOZ-waarde te hoog is, wordt deze gecorrigeerd. Alle belastingen die gebaseerd zijn op deze WOZ-waarde, dienen aangepast te worden aan de gecorrigeerde WOZ-waarde. In die zin wordt de belanghebbende dus «gecompenseerd».
Voor welke belastingen en heffingen wordt de WOZ-waarde gebruikt? Wat zijn de gevolgen voor de verschillende belastingen en heffingen?
De WOZ-waarde wordt als heffingsmaatstaf gebruikt bij de volgende belastingen:
De WOZ-waarde kan ook worden gebruikt als heffingsmaatstaf voor de rioolheffing, forensenbelasting en de Bedrijfsinvesteringszone heffing. Verder wordt de WOZ-waarde gebruikt bij de winstberekening van ondernemingen, waarbij voor de afschrijving op gebouwen de «bodemwaarde» van belang is, en die wordt bepaald door de WOZ-waarde. Een inschatting van «de gevolgen» voor de belastingopbrengsten is opgenomen in bijlage 2 bij het Jaarverslag 2017 van de Waarderingskamer.
Kunt u uiteenzetten wat het verschil is tussen een beoordeling van de Waarderingskamer van één of twee sterren? In hoeverre kunt u garanderen dat bij twee sterren het juiste bedrag aan belasting wordt betaald?
Het algemeen oordeel «moet dringend worden verbeterd» geeft één ster en is van toepassing op een gemeente (1) waar de gegevens en taxaties nog van onvoldoende kwaliteit zijn, (2) die op cruciale onderdelen van het WOZ-werkproces niet voldoet aan de gestelde kwaliteitseisen en (3) die nog onvoldoende maatregelen heeft getroffen voor adequate aansturing en kwaliteitsbeheersing van de werkzaamheden. De Waarderingskamer stemt bij dergelijke gemeenten niet in met het verzenden van de WOZ-beschikkingen. Dit houdt in dat deze gemeenten geen WOZ-beschikkingen en OZB-aanslagen mogen versturen, totdat de kwaliteit van de taxaties is verbeterd en aantoonbaar voldoet aan de kwaliteitseisen van de Waarderingskamer. Dit heeft er de afgelopen jaren regelmatig toe geleid dat gemeenten pas enkele maanden later de WOZ-beschikkingen verstuurden, nadat de afgesproken verbeteringen bereikt waren. Het heeft er tot nog toe niet toe geleid dat een gemeente een heel jaar geen beschikkingen heeft kunnen versturen.
Met gemeenten die op enig moment een oordeel van één ster hadden, zijn afspraken gemaakt op bestuurlijk niveau over de noodzakelijke verbeteringen. De voortgang en de resultaten van de genoemde verbeteracties worden door de Waarderingskamer intensief gevolgd. Zolang er geen sprake is van aantoonbare significante verbeteringen zal de Waarderingskamer niet instemmen met het versturen van de WOZ-beschikkingen.
Het algemeen oordeel «moet op onderdelen worden verbeterd» geeft twee sterren en is van toepassing op een gemeente (1) waar de WOZ-uitvoering op onderdelen moet worden verbeterd en (2) die op één of meer belangrijke onderdelen van het WOZ-werkproces niet voldoet aan de gestelde kwaliteitseisen. De gewenste verbetering kan bijvoorbeeld betrekking hebben op de tijdigheid van bekend maken van WOZ-waarden, de snelheid van afhandelen van bezwaren, de volledigheid van de gemeentelijke administratie en de kwaliteitszorg rond de bij de taxatie gebruikte objectkenmerken.
Er zijn op dit moment 26 gemeenten die van de Waarderingskamer een beoordeling van twee sterren hebben gekregen. Deze gemeenten staan onder «verscherpt toezicht», wat betekent dat de Waarderingskamer verbetermaatregelen afspreekt met deze gemeenten en met grotere frequentie inspecties uitvoert om te controleren of de beoogde verbeteringen daadwerkelijk bereikt worden. Bij deze beoordeling worden afspraken gemaakt over de benodigde maatregelen en wordt een planning voor de noodzakelijke verbeteracties gemaakt. Verder vindt bij deze beoordeling ook een gesprek met de verantwoordelijke bestuurder plaats. Het gevolg van verscherpt toezicht is dat de Waarderingskamer de gemeente of het samenwerkingsverband meerdere keren per jaar bezoekt en de nakoming van de gemaakte afspraken volgt.
Wanneer de Waarderingskamer van oordeel is dat in een gemeente de uitvoering van de Wet WOZ nog op onderdelen verbeterd moet worden, kan de Waarderingskamer toch van mening zijn dat de kwaliteit van de nieuwe taxaties wel voldoende geborgd is, zodat de nieuwe WOZ-waarden bekend gemaakt kunnen worden aan belanghebbenden. In het algemeen oordeel over de WOZ-uitvoering worden immers veel meer aspecten van de WOZ-uitvoering beoordeeld dan alleen de kwaliteit van de taxaties. Bij gemeenten met het oordeel «moet op onderdelen worden verbeterd» (verscherpt toezicht) wordt de kwaliteit van nieuwe taxaties extra zorgvuldig door de Waarderingskamer beoordeeld door middel van een intensief onderzoek.
Deelt u de mening dat «het op orde brengen (...) niet op korte termijn mogelijk is», geen reden mag zijn om geen sancties op te leggen aan desbetreffende gemeenten, daar Nederlanders uit moeten kunnen gaan van een betrouwbare overheid? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat Nederlanders uit moeten kunnen gaan van een betrouwbare overheid. Om die reden kent de Wet WOZ ook een toezichthouder, de Waarderingskamer. Het oordeel welke sancties op welk moment worden toegepast is aan de Waarderingskamer. Ik kan mij voorstellen dat, gelet op de samenstelling van dit zelfstandig bestuursorgaan, een zorgvuldige belangenafweging ten grondslag ligt aan de manier waarop de Waarderingskamer intervenieert. Daarbij zullen ongetwijfeld doelmatigheid en doeltreffendheid een rol spelen. Uit de evaluatie met betrekking tot de doelmatigheid en doeltreffendheid van het functioneren van de Waarderingskamer over de periode 2011–2016, is naar voren gekomen dat het toezicht op de Wet WOZ door de Waarderingskamer adequaat functioneert.2
Welke maatregelen zijn er de laatste jaren genomen om de vaststelling van WOZ-waarden door gemeenten te verbeteren? Bent u naar aanleiding van dit nieuwsbericht voornemens om extra maatregelen te nemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke?
Voor de maatregelen die de laatste jaren genomen zijn, verwijs ik naar de jaarverslagen van de Waarderingskamer die, nadat ze door mij zijn goedgekeurd, ook aan uw Kamer zijn aangeboden. Ik zie vooralsnog geen aanleiding om extra maatregelen te nemen. In dit kader verwijs ik eveneens naar de recente evaluatie van de Waarderingskamer.
Scheuren in pilaren in een parkeergarage in Almere |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Parkeergarage Almere per direct gesloten om scheuren in pilaren»?1
Ja.
Hoe zijn deze problemen ontstaan? Is er instortingsgevaar geweest? Worden deze probleempilaren alleen in Almere gebruikt, of ook op andere plekken? Zou daar op termijn ook sprake kunnen zijn van instortingsgevaar?
Ik heb hierover navraag gedaan bij de gemeente Almere. Deze heeft mij laten weten dat het onderzoek nog niet is afgerond.
Is er een relatie tussen de probleempilaren in Almere en de probleemvloeren in de parkeergarage in Eindhoven, die in mei 2017 is ingestort?
Nee.
Hoe ver bent u met de inventarisatie van de probleemvloeren, die u, naar aanleiding van het instorten van de parkeergarage in Eindhoven, zou uitvoeren?
Ik verwijs hierbij naar mijn antwoord op vraag 4 van het lid Smeulders (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 130).
Kunt u aangeven of er in deze praktijksituatie een volledig gebouwendossier bij de gemeente ligt? Kunt u op basis hiervan aangeven in hoeverre de oorzaak van deze bouwfout gedeeltelijk bij gemeentelijk toezicht ligt? En kunt u aangeven in hoeverre de in de Tweede Kamer behandelde Wet Kwaliteitsborging voor het bouwen dit toezicht adresseert?
Ik heb hierover navraag gedaan bij de gemeente Almere. De gemeente heeft een dossier van de verleende bouwvergunning voor de bouw van deze parkeergarage. In dit dossier zitten berekeningen en tekeningen van de constructie van de parkeergarage. Het onderzoek naar de oorzaak is nog niet afgerond.
De voorgenomen Wet Kwaliteitsborging voor het bouwen (Wkb) beoogt de verbetering van de bouwkwaliteit, waaronder constructieve veiligheid, van nieuw te bouwen gebouwen. Het bouwtoezicht zal hierbij worden uitgevoerd door een onafhankelijke en deskundige private kwaliteitsborger, die werkt volgens een door de overheid toegelaten instrument voor kwaliteitsborging. De publiekrechtelijke toelatingsorganisatie (ZBO) die in het kader van invoering van het stelsel de Wkb wordt ingesteld, zal erop toezien dat toegelaten instrumenten voor kwaliteitsborging volgens de gestelde eisen worden toegepast. De gemeente blijft bevoegd gezag voor de bouwkwaliteit en kan indien nodig zijn handhavende bevoegdheden inzetten. Hiermee is een adequaat en onafhankelijk toezicht op gebouwen geborgd.
De situatie van de gesloten parkeergarage in Almere |
|
Paul Smeulders (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met de situatie van de gesloten parkeergarage in Almere?1
Ja.
Wat is de stand van zaken van het onderzoek naar de oorzaak?
Ik heb hierover navraag gedaan bij de gemeente Almere. Deze heeft mij laten weten dat het onderzoek nog niet is afgerond.
Is er een overeenkomst tussen de constructie en het soort beton dat gebruikt is bij deze garage in Almere en bij de garage in Eindhoven, bij het Ministerie van Binnenlandse zaken en bij andere gebouwen met vloeren/constructies die onderzocht worden?
Nee.
Hoe staat het met de inventarisatie van mogelijk onveilige betonvloeren/constructies die vorig jaar aan de Kamer is toegezegd? Wanneer kan de Kamer deze inventarisatie verwachten?
In mijn brief van 31 mei 2018 (Kamerstuk 28 325, nr. 173) heb ik uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken van de acties die zijn ondernomen naar aanleiding van het instorten van de in aanbouw zijnde parkeergarage op Eindhoven Airport op 27 mei 2017 en de stand van zaken van het onderzoek bij bestaande gebouwen. Hierin is ook gemeld dat gemeenten als bevoegd gezag belast zijn met het toezicht op gebouwen en dat door mij geen landelijke registratie wordt bijgehouden van de gebouwen die worden of zijn onderzocht. Indien zich nieuwe ontwikkelingen voordoen, zal ik de Tweede Kamer hierover informeren.
Bent u voornemens om extra maatregelen te nemen om dit soort onveilige situaties in de toekomst te voorkomen? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te gaan nemen? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek bij de parkeergarage in Almere is nog niet afgerond. Als dit onderzoek is afgerond, bezie ik of landelijke maatregelen nodig zijn bij soortgelijke parkeergarages.
Is er bij gemeenten voldoende capaciteit en expertise om alle mogelijk verdachte gebouwen te inspecteren? Zo nee, hoe wordt voorkomen dat inspecties onnodig lang op zich laten wachten en het risico op ongelukken hierdoor toeneemt?
Ik heb geen aanwijzingen dat gemeenten onvoldoende capaciteit of expertise hebben voor hun toezicht op mogelijk verdachte gebouwen. Uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) vloeit voort dat iedere gemeente een handhavingsbeleid moet vaststellen en dat beleid ook moet uitwerken in een uitvoeringsprogramma. Hierover wordt verantwoording aan de gemeenteraad afgelegd. Het is aan gemeenten te zorgen dat zij voldoende capaciteit en expertise hebben om het programma uit te voeren. Veel gemeenten maken hierbij gebruik van een regionale of gezamenlijke uitvoeringsdienst.
Hoe verhoudt het privatiseren van het bouwtoezicht (zoals is opgenomen in de Wet kwaliteitsborging op het bouwen) zich tot het adequaat en onafhankelijk toezicht op gebouwen met mogelijk onveilige betonvloeren/constructies?
De voorgenomen Wet Kwaliteitsborging voor het bouwen (Wkb) beoogt de verbetering van de bouwkwaliteit, waaronder constructieve veiligheid, van nieuw te bouwen gebouwen. Het bouwtoezicht zal hierbij worden uitgevoerd door een onafhankelijke en deskundige private kwaliteitsborger, die werkt volgens een door de overheid toegelaten instrument voor kwaliteitsborging. De publiekrechtelijke toelatingsorganisatie (ZBO) die in het kader van invoering van het nieuwe stelsel wordt ingesteld, zal erop toezien dat toegelaten instrumenten voor kwaliteitsborging volgens de gestelde eisen worden toegepast. De gemeente blijft bevoegd gezag voor de bouwkwaliteit en kan indien nodig zijn handhavende bevoegdheden inzetten. Hiermee is een adequaat en onafhankelijk toezicht op gebouwen geborgd.
Bij wie ligt de aansprakelijkheid wanneer betonvloeren/constructies onveilig zijn? Kunt u hierbij specifiek het juridisch kader schetsen?
De vraag wie aansprakelijk is wanneer betonvloeren/constructies onveilig zijn, is privaatrechtelijk van aard. Omdat bij ieder bouwwerk de privaatrechtelijke verhoudingen anders kunnen liggen, kan ik geen algemene uitspraken hierover doen. Gebouweigenaren zullen in overleg met juridische adviseurs moeten bezien op wie eventuele schade kan worden verhaald. Conflicten hierover kunnen worden voorgelegd aan de rechter.
Het tracé van buizen voor ondergronds transport van gevaarlijke stoffen |
|
Paul Smeulders (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met de zorgen over het tracé van buizen voor ondergronds transport van gevaarlijke stoffen?1
Ja daar ben ik mee bekend, ook op basis van contacten tussen gemeente Helmond en mijn ministerie.
Wat is de precieze stand van zaken rondom dit plan? Kunt u daarbij een tijdlijn geven van alle relevante besluiten en plannen die tot nu toe in dit dossier aan de orde zijn (geweest)? Kunt u tevens bij elke relevante gebeurtenis in dit dossier de juridische basis van de besluitvorming toelichten?
In mei 2011 heeft het kabinet de ontwerpStructuurvisie Buisleidingen vastgesteld.
Naar aanleiding van ontvangen zienswijzen op de ontwerpStructuurvisie Buisleidingen, en na overleg met betrokken partijen, is met het oog op een kortere verbinding tussen het Rotterdams havengebied en het chemiegebied in Midden-Limburg deze buisleidingenstrook opgenomen. In 2012 is de Structuurvisie Buisleidingen vastgesteld.
De Structuurvisie bevat een aantal indicatieve tracés. Over deze tracés is in de Structuurvisie opgenomen dat het vinden van het juiste tracé nadere analyse en overleg vergt. De buisleidingenstrook Laarbeek-Echt-Susteren is een van deze indicatieve tracés.
De juridische basis van de besluitvorming over de Structuurvisie Buisleidingen is gelegen in artikel 2.3, tweede lid van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Dezelfde juridische basis ligt ten grondslag aan het voornemen om door middel van een partiële herziening of herzieningen de Structuurvisie te wijzigen teneinde de nu nog indicatieve tracés, al dan niet in gewijzigde vorm op te nemen.
Het tracé van de buisleidingenstrook Laarbeek-Echt-Susteren heeft in de vigerende Structuurvisie een voorlopig karakter aangezien de nog te volgen zienswijzeprocedure kan leiden tot aanpassingen van het tracé van de strook. Deze procedure is voorzien in de eerste helft van 2019.
In het kader van die procedure zal uiteraard tevens toepassing worden gegeven aan de bepalingen in artikel 2.3 Wro waarin ook de betrokkenheid van de Tweede Kamer wordt geregeld.
Wat is de precieuze reden dat er nu een tracé op tafel ligt dat dwars onder een woonwijk doorloopt, terwijl er al een buizenverbinding is vanuit Limburg naar de Rotterdamse haven (zie kaart op blz. 58 van de Structuurvisie Buisleidingen 2012–2035)? Kunt u daarbij ook aangeven welke (markt)partijen of overheden op welk moment hebben aangedrongen op dit nieuwe tracé?
Vanuit het bedrijfsleven in Midden-Limburg en Rotterdam zijn zienswijzen op de ontwerpStructuurvisie ingediend met het verzoek een meer rechtstreekse en aanzienlijk kortere verbinding van Laarbeek naar Echt-Susteren in de Structuurvisie op te nemen. Het gaat om een belangrijke verbinding tussen het Rotterdamse haven- en industriegebied en de chemiecluster Chemelot in Midden-Limburg.
Met betrokken overheden en provincies en het bedrijfsleven in Midden-Limburg heeft hierover destijds overleg plaatsgevonden. Daarbij zijn knelpunten op het tracé tussen Laarbeek en Echt-Susteren geïnventariseerd en besproken. Het overleg heeft opgeleverd dat er een strook realiseerbaar is; deze is indicatief in de Structuurvisie Buisleidingen opgenomen. In Helmond is de strook om Helmond-Brandevoort gelegd in plaats van door deze wijk langs de bestaande leidingen.
Hoe verklaart u het feit dat het toenmalige Ministerie van Infrastructuur en Milieu eerder aangaf dat er sprake was van een indicatief tracé en dat nu, na een Wob-procedure, blijkt dat het tracé Echt-Laarbeek (onder de Helmondse wijk Brandevoort) het definitieve voorkeurstracé is?
