Het Wob-verzoek dat het lid Omtzigt bij de regeling van werkzaamheden van de Tweede Kamer op 28 mei 2014 heeft gedaan |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het Wob-verzoek dat bij de regeling van werkzaamheden van 28 mei 2014 in de Kamer is gedaan?
Is uw antwoord in de brief van 11 juni 2014 over de «Evaluatie van de accijnsverhoging op diesel en LPG» een weigering om de documenten, die in deze Wob-procedure gevraagd zijn, beschikbaar te stellen?
Indien het geen weigering betreft, wanneer zult u dan een besluit op basis van de Wob nemen?
Indien het een weigering betreft, waarom heeft u mij dan niet als eerste het besluit ter hand gesteld en dit niet aan mij gericht?
Kunt u deze vragen met zeer grote spoed beantwoorden en het Wob-besluit met spoed nemen, omdat het expliciet de bedoeling is deze documenten te betrekken bij het plenaire debat in de Kamer over de evaluatie van de accijnsverhogingen?
Het bericht “EU berispt Nederland om belastingregels bedrijven” |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «EU berispt Nederland om belastingregels bedrijven»?1
Ja.
Gaat u uitvoering geven aan de oproep die Eurocommissaris Semeta deed tijdens de toelichting op de landenspecifieke aanbevelingen aan onder andere Nederland om meer te doen ter bestrijding van agressieve belastingplanning? Zo ja, hoe en binnen welke termijn?
Ik heb kennisgenomen van wat er tijdens de bedoelde persconferentie is gezegd.
In het Commission Staff working paper dat door de Commissie is gepubliceerd tegelijk met de aanbevelingen van de Raad aan Nederland, wordt melding gemaakt van het verschijnsel dat omvangrijke financiële stromen over Nederland lopen. Zoals ik in mijn brieven aan uw kamer van 17 januari en 30 augustus 2013 heb geschreven is dit voor het kabinet geen nieuw feit. In de genoemde brief van 30 augustus heeft het kabinet maatregelen aangekondigd om onbedoeld gebruik van het Nederlandse verdragennetwerk tegen te gaan. In de aanbevelingen van de Raad wordt een deel van die maatregelen ook genoemd. In de aanbevelingen lees ik niet dat Nederland te weinig zou doen in de strijd tegen agressieve belastingplanning.
Bij verschillende gelegenheden heb ik laten weten dat Nederland actief meewerkt aan internationale initiatieven om internationale belastingontwijking te bestrijden.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van een woordvoerder van de Europese Commissie dat het een «kwestie van tijd» is voor de waarschuwingen over het belastingklimaat in de landenspecifieke aanbevelingen worden opgenomen?2 Ziet u hierin aanleiding om voorzorgsmaatregelen te treffen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe duidt u de gevolgen voor de internationale reputatie van Nederland dat ons land in de context van belastingontwijking door een Eurocommissaris in hetzelfde rijtje wordt genoemd als Malta, Cyprus en Ierland?
Het meest relevante gegeven voor de internationale reputatie van Nederland is de feitelijke regelgeving, de uitvoering daarvan en de mate waarin Nederland meewerkt bij internationale initiatieven om belastingontwijking te bestrijden. Zoals ik vaker heb gezegd past de Nederlandse regelgeving volledig binnen internationaal aanvaarde uitgangspunten, is de uitvoerig ervan gedegen en betrouwbaar en werkt Nederland actief mee in internationale initiatieven.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van Eurocommissaris Semeta dat de afhankelijkheid van «kortzichtige» fiscale regelingen om multinationals aan te trekken, op den duur een bedreiging vormt voor de houdbaarheid van de overheidsfinanciën?3
Ik deel die mening. Het kan niet ontkend worden dat investeringen door internationale bedrijven in Nederland onmisbaar zijn en dat de fiscaliteit een van de factoren is die bepalen of Nederland aantrekkelijk is voor die investeringen. Het is kortzichtig om pogingen te doen om met de fiscaliteit uitsluitend zeer mobiele activiteiten of op een kunstmatige wijze belastinggrondslag aan te trekken. Daar is het Nederlandse fiscale beleid dan ook niet op gericht.
Kunt u uiteenzetten hoe de overheidsinkomsten uit de vennootschapsbelasting zich de afgelopen twintig jaar ontwikkeld hebben? Hoe duidt u deze ontwikkeling in relatie tot houdbare overheidsfinanciën?
Zoals ik in mijn brief aan uw kamer van 25 april 20144 heb geschreven, heeft mijn ambtsvoorganger tijdens het VAO over het SEO-onderzoek en de aanpak van belastingparadijzen op 18 december 2013 toegezegd voor het meireces een brief aan uw Kamer te zullen sturen over de vraag wat de sterke daling van overheidsinkomsten uit de vennootschapsbelasting heeft veroorzaakt.5De analyse van de terugloop van deze vpb-inkomsten is op dit moment nog niet gereed. Zo spoedig mogelijk na het zomerreces zal ik deze brief naar uw Kamer sturen.
Is er naar aanleiding van de vragen die de Europese Commissie aan Nederland heeft gesteld over belastingafspraken (tax rulings) die gemaakt worden met grote multinationals, inmiddels een formele onderzoeksprocedure gestart?4
De Europese Commissie heeft in haar persbericht van 11 juni 2014 bekend gemaakt dat er een formele onderzoeksprocedure wordt ingeleid naar mogelijke staatssteun in een APA (Advance Pricing Agreeement) met Starbucks Manufacturing EMEA BV. De Nederlandse regering is daarvan officieel in kennis gesteld bij de brief van de Europese Commissie van 12 juni 2014 C(2014)3626. Ik heb uw Kamer hierover geïnformeerd7.
Het feit dat de Commissie bij de opening van de formele onderzoeksprocedure uitspreek dat zij, gelet op het vooronderzoek, niet verwacht dat er systematische onregelmatigheden zitten in de wijze waarop de Belastingdienst deze APA’s afgeeft, ondersteunt overigens mijn antwoord op vraag 4.
Heeft het kabinet zijn ambtenaren in Brussel al opdracht gegeven om in het Coreper het Nederlandse standpunt ten opzichte van een register van uiteindelijk belanghebbenden aan te passen, gezien de motie Klaver (Kamerstuk 21 501-20, nr. 847) op dit punt?
De afgelopen maanden is intensief onderhandeld in de Raad van Ministers over een gemeenschappelijk standpunt van de Raad met betrekking tot een vierde anti-witwasrichtlijn. De uiteindelijke tekst met betrekking tot informatie over uiteindelijk belanghebbenden (UBO-informatie) is een zorgvuldig afgewogen tekst waarin wordt voorgeschreven dat UBO-informatie gehouden moet worden op een specifieke locatie («specific location»). Als voorbeeld van een dergelijke specifieke locatie wordt genoemd een openbaar centraal bedrijvenregister («a public and central company registry») of data opvraagsystemen («data retrieval systems»). Nederland heeft deze tekst gesteund in de onderhandelingen.
Het bericht dat een gezin de dupe is van teveel uitgekeerde kinderopvangtoeslag |
|
Paul Ulenbelt , Bram van Ojik (GL) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met de reportage over een gezin dat in de clinch ligt met de Belastingdienst over een administratieve fout in de aanvraag van de kinderopvangtoeslag?1
Ja.
Deelt u de mening dat alleen het ontbreken van de adresgegevens van de kinderen in het contract met het gastouderbureau onvoldoende grond is om te constateren dat onterecht gebruik is gemaakt van kinderopvangtoeslag? Kan de Belastingdienst op een andere wijze dan het contract met de kinderopvanginstelling controleren of de kinderen op woonadres van de ouder die kinderopvangtoeslag aanvraagt zijn ingeschreven?
De Belastingdienst/Toeslagen vordert geen kinderopvangtoeslag terug enkel vanwege het ontbreken van het adresgegeven van een kind in een contract. Bij het vaststellen van het recht op kinderopvangtoeslag gaat het om de vraag of aan de wettelijke voorwaarden is voldaan. Iedereen die (een voorschot) kinderopvangtoeslag aanvraagt, moet namelijk aan de wettelijke voorwaarden uit de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (AWIR) en de Wet kinderopvang voldoen. Het gaat dan bijvoorbeeld om de voorwaarde dat duidelijk is voor hoeveel uur en tegen welke prijs kinderopvang is afgenomen, dat een eigen bijdrage is betaald en dat de aanvrager en de toeslagpartner gewerkt hebben. Indien aan één van de voorwaarden niet is voldaan, bestaat geen recht op kinderopvangtoeslag. De Belastingdienst/Toeslagen houdt toezicht op de naleving van de wettelijke voorwaarden en bestrijdt misbruik en oneigenlijk gebruik.
Deelt u de mening dat het eventueel niet volledig zijn van de gegevens niet hoeft te duiden op fraude, maar dat het ook kan gaan om een administratieve fout? Zo ja, deelt u de mening dat wanneer ouders kunnen aantonen dat het gaat om een administratieve fout en zij bereid zijn deze te herstellen, zij daarvoor niet gestraft moeten worden met terugbetalen van kinderopvangtoeslag?
Ik deel uw mening dat het niet volledig zijn van aangeleverde gegevens niet hoeft te duiden op fraude. Van fraude is pas sprake indien door de ouder opzettelijk verkeerde gegevens zijn aangeleverd met het oogmerk om hierdoor wederrechtelijk voordeel te krijgen.
Op grond van de AWIR is de ouder verantwoordelijk voor de juistheid van gegevens in een aanvraag voor een voorschot kinderopvangtoeslag. Als onjuiste of onvolledige gegevens worden verstrekt, wordt de ouder hierover door de Belastingdienst/Toeslagen bevraagd. De ouder krijgt dan de kans de gegevens aan te vullen of de juistheid aan te tonen middels aanvullende documenten of verklaringen. De Belastingdienst/Toeslagen zal vervolgens aan de hand van de alsnog aangeleverde gegevens en documenten nagaan of aan de wettelijke voorwaarden voor het verkrijgen van kinderopvangtoeslag is voldaan.
Klopt het dat er modelcontracten bestaan voor de kinderopvang waaraan de Belastingdienst heeft meegewerkt? Klopt het dat daarin niet is opgenomen dat het adres van de kinderen ook onderdeel moet zijn van het contract? Zo ja, bent u dan van mening dat deze mensen fout gehandeld hebben?
Het klopt dat er modelcontracten kinderopvang zijn die door brancheverenigingen en individuele kinderopvangorganisaties zijn ontwikkeld en vervolgens ter beoordeling zijn voorgelegd aan de Belastingdienst/Toeslagen. Indien een dergelijk contract niet voldoet aan de wettelijke voorwaarden, heeft de Belastingdienst/Toeslagen daarop de brancheorganisatie of kinderopvanginstelling attent gemaakt. Overigens kan alleen op grond van een individuele aanvraag de Belastingdienst/Toeslagen beoordelen of er daadwerkelijk een recht bestaat op kinderopvangtoeslag. Vanwege de geheimhoudingsplicht kan ik, de staatssecretaris van Financiën, hier niet ingaan op de situatie van de mensen uit de reportage van Hart van Nederland. Indien gewenst kan ik wel de Kamer hierover vertrouwelijk informeren.
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen per jaar mensen gestraft worden met terugbetalen van de kinderopvangtoeslag vanwege een administratieve fout?
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 3, krijgen ouders die onjuiste of onvolledige gegevens hebben aangeleverd, de gelegenheid om deze gegevens alsnog aan te leveren of om de juistheid van de gegevens aan te tonen middels aanvullende documenten of verklaringen. Pas als wederom de gevraagde gegevens niet worden geleverd, wordt het voorschot kinderopvangtoeslag teruggevorderd. Voorschotten kinderopvangtoeslag worden ook teruggevorderd in het geval het inkomen hoger blijkt te zijn dan eerder opgegeven door de ouder. In de reguliere halfjaarsrapportages van de Belastingdienst aan de Tweede Kamer staan per toeslagjaar de aantallen en de percentages terugvorderingen bij de kinderopvangtoeslag. Zo blijkt uit de 13e Halfjaarsrapportage van 20 maart 2014 (TK 2013–2014, 31 066, nr. 198), dat bij het definitief toekennen van de kinderopvangtoeslag voor het jaar 2011 in 164.000 gevallen kinderopvangtoeslag geheel of gedeeltelijk is teruggevorderd. Dit is 36% van het totaal aan definitief vastgestelde kinderopvangtoeslagen voor het jaar 2011.
Bent u van mening dat deze manier van opsporen van fraude effectief is? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel bureaucratie deze handelswijze oplevert voor de Belastingdienst en voor betreffende mensen?
Zoals gesteld in het antwoord op de vraag 3, betekent het ontbreken van gegevens of het bestaan van twijfel omtrent de juistheid van gegevens, nog niet dat er sprake is van fraude.
Hiervan is pas sprake als de aanvrager opzettelijk verkeerde gegevens heeft aangeleverd met het oogmerk om hierdoor wederrechtelijk voordeel te krijgen.
Bent u bereid de Belastingdienst opdracht te geven om die gevallen waarin terugbetaling van de kinderopvangtoeslag is opgelegd vanwege een administratieve fout opnieuw te beoordelen?
Gezien de voorgaande antwoorden is dit niet aan de orde.
De vergoeding voor rietlandbeheer, in vervolg op eerdere vragen |
|
Jaco Geurts (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Eddy van Hijum (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Waarom wordt er in de fiscaliteit een onderscheid gemaakt in de behandeling van subsidies die volgens uw antwoorden op eerdere vragen «in het algemeen belang» door provincies aan terreinbeheerders worden overgemaakt (geen BTW verschuldigd), en vergoedingen die de terreinbeheerders betalen aan riettelers/pachters aan wie zij een deel van hun beherende taak uitbesteden en die in het algemeen belang hun maairegime aanpassen (wel BTW verschuldigd)?1
Subsidies die in het kader van het algemeen belang door de overheid worden toegekend en verstrekt die geen individueel verbruik bij een bepaalde persoon of groep van personen oplevert, leiden niet tot BTW-heffing. Ik verwijs hierbij naar vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie, waaronder de zaak Mohr 29 februari 1996, C-215/94. Hierin heeft het Hof van Justitie bepaald dat een landbouwproducent geen dienst tegen vergoeding verricht wanneer hij tegenover de ontvangst van een subsidie zijn landbouwproductie beëindigt. In dat geval is er geen verbruik in de zin van het BTW-stelsel. Onder deze categorie onbelaste subsidies valt de Subsidieregeling Natuur- en Landschapsbeheer die de provincies aan terreineigenaren verstrekken. Subsidies zijn echter wel belast met btw als de prestatie die tegenover de betaling van de subsidie wordt verricht wel wordt verbruikt of een voordeel oplevert dat als bestanddeel van de kosten van de activiteit van een andere deelnemer aan het economisch verkeer kan worden beschouwd. Er vanuit gaande dat de betaling door de terreineigenaar aan de rietlandbeheerder als subsidie is te beschouwen, valt deze betaling onder de categorie van belast verbruik. De rechter heeft uitgemaakt dat de betreffende beheersactiviteiten de wezenlijke belangen van de particuliere grondeigenaar dienen die rechtstreeks voortvloeien uit haar (statutaire) doelstellingen. Er is dan sprake van verbruik door de terreineigenaar van de verrichte beheers- en andere activiteiten. Ik verwijs hierbij ook naar een recente uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 3 mei 2012, nr. 11/00926.
Is het waar dat bij voorgaande regelingen, zoals de Rietimpuls, geen BTW werd geheven over vergoedingen? Zo ja, waarom is dit bij de nieuwe regeling het Subsidiestelsel Natuur en Landschap (SNL) dan wel het geval?
Ja het klopt dat bij de Rietimpulsregeling geen BTW werd geheven. De reden hiervoor is dat de provincie de subsidie rechtstreeks toekende en betaalde aan de rietsnijders. De betaalde subsidie was onbelast omdat de subsidiegever geen prestatie verbruikte maar de subsidie in het kader van het algemeen belang verstrekte.
In uw antwoord op vraag 5 stelt u dat de belastinginspecteur de visie van de sector, dat er sprake is van een niet BTW-plichtig samenwerkingsverband tussen de terreineigenaar en de rietmaaier, niet accepteert, omdat er geen entiteit is die als samenwerkingscombinatie in het economisch verkeer optreedt naar de provincie; aan welke eisen zou een dergelijke entiteit moeten voldoen om wel als zodanig te worden aangemerkt?
Naar analogie van de rechtspraak van de Hoge Raad over samenwerkingsverbanden in de BTW2, is van een dergelijke entiteit sprake als (rechts)personen met betrekking tot bepaalde activiteiten met elkaar in een duurzame samenwerking naar buiten optreden. Er moet sprake zijn van een combinatie van (rechts)personen met feitelijke zelfstandigheid die naar buiten toe als één entiteit optreedt en ook dienovereenkomstig handelt. Bij de beoordeling zijn met name de rechtsbetrekkingen, zowel de onderlinge als die met derden, van belang.
Deelt u de mening dat er bij reguliere pacht sprake is van een wederzijdse afhankelijkheid tussen verpachtende terreinbeheerder en pachter (rietteler) om natuurdoelen te bereiken en bent u bereid om te onderzoeken of en onder welke voorwaarden aan deze bijzondere samenwerkingsrelatie een BTW-vrijstelling kan worden ontleend?
Vertegenwoordigers van de particuliere rietlandbeheerders, Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten, de provincie Overijssel en het Ministerie van Economische Zaken onderzoeken of de relatie tussen rietlandbeheerders en terreineigenaren zodanig gewijzigd en geformaliseerd kan worden, dat sprake is van één entiteit. In dat kader is bijvoorbeeld noodzakelijk dat de subsidies worden toegekend en verstrekt aan die entiteit. Vervolgens zal aan de Belastingdienst en het Ministerie van Financiën worden voorgelegd of de gewijzigde feiten en omstandigheden er inderdaad toe leiden dat geen BTW hoeft te worden voldaan over de SNL-subsidies.
De werving, de rechtspositie en de bevoegdheden van politievrijwilligers |
|
Gert-Jan Segers (CU) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over de rechtsgronden voor bewapening1 en de realisatie van de doelstelling te komen tot 5.000 vrijwillige ambtenaren van politie in 2015?2
Ja.
Als de politie geen in- en uitstroomcijfers bijhoudt, hoe weet u dan hoeveel mensen u jaarlijks moet werven teneinde het aantal vrijwillige ambtenaren van politie (hierna: politievrijwilligers) in 2015 op 10% van de beroepsformatie uit te laten komen? Hoeveel politievrijwilligers verwacht u na 2015 jaarlijks te moeten werven om aan deze 10% norm te blijven voldoen? Gaat u alsnog de in- en uitstroomcijfers van politievrijwilligers bijhouden?
