Het bericht dat experts alarm slaan over gevaarlijke bijwerkingen van antidepressiva |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Experts slaan alarm over effecten antidepressiva»?1
Ik heb kennis genomen van het bericht «Experts slaan alarm over effecten antidepressiva». Daarin wordt gesteld dat antidepressiva alleen bij zware depressies en kortdurend moeten worden voorgeschreven, maar dat in de praktijk echter veel lichtvaardiger wordt voorgeschreven.
Het is aan de behandelende artsen om te beoordelen of aan de patiënt antidepressiva moeten worden voorgeschreven, en zo ja welke. Zie hiervoor uitgebreider mijn antwoord op vraag 3. Het aantal gebruikers van SSRI’s is de afgelopen tien jaar met 7% gestegen tot 601.337.
Klopt het dat SSRI-middelen veel vaker worden voorgeschreven dan nodig is? Zo ja, hoe gaat u dit terugdringen? Kunt u een overzicht geven van deze verstrekkingen in de afgelopen vijf jaar?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe komt het dat deze zware antidepressiva ook worden voorgeschreven bij geringe depressies, liefdesverdriet of normale, bij het leven behorende stress? Hoe gaat u dit terugdringen?
Voorafgaand aan het starten van een behandeling bijvoorbeeld met antidepressiva dient een arts eerst een diagnose te stellen en dus zal hij of zij moeten beoordelen of sprake is van een psychische stoornis en de mate waarin deze aanwezig is. Het is vervolgens ter beoordeling van de behandeld arts of psychiater om bepaalde antidepressiva voor te schrijven of een andere niet-medicamenteuze interventie voor te stellen aan de patiënt. Daarbij is het aan de arts om – in afwijking van de situatie en omstandigheden, zoals beschreven in behandelrichtlijnen – zwaardere (of lichtere) antidepressiva voor te schrijven. De arts kan daarbij de omstandigheden van de patiënt of andere omstandigheden in de onderhavige situatie mee laten wegen in zijn keuze.
Wat is uw reactie op de onderzoeken die een verband aantonen tussen het gebruik van antidepressiva en extreme agressie en moordlust?
In mijn antwoord op de desbetreffende vragen 2, 3, 4, 5 en 9 van het lid Kuzu (vraagnummer 2014Z07811) ben ik hier reeds op ingegaan. Ik heb daarbij aangegeven dat het primair aan het College ter beoordeling van geneesmiddelen (CBG) is om onderzoeken te beoordelen en om aanvullende maatregelen te overwegen.
Deelt u de mening dat er een agressiewaarschuwing op de verpakking van SSRI-middelen moet komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van het plan om een DNA-test in te voeren voor mensen die SSRI-middelen voorgeschreven krijgen?
Zie antwoord vraag 4.
De bijwerkingen van antidepressiva (SSRI’s) |
|
Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Onderzoek nodig naar agressiepil»?1
Ja.
Wat vindt u van de stelling dat «wetenschappelijk is aangetoond dat de bijwerkingen gebruikers tot zelfmoord, extreme agressie en ongekend geweld jegens anderen kunnen aanzetten»? Welke onderzoeken zijn gedaan naar bijwerkingen van SSRI’s? Welke resultaten laten deze onderzoeken zien?
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) heeft mij laten weten dat de wetenschappelijke publicaties over dit onderwerp bij hen bekend zijn. Het CBG heeft de volle aandacht voor de mogelijke relatie tussen het gebruik van deze geneesmiddelen en zelfmoord, extreme agressie en geweld jegens anderen.
Een belangrijke studie uit 2012 door Paul F. Bouvy & Marieke Liem («Antidepressants and lethal violence in the Netherlands 1994–2008»; Psychopharmacology 2012) toonde aan dat een toename van het voorschrijven van antidepressiva in Nederland tussen 1994 en 2008 gepaard was gegaan met een afname van het aantal doden door zelfmoord of moord. Deze studie wijst juist op een vermindering van agressie als bijwerking bij de behandeling met SSRI’s. Dit is een bevestiging van de conclusies in de studies van Walsh en Dinan (2001), George e.a. (2011), en Coccaro en Kavoussi (1997), die eveneens wijzen op vermindering van agressie en gewelddadig gedrag bij SSRI-behandelingen.
Andere publicaties suggereren dat sommige antidepressieve middelen bij sommige patiënten mogelijk een hoger risico kunnen geven, bijvoorbeeld bij het begin of bij het stoppen van de behandeling. Dit komt met name naar voren in de studie door David Healy e.a. (2006), maar ook in de studies van Moore e.a (2010) en Rouve e.a (2011).
Sinds wanneer worden de bijwerkingen agressie en suïcide genoemd in verband met het gebruik van SSRI’s?
De bijwerkingen agressie en zelfmoord worden genoemd in verband met het gebruik van SSRI’s sinds deze in de jaren »90 tot de markt zijn toegelaten. Daarom worden deze bijwerkingen ook voortdurend in de gaten gehouden. Het besluit om bepaalde bijwerkingen wel of niet op te nemen in de bijsluiter is gebaseerd op gegevens uit (pre)klinische studies, wetenschappelijke publicaties, periodieke rapportages van veiligheidsinformatie en op signalen van het Nederlands Bijwerkingencentrum Lareb. Zo is er na een Europese herbeoordeling in 2005 een waarschuwing voor kinderen opgenomen in de productinformatie van alle SSRI’s om te waarschuwen voor suïcidaal gedrag (zelfmoordpogingen en zelfmoordgedachten) en vijandigheid (voornamelijk agressie, oppositioneel gedrag en woede). Deze bijwerkingen werden in klinische studies vaker waargenomen bij kinderen en adolescenten die behandeld werden met SSRI’s, dan bij degenen die behandeld werden met placebo. Een dergelijk risico was niet gezien in de klinische studies bij volwassenen.
In 2007 is een beoordeling op Europees niveau afgerond over de bijwerking suïcide voor adolescenten en volwassenen. Dit heeft begin 2008 geleid tot een publicatie van een «waarschuwing voor de productinformatie voor alle SSRI’s». Het CBG heeft de handelsvergunninghouders opdracht gegeven dat deze waarschuwing opgenomen moet worden in de productinformatie voor alle SSRI’s en andere antidepressiva.
Het feit dat agressie als mogelijke bijwerking kan optreden bij het gebruik van bepaalde SSRI’s is dus bekend. In 2009 is een advies van Lareb over het in de bijsluiter opnemen van agressie bij het gebruik van SSRI’s door het CBG beoordeeld. De bijwerking agressie staat op dit moment als mogelijke bijwerking vermeld in alle bijsluiters van deze geneesmiddelen, voor een aantal SSRI’s alleen voor kinderen jonger dan 18 jaar. In de bijsluiters van citalopram, escitalopram, sertraline en venlafaxine staat agressie vermeld voor alle leeftijdscategorieën. Agressie staat niet als mogelijke bijwerking bij volwassenen ouder dan 18 jaar in de bijsluiters van alle SSRI’s, omdat hiervoor tot op heden onvoldoende onderbouwing was. Het CBG beoordeelt op dit moment de laatste aanbeveling van Lareb over het opnemen van deze bijwerking in de bijsluiter in de context van eerder genomen maatregelen en Europese discussies.
De periodieke rapportages van veiligheidsinformatie worden door vergunninghouders ingediend volgens een voor Europa vastgesteld schema. Dit schema is per stof vastgesteld via de zogenaamde «EU reference date list», en wordt gepubliceerd op de website van de EMA.
Afhankelijk van hoe lang een product op de markt is, worden deze veiligheidsrapportages periodiek geëvalueerd. Dit gebeurt meestal in Europees verband, waarbij gestart wordt met een halfjaarlijkse evaluatie wanneer een product net op de markt geïntroduceerd wordt. Wanneer geneesmiddelen langer op de markt zijn, en afhankelijk van de bevindingen, wordt deze periode verlengd naar 1 – 3 – 5 jaar of langer. In het algemeen volgen de SSRI’s, omdat ze al langere tijd op markt zijn, een schema waarbij elke 5 jaar een PSUR ingediend moeten worden. Mochten er echter tussentijds ernstige bijwerkingen optreden, dan wordt op dat moment direct actie ondernomen.
Waarom verzwijgen farmaceutische bedrijven de bijwerkingen in de bijsluiters, terwijl het Lareb aanbeveelt om agressie op te laten nemen in de bijsluiter?2
Zie antwoord vraag 3.
Welke actie heeft het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) ondernomen naar aanleiding van deze bijwerkingen van SSRI’s? Welke periodic safety update reports en/of wetenschappelijke artikelen zijn in de afgelopen jaren verschenen? In welke periodic safety updates werd melding gemaakt van deze bijwerkingen? Welke besluiten heeft het CBG naar aanleiding daarvan genomen? Wanneer?
Zie antwoord vraag 3.
Welke actie heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), sectie geneesmiddelenbewaking van de Inspectie Farmacie en Medische Technologie, ondernomen naar aanleiding van deze bijwerkingen van SSRI’s? Is ooit een melding van een kwaliteitsdefect van SSRI’s door een apotheker ingediend bij de IGZ? Waarom heeft de fabrikant geen melding ingediend? Wat is uw reactie daarop?
De IGZ onderneemt geen actie naar aanleiding van meldingen van bijwerkingen van geregistreerde geneesmiddelen; dit behoort in eerste instantie tot het werkterrein van het CBG. Kwaliteitsdefecten behoort een fabrikant wel te melden bij de IGZ, maar in dit geval is er geen sprake van een kwaliteitsdefect, maar van vermoedelijke bijwerkingen. De IGZ heeft tot op heden geen meldingen ontvangen over een kwaliteitsdefect van SSRI’s.
Zijn bij de Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) of de Food and Drug Administration (FDA) ooit meldingen gedaan over deze bijwerkingen van SSRI’s? In hoeverre heeft het CBG van deze meldingen kennisgenomen?
De bijwerkingen van SSRI’s zijn steeds onder de aandacht van de CHMP, waarin ook Nederland is vertegenwoordigd. De meldingen van bijwerkingen worden voortdurend meegenomen in de afweging van de balans tussen werkzaamheid en risico’s van deze middelen. Voor een overzicht welke informatie besproken is, verwijs ik u naar de vermelde onderzoeken in het antwoord op vraag 3, 4 en5.
Kan de ontwikkeling van het aantal gebruikers van SSRI’s in de laatste tien jaar worden weergegeven?
In 2004 was het aantal gebruikers van een SSRI’s 562.722. In 2013 waren dat er 601.337; dit is een stijging van bijna 7% in de afgelopen tien jaar.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat er een simpele DNA-test beschikbaar is waarmee vast te stellen is of een persoon extra gevoelig is voor bijwerkingen van SSRI’s? Vindt u dat een dergelijke DNA-test verplicht gebruikt zou moeten worden alvorens een patiënt SSRI's voorgeschreven krijgt? Zo nee, waarom niet?
Het CBG heeft mij laten weten dat de gevoeligheid van patiënten voor (bijwerkingen van) geneesmiddelen waarmee zij behandeld worden onder andere afhangt van de snelheid waarmee het middel na toediening in het lichaam wordt afgebroken (gemetaboliseerd). Voordat geneesmiddelen op de Nederlandse markt worden toegelaten moet ofwel worden vastgesteld dat er niet te grote verschillen tussen mensen bestaan bij deze afbraak (de zgn. «therapeutische breedte), ofwel wordt de behandeling uitgevoerd onder controle van de bloedspiegel, zoals bij de klassieke antidepressiva gebruikelijk is.
Bij introductie van de SSRI’s op de Nederlandse markt werd het juist als één van de voordelen gezien dat verschillen in afbraak kleiner of minder belangrijk zijn, omdat de therapeutische breedte groter is dan bij de klassieke antidepressiva. Daardoor was het niet meer nodig de bloedspiegel te bepalen of, zoals nu in beeld is gekomen, via een genetische test het afbraaktempo te schatten.
Ten aanzien van het routinematig inzetten van een DNA test meldt het CBG dat hiervoor de wetenschappelijke onderbouwing ontbreekt. Voor individuele patiënten kan dit mogelijk een oplossing bieden. Een DNA test verplichten is daarom op dit moment niet aan de orde.
In hoeverre is in de bestaande richtlijnen rekening gehouden met de bijwerkingen agressie en suïcide ten gevolge van het gebruik van SSRI’s?
In de bestaande richtlijnen wordt melding gemaakt van ernstige bijwerkingen, zij het dat de richtlijnen niet alle even expliciet of gedetailleerd zijn. Het meest uitgebreid op de bijwerking agressie/suïcidaliteit is GGZ-Richtlijn – MDR Diagnostiek en Behandeling van Suïcidaal Gedrag van 2012.
De inhoud en toepassing van behandelrichtlijnen en protocollen behoren tot de verantwoordelijkheid van de betreffende beroepsgroepen die deze richtlijnen en protocollen hebben opgesteld. De noodzaak voor het al dan niet aanpassen van deze protocollen en richtlijnen staat ter beoordeling aan deze beroepsgroepen, en is niet ter beoordeling van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Vindt u het nodig om de bestaande richtlijnen en protocollen aan te passen om het gebruik van deze middelen te laten dalen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
Zie antwoord vraag 10.