In de Structuurvisie Buisleidingen is het tracé Laarbeek-Echt-Susteren opgenomen als indicatief en die status heeft het nog steeds. De juridische doorwerking van de Structuurvisie is opgenomen in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening is de verplichting opgenomen om bij de opstelling of aanpassing van bestemmingsplannen of inpassingsplannen stroken vrij te houden voor de buisleidingen. In de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening zijn de voorkeurstracés voor buisleidingen opgenomen, het tracé Laarbeek-Echt-Susteren staat daar niet bij.
Is er in de tussentijd onderzoek gedaan naar de mogelijke gevolgen voor mens en milieu? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van dit onderzoek? Zo nee, waarom is er geen onderzoek gedaan?
Ja er is, in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, een milieustudie verricht door Arcadis. Deze milieustudie is in concept gereed, zodra de milieustudie definitief is zal publicatie volgen.
Waarom kon deze, voor bewoners en gemeenten, belangrijke informatie pas na een Wob-procedure openbaar gemaakt worden?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vorige vraag is de genoemde milieustudie nog niet definitief, dat is ook de reden dat actieve openbaarmaking nog niet heeft plaatsgevonden. Op eerste verzoek is een conceptversie wel toegezonden.
Kunt u aangeven hoe het precies zit met inspraakprocedures? Klopt het dat er geen nieuwe inspraakprocedure is geweest bij de besluitvorming om het tracé Echt-Laarbeek tot definitief voorkeurstracé te bestempelen? Zo ja, waarom is er geen nieuwe inspraakprocedure geweest? Zo nee, hoe kan het dat de gemeente Helmond en omwonenden niet op de hoogte waren van deze inspraakprocedure?
Het is inderdaad juist dat de bedoelde inspraakprocedure nog niet heeft plaatsgevonden. Deze nieuwe inspraakprocedure komt er echter wel aangezien, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 4, het tracé nog slechts indicatief is en niet het definitieve voorkeurstracé. Een zienswijzefase maakt standaard deel uit van de procedure tot de vaststelling van een Structuurvisie. Dat geldt dus ook voor een partiële herziening. Dat betekent dat na afronding van de ontwerpversie van de partiële herziening, inclusief de onderbouwende studies/onderzoeken dit ontwerp (en de bijbehorende stukken) gedurende zes weken voor een ieder ter inzage wordt gelegd en gedurende die periode zienswijzen kunnen worden ingediend. De ingediende zienswijzen worden betrokken bij de afweging en het voorstel tot vaststelling van de partiële herziening.
Wat zijn de precieze gevolgen voor de gemeente, omwonenden, sportclubs en voor het aanwezige groen wanneer het tracé Echt-Laarbeek het definitieve tracé wordt?
Als het tracé Echt-Laarbeek-Susteren het definitieve tracé wordt, is de gemeente gehouden tot vrijwaren van het tracé van nieuwe belemmeringen. De bestaande bouw- en gebruiksmogelijkheden die het vigerende bestemmingsplan biedt, blijven behouden.
De gemeente kan het voorkeurstracé in een bestemmingsplan nader uitwerken en daar bij gebruik maken van de mogelijkheid om 250 meter aan weerszijden van de buisleidingenstrook te schuiven. Deze mogelijkheid tot lokaal maatwerk draagt bij aan het zoveel mogelijk voorkomen van overlast.
Bent u bekend met de uitspraak van de voltallige gemeenteraad van Helmond waarin zij zich uitspreekt tegen het buizentracé onder of nabij een woonwijk? Deelt u de opvatting dat deze uitspraak van de voltallige lokale volksvertegenwoordiging een belangrijk signaal is en zeer serieus moet worden meegenomen? Zo ja, wat doet u met dit signaal? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat is een belangrijk signaal dat zeer serieus moet worden genomen. Daarom is het departement ook in overleg met, onder andere, de gemeente Helmond. Zowel in de ontwerpfase als in de zienswijzefase kan door de gemeente Helmond, en door andere belanghebbenden, inbreng worden geleverd. Deze inbreng zal worden betrokken bij de afweging en het voorstel tot vaststelling van de partiële herziening. In het geval van zienswijzen zal een reactie volgen door middel van een nota van antwoord, hierin zal worden aangegeven wat in de vaststelling van de partiële herziening is gedaan met de argumenten, vragen en opmerkingen uit de zienswijzen.
Wat is uw standpunt over de verschillende tracés die mogelijk zijn? Deelt u de mening dat het niet wenselijk is om een buizentracé vlak langs of onder een woonwijk aan te leggen? Zo nee, waarom niet?
Bij de keuze voor de locatie van leidingstroken is het streven gericht op het zoveel mogelijk voorkomen van nadelige gevolgen voor andere belangen, in lijn met het algemene uitgangspunt in de NOVI. Het besluit externe veiligheid buisleidingen verplicht om rekening te houden met veiligheidscontouren.
Per situatie zal gezocht worden naar een oplossing die een doorgaande verbinding mogelijk maakt, maar tevens haalbaar, betaalbaar en veilig is. De leidingstrook zal zoveel mogelijk zo gekozen worden dat knelpunten, zoals overlap met geplande nieuwbouw, worden vermeden.
De Structuurvisie heeft het karakter van een ruimtelijke reservering, gemeenten zijn gehouden de strook te vrijwaren van nieuwe belemmeringen. Voor het geval dat in de latere fase van vergunningverlenen en vastleggen in het bestemmingsplan toch knelpunten optreden is in het Barro ruimte gegeven aan gemeenten voor lokaal maatwerk.
Bent u bereid met de gemeenten, omwonenden en betrokken bedrijven in overleg te gaan om te bezien welke alternatieven er mogelijk zijn?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 9.
De inventarisatie van brandgevaarlijke gevelplaten |
|
Sandra Beckerman , Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Is er meer informatie bekend over de schaal van het gebruik van brandgevaarlijke gevelplaten in Nederland? Zo nee, worden er stappen gezet om deze informatie te verkrijgen, aangezien er eerder geen informatie beschikbaar was? 1
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 van het lid Beckerman (Vergaderjaar 2017–2018, Vraagnummer 2018Z14994) zal ik alle gemeenten vragen een inventarisatie uit te voeren van de meest risicovolle gebouwen en daarbij onderzoek uit te laten voeren of de brandveiligheid van de gevels voldoet aan het Bouwbesluit. Ik ben nog in overleg met de VBWTN en de Brandweer over deze inventarisatie en de wijze van onderzoek. Hierbij wordt ook het mogelijk opvragen van informatie bij leveranciers bezien.
Is er al informatie opgevraagd bij leveranciers van gevelplaten, omdat zij nuttige informatie hebben over de verwerking van gevelplaten?2
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u Nederlandse gemeenten gevraagd een inventarisatie uit te voeren naar panden die mogelijk geïsoleerd zijn met brandgevaarlijke gevelplaten? Zo ja, wanneer verwacht u de uitkomst hiervan naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Is het bekend of gemeenten uit zichzelf zo’n inventarisatie uitvoeren? Zo ja, hoeveel en welke gemeenten doen dit? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te brengen?
Mij is tot dusverre bekend dat de gemeente Rotterdam en de gemeente Nijmegen een inventarisatie uitvoeren. Zoals aangegeven in mijn vorige zal ik alle gemeenten vragen een inventarisatie uit te voeren.
Is het waar dat de gemeente Nijmegen, in antwoord op schriftelijke vragen van de SP Nijmegen, aangeeft dat de Omgevingsdienst Regio Nijmegen (ODRN) een inventarisatie doet naar brandgevaarlijke gevelplaten, maar dat uit de brief van de ODRN blijkt dat woningcorporaties is gevraagd een inventarisatie te doen? Is dat niet een slager vragen om zijn eigen vlees te keuren? Wat is uw reactie daarop?3 4
Gemeenten hebben beleidsvrijheid bij de uitvoering van het toezicht op de bouwvoorschriften. Over de uitvoering hiervan leggen burgemeester en wethouders verantwoording af aan de gemeenteraad.
Het is primair de verantwoordelijkheid van gebouweigenaren om te voldoen aan de bouwvoorschriften en waar nodig onderzoek te doen. Gemeenten kunnen daarom in het kader van hun toezicht gebouweigenaren informeren over de problematiek en vragen een inventarisatie te doen. Uit navraag blijkt dat dit het geval is in Nijmegen. De gebouweigenaren leggen verantwoording af aan de omgevingsdienst en gemeente.
Ongewenste druk van de overheid en het bedrijfsleven op onderzoekers |
|
Femke Merel Arissen (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u de berichten «De geldschieter wil wel zelf wat aan het onderzoek hebben»1, «Overheid dwingt wetenschappers onafhankelijkheid op te geven»2 en «Voor een klein bedrag koopt een bedrijf veel invloed»?3
Ja.
Wat is uw reactie op de bevinding van NRC Handelsblad dat een «meerderheid van de wetenschappers zei de beroepscode voor externe financiering van onderzoek, opgesteld door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), niet te kennen of daar geen gebruik van te maken»?4
Het NRC Handelsblad heeft onderzocht in hoeverre onderzoekers bekend zijn met de Verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid die door de KNAW in 2005 is opgesteld. Deze verklaring is bedoeld als een handreiking die onderzoekers en opdrachtgevers desgewenst samen kunnen ondertekenen. Deze verklaring is niet bindend voorgeschreven. Sinds de inwerkingtreding van de Nederlandse gedragscode voor wetenschapsbeoefening op 1 januari 2005 moeten alle wetenschapsbeoefenaars die bij een universiteit betrokken zijn de principes uit deze code in acht nemen. Deze code is meer omvattend dan de verklaring van de KNAW. Dit kan er de oorzaak van zijn dat de Verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid minder bekend is.
Per 1 oktober 2018 is de nieuwe Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit van kracht. Deze code geldt voor alle onderzoekers van hogescholen, universiteiten, universitair medische centra, KNAW, NWO en TO2-instituten. Ik merk dat er veel aandacht is voor deze nieuwe code onder andere via de websites van de betrokken instellingen en door de brede consultatie die aan het opstellen van de nieuwe code voorafging. Bovendien is er op 2 oktober 2018 een symposium georganiseerd met de titel «De nieuwe gedragscode: hoe nu verder?». Dit symposium bracht wetenschappers, beleidsmakers, bestuurders en andere geïnteresseerden met elkaar in gesprek over wat nieuw is in de code en hoe deze breed geïmplementeerd kan worden. Ik verwacht dat met deze aandacht de nieuwe code algemene bekendheid krijgt en in de praktijk wordt toegepast.
Deelt u de mening dat de onafhankelijkheid van onderzoekers gebaat zou zijn bij een grotere bekendheid van de beroepscode voor externe financiering van de KNAW? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is daarop uw inzet?
Ik vind het vooral belangrijk dat onderzoekers bekend zijn met de nieuwe Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit. Die code geldt ook voor onderzoek dat in opdracht van derden wordt verricht. Ik constateer dat deze code door de betrokken partijen (KNAW, NFU, NWO, de TO2-federatie, de Vereniging Hogescholen en de VSNU) nadrukkelijk onder de aandacht van onderzoekers wordt gebracht wat ten goede komt aan de bekendheid.
Wat is uw reactie op de stelling van de hoogleraar scheikunde, de heer Weckhuysen, dat bij de onderhandelingen over een onderzoekscontract «vooral grote bedrijven beter onderhandelen en betere advocaten hebben dan de universiteit»?5
De nieuwe Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit formuleert kaders voor onderzoek dat samen met onderzoekspartners wordt uitgevoerd. Bovendien draagt de code onderzoekers op om alleen onderzoeksopdrachten aan te nemen die volgens de normen uit deze code uitgevoerd kunnen worden. Ik verwacht van universiteiten dat zij hun belangen en de belangen van hun onderzoekers zelf goed weten te beschermen in onderhandelingen over onderzoekscontracten. En ik acht hen daartoe ook zeer goed in staat.
Erkent u dat er een belangenverschil kan optreden bij het opstellen van een onderzoekscontract? Zo nee, waarom niet? Zo ja, erkent u dat dit belangenverschil kan leiden tot een situatie waarin afbreuk wordt gedaan aan de wetenschappelijke waarheidsvinding? Zo nee, waarom niet?
Samenwerking tussen onderzoekers, het bedrijfsleven en/of de overheid draagt bij aan de kennisontwikkeling in Nederland. Ja, ik erken dat er hierbij verschillen kunnen zijn in de belangen tussen wetenschappers en opdrachtgevers. De keuze van het onderzoeksobject en van de onderzoeksvraag kan prima in gezamenlijkheid bepaald worden. Echter, bij de keuze van de methode, de beoordeling van de data en de weging van alternatieve verklaringen is de wetenschapper leidend. Deze keuzes zouden niet bepaald moeten worden door buiten-wetenschappelijke overwegingen (bijvoorbeeld overwegingen van commerciële of politieke aard). Ook heeft de wetenschap er belang bij dat onderzoeksgegevens en onderzoeksdata na afloop van het onderzoek zoveel mogelijk publiek beschikbaar gemaakt worden. De nieuwe gedragscode erkent dat er uitzonderingen kunnen zijn vanwege de verantwoordelijkheid jegens een opdrachtgever of de openbare veiligheid. Dat vergt in dergelijke gevallen een afweging tussen belangen en principes.
De Gedragscode Integriteit Rijk is glashelder als het gaat om de rol van de overheid als opdrachtgever: de onderzoeker moet in alle veiligheid en onafhankelijkheid zijn/haar werk kunnen doen en de opdrachtgever dient niet te sturen op de uitkomst van het onderzoek, ook niet als het onderzoek politiek-maatschappelijk tot een minder gewenste uitkomst leidt. Datzelfde geldt voor onderzoek dat wordt verricht in opdracht van een private partij. Een belangrijk element van de nieuwe Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit is de zorgplicht van de instellingen om hun onderzoekers in bescherming nemen tegen beïnvloeding op basis van buiten-wetenschappelijke belangen, argumenten of voorkeuren. Hiermee is de wetenschappelijke waarheidsvinding voldoende gewaarborgd.
Wat is uw reactie op de in het artikel geuite kritiek op de onduidelijke verhoudingen tussen bedrijf en onderzoeker, als gevolg van co-financiering vanuit het bedrijfsleven?6
De nieuwe Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit geldt voor wetenschappelijk onderzoek in den brede. Dit omvat zowel publiek als privaat gefinancierd en zowel fundamenteel als toegepast en praktijkgericht onderzoek. Daarmee bestaat er helderheid over de normen die gelden bij co-financiering.
Erkent u dat bedrijven via co-financiering veel invloed hebben op de vraagstelling? Zo nee, waarom niet?
Ja, bij samenwerking tussen onderzoeker(s) en bedrijfsleven en/of overheid is er vaak sprake van het gezamenlijk formuleren van de onderzoeksvraag. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Zoals aangegeven heeft dat positieve effecten op de kennisontwikkeling in Nederland. Daarbij geldt dat er te allen tijde voldoende ruimte voor onderzoekers moet zijn om eigenstandig onderzoeksvragen te formuleren, zonder invloed van buiten-wetenschappelijke partijen. Daarom is het essentieel dat de directe financiering van onderzoek aan de universiteiten via de eerste geldstroom in balans is en blijft met de andere geldstromen en dat er binnen de tweede geldstroom voldoende ruimte is en blijft voor vrij onderzoek.
Kunt u garanderen dat bedrijven via co-financiering geen dusdanige invloed kunnen hebben – bijvoorbeeld door te eisen dat opdrachtgevers het laatste woord hebben – dat de wetenschappelijke waarheidsvinding van universiteiten (of andere door de overheid gefinancierde instellingen) in gevaar kan komen? Zo nee, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze invloed teniet wordt gedaan?
Het is aan de opdrachtgever en opdrachtnemer om goede afspraken te maken bij aanvang van het onderzoek. In de keuze van de methode, bij de beoordeling van de data en in de weging van alternatieve verklaringen moeten onderzoekers zich niet laat leiden door buiten-wetenschappelijke overwegingen (bijvoorbeeld overwegingen van commerciële of politieke aard). De gedragscode biedt daarvoor een goede basis. Van de opdrachtgever verwacht ik dat deze transparant is waarom hij voor het onderzoek betaalt. Bovendien wordt van onderzoekers verwacht dat zij open en volledig zijn over de rol van externe belanghebbenden, opdrachtgevers, financiers, mogelijke belangenconflicten en relevante nevenwerkzaamheden. Als er een zweem van beïnvloeding om het onderzoek hangt dan schaadt dat het vertrouwen in de onderzoeker en onderzoeksresultaten en het imago van de opdrachtgever.
Kunt u bevestigen dat het afstoten van fundamenteel onderzoek door bedrijven zoals Philips en Shell ervoor heeft gezorgd dat veel fundamenteel onderzoek nu door universiteiten wordt uitgevoerd, vaak via een co-financieringsconstructie met het bedrijfsleven?7
Ik kan op dit moment niet bevestigen of universiteiten meer fundamenteel onderzoek door middel van co-financiering doen met bedrijven omdat bedrijven zelf minder fundamenteel onderzoek doen. De KNAW komt later dit jaar met een rapport naar aanleiding van een motie van het lid Paternotte (Kamerstukken II, 2016–2017, 31 288, nr. 600) over de relatie tussen publiek gefinancierd onderzoek en investeringen van bedrijven in R&D. Een van de vragen daarbij is of bedrijven investeringen in onderzoek en ontwikkeling in Nederland afbouwen en of daarbij gekeken kan worden naar verschillende typen onderzoek (fundamenteel onderzoek, toegepast onderzoek en pre competitieve ontwikkeling). Een andere vraag is of er een causaal verband is tussen de hoogte van de investeringen van bedrijven in onderzoek en ontwikkeling en de omvang van de publieke middelen voor onderzoek en innovatie.