De politie richt zich in eerste instantie op het behalen van de doelstelling van 5.000 vrijwilligers ultimo 2016. Instroomcijfers en uitstroomcijfers voor vrijwilligers worden door de politie tot op heden niet bijgehouden. Wel beschikt de politie over cijfers van het totaal aantal politievrijwilligers. Aan de hand hiervan kan de politie bepalen hoeveel er nog geworven moeten worden.
Het is nu nog niet bekend hoeveel politievrijwilligers na 2015 jaarlijks geworven moeten worden om aan de 10% norm te blijven voldoen. De politie zal per 2015 alle vrijwilligers in de personeelsadministratie opgenomen hebben, waardoor vanaf 2015 in- en uitstroomcijfers bekend zijn.
Hoe worden de prestaties van het vrijwilligersmanagement bij de politie gemeten? Kunt u deze prestatiecijfers voortaan opnemen in het jaarverslag van de politie?
Het vrijwilligersmanagement richt zich in deze fase eerst en vooral op het behalen van de doelstelling van 5.000 vrijwilligers ultimo 2016. Over de voortgang daarvan zal ik u informeren via het jaarverslag van de politie.
Waarom heeft u eerst de verhouding tussen het aantal executieve politievrijwilligers en het aantal niet-executieve politievrijwilligers vastgesteld op 3 staat tot 23 terwijl u nu stelt dat de politie hierin een eigen verantwoordelijkheid heeft?4
De verhouding 3:2 heb ik destijds vastgesteld in lijn met de toen bestaande verhouding tussen executieve en niet-executieve vrijwilligers. Sindsdien is zowel vanuit de politie als vanuit de samenleving meer belangstelling ontstaan voor een andere inzet als vrijwilliger. Naast een inzet op executieve taken kunnen vrijwilligers ook een goede ondersteunende bijdrage leveren aan de politietaak. Daarnaast heeft de politie geconstateerd, nu het landelijk vrijwilligersbeleid gestalte krijgt, meer behoefte te hebben aan niet-executieve vrijwilligers dan in de Rijksbegroting was aangegeven. Vandaar dat ik heb ingestemd met de verhouding 2 staat tot 3.
Waarom heeft u wel een verantwoordelijkheid in het vaststellen van het aantal executieve en niet-executieve beroepsmatige ambtenaren van politie5 en geen verantwoordelijkheid in het vaststellen van het aantal executieve en niet-executieve vrijwillige ambtenaren van politie?
Dit onderscheid herken ik niet als zodanig. Ik wijs u tevens op mijn beantwoording van de vragen 4 en 6. Ook het beoogde aantal vrijwilligers wordt met andere woorden door mij vastgesteld.
Klopt het dat de politie de norm heeft omgedraaid in de verhouding 2 staat tot 3? Zo ja, heeft u hiervoor toestemming gegeven, onder welke voorwaarden is door u toestemming verleend en wat is de motivatie voor die norm? Zo nee, welke norm hanteert de politie momenteel?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de halfjaarlijkse uitvoeringscirculaires6, waarin uw opdrachten aan het politiekorps staan, openbaar te maken via rijksoverheid.nl, zoals u dit ten tijde van de regionale politiekorpsen ook steeds heeft gedaan?
Met de komst van de Nationale Politie per 1 januari 2013 is aan de halfjaarlijkse uitvoeringscirculaire aan de politiekorpsen een einde gekomen. Ik zend uw Kamer vanaf dit jaar wel jaarlijks het door mij vastgestelde Beheersplan Nationale Politie.
Klopt het dat een politievrijwilliger in 2013 al in de laagste belastingschijf netto minder overhield dan de onbelaste vrijwilligersvergoeding van € 4,50?
Ingevolge de Regeling Vergoeding vrijwillige politie ontving de politievrijwilliger in 2013 een vaste vergoeding per jaar van € 166,77 en een vergoeding per uur van € 6,95. Rekening houdend met het laagste belastingtarief van 37% bedroeg in 2013 de vaste jaarlijkse vergoeding netto € 105,07 en de uurvergoeding netto € 4,38.
Kunt u aangeven hoe het door u geïntroduceerde begrip «zuivere onkostenvergoeding« fiscaal gezien moet worden geïnterpreteerd en kunt u daarbij aangeven welke van de volgende opties van toepassing is:
Het in de vraag genoemde begrip «zuivere onkostenvergoeding» is niet bedoeld als een fiscaalrechtelijke duiding van de vergoeding aan politievrijwilligers. In de Regeling Vergoeding vrijwillige politie zijn de vergoedingen opgenomen die aan de politievrijwilligers worden toegekend. Daarbij is geen sprake van afzonderlijk, naast het loon, te verstrekken vergoedingen voor beroepskosten. De loonheffing moet daarom worden berekend over het totaal van de toegekende vergoedingen. Dit laat onverlet dat de vergoeding geheel bedoeld is als vergoeding voor de inzet, inclusief eventuele kosten die daarmee verband houden.
Kunt u, in het geval het om de tweede optie gaat, aangeven waarom op de salarisstrookjes van politievrijwilligers deze vergoeding niet is uitgesplitst? Kunt u een overzicht geven van de componenten waaruit het deel van de vergoeding vrijwillige politie die u in de voorgaande vraag als onkostenvergoeding hebt gedefinieerd en dus niet als vergoeding voor inzet is opgebouwd? Deelt u de mening dat de onkostenvergoeding naast materiële ook immateriële kosten omvat of zou moeten omvatten, die onder andere worden veroorzaakt door stress tijdens de dienstuitoefening en het feit dat ook vrijwillige politiemensen ook buiten dienst geacht worden op te treden bij incidenten?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 9.
Klopt het dat vergoedingen en verstrekkingen die naar maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren, of die bedoeld zijn beroepskosten te dekken, niet tot het loon behoren en volledig zijn vrijgesteld van loonheffing?7 Deelt u de mening dat het deel van de vergoeding vrijwillige politie die u in de voorgaande vraag als onkostenvergoeding hebt gedefinieerd daarom vrijgesteld is van loonheffing?
Een afzonderlijk, naast het loon, vastgestelde vergoeding voor beroepskosten behoort in beginsel niet tot het loon. De in de vraag (met een verwijzing naar het Handboek Loonheffingen) genoemde vergoedingen die naar maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren, zijn in die publicatie omschreven als – en met enkele voorbeelden toegelicht – min of meer toevallige voordelen die bij de dienstbetrekking horen. Daarvan is geen sprake bij de vergoedingen die zijn toegekend op grond van de Regeling Vergoeding vrijwillige politie.
Voor de volledigheid merk ik hierbij nog op dat bij deze antwoorden, in navolging van de gestelde vragen, is uitgegaan van het regime van de Wet op de loonbelasting.
Is het u bekend dat er bevoegdheden zijn die alleen toekomen aan beroepsmatige executieve, onderscheidenlijk niet-executieve ambtenaren van politie en niet tevens in dezelfde situaties toekomen aan vrijwillige ambtenaren van politie?8 Gaat u wetten, regelingen en besluiten waarin dit het geval is aanpassen nu u de mening deelt dat politievrijwilligers in dezelfde situaties over dezelfde bevoegdheden moeten kunnen beschikken en met dezelfde taken belast moeten worden als hun beroepscollega’s?9
Ja, dit is mij bekend. Ik zal bezien of de wetten, regelingen en besluiten aanpassing behoeven voor zover er sprake is van behoefte aan inzet van vrijwilligers op taken waar deze bevoegdheden nodig zijn.
Klopt het dat als gevolg van het bewapeningsbesluit van 31 oktober 201310 executieve politievrijwilligers in de rang van aspirant bewapend kunnen worden met de lange wapenstok? Klopt het tevens dat aspiranten bij de beroepspolitie momenteel niet bewapend mogen worden met de lange wapenstok?11 Deelt u de mening dat losse bewapeningsbesluiten niet bijdragen aan een eenduidige bewapeningssystematiek bij de politie?
Het besluit bewapening en uitrusting voorziet niet in een bevoegdheid voor de korpschef om aan aspiranten of surveillanten (beroeps noch vrijwilliger) de lange wapenstok toe te kennen. Mocht hier echter, vanwege de aan hun toebedeelde taken, behoefte aan zijn dan kan de korpschef mij verzoeken om hier toestemming voor te verlenen, zoal dit ook is gebeurd voor de executieve politievrijwilligers. Bij een volgende wijziging van het Besluit bewapening en uitrusting politie, naar verwachting medio 2015, zal het artikel dat de bewapening van politievrijwilligers regelt worden aangepast zodat het (tijdelijke) bewapeningsbesluit van 31 oktober 2013 kan komen te vervallen.
Het kan gewenst zijn dat een ambtenaar van politie naast zijn (standaard)bewapening op grond van de artikelen 2 tot en met 13 van het Besluit bewapening en uitrusting (tijdelijk) wordt uitgerust met een ander wapen. Hierbij kan worden gedacht aan een ambtenaar van politie die werkzaam is bij een eenheid die is belast met infiltratiewerkzaamheden of andere specialistische taken. Daarnaast kan het om operationele redenen noodzakelijk zijn om op korte termijn, een ambtenaar van politie te bewapenen met een ander wapen zoals bijvoorbeeld de lange wapenstok voor de vrijwillige ambtenaren van politie. Dergelijk bewapeningsbesluiten doen geen afbreuk aan een eenduidige bewapeningssystematiek maar geven de mogelijkheid om snel in te spelen op de actuele behoeften van de politie.
Klopt het dat u de besluiten over het toekennen van bewapening aan categoraal of eenheidsgewijs aangewezen buitengewoon opsporingsambtenaren doorgaans in de Staatscourant publiceert?12 Zo ja, bent u bereid soortgelijke besluiten over categorale of eenheidsgewijze toekenning van (aanvullende) bewapening van (vrijwillige) ambtenaren van politie voortaan ook in de Staatscourant te publiceren?
De categoriale besluiten waarmee toestemming wordt verleend voor de aanstelling van boa’s worden in de Staatscourant gepubliceerd. De toestemming voor de categoriale bewapening van boa’s zijn in het categoriale besluit opgenomen en worden daarmee ook gepubliceerd.
Individuele bewapeningsbesluiten en bewapeningsbesluiten betreffende ambtenaren van politie (individueel of categoriaal) worden niet gepubliceerd. De direct toezichthouder (de politiechef) en de werkgever zijn op de hoogte van wat een individuele buitengewoon opsporingsambtenaar aan wapens mag dragen. Dit hangt onder meer af van de functie en, of zij de Regeling toetsing geweldbeheersing buitengewoon opsporingsambtenaar (RTGB) hebben behaald. Daarnaast is het bij het publiek algemeen bekend dat ambtenaren van politie in de meeste gevallen bewapend zijn. Ik zie dan ook geen aanleiding om dergelijke besluiten in de Staatscourant te publiceren.
Deelt u de mening dat losse bewapeningsbesluiten niet gebruikt moeten worden teneinde structureel en op grote schaal ambtenaren van politie te bewapenen? Zo nee, waarom wijkt uw antwoord af van de nota van toelichting bij de publicatie van het Besluit bewapening en uitrusting politie?13 Zo ja, wanneer verwacht u het wijzigingsbesluit dat regelt dat politievrijwilligers in dezelfde situaties over dezelfde bewapening kunnen beschikken als beroepsmatige ambtenaren van politie in het Staatsblad te publiceren?
Ja, die mening deel ik. Verder verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 13.
De berichten dat het rijk schulden erger maakt door het inhouden van toeslagen en de stijging van het aantal mensen dat onder beschermingsbewind is geplaatst |
|
Carola Schouten (CU), Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Rijk maakt schulden erger door inhouden toeslagen»1 en «Steeds vaker onder toezicht bij schulden»?2
Ja.
Herkent u zich in de problematiek dat financiële problemen van huishoudens worden verergerd als gevolg van het terughalen van te veel betaalde toeslagen door het rijk? Zo nee, waarom niet?
Het is inherent aan de wettelijke voorschotsystematiek van toeslagen dat een deel van de verstrekte toeslagvoorschotten door de Belastingdienst moet worden teruggevorderd dan wel dat er moet worden nabetaald. Wanneer huishoudens te hoge voorschotten aanvragen, kunnen financiële problemen ontstaan indien een deel van deze voorschotbedragen moeten worden terugbetaald terwijl daar van tevoren niet op is gerekend.
Kunt u inzicht verschaffen in het aantal huishoudens dat te veel betaalde toeslagen moet terugbetalen? Hoe groot is het deel dat financiële problemen ondervindt bij het terugbetalen van de toeslagen?
In circa 25% van de gevallen wordt een bedrag nabetaald en in circa 35% wordt een bedrag teruggevorderd. Voor het aantal terugvorderingen per toeslagjaar en per toeslagsoort, verwijs ik u naar de 13de halfjaarrapportage Belastingdienst (TK 2013/2014, 31 066, nr. 198).
Als iemand de te veel aangevraagde toeslagen moet terugbetalen, kan hij gebruik maken van de standaard aangeboden betalingsregeling om in 24 maanden het te veel ontvangen bedrag terug te betalen. Wanneer de toeslagaanvrager het bedrag van de standaard betalingsregeling niet kan opbrengen, kan hij om een betalingsregeling op maat vragen. Voor deze maatwerkregeling wordt uitgegaan van de persoonlijke betalingscapaciteit van de persoon die moet terugbetalen. Als geen gebruik wordt gemaakt van de betalingsregeling – hetzij de standaard betalingsregeling die iedereen krijgt, hetzij de persoonlijke maatwerkregeling –, wordt de toeslagschuld verrekend met de nog te ontvangen maandelijkse voorschotten. In 2013 is met ca. 14.000 burgers een maatwerk betalingsregeling afgesproken; daarbij is in een aantal gevallen geheel of gedeeltelijk van invordering afgezien omdat deze burgers over een te lage betalingscapaciteit beschikken om het (volledige) bedrag van de terugvordering te betalen.
Deelt u de mening dat de beslagvrije voet door de overheid gerespecteerd moet worden? Wilt u bij het terugvorderen van te veel betaalde toeslagen dan ook de beslagvrijevoet toepassen, aangezien deze inkomensondersteunende maatregelen net zoals overige vormen van inkomen van invloed zijn op het besteedbare inkomen van huishoudens? Zo nee, kunt u uitleggen waarom niet?
Er bestaat geen verschil van mening over dat de beslagvrije voet ook bij de terugvordering van te hoge toeslagvoorschotten dient te worden gerespecteerd. De manier waarop dat gebeurt, verschilt echter naar gelang van het toegepaste invorderingsmiddel. Bij loonbeslag en bij verreweg de meeste verrekeningen, informeert de Belastingdienst de betrokkene vooraf over de consequenties van het beslag of de verrekening van het maandelijkse toeslagvoorschot voor zijn beslagvrije voet. Hij wordt dan vooraf in de gelegenheid gesteld aanpassingen die nodig zijn om zijn beslagvrije voet te handhaven door te geven aan de Belastingdienst. Bij beslag op het banktegoed van betrokkene en bij een klein deel van de verrekeningen vindt informatieverstrekking achteraf plaats; maar ook dan krijgt betrokkene het aanbod een beroep te doen op het specifieke beleid van de Belastingdienst waarin mensen ook na bankbeslag of verrekening steeds een bedrag voor levensonderhoud (beslagvrije voet) gegarandeerd krijgen. De verschillen in behandeling houden enerzijds verband met de aard van het gebruikte invorderingsmiddel en anderzijds met de massaliteit van het verrekeningsproces van de Belastingdienst, waarbinnen informatie over de voor elke betrokkene geldende beslagvrije voet niet beschikbaar is. In 2013 is het bankbeslag of de verrekening voor ca 1400 burgers teruggedraaid omdat gebruik werd gemaakt van de mogelijkheid (achteraf) een beroep te doen op de garantie van de beslagvrije voet.
Bent u bereid om de financiële problemen die door het terugvorderen van te veel betaalde toeslagen voor huishoudens kunnen ontstaan en mogelijke oplossingen hiervoor te betrekken in de ontwikkeling van de op te stellen rijksincassovisie?
In reactie op het rapport «Paritas Passé – Debiteuren en crediteuren in de knel door ongelijke incassobevoegdheden« heeft het kabinet besloten te komen tot een Rijksincassovisie waarin de beslagvrije voet als bestaansminimum beter wordt geborgd. Aspecten die een juiste toepassing van de beslagvrije voet onder druk zetten zijn daarmee onderwerp van deze Rijksincassovisie. In eerder genoemde reactie van 8 april 20133 heeft het kabinet laten weten niet voornemens te zijn om bijzondere incassobevoegdheden ingrijpend te wijzigen. Wel vindt het kabinet het van belang dat schuldeisers met de bijzondere incassobevoegdheden, zich realiseren welke ingrijpende consequenties deze incassomaatregelen voor iemand kunnen hebben. Dergelijke ingrijpende bevoegdheden moeten volgens het kabinet gepaard gaan met extra aandacht van de schuldeiser voor een transparante en zorgvuldige uitvoering. Daar moet dan ook vooral de oplossing in worden gezocht.
Hoe beoordeelt u de forse stijging van het aantal mensen dat onder beschermingsbewind is geplaatst? Kunt u daarbij aangeven hoe u tegen de sterk gestegen kosten voor gemeenten door het grotere beroep op de bijzondere bijstand en de toegenomen druk op de rechtspraak aankijkt?
Naar aanleiding van eerdere signalen van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), Divosa, de brancheorganisatie voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren (NVVK) en afzonderlijke gemeenten dat de kosten die gemeenten vanuit de bijzondere bijstand vergoeden voor beschermingsbewind stijgen, heeft het Ministerie van SZW in nauwe samenwerking met het Ministerie van Veiligheid en Justitie een kwantitatief onderzoek laten uitvoeren naar de ontwikkelingen binnen beschermingsbewind en de kosten voor gemeenten. De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie hebben u in hun brief van 1 juli 2014 bericht over de uitkomsten van dit onderzoek en de vervolgstappen.
Deelt u de zorgen van de branchevereniging voor bewindsvoerders (BPBI) dat er mensen met problematische schulden in de bewindvoering terecht komen terwijl dit voor hen niet bijdraagt aan een oplossing? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Ziet u in de sterke stijging van het aantal mensen dat onder beschermingsbewind is geplaatst alsnog reden om maatregelen te treffen? Zo ja, welke maatregelen overweegt u? Kunt u toelichten welke resultaten het op 27 november 2013 in het Algemeen overleg armoede- en schuldenbeleid genoemde overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) heeft opgeleverd?