Het onderzoeksrapport naar de medische behandeling van een uitgezette minderjarige asielzoekster |
|
Eddy van Hijum (CDA), Sharon Gesthuizen (GL), Linda Voortman (GL), Gerard Schouw (D66), Joël Voordewind (CU) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Klopt het dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Inspectie Veiligheid en Justitie tot op heden weigeren om een ongeschoond verslag van de onderzoekscommissie, die onderzoek heeft gedaan naar de medische zorg verleend aan de 6-jarig asielzoekster Renata A. tijdens haar verblijf in een asielzoekers- en detentiecentrum in Nederland, te doen toekomen aan zowel u en de Tweede Kamer als aan de familie van Renata?
Het is ongewenst dat verslagen van een onderzoekscommissie openbaar worden gemaakt indien daarin privacygevoelige en medische informatie die tot een persoon te herleiden is, is opgenomen. Bij brief van 19 november 2013 (TK 19 637, nr. 1753) heb ik uw Kamer de resultaten toegestuurd van het onderzoek van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en de Inspectie Veiligheid en Justitie (IVenJ) naar het medisch handelen voorafgaand aan de overdracht van Renata A. aan Polen. In mijn brief van 20 november 2013 (TK 19 637, nr. 1757) heb ik toegelicht dat het aan deze resultaten ten grondslag liggende verslag van de onafhankelijke calamiteitenonderzoekscommissie niet is meegestuurd, omdat daar privacygevoelige gegevens in staan. In die brief is er ook op gewezen dat voor de totstandkoming van dit soort verslagen medewerking van medisch betrokkenen noodzakelijk is. De bescherming van het medisch beroepsgeheim is van essentieel belang voor de medewerking van medisch betrokkenen aan toekomstige onderzoeken.
Op 21 november 2013, tijdens de begrotingsbehandeling van Veiligheid en Justitie heb ik uw Kamer gemeld u het verslag van de calamiteitenonderzoekscommissie toe te sturen onder de voorwaarde dat dit zou worden geschoond van persoonsgegevens en medische gegevens en de benodigde toestemmingsverklaringen zouden worden verkregen. Het betrof hier dus een toezegging om een geschoonde versie van het verslag aan uw Kamer te sturen.
Nadat de IGZ het verslag had geschoond van privacygevoelige en medische informatie die tot een persoon te herleiden is, heeft de IGZ vervolgens de benodigde stappen gezet om het geschoonde verslag van de calamiteitenonderzoekscommissie aan uw Kamer te kunnen sturen. Daartoe is overleg gevoerd met alle betrokkenen. Alle betrokkenen, met uitzondering van de familie A., stemden ermee in om mij dit zogenoemde geschoonde verslag van de onderzoekscommissie aan te bieden met als doel dit geschoonde verslag aan uw Kamer te kunnen toesturen. De IGZ heeft mij gemeld dat de familie A. op 26 mei 2014 haar bezwaar tegen het toezenden van het geschoonde verslag aan uw Kamer heeft ingetrokken. Op 27 mei 2014 heeft de gemachtigde van de familie de IGZ laten weten geen bezwaar te hebben met het toezenden van de geschoonde versie van het verslag aan uw Kamer. Bij mijn brief van heden heb ik deze geschoonde versie van dit verslag aan uw Kamer gestuurd.
Bent u op de hoogte van het feit dat de familie reeds toestemming heeft gegeven om een ongeschoond verslag naar u en de Tweede Kamer te zenden en zelf heeft gevraagd een ongeschoond verslag te mogen ontvangen?
De familie heeft mij geen toestemming gegeven om een ongeschoond verslag aan uw Kamer toe te zenden. Ik heb dit nooit van de familie of de gemachtigde vernomen. Wel heeft het lid Gesthuizen van uw Kamer mij mondeling medegedeeld dat de familie geen bezwaar zou hebben. Een ongeschoond verslag is overigens ook niet in mijn bezit.
Mij is ook bekend dat de familie via een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) heeft verzocht om een versie van het verslag van de calamiteitenonderzoekscommissie waaruit geen delen zijn weggelakt. Dit Wob verzoek is door de Minister van VWS op 23 april jl. afgewezen. Op grond van de Wob is het niet mogelijk medische gegevens openbaar te maken. Het betreft een absolute weigeringsgrond. Het feit dat de familie van Renata om verstrekking van het ongeschoonde verslag heeft gevraagd, maakt dit voor de Wob niet anders. Openbaarmaking op grond van de Wob betreft openbaarmaking voor ieder.
Deelt u de mening dat het voor een goede beoordeling van het opereren van de diensten die belast waren met het verlenen van medische zorg aan Renata A. van belang is dat de Tweede Kamer, alsook de familie, een ongeschoond rapport ontvangt waarin uiteraard wel de persoonsgegevens van de betrokken hulpverleners zijn weggelakt?
Nee. Uw Kamer beschikt over de uitkomsten van het onderzoek, zoals opgesteld door de IGZ en IVenJ. Bij de in het antwoord op vraag 1 genoemde brief van 19 november 2013 heb ik u die toegestuurd. Op basis van die uitkomsten is een beoordeling van het handelen van de diensten te maken. Daarenboven heb ik uw Kamer de geschoonde versie van het verslag op 27 mei 2014 toegestuurd.
Deelt u de mening dat, nu de familie van Renata A. toestemming geeft voor openheid van zaken, er geen goede reden is voor de inspecties om deze niet geven?
Nee. Zie ook de antwoorden op vraag 1 en 2.
Bent u bereid om aan de Inspecties kenbaar te maken dat vanuit de Tweede Kamer wordt aangedrongen op het ontvangen van een ongeschoond verslag alsmede de onderliggende stukken?
De Inspecties zijn bekend met deze kamervragen.
Klopt het dat de advocate van de familie van Renata A. al bij beide inspecties heeft aangedrongen op verstrekking van het ongeschoond verslag? Zo ja, hoe wordt door de inspecties met dit verzoek omgegaan?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Het bericht dat de privacy van patiënten slecht gewaarborgd is |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat zegt het u dat uit gesprekken met medewerkers van de klantenservice van verschillende zorgverzekeraars, die in de tv-uitzending over patiëntgegevens getoond worden, blijkt dat de privacyverklaring bij medewerkers van zorgverzekeraars niet bekend is? Vindt u het acceptabel dat verzekerden hierdoor verkeerd worden voorgelicht over de mogelijkheid van een privacyverklaring? Kunt u uw antwoord toelichten?1
De privacyverklaring en de daaraan gekoppelde regeling zijn bekend bij alle zorgverzekeraars. Helaas is inderdaad gebleken dat niet alle medewerkers van verzekeraars goed op de hoogte waren van deze regeling. Ik verwacht van zorgverzekeraars dat zij zorgen voor een adequaat kennisniveau van hun medewerkers. Inmiddels hebben zorgverzekeraars de medewerkers waar dit relevant voor is nogmaals gewezen op het bestaan van de privacyregeling.
Hoe reageert u in dit verband op de uitspraak van een psycholoog in genoemde uitzending dat het haar ervaring is dat mensen «structureel voorgelogen worden» door zorgverzekeraars?
Herkent u het beeld dat zorgverleners schetsen dat zorgverzekeraars de privacyverklaring proberen tegen te werken, omdat zij deze als lastig ervaren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deelt u de mening dat zorgverzekeraars een privacyverklaring te allen tijde moeten respecteren? Hoe gaat u dat bewerkstelligen?
Welk doel dient de informatie die de Stichting Benchmark GGZ (SBG) verzamelt? Vindt u het acceptabel dat gedetailleerde informatie over patiënten terecht komt bij een instelling die rechtstreeks is verbonden aan zorgverzekeraars?
SBG wordt bestuurd door GGZ Nederland, het Landelijk Platform GGz (LPGGz) en Zorgverzekeraars Nederland (ZN). Het doel van de stichting is om – door het leveren van spiegel- en benchmarkinformatie – de kwaliteit en de transparantie van de geestelijke gezondheidszorg (ggz) te verbeteren. SBG is een Trusted Third Party (TTP). Dit wil zeggen dat SBG een onafhankelijke en onpartijdige organisatie is en niet – zoals u stelt – «rechtstreeks verbonden aan zorgverzekeraars».
SBG ontvangt gepseudonimiseerde2 en anonieme patiëntgegevens, aangevuld met achtergrondinformatie en informatie die wordt verkregen door het routinematig meten van behandeluitkomsten via de ROM-methodiek (ROM staat voor Routine Outcome Monitoring). Deze informatie betreft zowel begin- als eindmetingen van de toestand van een ggz-cliënt, beide uitgevoerd door de behandelende zorgaanbieder aan de hand van ROM-vragenlijsten. Om ervoor te zorgen dat deze gegevens onderling beter vergelijkbaar worden, worden deze verrijkt met achtergrondinformatie van de gepseudonimiseerde cliënten, zodat de gemeten behandeluitkomsten hiervoor kunnen worden gecorrigeerd (de zogeheten casemix-correctie).
Al deze informatie wordt vervolgens door SBG verwerkt tot spiegelinformatie (op het niveau van groepen patiënten) over de effectiviteit van de geboden zorg. Door middel van een beveiligde webbased softwaretoepassing (de Benchmark Rapportage Module, BRaM) ontstaat inzicht in de geaggregeerde resultaten die gemiddeld behaald worden bij grote groepen patiënten. De BRaM toont uitsluitend spiegelinformatie aan daartoe geautoriseerde personen. Zorgaanbieders kunnen met BRaM rapportages maken op het niveau van de instelling als geheel, per locatie, per afdeling en per behandelaar. De resultaten van het eigen organisatieonderdeel kunnen daarbij worden afgezet tegen de SBG-benchmark, het landelijk gemiddelde. Voor zorgverzekeraars is – naast informatie over het landelijk gemiddelde, de SBG-benchmark – alleen informatie op instellingsniveau beschikbaar en dan alleen voor zover het ggz-instellingen betreft waarmee zij een overeenkomst tot inkoop van zorg hebben of van ggz-instellingen die hen daartoe geautoriseerd hebben.
Zorgaanbieders kunnen de door SBG geleverde spiegel- en benchmarkinformatie gebruiken om hun behandelingen en zorgprogramma’s te verbeteren en eventuele praktijkvariatie te reduceren. Een zorgaanbieder kan dit intern uitvoeren en/of in samenwerking met collega-zorginstellingen. Zorgverzekeraars kunnen deze spiegel- en benchmarkinformatie gebruiken in hun dialoog met de door hen gecontracteerde zorgaanbieder(s). Momenteel onderzoekt SBG met het LPGGz de mogelijkheden om op termijn de benchmark gegevens beschikbaar te stellen aan patiënten als keuze-informatie.
Kunt u uitsluiten dat de SBG, door data te combineren, kunnen achterhalen welke diagnose bij een individuele patiënt is gesteld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het College bescherming persoonsgegevens (CBP) heeft als eis gesteld dat de gepseudonimiseerde gegevens niet indirect identificerend mogen zijn. Het CBP heeft in een brief van 10 januari 2006 en in het consultatiedocument CBP Richtsnoeren actieve openbaarmaking van maart 2008, aangegeven dat gegevens (direct of indirect) identificerend zijn als die gegevens «redelijkerwijs, zonder onevenredige inspanning» kunnen worden gebruikt om de identiteit van een persoon vast te stellen.3 SBG heeft diverse maatregelen genomen om invulling te geven aan deze eis:
Voor een blijvende naleving van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) heeft SBG conform de voorschriften van het CBP4 een Functionaris voor de Gegevensbescherming in dienst. Deze is aangemeld bij het CBP en als zodanig ook terug te vinden in het openbaar register van Functionarissen voor de Gegevensbescherming op de website van het CBP. Deze functionaris houdt onafhankelijk toezicht op de (voortdurende) toepassing en de naleving van de Wbp. Tevens ziet deze functionaris toe op de algemene kwaliteit van het beleid en uitvoering inzake de bescherming van persoonsgegevens in de organisatie, onder andere met interne audits. Periodiek toetst ook een externe auditor de naleving van de werkprocedures van SBG. De bescherming voor een onafhankelijk optreden van de Functionaris voor de Gegevensbescherming en diens wettelijke taak is vastgelegd in de Wbp.
Kunt u uitsluiten dat zorgverzekeraars via de SBG bij privacygevoelige gegevens van individuele patiënten kunnen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Verzekeraars hebben via SBG geen toegang tot privacygevoelige informatie. Ten eerste heeft SBG, zoals toegelicht bij vraag 6, diverse maatregelen genomen ter invulling van de eis van het CBP dat gegevens niet zonder onevenredige inspanning herleidbaar mogen zijn naar een persoon. Ten tweede borgt het SBG Dataprotocol dat zorgverzekeraars uitsluitend toegang krijgen tot gemiddelde uitkomstgegevens van groepen van patiënten op geaggregeerd niveau en niet tot gegevens op het niveau van individuele (gepseudonimiseerde) patiënten.