Deelt u de mening dat een steenrijk fossiel-bedrijf zoals Shell, dat nog altijd circa 85% van haar R&D-budget aan fossiele technieken uitgeeft, hiermee indirect budget opslurpt dat beter benut zou kunnen worden voor onderzoek dat bijdraagt aan het aanpakken van de mede door de fossiele industrie veroorzaakte klimaatverandering?8 Zo nee, waarom niet?
Het hoort bij de academische vrijheid dat universiteiten zelf bepalen welk onderzoek ze willen doen in samenwerking met een bedrijf. Het is uiteraard wel belangrijk dat een instelling haar scope niet beperkt tot die van een bedrijf/opdrachtgever. Verder heb ik geen waardeoordeel over welk onderzoek universiteiten bepalen te doen in samenwerking met een bedrijf anders dan dat ik wel verwacht dat het onderzoek plaatsvindt volgens de normen van de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit.
Wat is uw reactie op de door wiskundedocent Georg Prokert (TU Eindhoven) opgeworpen vraag «of dit beleid er niet toe leidt dat bedrijven hun eigen research en development steeds meer door de overheid laten betalen»?9
Met «dit beleid» wordt gedoeld op de verplichting dan wel de wens van onderzoekfinanciers om een externe partner te betrekken bij een subsidieaanvraag voor onderzoek. Hierover wil ik twee opmerkingen maken. Ten eerste wijst NWO er in het artikel terecht op dat onderzoekers moeten oppassen om elkaar gek te maken dat er bij elk onderzoek een externe partij nodig is. Bij vrije beurzen (open competitie) geldt voor NWO dat als het voorstel goed is en de kwaliteit van de onderzoeker ook, het ook hoog scoort op valorisatie, of er nu een bedrijf meedoet of niet. Ten tweede moet bij een samenwerking met een externe partner voorop staan dat het onderzoek wetenschappelijk en/of maatschappelijk gezien relevant is. Dat is een basisprincipe van de gedragscode. Dat een externe partij dan meebetaalt aan een onderzoek omdat dat ook voor die partij relevant is, lijkt me niet meer dan logisch. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 9. De KNAW komt later dit jaar met een rapport waarbij wordt onderzocht of en in hoeverre banden tussen publiek gefinancierde wetenschap en bedrijfsleven ertoe leiden dat bedrijven minder prikkels hebben om zelf te investeren in research and development.
Wat is uw reactie op de stelling dat de «standaardvoorwaarden voor onderzoekscontracten van de overheid (Rijksvoorwaarden) bepalingen bevatten die strijdig zijn met de codes voor wetenschappelijke onafhankelijkheid»?10 Wat is uw inzet om deze tegenstrijdigheid op te heffen?
In het NRC-artikel «Overheid breidelt wetenschap» heb ik al aangegeven dat het zeker niet de bedoeling is om via Rijksvoorwaarden vrije wetenschap in te perken. Daarom ga ik samen met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de schrijfcommissie, die de nieuwe gedragscode heeft opgesteld, nog eens goed naar de Rijksvoorwaarden in combinatie met de modelovereenkomst voor (beleidsgericht) onderzoek kijken. Ik vind het namelijk belangrijk dat opdrachten voor wetenschappelijk onderzoek voldoen aan de Nederlandse Gedragscode wetenschappelijke integriteit.
Wat is uw reactie op de bevinding van NRC Handelsblad dat circa 10% van de bevraagde wetenschappers ongewenste druk van de overheid heeft ervaren op hun onderzoek?11
Dat is zeker niet de bedoeling en dit heeft ook aandacht. Niet voor niets is in december 2017 een uitgebreide tekst in de Gedragscode Integriteit Rijk opgenomen die de betrokkenheid van ambtenaren bij (wetenschappelijk) onderzoek vanuit diverse rollen belicht. Daarbij is duidelijk aangegeven dat in alle gevallen de onafhankelijkheid van het onderzoek onomstreden dient te zijn.
Wat is uw inzet om een einde te maken aan het uitoefenen van ongewenste druk door zowel het bedrijfsleven, als de overheid?
Recent is de Gedragscode Integriteit Rijk op dit punt al aangepast (zie ook de antwoorden op vraag 5 en 13. Aan die aanpassing is destijds ook bekendheid gegeven. Verder blijft het een kwestie van voldoende integriteitsbewustzijn. Dit is iets wat continue aandacht krijgt binnen de rijksoverheid en dat ook vergt. Niet alles is immers in afspraken en regels te vangen. Het blijft mensenwerk.
Het bedrijfsleven heeft hierin een eigen verantwoordelijkheid.
Het bericht dat Shell-directeur Marjan van Loon de stad Den Haag gaat adviseren over duurzaamheid |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Hulp van Shell is pr-stunt»?1
Ik ben bekend met het krantenbericht. Het is niet aan het Rijk om decentrale overheden, en in dit geval het college van B&W van Den Haag, aan te sturen op hun inhuur van adviseurs. Het is de taak van de gemeenteraad van Den Haag om zijn controlerende taak uit te oefenen. Uit uw vragen en de nieuwsartikelen waar u naar verwijst blijkt ook dat het vraagstuk de aandacht heeft van de gemeenteraad van Den Haag.
Hoe beoordeelt u het feit dat Den Haag zich via het Economic Board The Hague laat adviseren over de energietransitie door de directeur van Shell, zijnde een van de veroorzakers van de opwarming van de aarde en eveneens een van de sterkste tegenkrachten van effectief klimaatbeleid?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich nog dat Shell al minstens sinds 1991 op de hoogte was van de invloed van het bedrijf op klimaatverandering en daarnaast sindsdien actief twijfel heeft gezaaid over klimaatverandering?2 Hoe beoordeelt u dat in het licht van Shell’s huidige adviesrol over de energietransitie van de gemeente Den Haag? Acht u deze adviezen geloofwaardig? Zo ja, waarop baseert u dit optimisme?
Ik herken mij niet in het beeld van Shell als hindermacht. De energie- en klimaattransitie vraagt om inzet van iedereen, dus zowel bestaande bedrijven als nieuwkomers, burgers, kennisinstellingen, NGO’s en overheden. Shell is één van de vele partijen die hebben bijgedragen aan de totstandkoming en de implementatie van het Energieakkoord. Dat bedrijven als Shell een rol spelen bij de transitie blijkt bijvoorbeeld uit de deelname van Shell aan het consortium dat het windpark op zee Borssele III en IV gaat ontwikkelen. Ook nu bij de onderhandelingen over een nieuw Klimaatakkoord, de opvolger van het Energieakkoord, doet Shell actief mee.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat een bedrijf dat uit winstoogmerk jarenlang actief twijfel heeft gezaaid over klimaatverandering, nu Nederlandse overheden van advies voorziet over de energietransitie die nodig is om de opwarming van de aarde te beperken tot maximaal 1,5° Celsius? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Herinnert u zich nog dat de NAM het liefst nog jaren door wilde boren naar gas in Groningen?
Het kabinet heeft op 29 maart jl. besloten om de gaswinning uit het Groningenveld op termijn volledig te beëindigen (Kamerstuk 33 529, nr. 457).
In de afgelopen jaren waren er, op basis van de op dat moment beschikbare informatie, ook andere scenario’s met een voortgaande gaswinning denkbaar. Deze scenario’s zijn inmiddels achterhaald. Ik heb geenszins de indruk dat NAM de beëindiging van de gaswinning uit het Groningenveld ter discussie stelt.
Herinnert u zich nog dat Shell, onder de dekmantel van lesprogramma’s en het met een lobbyprijs bekroonde «techniekfestival Generation Discover», kinderen probeert wijs te maken dat we in 2050 nog grootschalig gebruik zouden moeten maken van fossiele brandstoffen, wat rechtstreeks botst met wat nodig is om de afspraken uit het Klimaatakkoord van Parijs te halen?3 4 5 6
Bij het door Shell gezamenlijk met haar partners georganiseerde Generation Discover festival werden jongeren in contact gebracht met wetenschap en technologie.
Het staat Shell en andere partijen vrij om hun visie op technieken voor de opwek van energie te geven. Het staat overigens ook scholen en leerlingen vrij om deel te nemen aan een festival als Generation Discover.
Herinnert u zich nog dat de gemeente Den Haag, mede dankzij brede maatschappelijke weerstand en politieke druk recent tot de conclusie kwam dat het onverantwoord was om een bedrijf als Shell te steunen in haar misleidende onderwijsprogramma’s?7
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat Shell, alleen al vanwege het enorme pr-budget dat het bedrijf ter beschikking heeft, op zijn minst een van de hindermachten is in het zo snel en duurzaam mogelijk doorvoeren van de energietransitie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke stappen gaat u ondernemen om de adviezen van Shell aan lokale en regionale overheden te toetsen op wat nodig is om de opwarming van de aarde onder de 1,5°C te houden? Indien u geen stappen gaat ondernemen, kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke stappen gaat u ondernemen om lokale en regionale overheden te waarschuwen voor en te beschermen tegen de «fossiele» adviezen van Shell? Indien u geen stappen gaat ondernemen, kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u een volledig overzicht verschaffen van alle lokale en regionale adviesorganen waarin Shell zitting heeft?
Het is aan de decentrale overheden zelf om inzicht te bieden in de instelling van adviesorganen.
Welke stappen gaat u ondernemen om de gemeente Den Haag aan te moedigen het besluit om de directeur van Shell toe te laten tot het Economic Board The Hague ongedaan te maken? Indien u geen stappen gaat ondernemen, kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat Hardenberg in alle nieuwbouwwijken gasaansluitingen toelaat |
|
Jessica van Eijs (D66), Rob Jetten (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Hardenberg staat in alle nieuwbouwijken gasaansluitingen toe»?1
Ja.
Hoe kan het dat het college van Hardenberg voor al haar nieuwbouwwijken een uitzondering heeft gemaakt om de gasaansluitplicht te schrappen? Bent u van mening dat dit terecht is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De wetgever heeft een duidelijke keuze gemaakt dat nieuwbouw niet meer op aardgas wordt aangesloten. Met het amendement van het lid Jetten c.s. (Kamerstuk 34 627, nr. 39) is het afschaffen van de aansluitplicht bij nieuwbouw van de netbeheerder vormgegeven met een beperkte afwijkingsmogelijkheid. Op lokaal niveau kan worden afgewogen of aansluiting op het gastransportnet voor nieuwbouw toch moet worden toegestaan. Op basis van artikel 10 lid 7 a van de Gaswet heeft een college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid om gebieden aan te wijzen waar de aansluitplicht wel geldt. Deze bevoegdheid is beperkt tot situaties waarbij dit vanwege een zwaarwegende redenen van algemeen belang strikt noodzakelijk is.
De ministeriële regeling «gebiedsaanwijzing gasaansluitplicht» geeft nadere invulling aan deze bevoegdheid. In deze ministeriële regeling staat op welke gronden een college van burgemeester en wethouders gebruik zou kunnen maken van de uitzondering in de wet. Hierin staat ook toegelicht dat het op grond van de wet alleen mogelijk is om een besluit te nemen met het oog op specifieke projecten of locaties. Het op voorhand aanwijzen van (delen) van gemeenten is niet in lijn met de wet, tenzij voor het gehele gebied dezelfde voorwaarden en belangen gelden. Of het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hardenberg dit besluit conform de bepalingen in de wet heeft genomen, kan ik niet beoordelen. Tegen een besluit van een college voor een gebiedsaanwijzing staat bezwaar en beroep open. Indien een belanghebbende het niet eens is met het besluit van dit college, kan deze dus in bezwaar of beroep gaan tegen het besluit.
Waarom lukt het Hardenberg niet om nieuwbouwwijken gasloos op te leveren, terwijl het veel andere gemeenten wel lukt? Bent u van mening dat er voldoende kritisch is gekeken naar de alternatieven voor gas voor deze nieuwbouwwijken?
Een besluit om een gebied aan te wijzen vraagt om een afweging van belangen. Daarbij heeft het college van burgemeester en wethouders het beste zicht op de lokale omstandigheden die spelen. Ieder college van burgermeester en wethouders kan op basis van eigen prioriteiten en inschattingen tot een andere afweging komen. Of dat hier volgens de geldende regels is gebeurd, kan ik niet beoordelen.
Deelt u de mening dat het niet in de geest van de wet (gewijzigde Gas- en Elektriciteitswet) is dat een gemeente zo ruim gebruik maakt van de uitzonderingen die geboden worden?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat als we versneld af willen stappen van gaswinning in Groningen, het van belang is om ook nieuwbouw in Hardenberg gasloos op te leveren?
We willen inderdaad versneld af van de gaswinning in Groningen. Uiteraard is het uitgangspunt van de Gaswet dat nieuwbouw niet meer op aardgas wordt aangesloten. Het is niet verstandig om nu nog gebouwen met aardgas op te leveren, wetende dat ze straks weer van het aardgas afgehaald moeten worden. Het aansluiten van nieuwbouwwoningen in een beperkt aantal gevallen levert geen vertraging op van de uitvoering van het besluit om de Groninger gasproductie te verminderen en beëindigen.
In hoeverre zit er een deadline op het aanmelden van uitzonderingen zoals genoemd in artikel 1 en 2 van de ministeriële regeling «gebiedsaanwijzing aansluitplicht» zoals die gelden in artikel 10, zevende lid, onderdeel a, van de Gaswet?
Het gebruik van artikel 1 van de ministeriële regeling «gebiedsaanwijzing aansluitplicht» is structureel mogelijk. Artikel 2 kan alleen gebruikt worden indien aannemelijk is dat de aanvraag voor een omgevingsvergunning wordt ingediend voor 1 januari 2019. Indien op er 1 januari 2019 nog geen omgevingsvergunning is aangevraagd, dan is dit niet het geval en kan het gebied niet meer aangewezen worden op grond van artikel 2. De gemeente Hardenberg heeft deze gebieden aangewezen op grond van artikel 2 van de ministeriële regeling. Dat betekent dat het besluit dus een zeer beperkte geldingsduur heeft.
In hoeverre is er extra ruimte voor uitzonderingen in artikel 2 van de ministeriële regeling «gebiedsaanwijzing aansluitplicht» omdat aannemelijk gemaakt moet worden dat de vergunning vóór 1 januari 2019 verleend moet zijn? In hoeverre kunnen bouwprojecten die nu nog in de pijplijn zitten, nog na 1 januari 2019 beroep doen op artikel 2 om een uitzondering op het gasverbod te krijgen?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre heeft u het idee dat sommige gemeenten vanwege gebrek aan kennis en capaciteit onvoldoende tegenwicht kunnen bieden aan projectontwikkelaars die het liefst nieuwbouw met een gasaansluiting willen bouwen?
Ik heb nog geen signalen ontvangen die erop wijzen dat gemeenten onvoldoende tegenwicht kunnen bieden aan projectontwikkelaars die het liefst nieuwbouw met een gasaansluiting willen bouwen. Daarnaast heb ik de indruk dat slechts in een beperkt aantal gevallen een uitzondering gemaakt wordt. Indien een gemeente een uitzondering wilt maken, dan dient dit een zorgvuldig onderbouwd besluit te zijn, waarbij de gemeente alle relevante belangen in acht neemt. Het ligt daarbij het voor de hand dat de gemeente in overleg gaat met relevante partijen. Dit overleg draagt bij aan de kennispositie.
De NVWA en vervolgonderzoeken naar onveilige cv-ketels |
|
Sandra Beckerman |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat heeft de NVWA (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit) gedaan aan de veiligheid van cv-ketels tussen 2009 en 2012, dat wil zeggen de periode tussen de melding van Nefit over de typen B3L en B3M in 2009 en 2012 toen de NVWA door de Duitse autoriteiten werd gewezen op problemen met het type B3M?1
In 2009 werden door Nefit ten aanzien van beide typen ketels problemen met de brander vastgesteld. Voor de B3L is door de NVWA in 2009 met Nefit afgesproken dat handel en installateurs door Nefit worden geïnformeerd en dat alle getraceerde B3L ketels zo spoedig mogelijk zouden worden bezocht om de branders te vervangen. De NVWA heeft een melding gedaan in het Europees waarschuwingssysteem, een zogenaamde RAPEX melding2.
Voor de B3M is door de NVWA met Nefit afgesproken dat de installateurs worden geïnformeerd door Nefit dat bij het periodieke onderhoud bezien moest worden of de brander moet worden vervangen.
Waarom heeft de NVWA pas na de melding in 2012 gekeken naar de warmtewisselaars van type B3L? Waarom heeft de NVWA toen helemaal niet gekeken naar eventuele problemen met warmtewisselaars bij type B3M?2
In 2012 heeft het moederbedrijf van Nefit, Bosch gevestigd in Duitsland, een onderzoeksrapport opgesteld, waarin de problemen met zowel type B3L en type B3M werden behandeld. In dat rapport wordt geconcludeerd dat bij het type B3L ernstiger problemen werden vastgesteld dan die welke in 2009 waren geconstateerd. Niet alleen waren er de in 2009 geconstateerde problemen met de brander maar toen bleek ook de warmtewisselaar een probleem te zijn. Bij het type B3M werden deze ernstiger problemen niet geconstateerd. Dit heeft Bosch bij de Duitse autoriteiten gemeld, inclusief hun aanpak voor het wegnemen van de (ernstiger) risico’s bij het type B3L. De NVWA is daarover door de Duitse autoriteiten geïnformeerd. Daarop is vanuit de NVWA contact opgenomen met Nefit om te vernemen wat de situatie in Nederland was. Op basis daarvan is door de NVWA aangegeven welke acties Nefit moest ondernemen om de risico’s van het type B3L in Nederlandse huishoudingen weg te nemen. In 2012 heeft Nefit alle warmtewisselaars van de getraceerde B3L’s vervangen. Zeer incidenteel worden er nog ongemodificeerde ketels van het type B3L gevonden. In deze gevallen worden deze alsnog gemodificeerd.