Zie antwoord vraag 6.
De evaluatie accijnsverhoging |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Herinnert u zich nog de toezegging die u in het debat op 17 april 2014 in de Tweede Kamer deed: «De organisaties die namens de pomphouders spreken, heb ik al aan tafel gehad. Ik heb er geen enkel probleem mee om die ook bij de nadere evaluatie aan tafel te hebben. Het wordt geen groepswerk. Het departement is er verantwoordelijk voor dat dit in orde komt. Het is dus ook aan ons om de evaluatie op te leveren, maar uiteraard houden wij contact met de organisaties, ook om te checken of dingen over het hoofd zijn gezien en of fouten zijn gemaakt.»?1
Ja
Welke organisaties heeft u om inpunt gevraagd sinds 17 april en welke organisaties hebben input geleverd en wanneer zijn zij daartoe in staat gesteld?
Het onderzoek is gebaseerd op gegevens van oliemaatschappijen, het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en de Belastingdienst. Met BOVAG is contact geweest over methodologische aspecten die een rol spelen bij het vertalen van onderzoeksgegevens naar het landelijk beeld.
Op welke wijze heeft u contact gehouden met welke organisaties?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u de reactie op de brief die BOVAG en NOVE u op 2 mei 2014 gestuurd hebben over de evaluatie van de accijnsverhoging aan de Kamer doen toekomen?
In die brief uitte BOVAG twijfels over de door Financiën gebruikte bronnen. Er is voor gekozen om eerst de evaluatie af te ronden en op basis daarvan te reageren op die twijfels. De brief van BOVAG van 2 mei 2014 is dan ook niet beantwoord. Uit mijn brief over de evaluatie van de brandstofaccijns die ik op 28 mei aan uw Kamer heb gezonden moge blijken dat ik de door BOVAG geuite twijfels ook na de afronding van het onderzoek niet deel. Ik heb inmiddels BOVAG laten uitnodigen om over deze twijfels in gesprek te gaan.
Kunt u reageren op de stelling van de BOVAG dat de cijfers van het CBS over de afzet motorbrandstoffen regelmatig achteraf naar beneden moeten worden bijgesteld?
Het CBS heeft de voorlopige uitkomsten over 2013 tussentijds herzien in verband met het verwerken van nieuw aangeleverd basismateriaal. Recent heeft het CBS op eigen initiatief het voorlopige cijfer voor de afzet van diesel in liters voor de maand februari herzien, nadat was gebleken dat er een omrekenfout was gemaakt. De voorlopige cijfers voor de afzet in miljoen kilogram en in petajoule waren wel juist in de tabel opgenomen. Het CBS maakt altijd eerst voorlopige cijfers bekend die later definitief worden. Gewoonlijk zijn de verschillen tussen voorlopige cijfers en definitieve cijfers gering.
Op welke wijze worden de cijfers van het CBS bij het gebruik daarvan voor de evaluatie van de accijnsverhoging gecorrigeerd voor het afschaffen van de rode diesel? Welke andere correcties worden toegepast op de cijfers?
Ten behoeve van de evaluatie van de accijnsverhoging is gebruik gemaakt van de CBS-cijfers over de afzet van diesel naar het wegverkeer. Rode diesel is nooit door het wegverkeer gebruikt; correctie voor de afschaffing daarvan is dus niet aan de orde. Er worden geen andere correcties op de cijfers toegepast.
Van welke oliemaatschappijen worden de data gebruikt voor de evaluatie van de accijnsverhoging?
Aan het onderzoek heeft een aantal oliemaatschappijen meegewerkt. Deze maatschappijen hebben op vertrouwelijke basis gegevens aan Financiën ter beschikking gesteld.
Op welke wijze worden aparte cijfers over de grensstreek verzameld?
Per individueel tankstation is door de oliemaatschappijen de volgende informatie beschikbaar gesteld:
Kunt u de antwoorden op deze vragen samen met de evaluatie van de brandstofaccijns aan de Kamer doen toekomen?
Deze antwoorden zijn zo spoedig mogelijk na de toezending van de brief over de evaluatie van de accijnsverhoging op diesel en LPG aan uw Kamer verzonden.
Bent u er eindelijk van overtuigd dat de verhoging van de accijnzen op brandstof geleid heeft tot grote grenseffecten en dat het originele model van de regering dat uitging van nul grenseffecten van een accijnsverhoging een beetje dom was?
Zoals ik ook in mijn brief over de evaluatie van de accijnsverhoging op diesel en LPG heb gemeld, geven de uitkomsten over het eerste kwartaal 2014 het kabinet geen aanleiding om maatregelen te treffen. Er is een aanzienlijke extra opbrengst gerealiseerd en de effecten in de directe grensstreek tot 10 kilometer van de grens lopen niet significant uit de pas met een meerjarige trend van teruglopende verkopen. De geconstateerde grenseffecten lijken slechts ten dele het gevolg van de recente accijnsverhoging.
Montana beheer en de toezichthouders |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het artikel «Schimmige «goeroes» bedriegen beleggers; Duizenden particulieren voor miljoenen het schip in»?1
Ja.
Klopt het dat over Montana beheer verschillende meldingen bij de Autoriteit Financiële Markten (AFM) zijn gedaan? Kunt u hiervan een overzicht geven?
De AFM heeft in de periode juli 2010 tot en met 2013 in totaal veertien meldingen ontvangen over Montana Beheer. In juli 2010 heeft de AFM drie meldingen ontvangen, waaronder één anonieme melding. In oktober 2011 ontving de AFM één melding. De vier meldingen in 2012 waren anonieme meldingen. In 2013 ontving de AFM zes meldingen waarvan één anonieme. Van de acht meldingen die de AFM heeft ontvangen voordat zij de zaak op 13 december 2012 aan de FIOD overdroeg, bevatte het merendeel summiere informatie.
Waarom is er door de AFM tot oktober 2013 niets gedaan met de meldingen tegen Montana beheer en verdachte Rob van den Bergh?
De AFM heeft vanaf het moment dat de eerste meldingen in juli 2010 over Montana beheer binnenkwamen verschillende acties ondernomen. Naar aanleiding van de drie meldingen in juli 2010 heeft de AFM op 3 augustus 2010 betrokkene, destijds handelend onder de naam Montana Beheer, om informatie verzocht omdat het vermoeden bestond dat hij beleggingsdiensten aanbood zonder de benodigde AFM vergunning (overtreding artikel 2:96 Wft). Na contact met de AFM heeft betrokkene de gemelde activiteiten gestaakt en de website waarop hij beleggingsdiensten aanbood gesloten. De AFM heeft hierna het onderzoek gesloten.
Naar aanleiding van een nieuwe melding in oktober 2011 waarin nieuwe informatie naar voren kwam is op 15 december 2011 het onderzoek heropend. De AFM heeft betrokkene om informatie verzocht om te kunnen vaststellen of hij zonder vergunning financiële diensten verleende. Omdat betrokkene de verzochte informatie deels weigerde te verstrekken, is op 3 mei 2012 een last onder dwangsom opgelegd. Dit besluit is vervolgens op 5 juli 2012 gepubliceerd. Betrokkene heeft ook na de opgelegde last onder dwangsom de gevraagde gegevens niet verstrekt. Om de overtreding te kunnen vaststellen, heeft de AFM het onderzoek voortgezet door bankafschriften bij verschillende banken op te vragen. Na intern onderzoek bij de Belastingdienst en AFM heeft de AFM op 13 december 2012 informatie gedeeld met de FIOD, omdat er vermoedens waren van strafbare feiten.
Waarom is er door de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst – Economische controledienst (FIOD-ECD) tot mei 2013 niets gedaan met de meldingen tegen Montana beheer en verdachte Rob van den Bergh?
De melding die de AFM op 13 december 2012 bij de FIOD heeft gedaan is geregistreerd in het registratie systeem voor fraudezaken (GEFIS). Vervolgens is de zaak op 14 februari 2013 geagendeerd door de AFM bij het Tripartiete Overleg (TPO) tussen de AFM, de FIOD en het Functioneel Parket (FP). Daarin vindt de selectie plaats van meldingen en signalen die in aanmerking komen voor strafrechtelijke onderzoek. Nadat de gemelde feiten door de FIOD in maart en april 2013 nader zijn onderzocht, is de zaak in een volgend TPO besproken en door de FIOD en het FP geaccepteerd voor strafrechtelijk onderzoek. De zaak is vervolgens aangebracht bij de rechter. De rechtbank heeft de zaak op 15 april 2014 aangehouden en verwezen naar de rechter-commissaris in verband met onderzoekswensen van de verdediging.
Zijn er meer soortgelijke zaken bekend waarin al vroeg melding is gedaan bij de AFM en het vervolgens lang heeft geduurd voor daar iets mee gedaan werd? Zo ja, welke?
De AFM houdt permanent toezicht op de naleving van de wettelijke regels die gelden voor individuele (financiële) ondernemingen. Er zijn bij mij geen signalen bekend dat dit toezicht onvoldoende functioneert of dat meldingen te lang blijven liggen. Meldingen die bij de AFM binnenkomen over mogelijke misstanden in de sector worden van geval tot geval bekeken, beoordeeld en geprioriteerd. Als blijkt dat een overtreding door een onderneming grote impact heeft op de markt, of als er meerdere signalen zijn over diezelfde onderneming, dan kan er een onderzoek worden gestart. Dit onderzoek moet nauwkeurig gebeuren en vereist vaak aanvullende informatie van de betrokkene om de overtreding te kunnen bewijzen, wat extra tijd kost.
Bij welk toezichtsorgaan ligt de verantwoordelijkheid in dit soort zaken?
De AFM houdt toezicht op partijen die beleggingsdiensten aanbieden dan wel beleggingsactiviteiten verrichten. Dit toezicht wordt uitgeoefend door middel van controle, handhaving en normoverdracht (bijvoorbeeld voorlichting over nieuwe regels). Hierbij let de AFM nadrukkelijk op signalen en klachten uit de markt en bevindingen van haar controles bij financiële instellingen. Indien er (tevens) een vermoeden bestaat van strafbare feiten, dan draagt de AFM de zaak over aan de FIOD of doet zij aangifte bij het Openbaar Ministerie.
Deelt u de mening dat in het algemeen door trage reacties van de zijde van de overheid op signalen van misstanden meer mensen het slachtoffer kunnen worden van de praktijken van oplichters?
Het is voor het vertrouwen van de consument in de financiële markten essentieel dat hij of zij kan rekenen op voldoende bescherming tegen misstanden en op adequaat, tijdig en zorgvuldig optreden door de toezichthouder als misstanden worden gemeld. Bovenstaande zaak geeft mij geen aanleiding te veronderstellen dat in dit geval of in het algemeen sprake zou zijn van trage reacties van de zijde van de overheid.
Op welke manier kunt u voorkomen dat er nogmaals een dermate lange tijd overheen gaat voor de toezichthouders actie ondernemen?
De AFM en de FIOD hebben in deze zaak gehandeld binnen de reguliere termijnen en zorgvuldigheidsnormen. Ik zie op dit moment dan ook geen aanleiding om aanvullende maatregelen te nemen. Indien mij in de toekomst signalen bereiken dat er binnen het toezicht zaken te lang blijven liggen, dan zal ik dit uiteraard bekijken.
Het Oxfam-rapport Business Among Friends |
|
Arnold Merkies , Jasper van Dijk |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport van Oxfam getiteld «Business Among Friends – Why corporate tax dodgers are not yet losing sleep over global tax reform»?1
Business Among Friends: Why corporate tax dodgers are not yet losing sleep over global tax reform
Ja
Bent u het eens met de uitspraak «The OECD’s Arm’s Length Principle, which is based on comparable market prices that do not really correspond to reality, provides several loopholes through which MNCs avoid tax»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben het niet eens met de suggestie dat het arm’s length beginsel leidt tot belastingontwijking, wel met de stelling dat het beginsel niet altijd perfect werkt.
De Transfer Pricing Guidelines van de OESO, waarin het arm’s length beginsel is uitgewerkt, zijn er op gericht te bereiken dat de winst daar belast wordt waar deze binnen het concern gegenereerd wordt. Daartoe wordt het zogenoemde arm’s length beginsel gehanteerd dat ook in de Nederlandse wet is verwerkt. Dat beginsel schrijft voor dat verbonden entiteiten met elkaar moeten handelen zoals zij onder vergelijkbare omstandigheden met onafhankelijke partijen zouden doen.
Dat dit niet in alle gevallen leidt tot een voor alle betrokkenen bevredigend resultaat wordt breed gedeeld en daarom wordt binnen het Base Erosion and Profit Shifting (BEPS) project van de OESO en G20 aan oplossingen daarvoor gewerkt.
In antwoord op eerdere vragen2 gaf u aan dat in de OESO Richtlijnen voor Transfer Pricing verbetering mogelijk is; welke verbeteringen hebt u voor ogen? In hoeverre komt het op 14 november 2013 door uw voorganger genomen Besluit tegemoet aan de verbeteringen die u voor ogen hebt?3
Verbetering van de Transfer Pricing Guidelines zal vooral gericht moeten zijn op het belasten van winsten daar waar de economische activiteiten plaatsvinden die deze winsten genereren. Met name het verplaatsen van het juridisch eigendom van makkelijk verplaatsbare activa zoals vorderingen, licenties en andere immateriële activa, zonder de bijbehorende economische activiteiten, maakt het multinationale concerns mogelijk om winsten kunstmatig te verschuiven.
Verbeterde Guidelines zullen dit soort praktijken zoveel mogelijk moeten voorkomen. In de actiepunten 8, 9 en 10 van het Action Plan on Base Erosion and Profit Shifting van de OESO worden de hoofdlijnen van verbeteringen in de Transfer Pricing Guidelines aangegeven. Nederland hecht belang aan deze actiepunten en draagt actief bij aan het zoeken naar verbeteringen.
In het besluit van 14 november 2013 is met name ten aanzien van materiële en immateriële activa, inkopen in concernverband en interne herverzekeringsactiviteiten beleid opgenomen om onzakelijke verschuiving van winst te bestrijden. In de desbetreffende paragrafen wordt een duidelijk verband gelegd tussen economische activiteiten en de daarmee gegenereerde winst.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de belangen van ontwikkelingslanden, die geen lid zijn van de OESO en derhalve niet meebeslissen over nieuw op te stellen OESO-standaarden, worden geborgd?
Naar mijn mening zorgt de OESO daar zelf in voldoende mate voor.
In het OESO-project inzake Base Erosion and Profit Shifting (BEPS-project) werken OESO-lidstaten en G20-landen aan voorstellen tegen grondslaguitholling en winstverschuivingen. De problematiek van grondslaguitholling en winstverschuivingen in ontwikkelingslanden is in technisch opzicht niet wezenlijk anders dan de problematiek waar voornoemde landen mee worden geconfronteerd. Bovendien gaat het om landen met uiteenlopende economische structuur en ontwikkelingsniveau die in het BEPS-project actief zijn. Daarom zullen ook ontwikkelingslanden naar verwachting baat hebben bij de uitkomsten van het BEPS-project.
Bij het vinden van deze oplossingen wordt uitdrukkelijk ook een dialoog onderhouden met ontwikkelingslanden. Nederland heeft hier ook meerdere malen aandacht voor gevraagd bij de OESO en het stemt tot tevredenheid hoe de OESO hier inhoud aan geeft. Nog voordat de werkgroepen begonnen aan hun werk was in september 2013 een bijeenkomst georganiseerd waar een groot aantal ontwikkelingslanden bij betrokken was. Dit voorjaar zijn op instigatie van de OESO o.a. regionale bijeenkomsten gehouden, georganiseerd door o.a. het African Tax Administration Forum (ATAF) en de Latijns Amerikaanse evenknie CIAT. De directeur van het «Centre for Tax Policy and Administration» bij de OESO heeft in de BEPS Webcast van 24 mei nogmaals gezegd te gaan voor 100% betrokkenheid van alle landen, dus inclusief de ontwikkelingslanden.
Daarnaast heeft het VN Committee of Experts on International Cooperation in Tax Matters initiatieven genomen om ontwikkelingslanden bij het BEPS project te betrekken.4
Tot slot is er de problematiek van implementatie en uitvoering in ontwikkelingslanden. Ontwikkelingslanden zijn extra kwetsbaar door beperkte mankracht binnen belastingdiensten en het gebrek aan fiscaal-juridische opleidingen. Nederland zet daarom actief in op training van belastinginspecteurs en beleidsmedewerkers in ontwikkelingslanden. In het kader van het samenwerkingsverband tussen de Ministeries van Buitenlandse Zaken en van Financiën ondersteunt Nederland diverse projecten financieel en met mankracht.
Deelt u de conclusie dat het bedrijfsleven disproportioneel vertegenwoordigd wordt ten opzichte van het maatschappelijk middenveld in consultatierondes over country-by-country reporting?
Publieke consultatierondes zoals die recent bij de OESO inzake Transfer Pricing documentatie en country-by-country reporting staan open voor alle geïnteresseerde partijen. Of en in welke mate belanghebbende partijen daarvan gebruik willen maken is aan die partijen zelf. Wel leert de ervaring dat partijen die zelf geraakt worden door voorgestelde maatregelen vaker reageren.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat België op dit moment akkoord gaat met het feit dat kranten 0% btw in rekening brengen op hun digitale abonnementen?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat Luxemburg 3% btw in rekening brengt op digitale kranten en boeken sinds 1/1/2012 en daarmee een bedrijf als Amazon binnengetrokken heeft dat al haar digitale boeken in de EU nu via Luxemburg verkoopt?
Ja, ik heb kennis genomen van het feit dat Luxemburg 3% btw in rekening brengt op digitale kranten en boeken sinds 1 januari 2012. Ook is bekend dat bedrijven als Amazon zich in het verleden in Luxemburg hebben gevestigd. Of het verlaagde btw-tarief op digitale kranten en boeken de enige reden is voor die bedrijfsbeslissing kan ik niet beoordelen.
Heeft u er ook kennis van genomen dat de EU Luxemburg wel voor het Hof in Luxemburg gesleept heeft, maar dat Luxemburg ondertussen gewoon doorgaat met het in rekening brengen van 3% btw op e-boeken en e-kranten?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat Frankrijk de btw op e-boeken verlaagde naar 7% en vervolgens naar 5,5%, ondanks een infractieprocedure?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat Frankrijk de btw op alle online media recentelijk zelfs verlaagd heeft tot 2,1%?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat als een uitgever zijn krant of boeken nu vanuit bijvoorbeeld Luxemburg laat uitgeven, hij dan 3% btw in rekening kan brengen aan Nederlandse klanten in plaats van de 21% btw die hij nu in rekening moet brengen op e-kranten?