Is het wat u betreft acceptabel dat zorgverzekeraars hun informatiehonger stillen door privacygevoelige informatie van patienten te verzamelen via de SBG? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Denkt u dat patiënten behoefte hebben aan transparantie in de zorg die hun privacy schendt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Kunt u aangeven op welke wijze dit de zorg voor patiënten ten goede komt? Deelt u de mening dat het niet aan de zorgverzekeraars is om te bepalen wat goede zorg is, maar dat dit het beste kan worden bepaald door zorgverleners onderling? Deelt u daarmeede mening dat de SBG overbodig is?
Hoe reageert u op de uitspraak van professor J. van Os dat de database van SBG een «geldverslindend datakerkhof is»? Kunt u in dat verband aangeven hoeveel geld zorgverzekeraars hebben geïnvesteerd in de database van SBG?
Ik deel die mening niet. Zoals toegelicht ben ik van mening dat SBG maatschappelijk relevante doelen dient.
Het jaarlijks budget van Stichting Benchmark GGZ bedraagt 2 miljoen euro. Bij de oprichting van SBG zijn de kosten als volgt verdeeld: het benchmarken wordt gefinancierd door de zorgverzekeraars, de zorgaanbieders financieren het verzamelen van de onderliggende ROM-gegevens en de correcte aanlevering ervan aan SBG.
Deelt u de mening van professor Van Os dat je alleen data mag verzamelen als patiënten dat goed vinden en wanneer daar iets maatschappelijk nuttigs mee gebeurt? Deelt u voorts zijn mening dat dit in het geval van de database van SBG niet het geval is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben met professor dr. Van Os van mening dat gegevens alleen verzameld moeten worden als daar maatschappelijk iets nuttigs mee gebeurt. Op het maatschappelijke nut van de gegevensverzameling in het kader van ROM door SBG ben ik reeds uitvoerig ingegaan.
De gegevensverzameling van SBG geschiedt in verschillende onderscheiden stappen:
Op de verschillende onderscheiden stappen zijn verschillende wettelijke kaders van toepassing:
Ad a
Het bij de intake diagnostisch classificeren van de cliënt en het gedurende de behandeling periodiek gegevens verzamelen over de uitkomst van de behandeling, maken beide deel uit van het reguliere klinische proces. Voor het verzamelen van die (ROM-)gegevens is geen expliciete toestemming nodig van de patiënt. De verwerking van gezondheidsgegevens valt onder artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, juncto artikel 21, tweede lid, van de Wbp. Wel moet de behandelaar op grond van de WGBO de patiënt bij aanvang van de behandeling melden welke gegevens waarom worden vastgelegd en wat de behandelaar met die gegevens doet.
Ad b
De behandelaar versleutelt het BSN met het oog op de aanlevering van gegevens aan SBG. De versleuteling maakt geen deel uit van de behandeling van de patiënt. Omdat het om de verwerking van persoonsgegevens gaat moet er een grondslag zijn in de Wbp. De verwerking van persoonsgegevens is op grond van artikel 8, aanhef en onder a, Wbp toegestaan indien de patiënt daarvoor toestemming heeft verleend.
Ad c en d
De behandelaar levert de niet meer tot de patiënt herleidbare gegevens aan bij ZorgTTP. Omdat er geen sprake meer is van persoonsgegevens in de zin van de Wbp is de wet niet van toepassing op de versleuteling door ZorgTTP.
Ad e en f
Op de verstrekking van de door de zorgaanbieder en ZorgTTP gepseudonimiseerde gegevens aan SBG en de verwerking van die gegevens door SBG is de Wbp niet van toepassing (omdat er geen sprake meer is van persoonsgegevens als bedoeld in de Wbp).
Medisch wetenschappelijk onderzoek met patiënten mag alleen worden uitgevoerd als er een juiste balans is tussen het belang van de onderzoeksvraag en de belasting die de procedures van het onderzoek voor de patiënt met zich meebrengt. Dit wordt getoetst door een van de elf (11) Medisch Ethische Toetsing Commissies die Nederland heeft. Er is ook een overkoepelend orgaan, de Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek (CCMO).
SBG heeft, samen met professor dr. Van Os, de vraag of de gegevensverzameling door SBG onder de Wet Medisch-wetenschappelijk Onderzoek met mensen (WMO) valt en METC-plichtig is, voorgelegd aan de CCMO. De vraag is vorig najaar besproken in een plenaire vergadering van de CCMO. Het standpunt van de commissie is dat het hier geen wetenschappelijk onderzoek betreft en de dataverzameling en -analyse daarom niet onder de Wet Medisch-wetenschappelijk Onderzoek met mensen (WMO) vallen.
Ik ben het dus oneens met de uitspraak van professor dr. Van Os dat de dataverzameling door SBG onethisch en onwettig is.
Hoe reageert u op de uitspraak van professor Van Os dat de dataverzameling door SBG onethisch en onwettig is? Op basis van welk wetsartikel rechtvaardigt de SBG het verzamelen van deze privacygevoelige informatie? Is dat in uw ogen gerechtvaardigd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 12.
Is het voorgaande voor u reden om de SBG te bewegen te stoppen met het verzamelen van data over patiënten? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ondersteun de missie en doelstellingen van SBG, zoals toegelicht in de voorgaande antwoorden, waarbij ik wel wil onderstrepen dat een adequate waarborging van de privacy van patiënten van groot belang is en blijft.
Hoe reageert u op de uitspraak van de plaatsvervangend voorzitter van het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) dat het DBC-informatiesysteem (DIS) een van de meest risicovolle databases van het land is, omdat jaarlijks alle gegevens van patiënten in Nederland daarin worden ondergebracht? Hoe reageert u voorts op zijn uitspraak dat dit meer dan genoeg gegevens zijn om – als je kwaad zou willen – te herleiden waar het om gaat? Wat vindt u ervan dat het CBP zich afvraagt of het DIS nog wel privacyproof is?
Het is een feit dat het DIS een zeer omvangrijke database is die gegevens bevat die – indien deze tot identificeerbare individuen herleidbaar zouden zijn, wat niet zo is – privacybelastend zouden zijn. Mijn ambtsvoorgangers, ikzelf en medewerkers van het Ministerie van VWS zijn zich – met het CBP – altijd zeer bewust geweest van dat risico en van het feit dat er daarom altijd adequate (technische en organisatorische) maatregelen nodig zijn om dit risico te beheersen.7
In aanloop naar de instelling van het DIS, heeft mijn ambtsvoorganger in 2005 advies gevraagd aan het CBP over het toepassen van pseudonimisering van medische persoonsgegevens voordat ze het DIS bereiken en voordat ze worden opgeslagen in het DIS. Bij pseudonimisering van persoonsgegevens worden de identificerende kenmerken van personen op een zodanige manier (vooraf) versleuteld en omgezet in een pseudo-identiteit, dat de werkelijke identiteit van de betreffende personen niet meer te achterhalen is. Direct identificerende gegevens worden dubbel versleuteld (oftewel dubbel gepseudonimiseerd) vóórdat ze worden opgeslagen in het DIS: de eerste versleuteling wordt uitgevoerd door de zorgaanbieder die de gegevens aanlevert en de tweede versleuteling door een externe, onafhankelijke organisatie, ZorgTTP (Zorg Trusted Third Party) genaamd. De pseudonimisering is zo ingericht dat deze onomkeerbaar is en daarmee dus niet meer herleidbaar tot individueel identificeerbare personen.
Het CBP heeft in een brief van 10 januari 2006 op het voornoemde adviesverzoek gereageerd. Het CBP bevestigde – zoals ook in de uitzending van Zembla werd aangehaald – dat het DIS «een van de meest risicovolle verwerkingen in Nederland» is en dat «dit maakt dat bij de verdere uitwerking van de pseudonimisering van het DIS de hoogst denkbare maatstaven dienen te worden gehanteerd». Het CBP gaf toen aan dat de destijds aan het CBP voorgelegde aanpak bij het DIS «een correcte toepassing van de pseudonomiseringsoplossing» beschrijft.
Het CBP heeft daarnaast ook als eis gesteld dat de gepseudonimiseerde gegevens niet indirect identificerend mogen zijn. Gegevens zijn volgens het CBP (direct of indirect) identificerend als die gegevens «redelijkerwijs, zonder onevenredige inspanning» kunnen worden gebruikt om de identiteit van een persoon vast te stellen.
Het DIS heeft aan deze eisen van het CBP invulling gegeven door diverse technische en organisatorische maatregelen te nemen, te weten:
Schrikt u ervan dat het CBS in staat is de identiteit van de persoon achter de gespeudoniemiseerde gegevens van het DIS te achterhalen?
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) is de enige ontvanger van DIS-gegevens die op wettelijke grondslag koppelingen mag leggen tussen DIS-gegevens en andere gegevensbestanden. Alleen op deze manier kan het CBS statistieken maken over de relatie tussen enerzijds het zorggebruik en anderzijds bevolkingskenmerken, zoals inkomenspositie of woonsituatie. Het CBS heeft daarvoor in 2006 expliciet akkoord gekregen van het CBP. Het CBP heeft dat gedaan met de wetenschap dat daarmee aan het CBS als enige afnemer de sleutel wordt verstrekt «waarmee de (aan CBS verstrekte) pseudo-identiteiten alsnog kunnen worden geïdentificeerd.»8 Het CBP deed dit in verband met de wettelijke positie van het CBS. Het aanvullende privacyrisico achtte het CBP gering omdat het CBS reeds het wettelijk recht heeft persoonsgegevens op te vragen en de wet het CBS verbiedt deze verder te verspreiden en openbaar te maken op individueel niveau. De juridische kaders waarbinnen het CBS met privacygevoelige informatie om mag gaan zijn geregeld in de CBS-wet9 en de Wbp.
Gedurende het hele proces waarmee DIS-gegevens aan andere gegevens worden gekoppeld blijven identificerende persoonsgegevens (BSN en geboortedatum) versleuteld. CBS-medewerkers die statistische werkzaamheden uitvoeren hebben daarom géén toegang tot de identificerende persoonsgegevens in relatie tot DIS-bestanden.
Wat vindt u ervan dat het DBC-DOT-systeem, dat afgeleid is van betalen per verrichting, eerst de zorgkosten opjaagt, daarna de financiering van ziekenhuizen zo ingewikkeld maakt dat accountants geen goedkeurende verklaring willen afgeven over de jaarrekeningen en nu de privacy van patiënten in gevaar brengt? Maakt dit dat u het faillissement van de betaling per verrichting en het DBC-DOT-systeem erkent? Zo ja, wat betekent dat? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de context van uw vraag, beperk ik mij in de beantwoording tot uw opmerking dat het DBC-systeem de privacy van patiënten in gevaar zou brengen en dat dit het faillissement van het DBC-systeem zou betekenen. Het CBP en de rechter hebben bepaald dat het huidige DBC-systeem, inclusief de daarbij behorende regelgeving, géén onevenredige inbreuk doet op de privacy van patiënten. In het najaar van 2005 is het CBP akkoord gegaan met het gebruik van de huidige diagnose-informatie op DBC-niveau in het declaratieverkeer in de somatische zorg, onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat op de middellange termijn het aantal DBC’s zou worden teruggedrongen door indikking of vergroving (dit is met de DOT-operatie gebeurd). Daarnaast is de privacy van patiënten binnen het DIS en bij het CBS beschermd door de hiervoor genoemde risico-beheersende maatregelen. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft in twee uitspraken in relatie tot de ggz geoordeeld dat de vermelding van diagnose-informatie op de declaratie niet onrechtmatig is, mits wordt voldaan aan bepaalde voorwaarden (LJN: BN3056 en BV8297). Met de huidige regelgeving wordt aan die voorwaarden voldaan. Ik ben het dan ook niet eens met uw conclusie.
Het bericht dat een chronische aandoening een struikelblok is voor het kopen van een woning |
|
Paulus Jansen , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Chronische aandoening is struikelblok voor koopwoning» en kunt u de cijfers die worden genoemd onderbouwen?1
Ik ben bekend met dit nieuwsbericht van Vereniging Eigen Huis waarin werd gemeld dat circa 15 procent van de huiseigenaren met een chronische aandoening geen overlijdensrisicoverzekering kan afsluiten. Aan het onderzoek van Vereniging Eigen Huis werkten 137 leden met een chronische aandoening mee. Deze leden probeerden de afgelopen vijf jaar een overlijdensrisicoverzekering af te sluiten. Dat lukte bij 15 procent niet. Van degenen die wel zijn geaccepteerd, kreeg een op de drie premie-opslag. Uit een onderzoek van de Consumentenbond naar bepaalde groepen chronisch zieken bleek dat 10% niet werd geaccepteerd door hun verzekeraar. Deze cijfers komen uit eigen onderzoek van de Vereniging Eigen Huis en de Consumentenbond.2
In hoeverre wordt onderscheid gemaakt in aandoening bij het in aanmerking komen voor een overlijdensrisicoverzekering of een hypotheek voor iemand met een chronische aandoening?
De Nederlandse Vereniging van Banken en het Verbond van Verzekeraars geven aan dat voor het afsluiten van een hypotheek vooral wordt gekeken naar de leencapaciteit van de consument in verhouding tot het inkomen en naar de lening in verhouding tot de waarde van de woning. Dit is conform de criteria die zijn neergelegd in de ministeriële regeling hypothecair krediet. Voor de leencapaciteit op basis van het inkomen is relevant hoe bestendig het inkomen is. Daarbij gelden geen afzonderlijke criteria voor chronisch zieken.