Deelt u de mening dat het beschamend is dat er een klokkenluider uit 2016 voor nodig is geweest om de NVWA in te laten zien dat er ook bij type B3M problemen waren met warmtewisselaars? Heeft Nefit dit gemeld aan de NVWA? Hoe hoe is het mogelijk dat het zeven jaar heeft moeten duren voordat dit naar boven is gekomen?
In 2016 werd bij de NVWA een melding ontvangen van een ex-werknemer van Nefit met betrekking tot beide typen cv-ketels (B3L en B3M) waarin werd aangegeven dat de problemen ernstiger waren dan eerder (in 2009 en 2012) was aangenomen en vastgesteld door de fabrikant. Daarop heeft de NVWA een onderzoek bij Nefit ingesteld. Het bleek dat bij Nefit meer incidenten bekend waren met het type B3M en dat daaronder ook incidenten waren waarbij brand buiten de cv-ketel was ontstaan. Dit was aanleiding voor de NVWA om van een hoger risico uit te gaan en van Nefit te verlangen dat de lopende corrigerende actie rond het type B3M werd opgeschaald, waarbij via een publiekswaarschuwing de bezitters van de bewuste cv-ketels geïnformeerd zouden worden over het risico. Op grond van de Warenwet (Art.4 is een fabrikant/handelaar niet verplicht om nieuwe gelijksoortige incidenten met eenzelfde product telkens opnieuw te melden. In dit geval heeft de NVWA van Nefit verlangd -waarmee Nefit heeft ingestemd- dat elk incident waarbij het type B3M betrokken is en die bij Nefit bekend is aan de NVWA wordt gemeld. De reden daarvoor is dat de NVWA wil kunnen bepalen of de door Nefit gekozen corrigerende actie afdoende is, dan wel of deze opnieuw moet worden opgeschaald.
Bent u van mening dat de NVWA organisatorisch voldoende op orde is, dat er niet langs elkaar heen gewerkt wordt en dat er voldoende medewerkers zijn om verschillende meldingen aan te kunnen, te kunnen overzien en eventueel aan elkaar te koppelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De dienst is voldoende toegerust om dit soort meldingen op te pakken en naar behoren af te handelen. Jaarlijks bij het vaststellen van het jaarplan en zo nodig tussentijds wordt bekeken of de organisatie qua formatie en kennis voldoende toekomstbestendig is uitgerust gezien ook de ontwikkelingen in het domein productveiligheid.
Waarom kunt of wilt u niet garanderen dat gasverbrandingstoestellen in ons land veilig zijn, aangezien het uw verantwoordelijkheid is om ervoor te zorgen dat door fabrikanten wordt voldaan aan de wettelijke eisen en normen van het Warenwetbesluit, en bent u van mening dat risicogericht toezicht van de NVWA daarbij afdoende is?3
De fabrikant of de importeur van producten zijn wettelijke verplicht om op basis van een door hen uit te voeren risicoanalyse uitsluitend veilige producten op de markt te brengen en daartoe alle nodige maatregelen te treffen in hun bedrijfsvoering om dit te borgen. De NVWA als toezichthouder zal risico gericht en door middel van thema-onderzoeken controleren of de fabrikanten en importeurs hun wettelijke verplichtingen nakomen door uitsluitend veilige producten op de markt te plaatsen. Overtredingen van wettelijke productveiligheidsvoorschriften zijn echter niet uit te sluiten. Over het algemeen kan echter gesteld worden dat het overgrote deel van consumentenproducten veilig is. Zie ook de staat van de productveiligheid uit 2016: https://www.nvwa.nl/nieuws-en-media/nieuws/2016/12/15/nvwa-staat-van-productveiligheid-overgrote-deel-consumentenproducten
Wat is de stand van zaken van het wetsvoorstel, dat ervoor moet zorgen dat werkzaamheden aan gasverbrandingstoestellen en bijbehorende luchttoevoer en rookgasafvoer alleen nog mogen worden uitgevoerd door bedrijven die daarvoor gecertificeerd zijn, omdat deze al in 2016 is aangekondigd, door u is bekrachtigd in 2017 en de consultatiefase van het concept-wetsvoorstel al in februari 2018 is gesloten?4
Het wetsvoorstel is op 13 september 2018 aan de Tweede Kamer aangeboden7.
Betrekt u bij het komende wetsvoorstel ook uw toezegging om monteurs en installateurs bij te scholen, zodat gevaren en risico’s tot een minimum kunnen worden beperkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel heb ik in dit kader aangegeven dat in lagere regelgeving (het Bouwbesluit) de noodzakelijke competenties waarover een monteur, in verband met de gevaren van koolmonoxide, moet beschikken zullen worden vastgelegd en dat die competenties in de certificatieschema’s van de sector worden doorvertaald in opleidings- en vakbekwaamheidseisen. Deze eisen gelden dan ook voor regelmatige bijscholing. De sector heeft de ruimte om hiervoor bestaande opleidingen aan te passen of om nieuwe opleidingen te ontwikkelen. De sector is hiermee ook al aan de slag (zie antwoord op vraag8.
Op welke manier gaat u voorkomen dat het wetsvoorstel een kwestie wordt van een slager die het eigen vlees keurt, gezien het feit dat u niet zelf een onderzoek laat uitvoeren door de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO) maar dit aan Nefit overlaat en gezien het feit dat u ook in de «Wet kwaliteitsborging voor het bouwen» de erkenning overlaat aan de branche zelf?5
Met het voorgenomen wettelijk stelsel mogen werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties alleen nog worden uitgevoerd door daarvoor door conformiteitsbeoordelingsinstanties (CBI’s) gecertificeerde installateurs. Deze CBI’s worden door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) aangewezen op basis van certificatieschema’s, die eveneens door de Minister van BZK zijn aangewezen. De CBI’s controleren steekproefsgewijs de werkzaamheden van de installateurs. Ook worden door of namens de Minister van BZK steekproefsgewijs controles uitgevoerd ter controle van de goede werking van het stelsel. Met deze controles wordt voorkomen dat er sprake is van een slager die zijn eigen vlees keurt.
Ook in het voorgenomen stelsel van kwaliteitsborging voor het bouwen (Wet Kwaliteitsborging voor het bouwen) is er geen sprake van dat ik de erkenning aan de branche zelf overlaat. Bij situaties die onder het stelsel vallen, dient gebruik te worden gemaakt van instrumenten voor kwaliteitsborging die zijn toegelaten door de publiekrechtelijke toelatingsorganisatie (ZBO) die in het kader van invoering van het stelsel wordt ingesteld. Deze toelatingsorganisatie zal erop toezien dat toegelaten instrumenten voor kwaliteitsborging volgens de gestelde eisen worden toegepast.
De verantwoordelijkheid voor de veiligheid van producten ligt bij de fabrikant. Mede ter borging van de onafhankelijkheid van het onderzoek dat TNO uitvoert aan de Nefit cv-ketels heeft een inspecteur van de NVWA zitting genomen in de klankbordgroep die geïnformeerd en geraadpleegd wordt over het onderzoek, de voortgang en de resultaten.
Waarom stelde u eerder dat NoBo (notified body) een keuringsinstantie was, hoewel de NVWA aangeeft dat Kiwa N.V. (Keurings Instituut voor Waterleiding Artikelen) de «aangewezen keuringsinstantie» is? Kunt u meer duidelijkheid verschaffen over de taken van Kiwa N.V. wat betreft (gas)verbrandingstoestellen?6
Hier is sprake van een misverstand. In het kader van de Europese wetgeving voor de veiligheid van gastoestellen (de Gastoestellenverordening voorheen. Gastoestellenrichtlijn) kunnen de bevoegde autoriteiten van een lidstaat instanties aanwijzen die bevoegd zijn om de in de EU wetgeving voorgeschreven type keuringen of bewaking van productieprocessen van gastoestellen uit te voeren. De aangewezen keuringsinstantie wordt daarna door de aanwijzende autoriteit bij de Europese Commissie gemeld (notified) om opgenomen te worden in het register van Europees bevoegde keuringsinstanties (Nando).
De Commissie beoordeelt de aangemelde instantie onder meer op het hebben van de juiste accreditaties waarna zij wordt opgenomen in het Nando register. Met de opname in het register wordt de aangewezen instelling een Europees bevoegde keuringsinstantie voor gastoestellen, een zogeheten Notified Body. De door een Notified Body afgegeven goedkeuringen geven het type gastoestel toegang tot de hele EU markt. Kiwa is een Notfied Body. Ook kunnen fabrikanten in andere lidstaten en daarbuiten gebruik maken van Kiwa voor de wettelijke verplichte type keuringen van gastoestellen.
Bent u bereid om de uitkomsten van het onderzoek van Kiwa N.V., waarbij bezien wordt of de wettelijke eisen en nomen nog voldoen, aan de Kamer te doen toekomen zoals u ook heeft toegezegd met het rapport van TNO?
De NVWA bekijkt mede naar aanleiding van de ervaringen met de CV ketels of de huidige wettelijke kaders voldoen. De NVWA zal hierover in gesprek gaan met de experts van Kiwa. Er is dus geen sprake van een onderzoek door Kiwa N.V.
Waarom schrijft u in uw nader antwoord dat de vier adviezen van NVWA-BuRO (Bureau Risicobeoordeling & onderzoek) aan de inspecteur-generaal van de NVWA worden overgenomen? «Ze zijn in lijn met en bevestigen de juistheid en proportionaliteit van de door de NVWA al in gang gezette handhavingsmaatregelen», omdat dit met name de branders en de branderkappen betreft hoewel rookgaslekkage ook kan ontstaan bij (gemodificeerde) ketels met nieuwe branders? Wat gebeurt er met de warmtewisselaars van beide typen?7 8
In het experimenteel onderzoek door TNO wordt onderzocht of en in hoeverre de oude typen branderkoppen de problemen met de warmtewisselaar veroorzaken en of het vervangen van de oude typen branderkoppen door een ander model tevens het probleem met de warmtewisselaar oplost. Experimenteel onderzoek betekent dat de modificatie in de praktijk getest wordt. Wanneer blijkt dat de nieuwe brander het probleem niet of onvoldoende verhelpt, dan zal Nefit/Bosch opnieuw een nog verder strekkende herstelactie moeten uitvoeren.
Waarom kunt u niet aangeven hoeveel warmtewisselaars zijn kromgetrokken, als er in januari al bijna 25.000 warmtewisselaars zijn vervangen? Hoeveel warmtewisselaars zijn inmiddels vervangen in totaal en hoeveel daarvan zijn van modellen na 2010?
Gegevens over aantallen kromgetrokken warmtewisselaars verzamelt de NVWA niet. De fabrikant (Bosch) rapporteert Europees breed periodiek over de aantallen vervangen branders. De meest recente rapportage dateert van augustus 2018. Van de 128.000 getraceerde ketels is 63% inmiddels gemodificeerd. Voor nog eens 20% zijn de vervangende branders aan de installateurs uitgeleverd. Bevestiging van de daadwerkelijke vervanging geschiedt door melding door de installateurs aan de fabrikant. De NVWA laat weten dat de hele actie in 2018 zal kunnen worden afgerond
Kunt u concreet aangeven hoe de «Wet kwaliteitsborging voor het bouwen» en de «wijziging van de woningwet in verband met de introductie van een stelsel van certificering voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties» tegemoetkomen aan de Onderzoeksraad voor Veiligheid, die stelt dat het huidige stelsel niet afdoende is om bewoners te beschermen tegen koolmonoxidevergiftiging?9
Het wetsvoorstel «wijziging van de woningwet in verband met de introductie van een stelsel van certificering voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties» regelt dat werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties alleen mogen worden uitgevoerd door daarvoor gecertificeerde vakbekwame installateurs. Vrijwillige kwaliteitslabels vanuit de sector zijn dan niet meer voldoende om deze werkzaamheden te mogen uitvoeren. Hiermee wordt invulling gegeven aan de aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid.
Aan het certificeringsstelsel worden controle- en sanctiemaatregelen gekoppeld, om niet gecertificeerde en niet goed functionerende installateurs uit te sluiten van werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties. Ook zal een (online)register worden opgezet met gecertificeerde installateurs. Op grond daarvan kunnen bewoners nagaan welke installateurs gecertificeerd zijn om de werkzaamheden uit te voeren.
De Wet kwaliteitsborging voor het bouwen beoogt een betere borging van de bouwkwaliteit door middel van een stelselwijziging in de bouw en een verbetering van de positie van de bouwconsument. In het voorgenomen stelsel controleert een onafhankelijke kwaliteitsborger of een bouwwerk voldoet aan alle bouwtechnische voorschriften uit het Bouwbesluit, waaronder die voor gasverbrandingsinstallaties.
Waarom duurt het al bijna vier jaar voordat een wettelijk gevolg wordt gegeven aan aanbevelingen van de Onderzoeksraad, die in haar hoofdconclusie schrijft «hiaten te zien in het stelsel dat waarborgen moet bieden voor veilige producten (verbrandingsinstallaties en koolmonoxidemelders) en de dienstverlening door deskundige installateurs. Nederland loopt daarmee achter ten opzichte van omringende landen», en wat betekent dit voor de veiligheid?
Na publicatie van het rapport van de Onderzoeksraad in november 2015, heeft de Tweede Kamer op 17 juni 2016 de kabinetsreactie op dit rapport ontvangen14, waarin de Minister voor Wonen en Rijksdienst heeft aangegeven onderzoek te zullen doen naar de mogelijkheden voor een wettelijk verplichte regeling voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties. Vervolgens heeft de Minister voor Wonen en Rijksdienst in zijn brief van 19 december 201615 de Kamer geïnformeerd over zijn overwegingen en besluit om over te gaan tot het voorbereiden van regelgeving (procescertificering). Daarna heeft de Minister van BZK u op 18 december 201716 geïnformeerd over de voortgang en verdere planning hiervan. Bedacht moet worden dat het voorgenomen wettelijke stelsel diverse nieuwe en ingrijpende maatregelen betreft die zorgvuldig moeten worden vormgegeven en waarvoor goed overleg met de sector noodzakelijk is hoe de invoering op een verantwoorde wijze vorm te geven. Inmiddels is het wetsvoorstel «wijziging van de woningwet in verband met de introductie van een stelsel van certificering voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties» op 13 september 2018 ter behandeling aan de voorzitter van de Tweede Kamer aangeboden.
Tegelijkertijd is de sector in de afgelopen periode ook zelf aan de slag gegaan om maatregelen door te voeren die tot verbetering van de veiligheid moeten leiden. Het betreft hier onder andere het aantoonbaar verbeteren van het vakmanschap van installateurs op het gebied van koolmonoxidepreventie door middel van bijscholing en de ontwikkeling van een Vakpaspoort waarmee werknemers hun vakbekwaamheid zichtbaar kunnen maken richting klanten.
Bent u bereid om te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om serienummers van verbrandingstoestellen (centraal) te registreren, zoals bijvoorbeeld ook gebeurt in Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk, zodat bij mogelijk gevaar of calamiteiten de bewoners en/of eigenaren tijdig kunnen worden gewaarschuwd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Het is de verantwoordelijkheid van de fabrikant zorg te dragen voor een adequate registratie van de gefabriceerde en verhandelde producten (track and trace). De toezichthouder kan deze informatie van de fabrikant vragen als daar aanleiding voor is. Een centraal registratiesysteem heeft weinig toegevoegde waarde en brengt wel veel extra uitvoeringskosten met zich mee.
Op welke andere manieren gaat u ervoor zorgen dat de keten van toezicht sluitend is, zowel wat voor betreft de gezondheid en veiligheid van bewoners en buren, als voor wat betreft de gezondheid en veiligheid van monteurs en installateurs?
Met het voorgenomen wettelijk stelsel om van werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties een gereserveerde activiteit te maken, wordt een sluitende keten van toezicht beoogd waarmee de veiligheid en gezondheid van bewoners en gebruikers van gebouwen in lijn met de aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid wordt gewaarborgd. Het gaat hierbij om publiekrechtelijk toezicht, waarbij onderscheid is gemaakt naar het toezicht op het stelsel en op de naleving van de verbodsbepaling (om werkzaamheden uit te voeren zonder daarvoor gecertificeerd te zijn). Aan het certificeringsstelsel worden controle- en sanctiemaatregelen gekoppeld, om niet gecertificeerde en niet goed functionerende installateurs uit te sluiten van werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties. Ook zal een (online)register worden opgezet met gecertificeerde installateurs. Op grond daarvan kunnen bewoners nagaan welke installateurs gecertificeerd zijn om de werkzaamheden uit te voeren.
Daarbij is het zo dat overtreding van de voorgenomen verbodsbepaling ook strafrechtelijk kan worden gesanctioneerd. Voor een nadere uiteenzetting hiervan verwijs ik u naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel waarin de werking van het nieuwe stelsel uitvoerig is beschreven. De veiligheid en gezondheid van monteurs en installateurs is geregeld in de Arbeidsomstandighedenregelgeving.