Ik ga er vanuit dat wordt gedoeld op het aanbieden van een digitale krant vanuit een server in Luxemburg. Het downloaden daarvan kwalificeert voor de btw als een elektronische dienst. Het gegeven voorbeeld klopt onder deze aanname nu nog wel, maar vanaf 1 januari 2015 niet meer.
Waar de elektronische dienst belast wordt, is namelijk afhankelijk van de regels op grond waarvan wordt bepaald waar de dienst voor de heffing van btw wordt geacht te zijn verricht. De plaats van dienst hangt volgens de huidige hoofdregel af van de hoedanigheid van de afnemer. Is de afnemer een ondernemer voor de btw, dan is de plaats van dienst – en dus van btw-heffing – de plaats (de lidstaat) waar de afnemende ondernemer de zetel van zijn bedrijfsuitoefening of een vaste inrichting heeft. In het gegeven voorbeeld is dit Nederland, zodat in dat geval het Nederlandse btw-tarief van toepassing is. Omdat de btw-richtlijn geen verlaagd btw-tarief op elektronische diensten toestaat, is het algemene Nederlandse btw-tarief van toepassing.
Neemt een ander dan een ondernemer (bijvoorbeeld een particuliere consument) de langs elektronische weg verrichte dienst af, dan is deze dienst belast op de plaats waar de dienstverrichter gevestigd is dan wel een vaste inrichting heeft van waaruit de dienst wordt verricht. In het gegeven voorbeeld is dit Luxemburg, waar vervolgens in strijd met de btw-richtlijn een verlaagd btw-tarief op die dienst wordt toegepast.
Met ingang van 1 januari 2015 kent de Europese btw-regelgeving nog maar één regel voor het bepalen van de plaats van dienst van een telecommunicatie-, omroep- of elektronische dienst. Genoemde diensten zijn dan altijd belast in het land waar de afnemer woont of is gevestigd. Daarbij maakt het niet uit of die afnemer een belastingplichtige btw-ondernemer of niet-belastingplichtige (veelal particuliere consument) is noch waar de dienstverrichter zelf is gevestigd. In het gegeven voorbeeld is dan altijd Nederlandse btw verschuldigd, ondanks dat de onderneming die de dienst verricht in Luxemburg is gevestigd.
Heeft u kennisgenomen van het persbericht van de Duitse regering, waarin deze zich voorstander verklaart van het lage tarief op e-boeken?2
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat er al tijden een prejudiciële vraag bij het Europees Hof in Luxemburg ligt, die zou kunnen leiden tot een gelijkstelling van het btw-tarief op e-boeken met dat op boeken (zaak HvJ EU 22 april 2013, zaak C-219/13 (K Oy)), omdat in die zaak terecht gesteld wordt dat boeken en e-boeken in essentie gelijk zijn maar dat een verschillende informatiedrager gebruikt wordt en dat er dus geen verschil zou moeten zijn in het btw-tarief?
Ik ben bekend met de bij het Europese Hof van Justitie aanhangige procedure. Op 14 mei 2014 heeft de Advocaat-Generaal van het Europese Hof van Justitie geconcludeerd in deze zaak. Het geschilpunt is of een verschillende behandeling is toegestaan van de levering van goederen die deel uitmaken van dezelfde tariefpost in de btw-richtlijn (hier: «de levering van boeken, op alle fysieke dragers,[...]»). Meer specifiek gaat het over luisterboeken en andere boeken, die op andere fysieke dragers dan papier zijn opgeslagen en de geschreven tekst van een gedrukt boek weergeven. In Nederland geldt het verlaagde btw-tarief nu al voor alle boeken, ongeacht de fysieke drager waarop zij zijn opgeslagen. In dat opzicht is de beantwoording van de onderhavige prejudiciële vraag voor de Nederlandse tarieftoepassing dan ook niet van belang. Voor de volledigheid merk ik nog op dat het btw-tarief op het downloaden van e-boeken niet ter discussie staat in de zaak «K Oy».
Heeft u wegen om met andere EU-landen aan te dringen op een snelle beantwoording van die vraag, omdat dat zou kunnen leiden tot een eind in deze lang slepende impasse?
Zie antwoord vraag 8.
Herinnert u zich de aangenomen motie-Peters (Kamerstuk 32 827, nr. 36) die de regering in 2012 opriep om zich in Europa sterk te maken voor een EU-breed laag btw-tarief voor digitale nieuwsproducten en boeken?
Ja.
Welke acties heeft Nederland ondernomen in de EU sinds de motie-Peters, zoals het agenderen op een Ecofin Raad, het organiseren van een conferentie, bilateraal overleg of andere acties?
Zowel vóór als na de motie-Peters heeft Nederland zich ingespannen om de mogelijkheid van een gelijke behandeling van fysieke en digitale producten te bewerkstelligen. Bijvoorbeeld in de Nederlandse reactie op het Groenboek dat de Europese Commissie in 2010 uitbracht over modernisering van de btw.3 In deze reactie is onder andere aangegeven om de discussie over inconsistentie in de tariefindeling, zoals de toepassing van het verlaagde btw-tarief op drukwerk en van het algemene btw-tarief op e-boeken, niet uit de weg te gaan. Op 6 december 2011 volgde op het Groenboek een mededeling van de Europese Commissie waarin onder andere een herziening van de tariefstructuur wordt overwogen.4
Van Nederlandse zijde is richting de Franse overheid herhaaldelijk steun uitgesproken voor de Franse inzet om in de EU een verlaagd btw-tarief mogelijk te maken voor digitale boeken en kranten. Deze steunbetuiging is voorts neergelegd in een brief van de Staatssecretaris van Financiën aan de Europese Commissie. Daarbij is de wens benadrukt om de (tarief)inconsistentie en concurrentieverstoring tussen digitale boeken en kranten, en boeken en kranten op alle soorten fysieke dragers weg te nemen.
Daarnaast heeft Nederland ook in diverse gremia op (hoog) ambtelijk niveau steun gegeven aan het grondbeginsel dat vergelijkbare goederen en diensten onderworpen moeten zijn aan hetzelfde btw-tarief. Deze inspanningen, samen met gelijkgestemde lidstaten, mondden uit in één van de conclusies van de Europese Raad van 24 en 25 oktober 2013 waarin de Europese Commissie wordt aangespoord «in haar lopende btw-evaluatie [....] ook aangelegenheden aan de orde [te] stellen die specifiek zijn voor de digitale economie, zoals gedifferentieerde belastingtarieven voor digitale en fysieke producten.»5
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat e-boeken, digitaal nieuws en luisterboeken eindelijk onder het verlaagde tarief gaan vallen onder EU-recht en dat iedereen dan ook datzelfde lage btw-percentage hanteert?
Zoals aangegeven is reeds voorzien dat vanaf 1 januari 2015 het leveren van e-boeken en andere langs elektronische weg verrichtte diensten in alle gevallen belast wordt tegen het btw-tarief van de lidstaat van de afnemer. Van een ongelijke behandeling door deze diensten vanuit een andere lidstaat (met een lager btw-tarief) aan te kopen, zal dan niet langer sprake zijn. Dit neemt niet weg dat dan nog steeds geen gelijke behandeling (verlaagd btw-tarief) mogelijk is van fysieke en digitale producten onderling. Daarvoor is nieuwe Europese regelgeving vereist. De komende evaluatie van de Europese Commissie biedt hiervoor het aangrijpingspunt. Nederland zal zich in dat kader er voor inzetten dat, wanneer de Europese Commissie een voorstel voor eventuele aanpassing van de btw-richtlijn met betrekking tot digitale producten doet, een prioritaire behandeling wordt nagestreefd door de lidstaten.
Wat betreft de in deze vraag vervatte wens voor eenzelfde verlaagd btw-taref voor iedereen die e-boeken, digitaal nieuws en luisterboeken levert nog het volgende. Het verlaagde btw-tarief voor boeken, op alle fysieke dragers, kranten en tijdschriften is een zogenoemde kanbepaling in de btw-richtlijn. Dit betekent dat een lidstaat kan kiezen om al dan niet het verlaagde btw-tarief toe te passen. De hoogte van de btw-tarieven is, binnen bepaalde marges, eveneens aan de lidstaten om te bepalen. Het al dan niet dwingend voorschrijven van een verlaagd btw-tarief op een bepaalde categorie goederen of diensten, eventueel gekoppeld aan een minimum- of maximumtarief, is aan de lidstaten om met unanimiteit te beslissen. Alleen in dat geval kan de btw-richtlijn worden aangepast.
Waar het gaat om voorstellen van de Europese Commissie zal uw Kamer daar op gebruikelijke wijze over worden geïnformeerd door middel van een BNC-fiche. Vervolgens is het aan de lidstaten om met unanimiteit de btw-richtlijn al dan niet aan te passen.
Het rapport van Oxfam Novib over belastingontwijking door bedrijven |
|
Henk Nijboer (PvdA), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het rapport «Business Among Friends» van Oxfam Novib?1
Ja
Deelt u de conclusie van Oxfam Novib dat de belastinginkomsten in sommige ontwikkelingslanden met meer dan 100 procent kunnen stijgen als multinationals belasting afdragen in landen waar ze economisch actief zijn? Zo nee, waarom niet?
Mijn indruk uit de publicaties van Oxfam Novib is dat de suggestie dat de belastinginkomsten in sommige ontwikkelingslanden met meer dan 100 procent kunnen stijgen als multinationals belasting afdragen in landen waar ze economisch actief zijn, niet zo zeer gebaseerd is op het rapport «Business Among Friends» als wel vooruit loopt op een nog te publiceren onderzoek door Alex Cobham en Petr Janský.2
Zonder kennis van dat rapport is de gestelde vraag niet te beantwoorden. Het antwoord zal in elk geval afhangen van de wijze waarop in dat onderzoek invulling wordt gegeven aan «het afdragen van belasting in landen waar ondernemingen actief zijn».
Deelt u de mening dat Nederland een verantwoordelijkheid heeft in het behoud van de belastinggrondslag van ontwikkelingslanden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe ziet deze verantwoordelijkheid er volgens u uit en op welke wijze geeft Nederland hier internationaal uiting aan? In het bijzonder, hoe verhoudt het delen van Nederlandse fiscale expertise met ontwikkelingslanden zich tot de inspanningen van andere Europese landen?
In de notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011 en de brief aan de Kamer van 30 augustus 2013 staat dat Nederland speciale aandacht heeft voor de bijzondere positie van ontwikkelingslanden. Belangrijke aandachtspunten zijn de ruimte voor bronheffingen en het actief aanbieden om anti-misbruikbepalingen in het verdrag op te nemen. Op dit moment is Nederland bezig met het benaderen van 23 ontwikkelingslanden over het opnemen van een anti-misbruikbepaling in het bestaande belastingverdrag. Nederland loopt op dit punt internationaal voorop. Daarnaast is Nederland actief op het gebied van het verlenen van technische assistentie aan ontwikkelingslanden. Dat doet Nederland zowel bilateraal als via multilaterale programma’s, bijvoorbeeld van de OESO; uit het bijgevoegde (meeste recente) overzicht van het OESO-programma blijkt dat de Nederland op dat terrein relatief veel doet. In de bijlage bij deze brief treft u een overzicht aan van de bijdragen3.
Wat is uw reactie op de aanbeveling van Oxfam Novib meer landen een gelijke stem te geven bij de totstandkoming van het actieplan om grondslagerosie en winstverschuiving tegen te gaan? Deelt u zowel de zorg als de door deze organisatie aangedragen oplossing? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderschrijft het belang van het tegengaan van agressieve fiscale planning door grote of beursgenoteerde (internationaal opererende) bedrijven, die door middel van fiscale planning zorgdragen voor erosie van belastinggrondslagen. Hieraan kan onder meer rapportage door grote of beursgenoteerde bedrijven volgens het principe van country-by-country reporting over belastingbetalingen in de landen waarin zij actief zijn, bijdragen. Nederland geeft dan ook volop steun aan internationale initiatieven tot bevordering van transparantie door middel van belastingrapportages. In de EU geldt een dergelijke verplichting inmiddels voor multinationals in de mijnbouw, bosbouw en financiële sector. Daarbij heeft Nederland wel aandacht voor de mogelijk negatieve economische consequenties van publieke beschikbaarheid van deze informatie. Nederland heeft er bij de onderhandelingen inzake de Richtlijn voor bekendmaking niet-financiële informatie en diversiteitbeleid voor gepleit dat de EU Commissie een onderzoek uitvoert naar de impact van publieke country-by-country reporting voor alle sectoren. Eind februari 2014 hebben de Raad en het Europees Parlement in triloogonderhandelingen een akkoord bereikt over deze richtlijn. Op 15 april heeft het Europees Parlement met de richtlijn ingestemd, naar verwachting zal de Raad de richtlijn na de zomer bekrachtigen. In de richtlijn is een bepaling opgenomen op basis waarvan de EU Commissie uiterlijk in juli 2018 een evaluatie afrondt en rapporteert over de mogelijkheid van het introduceren van een verplichting voor grote ondernemingen om jaarlijks een country-by-country rapportage te vervaardigen, die minstens informatie bevat over gemaakte winst, betaalde winstbelasting en ontvangen overheidssubsidie.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat multinationals openheid van zaken geven over de winsten die ze per land maken, zodat schadelijke belastingontwijking door winstverschuiving kan worden voorkomen? Zo nee, waarom niet? Wat zijn de inspanningen van Nederland om in Brussel country-by-country-reporting verplicht te stellen voor multinationals? Wanneer worden de resultaten van het aangekondigde «impact assessment» naar de Kamer gestuurd?2
Het alarmerende bericht dat de integriteit van trustkantoren in het geding is |
|
Ed Groot (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Deelt u de conclusies van het onderzoek van de Nederlandsche Bank (DNB), waaruit zou blijken dat trustkantoren onaanvaardbare risico’s nemen met cv-structuren, bestuurders hun uitvoerende en controlerende functies niet scheiden, controle van de herkomst van gestald vermogen ontbreekt en misstanden vaak niet tot verbetering leiden?1
Ja.
Deelt u de mening dat, gezien de stevige kritiek van DNB, de trustsector risico’s meebrengt voor onze economie en dat er daarom reden is voor waakzaamheid en er snelle actie wordt verlangd van de toezichthouder? Zo ja, welke aanvullende acties zal DNB inzetten en welke verbeteringen zal zij afdwingen? Welke maatregelen neemt het Ministerie van Financiën zelf?
Ja, zoals ik in mijn eerdere reactie op het DNB onderzoek heb aangegeven (brief van 14 mei jl) vind ik resultaten van het onderzoek door DNB verontrustend. De aard van het trustbedrijf brengt meer dan gemiddelde risico’s met zich mee. Van het trustkantoor wordt verwacht dat zij zich vergewissen van de identiteit en intenties van hun cliënten voordat het trustkantoor hen toegang verleent tot de financiële markten.
Het toezicht op trustkantoren is een van de speerpunten van DNB. In dat verband voert DNB naast het reguliere toezicht op trustkantoren ook regelmatig onderzoeken naar specifieke onderdelen van de bedrijfsvoering van trustkantoren uit. Als gevolg van het laatste onderzoek naar functiescheiding en CV structuren bij trustkantoren heeft dit geleid tot formele maatregelen. Daarnaast laten de recente vervolg acties van het Openbaar Ministerie bij een aantal trustkantoren zien dat de resultaten van het DNB onderzoek de basis kunnen vormen voor een strafrechtelijke onderzoek.
Binnenkort zal ik de nieuwe Regeling Integere Bedrijfsvoering Wet toezicht trustkantoren (RibWtt 2014) publiceren. Met deze regeling worden de regels rond de integere bedrijfsvoering voor trustkantoren aangescherpt. Voorziene inwerkingtreding is 1 januari 2015. In de regeling zullen aanvullende specifieke eisen worden gesteld aan de bedrijfsvoering van trustkantoren. Zo zullen de nieuwe regels trustkantoren verplichten om een derdelijns controlefunctie, een auditfunctie, in te voeren en periodiek een analyse te maken van de risico’s die zijn verbonden aan de bedrijfsvoering én aan de dienstverlening van het trustkantoor.
In hoeverre dragen de vorig jaar door het kabinet genomen maatregelen bij aan het voorkomen van schadelijke belastingontwijking via trustkantoren?2 Ziet u naar aanleiding van het onderzoek van DNB aanleiding voor aanvullende maatregelen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De maatregelen die het kabinet vorig jaar heeft genomen waren gericht tegen het gebruik van schakelvennootschappen in Nederland met zo weinig economische betekenis dat de vraag gerechtvaardigd is of deze vennootschappen (meestal BV’s) terecht een beroep doen op een door Nederland gesloten belastingverdrag. Die problematiek staat los van het gebruik van Nederlandse besloten CVs zoals die in het DNB rapport wordt beschreven. De in het rapport beschreven structuren lijken er meer op gericht de balans tussen enerzijds aftrekbare kosten en anderzijds de belasting over diezelfde vergoeding te verbreken.
Een besloten CV is een samenwerkingsverband waarbij naar Nederlands recht de deelnemers belastingplichtig zijn en niet de CV zelf. Indien die deelnemers niet in Nederland wonen, en in Nederland geen vaste inrichting hebben, kan Nederland dus ook bij hen geen belasting heffen over de vergoeding die de CV ontvangt. Indien de deelnemers in hun woonland wel direct belastingplichtig zijn voor die inkomsten hebben zij een eigen verantwoordelijkheid om deze inkomsten in hun woonstaat aan te geven. Uiteraard zal de Nederlandse belastingdienst, binnen de daarvoor geldende regelingen, de autoriteiten van andere landen alle gewenste informatie verstrekken over de behandeling van CV’s in Nederland.
Wat is uw antwoord op de vraag van DNB of een internationale structuur met een Nederlands cv nog wel past binnen het aanbod van trustkantoren?3 Welke rol spelen trustkantoren en cv’s in fiscale constructies als de «Double Irish with a Dutch Sandwich»? Hoe beoordeelt u dergelijke fiscale constructies conform de letter en hoe conform de geest van de Nederlandse wetgeving?