Voor sommige hypotheekvormen is een overlijdensrisicoverzekering vereist. Niet alle kredietverstrekkers hanteren deze verplichting. Bij sommige geldverstrekkers die deze verplichting wel kennen kan om bijzondere redenen hiervan worden afgeweken (bijvoorbeeld wanneer iemand onverzekerbaar blijkt). Ook kan de eis van een overlijdensrisicoverzekering te maken hebben met de regels van de Nationale Hypotheek Garantie (NHG). Voor leningen onder NHG die hoger zijn dan 80% van de woningwaarde is een overlijdensrisicoverzekering vereist die het bedrag moet afdekken dat boven de genoemde 80%-grens ligt.
Welke criteria hanteren verzekeraars en banken bij het stellen van extra eisen of vragen van een hogere premie voor een hypotheeknemer met een chronische aandoening? Is er sprake van ongerechtvaardigd onderscheid, dus discriminatie?
Verzekeraars hebben een zekere vrijheid acceptatienormen te hanteren. De gehanteerde acceptatienormen verschillen per verzekeraar en hangen samen met onder meer ondernemingsdoelstellingen, marktverhoudingen en de financiële situatie van een verzekeraar. Uit navraag bij het Verbond van Verzekeraars bleek dat bij een overlijdensrisicoverzekering de gezondheid van de aspirant-verzekerde een factor is die kan worden meegewogen. Bij een aantal aanvragen zal een medisch adviseur op grond van de gezondheidsverklaring en eventueel aanvullende medische informatie, zoals een medische keuring, adviseren dat er sprake is van een verhoogd overlijdensrisico vanwege een aandoening. Daarbij wordt naar diverse factoren gekeken, zoals gezondheidskenmerken en risicostatistieken. De verzekeraar zal op basis van het advies van een medisch adviseur besluiten of en zo ja tegen welke premie het risico kan worden verzekerd. Ook kan het risico (gedeeltelijk) worden herverzekerd, zodat acceptatie mogelijk is met een premieopslag. Bij zijn advies baseert de medisch adviseur zich onder meer op eigen risicostatistieken, internationale onderzoeken en richtlijnen van herverzekeraars. Van belang is nog op te merken dat niet alle chronische aandoeningen leiden tot een verhoogd overlijdensrisico.
Het Verbond van Verzekeraars geeft verder aan dat de meeste verzekeraars voor de beoordeling van het risico een gezondheidsverklaring gebruiken die het Verbond van Verzekeraars mede in overleg met de patiënten- en consumentenorganisatie heeft opgesteld. Daarin staat onder meer aangegeven dat de aspirant-verzekerde het advies van de medisch adviseur als eerste mag vernemen. De aspirant-verzekerde kan vervolgens besluiten af te zien van het indienen van de verzekeringsaanvraag bij die verzekeraar en kan bij een andere verzekeraar een aanvraag indienen.
Ongerechtvaardigd onderscheid, op welke grond dan ook, is niet acceptabel. Bij de beoordeling of in de bestaande praktijk sprake is van onderscheid en zo ja, of dat onderscheid dan objectief gerechtvaardigd is, is een groot aantal factoren van belang. In dit verband merk ik op, dat de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz) nog niet van toepassing is op financiële diensten. In het kader van de voorbereiding van de ratificatie van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, waaraan door het kabinet wordt gewerkt, wordt mede bezien in hoeverre de Wgbh/cz op dit punt wijziging behoeft. Het voornemen bestaat de desbetreffende wetsvoorstellen voor de zomer bij de Tweede Kamer in te dienen.
Welke concrete actie acht u nodig nu uit verschillende enquêtes blijkt dat de toegang voor woningzoekenden met een chronische aandoening tot de koopsector ernstig beperkt lijkt? Hoeveel groter zou het aanbod aan geschikte huurwoningen vergroot moeten worden om de achterstand van deze doelgroep in de koopsector te compenseren?2
Het Verbond van Verzekeraars geeft aan dat ruim 97 procent van de consumenten zonder probleem en tegen normale voorwaarden wordt geaccepteerd voor een overlijdensrisicoverzekering. Uit de genoemde onderzoeken van Vereniging Eigen Huis en de Consumentenbond komt naar voren dat zo’n 85–90% van de ondervraagde chronisch zieken een overlijdensrisicoverzekering heeft kunnen afsluiten. Dat neemt niet weg dat er consumenten zijn die niet, of tegen een hogere premie verzekerbaar zijn voor het overlijdensrisico. Verder constateer ik dat de markt functioneert, getuige de verschillen tussen verzekeraars in acceptatievoorwaarden en getuige het bestaan van intermediair dat zich heeft gespecialiseerd in het bemiddelen in verzekeringen voor chronisch zieken.
Voor chronisch zieken hebben zowel de Vereniging Eigen Huis als de Consumentenbond een lijst met tips opgesteld.4 Zo wordt onder meer geadviseerd om eerst de mogelijkheden voor de hypotheek en de eventueel benodigde verzekering in kaart te brengen en daarna pas op zoek te gaan naar een andere woning. Andere adviezen betreffen onder andere de ontbindende voorwaarden in het koopcontract en hoe om te gaan met de gezondheidsverklaring en de medische keuring. Voor iedere huizenkoper is het belangrijk om zich goed voor te bereiden op het kopen en financieren van een woning. Dat geldt ook voor mensen met een chronische ziekte.
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 3 wordt in het kader van de voorbereiding van de ratificatie van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap mede bezien in hoeverre de Wgbh/cz wijziging behoeft ter voorkoming van ongerechtvaardigd onderscheid.
Hoeveel chronisch zieken en mensen met een beperking zijn slachtoffer van dit beleid van hypotheekverstrekkers en verzekeraars in Nederland?
Zie antwoord vraag 4.
Het schrappen van alarmerende cijfers over de financiële positie van ziekenhuizen door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «NZa schrapte alarmerende cijfers»?1
Deelt u de mening dat een toezichthouder alle feiten uit onderzoeken dient te vermelden, ongeacht of die slecht of goed uitpakken?
Staat het manipuleren van cijfers, feiten en conclusies uit een marktscan die door het ministerie van VWS gebruikt wordt om beleidsplannen te maken niet gelijk aan fraude?
Kunt u verklaren waarom de NZa als toezichthouder het blijkbaar nodig achtte de cijfers te verfraaien?
Deelt u de zorgen dat door het schrappen van cijfers er nu mogelijk verkeerd beleid uitgevoerd wordt? Zo ja, wat voor actie wordt er ondernomen? Zo nee, waarom niet?
Was u op de hoogte van het feit dat er cruciale passages geschrapt werden in de marktscan ziekenhuizen? Zo ja, waarom is de Kamer niet geïnformeerd? Zo nee, hoeveel controle heeft u eigenlijk over de NZa?
Heeft u nog vertrouwen in de NZa als onafhankelijk en onpartijdig toezichthouder?
Kunt u de ongecensureerde versie van de marktscan per ommegaande naar de Kamer sturen?
Bent u bereid het bestuur van de NZa op non-actief te zetten tot het onderzoek is afgerond?
Het bericht ‘Tekorten ziekenhuizen verdoezeld’ |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «tekorten ziekenhuizen verdoezeld»?1
Hoe oordeelt u over het feit dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) de Kamer en uzelf verkeerd heeft geïnformeerd over de financiële situatie van ziekenhuizen?
Op welke termijn verwacht u dat het onderzoek van de commissie Borstlap naar het functioneren van de NZa wordt afgerond en de resultaten van het onderzoek aan de Kamer te zenden?
Zal het foutief informeren van de Kamer en het Ministerie van VWS over de financiële positie van ziekenhuizen onderdeel uitmaken van dit onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Is dit bericht voor u aanleiding om vooruitlopend op het onderzoek direct disciplinaire maatregelen te treffen tegen de raad van bestuur van de NZa? Zo nee, waarom niet?
Het bericht dat apothekers soms euthanasiemiddelen weigeren te leveren |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe reageert u op het bericht dat apothekers soms euthanasiemiddelen weigeren te leveren?1
Voor dit antwoord sluit ik aan bij mijn reactie op verzoek van uw Kamer om op het betreffende krantenartikel te reageren (2014Z07023) en de Kamervragen van mevrouw Arib (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2094). De Euthanasiewet is op het punt van de eindverantwoordelijkheid helder: de arts is verantwoordelijk het beoordelen van het verzoek om euthanasie of hulp bij zelfdoding, voor de voorbereiding en voor de uitvoering ervan. De arts maakt een beoordeling van de wettelijke zorgvuldigheidseisen, waaronder het ondraaglijk en uitzichtloos lijden, bij elk individueel verzoek. Daarnaast consulteert hij een SCEN-arts. Op basis van alle informatie maakt de arts een afweging en het geheel wordt na afloop getoetst door de Regionale toetsingcommissie euthanasie (Rte).
Het is niet de bedoeling dat de apotheker de beoordeling van de arts opnieuw doet en de KNMP heeft in gesprek met VWS aangegeven dat dit ook niet de intentie van de KNMP is. Een apotheker heeft echter wel een eigenstandige verantwoordelijkheid voor het op zorgvuldige wijze ter hand stellen van de euthanatica. Het is daarom van belang dat een apotheker voldoende ruimte en tijd heeft om tot een juiste afweging te kunnen komen wat betreft de farmaceutische aspecten van een euthanasie, zoals de juiste middelen en methode. Tijdig contact tussen de arts en apotheker is dus van belang.
Leidend hierbij is de gezamenlijke richtlijn van de KNMG en KNMP Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding(2012). Deze richtlijn biedt mijn inziens een goede basis voor samenwerking en geeft ook aanwijzingen voor het geval een apotheker de euthanatica niet wil leveren. Want net zomin als de arts heeft ook een apotheker geen plicht om mee te werken aan euthanasie. Hierbij is het van belang voor de betrokkenen dat de apotheker het tijdig bekend maakt als hij of zij voornemens is niet mee te werken aan de euthanasie. Dit voorkomt dat patiënten of artsen in een laatste fase naar een oplossing moeten zoeken. Dat is niet wenselijk voor de betrokken arts, maar ook zeker niet voor de patiënt. Hierom heeft het de voorkeur dat er reeds contact is tussen arts en apotheker voorafgaand aan het daadwerkelijke verzoek tot aflevering van de euthanatica.
Hoe vaak komt het voor dat apothekers euthanasiemiddelen weigeren te leveren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er wordt niet bijgehouden hoe vaak dit voorkomt, maar zowel apothekersvereniging KNMP als artsenvereniging KNMG hebben mij aangegeven dat het uitzonderingen betreft.
Is het waar dat apothekers vooral weigeren euthanasiemiddelen te leveren bij controversiële euthanasieverzoeken van patiënten met dementie, «voltooid leven» of psychiatrische problemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Van de KNMP heb ik begrepen dat in de gevallen dat een apotheker weigert een euthanasiemiddel ter hand te stellen, dit veelal niet ligt aan de aard van de aandoening van patiënt. Hoofdzakelijk ligt eraan ten grondslag dat de apotheker het gevoel heeft door de omstandigheden niet in staat te zijn om zijn eigen verantwoordelijkheid omtrent het zorgvuldig leveren van de euthanatica goed te kunnen vervullen. Dit sluit aan bij mijn antwoord op uw volgende vraag.
In hoeverre speelt het een rol dat apothekers de artsen die een verzoek doen om euthanasiemiddelen niet kennen? Kunt u zich voorstellen dat apothekers in dergelijke gevallen huiverig zijn de euthanasiemiddelen te verstrekken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het van belang dat een apotheker de tijd en ruimte heeft om tot een juiste afweging te kunnen komen wat betreft de farmaceutische aspecten van een euthanasie, zoals de juiste middelen en methode. Hiervoor is het nodig dat de apotheker volledig en op tijd wordt geïnformeerd door de arts. Het feit dat apotheker en arts elkaar van te voren niet kennen, hoeft dus geen belemmering te vormen voor het leveren van euthanatica.
Hoe reageert u op de uitspraak van een woordvoerder van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP) dat apothekers wel degelijk een eigen afweging mogen maken? Vindt u dat apothekers de plicht hebben tot leveren, of mogen zij dit wat u betreft ook weigeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Vindt u dat apothekers een eigen afweging mogen maken bij het leveren van euthanasiemiddelen, of bent u van mening dat zij volledig moeten varen op het oordeel van de arts en de SCEN-arts (Steun en Consultatie bij Euthanasie in Nederland)?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Is dit bericht voor u reden de apotheker formeel een plek in de Euthanasiewet te geven? Zo ja, welke formele rol moeten apothekers wat u betreft krijgen in het geval van een euthanasieverzoek?