Voor producten is het toezicht belegd bij de NVWA. In de gebruiksfase is het de verantwoordelijkheid van de eigenaar van het toestel om voor voldoende beheer en onderhoud te zorgen en het toestel periodiek te laten controleren. Indien een installateur bij periodieke controle een onveilige product aantreft kan deze dat melden bij de NVWA.
Ik zie geen reden om hierop aanvullende maatregelen te treffen.
Waarom bent u wel een voorstander van een Algemene Periodieke Keuring (APK) voor auto’s, maar weigert u een periodieke keuring in te stellen voor woninginstallaties zoals verbrandingstoestellen, hoewel dit de gezondheid, veiligheid en efficiëntie ten goede komt, en een coalitie van installatiebedrijven, inspectiebedrijven en kennisinstituten hiervoor pleit? Bent u bereid uw standpunt te herzien en een APK voor huizen in te voeren?10
De noodzaak van de invoering van een algemene periodieke keuring moet steeds per onderwerp worden beschouwd. Voor woninginstallaties is die noodzaak er niet. Er geldt al een zorgplicht voor eigenaren en bewoners om te zorgen dat woninginstallaties geen gevaar opleveren.
Bij woninginstallaties speelt vooral het gevaar van koolmonoxidevergiftiging. In dat kader heeft de Onderzoeksraad voor Veiligheid in haar rapport over de gevaren van koolmonoxide aangegeven een aanbeveling tot verplichte periodieke keuringen van verbrandingsinstallaties te hebben overwogen, maar daarvan te hebben afgezien vanwege de grote praktische implicaties. De Onderzoeksraad meent dat met de voorgestelde wettelijke regeling het stelsel dat de veiligheid van verbrandingsinstallaties moet waarborgen sterk wordt verbeterd. Verder blijkt volgens de Onderzoeksraad dat bij de meerderheid van de verbrandingsinstallaties al vrijwillig periodiek onderhoud wordt uitgevoerd.
De door u aangehaalde radiouitzending van BNR betrof de publicatie van een nieuwe norm: NEN 8025 «Periodieke beoordeling van de veiligheid van technische installaties en technische voorzieningen in woningen». Deze door de stichting NEN opgestelde norm betreft een initiatief van marktpartijen. Het staat gebouweigenaren vrij om deze norm te gebruiken in het kader van de hiervoor genoemde zorgplicht.
Het bericht 'Opvang op Griekse eilanden kraakt' |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Opvang op Griekse eilanden kraakt»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de situatie in de opvangkampen op de genoemde Griekse eilanden meer dan zorgwekkend en feitelijk inhumaan is? Zo ja, waarom en welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt de zorgen over de opvangomstandigheden op de Griekse eilanden. Deze berichtgeving toont weer aan dat blijvende aandacht nodig is om ervoor te zorgen dat opvangfaciliteiten voor migranten in Griekenland voldoen aan de Europese standaarden en dat het Griekse asielstelsel beter functioneert.
De problemen zijn veelal te herleiden tot overbevolking van de opvang op de eilanden. Om de druk op de eilanden te verlichten en de omstandigheden in de opvangfaciliteiten te verbeteren is het van belang dat snel duidelijk is wie mag blijven en wie terug moet naar Turkije of het land van herkomst. Dat vereist efficiëntere asielprocedures. Nederland dringt hier al geruime tijd op aan en ondersteunt dit ook via de inzet van experts. Vervolgens is het van belang dat asielzoekers die niet in aanmerking komen voor een rechtmatig verblijf, ook daadwerkelijk terugkeren, vrijwillig danwel gedwongen.
Het kabinet heeft u over de oorzaken en benodigde verbeteringen eerder bericht, onder andere in de brief aan uw Kamer van 31 mei jl. naar aanleiding van mijn bezoek aan Griekenland.2 De oorzaken liggen onder andere in knelpunten binnen Griekse overheidsdiensten, lokale weerstand en een gebrek aan passende logistieke en personele capaciteit. Mede op aandringen van de EU en Nederland wordt gewerkt aan verbetering van de situatie. Zo wordt de opvangcapaciteit uitgebreid en is er een nieuwe asielwet die snellere procedures en daarmee effectievere terugkeer mogelijk maakt. De Commissie, de EU-agentschappen EASO en Frontex, lidstaten, UNHCR en NGO’s bieden Griekenland substantiële ondersteuning. Zo ook Nederland. Nederland onderhoudt, zoals uw Kamer bekend, nauw contact met de Griekse autoriteiten, en ondersteunt deze met onder andere de doorlopende inzet van expertise, mensen en materieel (zowel bilateraal als via de agentschappen). Daarmee draagt Nederland tevens bij aan kennisoverdracht voor de lange termijn. De Commissie biedt onder andere financiële ondersteuning (in totaal inmiddels ruim EUR 1,5 miljard, waaronder directe ondersteuning van gezondheidsprogramma’s en extra opvangplekken voor alleenstaande minderjarigen). De Commissie monitort de situatie ook nauwlettend. De Griekse autoriteiten zijn ervoor verantwoordelijk dat de Griekse asielprocedure en opvang voldoen aan de Europese standaarden.
Wat is de aard en de omvang van deze problematiek voor zover het specifiek kinderen en hun gezondheid betreft?
Er bevinden zich circa 5.000 kinderen op de eilanden. Het kabinet is bekend met de berichtgeving. Navraag heeft geleerd dat geen exacte cijfers over pogingen tot zelfmoord zijn te achterhalen. Dit neemt niet weg dat het kabinet uw zorg hierover deelt. Extra aandacht voor de kinderen in kwetsbare omstandigheden is van belang. In de meeste opvanglocaties organiseren NGO’s of lokale autoriteiten op hen gerichte activiteiten. Vanaf deze maand wordt het mogelijk gemaakt dat zij naar lokale scholen gaan.
Hoeveel kinderen doen pogingen tot zelfmoord in deze opvangkampen? Deelt u de mening dat het beschamend en meer dan triest is dat kinderen door de situatie in deze opvangkampen zelfs tot zelfmoord worden aangezet? Zo ja, wat gaat er op zeer korte termijn concreet gebeuren teneinde hun situatie te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Voldoet de opvang aan de daarvoor geldende Europese standaarden? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, hoe kan die opvang dan verbeterd worden en op welke termijn?
Zie antwoord vraag 2.
Welke rol speelt de Europese Commissie in het monitoren van de situatie en het verbeteren hiervan?
Zie antwoord vraag 2.
Wat wordt er concreet gedaan aan verbetering van de asielprocedure op de Griekse eilanden?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van de UNHCR dat het overbrengen van extra vluchtelingen van de eilanden naar het Europese vasteland vooral door de starre opstelling van andere Europese lidstaten, waaronder Nederland, niet van de grond komt? Zo ja, wat is de oorzaak van die starre opstelling en wat gaat u er aan doen teneinde daar een einde aan te maken? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Zoals eerder met uw Kamer gedeeld, ziet het kabinet de inmiddels ingezette extra transfers naar het vasteland niet als oplossing op de lange termijn, met uitzondering wellicht van de groep kwetsbaren. Daarmee wordt de kern van de problematiek immers niet aangepakt. Bovendien ondermijnen transfers de werking van de EU-Turkije verklaring, omdat de verklaring enkel van toepassing is op de eilanden met »hotspots» en Turkije betrokkenen, eenmaal aangekomen op het vaste land, niet meer terugneemt. Daarmee ontstaat dus toch weer een «pull factor». In plaats van transfers is het beter dat de inspanningen gericht zijn op stroomlijning van de asielprocedures en een bijbehorende efficiënte terugkeersystematiek. Verder moeten de opvangcondities worden verbeterd, smokkelnetwerken worden aangepakt, grensbewaking worden verbeterd en grondoorzaken in de landen van herkomst worden geadresseerd.
De lessen die Nederland heeft getrokken ruim een jaar na de brand in de Londense Grenfell Tower |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Welke lessen hebben wij in Nederland getrokken van de brand in de Londense Grenfell Tower op 14 juni 2017?
In de beantwoording van eerdere Kamervragen hebben mijn ambtsvoorganger en ik laten weten het Engelse onderzoek naar de brand af te wachten en daarna te bezien welke maatregelen nodig zijn. Helaas moet ik constateren dat de afronding van het Engelse onderzoek naar de brand is vertraagd. De verwachting was dat het rapport in april 2018 zou worden gepubliceerd. De aanwijzingen zijn nu dat dit pas op zijn vroegst in november 2018 zal zijn. Ik kan dus nog geen lessen trekken uit het rapport over de brand in Grenfell Tower.
Wel heb ik inmiddels opdracht geven aan de Adviescommissie toepassing en gelijkwaardigheid bouwvoorschriften1 (ATGB) voor het uitbrengen van een advies zodra dit rapport beschikbaar is. Dit advies behelst dan de lessen die Nederland kan trekken uit de brand in de Grenfell Tower.
Waarom wilt u, zoals u aangeeft in uw beantwoording van eerdere Kamervragen1, de resultaten van het Britse onderzoek afwachten, als er regelmatig inzicht gevende tussenresultaten worden geopenbaard? Waarom kiest u er niet voor op dit moment al het zekere voor het onzekere te nemen? Bent u bereid er naar te streven dat elke constructie, waarvan de brandveiligheid niet overtuigend is aangetoond, te vermijden?
Van het officiële Engelse onderzoek naar de brand zijn er geen tussenresultaten geopenbaard. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Moet wat u betreft de veiligheid worden verbeterd in panden waar ouderen en kwetsbare mensen wonen of onderwijs wordt gegeven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 5.
Hoe beoordeelt u het feit dat het programma ZEMBLA in haar uitzending van 23 mei 2018 enkele casussen toonde van gebouwen die niet of onvoldoende brandveilig zijn?2 Sluit u uit dat er meer gebouwen brandonveilig zijn?
In Nederland staan miljoenen woningen en honderdduizenden andere gebouwen. Er zijn geen aanwijzingen dat er in Nederland op grote schaal gebouwen zijn met gevels die niet voldoen aan de wettelijke eisen van brandveiligheid. Het is evenwel mogelijk dat sommige gebouwen niet of onvoldoende brandveilig zijn. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Bent u bereid zelf een inventarisatie uit te laten voeren of er in Nederland meer woon- of verblijfsgebouwen gelijkenis met Grenfell hebben, in plaats van af te wachten of gebouweigenaren dit zelf melden? In hoeverre is er bij gebouweigenaren voldoende inzicht en urgentie om meldingen te doen? Erkent u dat in de fase van vergunningverlening tot en met realisatie nog de nodige mutaties kunnen optreden waarvan de opdrachtgever geen weet heeft, bijvoorbeeld door gebruik van goedkopere gevelbekleding of goedkoper isolatiemateriaal?
Omdat er geen aanwijzingen zijn dat er in Nederland op grote schaal gebouwen zijn met gevels die niet voldoen aan de wettelijke eisen van brandveiligheid, heb ik er in eerste instantie voor gekozen om het rapport over de Grenfell tower af te wachten. Deze keuze was in lijn met uitspraken van de lector brandpreventie de heer Hagen en heb ik gekozen in afstemming met de Vereniging Bouw- en woningtoezicht Nederland (VBWTN). Gelet op de vertraging in de oplevering van het Grenfell rapport en de maatschappelijke zorgen over de brandveiligheid heb ik besloten in afstemming met de VNG, de VBWTN en de Brandweer om vooruitlopend op de resultaten van het Engelse onderzoek alle gemeenten te vragen een inventarisatie uit te voeren van de meest risicovolle gebouwen en daarbij te laten toetsen of de brandveiligheid van de gevels voldoet aan het Bouwbesluit. Ik ben nog in overleg met de VBWTN en de Brandweer over deze inventarisatie en de wijze van onderzoek.
Ik ervaar bij gebouweigenaren voldoende inzicht en urgentie om zo nodig zelf tot onderzoek over te gaan. Het is hoe dan ook de taak van een gebouweigenaar te zorgen dat zijn gebouw voldoet aan de brandveiligheidseisen. Met de brief die ik zal sturen aan gemeenten wordt beoogd dat op korte termijn de gebouweigenaren van de meest risicovolle gebouwen worden bereikt. Dat er in de bouwfase andere goedkopere materialen worden toegepast dan volgens de vergunning en dat de opdrachtgever hiervan geen weet heeft, is daarbij een belangrijk aandachtspunt.
Hoe beoordeelt u de stelling van brandweer Rotterdam Rijnmond, die aangeeft dat er regelmatig rookgasexplosies plaatsvinden veroorzaakt door isolatiemateriaal, zoals EPS en teer?3
Voor zover mij bekend komen rookgasexplosies incidenteel voor bij branden en dan met name bij bedrijfsgebouwen. Rookgasexplosies in gebouwen kunnen niet alleen ontstaan door isolatiematerialen maar ook door andere bouwmaterialen of door de in een gebouw aanwezige brandbare materialen en inventaris.
Bent u bereid een aanscherping of zelfs verbod op brandbare materialen te overwegen gezien het feit dat we ons nationale woningbouwprogramma opvoeren naar 75.000 woningen per jaar en dat veel van deze woningen binnenstedelijk en meerlaagse woningbouw zijn? Deelt u de mening dat de noodzaak nog groter is, nu we vanuit de klimaatdoelstellingen grootschalig woningen en gebouwen gaan inpakken en daarmee veilige woongebouwen dreigen onveilig te maken?4
Het advies dat ik heb gevraagd aan ATGB (zie mijn antwoord op vraag 1) behelst ook de vraag of aanscherping van brandveiligheidseisen in Nederland nodig zijn. Nadat ik dit advies heb gekregen, zal ik uw Kamer informeren over mogelijke aanscherping van de eisen in de bouwregelgeving.
Deelt u de mening dat om te kunnen voldoen aan de aangescherpte energieprestatie veel daken en gevels van de bestaande gebouwvoorraad vanaf de buitenzijde moeten worden na-geïsoleerd? Bent u op de hoogte van het feit dat de meestal onbrandbare steenachtige materialen worden vervangen door klasse B materialen?5 Bent u ermee bekend dat – bij ongewijzigd beleid – door het inpakken van bestaande gebouwen met brandbare bouwmaterialen – het risico van branduitbreiding via de gevel en daarmee de kans op slachtoffers groter wordt?
Om de energieprestatie van bestaande gebouwen te verbeteren is na-isolatie aan de buitenzijde een voor de hand liggende oplossing. De nieuwe buitengevel zal dan inderdaad vaak een brandklasse B hebben. Brandklasse B is ook de zwaarste eis uit het Bouwbesluit voor nieuwbouw en verbouw van gebouwen. De brandveiligheid van een gevel is echter maar één van de aspecten van een brandveilig gebouw. In Nederland vallen de meeste dodelijke slachtoffers bij brand binnen afzonderlijke woningen waarbij de brandvoortplanting van de gevel geen rol speelt. Dit laat onverlet dat ik aan de hand van het toekomstige advies van de ATGB (zie mijn antwoord op vraag 1) zal nagaan of aanscherping van de bouwregelgeving nodig is.
Bent u op de hoogte van de consultatie in het Verenigd Koninkrijk voor een verbod op brandbare materialen?6 Bent u bereid daar lessen voor Nederland uit te leren?
Ik ben hiervan op de hoogte. Ik zal aan de hand van het toekomstige advies van de ATGB nagaan of aanscherping van de regelgeving nodig is. Zie ook vraag 1.
Klopt het dat producenten van gevelbeplating deze vaak testen in combinatie met bijvoorbeeld onbrandbare minerale wol? Deelt u de mening dat de uitslagen van dergelijke testen onvoldoende zijn, omdat in de bouwpraktijk vaak niet wordt voldaan aan de geteste combi en dat bij brand de vuurbelasting veel hoger kan zijn door het ontstane schoorsteeneffect? In hoeverre wordt afdoende gecontroleerd of dit plaatsvindt? Kunt u uw antwoord toelichten? Is het wat u betreft nodig de handhaving te versterken?
Het is aan producenten om testen uit te laten voeren op proefstukken die representatief zijn voor de toepassing van hun product in de praktijk. Op basis van uitgevoerde testen stelt het testlaboratorium een classificatierapport op. In dit rapport wordt de brandklasse vermeld en wordt aangegeven voor welke combinatie van materialen dit geldt. Worden in een gevel andere materialen toegepast, dan is het classificatierapport niet geldig. Het is daarom nodig dat gecontroleerd wordt dat er gebouwd is overeenkomstig het classificatierapport. Dit is primair de verantwoordelijkheid van de bouwende partijen. Het gemeentelijke bouwtoezicht kan hier toezicht op houden. Met de voorgestelde Wet Kwaliteitsborging voor het bouwen wordt beoogd de naleving van de deze en andere wettelijke verplichtingen te verbeteren.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van emeritus hoogleraar Lichtenberg, die stelt dat er «twijfel is of de in de norm voorgeschreven klasse B voor materialen wel onder alle omstandigheden voldoet», omdat «Grenfell laat zien dat het aanwezige PIR (Polyisocyanuraat) weliswaar niet was opgebrand, maar wel overduidelijk actief heeft meegedaan en dus per saldo ook voeding aan de brand heeft gegeven»?7
Ik doe geen uitspraken in relatie tot de Grenfell Tower brand vooruitlopend op het Engelse onderzoek en het advies dat ik ATGB laat uitbrengen. Zie ook vraag 1.