Het aanbieden van diensten door trustkantoren waarbij gebruikt wordt gemaakt van CV’s vind ik risicovol. Op grond van de bepalingen van de Wet toezicht trustkantoren (Wtt) hebben trustkantoren de verplichting zich te vergewissen van de identiteit en intenties van hun cliënten alvorens hen toegang te verlenen tot de Nederlandse financiële markten. Dit wordt de poortwachtersfunctie genoemd. Bij het gebruik van complexe CV structuren lijkt het vervullen van de poortwachterfunctie niet goed mogelijk en is er een risico dat het trustkantoor wordt misbruikt voor het witwassen van crimineel geld. Een trustkantoor dat dit risico niet afdoende afdekt bijvoorbeeld door onvoldoende zicht op de uiteindelijk belanghebbende, handelt in strijd met de Wtt.
In structuren die bekend staan onder diverse «sandwich» beschrijvingen gaat het niet om het in aftrek brengen van een vergoeding in het buitenland die in Nederland bij de CV buiten de belasting blijft. Dergelijke «sandwich» structuren spelen een rol bij het beperken van bronheffingen in het land waar een vennootschap actief is en waar die vennootschap ook belastingplichtig is voor de daar behaalde winst.
Voor zover dergelijke structuren in strijd zijn met de letter van de Nederlandse wet worden zij uiteraard door de Nederlandse Belastingdienst bestreden. Datzelfde geldt wanneer bestrijding aan de hand van de Nederlandse leer van fraus legis kansrijk lijkt.
Van structuren waarbij wordt ingespeeld op kwalificatieverschillen tussen nationale rechtssystemen kan moeilijk gezegd worden dat ze in strijd zijn met letter of geest van die nationale systemen. Internationaal wordt tegen dit soort structuren actie ondernomen, met name in het OESO/G20 project tegen Base Erosion and Profit Shifting (BEPS) waaruit de eerste conclusies en aanbevelingen dit jaar verwacht worden. Nederland speelt daarin een actieve rol.
Is een maatregel als een verplichte certificering voor bestuurders van trustkantoren wenselijk? Zo nee, waarom niet? Welke mogelijkheden ziet u verder om de integriteit en kwaliteit van bestuurders van trustkantoren beter te bewaken?
DNB controleert of de bestuurders en beleidsbepalers van het trustkantoor deskundig en betrouwbaar zijn. Op grond van de RibWtt 2014 is het bestuur van een trustkantoor verantwoordelijk voor de integere bedrijfsvoering en draagt het zorg voor inbedding van deze procedures, regels en normen in het volledige bedrijfsproces en voor controle op de naleving hiervan. Daarnaast heeft de trustsector het initiatief genomen om elkaar te controleren teneinde het aanzien van de sector te verbeteren. Dit zal geschieden door middel van een certificeringsysteem van de brancheorganisatie Holland Questor. Een dergelijk privaat certificeringsysteem kan behulpzaam zijn om het imago van de trustsector te verbeteren.
Garanties in het kader van het bid voor het Europees Kampioenschap voetbal in 2020 |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u de berichten «UEFA-bobo’s betalen geen taks»1, «Geen vrijstelling belasting in Nederland met EK»2 en «Kosten EK voetbal hoger, baten nog niet duidelijk»3 gelezen?
Ik heb kennisgenomen van deze berichtgeving.
Waarom tekende u op 5 maart 2014 een stapel modelovereenkomsten en lichtte u de Kamer pas op 23 april, twee dagen voor het definitieve bid, in over dit bid, terwijl u eerder aan de Kamer had beloofd dat «Mocht de organisatie van of het indienen van een bid voor zeer grootschalige evenementen zich aandienen, zoals de Olympische/ Paralympische Spelen en WK en EK voetbal die van de buitencategorie zijn, dan spreekt het vanzelf dat bij de dan te nemen substantiële besluiten over ondersteuning de Kamer nauwgezet en tijdig geïnformeerd zal worden»?4 Kunt u hierbij ook aangeven waarom u niet voldaan heeft aan uw belofte in uw brief van 20 september 2013, waarin u aangeeft de Kamer te informeren over de gevraagde garanties en de mogelijkheden van de Rijksoverheid om hieraan tegemoet te komen?5 Bent u van mening dat de Kamer op deze manier nog voldoende gelegenheid heeft gehad om op de gevraagde garanties te reageren voordat deze formeel ingediend zijn?
De reden dat ik de door mij op 5 maart 2014 al getekende overheidsgaranties niet eerder naar de Tweede Kamer heb gestuurd, was het wachten op de beslissing van de Gemeenteraad van Amsterdam om in te stemmen met de aan de gemeente gevraagde financiële bijdrage.
Op 23 april is hierover positief door de Gemeenteraad besloten. Ik heb vervolgens de Kamer die dag terstond geïnformeerd over het uitbrengen van het bid en de overheidsgaranties die ik namens het Rijk heb ondertekend en onderdeel uitmaken van het bid.
Door de leden Bruins Slot en Omtzigt wordt gerefereerd aan mijn brief van 20 september 2013 waarin ik heb aangegeven de Kamer tijdig te informeren bij te nemen substantiële besluiten inzake grootschalige sportevenementen (TK 30 234, nr. 62), de zogenaamde motie Klaver cs.
In deze brief heb ik de Kamer geïnformeerd over het voornemen van de KNVB om een bid uit te brengen op een viertal wedstrijden van het EK voetbal 2020, alsmede over de gewijzigde opzet van dat toernooi. Die gewijzigde opzet maakt dat het gaat om een evenement dat qua omvang beperkter en overzichtelijker is dan in de vroegere opzet en daarmee ook aantrekkelijk is voor Nederland. Daarbij heb ik aangegeven de Kamer later, na uitwerking van het bid, te informeren over de gevraagde financiële bijdrage en garanties van de Rijksoverheid en de mogelijkheden van de Rijksoverheid om hieraan tegemoet te komen.
Alle garanties, inclusief de fiscale, passen binnen de bestaande wettelijke kaders, c.q. zijn in overeenstemming gebracht met de modelgaranties voor sportevenementen die sinds 5 juli 2012 bij de Tweede Kamer bekend zijn. De garanties die ik namens het Rijk aan de UEFA heb verstrekt, alsmede de financiële bijdrage van het Ministerie van VWS aan dit evenement beschouw ik dan ook niet als «substantiële besluiten over ondersteuning» waar ik de Kamer al vooraf over zou hebben moeten informeren. Dat had ik alleen moeten doen als met de verleende garanties en financiële bijdrage de kaders van staand beleid en/of bestaande wet- en regelgeving overschreden worden en dat is hier niet aan de orde.
Kunt u de laatste modelovereenkomst (in Nederlands, Engels en Duits) aan de Kamer doen toekomen, zoals toegezegd aan de Kamer?6
De laatste versie van de modelgaranties (Nederlands en Engels) is opgenomen op Rijksoverheid.nl (www.rijksoverheid.nl/ministeries/vws/documenten-en-publicaties/publicaties/2014/04/30/modelgaranties-voor-grote-internationale-sportevenementen.html).
De aanpassingen ten opzichte van de versie die u op 5 juli 2012 heeft ontvangen, zijn beperkt en met name tekstueel van aard.
Kunt u aangeven waarom u de UEFA-eisen (UEFA= Union of European Football Associations) als uitgangspunt genomen hebt en niet de Nederlandse modelovereenkomst? Kunt u het definitieve bid aan de Kamer doen toekomen?
Kunt u alle andere overeenkomsten, die op basis van deze overeenkomst gesloten zijn of in voorbereiding zijn, aan de Kamer doen toekomen?
Er zijn door het Rijk geen andere overeenkomsten gesloten of in voorbereiding, die onderliggend zijn aan de aan de UEFA verstrekte garanties.
In mijn brief van 23 april heb ik wel gesproken over een samenwerkingsovereenkomst, waaraan gewerkt is met betrokken partijen (KNVB, gemeente Amsterdam, Amsterdam Arena en VWS). Hierin wordt afgesproken in partnerschap op te trekken door gezamenlijk een kansrijk bid in te dienen bij de UEFA. Zodra deze overeenkomst door alle partijen is ondertekend, zal ik deze aan de Kamer sturen.
Klopt het, zoals in het bericht van de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) staat vermeld, dat in de garanties is opgenomen dat alles binnen de Nederlandse wettelijke kaders moet blijven? Zo ja, waarom heeft u dan in de garanties opgenomen dat tot het eind van 2020 nieuwe wetgeving geen negatieve invloed op de UEFA en de organisatie van EURO2020 zal hebben?7 Kunt u tevens aangeven waar in de templates van de UEFA staat opgenomen dat een dergelijke garantie gegeven moet worden?
Ja, het klopt zoals in het persbericht van de KNVB is aangegeven dat alle afgegeven garanties, inclusief de fiscale, binnen de wettelijke kaders blijven. De specifieke bepaling, waarnaar de vragenstellers verwijzen, ziet op de aan de UEFA gegeven garantie dat er tot 2020 geen nieuwe (fiscale) wetgeving komt die specifiek is gericht op de UEFA of de organisatie van EURO 2020 met als doel vrijstellingen die nu gelden en aan de UEFA zijn bekendgemaakt ongedaan te maken. De tekst van de guarantee template spreekt doelbewust dat het om wetgeving moet gaan die specifiek is gericht op de UEFA of de organisatie van EURO2020, om ervoor te zorgen dat de afgegeven garantie aan de UEFA niet ziet op algemene wijzigingen van (fiscale) wet- en regelgeving.
Kunt u aangeven op welke punten de modelovereenkomst verschilt met de overeenkomst van de UEFA op het belastinggebied en daarbij in ieder geval ingaan op de volgende aspecten: de reikwijdte van de vrijstelling (alleen de atleten, zoals in de modelovereenkomst of alle «designated persons», inclusief een definitie en schatting van de omvang van die laatste categorie); de vrijstelling die de UEFA (en haar bedrijven) krijgt in de voorbereiding en uitvoering voor alle belastingen, zoals ook omzetbelasting, inkomstenbelasting, winstbelasting en btw; de garantie dat wetten niet aangepast worden voor 2020?
Zoals hiervoor al aangegeven zijn de aan de UEFA verleende garanties op het terrein van de belastingheffing in overeenstemming met de modelgaranties, ik verwijs hiervoor met name naar onderdeel h) van de garantie. Op de reikwijdte van de afgegeven garantie over het niet aanpassen van (fiscale) wetten tot 2020 is in het antwoord op de vorige vraag al ingegaan.
Wie is er op basis van de garanties vrijgesteld van belastingen indien Nederland wedstrijden van het EK 2020 organiseert? Van welke belastingen zijn die (rechts)personen vrijgesteld?
Het gaat bij de afgegeven garanties om reguliere toepassing van bestaande fiscale wet- en regelgeving door de Belastingdienst, op basis van voorgestelde feiten en omstandigheden in een concreet geval, die bepalen of sprake is van vrijstelling van het betalen van belasting. De garanties leiden dus niet tot specifieke fiscale vrijstellingen.
Op basis van welke wettelijke grondslag (wet en artikel) kunt u als minister van VWS belastingvrijstellingen beloven, die buiten de wet omgaan?
Er zijn en worden aan de UEFA geen belastingvrijstellingen beloofd die buiten de wet omgaan.
Klopt het dat u in uw brief van 5 juli 2012 over modelgaranties onder andere vermeldt dat de Nederlandse overheid geen autonome bevoegdheid heeft om producten en diensten vrij te stellen van btw?8 Hoe verklaart u dan dat u nu toch garanties doet voor vrijstelling van btw? In hoeverre botst dit met de Europese btw-richtlijn? Kunt u uitleggen waar het verschil zit tussen wat u in 2012 schreef over het ontbreken van ruimte om vrijstellingen van btw te geven en de garanties die u nu geeft om de UEFA van alle btw vrij te stellen?
Er is geen sprake van vrijstelling van btw anders dan die op grond van de bestaande wet- en regelgeving in algemene zin bestaat.
Op welke wijze is de brief met garanties tot stand gekomen?
Zie mijn brief van 23 april jl. en het hiervoor gegeven antwoord op vraag 4.
Is de brief met garanties op het gebied van belastingen rechtsgeldig? Zo ja, waarom dan?
Ja, het betreft garanties die passen binnen de Nederlandse en de EU wet- en regelgeving.
Kunt u de rapportages van accountants- en adviesbureau PriceWaterhouseCoopers (PWC) en de second opinion van Sport2B waar u de nettobaten en -kosten op hebt gebaseerd naar de Kamer sturen?
Deze onderzoeken zijn in opdracht van de KNVB uitgevoerd en staan vermeld op de website van de KNVB (www.knvb.nl/nieuws/34753/economische-impuls-nederland-bij-organisatie-ek2020).
Fraude met vertrouwelijke gegevens die per reguliere post verzonden worden |
|
Pieter Litjens (VVD), Bart de Liefde (VVD), Helma Neppérus (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Postbodes opgepakt vanwege fraude met belastinggeld»?1
Ja.
Hoe vaak wordt misbruik gemaakt van vertrouwelijke gegevens die met de post worden verstuurd? Hoe vaak betreft het fraude met gegevens afkomstig van overheidsinstanties? Bent u in het bezit van overzichten daarvan? Is er sprake van een trend?
In de Postwet is in artikel 4 geregeld dat postvervoerbedrijven ervoor moeten zorgen dat het grondwettelijk (Grondwet artikel 13) briefgeheim niet wordt geschonden. Hiertoe heeft de Autoriteit Consument en Markt (de toezichthouder op de postmarkt) een aantal eisen geformuleerd waar tijdelijke opslaglocaties voor poststukken ten minste aan moeten voldoen. De Postwet en de Autoriteit Consument en Markt zien echter niet op het gebruik of misbruik van via een schending van het briefgeheim verkregen gegevens. Het is dan ook niet mogelijk te achterhalen hoe vaak er misbruik wordt gemaakt van vertrouwelijke gegevens die met de post worden verstuurd. Dat betekent dat niet bekend is hoe vaak er misbruik wordt gemaakt met vertrouwelijke gegevens als gevolg van frauduleuze postbezorging.
Wie is er verantwoordelijk en aansprakelijk voor de (gevolg-)schade van frauduleus handelen ten gevolge van bijvoorbeeld onjuiste postbezorging? Welke directe financiële kosten komen voor rekening van de staat en hoe groot zijn die kosten? Hoe groot zijn de overige administratieve lasten?
Allereerst streven postvervoerbedrijven ernaar om de processen rondom postvervoer zo in te richten dat het briefgeheim zo goed mogelijk gewaarborgd wordt. Ook zijn de processen erop gericht om bij incidenten zo snel mogelijk in te grijpen en herhaling te voorkomen, bijvoorbeeld door bij frauduleus handelen ontslag aan te vragen voor de betrokken medewerkers gevolgd door het doen van aangifte, waarna de strafrechtelijke afhandeling aan het OM is.
Wat betreft de verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid voor de (gevolg-)schade van frauduleus handelen ten gevolge van bijvoorbeeld onjuiste postbezorging die voortvloeit uit de Postwet, kan het volgende worden opgemerkt. Op basis van de Postwet is de verlener van de universele postdienst (PostNL) aansprakelijk voor schade als gevolg van verlies, beschadiging of vertraagde aflevering van bepaalde soorten van geregistreerde poststukken die vallen onder de universele postdienst. Onder de universele postdienst vallen poststukken die door burgers en kleine zakelijke gebruikers via brievenbussen of postvestigingen worden aangeboden.
Voor de postbezorging afkomstig van overheidsinstanties worden over het algemeen afzonderlijke (contractuele) afspraken gemaakt tussen een overheidsinstantie en een postvervoerbedrijf. Het is de verantwoordelijkheid van de desbetreffende overheidsorganisatie om afspraken te maken over de aansprakelijkheid voor de schade van frauduleus handelen ten gevolge van bijvoorbeeld onjuiste postbezorging. Deze afspraken zullen derhalve van geval tot geval verschillen en per overheidsorganisatie geëffectueerd worden. De directe schade kan bestaan uit de eventuele onjuiste betalingen en uit kosten die worden gemaakt om slachtoffers van fraude alsnog te betalen. Slachtoffers mogen immers geen nadeel ondervinden (tenzij medeplichtig). Van de directe financiële kosten die voor rekening van de staat komen en van de omvang van de overige administratieve lasten, is door bovenstaande oorzaken geen totaalbeeld voorhanden.
Wat is uw risicoanalyse ten aanzien van het, door bijvoorbeeld de Belastingdienst, het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV), gemeenten en waterschappen, gelijktijdig vermelden van naam, adres, aanslagnummer, subjectnummer, bankrekeningnummer (IBAN) en/of burgerservicenummer (BSN) van de geadresseerde? In welke situaties is het noodzakelijk al deze informatie in één brief of aanslag op te nemen?
Het uitgangspunt is dat in de communicatie tussen de overheid en de burger herkenbaar moet zijn voor de burger wat er van hem verwacht wordt en dat de burger uit de brief een aantal essentiële zaken moet kunnen destilleren. Daartoe is in de regel noodzakelijk om de identificerende gegevens (naam, adres en woonplaats, BSN) van de burger op te nemen. Aan die gegevens en in het bijzonder aan het BSN, kunnen geen rechten worden ontleend. Naast de NAW gegevens van de burger, gebruikt de overheid het BSN om het contact met de burger zo efficiënt mogelijk te laten verlopen en persoonsverwisseling uit te kunnen sluiten. Navraag bij de Belastingdienst, waterschappen en het UWV heeft opgeleverd dat men bewust omgaat met het gebruik van persoonsgegevens en in brieven of andere communicatie uitingen alleen die gegevens opneemt die samenhangen met de soort communicatie die het betreft. Zo is het bij de belastingaanslagen relevant om gegevens als de soort belasting, het subject en het belastingjaar op te nemen, naast de informatie waarmee de overheidsorganisatie de burger kan identificeren. Een veel voorkomend gebruik is dat uit dienstverleningsoogpunt op de acceptgiro behorende bij de belastingaanslag een, op dat moment bij de overheidsorganisatie bekend, rekeningnummer van de burger wordt opgenomen. Veel burgers betalen hun belasting inmiddels overigens via automatische incasso. In deze gevallen worden geen acceptgiro’s meer verstuurd. Het risico op oneigenlijk gebruik van gegevens neemt hierdoor dus af.
Overheidsorganisaties versturen overigens steeds minder brieven naar de burger. Dit heeft te maken met de digitalisering van de overheidsdienstverlening. Geleidelijk aan wordt steeds meer beveiligde digitale communicatie gebruikt, zoals de berichtenbox via mijn.overheid.nl, om als overheidsorganisatie met de burger te communiceren.