Ik zie op dit moment geen aanleiding om de Euthanasiewet aan te passen. Tegelijkertijd is het goed als de betrokken partijen in gesprek blijven over hoe de euthanasiepraktijk verder kan worden verbeterd, bijvoorbeeld door acht te slaan op de tijd die apothekers nodig hebben om tot een goede inschatting te komen wat betreft de te gebruiken euthanatica. Zo is onder meer besproken dat VWS zich zal inspannen om de KNMP actiever te betrekken bij relevante bijeenkomsten. Daarom zal ik de KNMG en Rte verzoeken om in hun periodieke overleggen ook de KNMP uit te nodigen wanneer de inhoud van hun gesprek raakt aan de medisch zorgvuldige uitvoering van euthanasie en hulp bij zelfdoding.
Het bericht dat verzekeraars Buurtzorg Nederland weigeren te betalen |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Verzekeraars weigeren Buurtzorg 9,5 miljoen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een zorgaanbieder de zorg die geleverd heeft, dat uitbetaald moet krijgen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat een zorgaanbieder de geleverde zorg betaald moet krijgen, mits het geïndiceerde zorg betreft en deze past binnen de inkoopafspraken die de zorgaanbieder met de het zorgkantoor heeft gemaakt.
Deelt u de mening dat Buurtzorg Nederland steeds meer cliënten krijgt omdat de zorg beter is, ze goedkoper werken en een veel korte doorlooptijd hebben dan reguliere thuiszorgorganisaties? Zo nee, wat is uw verklaring dan voor de enorme groei van Buurtzorg Nederland, waar inmiddels 60 procent van de wijkverpleegkundigen werkt?
Buurtzorg Nederland heeft de afgelopen jaren een majeure groei doorgemaakt. Buurtzorg Nederland heeft aangegeven de zorg meer cliëntgericht, kwalitatief beter en goedkoper te kunnen leveren. In het experiment regelarme instellingen wordt in beeld gebracht om in welke mate daarvan daadwerkelijk sprake is. Inmiddels hebben Buurtzorg Nederland, de zorgkantoren en VWS afgesproken dat er een doelmatigheidsonderzoek wordt uitgevoerd naar de wijze waarop Buurtzorg Nederland zorg levert. VWS zal dit onderzoek aanbesteden. Het onderzoek zal worden begeleid door verzekeraars, Buurtzorg Nederland en het Ministerie van VWS.
Als in oktober 2013 nog 160 miljoen euro te verdelen was voor overproductie, waarom is Buurtzorg Nederland dan niet gecompenseerd voor de overproductie?
Het is niet zo dat er in 2013 in de AWBZ geld is overgebleven dat niet is besteed. Naast de vergoeding voor zorg in natura worden namelijk ook kapitaallasten vergoed. De vergoeding aan kapitaallasten is hoger uitgekomen dan geraamd. Beide onderdelen samen hebben gezorgd voor een vrijwel volledige uitputting van de AWBZ in 2013.
Kunt u zich ook niet aan de indruk onttrekken dat de zorgverzekeraars op deze manier het afgesproken tarief met Buurtzorg Nederland nog verder omlaag wil forceren en dat terwijl Buurtzorg Nederland al stukken goedkoper werkt? Zo ja, wat gaat u daaraan doen? Zo nee, waarom niet?
In de AWBZ bestaat het systeem van zorgcontractering. Jaarlijks wordt tussen zorgkantoor en zorgaanbieder afgesproken hoeveel zorg en tegen welke prijs een zorgaanbieder zorg mag leveren. Het is in de NZa beleidsregels vastgelegd dat de zorgaanbieder niet meer vergoed krijgt dan op voorhand afgesproken. Vanwege de financiële beheersbaarheid is het van belang dat er wordt gecontracteerd binnen vastgestelde kaders en afspraken. Indien wordt toegestaan dat ook zorg boven de afspraken zal worden vergoed, komt de financiële beheersbaarheid in het gedrang.
Hoe gaat u bewerkstellingen dat Buurtzorg Nederland alsnog wordt uitbetaald voor de zorg die ze hebben geleverd?
Zie antwoord vraag 5.
De uitspraak van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie dat je bij zaken als opvangcentra voor verkrachte vrouwen kan afvragen of dat een taak is voor de overheid |
|
Henk van Gerven |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Is het waar dat de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie de opvang van verkrachte vrouwen op één lijn heeft gesteld met het stimuleren van de bijenteelt in Malawi en dat beide iets zijn voor filantropie? Kunt u invoelen wat deze uitspraak oproept bij hulpverleners betrokken bij de opvangcentra van verkrachte vrouwen?1
Met deze uitspraak heb ik de opvang van verkrachte vrouwen niet op één lijn willen stellen met het stimuleren van bijenteelt in Malawi. Met het convenant «Ruimte voor geven»2 d.d. 21 juni 2011 hebben de overheid en de sector filantropie afgesproken nauwer te gaan samenwerken. De genoemde voorbeelden illustreren juist het brede scala aan onderwerpen waarmee de overheid en de sector filantropie zich bezighouden en waar zij samenwerking kunnen zoeken.
Wat bedoelde de Staatssecretaris met de uitspraak «bij zaken als opvangcentra voor verkrachte vrouwen kun je je afvragen of dat een taak is voor de overheid»?2
De overheid heeft een brede verantwoordelijkheid voor de opvang van slachtoffers. Diverse verdragen, zoals het verdrag van Istanbul, maar ook de nieuwe EU richtlijn minimumnormen voor slachtoffers verplichten lidstaten om opvang te regelen voor slachtoffers van seksueel geweld. De overheid is verantwoordelijk voor het scheppen van de juiste randvoorwaarden, waar nodig voor de juiste wet- en regelgeving, waar nodig ook voor voldoende financiële middelen, maar óók voor wat betreft het eventueel betrekken en inzetten van (private) partijen en middelen.
Net als diverse andere vormen van slachtofferhulp zijn de Centra voor Seksueel Geweld (CSG) geïnitieerd door betrokken veldpartijen. Elk centrum is op een andere manier ingericht, maar alle bundelen zij de forensische, medische en psychosociale zorg aan slachtoffers van seksueel geweld in de acute fase. Met het landelijk platform CSG’s wordt constructief overleg gevoerd om eventuele knelpunten te onderzoeken en te helpen oplossen. Zie ook antwoord op vraag 5 en 7.
Wat bedoelde de bewindspersoon specifiek met «bij zaken als»? Betekent dit dat zijn uitspraak zich ook uitstrekt naar andere vormen van zorg en opvang? Zo ja, kunt u aangeven welke vormen van zorg en/of opvang hij in gedachte had?
Zie antwoord op vraag 1.
Heeft het kabinet gezien deze uitspraak een voorliefde voor de vooroorlogse periode toen de zorg nog grotendeels in handen was van de kerk en andere weldoeners?
Nederland heeft een goed systeem van collectief gefinancierde zorg. Hiermee is zorg beschikbaar voor iedereen die dat nodig heeft. De regering is trots op dit zorgstelsel en is niet voornemens terug te keren naar een systeem van voor de Tweede Wereldoorlog, gelet op de bijdrage aan de gezondheid en het welzijn die door de zorg sindsdien is geboekt. Het feit dat goede collectieve zorg beschikbaar is, draagt bovendien bij aan een gevoel van zekerheid: gebeurt iets ernstigs dan is zorg beschikbaar. Dit neemt overigens niet weg dat we goed moeten kijken naar de kosten die gemaakt worden in de zorg. Niet om een einde te maken aan het solidaire systeem dat we nu hebben, maar juist om dat te behouden.
Door nauwere samenwerking met private partijen en/of particulier initiatief wordt meer expertise, kennis en kunde uit het veld betrokken om maatschappelijke problemen aan te pakken. Daarmee hoeft de overheid niet als enige verantwoordelijk te zijn voor de financiering van initiatieven als de CSG’s.
Is het wat u betreft wenselijk dat vrouwen die het slachtoffer zijn geworden van een verkrachting in de toekomst weer afhankelijk worden van de eventuele goedheid van de kerk en andere weldoeners? Kunt u uw antwoord toelichten?
Beide vragen kan ik met nee beantwoorden. Op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning hebben de gemeenten de verantwoordelijkheid om opvang te regelen voor slachtoffers van huiselijk geweld, die dat nodig hebben. In het onlangs door de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstel Wmo 2015 is dat ook expliciet vastgelegd. De VNG heeft aan mijn collega van VWS gemeld dat ook de ondersteuning van slachtoffers van seksueel geweld een gemeentelijke verantwoordelijkheid is en dat daarover adequate afspraken worden gemaakt. Daarnaast zijn wij gezamenlijk met het Landelijk Platform CSG’s in gesprek over de bestuurlijke inbedding van en eventuele knelpunten in de financiering van deze centra. Uitgangspunt is dat de CSG’s worden bekostigd binnen de reguliere financieringsstromen van zorg en ondersteuning. Daarnaast willen goede samenwerking bevorderen tussen de CSG’s en gemeenten, politie en justitie. Wij zullen u over de voortgang hiervan berichten in de komende voortgangsrapportage Geweld in afhankelijkheidsrelaties (Gia), die ik naar verwachting voor de zomer van dit jaar naar uw Kamer zal sturen.
Is het wat u betreft een vooruitgang dat er sinds de Tweede Wereldoorlog een systeem is opgebouwd waarin mensen niet meer afhankelijk zijn van weldoeners maar zorg een recht is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Is het een kabinetsstandpunt dat zaken als opvangcentra voor verkrachte vrouwen in de toekomst mogelijk geen taak meer moet zijn van de overheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Is er overleg gevoerd met de verantwoordelijk bewindspersonen op het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voordat de Staatssecretaris deze uitspraak deed? Zo ja, is genoemde uitspraak daarmee ook een weergave van hun standpunt? Zo nee, staan de bewindspersonen van VWS achter deze uitspraak? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is geen overleg gevoerd met de bewindspersonen van VWS over mijn uitspraak die in Het Financieel Dagblad staat opgetekend. Zoals u in mijn antwoord op vraag 1 hebt kunnen lezen was mijn uitspraak erop gericht om het brede scala aan onderwerpen te schetsen waarop ik de samenwerking zoek met private partijen en was deze uitspraak er niet op gericht om ter discussie te stellen óf de opvang van verkrachte vrouwen een taak is van de overheid.
Kunt u garanderen dat de opvang van verkrachte vrouwen een verantwoordelijkheid van de overheid blijft en dat dit op geen enkele wijze in handen komt van filantropische instellingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe moeten deze uitspraken van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie geduid worden? Heeft de Staatssecretaris voor zijn beurt gesproken? Neemt de Staatssecretaris deze uitspraken in dat geval terug?
Zie antwoord op vraag 2, 5 en 7.
Het bericht dat de Nederlandse zorgautoriteit (NZa) jarenlang medische gegevens, onbeveiligd en in strijd met privacy regels, heeft bewaard |
|
Pia Dijkstra (D66), Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe is het mogelijk dat de Nederlandse zorgautoriteit (NZa) jarenlang zeer privacy gevoelige informatie, zoals patiëntendossiers en kopieën van bankpassen en pincodes, heeft kunnen bewaren zonder enige beveiliging van die gegevens, en zonder dat hierop (externe) controle heeft plaatsgevonden?1
Op welke wijze wordt door het kabinet gewaarborgd dat Nederlandse toezichthouders privacy gevoelige gegevens bewaren conform privacy regels en noodzakelijke beveiliging? Ziet het kabinet aanleiding deze waarborgen nu aan te scherpen?
Wordt bij het door u aangekondigde onderzoek naar deze ernstige misstand bij de NZa ook het College bescherming persoonsgegevens betrokken?
Op welke termijn verwacht u de Kamer te kunnen informeren over de situatie rond de beveiliging van medische gegevens bij de NZa en over de maatregelen die zijn/worden getroffen om conform wet- en regelgeving de beveiliging van deze gegevens in orde te krijgen?
Bent u voornemens de beveiliging en vertrouwelijkheid van gegevens nadrukkelijk ook bij andere Nederlandse toezichthouders onder de aandacht te brengen en waar nodig kritisch tegen het licht te houden?
Het Europese burgerinitiatief ‘One of Us' |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het Europese burgerinitiatief «One of Us» dat op 10 april is besproken in het Europese Parlement?1
Ja.
Wat is uw reactie op de doelstelling van het burgerinitiatief om een einde te maken aan de Europese financiering van activiteiten op het gebied van wetenschappelijk onderzoek, ontwikkelingshulp en volksgezondheid, waarbij verondersteld kan worden dat embryo’s worden vernietigd?
De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en ik stellen vast dat de doelstelling van het burgerinitiatief om via wijzigingen van enige verordeningen2 te komen tot een verbod op Europese financiering van bedoelde activiteiten, sterk afwijkt van het Nederlandse beleid op de genoemde gebieden en de regelgeving ter zake.
Zo maakt artikel 8 van de Embryowet onder meer mogelijk dat een embryo dat is overgebleven van een in-vitrofertilisatieprocedure, ter beschikking wordt gesteld voor het in kweek brengen van embryonale cellen voor bijvoorbeeld geneeskundige doeleinden of medisch- en biologisch-wetenschappelijk onderzoek. Aanvaard is dat bij zulke handelingen embryo’s teloorgaan. In de reactie op de Trendanalyse Biotechnologie 20093 is gesteld dat er in ons land mogelijkheden moeten zijn voor het gebruik van embryonale stamcellen voor dergelijke toepassingen. Als reden is daarbij aangevoerd dat mogelijk niet kan worden volstaan met het gebruik van adulte stamcellen of de zogeheten geïnduceerd pluripotente stamcellen (iPSCs).