In hoeverre is een luchtspouw met twee klasse B materialen tegenover elkaar liggend wel veilig, omdat beide materialen elkaar in een spouw met veel zuurstofaanvoer kunnen activeren?
Deze vraag stelt u naar aanleiding van het artikel van professor Lichtenberg. Naar ik begrijp is de achtergrond van deze vraag gelegen in het feit dat momenteel in Europa de brandklasse van gevels wordt getest met een test op kleine schaal (de zogenaamde SBI-test) waarbij de invloed van bijvoorbeeld een spouw onvoldoende wordt meegenomen. Binnen Europa is dit eerder onderkend en er wordt momenteel op Europees niveau gewerkt aan een meer representatieve test op grotere schaal. Ik volg deze ontwikkeling en zal het Bouwbesluit aanpassen zodra dit Europese traject volledig is afgerond.
Deelt u de mening van Lichtenberg dat om te voldoen aan het wettelijke minimum bij geventileerde gevels in woongebouwen hoger dan 13 meter voor beplating en isolatie alleen A+A (onbrandbaar) zekerheid biedt?
Zie mijn antwoord op vraag 11.
Bent u ervan op de hoogte dat per 19 juni van dit jaar de gewijzigde EPBD (energy performance buildings directive) van kracht is geworden en dat vanaf die datum de energie prestatie van gebouwen in verband moet worden gebracht met o.a. brandveiligheid? Welke concrete gevolgen heeft dat voor uw beleid?
Het betreft hier de gewijzigde EPBD van 30 mei 2018. Deze richtlijn moet uiterlijk 10 maart 2020 zijn omgezet in nationale regelgeving. Aan deze omzetting werk ik momenteel. Met betrekking tot brandveiligheid gaat het in de gewijzigde EPBD om twee aspecten. Artikel 2a lid 7 geeft de mogelijkheid dat een lidstaat zijn langetermijnrenovatiestrategie kan gebruiken voor maatregelen inzake brandveiligheid. Artikel 7 lid 5 geeft aan dat een lidstaat met betrekking tot gebouwen die een ingrijpende renovatie ondergaan aandacht besteedt aan onder andere brandveiligheid. Ik informeer uw kamer nog nader over de omzetting van de gewijzigde EPBD.
PUR-schuim in Vriezenveen |
|
Erik Ronnes (CDA), Maurits von Martels (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de situatie die ontstaan is bij de familie Keijzer in Vriezenveen inzake de verwijdering van PUR?1
Ja, mij is bekend dat de familie Keijzer na sloop van hun woning en nadat de beoogde partij zich terugtrok geen partij meer kon vinden die hun puin met PUR-resten wilde afvoeren, waardoor zij uiteindelijk met een forse claim lijkt te worden geconfronteerd. Ik vind dit een voor de familie zeer spijtige situatie.
Is het u bekend of het vaker voor komt dat PUR-afval wordt geweigerd door afvalverwerkers? Zo ja, wat is de aard en omvang daarvan?
Navraag bij de Branchevereniging Recycling Breken en Sorteren (BRBS Recycling) leert dat hen geen andere voorbeelden bekend zijn waarbij afvalverwerkers PUR-afval weigeren.
Is het u bekend wat er uiteindelijk is gebeurd met het puin en de PUR-resten van de familie Keijzer?
Ik heb navraag gedaan bij de gemeente Twenterand. Nadat de familie Keijzer geen partij meer kon vinden die het puin wilde afvoeren is het puin met de PUR-resten in opdracht van de gemeente na advies door RIR Nederland en onder privaat toezicht door Nomacon BV door het bedrijf Hein Heun BV afgevoerd naar afvalverwerker Attero te Wilp, waar het is gestort als «puin niet herbruikbaar».
Wat is uw visie op de kosten van het verwerken van PUR-afval? Zijn die kosten elders vergelijkbaar?
BRBS schat de kosten voor het storten van 250 ton vervuild puin en 20m3 PUR-resten op circa 50.000 euro. De totale kosten waren in dit geval 61.773,17 euro (incl. BTW), voor 320 ton puin inclusief PUR.
Is het u bekend dat de afvoer van PUR vaker tot problemen leidt? Zo ja, hoe kunnen die in de toekomst worden voorkomen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Wat is naar uw visie de meest milieuvriendelijke en kostenefficiënte wijze om PUR-afval te verwerken? In welke mate is die voorziening beschikbaar in heel Nederland?
Er zijn inmiddels diverse toepassingen gevonden waarvoor (niet-vervuild) PU (polyurethaan)-isolatiemateriaal zou kunnen worden gerecycled en/of hergebruikt. PUR-schuim kan worden hergebruikt als, of gerecycled worden tot, isolatieproducten, maar ook bijvoorbeeld tot kunsthout of het kan worden teruggewonnen tot de oorspronkelijke grondstoffen.
Echter, hergebruik of recycling van PUR-schuim blijkt in de praktijk economisch (nog) niet interessant. De meest gangbare praktijk is daarom dat PUR wordt verbrand ten behoeve van energieopwekking.
PUR-schuim in de vorm van plaatmateriaal is makkelijker herbruikbaar of recyclebaar. Gespoten PUR-schuim, dat gebruikt wordt voor kierdichting of isolatie, kleeft aan het puin, en maakt daardoor zowel het puin als het PUR-schuim moeilijk recyclebaar, omdat het lastig van elkaar te scheiden is en zelfs dan mogelijk nog vervuild is. In het voorliggende geval is het puin met de PUR dan ook gestort.
Wat is de omvang van de problemen met het isoleren van PUR-schuim? Hoeveel huizen zijn er met PUR-schuim geïsoleerd?
Het Kennisplatform Gespoten PURschuim (een initiatief van de sector) schat dat er inmiddels tussen de 150.000 en 200.000 woningen zijn (na)geïsoleerd met PUR-schuim. Er zijn mij momenteel geen andere problemen bekend bij het afvoeren van sloopafval met PUR-schuim. Zie mijn antwoord op vraag 2.
Hoe wilt u in de toekomst omgaan met huizen met PUR-schuim die gesloopt moeten worden?
Ik streef naar sloop van huizen waarbij zoveel mogelijk afval wordt gerecycled. Dit geldt ook voor PUR-schuim. Op dit moment (zie mijn antwoord op vraag2 blijkt hergebruik en recycling van PUR-schuim niet gangbaar. Het is aan de sector om dit in de toekomst beter mogelijk te maken.
Als het gaat om gespoten PUR-schuim, dan zou het in de toekomst makkelijker moeten worden dit van het puin te scheiden waardoor ook het recyclen van dit puin en PUR-schuim makkelijker en economisch rendabel wordt.
Wat is de reden dat de verwerkingsregels voor PUR in het Bouwbesluit pas vanaf 2020 gelden?
De verwerkingsregels gelden nu al voor het grootste deel van de bedrijven in de sector (zo’n 90%) via private regulering door de certificeringsregelingen.
Om er voor te zorgen dat deze eisen voor iedereen gaan gelden, neem ik deze op in het Bouwbesluit. Een concept-wijziging van het Bouwbesluit leg ik begin 2019 aan u voor. Deze Bouwbesluitwijziging wordt gecombineerd met andere onderwerpen. Publicatie is dan verwacht op 30 juni 2019, waarna de wijziging direct in werking kan treden op 1 juli 2019.
Wanneer kunnen het onderzoek van de Gezondheidsraad naar de effecten van PUR-schuim en de reactie van het kabinet worden verwacht?
De Gezondheidsraad heeft laten weten dat het betreffende adviestraject anderhalf tot twee jaar zal gaan duren. De reactie van het kabinet is pas daarna mogelijk.
Bent u bereid om een onafhankelijk onderzoek te laten doen naar de problematiek van de genoemde familie in Vriezenveen?
Ik betreur de situatie waarin de familie terecht is gekomen en ik hoop dat spoedig een voor alle betrokken partijen acceptabele oplossing zal kunnen worden bereikt.
Ik zie echter geen aanleiding om naast de door mij aangekondigde wijziging van de bouwregelgeving en het nog geplande onderzoek door de Gezondheidsraad nader onafhankelijk onderzoek te laten doen.
Welke verschillen zijn er in wetgeving tussen Nederland en de omliggende landen zoals Duitsland en België voor het gebruik van PUR-isolatie in woningen? Kunt u die verschillen verklaren? Wat zijn de achterliggende oorzaken of redenen dat voor PUR-isolatie andere regels van toepassing zijn?
In België geldt geen federale of regionale regelgeving voor het verwerken van polyurethaanschuim. Wel geeft de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg (FOD WAZO) een «Code van goede praktijk» uit.
In Duitsland gelden technische regels voor het werken met gevaarlijke stoffen, waaronder isocyanaat, uitgegeven door het Bundesministerium für Arbeit und Soziales (BMAS).
Di-isocyanaten, die bij het maken van PUR en dus ook bij het spuiten van PUR-schuim vrijkomen, zijn in EU verband geclassificeerd als gevaarlijk en sensibiliserend. Duitsland heeft in REACH3-verband een voorstel gedaan voor een restrictie aan het werken met di-isocyanaten door dit onder meer te koppelen aan opleidingseisen. Indien dit voorstel in Europees verband wordt aangenomen zijn bedrijven hier rechtstreeks aan gebonden.
Het bericht dat ex-studenten geen hypotheek krijgen bij studieschuld |
|
Erik Ronnes (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht dat een ex-student geen hypotheek krijgt bij studieschuld?1
Ja.
Klopt het bericht dat banken bij hypotheekaanvragen met de oorspronkelijke studieschuld rekening houden en geen rekening houden met het reeds afgeloste gedeelte? Zo, ja, waarom en op welke grond doen zij dat?
De inkomensnormen in de Regeling hypothecair krediet bepalen hoeveel een huishouden maandelijks maximaal kan uitgeven aan hypotheeklasten. Een DUO-studieschuld wordt hierbij betrokken, net als andere financiële verplichtingen die het huishouden heeft. Een studieschuld wordt terugbetaald volgens een annuïtair aflosschema. Dit heeft tot gevolg dat het maandbedrag dat een oud-student betaalt gedurende de gehele afbetaaltermijn gelijk is en op een zelfde wijze drukt op de maximaal toegestane hypotheeklast. Een uitzondering is de situatie waarbij een oud-student extra heeft afgelost of bijna het einde van de terugbetaaltermijn heeft bereikt. Na een extra aflossing kan de oud-student er voor kiezen om de maandlast te laten herberekenen. De leenruimte neemt dan toe. Dit kan met een explain toegelicht worden. Door gebruik te maken van een explain (een uitzondering) in de regeling hypothecair krediet kan een kredietverstrekker, indien verantwoord, een ruimer krediet verstrekken dan op basis van de hypothecaire leennormen is toegestaan. Uw Kamer is hier eerder, in reactie op de motie Koolmees-Schouten, over geïnformeerd2.
Wij hebben geen signalen dat aanbieders verkeerd omgaan met deze explain. Tijdens het volgende Platform Hypotheken in 2019, waar met de sector en de toezichthouder wordt gesproken over mogelijke knelpunten in de hypotheekverstrekking, zal worden geïnventariseerd op welke wijze aanbieders gebruik maken van deze explain-mogelijkheid en of hier knelpunten worden ondervonden
Is het u bekend dat juist door de studieschuld de omvang van de maximaal te verstrekken hypotheek gemiddeld met 25.000 euro afneemt, terwijl dat meer is dan de (restant) studieschuld? Wat is uw visie op dergelijke situaties?
De inkomensnormen in de Regeling hypothecair krediet bepalen hoeveel een huishouden maandelijks maximaal kan uitgeven aan hypotheeklasten. De lasten die een consument maandelijks kwijt is aan overige verplichtingen, zoals het afbetalen van een studieschuld, worden in mindering gebracht op dit bedrag en hebben dus invloed op de hoogte van de maximale hypotheek. Bij het bepalen van de hoogte van de financiële maandlast van de studieschuld is de actuele hoogte van de studieschuld in principe niet relevant. De studieschuld wordt namelijk terugbetaald aan de hand van een annuïtaire aflossing. Een kenmerk hiervan is dat de maandlasten gedurende de hele terugbetaaltermijn, bij gelijkblijvende rente, constant blijven. Het maakt, los van rentewijzigingen of extra aflossingen, dus geen verschil voor de maandlasten of een oud-student recent is begonnen met afbetalen of bijvoorbeeld al tien jaar aan het afbetalen is.
De studieschuld wordt meegewogen op basis van een inschatting van de maandlast. De wegingsfactor bedraagt 0,75% (voor leningen onder het oude stelsel) of 0,45% (voor leningen onder het nieuwe stelsel) van de oorspronkelijke schuld. Welk gemiddeld effect de studieschuld precies heeft op de maximale hypotheekruimte is afhankelijk van de hoogte van de studieschuld, het inkomen van de consument en de hypotheekrente. In het antwoord op vraag 7 hieronder wordt een cijfermatig voorbeeld gegeven van de invloed van een studieschuld van € 15.000 op de maximale hypotheek.
Naar aanleiding van de motie Koolmees-Schouten heeft Nibud onderzocht in hoeverre een overgang naar werkelijke maandlasten wenselijk is. De conclusie van dit onderzoek was dat het beter is om gebruik te maken van wegingsfactoren, onder meer omdat dan ook rekening gehouden wordt met eventuele toekomstige rentestijgingen.
Deelt u de conclusie van het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) dat studenten uit gezinnen met lagere inkomens, van wie de ouders doorgaans minder kunnen bijdragen, extra hard worden geraakt en dat de huidige regels kansongelijkheid «tot ver na de studie» in de hand werken?
Nee, die conclusie delen wij niet. Juist om te compenseren dat ouders met lagere inkomens minder kunnen bijdragen, is de maximale aanvullende beurs verhoogd met ruim € 100 per maand. Het is dan ook helemaal geen gegeven dat die studenten gemiddeld een hogere studieschuld zullen hebben na hun studie. Het is nog te vroeg om daar definitief conclusies over te trekken, maar uit de monitor beleidsmaatregelen3 blijkt dat het percentage leners onder studenten met aanvullende beurs, minder scherp was toegenomen dan het aandeel dat leende zonder aanvullende beurs. Ook zien we dat er geen verschil in leengedrag is tussen studenten van ouders naar hoog- of lageropgeleide ouders. Bij de hypotheekverstrekking zijn meerdere factoren bepalend hoeveel een oud-student kan lenen voor de aanschaf van zijn of haar huis. Belangrijke factoren hierin zijn het inkomen en de hypotheekrente en overige financiële verplichtingen waaronder schulden.
Werpt de huidige situatie een ander licht op het standpunt van de voormalige Minister van Wonen en Rijksdienst dat de actuele studieschuld «niet relevant» is, nu de praktijk uitwijst dat banken slechts uitgaan van de maximale oorspronkelijke studieschuld? Zo, nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid met de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) de voorlichting aan studenten te verbeteren, waardoor de nadelen van het aangaan van een studieschuld in relatie tot het verkrijgen van een hypotheek helder voor het voetlicht komen, en studenten automatisch te informeren over het restant studieschuld?
Verbetering van de voorlichting aan studenten is een doorlopend proces. Op de website van DUO stond al uitleg over hoe studieschulden meewegen bij hypotheekverstrekking. In reactie op de berichtgeving is de vindbaarheid van deze informatie verbeterd, door bij de pagina’s over lenen en over terugbetalen een link naar die informatie toe te voegen. In aanvulling hierop gaan we in overleg met het NIBUD om te bezien hoe verbetering van de voorlichting op dit onderwerp kan worden vormgegeven. We zullen daarbij ook het zogeheten jongerenpanel van DUO betrekken zodat we borgen dat de voorlichting ook aansluit bij de doelgroep.
Ten aanzien van het automatisch informeren over het restant van de studieschuld; studenten in mijn DUO continue hun actuele situatie raadplegen. Bij vervroegde aflossing krijgen zij bericht dat hun maandlasten zijn verlaagd. Dit kunnen zij aan hypotheekverstrekkers overleggen als bewijsmateriaal bij hypotheekverstrekking.
Kunt u een meerjarig beeld schetsen van de aard en de omvang van dit probleem, gezien het feit dat het huidige leenstelsel nog maar kort bestaat?
Oud-studenten met een studieschuld die nu een huis willen kopen en daarvoor een hypotheek nodig hebben, vallen vrijwel allemaal nog onder het oude studiefinancieringsstelsel. Het geconstateerde probleem in het artikel heeft dan ook niet met het studievoorschot te maken. Voor het oude stelsel geldt dat 0,75 procent van de schuld wordt gezien als het bedrag dat per maand niet meer besteed kan worden aan het terugbetalen van de hypotheek. Daardoor wordt de maximale hypotheek lager. De komende jaren zal de groep oud-studenten met een studieschuld voor een steeds groter deel gaan bestaan uit mensen die onder het nieuwe studiefinancieringsstelsel vallen. Voor dat stelsel geldt dat 0,45 procent van de schuld wordt gezien als het bedrag dat per maand niet meer besteed kan worden aan het terugbetalen van de hypotheek. Doordat dit percentage lager is, zal bij een zelfde schuld dus een hoger maximaal hypotheekbedrag verkregen kunnen worden. Daar staat tegenover dat de verwachte gemiddelde schuld van oud-studenten die onder het studievoorschot vallen hoger is omdat de looptijd van de lening langer is.