In hoeverre ziet u mogelijkheden om nog dit jaar met de Belastingdienst, UWV, gemeenten en waterschappen tot afspraken te komen om de hoeveelheid vertrouwelijk gegevens die via de reguliere post wordt verzonden aanzienlijk te verminderen? Welke mogelijkheden ziet u om met genoemde organisaties nog dit jaar tot afspraken te komen om de vertrouwelijke gegevens die toch nog via de reguliere post verzonden moeten worden zoveel mogelijk in separate brieven te verzenden? In hoeverre zou dit de kans op fraude verder verkleinen?
Overheidsorganisaties bepalen uitgaande van de taak die zij uitvoeren, welke gegevens voor de vervulling van hun taak nodig zijn en dus per reguliere post aan de burger gevraagd of verzonden dienen te worden. Er zijn geen indicaties dat overheidsorganisaties nalaten om een zorgvuldige afweging te maken tussen de hoeveelheid gegevens die verzonden worden en of verzending per reguliere post de daartoe geëigende methode is. Dat leidt tot de constatering dat er geen noodzaak bestaat om afspraken te maken met de Belastingdienst, het UWV, de gemeenten en de waterschappen betreffende de hoeveelheid vertrouwelijke gegevens die per reguliere post verzonden worden.
In beginsel is het separaat versturen van brieven mogelijk. Het separaat versturen van brieven die gezamenlijk bijvoorbeeld een belastingaanslag vormen zal leiden tot situaties die voor de burger en de overheid extra (administratieve) lasten meebrengen. Het is daarom de vraag of de burger en de overheid daarbij gebaat zijn. In het geval van het separaat versturen van een belastingaanslag zal de burger met tussenpozen brieven ontvangen. Wanneer de burger in de eerste brief naast de NAW gegevens ook zijn BSN aantreft, maar in de tweede niet, kan de burger niet zelf controleren of mogelijke persoonsverwisseling is uitgesloten. Vervolgens dient de burger die brieven te combineren en onder die omstandigheden op deze combinatie te reageren richting de betrokken overheidsorganisatie, die vervolgens op haar beurt zal moeten controleren of de separate brieven door de burger tijdig zijn ontvangen en goed zijn gecombineerd om te kunnen beoordelen of er een correcte reactie is gegeven. De complexiteit van de communicatie tussen burger en overheid neemt hierdoor enorm toe.
Daarnaast zullen de uitvoeringslasten van overheidsorganisaties navenant stijgen wanneer over hetzelfde onderwerp twee of meerdere brieven met persoonlijke gegevens naar de burger verstuurd worden, ook omdat de uitvoering hier niet op is ingericht. Daarnaast is het niet onaannemelijk dat een frauderende postbezorger alsnog beide brieven zou kunnen onderscheppen en met elkaar zou kunnen combineren. Het doorvoeren van de voorgestelde maatregel zonder daarbij de precieze aard van de gegevens die per post worden verzonden te betrekken, zal leiden tot onnodige extra kosten voor de overheidsorganisaties en een grotere kans op (onbedoelde) fouten van de burger bij het doen van aangifte en bij de overheidsorganisaties in het verwerken van aangiften in separate poststromen.
Is het waar dat er gemeenten zijn die in de aanslag van de gemeentelijke belastingen geen BSN van de belastingplichtige vermelden? Welke gemeenten zijn dat en vindt u dat deze gemeenten het goede voorbeeld geven? In hoeverre verkleint dit het risico op fraude? Is dit een voorbeeld voor andere gemeenten? Zo ja, bent u bereid deze werkwijze te bevorderen?
Mij is niet bekend dat er gemeenten zijn die in de correspondentie met haar ingezetenen geen gebruikmaken van het BSN. Het BSN is ingevoerd om de communicatie tussen overheid en burger te vergemakkelijken en persoonsverwisselingen te voorkomen. Wanneer gemeenten het BSN weglaten in de communicatie naar haar burgers, kan de burger niet controleren of de post echt voor hem is bestemd of wellicht voor een persoon met dezelfde naam. Ook maken overheidsorganisaties het zich, door het weglaten van een BSN op de correspondentie met de burger, lastig omdat haar systemen zijn ingericht op het systematisch onderscheiden van mensen met behulp van het burgerservicenummer.
In hoeverre is het mogelijk om bepaalde vertrouwelijke informatie in bepaalde risicogebieden per koerier thuis te bezorgen, net zoals gebeurt bij DigiD?
In beginsel kan iedere overheidsorganisatie daartoe besluiten. Het is aan de desbetreffende overheidsorganisatie om de afweging te maken of de situatie een dergelijke wijze van bezorging rechtvaardigt.
Welke andere mogelijkheden ziet u verder nog om fraude met vertrouwelijke gegevens rondom de postbezorging te voorkomen of aan te pakken? Zo ja, bent u bereid om die in te voeren? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van mogelijke fraude rond vertrouwelijke gegevens in de postbezorging bestaat eruit dat de overheid en burgers voortdurend alert moeten zijn op de mogelijkheid dat als gevolg van fraude met postbezorging, gegevens ingezien kunnen worden door mensen voor wie die niet bestemd zijn. Zodra zich risico’s manifesteren rondom de postbezorging is het aan het postbedrijf daartoe maatregelen te nemen om haar verplichtingen jegens de betreffende overheidsorganisatie na te komen. Daarnaast dient de branche er onder meer in zijn aannamebeleid en gedurende de gehele verdere arbeidsrelatie op toe te zien dat het aan te trekken personeel integer, betrouwbaar en zorgvuldig is. Daarnaast zal de (uitbestedende) overheidsorganisatie zich ervan moeten vergewissen dat het postbedrijf adequate maatregelen in stand houdt. In voorkomende gevallen zal de betrokken overheidsorganisaties nadere maatregelen dienen te treffen. Daartoe staan de overheidsorganisaties verschillende maatregelen ter beschikking zoals andere vormen van postbezorging (aangetekend of per koerier), het maken van nieuwe (contractuele) afspraken tussen de overheidsinstantie en een postvervoerbedrijf en het nog meer gebruik maken van beveiligde elektronische postbezorging zoals de huidige berichtenbox van mijn.overheid.nl en in de nabije toekomst de mogelijkheden die het eID-stelsel zal bieden.
VAR-verklaringen voor zzp’ers |
|
Vera Bergkamp (D66), Steven van Weyenberg (D66), Wouter Koolmees (D66) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Als de Belastingdienst dezelfde regels hanteert bij het afgeven van een VAR-WUO, hoe is het dan mogelijk dat mensen die eerder een VAR- Winst uit onderneming (WUO) kregen, deze nu niet meer krijgen, terwijl er in de relatie met hun opdrachtgever niets is veranderd?
De VAR wordt afgegeven op basis van wat men aan de inspecteur bij de aanvraag voorlegt. Dat beoordeelt de inspecteur. Pas achteraf, bijvoorbeeld bij de aangifte inkomstenbelasting of na een boekenonderzoek bij de instelling, kan worden gecontroleerd of de feiten en omstandigheden in de praktijk ook kloppen met de aanvraag.
Als de werkzaamheden of condities waaronder gewerkt wordt in de praktijk dus al een tijdje afwijken van wat er bij de aanvraag van de VAR is gemeld, kan het gebeuren dat mensen eerst een VAR-WUO kregen en na de controle niet meer, omdat de feiten en omstandigheden van hun geval dit niet rechtvaardigen.
Op basis van welke richtlijnen is de Belastingdienst strenger gaan handhaven? Richt de herzieningsactie zich op specifieke doelgroepen of branches?
Nee, de Belastingdienst is niet strenger gaan handhaven, maar heeft naar aanleiding van de kabinetsdoelstelling, het aanpakken van schijnzelfstandigheid, capaciteit gericht op situaties waar het vermoeden bestaat dat schijnzelfstandigheid voorkomt. Handhaving op schijnzelfstandigheid is in verschillende brieven aan uw Kamer benoemd.1
Op welke momenten en op welke wijze is door de Belastingdienst aan de sectoren gecommuniceerd dat bepaalde zzp-constructies niet aan de regelgeving voldoen en derhalve ongewenst zijn?1
Op vele momenten in de tijd, in vele overleggen met diverse belangenorganisaties, in berichten op haar site en in e-mails heeft de Belastingdienst laten weten hoe hij aankijkt tegen arbeidsrelaties en het werken met zzp’ers. Via die kanalen is bijvoorbeeld ook de zorgsector al lange tijd bekend met hoe de Belastingdienst en het UWV – gelet op de jurisprudentie – aankijken tegen het contracteren met een instelling in de AWBZ-zorg. Naar de mening van de Belastingdienst en het UWV voldoet in het algemeen de arbeidsrelatie tussen de individuele zorgverlener en de toegelaten instelling/zorgaanbieder, die op grond van een contract met het zorgkantoor AWBZ-thuiszorg in natura levert, aan de criteria van de dienstbetrekking uit artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van artikel 2 van de Wet op de loonbelasting 1964 leidt dit ook fiscaal tot een dienstbetrekking en tot een inhoudingsplicht voor de instelling/zorgaanbieder.
Dit standpunt is onder meer neergelegd in het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 6 juli 2006, nr. DBG2006/857M, Stcrt. 141, Beleidsregels beoordeling dienstbetrekking. In dit besluit geven de Belastingdienst en het UWV aan hoe zij omgaan met beoordelingen inzake het aanwezig zijn van een dienstbetrekking in het kader van de inhoudingsplicht voor de loonheffingen en verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen. In dit verband kan ook verwezen worden naar een in 2010 door de Ministeries van Financiën en van VWS op www.rijksoverheid.nl gepubliceerde informatie over de positie van de zorgverlener in de AWBZ-thuiszorg.
Dit standpunt dragen de Belastingdienst en het UWV al geruime tijd uit naar de zorgbranche, ook na een poging in 2008 om via een convenant samen met de branche, VWS en UWV, het voor instellingen mogelijk te maken om te werken met zzp’ers. Na deze poging zijn zorginstellingen, op een aantal na, in de loop der tijd overgegaan tot het (weer) in dienst nemen van de zorgverleners.
Volgens de antwoorden op eerdere schriftelijke vragen2 zijn na de poging in 2008 om via een convenant het voor instelling mogelijk te maken om te werken met zzp’ers, zorginstellingen overgegaan tot het weer in dienst nemen van zorgverleners, hoeveel zorgverleners die eerst als zzp’er werkzaam waren, zijn na 2008 (weer) in dienst genomen?
Naar schatting is de overgrote meerderheid van de ca 92.000 fte in de AWBZ-thuiszorg in natura inmiddels werkzaam in dienstbetrekking en is er nog een kleine groep die via een instelling werkt als zelfstandige. Deze schatting is gebaseerd op de ervaring van de Belastingdienst dat het merendeel van de zorginstellingen, nadat de Belastingdienst gesprekken met hen heeft gevoerd, is overgegaan tot het in dienst nemen van deze mensen. De geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR maakt het mij helaas niet mogelijk om hiervan voorbeelden te geven.
De Belastingdienst registreert niet of zorgverleners die eerst als zzp’er werkten weer in dienst worden genomen.
Op welke wijze is het wél mogelijk om als zzp’er via een bemiddelingsbureau of een instelling zorg in natura te leveren, of acht u dit per definitie uitgesloten? Kunt u hierbij ingaan op de uitspraak van het Gerechtshof in Leeuwarden op 15 mei 2012, dat het feit dat een zzp’er haar cliënten voor een groot deel werft via een bemiddelingsbureau, niet meebrengt dat zij om die reden niet in zelfstandigheid haar beroep van zorgverlener uitoefent?3
Als het bemiddelingsbureau louter bemiddelt zal er over het algemeen geen reden zijn om daarmee een dienstbetrekking te veronderstellen. Echter dat was in de genoemde casus niet het geval.
Verleent men via een bemiddelingsbureau AWBZ-thuiszorg in natura voor een instelling en voldoet men daarbij aan de vereisten die daaraan worden gesteld in de sectorale wet- en regelgeving, dan doet het bemiddelingsbureau in die situaties meer dan alleen puur het bemiddelingswerk. In dat geval ziet de Belastingdienst de arbeidsrelatie die met de instelling tot stand komt als dienstbetrekking en geniet men daaruit loon. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Onlangs is dit nog eens bevestigd de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland.5
De in de vraag genoemde uitspraak van Hof Leeuwarden stelt derhalve dat het verwerven van klanten via een bemiddelaar op zich geen belemmering vormt voor het werken buiten dienstbetrekking. De belemmering vloeit voort uit overige feiten en omstandigheden, zoals het feit dat de instelling die contracteert met het zorgkantoor daarmee volgens de sectorale wet- en regelgeving volledig verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de te leveren zorg en het declaratierecht heeft.
Zijn er situaties mogelijk waarin een zzp’er niet zelf een contract met een zorgkantoor sluit, maar toch als zzp’er zorg kan leveren? Of is er per definitie sprake van een dienstbetrekking indien een zzp’er niet rechtstreeks een contract met het zorgkantoor sluit?
Zie antwoord vraag 5.
Blijft de herziening van de VAR-WUO’s beperkt tot de 257 mensen van wie de VAR-WUO nu is herzien in een VAR-loon, of is sprake van een grotere herzieningsactie? Indien er sprake is van een grotere herzieningsoperatie: van hoeveel zzp’ers moet de situatie nog onderzocht worden? Van hoeveel van de ongeveer 20.000 mensen in de zorgsector met een VAR is de VAR reeds hernieuwd beoordeeld?
In het kader van de aanpak van schijnzelfstandigheid is de VAR-WUO bij deze groep herzien omdat zij in een constructie werkten waarvan de Belastingdienst en UWV van mening zijn dat dit niet als zelfstandige kan worden gedaan. Zoals in het AO van 23 april gemeld is aanvullend op de herziening bij 257 werkenden, van ca. 1.500 mensen die in de VAR-aanvraag het woord «zorg» hebben genoemd, deze aanvraag nader beoordeeld. Van deze groep van 1.500 hebben er 900 een VAR-loon gekregen in plaats van de gevraagde VAR-WUO.
Wat is het verschil tussen de 600 aanvragers van een VAR-WUO die de VAR-WUO wél hebben gekregen en de 900 aanvragers van een VAR-WUO die een VAR-loon hebben gekregen? Waarom is aan 150 mensen alsnog een VAR-WUO afgegeven?
Nadere beoordeling van de de VAR-aanvraag heeft er toe geleid dat bij 150 gevallen wel voldoende kenmerken van ondernemerschap aanwezig waren. Bij 900 kon, ook na nadere vraagstelling, niet worden vastgesteld dat voldoende werd voldaan aan de vereisten voor ondernemerschap en bleken de condities waaronder de werkzaamheden plaatsvinden alleen de vaststelling van een VAR-loon te rechtvaardigen.
Redenen voor deze verschillen zijn zeer casuïstisch. In de meeste gevallen was er echter sprake van werkzaamheden via bemiddeling waarbij de instelling die contracteert met het zorgkantoor volledig verantwoordelijk is voor de (kwaliteit van de) te leveren zorg en het declaratierecht heeft. Dit leidt tot de fiscale duiding dienstbetrekking. Zie ook het antwoord op de vragen 5 en 6 en de daarin genoemde de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland.
Waarom heeft u er voor gekozen om de VAR-WUO van 1.200 mensen direct in te trekken of niet te verlenen, en niet te wachten tot zorgkantoren hun medewerking hebben toegezegd voor uitbreiding van de pilot? Kan via de pilot alle zorg die nu verleend wordt door zzp’ers, aan dezelfde mensen verleend blijven worden?
Een voorwaardelijke beschikking kan de inspecteur niet geven. De inspecteur is gehouden op de aanvraag een VAR af te geven en dient deze herzien en te vervangen door een andere VAR indien blijkt dat de feiten anders zijn dan aanvankelijk op de aanvraag aangegeven. Daarom is in 1.200 gevallen een VAR-loon afgegeven na herziening of in plaats van de VAR WUO die was aangevraagd.
De oplossing voor de ontstane problematiek werd gevonden in het verder openstellen van de Pilot. Zie de brief aan de Tweede Kamer van 7 april 2014 van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretarissen van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Financiën6
Kunt u, zonder in te gaan op individuele gevallen, in algemene zin toelichten of het klopt dat van mensen de VAR-WUO is ingetrokken enkel omdat zij ingeschreven stonden bij een zorgbemiddelaar, zonder dat is gekeken of deze mensen ook daadwerkelijk via deze zorgbemiddelaar waren ingehuurd?
Er zijn inderdaad enkele gevallen bekend waarbij dit is gebeurd. Op basis van de beschikbare informatie was niet duidelijk dat zij alleen ingeschreven stonden. In de bezwaarfase is dit pas duidelijk geworden en is hun situatie door de inspecteur opnieuw beoordeeld waarbij met dit feit rekening is gehouden.
Zijn alle vormen van zorg die nu door zzp’ers worden geleverd, waaronder palliatieve zorg, 24-uurszorg, of andere zorg waarvoor grote flexibiliteit vereist is, met dezelfde kwaliteit en tegen dezelfde kosten uit te voeren met medewerkers in loondienst? Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het Algemeen overleg VAR-verklaringen voor zzp'ers op 23 april 2014?
Bij de schriftelijke vragen van de vaste commissie voor Financiën gesteld via een schriftelijk overleg over VAR-verklaringen voor zzp’ers hebben de leden van de fractie van de SP gevraagd hoe de kosten van het inhuren van een zelfstandige zich verhouden tot de kosten van het aannemen van een werknemer. Waar het een vergelijking tussen werknemers en zzp’ers betreft wordt verwezen naar het daar gegeven antwoord. Het kabinet zal op korte termijn een Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) starten met betrekking tot zzp’ers om te bezien of wet- en regelgeving voor zzp’ers en werknemers voldoende in balans zijn mede gelet op hun respectievelijke maatschappelijke kosten en baten.
Kwalitatief gezien moeten de zorgverleners, zzp’ers zowel als werknemers, aan dezelfde eisen voldoen. Een cliënt kan het echter als een kwalitatief voordeel beschouwen dat de zzp’er, langere roosters kan/wil draaien dan een werknemer. Daardoor krijgt de cliënt minder verschillende zorgverleners over de vloer.