In Nederland bestaat geen verbod op het financieren van bedoelde handelingen.
Ik merk ook nog op dat het burgerinitiatief er, mede onder verwijzing naar een uitspraak van het Europees Hof van Justitie (Brüstle vs Greenpeace, 18 november 2011), van uit gaat dat een embryo al een jong lid van de menselijke familie is. Zo’n uitgangspunt is echter niet in overeenstemming met de Embryowet, die aan een embryo geen eigen waarde als subject in de betekenis van persoon toekent4. Bovendien heeft bedoelde uitspraak alleen betrekking op de vraag of bepaalde uitvindingen op grond van Richtlijn 98/44/EG wel of niet octrooieerbaar zijn. Gevolg van de uitspraak is met name dat wanneer menselijke embryo’s verloren gaan gedurende een proces dat leidt tot een resultaat als een embryonale stamcellijn, dat resultaat niet octrooieerbaar is. Omdat genoemde richtlijn niet ziet op handelingen met embryo’s in algemene zin, heeft de uitspraak op die handelingen geen betrekking, met als gevolg dat in elke lidstaat van de Europese Unie (EU) de eigen nationale regelgeving ter zake bepalend blijft.
De toenmalige Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie heeft in 2012 al het standpunt kenbaar gemaakt5 dat Nederland niet zou pleiten voor verdere aanscherping van de bepalingen aangaande embryonaal stamcelonderzoek in de (ontwerp)verordening voor «Horizon 2020, het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014–2020)». De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en ik houden niet alleen vast aan het voornoemde standpunt, maar zullen ons ook zo nodig en voor zover mogelijk verzetten tegen verscherpingen van de huidige regels die zien op EU-financiering van activiteiten op het gebied van wetenschappelijk onderzoek, ontwikkelingshulp en volksgezondheid waarbij verondersteld kan worden dat embryo’s worden vernietigd.
Wat zouden de eventuele gevolgen kunnen zijn van het overnemen van dit initiatief voor (financiering van) onderzoek met embryonale stamcellen dat in Nederland plaatsvindt?
Wijzigingen van de Europese verordeningen overeenkomstig de voorstellen van «One of Us» zullen ook gevolgen kunnen hebben voor onderzoek met embryonale stamcellen dat men (mede) in Nederland zou willen uitvoeren. Informatie die ik heb ontvangen van een aantal Nederlandse onderzoekers geeft aan dat er door Nederlandse onderzoeksinstellingen enige aanvragen voor financiering van dergelijk onderzoek zijn ingediend in het kader van »Horizon 2020». Het is niet precies bekend hoeveel Nederlandse onderzoeksgroepen op dit moment embryonale stamcellen gebruiken voor onderzoek. De schatting is dat het gaat om ruim tien groepen, waarbij in ten minste drie gevallen het onderzoek mede wordt gefinancierd uit EU-fondsen.
Binnen het onderzoek met menselijke embryo’s of uit menselijke embryo’s tot stand gebrachte stamcellen zijn verschillende richtingen te onderscheiden.
Ten eerste kunnen menselijke embryo’s worden gebruikt in onderzoek dat gericht is op verbetering van de behandelingsmogelijkheden bij vruchtbaarheidsproblemen en de verlaging van de kosten daarvan. Succesvol onderzoek op dit terrein is overigens niet alleen van belang voor de procreatieve gezondheidszorg in ons land, maar ook voor vrouwen en gezinnen elders.
Ten tweede is er onderzoek waarbij embryonale stamcellijnen die tot stand zijn gebracht uit menselijk embryo’s, worden gebruikt als referentiemateriaal bij onderzoek met iPSCs, om bijvoorbeeld kweekmethodes en differentiatietechnieken te kunnen controleren en optimaliseren. iPSCs komen tot stand door herprogrammering van normale lichaamscellen, en zijn dus niet afkomstig van embryo’s. In de toekomst kunnen de iPSCs mogelijk in veel onderzoek (en geneeskundige toepassingen) de embryonale stamcellen vervangen. Ik heb begrepen dat, al wordt er wel snel vooruitgang geboekt, vooralsnog de methodes en technieken nog minder goed met iPSCs kunnen worden toegepast dan met embryonale stamcellen. Een belangrijke toepassing van embryonale stamcellen is ook het onderzoek gericht op het ontwikkelen van methodes om daadwerkelijk iPSCs te maken uit cellen van patiënten met mutaties in hun erfelijk materiaal. Patiënteigen iPSCs zijn van belang als model systeem voor het ontwikkelen van nieuwe behandelmethodes voor de betreffende patiënten.
Ten derde kunnen menselijke embryonale stamcellen en iPSCs worden gebruikt om de toxische effecten van bijvoorbeeld nieuw ontwikkelde geneesmiddelen te onderzoeken. Er zijn toenemende aanwijzingen dat de voorspellende uitkomsten van zulk onderzoek vergelijkbaar zijn met, of beter zijn dan die van dierproeven.
Ten vierde kunnen embryonale stamcellen worden gebruikt in onderzoek dat gericht is op het ontwikkelen van celtherapieën. Ik heb begrepen dat op dit moment in de VS al klinisch onderzoek daarmee wordt uitgevoerd op het gebied van de regeneratieve geneeskunde. In Nederland wordt deelname aan klinisch onderzoek naar behandeling van ouderdomsblindheid overwogen, maar die deelname zou gevaar kunnen lopen wanneer Europese financiering niet mogelijk zou zijn.
Bovenstaande maakt duidelijk dat een door «One of Us» voorgestelde beperking van de mogelijkheden van Europese financiering, in ieder geval op het terrein van het wetenschappelijk onderzoek en behandelingsmogelijkheden waarbij gebruik gemaakt wordt van menselijke stamcellen, zal leiden tot ongewenste belemmeringen. De beperking zou ook kunnen leiden tot een belemmering voor het ontwikkelen en invoeren van onderzoeks- of behandelingsmethoden waarbij gebruik gemaakt wordt van iPSCs, methoden waarmee nota bene het gebruik van embryonale stamcellen zou kunnen worden beperkt. Als een en ander tevens leidt tot een belemmering voor onderzoek in de EU naar toxische effecten van nieuw ontwikkelde geneesmiddelen, zou een ander gevolg kunnen zijn dat de EU voor de farmaceutische industrie minder interessant wordt als onderzoeksterrein voor de ontwikkeling van zulke middelen. Al deze mogelijke gevolgen zijn voor mij reden voor een Nederlands verzet tegen de door «One of Us» voorgestelde beperkingen.
Deelt u de zorgen van Vlaamse Universiteiten, die menen dat het onderzoek naar ziektes als parkinson en diabetes gevaar loopt?2
Ik heb begrepen dat er in België inderdaad plannen bestaan om met behulp van EU-financiering deel te nemen in onderzoek op het gebied van diabetes en de ziekte van Parkinson. Met een verbod op zulke Europese financiering zou de uitvoering van dat onderzoek in België zeker gevaar kunnen gaan lopen.
Wat zouden de mogelijke gevolgen kunnen zijn van het stopzetten van de Europese financiering voor hulp die gegeven wordt aan vrouwen in ontwikkelingslanden?
De EU is met een bijdrage van ongeveer 153 miljoen euro in 2011 een belangrijke donor op het terrein van reproductieve gezondheid, inclusief zorg rond zwangerschap en bevalling, anticonceptie en seksuele voorlichting7 . Het burgerinitiatief «One of Us» beoogt een vermindering van het Europese budget voor reproductieve zorg. Daarnaast stelt het initiatief voor financiering stop te zetten aan organisaties, ziekenhuizen en klinieken die diensten voor veilige abortus leveren, zelfs in landen waar dit wettelijk is toegestaan. In de praktijk richten deze organisaties en instellingen zich niet alleen op zwangerschapsafbreking, maar leveren zij tevens een breed pakket van levensreddende diensten op het terrein van seksuele en reproductieve gezondheid, family planning en moeder- en kindzorg. Ook zetten deze groepen zich vaak in voor het tegengaan van geweld tegen vrouwen en meisjes, vrouwenbesnijdenis en kindhuwelijken. Het European Parliamentary Forum on Population and Development heeft berekend dat stopzetting van Europese financiering voor deze groepen zou kunnen leiden tot ongeveer 800 additionele sterfgevallen van vrouwen in ontwikkelingslanden per dag8.
Deelt u de zorgen van de Britse regering dat dit burgerinitiatief internationale inspanningen om levens te redden in ontwikkelingslanden in gevaar brengt?3
Ja, wij delen die zorgen. Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 5.
Bent u van mening dat seksuele en reproductieve gezondheid en rechten een prominente plek moeten hebben in het Europese beleid?
Seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR) vormt een speerpunt van het Nederlandse ontwikkelingsbeleid. Ook in het EU-beleid nemen sociale ontwikkeling, gezondheid, SRGR en rechten van vrouwen een prominente plaats in. De EU is wereldwijd een grote donor die ook actief is buiten de Nederlandse partnerlanden. Daarmee is de EU een belangrijke partner voor het bereiken van internationale SRGR-doelstellingen.
De mortuariumkosten van ziekenhuizen |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u de tv-uitzending over mortuariumkosten van ziekenhuizen gezien?1
Ja.
Kent u de uit 2007 daterende antwoorden van uw ambtsvoorganger op eerdere schriftelijke vragen dat noodzakelijke zorg strikt genomen niet beperkt is tot de zorg in de eerste drie uur na overlijden?2 Wat vindt u ervan dat het erop lijkt dat het verstrijken van de drie uur toch in de praktijk als een harde grens wordt uitgelegd? Zou het niet meer in de rede liggen om uit te gaan van een termijn van drie uur nadat de nabestaanden op de hoogte zijn gesteld? Zo nee, waarom niet?
Dit gaat om de vraag of nabestaanden verplicht zijn om wenselijke zorg af te nemen als zij geen opdracht aan een uitvaartondernemer geven, of wanneer deze uitvaartondernemer de overledene niet binnen drie uur opgehaald heeft.
Vanuit de omschrijving van wat noodzakelijke zorg is, valt geen uitspraak te doen over enige termijn. Het is van belang dat nabestaanden die de gewenste zorg elders willen laten verrichten daartoe op korte termijn actie ondernemen. Het ziekenhuis moet nabestaanden daartoe redelijkerwijs in de gelegenheid stellen. Goede en vooral tijdige communicatie tussen ziekenhuis en familieleden/nabestaanden, in het bijzonder als nabestaanden geen wenselijke zorg wensen, zal moeten voorkomen dat verwachtingen uiteen gaan lopen.
Vindt u het ook van belang dat nabestaanden tijd krijgen om afscheid te nemen, en mondeling een toelichting op de mogelijke wenselijke zorg te krijgen?
Ja. Voorlichting kan ook langs andere kanalen, zoals brochures, websites en dergelijke. Als daar een voorkeur voor bestaat, zouden familieleden/nabestaanden deze informatie ook mondeling moeten kunnen krijgen.
Wat vindt u ervan dat slechts tweederde van de ziekenhuizen de tarieven van de wenselijke zorg konden verstrekken, zoals in de uitzending is toegelicht?
Ik hoop dat de situatie in de praktijk gunstiger is. Want alleen als familieleden/nabestaanden over juiste informatie beschikken, kunnen zij een weloverwogen overeenkomst met het ziekenhuis aangaan over te leveren wenselijke zorg. Zie ook mijn antwoord op vraag 7.
Heeft u er zicht op of AWBZ-instellingen hun tarieven voor wenselijke zorg goed bekend maken?
Ik heb hiervan geen overzicht.
Deelt u de mening dat ziekenhuizen en andere zorginstellingen, zoals AWBZ-instellingen, uitdrukkelijk toestemming moeten vragen aan de nabestaanden voor het verlenen van wenselijke zorg?
Ik ben van mening dat er voor deze dienstverlening, net als voor andere vormen van dienstverlening, een zo expliciet mogelijke overeenkomst moet worden afgesloten.
Is bijvoorbeeld de constructie van het Erasmus MC, dat stilzwijgende toestemming hanteert voor het uitvoeren van de wenselijke verzorging (zie folder laatste zorg na overlijden), wettelijk toegestaan?3 Hoe verhoudt zich dit tot het contractenrecht?
Van een stilzwijgende overeenkomst kan alleen sprake zijn als de wil tot het afsluiten daartoe zeker is.
Deelt u de mening dat de tarieven voor de wenselijke zorg en de voorwaarden op de websites van ziekenhuizen en zorginstellingen gepubliceerd moeten worden, zodat nabestaanden makkelijker op de hoogte kunnen zijn van de kosten? Wilt u uitzoeken of ziekenhuizen en overige zorginstellingen zich hieraan houden (zie ook uw antwoorden op eerdere schriftelijke vragen)?4
Die mening deel ik. Ik zou de voorlichting erover overigens niet willen beperken tot de financiële aspecten. Ook heldere voorlichting over wat er precies te gebeuren staat, kan nabestaanden in deze moeilijke periode ontlasten. Omdat het hier gaat om dienstverlening vergelijkbaar met uitvaartverzorging, zie ik hier geen ministeriële verantwoordelijkheid.