Oude stelsel
Nieuwe stelsel
Gemiddelde schuld
15.000
21.000
Wegingsfactor
0,75%
0,45%
Maandlast waarmee voor hypotheek rekening wordt gehouden
€ 112,50
€ 94,50
Uitgaande van een hypotheekrente van 2,3% in 2018 en een inkomen van 30.000 euro, daalt de maximale hypotheek onder het oude stelsel (bij een studieschuld van 15.000 euro) met ongeveer 37.000 euro (maximale hypotheek daalt van 200.000 euro naar 163.000 euro) en onder het nieuwe stelsel (bij een studieschuld van 21.000 euro) met ongeveer 31.000 euro(maximale hypotheek daalt van 200.000 euro naar 169.000 euro).
Zoals deze tabel laat zien, is de invloed van de hogere studieschuld kleiner dan die van de lagere wegingsfactor. Onder het nieuwe stelsel, is het dan ook in de toekomst gemiddeld makkelijker om met een studieschuld een hypotheek te krijgen. Dit is ook gerechtvaardigd, omdat onder het nieuwe stelsel, de maandlasten significant lager zijn, door de versoepeling van de terugbetaalvoorwaarden; terugbetaling mag over 35 jaar worden gespreid, terugbetaling begint pas wanneer iemand minimumloon verdient (dat was 84% van het minimumloon) en van het meerinkomen boven die drempel, hoeft de oud-student nooit meer dan 4% van zijn inkomen te gebruiken voor terugbetaling (dat was onder het oude stelsel 12%).
Kunt u aangeven wat de gevolgen zouden zijn indien de studieschuld helemaal niet meer meetelt bij de beoordeling van de banken op aanvragen van hypotheken?
Wanneer de studieschuld niet wordt meegenomen bij het beoordelen van de hypotheekaanvraag en een huishouden die maximale leencapaciteit benut, zal dit huishouden aanzienlijk moet bezuinigen op overige uitgaven ten opzichte van wat een huishouden met hetzelfde inkomen gemiddeld uitgeeft. Het afbetalen van een studieschuld is een langjarige verplichting. De maandlasten van een studieschuld buiten beschouwing laten, vergroot het risico op overkreditering en financiële problemen. Het meewegen van studieschulden is dus van belang om verantwoorde hypotheekverstrekking mogelijk te maken en te voorkomen dat oud-studenten later mogelijk in betalingsproblemen komen.
Bent u het met Esther Peeren, hoogleraar Cultural Analysis aan de Universiteit van Amsterdam, eens dat het misleidend is, zoals zij in een bijdrage aan het boek «The Debt Age» schrijft, om een studielening met een betalingstermijn van 35 jaar (met consequenties voor economisch handelen) een «voorschot» te noemen? Deelt u de mening dat, ook in het licht van de problemen rond het verkrijgen van een hypotheek, het spreken over een «studievoorschot» ongepast is en dat er voortaan gewoon, consequent, gesproken dient te worden over een studielening?
Zoals hierboven aangegeven, zijn er nog nauwelijks studenten die onder het studievoorschot zijn afgestudeerd en die een hypotheek hebben aangevraagd. Het vervangen door de basisbeurs is geregeld in de wet studievoorschot. Zo is het pakket aan maatregelen destijds genoemd. Met die term wordt bedoeld dat een studielening een investering is die zichzelf terugverdiend, niet dat het geen lening is die hoeft te worden terugbetaald. Omwille van heldere communicatie spreekt de website van DUO dan ook consequent over een lening en is ook in de Kamerbehandeling consequent gesproken over het vervangen van de basisbeurs in de mogelijkheid om te lenen.
(buitenlandse) studenten die geen onderdak hebben |
|
Jessica van Eijs (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Buitenlandse studenten wanhoop nabij: «Alles om niet op straat te hoeven slapen»»?1
Ja.
Om hoeveel studenten die niet voor de start van hun studie een woning kunnen vinden gaat het precies? In hoeveel gevallen gaat het hierbij om uitwisselingsstudenten die een semester komen studeren en in hoeveel gevallen om studenten die van plan zijn hun hele studie in Nederland te volgen?
Zoals ik eerder heb aangegeven in de antwoorden op Kamervragen van de leden Van Meenen en Van Eijs (D66) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 146) en de leden Voortman en Özdil (GroenLinks) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 648) zijn er geen exacte standen per stad te geven als het gaat om de vraag naar en het aanbod van studentenhuisvesting.
Over het aantal studenten dat voor de start van hun studie geen woning kan vinden zijn geen gegevens beschikbaar. Het is tevens moeilijk om toevoegingen aan de woningvoorraad te verdelen in een deel regulier en een deel studentenhuisvesting.
Wel wordt ieder jaar in de Landelijke monitor studentenhuisvesting een indicatie van de drukte op de markt voor studenten gegeven. Ook geeft de monitor inzicht in de ontwikkeling van de huisvestingsituatie (thuis- of uitwonend) van eerstejaarsstudenten, waarbij de conclusie is dat het aantal uitwonenden eerstejaarsstudenten daalt. Begin oktober wordt de Landelijke monitor studentenhuisvesting 2018 gepresenteerd met daarin gegevens over het nieuwe studiejaar, incl. een indicatie van de drukte op de woningmarkt voor studenten.
Met het nieuw te sluiten actieplan zet ik samen met partijen in op een beter (cijfermatig) inzicht in de lokale situatie en het maken van productieafspraken op lokaal niveau.
Kunt u aangeven op welke termijn er een blijvende oplossing voor deze studenten voorzien is?
Voor het antwoord op deze vraag wil ik u verwijzen naar de begeleidende brief.
Op welke manier houden universiteiten bij hun werving in het buitenland rekening met de beschikbare capaciteit van (studenten)woningen in hun thuisstad? Zijn hiervoor regels?
Dit is aan de universiteiten. Hier zijn geen regels voor. Zoals in de gezamenlijke Internationaliseringsagenda Hoger Onderwijs de VSNU en Vereniging Hogescholen aangegeven, geldt als uitgangspunt dat adequate huisvesting een cruciale randvoorwaarde is voor het aantrekken van internationaal talent en spannen universiteiten zich in voor voldoende huisvestingsaanbod in overleg met lokale autoriteiten en aanbieders.
In hoeverre is er in de nabije omgeving van de stad Groningen (tijdelijke) huisvesting beschikbaar, bijvoorbeeld in krimpgebieden?
In het voorjaar heb ik samen met mijn collega van OCW een brief aan gemeenten/kennissteden, onderwijsinstellingen, studentenhuisvesters en de Landelijke studentenvakbond gestuurd met de oproep om gezamenlijk in gesprek te gaan en te blijven over het benodigde aanbod aan studentenhuisvesting voor het komende collegejaar en het benodigde aanbod voor de komende jaren. Daarbij heb ik gepleit voor creatieve (eventueel tijdelijke) oplossingen voorafgaand aan het nieuwe collegejaar.
In reactie op deze brief heb ik van enkele steden begrepen dat samenwerking tot creatieve (tijdelijke) oplossingen voor dit nieuwe studiejaar heeft geleid. In hoeverre overige steden ook actie hebben ondernomen is mij niet bekend. Ik wil breed inventariseren welke samenwerkingsverbanden er in de verschillende studentensteden zijn, welke afwegingen lokaal zijn betrokken richting het nieuwe studiejaar en tot welke concrete huisvestingsacties dat heeft geleid. Deze inventarisatie zal ik gelijktijdig met de Landelijke monitor studentenhuisvesting 2018 aan uw Kamer aanbieden.
Kunt u een overzicht geven van de tekorten aan studentenwoningen in de studentensteden, met daarbij een inschatting van de productie aan studentenkamers in de komende jaren?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de universiteit en hogeschool in Groningen tijdelijke overnachting aanbieden in een tent? Kunt u aangeven welke daadwerkelijke kosten de onderwijsinstellingen daarvoor maken en welke prijs zij daarvoor vragen?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat studenten die kiezen voor deze tijdelijke huisvesting aangewezen zijn op een gezamenlijke douche-voorziening en dat zij overdag niet in de tent mogen verblijven?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre is er overleg tussen gemeenten en de onderwijsinstellingen over de verwachte aanwas van (buitenlandse) studenten en de beschikbare huisvestingscapaciteit?
Zie antwoord vraag 5.
De toegenomen populariteit van gasgestookte ketels, met name in nieuwbouw |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Hr-ketels nog altijd het populairst, groei alternatieven vlakt af», waaruit blijkt dat vooral in nieuwbouwhuizen meer gasgestookte ketels worden geïnstalleerd?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de populariteit van gasketels afgelopen jaar sterk is toegenomen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel de conclusie niet dat de populariteit van gasketels sterk is toegenomen. Wel is op basis van het onderzoek te constateren dat de populariteit niet is afgenomen. Dat is niet verwonderlijk. De huidige verwarmingssystemen zijn nog grotendeels gebaseerd op gasgestookte ketels. Alternatieven zoals warmtepompen en warmtenetten zijn niet voor iedereen geschikt, beschikbaar of betaalbaar. Overigens is de in het bericht genoemde ontwikkeling bemoedigend. Volgens het onderzoek waar het bericht naar verwijst, werd er in 2013 1 warmtepomp geïnstalleerd op elke 10 gasketels. In 2017 was de verhouding al 1 op 5.
Over de toename van HR-ketels in de nieuwbouw kan ik bovendien het volgende melden. Het nieuwsbericht verwijst naar onderzoek waarbij gebruik is gemaakt van «Marktinformatie isolatiematerialen, isolatieglas en HR-ketels 2010–2016» van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Ik heb RVO gevraagd om deze cijfers toe te lichten. Door een aanpassing in de onderzoeksaanpak zijn de cijfers van 2014 en 2015 niet goed met elkaar te vergelijken. Bij het opstellen van de cijfers van 2015 is duidelijk geworden dat warmtepompen vaker bij bestaande woningen worden toegepast dan eerder is verondersteld. Om deze reden is het aandeel warmtepompen bij nieuwbouw naar beneden bijgesteld en het aandeel HR-ketels bij nieuwbouw naar boven. Door het schrappen van de gasaansluitplicht voor nieuwbouwwoningen per 1 juli 2018 zal het aantal gasketels in de nieuwbouw de komende jaren snel verminderen.
Is de massale aanschaf van gasketels een bedreiging voor het behalen van gestelde (inter-)nationale klimaatdoelen, voor de afspraak om de Groningse gaskraan uiterlijk in 2030 te sluiten en voor de afspraak uiterlijk in 2050 als land gasvrij te zijn? Zo nee, waarom niet?
De huidige marktvolumes geven vooral aan dat er nog veel te doen is om de alternatieven voor gasketels beter in de markt te krijgen. Met dat oogpunt zullen alle gemeenten in 2021 per wijk aangeven welke alternatieven er komen voor verwarmen met aardgas en wanneer. Gebouweigenaren kunnen dan anticiperen op deze wijkplannen door hun gebouw stapsgewijs geschikt te maken. Subsidies als de ISDE kunnen daarbij een steun in de rug zijn.
Ook de afspraken van marktpartijen in het Klimaatakkoord zullen erop gericht zijn om gebouweigenaren hierin te ondersteunen. In dat kader wordt ook gewerkt aan de invulling van de motie Jetten/Mulder (Kamerstuk 34 775-XIII, nr. 93) over uitfasering van de gasgestookte CV-ketel.
De huidige verkopen van gasketels vormen geen bedreiging voor de uitvoering van het besluit om de Groninger gasproductie te verminderen. De leveringszekerheid blijft bij die afbouw verzekerd, onder meer door de bouw van een stikstoffabriek.
Deelt u de mening dat uw beleid, waarmee het makkelijker is gemaakt om voor nieuwbouw alsnog een gasaansluiting te krijgen, contraproductief is voor het behalen van gestelde doelen in vraag 3? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid uw beleid hierop te herzien?
Nee. Ik herken mij niet in uw omschrijving van het beleid. De gasaansluitplicht voor nieuwbouwwoningen is per 1 juli jl. niet meer van kracht. Door deze wetswijziging is het in beginsel niet meer mogelijk om nieuwbouw te voorzien van een gasaansluiting. Alleen als dit vanwege zwaarwegende redenen van algemeen belang strikt noodzakelijk is, dan kan een college van burgemeester en wethouders een gebied aanwijzen waar de aansluitplicht wel geldt. Er is dus niets makkelijker gemaakt, integendeel.
Deelt u de zorgen dat bewoners van nieuwbouwhuizen, die nu nog een gasaansluiting krijgen, uiteindelijk een gepeperde rekening te wachten staat, omdat ieder huis in Nederland uiterlijk in 2050 aardgasvrij moet zijn? Zo ja, deelt u de mening dat bewoners hiervoor moeten worden gewaarschuwd? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de zorgen van alle Nederlanders over de mogelijke rekening van de energietransitie. Het is dan ook mijn inzet, bijvoorbeeld bij afspraken in het Klimaatakkoord, om de kosten van de transitie zo ver mogelijk omlaag te brengen. In de werkgroep Nieuwbouw Aardgasvrij van de sectortafel Gebouwde omgeving2 hebben partijen uitgesproken zo veel mogelijk in ontwikkeling zijnde projecten alsnog aardgasvrij te realiseren. Dit omvat ook het informeren van de (potentiële) kopers van woningen om alsnog tot aanpassingen te komen.
Vindt u het onwenselijk dat er nog steeds gaskookplaten worden verkocht? Zo ja, bent u bereid dit onmogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen dringende reden om koken op gas onmogelijk te maken. Met koken verbruikt men doorgaans het minste aandeel gas binnen een huishouden. Verwarmen en warm tapwater zijn de grotere verbruiksposten. Gelet op de groeiende vraag naar elektrisch koken voorziet de markt bovendien al in een geleidelijke oplossing.
Deelt u de mening dat van een kabinet, dat «het groenste kabinet ooit» denkt te worden, een actievere rol verwacht mag worden om het gasgebruik door huishoudens te verminderen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u hier invulling aan geven?
Het kabinet neemt een actieve rol bij het verminderen van het gasverbruik van huishoudens. Een voorbeeld is de aanpak om 30.000 à 50.000 bestaande woningen per jaar aardgasvrij te maken aan het eind van de kabinetsperiode. Uit de klimaatenvelop 2018 is € 85 miljoen beschikbaar gemaakt voor proeftuinen aardgasvrije wijken.
Met de ambities in het regeerakkoord, die momenteel uitwerking krijgen in het Klimaatakkoord, worden de noodzakelijke en verantwoorde stappen gezet om Nederland verder te verduurzamen.
Het verpatsen van sociale huurhuizen aan buitenlandse beleggers |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Is het waar dat u een speciale website, genaamd «Investing in Dutch housing», heeft opgesteld om buitenlandse beleggers en investeerders aan te trekken voor onder meer het opkopen van Nederlandse sociale huurwoningen?1
In het kader van de nieuwe woningwet is in 2015 gestart met de website www.woningwet2015.nl. Deze website is in 2016 uitgebreid met de overkoepelende «schil» www.woningmarktbeleid.nl, met onderliggende websites voor huurregelgeving (www.huurregelgeving.nl), de bestaande site over woningwet (www.woningwet2015.nl) en een Engelstalige website (www.investingindutchhousing.nl). Het doel van de websites is het informeren over de mogelijkheden op en de werking van de Nederlandse woningmarkt.
Heeft u aan huurders, huurdersorganisaties en/of de Woonbond gevraagd wat zij ervan vinden dat het opkopen van sociale huurwoningen wordt gepromoot op een website en dat liberalisering en verkoop aan buitenlandse beleggers van hun thuis tot doel wordt verheven?2
De website beoogt geïnteresseerden in de Nederlandse woningmarkt in het Engels te informeren. De inzet is om op termijn de inhoud van de Engelstalige website meer af te stemmen op de eerdergenoemde Nederlandstalige website woningmarktbeleid.nl. Door het vertalen van de Nederlandstalige content over het actuele onderwerp middenhuur, waaronder het online magazine «samen bouwen aan middenhuur»3, is daar een eerste stap toe gezet. Diverse gemeenten en de VNG zijn betrokken geweest en hebben input geleverd voor de Nederlandstalige content.
Is de website een vervolg op inspanningen van de toenmalig Minister voor Wonen en Rijksdienst, waarbij ambtenaren naar Londen zijn gestuurd om de Nederlandse voorraad sociale huurwoningen aan te prijzen voor verkoop en waarbij de Minister door Azië is gereisd om buitenlandse beleggers aan te trekken?3 4
Zoals aangegeven is in het kader van de nieuwe woningwet in 2015 gestart met de website www.woningwet2015.nl en de diverse onderdelen van die website. Het doel van de websites is het informeren over de mogelijkheden op en de werking van de Nederlandse woningmarkt. Tijdens de reizen naar Londen en Azië is daarom verwezen naar de Engelstalige website voor meer informatie.
Hoeveel gemeenschapsgeld hebben de buitenlandse reizen en de website gekost?
Zoals in de beantwoording van de Kamervragen van voormalig Kamerlid Bashir (SP) van 13 december 2016 (Kamervragen (aanhangsel) 2016–2017, 765) bestonden de kosten van de reis voor het Rijk uit reis- en verblijfkosten van de voormalig Minister voor Wonen en Rijksdienst en drie ambtenaren ter ondersteuning. Bij de kosten zijn de normen en regels die hiervoor bestaan gevolgd.
Voor de ontwikkeling, het beheer en de content van de eerder genoemde websites is budget gereserveerd op mijn begroting, er is geen sprake van bijdragen van derden. Sinds de start van de Engelstalige website in 2016 is er ongeveer 12.500 euro aan de website uitgegeven voor redactionele werkzaamheden.
Overigens wordt op dit moment gewerkt aan het onderbrengen van de genoemde websites op het Platform rijksoverheid. Zodra de websites via dat platform draaien zullen er alleen nog redactionele kosten worden gemaakt, denk aan het maken, vertalen en plaatsen van nieuwe content.