Het bericht dat Rusland af wil van het huidige belastingverdrag met Nederland |
|
Arnold Merkies |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Rusland wil af van huidig belastingverdrag met Nederland»?1
De Russische staatssecretaris van Financiën, Sergey Shatalov, heeft mij per brief van 30 december 2013 benaderd over een partiële herziening van het Russisch-Nederlandse belastingverdrag uit 1996. Als beweegreden heeft Rusland aangevoerd van mening te zijn dat de ontwikkelingen op het gebied van internationale belastingheffing die na het overeenkomen van het onderhavige verdrag zich hebben voorgedaan vragen om aanpassing in lijn met de actuele versie van het OESO-modelverdrag. Het is heel gebruikelijk dat een verdragsland een ander verdragsland benadert over een aanpassing van een bestaand bilateraal (belasting)verdrag. Dit geldt te meer indien het desbetreffende verdrag niet meer van recente datum is, zoals het onderhavige belastingverdrag met Rusland dat op 16 december 1996 is ondertekend. In reactie op het verzoek uit Rusland heb ik dan ook voorgesteld dat op ambtelijk niveau besprekingen worden aangegaan over een mogelijke aanpassing van het belastingverdrag tussen de beide landen. Inmiddels is voor juni van dit jaar een (eerste) ambtelijke onderhandelingsronde gepland.
Uw Kamer wordt door de Minister van Buitenlandse Zaken door middel van periodiek verstrekte lijsten op de hoogte gesteld van in onderhandeling zijnde ontwerp-verdragen, bilaterale belastingverdragen daaronder begrepen. In de lijst van per 31 maart 2014 in onderhandeling zijnde ontwerp-verdragen die per brief van 7 april 2014 naar Uw Kamer is verzonden_, is ook de herziening van het bilaterale belastingverdrag met de Russische Federatie vermeld.
Kunt u uiteenzetten welke redenen Rusland heeft aangevoerd om het verdrag aan te passen?
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer heeft Rusland Nederland benaderd om aanpassingen in het verdrag aan te brengen?
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer was het kabinet van plan om de Kamer hierover te informeren?
Zie antwoord vraag 1.
Welke reactie heeft u gegeven op het verzoek van Rusland om het verdrag aan te passen?
Zie antwoord vraag 1.
Het nieuws dat de fiscale structuur van Philip Morris wel in Nederland blijft |
|
Arnold Merkies , Jesse Klaver (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de fiscale structuur van Philip Morris in Nederland blijft?1
Op grond van de geheimhoudingsverplichting van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik geen informatie geven over individuele belastingplichtigen. Uit de berichtgeving in de media maak ik overigens op dat Philip Morris een kantoor en wat kleinschalige productiefaciliteiten in Bergen op Zoom handhaaft. Het bedrijf schroeft daarmee wel de productiecapaciteit in Nederland terug, maar verdwijnt zeker niet uit ons land. In totaal resteert er werk voor zo'n honderdveertig mensen, waarmee Philip Morris een significante aanwezigheid in ons land behoudt.
Kunt u bevestigen dat de holdingstructuur in Nederland blijft?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u reden om aan te nemen dat het bedrijf om een andere reden in Nederland blijft dan alleen vanwege de mogelijkheden om belasting te ontwijken? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 1.
In het geval een bedrijf zo wezenlijk van karakter verandert door de productie hier te stoppen, maar tegelijk wel hier om fiscale redenen blijft, moet het bedrijf dan opnieuw een tax ruling aanvragen om aanspraak te maken op verdragsvoordelen?
De Belastingdienst verstrekt zekerheid vooraf over internationale aspecten van de belastingheffing voor het toetsingskader dat ligt verankerd in de APA- en ATR-besluiten. Een bedrijf kan om zekerheid vooraf verzoeken in de vorm van een Advance Pricing Agreement (APA) of Advance Tax Ruling (ATR). Een APA geeft goedkeuring vooraf over de vaststelling van een zakelijke beloning of een methode voor de vaststelling van een dergelijke beloning voor grensoverschrijdende transacties tussen gelieerde lichamen. Een ATR geeft zekerheid vooraf over de fiscale gevolgen van een voorgenomen transactie of samenstel van transacties.
In zijn algemeenheid geldt dat indien zich een wijziging voordoet in de relevante feiten en omstandigheden die ten grondslag hebben gelegen aan de totstandkoming van een APA of ATR, dit aanleiding is voor heroverweging of beëindiging van de APA of ATR. In de praktijk worden bij gewijzigde feiten en omstandigheden ook nieuwe afspraken gemaakt. In dat geval zal uiteraard ook worden gekeken naar de beoogde gewijzigde activiteiten in Nederland. Deze vormen namelijk de basis voor de fiscale gevolgen, waarvoor eventueel zekerheid vooraf wordt gegeven.
Bent u het er mee eens dat de Belastingdienst bij grootschalig ontslag opnieuw moet toetsen of het bedrijf aan alle substance eisen voldoet?
Zie antwoord vraag 4.
Houdt u bij hoe vaak het gebeurt dat multinationals hun productie weghalen uit Nederland, maar hier wel om fiscale redenen blijven zitten? Zo ja, hoe vaak gebeurt dat?
De Belastingdienst houdt het aantal keren dat multinationals hun productie naar het buitenland verplaatsen niet bij.
Vindt u het wenselijk wanneer multinationals enkel om fiscale redenen in Nederland blijven?
Een aantrekkelijk investerings- en vestigingsklimaat voor binnenlandse en buitenlandse bedrijven is van groot belang voor economische bedrijvigheid, het groeivermogen en daarmee gepaard gaande werkgelegenheid in Nederland. Het fiscale stelsel kan daaraan een wezenlijke bijdrage leveren. Het kabinet kiest daarom voor een aantrekkelijk fiscaal vestigingklimaat voor substantiële activiteiten en tegelijkertijd voor het tegengaan van misbruik van verdragen en regelgeving.
Bevestigt een dergelijke praktijk niet het beeld van Nederland als paradijs voor multinationals die de belasting willen ontlopen door de geldstromen via Nederland te laten lopen?
Zie antwoord vraag 7.
Welke ondersteuning heeft Philip Morris de afgelopen tien jaar van de overheid gekregen?
Zoals hiervoor is aangegeven kan de Belastingdienst op grond van haar geheimhoudings-verplichting van artikel 67 van de algemene wet inzake rijksbelastingen geen informatie over individuele belastingplichtigen naar buiten brengen.
De Belastingdienst maakt slechts afspraken met belastingplichtigen die vallen binnen de kaders van wet, beleid en jurisprudentie. De suggestie dat er geheime afspraken zijn gemaakt buiten de hiervoor geschreven kaders is daarom niet juist.
Wat is uw reactie op het bericht over geheime afspraken die zouden zijn gemaakt met de Belastingdienst?2
Zie antwoord vraag 9.
De oproep van de directievoorzitter van Vitens om de waterbelasting af te schaffen |
|
Louis Bontes (Bontes) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de oproep van de directievoorzitter van het grootste waterbedrijf van Nederland, Vitens, om de Belasting op Leidingwater (BoL) zo snel mogelijk af te schaffen?1
Ja.
Klopt het dat geen enkel ander land in Europa een dergelijke belasting op leidingwater kent? Zo ja, wat is de reden dat Nederland deze belasting dan wel heeft ingevoerd?
Alle landen binnen de Europese Unie kennen wel één of meerdere heffingen op water. Daarbij wordt in Denemarken een soortgelijke belasting op leidingwater geheven als in Nederland. De Nederlandse belasting op leidingwater is ingevoerd als alternatief voor een btw-maatregel die niet houdbaar bleek te zijn. Bij het Belastingplan 1999 was geregeld dat de levering van water van het verlaagde btw-tarief naar het algemene btw-tarief werd overgebracht. Deze maatregel had twee doeleinden, namelijk een schuif van inkomsten- en loonbelasting naar milieubelastingen en het, naast de al eerder ingevoerde grondwaterbelasting, extra stimuleren van een zuinig gebruik van water. Nadat bij amendement was ingevoegd dat de eerste 50 m³ per jaar onder het verlaagde btw-tarief zouden blijven vallen, was deze regeling niet meer richtlijnconform (BTW-Richtlijn 2006). Het strookt namelijk niet met het neutraliteitsbeginsel om twee verschillende btw-tarieven te hanteren voor hetzelfde product. Als alternatief is in 2000 de belasting op leidingwater ingevoerd.
Bent u het ermee eens dat drinkwater een primaire levensbehoefte is en bovendien in ruime mate aanwezig is in Nederland en dat het derhalve absurd is om hier belasting over te heffen? Zo neen, waarom niet?
Ik ben het met de heer Bontes eens dat drinkwater een eerste levensbehoefte is. Het kabinet erkent dit ook in de Beleidsnota Drinkwater.2 Het kabinet streeft naar schoon drinkwater voor nu en later. Zoals aangegeven in de beleidsnota is de drinkwaterkwaliteit in Nederland hoog, maar staat de kwaliteit van de drinkwaterbronnen onder druk. Daarnaast vraagt een mogelijke stijging van de drinkwatervraag in de toekomst ook aandacht voor een voortgaande inzet op het zuinig omgaan met (drink)water. Een belasting op water kan hieraan bijdragen doordat deze kostprijsverhogend werkt. Overigens was de belasting op leidingwater zoals hiervoor aangegeven onderdeel van een schuif van de directe belastingen naar een indirecte milieubelasting. Zoals elke andere belasting is ook deze belasting primair gericht op het verwerven van algemene middelen ter bekostiging van de overheidsuitgaven.
Hoe beoordeelt u de stelling van Vitens dat de belasting op leidingwater een schijnmaatregel is waarvan iedereen weet dat die niet werkt?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat ruim 30% van de kraanwaterrekening uit belastingen bestaat, waaronder de precariobelasting, btw en de belasting op leidingwater, en dat Nederland hiermee in Europa kampioen belastingheffen op kraanwater is? Bent u het ermee eens dat dit percentage veel te hoog is en – indien afschaffing van de belasting niet tot de mogelijkheid behoort – tenminste gehalveerd zou moeten worden of tot het Europees gemiddelde moet worden bijgesteld?
De prijs van water verschilt aanzienlijk per regio. In Nederland zijn tien drinkwaterbedrijven actief waarbij het tarief sterk varieert. Dit komt in de eerste plaats omdat de herkomst van het water per regio verschilt. In sommige gebieden kan (mede) gebruik worden gemaakt van grondwater, terwijl waterbedrijven in andere gebieden geheel of nagenoeg geheel zijn aangewezen op oppervlaktewater. Bovendien verschilt de kwaliteit van het water per regio en moet in sommige regio’s het water dus extra gezuiverd worden. Naast het tarief per m³ brengen drinkwaterbedrijven een vastrecht in rekening. Ook dit vastrecht verschilt per drinkwaterbedrijf en soms zelfs per gemeente, in verband met de doorberekening van gemeentelijke precariobelasting voor bijvoorbeeld waterleidingen in gemeentegrond. Deze precariobelasting kan als onderdeel van de kostprijs van het water worden doorberekend aan de afnemers. Slechts een deel van de gemeentes brengt precariobelasting in rekening, waarbij de tarieven sterk kunnen verschillen. Tot slot heft de overheid nog belasting op leidingwater en 6% btw over de vergoeding voor het geleverde water. Bij de belasting op leidingwater is de belastingdruk per m³ mede afhankelijk van de in totaal per jaar afgenomen hoeveelheid leidingwater, zowel in de huidige opzet met heffingsplafond als bij het vanaf 1 juli 2014 voorziene degressieve tarief. Gezien het voorgaande is niet eenduidig te zeggen of de verschillende belastingen en heffingen 30% van de rekening betreffen, omdat dit kan verschillen per regio, per gemeente en per verbruiker. Een vergelijking op Europees niveau van waterprijzen en belastingen en heffingen voor water zal naar verwachting nog grotere onderlinge verschillen te zien geven, gezien ook de grote verschillen tussen lidstaten in de situatie rond de nationale en regionale watervoorziening. Het is niet waarschijnlijk dat daaruit een lijn kan worden gedestilleerd die richtinggevend zou kunnen zijn voor het Nederlandse beleid op dit terrein. Verder kan nog worden opgemerkt dat de belasting op leidingwater ingevolge de Begrotingsafspraken 2014 juist is verhoogd en de grondslag is verbreed bij het Belastingplan 2014. Mijn ambtsvoorganger heeft daarbij toegezegd dat samen met de sector mogelijke knelpunten in de leidingwaterbelasting zullen worden onderzocht. Momenteel wordt daaraan de laatste hand gelegd. Over de resultaten van deze inventarisatie en mogelijke maatregelen in verband met de geconstateerde knelpunten zal ik uw Kamer naar verwachting op korte termijn informeren.
De aftrek weekenduitgaven voor gehandicapten |
|
Mona Keijzer (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de volgende passage op de website van de Belastingdienst over de voorwaarden aftrek tijdelijk verblijf thuis: «Had de gehandicapte voldoende inkomen of vermogen om de uitgaven zelf te betalen? Dan zijn uw uitgaven voor de verzorging niet aftrekbaar. Maar als u zich moreel verplicht voelde om de uitgaven toch voor uw rekening te nemen, mag u die uitgaven wel aftrekken»?1
Ja.
Vindt u het wenselijk dat ernstig gehandicapte instellingsbewoners, mede voor het onderhouden van familiebetrekkingen en ter vermindering van de afhankelijkheid van professionele zorg, zo mogelijk regelmatig bij de ouders of andere naastbetrokkenen verblijven?
Het kabinet vindt de inbreng en inzet van ouders en andere naastbetrokkenen bij de zorg voor gehandicapte instellingsbewoners van groot belang. De zorg is in de toekomst steeds minder alleen het speelveld van de zorgprofessional. Daarom ook is het wenselijk dat, als betrokken instellingsbewoners en hun familie dat willen, deze bewoners bij hun ouders of andere naastbetrokkenen kunnen verblijven.
Past deze gang van zaken in het idee van de participatiemaatschappij van het kabinet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat de verzorgings- en reiskosten die de naastbetrokkenen voor deze weekendzorg maken, aftrekbaar zijn van de inkomstenbelasting?
Ja, gesteld uiteraard dat aan de voorwaarden voor aftrek is voldaan waaronder de kring van personen die voor aftrek in aanmerking komt en het in aanmerking te nemen forfaitaire bedrag.
Klopt het dat de twee voorwaarden voor aftrekbaarheid van weekenduitgaven uiteenvallen in vier criteria, namelijk: belastingplichtige draagt de kosten zelf, geen verhaalsmogelijkheid, uitgaven zijn noodzakelijk en dringende morele verplichting om de uitgaven te doen?
Ja. Zie ook de antwoorden van de Staatssecretaris van Financiën op de vragen van het lid Omtzigt over deze problematiek.2
Kunt u uiteenzetten hoe deze criteria zich tot elkaar verhouden en in welke volgorde deze beoordeeld moeten worden?
De algemene voorwaarde voor de persoonsgebonden aftrek, waartoe de aftrek van weekenduitgaven voor gehandicapten behoort, is dat het moet gaan om op de belastingplichtige drukkende uitgaven. Dit impliceert dat de belastingplichtige die de kosten wil aftrekken, en niet iemand anders, die uitgaven uiteindelijk draagt. Hij moet de uitgaven zelf hebben gedaan en geen mogelijkheid hebben deze op derden te verhalen.
Het begrip «drukkende uitgaven» brengt ook mee dat de uitgaven niet louter vrijwillig of vrijblijvend zijn, maar dat zij voortvloeien uit een zekere noodzaak; de uitgaven moeten min of meer onvermijdelijk zijn.
Ten slotte is het voor de aftrek van belang of juist de belastingplichtige en niet degene op wie de uitgaven betrekking hebben deze uitgaven voor zijn rekening moet nemen. Daarbij spelen niet alleen de inkomens- en vermogenspositie een rol, maar gaat het ook om de vraag of de belastingplichtige zich moreel verplicht voelt (de wet spreekt hier van «gedrongen») om de kosten te maken en deze niet van de betrokkene terug te vragen.
De genoemde criteria kunnen elkaar deels overlappen en elkaar deels aanvullen. Een toets van de diverse criteria op de feiten en omstandigheden in een concreet geval bepaalt of er recht op (forfaitaire) aftrek bestaat.
Onderkent u dat veel van de betreffende ouders en andere naastbetrokkenen zich voor een moreel dilemma geplaatst voelen door de voorwaarde die de Belastingdienst stelt, omdat ze de verzorgings- en reiskosten voor de weekendzorg niet op hun kind of op de instellingsbewoner willen verhalen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke consequentie verbindt u hieraan?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 6 bepaalt de toets of een belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen om de uitgaven niet te verhalen op het kind/de instellingsbewoner – indien dit in beginsel wel aan de orde zou kunnen zijn – het recht op aftrek. Dit betreft een marginale toets van de inspecteur waarbij de belastingplichtige slechts aannemelijk hoeft te maken dat hiervan sprake is. In de praktijk wordt de aanwezigheid van een morele verplichting bij de aftrek van weekenduitgaven voor gehandicapten doorgaans aanwezig geacht, zodat in betreffende gevallen het niet willen verhalen geen consequenties heeft voor de aftrek.
Op welke wijze beoordeelt de inspecteur of de belastingplichtige zich moreel verplicht voelde om de uitgaven voor zijn of haar rekening te nemen? Hoe kan de belastingplichtige dit aantonen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bekend met de passage in de antwoorden op eerdere2 over de weekenduitgaven: «Bij de weekendzorg voor een gehandicapte is er doorgaans sprake van bijzondere omstandigheden waarbij het zeer bezwaarlijk kan zijn de kosten van opvang op de gehandicapte te verhalen»?
Zoals is aangegeven in het antwoord op de vragen 2 en 3 vindt het kabinet het belangrijk dat ernstig gehandicapte instellingsbewoners zo mogelijk regelmatig bij de ouders of andere naastbetrokkenen verblijven. De in antwoord 6 genoemde criteria gelden niet alleen voor de weekenduitgaven voor gehandicapten, maar ook voor bepaalde andere persoonsgebonden aftrekposten. De bijzondere omstandigheid die zich bij de weekenduitgaven voor gehandicapten voordoet is gelegen in het feit dat het waardevol geachte zorg voor een ernstig gehandicapte betreft. En dat de gehandicapte zich veelal in een kwetsbare financiële positie bevindt.
Dit brengt met zich mee dat het verhalen van de kosten op de gehandicapte als zeer bezwaarlijk kan worden beschouwd, niet alleen op persoonlijk vlak, maar ook maatschappelijk gezien. Dit zorgt ervoor dat de toets van de gedrongenheid binnen de regeling weekenduitgaven voor gehandicapten een marginale is en over het algemeen aan het vereiste van gedrongenheid zal worden voldaan.