Wat vindt u van het feit dat ziekenhuizen zeer uiteenlopende tarieven rekenen voor eenzelfde wenselijke zorg, zoals bijvoorbeeld voor het gebruik van de koeling van een mortuarium, inclusief het berekenen van een weekendtarief? Vindt u dergelijke grote prijsverschillen voor het leveren van dezelfde dienst wenselijk?
Dat de tarieven voor een bepaalde vorm van dienstverlening uiteenlopen, is voor mij geen punt. Wat ik wel van belang vind is dat er vooraf goede informatie wordt verstrekt en dat de nabestaanden zo expliciet mogelijk moeten instemmen met diensten die zij afnemen.
Bent u bereid over voorgaande punten met de partijen die het overzicht noodzakelijke laatste zorg hebben opgesteld (de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen en de uitvaartbranche) en het College voor zorgverzekeringen – sinds 1 april jl. omgedoopt in Zorginstituut Nederland – (opsteller van de CVZ-circulaire 01/32 d.d. 22 augustus 2001) in gesprek te gaan om voorgaande knelpunten te bespreken? Zo ja, wilt u de Kamer op de hoogte stellen van de uitkomsten van het gesprek?
Ik ben van mening dat de overheid zich niet moet bezighouden met de wijze waarop dienstverleners (in casu ziekenhuizen) over hun diensten afspraken maken met de afnemers van die diensten.
Deelt u de mening dat er voor noodzakelijke zorg in de praktijk geen keuzevrijheid is voor nabestaanden, omdat nabestaanden de overledene dan in de eerste uren na overlijden over zouden moeten brengen naar een andere zorginstelling voor de eerste noodzakelijke zorg, en nabestaanden in de eerste uren na het overlijden van een dierbare wel iets anders aan hun hoofd hebben?
Voor die noodzakelijke zorg bestaat inderdaad weinig keuzevrijheid. Deze zorg hoeft ook niet te worden betaald door nabestaanden.
Bent u daarom bereid maximumtarieven af te spreken voor de wenselijke zorg, die geleverd wordt voordat nabestaanden een overeenkomst sluiten met een door hen gekozen uitvaartondernemer?
Omdat het hier gaat om diensten die vrij kunnen worden aangeboden is hier geen rol voor de overheid. Ik sluit me ook aan bij de opvatting van mijn ambtsvoorganger in 2007 dat zoiets de keuzevrijheid bovendien onnodig inperkt.
Bent u van mening dat het gebruik van de koeling in het mortuarium wel noodzakelijke zorg vanuit hygiënisch oogpunt is, en dat vanuit de eerste 24 uur hieraan geen kosten verbonden zijn, zodat nabestaanden tijd hebben om het vervolg te regelen? Zo nee, wilt u er dan voor zorgen dat koeling wenselijke zorg is, waarvoor toestemming van de nabestaanden vereist is?
Wat noodzakelijke zorg is, is limitatief omschreven en omvat geen verblijf in een mortuarium met gebruik van koeling. Het betreft dus inderdaad wenselijke zorg. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 7 heb aangegeven, dienen nabestaanden zo expliciet mogelijk overeen te komen met het ziekenhuis welke wenselijke zorg zij afnemen. Indien zij er voor kiezen die wenselijke zorg niet van het betrokken ziekenhuis af te nemen, zullen zij daarvoor op korte termijn een uitvaartondernemer moeten inschakelen.
Klopt het dat pacemakers niet onder noodzakelijke zorg vallen, maar wel op basis van milieu-eisen verplicht verwijderd moeten worden? Zo ja, waarom valt dit dan niet onder de noodzakelijke zorg?
Als een overledene aangeboden wordt om te begraven of te cremeren, zal de aanbieder van het lichaam zich ervan moeten vergewissen dat zulks in overeenstemming gebeurt met de voorwaarden van de begraafplaats c.q. het crematorium. Niet alle implantaten hoeven altijd op voorhand verwijderd te worden. Het verwijderen ervan valt niet onder de (limitatief omschreven) onderdelen van noodzakelijke zorg.
De wanorde bij toezichthouder de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Wanorde bij NZa: medische gegevens onveilig, klokkenluider genegeerd»?1
Deelt u de mening dat het onvergeeflijk is dat een toezichthouder jarenlang structureel de regels over informatiebeveiliging en de Wet bescherming persoonsgegevens overtreedt?
Kunt u verklaren waarom de NZa niet direct na het overlijden van de klokkenluider een onderzoek heeft ingesteld? Had dit volgens u wel gemoeten?
Wat betekent dit schandaal voor de geloofwaardigheid van de NZa, die geacht wordt toezicht te houden op de zorgsector?
Bent u bereid het bestuur op non-actief te stellen tot het onderzoek is afgerond?
Het bericht ‘Twee onnodige doden door ruzie cardiochirurgen Den Haag’ |
|
Michiel van Veen (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Twee onnodige doden door ruzie cardiochirurgen Den Haag»?1
Ja.
Kloppen de genoemde feiten in dit artikel, waaronder de stelling dat er twee vermijdbare doden zijn gevallen door geruzie van twee cardiologen?
In grote lijnen kloppen de feiten in het artikel met het bericht van het HagaZiekenhuis naar aanleiding van de resultaten van genoemd extern onderzoek. Het bericht van het HagaZiekenhuis is te vinden op internet.2
Wat vindt u van het bericht en van de conclusie dat in de periode 2007–2012 van de 5.370 behandelde patiënten, twee patiënten, 1% van het totaal aantal overleden patiënten, aanwijsbaar zijn overleden door onenigheid tussen de cardiologen?
Ik vind het uiterst treurig dat er twee patiënten in het HagaZiekenhuis zijn overleden terwijl dit voorkomen had kunnen worden. Het ziekenhuis is verantwoordelijk voor het leveren van verantwoorde zorg en de Raad van Bestuur van het HagaZiekenhuis heeft naar aanleiding van de signalen over samenwerkingsproblematiek binnen de maatschap Cardiochirurgie de opdracht gegeven voor het externe onderzoek waarvan de resultaten nu bekend zijn.
Zijn hiermee de relatief hoge sterftecijfers op de betreffende afdeling afdoende verklaard? Zo nee, welk deel van de hoge sterftecijfers is nog niet verklaard en welke oorzaken liggen hieraan ten grondslag?
Op de site van de Nederlandse Vereniging voor Thoraxchirurgie (NVT) staan de landelijke uitkomsten van de registratie van de sterfte over de drie grootste zorggroepen over de periode 2007–2011. Daarnaast publiceert de NVT op de site de uitkomsten van de sterfte over de drie grootste zorggroepen per centrum in de periode 2010–2012. Uit dat laatste overzicht blijkt dat de sterfte in het HagaZiekenhuis ten aanzien van alle drie de zorggroepen niet afwijkt van het Nederlandse gemiddelde. Ik verwijs u hiervoor naar www.nvtnet.nl.
Zijn er mensen die niet zijn overleden, maar wel op een andere manier schade hebben ondervonden als gevolg van de onenigheid? Bijvoorbeeld als gevolg van een ernstig incident of calamiteit? Kunt u hierover meer informatie geven?
Zorginstellingen zijn wettelijk verplicht om calamiteiten te melden bij de Inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ), zo ook het HagaZiekenhuis. De IGZ heeft gedurende het door het ziekenhuis gestarte onafhankelijke onderzoek naar samenwerkingsprobleem binnen de vakgroep cardiochirurgie alsmede in het daarop volgende verbetertraject, haar toezicht geïntensiveerd. Uit het onderzoek zijn twee calamiteiten naar voren gekomen die beide gemeld zijn bij de IGZ. De IGZ is van oordeel dat naar aanleiding van het gebeurde en de calamiteitenmeldingen, de door het ziekenhuis getroffen verbetermaatregelen voldoende zijn.
Zijn de twee cardiologen nog steeds werkzaam binnen de maatschap Cardiologie van het Hagaziekenhuis?
Nee. De twee betrokken cardiochirurgen zijn niet meer werkzaam in het HagaZiekenhuis.
Wat vindt u van het besluit van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) om de zaak te laten rusten?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Wat is de reden dat er geen tuchtzaak wordt aangespannen tegen de cardiologen? Bent u het ermee eens dat de IGZ geen tuchtzaak start?
De IGZ heeft besloten om de zaak niet voor te leggen aan de tuchtrechter omdat zij van oordeel is dat er geen sprake is van verwijtbaar individueel handelen.
Kunt u inzicht geven in de tijd die zat tussen de eerste (interne) signalen die duidden op een conflict binnen de maatschap, de melding bij de IGZ en het stilleggen van de afdeling? Zo nee, bent u dan bereid hier navraag naar te doen?
De Raad van Bestuur van het HagaZiekenhuis heeft naar aanleiding van signalen over samenwerkingsproblematiek binnen de maatschap Cardiochirurgie in februari 2012 opdracht gegeven voor extern onderzoek. Uit dit onderzoek rees het vermoeden dat de resultaten van het HagaZiekenhuis over de periode 2007–2010 in negatieve zin afweken van het landelijk gemiddelde. De Raad van Bestuur van het HagaZiekenhuis heeft aangegeven dat zij, op het moment dat zij hiervan op de hoogte was, verbetermaatregelen heeft getroffen. Zie ook mijn antwoord op vraag 4. De IGZ is in september 2012 door de Raad van Bestuur van het HagaZiekenhuis geïnformeerd over de uitkomsten van het door het HagaZiekenhuis ingestelde onderzoek. Op 27 maart 2013 is het operatieprogramma tijdelijk stilgelegd. Directe aanleiding was een melding door de leiding van het hartcentrum dat bij de opstart van een operatieprocedure van een patiënt met een hoog risicoprofiel niet volgens afspraak via het protocol is gehandeld.
HIV zelftests |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het rapport «SOA-testen, zelf doen of laten (doen)»?1
Ja.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat steeds meer zelftests in de thuisomgeving beschikbaar zijn?
Het online bestellen van zelftesten is een mogelijkheid waar steeds meer mensen gebruik van zullen gaan maken. Als we op een slimme manier inspelen op deze ontwikkelingen, zijn er ook volop kansen voor het vergroten van de zelfredzaamheid. Maar dan moeten mensen wel weten wat ze kopen. Ik heb de Gezondheidsraad gevraagd om advies over de kwaliteit van health checks. Het advies verwacht ik eind dit jaar. Hoewel dit advies meer gaat over screeningsdiensten en niet zozeer over de testen die in de thuissituatie uitgevoerd worden, is voor alle soorten screening van belang dat burgers zich bewust zijn van de voor- en nadelen.
Online verkrijgbare zelftesten voldoen vaak niet aan de eisen van de richtlijn en het Besluit in-vitro diagnostica of hebben geen of een onjuiste CE-markering. Deze testen zijn daarom mogelijk niet betrouwbaar en er is dan een grotere kans op vals-positieve of vals-negatieve uitslagen. Hierin zit een potentieel risico voor de individuele gezondheid en de volksgezondheid. Het advies vanuit het Ministerie van VWS is dan ook om bij (ernstige) klachten of het vermoeden van een SOA of HIV dit bij voorkeur door een huisarts of GGD te laten testen, zij gebruiken alleen goedgekeurde testen. Een zorgverlener kan ook beter inschatten of er sprake is van een verkeerde uitslag, afgaande op de klachten die iemand heeft en de aanleiding om te testen. Daarnaast kan een zorgverlener gelijk behandelen of doorverwijzen. Op Rijksoverheid.nl adviseren het Ministerie van VWS en de Inspectie voor de Gezondheidszorg consumenten om bij de aanschaf van een zelftest op te letten of de test tenminste aan de wettelijke eisen voldoet door te controleren of een zelftest een CE-markering met viercijferige code heeft, een Nederlandstalige gebruiksaanwijzing en een vermelding dat de test voor thuisgebruik bestemd is («zelftest»).
Hoe oordeelt u over de conclusie van dit onderzoek, namelijk dat het momenteel voor mensen onvoldoende duidelijk is welke zelftests betrouwbaar zijn en welke niet? Deelt u de mening dat het een bedreiging voor de volksgezondheid is wanneer tests met een hoge kans op een false-negative uitslag vrij beschikbaar zijn? Deelt u de mening dat het een bedreiging voor overdiagnose en overbehandeling is wanneer tests met een hoge kans op een false-positive uitslag op de markt komen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de kwaliteitsnormen van zelftests aan te scherpen, alsook onderzoek te doen naar de mogelijkheden en beperkingen van dit soort tests?
Zelftesten moeten extra gecontroleerd worden op de bruikbaarheid en begrijpelijkheid van de bijgevoegde informatie voor leken door een zogenaamde «aangemelde instantie» voordat deze op de markt worden toegelaten. Hoog-risico testen (in-vitro diagnostica (IVD’s, lijst A en lijst B)), zoals HIV-testen, doorlopen de strengste beoordelingsprocedure voor testen. Deze testen worden ook door een Aangemelde Instantie beoordeeld. De producten die een CE-markering hebben voldoen aan de wettelijke (strenge) eisen.