Wat zijn de concrete resultaten geweest van de reis door Zuidoost-Azië van toenmalig voor Wonen en Rijksdienst, aangezien er eerder geen concrete resultaten waren te melden en de resultaten van de reis naar Londen niet noemenswaardig bleken?5
Ik heb u eerder geïnformeerd over de resultaten van de reis van mijn ambtsvoorganger naar Zuidoost-Azië. Deze reis heeft ertoe geleid dat Nederlandse partijen met een aantal Aziatische investeerders in gesprek zijn. De verwachting is dat meer Aziatische beleggers zullen toetreden tot de Nederlandse woningmarkt, aangezien met name investeerders uit Japan, Korea en Singapore zich al langer aan het oriënteren zijn op de Nederlandse woningmarkt. Het gaat daarbij om investeringen namens staatsfondsen, verzekeraars en Aziatische pensioenfondsen7.
Bent u bereid af te zien van de door u aangekondigde vervolgreis naar Azië van u of uw ambtenaren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op dit moment zijn geen reizen naar Azië in de planning door mij of mijn ambtenaren. De informatie over de mogelijkheden op en de werking van de Nederlandse woningmarkt op de Engelstalige website acht ik op dit moment als voldoende informatie.
Vindt u de informatie op de website eerlijk te noemen gezien de tegenstrijdigheid in het regeringsbeleid, nu de weinige risico’s om sociale huurwoningen op te kopen expliciet worden benoemd, maar tegelijkertijd het feit, dat door het afschaffen van de dividendbelasting internationale investeerders juist meer belasting moeten gaan betalen, omdat zij vennootschapsbelastingplichtig worden, wordt verzwegen? Kunt u uw antwoord toelichten?6
In het regeerakkoord is aangekondigd dat fiscale beleggingsinstellingen (fbi) vanaf 2020 niet meer direct in Nederlands vastgoed mogen beleggen in verband met het afschaffen van de dividendbelasting. Het gaat bij deze maatregel om collectieve beleggingsinstellingen met de fbi-status die (direct) beleggen in Nederlands vastgoed. De maatregel is bedoeld om te voorkomen dat Nederland na het afschaffen van de dividendbelasting helemaal geen belasting meer kan heffen over de resultaten uit Nederlands beleggingsvastgoed. Zoals aangegeven beoogt de website geïnteresseerden in het Engels te informeren over de Nederlandse woningmarkt. De website biedt een introductie in het Nederlandse woonbeleid en beoogt geenszins een compleet beeld te schetsen van alle relevante factoren die kunnen meewegen in de besluitvorming van een investeerder.
Hoe verhoudt het lokken van buitenlandse beleggers zich tot het tegengaan van «foute» vastgoedbeleggers en huisjesmelkerij? Deelt u de mening van de Amsterdamse wethouder Laurens Ivens dat een campagne tegen huisjesmelkers meer op zijn plaats is dan inspanningen om buitenlandse beleggers aan te trekken? Kunt u uw antwoord toelichten?7
Marktpartijen kunnen bijdragen aan een wenselijke verruiming van het aanbod huurwoningen, vooral in het nog schaarse middenhuursegment. Ik vind het van belang dat gemeenten en marktpartijen nauw met elkaar samenwerken om tot een passend woningaanbod te komen, in het online magazine «samen bouwen aan middenhuur»10 onderstrepen gemeenten dat ook. Zoals aangegeven ben ik voornemens om dat magazine vertaald op de eerdergenoemde Engelse website te publiceren.
Uiteraard moeten negatieve excessen op de woningmarkt, zoals huisjesmelkerij, gericht aangepakt worden. Per brief van 5 juli jl. heb ik aangegeven dat ik u in het najaar informeer over de aanpak die sectorpartijen, overheden en BZK gezamenlijk ontwikkelen om goed verhuurderschap te stimuleren.
Waarom ziet u het aantrekken van buitenlandse beleggers voor het opkopen van huurwoningen als uw taak, wanneer u bij zeer veel volkshuisvestelijke vraagstukken keer op keer naar gemeenten verwijst? Kunt u antwoord toelichten?
In zowel de huur- als de koopsector is sprake van schaarste in het betaalbare woningaanbod. De komende jaren zijn daarom veel extra woningen nodig, in het bijzonder in het middenhuursegment. Nederland kent daarnaast een omvangrijke, groeiende hypotheekschuld. Voor beide is financiering nodig. Marktpartijen kunnen via hun investeringen een bijdrage leveren aan het realiseren van deze extra woningen of de funding van nieuwe hypotheken. Het is belangrijk dat er voldoende financiering beschikbaar is en blijft voor de woningmarkt: daar kunnen zowel binnen- als buitenlandse marktpartijen voor zorgen.
Op het terrein van de woningmarkt neem ik een activerende rol, niet alleen door partijen bij elkaar te brengen, maar ook door ze te ondersteunen en gezamenlijk afspraken te maken over de acties die het Rijk en andere partijen nemen. Op landelijk niveau heb ik dat vormgegeven in de Nationale Woonagenda. En omdat de regionale verschillen zo groot zijn is regionaal maatwerk noodzakelijk. Daarom maak ik in de grote stedelijke regio’s waar spanning op de woningmarkt het grootst is ook regionale afspraken. Ik zal de Tweede Kamer daarover in het najaar informeren.
Gemeenten blijven het beste zicht hebben op de lokale behoeften en mogelijkheden. Zij zitten voor een belangrijk deel aan de knoppen, zoals bij de gronduitgifte, afspraken over bestemmingen en afspraken over de omvang en samenstelling van de sociale voorraad. Gemeenten beschikken over diverse instrumenten om indien nodig te sturen op de beschikbaarheid van woningen, bijvoorbeeld als een gemeente ondervindt dat de schaarste van bepaalde woningen leidt tot onevenwichtige en onrechtvaardige effecten voor groepen op de woningmarkt. Hoe zij deze instrumenten inzet is aan de gemeente zelf. Het woonbeleid is immers in eerste instantie een lokale aangelegenheid.
Waarom stelt u op de website dat ongeveer een miljoen sociale huurhuizen niet in de sociale sector, maar in de vrije sector zouden thuishoren? Wat betekent het dat deze huizen «te goed voor de sociale sector» zijn?8
Corporaties hebben bezit dat in principe geliberaliseerd kan worden wanneer naar de maximaal redelijke huur wordt gekeken. De helft van de woningen met een huur onder de liberalisatiegrens zou potentieel geliberaliseerd kunnen worden op basis van het woningwaarderingsstelsel, als er geen schaarste aan sociale huurwoningen zou zijn. Tegelijkertijd bestaat de huidige corporatievoorraad voor ruim 40% uit eengezinswoningen, terwijl de doelgroep voor 80% bestaat uit een- of tweepersoonshuishoudens. Door integraal afspraken te maken over verkopen van dure voorraad en toevoeging van nieuwe woningen voor de doelgroep, kan de voorraad beter passend worden gemaakt voor de doelgroep. Gemeenten hebben het beste zicht op de lokale woningbehoefte en spelen hierin een belangrijke rol. De website zal op dit punt geactualiseerd worden.
Bij de verkoop van sociale huurwoningen zijn corporaties gebonden aan de verkoopregels welke zijn opgenomen in het Besluit Toegelaten Instellingen Volkshuisvesting en de Regeling Toegelaten Instellingen Volkshuisvesting. Hierin is opgenomen dat blijvend gereguleerde huurwoningen eerst moeten worden aangeboden aan zittende huurders en andere toegelaten instellingen alvorens deze aan een derde (waaronder ook buitenlandse beleggers vallen) mogen worden verkocht. Daarbij geldt dat voor deze woningen gemeenten en huurdersorganisaties een zienswijze moeten geven welke toeziet op de te verkopen woning en de koper. Voor de potentieel te liberaliseren woningen geldt de aanbiedingsvolgorde niet. Wel geldt dat voor deze woningen ook een zienswijze van de gemeente verplicht is (tenzij de woningen worden verkocht ten behoeve van het middenhuursegment met een huur tot € 850, met een minimale voortzetting van de exploitatie van 7 jaar en in de prestatieafspraken afspraken zijn gemaakt over het terugbouwen van ten minste een zelfde aantal goedkope sociale huurwoningen). Daarnaast geldt dat verkoopvoornemens van een corporatie onderdeel zijn van de prestatieafspraken die tussen een gemeente, huurdersorganisatie en een corporatie worden overeengekomen. Gemeenten en huurdersorganisaties kunnen op deze manier ook vooraf met de prestatieafspraken nadere afspraken maken over voorgenomen verkopen. Het hangt af van de lokale volkshuisvestelijke doelstellingen die door corporatie, gemeente en huurdersorganisatie worden overeengekomen hoeveel en welke woningen worden verkocht. Indien er een geschil is tussen de partijen die het maken van prestatieafspraken in de weg staat, kan dat worden voorgelegd aan een onafhankelijke adviescommissie. Op basis van dit advies zal ik in het geschil een uitspraak doen.
Bent u van mening dat in de sociale sector alleen (te) kleine en (te) slechte woningen thuishoren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe verhouden de lange wachtlijsten in de sociale sector zich tot uw beleid van liberaliseren en verkopen van sociale huurwoningen?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe denkt u voldoende betaalbare huurwoningen te waarborgen, wanneer u beleggers aantrekt die huur- en verkoopprijzen zullen opdrijven omdat zij hun investering willen terugverdienen en winst willen maken?
Een betere balans op de woningmarkt zal een gevolg hebben voor de huizenprijzen. Marktpartijen hebben een belangrijke rol in de wenselijke verruiming van het aanbod huurwoningen, vooral in het middenhuursegment. Het is aannemelijk dat een verruimde aanbod van huurwoningen de huurprijzen minder snel zal doen stijgen of zelfs doen dalen.
Gemeenten beschikken verder over diverse instrumenten om indien nodig te sturen op de beschikbaarheid van woningen, bijvoorbeeld als een gemeente ondervindt dat de schaarste van bepaalde woningen leidt tot onevenwichtige en onrechtvaardige effecten voor groepen op de woningmarkt. Dit kan via privaatrechtelijke afspraken, bijvoorbeeld via voorwaarden in tenders bij eigen grond van de gemeente. De gemeente heeft ook publiekrechtelijke mogelijkheden. Zo kan de gemeente via het bestemmingsplan eisen stellen aan het percentage middenhuur en sociale huur dat wordt gebouwd, zo blijven woningen tot maximaal tien jaar binnen de categorie beschikbaar. Ook kan de gemeente de maximale aanvangshuurprijs van de middenhuurwoningen hierin regelen. Verder kan een gemeente bij de gronduitgifte een woonplicht voor een aantal jaar invoeren, om zo bijvoorbeeld speculatie met woningen te voorkomen. Tot slot is in het geval van sociale huur de huurprijsregelgeving bam toepassing ongeacht het eigendom van het object.
Bent u het eens met de woorden van uw collega-minister in Nieuw-Zeeland die een verbod op het opkopen van huizen door buitenlandse beleggers instelde en zei «(d)e regering vindt dat Nieuw-Zeelanders niet buitenspel gezet moeten worden gezet door rijkere buitenlanders. (.) Deze wet garandeert dat de woningmarktprijzen hier tot stand komen, en niet in het buitenland»? Zo nee, waarom niet?9
Nieuw-Zeeland heeft buitenlanders die niet in Nieuw-Zeeland wonen verboden om daar huizen te kopen. Er geldt echter een uitzondering voor inwoners van Australië en Singapore, en ook een uitzondering voor nieuwbouwappartementen. Voor intreding van de Wet waren de meeste buitenlanders die niet in Nieuw-Zeeland woonden en daar huizen kochten, afkomstig uit Australië. Daarom is de verwachting dat de werking van de Wet beperkt zal zijn.
Het aandeel van buitenlandse marktpartijen is in de Nederlandse woningmarkt al jarenlang minder dan 5 procent. Marktpartijen dragen bij aan een wenselijke verruiming van het aanbod huurwoningen, vooral in het nog schaarse middenhuursegment en vervullen daarmee een belangrijke maatschappelijke taak.
Ik vindt dat negatieve excessen op de woningmarkt, zoals huisjesmelkerij, gericht aangepakt moeten worden. Per brief van 5 juli jl. heb ik aangegeven dat ik u in het najaar informeer over de aanpak die sectorpartijen, overheden en BZK gezamenlijk ontwikkelen om goed verhuurderschap te stimuleren.
Bent u bereid een dergelijke maatregel, als het Nieuw-Zeelandse verbod op het opkopen van huizen door buitenlandse beleggers, te overwegen voor ons land? Zo nee, wat is uw reactie op een woningmarkteconoom van de Rabobank die het verbod wel een «nuttige maatregel» vindt?10
Zie antwoord vraag 14.
Bent u van mening dat, gezien het ontbreken van instemming van huurders en gemeenten, gezien het ontbreken van concrete resultaten van eerdere inspanningen in het buitenland en gezien het regeringsbeleid omtrent de dividendbelasting en vennootschapsbelasting, de site beter uit de lucht gehaald kan worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 17.
Welke andere inspanningen om sociale huurwoningen te verpatsen aan beleggers bent u nog meer van plan? Bent u bereid daarvan af te zien? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 16.
«Nieuw- Zeeland verbiedt buitenlanders om een huis te kopen», RTL Z, 16 augustus 2018, https://www.rtlz.nl/life/personal-finance/nieuw-zeeland-verbiedt-buitenlanders-om-een-huis-te-kopen
Het massaal vragen van teveel huur voor studentenkamers |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het «Check je kamer rapport» van de Landelijke Studentenvakbond (LSVB)?
Ja.
Wat is uw reactie op de uitkomst van het rapport dat meer dan 70 procent van de studenten meer betaalt voor de kamer dan wettelijk is toegestaan?
Voor het antwoord op deze vraag wil ik u verwijzen naar de begeleidende brief.
Wat vindt u ervan dat er gemiddeld meer dan 100 euro teveel wordt betaald per maand? Beseft u dat dit voor veel mensen, en zeker voor studenten, een enorme hoeveelheid geld is?
Ik ben het met u eens dat de betaalbaarheid van huisvesting voor studenten een belangrijk onderwerp is. Via de gegevens uit de Landelijke monitor studentenhuisvesting monitor ik de ontwikkeling van de woonlasten en de woonquote van studenten. De monitor geeft ook inzicht in de situatie voor verschillende studentensteden, zodat er ook op lokaal niveau gegevens hierover beschikbaar zijn.
Acht u de resultaten van dit onderzoek representatief nu ruim 14 duizend studenten gegevens op de check je kamer site invulden? Zo ja, wat gaat u eraan doen dat verhuurders zich wel aan de wet houden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid woningcorporaties aan te spreken nu uit het onderzoek blijkt dat huisjesmelkers de wet het vaakst overtreden maar ook woningcorporaties soms meer huur vragen dan wettelijk is toegestaan?
Wanneer hier concrete signalen over zijn dat woningcorporaties een hogere huur vragen dan maximaal redelijk zou zijn op basis van het woningwaarderingsstelsel dan ben ik bereid om hierover het gesprek aan te gaan met de woningcorporatie.
Bent u het eens dat dit onderzoek aantoont dat het huidige woningwaarderingsstelsel helemaal is vastgelopen en de wettelijke bescherming niet werkt? Deelt u de mening dat er sprake is van een papieren werkelijkheid en niet van een echte bescherming van studenten tegen woekerhuren nu uit het onderzoek blijkt dat mensen volgens de wet recht op een redelijke huur, maar 70 procent van hen teveel huur betaalt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid deze misstand aan te pakken door bijvoorbeeld overtredingen te beboeten en, in heval van herhaling, verhuurders op een zwarte lijst te plaatsen en te verbieden nog kamers aan te bieden, zodat zij gepakt worden waar het pijn doet, namelijk in de portemonnee?
Op grond van de motie van het Kamerlid De Vries (PvdA), in het wetsvoorstel Wijziging van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (Verdere modernisering Huurcommissie, 34 652) is een voorstel uitgewerkt waarbij het voor een verhuurder die binnen een jaar voor hetzelfde onderwerp herhaaldelijk in het ongelijk wordt gesteld door de Huurcommissie de leges stapsgewijs toenemen van de normale 300 euro naar een kostendekkend niveau van 1.400 euro. Met deze maatregel verwacht ik dat het voor verhuurders onaantrekkelijker wordt om huren te vragen die uitgaan boven de maximaal redelijke huurprijs op basis van het puntenstelsel van het woningwaarderingsstelsel.
Tevens ben ik met de sector in gesprek over «goed verhuurderschap» waarbij ik samen met de sector paal en perk wil stellen aan ongewenste gedragingen in de huursector.
Bent u bereid om de huurbescherming en de aanpak van misstanden, zoals ook het vragen van dubbele courtage – wat eveneens verboden is maar op grote schaal gebeurt – veel actiever ten uitvoer te brengen dan nu het geval is? Zo nee, waarom niet?
In sommige gevallen intimideren of bedreigen verhuurders hun huurders. Ik acht pogingen van verhuurders om de rechtspositie van huurders te dwarsbomen zonder meer afkeurenswaardig. In het geval van bedreiging is het strafrecht van toepassing en zal een huurder de politie moeten inschakelen.
Bij overbewoning, slechte brandveiligheid, ongeoorloofde verkamering en dergelijke kan de gemeente bestuursrechtelijk ingrijpen op grond van de huisvestingswet, het bestemmingsplan of het Bouwbesluit.