Kunt u uitleggen aan welke bijzondere omstandigheden hierbij moet worden gedacht?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u op de hoogte van de argumentatie van de Belastingdienst3 dat als het ernstig zieke kind eigen inkomsten en/of vermogen heeft de ouders zich niet redelijkerwijs gedwongen hebben kunnen voelen de uitgaven voor eigen rekening te nemen? Wat vindt u van deze redenering en hoe verhoudt deze zich tot de in vraag 1 genoemde tekst op de website van de Belastingdienst?
Uit de onderhands ontvangen informatie van de vraagstellers blijkt dat deze vraag betrekking heeft op een concrete zaak van de Belastingdienst. Zonder hierop in te willen gaan wordt benadrukt dat de beoordeling of iemand recht op aftrek heeft bij de bevoegde inspecteur ligt en dat deze daarbij vanzelfsprekend rekening houdt met het beleid zoals dat zowel tegenover uw Kamer als op de website van de Belastingdienst is verwoord. Voor de belanghebbende in deze zaak is er door middel van het instellen van beroep de mogelijkheid het oordeel van de rechter te vragen.
Bent u bereid om de aftrek tijdelijk verblijf thuis royaal uit te leggen, zodat naastbetrokkenen die zich ondanks enig inkomen of vermogen van de instellingsbewoner, dat toch al onder de vermogensinkomensbijtelling valt, moreel verplicht voelen de uitgaven voor eigen rekening te nemen, het recht op de aftrekpost niet wordt onthouden?
Zoals uit de antwoorden op vorige vragen, en uit de eerdere antwoorden op de in voetnoot 1 bedoelde vragen blijkt, is het reeds de praktijk om coulant met het criterium van het moreel verplicht voelen om te gaan.
Bent u bereid te bevorderen dat aan artikel 6.25 van de Wet op de Inkomstenbelasting wordt toegevoegd dat naast het mentorschap ook de curatele voor het recht op aftrek kwalificeert?
Aangezien curatele deels soortgelijke taken omvat als het mentorschap – het gaat dan om aangelegenheden inzake verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding – acht ik het niet bezwaarlijk om de curatele voor zover het voornoemde taakuitoefening betreft in de weekenduitgaven voor gehandicapten te betrekken. Dit betekent dat in het geval een naastbetrokkene in plaats van via het mentorschap de weekendzorg voor een gehandicapte op zich neemt als curator aftrek aan de orde kan zijn, uiteraard mits aan de overige voorwaarden voor aftrek is voldaan. Ik zal hiertoe bij gelegenheid een wetswijziging indienen.
Het afkopen van een klein pensioen |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de problemen die zich voordoen wanneer een klein pensioen van mensen wordt afgekocht, vooral wanneer dit voor de pensioenleeftijd gebeurt?1
Ja.
Is het mogelijk dat pensioenfondsen standaard doorgeven aan de belastingdienst dat het een afgekocht pensioen is, zodat het inkomen niet meetelt voor de huurtoeslag?
De wettelijke toeslagensystematiek gaat uit van één inkomensbegrip voor alle toeslagen. Het geharmoniseerde inkomensbegrip is voor de burger transparant en maakt een doelmatige uitvoering mogelijk. Alleen voor de huurtoeslag is het vanaf 2006 op grond van het Besluit op de huurtoeslag mogelijk, om een afkoopsom van het pensioen buiten beschouwing te laten voor het toetsingsinkomen. De burger moet daartoe een verzoek indienen bij de Belastingdienst/Toeslagen. De verwerking van deze verzoeken is een handmatig proces.
Het standaard geautomatiseerd buiten beschouwing laten van een afgekocht pensioen voor het toetsingsinkomen zou betekenen dat de uitzondering voor de huurtoeslag gaat gelden voor alle toeslagen. Bovendien moet dan de loonaangifte worden uitgebreid zodat achterhaald kan worden dat het om een afgekocht pensioen gaat. Daarmee zou een generieke maatregel in de loonaangifte moeten worden genomen voor een slechts zeer beperkte groep burgers. Om deze redenen acht het Kabinet het niet zinvol om pensioenfondsen aan de Belastingdienst te laten melden of een uitkering een afgekocht pensioen betreft.
Informatie over bijzondere inkomens voor de huurtoeslag, waaronder de afkoop van pensioenen, staat duidelijk vermeld op de website van de Belastingdienst/Toeslagen.
Hoeveel mensen hebben in 2010, 2011, 2012 en 2013 een klein pensioen afgekocht?
Deze gegevens zijn niet beschikbaar.
Hoe vaak is in 2010, 2011, 2012 en 2013 (per jaar) een beroep gedaan op de uitzonderingsgrond afkoop klein pensioen voor de huurtoeslag?
De redenen van bezwaar- of verzoekschriften worden niet naar onderwerp geadministreerd.
Op basis van een expertbenadering kan echter worden aangenomen dat tot nu toe voor het toeslagjaar 2012 ca. 2500 verzoeken zijn toegewezen voor een afgekocht pensioen.
Waarom bericht de Autoriteit Financiele Markten (AFM) op haar website dat de afkoop van pensioen gevolgen kan hebben voor de huurtoeslag en wijst de AFM niet op de mogelijkheid om het inkomen niet mee te laten tellen voor de huurtoeslag?2
Op de website van de AFM, staat, naast de tekst waar u naar verwijst: «Afkoop kan ook gevolgen hebben voor het kindgebonden budget of de kinderopvangtoeslag. Voorkom dat je een toeslag moet terugbetalen! Voor huurtoeslag gelden aparte regels bij pensioenafkoop. Het telt eerst wel mee als inkomen, vervolgens moet je hiertegen bezwaar maken. Kijk op www.belastingdienst.nl wat de gevolgen van afkoop voor je kunnen zijn en wat je eventueel moet doen. Of bel met de belastingdienst.»3
Het gaat hier om de fiscale en toeslag-gevolgen bij afkoop van een klein pensioen. De AFM heeft met haar tekst op haar website voor ogen gehad om consumenten in algemene zin te informeren over de gevolgen van afkoop van een klein pensioen. Hierbij hoort ook een algemene verwijzing naar de mogelijke fiscale en toeslag-gevolgen. De AFM heeft ervoor gekozen om voor de specifieke informatie een verwijzing op te nemen naar de instantie die de bron is van de relevante regelgeving om te borgen dat consumenten dan steeds toegang hebben tot de meest actuele informatie, zonder dat de AFM steeds zelf behoeft na te gaan of de specifieke informatie over die regelgeving op haar website actueel is.
Indien een financieel adviseur het advies zou geven dat de AFM geeft, namelijk « misschien moet je meer belasting betalen of wellicht heb je recht op minder huur- of zorgtoeslag», is die informatie dan correct of is de adviseur dan in overtreding van de Wet op het Financieel Toezicht (WFT/WFD) en strafbaar omdat de informatie onjuist en onvolledig is?
De financiële wet- en regelgeving (Wet op het financieel toezicht (Wft)) is van toepassing op activiteiten met betrekking tot financiële producten en financiële diensten. De tekst op de website van de AFM waar het hier over gaat, namelijk het wijzen op mogelijke fiscale en toeslag-gevolgen bij afkoop van een klein pensioen, is geen advies zoals dat is gereguleerd in de Wft. Deze verwijzing is algemeen van aard en informeert over de regels die in een bepaalde situatie van toepassing zouden kunnen zijn, en deze verwijzing is gecompleteerd met een handelingsperspectief, namelijk een doorverwijzing naar de actuele bron van specifieke informatie over de mogelijke fiscale en toeslag-gevolgen.
Bent u bereid om mensen die de afgelopen jaren een afgekocht pensioen ontvangen hebben, alsnog de mogelijkheid te geven om de huurtoeslag opnieuw aan te vragen omdat de informatie zo onduidelijk was?
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven kunnen mensen op grond van het Besluit op de huurtoeslag uitsluitend door middel van een verzoek ervoor zorgen dat een afgekocht pensioen buiten beschouwing wordt gelaten voor het in aanmerking te nemen toetsingsinkomen voor de huurtoeslag. Dat kan nog tot het moment dat een definitieve toekenning over het toeslagjaar waarin de afkoopsom is ontvangen onherroepelijk is geworden. Het Kabinet acht het niet nodig hier vanaf te wijken.
Voor het toeslagjaar 2013 moet het proces van het definitief toekennen nog van start gaan en dus kunnen deze verzoeken voor het toeslagjaar 2013 nog gedaan worden.
Welke stappen zult u ondernemen om ervoor te zorgen dat niemand meer huurtoeslag verliest door de afkoop van eenmalige pensioenrechten?
De informatie over het buiten beschouwing laten in het toetsingsinkomen voor de huurtoeslag van het afgekochte kleine pensioen staat op de website van de Belastingdienst/Toeslagen. Het kabinet zal de pensioenfondsen verzoeken de informatievoorziening op dit punt aan burgers die het betreft te verduidelijken.
Deelt u de mening dat het op zich wenselijk is dat mensen hun afgekocht pensioen pas ontvangen nadat zij de AOW-leeftijd bereikt hebben, omdat zij voor de AOW-leeftijd nog AOW-premies verschuldigd zijn en daarna niet?
Ja.
Heeft u een oplossing voor mensen die een relatief groot bedrag uitgekeerd krijgen als afkoop en door de middeling van de jaartarieven in het jaar dat de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt wordt, er alsnog effectief AOW-premie afgedragen moet worden over het afgekochte pensioen, terwijl er geen AOW-premie betaald zou worden als het pensioen niet afgekocht zou worden?
De pensioenafkoopsom onderscheidt zich niet van andere inkomensbestanddelen in een middelingssituatie. Ook daarvoor geldt, dat daarover geen AOW-premie betaald zou hoeven te worden als die na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd zou worden uitbetaald. Bij middeling als bedoeld in artikel 3.154, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt fictief rekening gehouden met de AOW-premie om te voorkomen dat iedereen bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd een onbedoeld voordeel krijgt door het niet langer verschuldigd zijn van AOW-premie.
Indien iemand een bijstandsuitkering of een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IAOW-uitkering) ontvangt en de mogelijkheid krijgt om een pensioen af te kopen, kan de gemeente hem/haar dan daartoe verplichten en de uitkering inhouden/korten?
Voor de WWB volgt uit constante jurisprudentie (ECLI:NL:CRVB:2012:BP2458 en ECLI:NL:CRVB:BX3329) dat een afkoopsom betrekking heeft op de periode waarvoor het pensioen geacht moet worden bestemd te zijn. Dat betekent dat de afkoopsom van het pensioen bij de bijstand moet worden toegerekend aan de periode die aanvangt nadat iemand de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. De afkoopsom heeft dan -uiteraard- alleen invloed op het recht op en de hoogte van de bijstand als de belanghebbende daar na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd (nog) een beroep op moet doen. Ontvangt de bijstandsgerechtigde de afkoopsom vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, dan wordt die tot diens vermogen gerekend. Dan kunnen er gevolgen zijn voor het recht op bijstand als sprake is van overschrijding van het vrij te laten vermogen. Die gevolgen zijn ter beoordeling aan de gemeente.
In de Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) is geregeld dat de uitkering het verschil bedraagt tussen de van toepassing zijnde grondslag en het inkomen. Onder inkomen wordt verstaan de som van het inkomen uit arbeid en overig inkomen van de uitkeringsgerechtigde en zijn eventuele partner. In het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) is geregeld dat een uitkering op grond van een pensioenregeling, een regeling voor vervroegde uittreding en op grond van functioneel leeftijdsontslag als overig inkomen wordt aangemerkt. De gemeenten kan een uitkeringsgerechtigde niet verplichten tot het afkopen van een pensioen. Maar als de uitkeringsgerechtigde of zijn eventuele partner een pensioen afkoopt zoals bedoeld in het AIB, dan wordt dit bedrag verrekend met de IOAW-uitkering.
Indien iemand een overbruggingsuitkering AOW krijgt, is hij dan verplicht om een pensioen af te kopen om zo geen of minder aanspraak te maken op de overbruggingsuitkering?
Nee, indien iemand aanspraak kan maken op een uitkering op grond van de Tijdelijke regeling Overbruggingsregeling AOW is hij – net als iemand die aanspraak maakt op een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) – niet verplicht een pensioen af te kopen om zo geen of minder aanspraak te maken op de genoemde overbruggingsregeling.
Indien iemand een aanbod tot afkoop krijgt, deelt u dan de mening dat het pensioenfonds hem/haar zou moeten informeren over de gevolgen van de afkoop van het pensioen voor de Algemene nabestaandenwet (Anw), Bijstand, IAOW, Inkomensvoorziening Oudere Werklozen (IOW), AOW-partnertoeslag en andere uitkeringen?
De afkoop van kleine pensioenen vindt plaats op initiatief van pensioenuitvoerders. Pensioenuitvoerders zullen betrokkenen voortaan op een adequate manier voorzien van algemene informatie over de gevolgen van een afkoopsom voor het ontvangen van bepaalde uitkeringen en toeslagen. Pensioenuitvoerders zullen de betreffende informatie onder meer opnemen in de brief over afkoop, die (gewezen) deelnemers ontvangen.
Bent u bereid om mensen tegemoet te komen die een pensioen afgekocht hebben zonder te weten dat dat gevolgen zou hebben voor hun uitkering en daardoor forse uitkeringsrechten zijn kwijtgeraakt en eveneens al hun toekomstige pensioenrechten?
Ik betreur het ten zeerste dat mensen nadelige financiële gevolgen hebben ondervonden van de afkoop van een klein pensioen. Ik zal mij er samen met de betrokken organisaties voor inzetten om ervoor te zorgen dat dit in de toekomst niet meer zal gebeuren. Het is voor mij echter niet mogelijk om mensen tegemoet te komen omdat een juridische grondslag daarvoor op dit moment ontbreekt.
Hoe beoordeelt u het feit dat de afkoop van een pensioen in mindering gebracht wordt op de AOW-partnertoeslag als de ontvangende persoon verder geen inkomen heeft, maar wel een partner met AOW rechten?
De AOW is een minimuminkomensvoorziening die voorziet in een uitkering bij ouderdom. Indien de jongere partner van de AOW-gerechtigde geen of weinig inkomen heeft, bestaat voor de AOW-gerechtigde recht op partnertoeslag tot het moment waarop de jongere partner zelf AOW gaat ontvangen. Gezien het aanvullende karakter van de partnertoeslag wordt hierop (alleen) het inkomen van de jongere partner in aanmerking genomen. Een afkoop van een pensioen wordt als inkomen aangemerkt, waarbij het moment van betalen van de afkoop van het pensioen moet samenlopen met de verstrekking van de partnertoeslag.
Als de afkoop van het pensioen plaatsvindt nadat de jongere partner zelf AOW ontvangt, vindt geen korting op de partnertoeslag plaats omdat het recht daarop inmiddels is geëindigd.
Bent u bereid te bevorderen dat de pensioenwet wordt aangepast door middel van een nota van wijziging op de verzamelwet pensioenen, opdat een pensioen in principe niet meer voor de AOW-gerechtigde leeftijd afgekocht wordt, nog wanneer afkoop eenzijdig plaatsvindt, noch wanneer het na instemming van de deelnemer plaatsvindt (behoudens wellicht uitzonderingen zoals emigratie)?
De Pensioenwet biedt voldoende ruimte voor pensioenuitvoerders om het moment van betaling van de afkoopsom na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd te laten plaatsvinden. Een aanpassing van de Pensioenwet is mijns inziens op dit moment niet nodig. Wel zal ik in overleg met de Staatssecretaris van Financiën en de betrokken organisaties bezien welke andere aanpassingen nodig zijn om te zorgen dat de afkoop van een klein pensioen na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd plaats kan vinden.
Klopt het dat mensen hun hele recht op AOW-partnertoeslag verliezen als zij bijvoorbeeld in januari 2015 eigen inkomen hebben (bijvoorbeeld afkoop pensioenen, de laatste maand van een WW-uitkering) en daarna geen inkomen meer hebben? Zo ja, deelt u dan de mening dat dit tot schrijnende situaties kan leiden en bent u bereid een oplossing voor te stellen?
In de huidige wet (artikel 8, tweede lid) is geregeld dat er op of na 1 januari 2015 geen recht op toeslag kan ontstaan op het moment dat de jongste partner meer verdient dan € 1.304 per maand. Het inkomen van de AOW-gerechtigde wordt daarbij niet mee geteld. Het besluit om de partnertoeslag na 1 januari 2015 definitief te laten vervallen, ongeacht de inkomensontwikkeling van de jongste partner, is al in 1995 genomen en per 1 januari 2013 met artikel 8, tweede lid, verduidelijkt. Vanaf 2015 kan er dus geen recht op partnertoeslag meer ontstaan, ook niet als het inkomen van de jongere partner daarna zou dalen. Het zou echter niet rechtvaardig zijn als een pensioengerechtigde als gevolg van incidentele inkomsten van zijn echtgenoot het recht op partnertoeslag definitief zou verliezen. Daarom wordt wettelijk geregeld dat als het recht op toeslag is geëindigd uitsluitend als gevolg van een incidentele stijging van het inkomen van de echtgenoot het recht op toeslag weer kan herleven.
Bent u bereid om samen met de pensioenfederatie, mensen de gelegenheid te geven hun afkoop ongedaan te maken, danwel fictief en/of feitelijk met terugwerkende kracht later te laten plaatsvinden zodat fouten uit het verleden rechtgezet worden?
Zoals ik ook in antwoord op vraag 14 heb aangegeven, betreur ik ten zeerste dat mensen nadelige financiële gevolgen hebben ondervonden van de afkoop van een klein pensioen. Daarbij hecht ik er aan op te merken dat er naar mijn mening geen sprake is van gemaakte fouten bij de afkoop van kleine pensioenen. De betrokken organisaties hebben volgens de daarvoor geldende regels gehandeld. Ik realiseer me dat dit een zeer ongelukkige uitkomst heeft gehad voor de mensen die het betreft, maar er zijn geen mogelijkheden om de afkoop van kleine pensioenen ongedaan te maken dan wel met terugwerkende kracht te laten plaatsvinden. Een juridische grondslag daarvoor ontbreekt op dit moment. Bovendien zou dit tot hoge kosten en administratieve lasten voor pensioenuitvoerders leiden.
Bent u bereid om met grote spoed met de pensioenfederatie in overleg te treden en ervoor te zorgen dat er geen afkoop meer plaatsvindt voor de AOW-gerechtigde leeftijd?
Het overleg met de Pensioenfederatie en de andere betrokken organisaties loopt op dit moment. Zoals ik tijdens het AO pensioenonderwerpen van 16 april jl. heb toegezegd, zal ik uw Kamer voor het zomerreces informeren over de uitkomst van het overleg.