Volgens de kanalisatieregeling in het Besluit in-vitro diagnostica mogen in Nederland bepaalde testen waarbij de uitslag grote gevolgen heeft voor de gezondheid, zoals een HIV-test, alleen door een arts of een apotheker worden afgeleverd aan eindgebruikers.
De Europese Commissie heeft in oktober 2012 een nieuw voorstel gedaan voor een Verordening voor in-vitro diagnostica. Hierover wordt momenteel onderhandeld in Brussel. De toekomstige Verordening voor de markttoelating van IVD’s zal nog verdergaande eisen gaan stellen, welke ook van toepassing zullen zijn op de zelftests. Ik zal in deze onderhandelingen en breder in werkgroepen van de Europese Commissie specifiek aandacht vragen voor de problematiek rond de (online) zelftests.
In hoeverre houdt de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) zich momenteel bezig met publieke gezondheid en de kwaliteit van zelftests? Indien de inspectie zich hiermee niet bezighoudt, wie houdt dan adequaat toezicht op de kwaliteit van deze tests? Hoe is het toezicht geregeld op tests die momenteel via het internet in het buitenland kunnen worden besteld? Gelden hiervoor dezelfde criteria als zelftests die in Nederland verkocht worden?
De inspectie besteedt in haar toezicht aandacht aan zelftesten op basis van de nu geldende Europese regels. De inspectie heeft in het verleden meermaals aanbieders van zelftesten die in Nederland gevestigd zijn aangepakt. Er zijn bijvoorbeeld aan verschillende bedrijven waarschuwingen gegeven, al dan niet na een inspectiebezoek. De inspectie heeft aangegeven in haar toezicht scherp te blijven op zelftesten. Daarbij richt zij zich in het bijzonder op illegale zelftesten en hoogrisico-zelftesten waaronder HIV-zelftesten.
Omdat veel aanbieders van de zelftesten buiten Europa zijn gevestigd is het moeilijk aanbieders aan te spreken en dus is het lastig te handhaven. Mede daarom is in overleg tussen VWS en IGZ extra informatie geplaatst op Rijksoverheid.nl om burgers te wijzen op de risico’s van zelftesten en advies te geven zelf waakzaam te zijn bij het aanschaffen van zelftests via internet.
Met de nieuwe Verordeningen verwachten wij dat er binnen de EU meer samenwerking zal komen tussen de inspecties van de verschillende lidstaten. Het probleem zal ook dan echter blijven dat de internethandel van buiten de EU moeilijk te controleren is en dat kwaadwillenden makkelijk nieuwe websites kunnen opzetten.
Hoe staat het met de implementatie van de multidisciplinaire richtlijn preventief medisch onderzoek en hoe staat het met de ontwikkeling van een keurmerk waarin tegemoet wordt gekomen aan de eisen die worden gesteld in deze richtlijn? Zal het keurmerk, verbonden aan deze multidisciplinaire richtlijn, zich richten op de aanbieder van de zelftest of op de zelftests zelf? Bent u bereid om over de implementatie van deze richtlijn in overleg te treden met SOA/AIDS Nederland?
De Multidisciplinaire Richtlijn Preventief Medisch Onderzoek is in juni 2013 vastgesteld en wordt momenteel geïmplementeerd door de KNMG. Deze richtlijn biedt een kader voor preventief medisch onderzoek waar regelgeving tot dan toe ontbrak. Dat geldt niet voor zelftesten. Die zijn, zoals ik hierboven heb toegelicht, gereguleerd met het Besluit in vitro-diagnostica. Maar de Multidisciplinaire Richtlijn Preventief Medisch Onderzoek is ook bedoeld om aanbieders te stimuleren betere informatie te geven en voor consumenten om een geïnformeerde keuze te maken voor screening. In die zin verwacht ik dat de richtlijn ook een kwaliteitsimpuls kan zijn voor de aanbieders van zelftesten.
Deelt u de mening dat een keurmerk voor zelftests noodzakelijk is om burgers te informeren over de kwaliteit van de aangeboden zelftests? Hoe zal duidelijk en in begrijpelijke taal worden gecommuniceerd over de kwaliteit en gebreken van zelftests en welke rol ziet u hier voor het keurmerk?
Zoals gezegd voldoen online zelftests vaak niet aan de eisen van de wetgeving en hebben ze géén CE-markering. Los van het feit dat ik geen voorstander ben van separate keurmerken en Nederland in Europa geen apart keurmerk kan instellen vanwege de interne Europese markt, heeft een keurmerk in deze situatie überhaupt geen toegevoegde waarde zolang de tests nog niet eens voldoen aan de huidige regelgeving (CE-markering). Het advies is dus ook aan consumenten om er vooral op te letten of een zelftest een CE-markering heeft, een Nederlandstalige gebruiksaanwijzing en de vermelding dat de test bestemd is voor thuisgebruik. Dan voldoet de test tenminste aan de veiligheids- en kwaliteitseisen uit de wetgeving. Uiteraard blijft daarnaast het advies vanuit het Ministerie van VWS om bij (ernstige) klachten of het vermoeden van een SOA of HIV een test door een huisarts of een GGD te laten doen.
De resultaten van de zorgverzekeringsactiviteiten van verzekeraar ASR |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Is het waar dat ASR 579 miljoen euro aan zorgpremie binnen kreeg over 2013? Zo nee, hoeveel was dit?1
ASR heeft mij laten weten dat zij in 2013 in totaal 579 miljoen euro aan zorgpremie heeft ontvangen; 489 miljoen voor de basisverzekering en 90 miljoen voor aanvullende verzekeringen.
Hoeveel resultaat boekte ASR op haar zorgverzekeringsactiviteiten over 2013? Wat vindt u ervan dat dit niet terug te vinden is in de jaarcijfers van ASR?
Het resultaat dat ASR over 2013 op haar zorgactiviteiten heeft geboekt, is op dit moment niet bekend. In haar jaarcijfers presenteert ASR de zorgactiviteiten als onderdeel van de schadeverzekeringen.
ASR Basis Ziektekostenverzekeringen N.V. en ASR Aanvullende Ziektekostenverzekeringen N.V. stellen zelfstandig geen jaarverslagen op. Zij hebben zelf geen publicatieplicht. ASR levert haar resultaten in de Wft-staten aan bij DNB. De resultaten van de zorgverzekeringsactiviteiten van ASR – en overige zorgverzekeraars – over 2013 worden door DNB in het derde kwartaal van dit jaar op haar website door middel van rapportage van de statistieken gepubliceerd.
Desondanks zou het de transparantie over het resultaat ten goede komen wanneer ASR haar resultaat behaald op de basisverzekering expliciteert. Ik zal ASR vragen om in de toekomst, net als andere verzekeringsgroepen die naast zorgverzekeringen andere vormen van verzekeringen aanbieden, haar cijfers ten aanzien van resultaten van de zorgverzekeringsactiviteiten in haar publicatie van de jaarcijfers expliciet te vermelden.
Kunt u met zekerheid uitsluitsel geven of ASR al dan niet dividend uitkeert afkomstig uit de voor de basispremie opgebrachte premies? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dit verder te onderzoeken?
Zoals eerder aangegeven worden de resultaten van de zorgverzekeringsactiviteiten van ASR over 2013 inzichtelijk wanneer deze in het derde kwartaal van dit jaar door DNB worden gepubliceerd.
Vooruitlopend hierop heeft ASR mij nadrukkelijk laten weten dat sinds de invoering van de Zorgverzekeringswet er vanuit ASR Basis Ziektekostenverzekeringen geen dividenduitkering heeft plaatsgevonden en de resultaten ten gunste of ten laste van het eigen vermogen zijn gebracht. Daarbij stelt ASR dat de negatieve overige reserves in ASR Basis Ziektekostenverzekeringen N.V. geen mogelijkheid geven om dividend uit te keren. Wel hebben kapitaalstortingen aan ASR Basis Ziektekostenverzekeringen plaatsgevonden om aan de solvabiliteitsvereisten te voldoen.
Hoeveel van de 99 miljoen euro die ASR voorstelt uit te keren is afkomstig uit de zorgverzekeringsactiviteiten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u uitsluiten dat het resultaat dat ASR boekt over haar zorgverzekeringsactiviteiten op enigerlei wijze wordt aangewend ten behoeve van het schadebedrijf? Zo ja, waar baseert u dat op? Zo nee, kunt u inzichtelijk maken op welke wijze ASR het resultaat over haar zorgverzekeringsactiviteiten aanwendt ten behoeve van het schadebedrijf, en welk bedrag hiermee is gemoeid?
ASR heeft mij nadrukkelijk laten weten dat zij op generlei wijze winsten overboekt naar andere bedrijfsonderdelen binnen ASR De genoemde publicatie van DNB in het derde kwartaal van dit jaar zal de resultaten van de zorgverzekeringsactiviteiten van ASR over 2013 inzichtelijk maken.
Is het wat u betreft acceptabel dat ASR de resultaten van haar zorgverzekeringsactiviteiten weinig transparant in haar jaarcijfers presenteert, waardoor het nagenoeg onmogelijk is na te gaan welk resultaat over deze activiteiten werd geboekt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat zorgverzekeraars die een winstoogmerk hebben (ASR en Achmea) een extra verantwoording zouden moeten inbouwen, zodat het onmogelijk wordt gemaakt om zorgpremies aan te wenden ten behoeve van het schadebedrijf? Zo ja, wanneer kan een voorstel tegemoet worden gezien? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. Het publieke belang en transparantie zijn in de huidige opzet van het stelsel (gereguleerde marktwerking) in voldoende mate geborgd. In de huidige constellatie ziet de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) toe op de publieke randvoorwaarden van de zorgverzekering. Voor ASR gelden in die zin dezelfde regels en voorwaarden als voor zorgverzekeraars zonder winstoogmerk.
Heeft u geconstateerd dat er geen sprake is van dividenduitkering afkomstig uit de voor de basisverzekering opgebrachte premies, of baseert u dit op de woorden van Achmea? Kunt u derhalve met zekerheid uitsluiten dat er dividend wordt uitgekeerd afkomstig uit voor de basisverzekering opgebrachte premies? Zo nee, kunt u dit onderzoeken en uitsluitsel geven?2
Zoals aangegeven in mijn beantwoording van de Kamervragen van Kamerlid van Gerven (SP) over de jaarcijfers van Achmea die ik op 1 april jl. naar uw Kamer heb gestuurd3, heeft Achmea mij laten weten geen dividend uit te keren vanuit haar zorgentiteiten. Achmea geeft dit desgevraagd nogmaals aan. Uit het jaarverslag van de groep Achmea BV is dit niet expliciet op te maken. Echter, de onafhankelijke externe accountant heeft bevestigd dat er geen sprake is van dividenduitkering vanuit zorgentiteiten. Daarnaast heeft Achmea mij laten weten dat uit de jaarrekeningen 2013 van de zorgentiteiten, die binnenkort bij de Kamer van Koophandel worden gedeponeerd, tevens op te maken is dat er geen dividenduitkeringen hebben plaatsgevonden vanuit de zorgentiteiten. Deze informatie is openbaar.
Deelt u de mening dat zorgverzekeraars die een winstoogmerk hebben (ASR en Achmea) een extra verantwoording zouden moeten inbouwen, zodat volledig transparant wordt of er ja dan nee dividend wordt uitgekeerd over zorgverzekeringsactiviteiten? Zo ja, wanneer kan een voorstel tegemoet worden gezien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 7.
Hoe is het verschil te verklaren tussen de 7.854 miljoen euro aanwezige solvabiliteit in 2012, waar u melding van maakt, en de 9 miljard euro solvabiliteit waar De Nederlandsche Bank melding van maakt?3
Zoals in de voetnoot van de tabel – zoals ik deze heb opgenomen in mijn beantwoording van de vragen naar aanleiding van de jaarcijfers van Achmea – vermeld wordt, wijken de cijfers van Achmea af van de cijfers die DNB presenteert in hun statistieken. Dit is het gevolg van de aanpassing van de definitie van solvabiliteit aan de marktstandaard door Achmea. Dit veroorzaakt het verschil tussen 7.854 miljoen en 9 miljard.
Het bericht dat het declaratiesysteem voor de zorg foute declaraties uitlokt |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Systeem lokt foute declaraties uit»?1
Ja, ik ken dit bericht. Zorg die geleverd wordt, moet voldoen aan de stand van de wetenschap en praktijk. Artsen moeten deze leveren. Vervolgens behoren zij datgene te registreren wat zij geleverd hebben. Deze gegevens worden naar de grouper gestuurd en hieruit volgt een DOT. Bij twijfel over de wijze van registreren kunnen ziekenhuizen een situatie aan de NZa voorleggen, bijvoorbeeld de vraag of een behandeling in één keer gedeclareerd dient te worden of in delen. Ziekenhuizen worden dus niet gedwongen om te frauderen met declaraties. Wanneer ziekenhuizen toch bewust op een andere manier registreren zodat een andere DOT gedeclareerd kan worden die meer oplevert, is dat strafbaar.
Hoe beoordeelt u het feit dat ziekenhuizen aangeven gedwongen te worden om te kiezen tussen fraude met declaraties, dan wel het niet leveren van optimale zorg aan patiënten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u de stelling van hoogleraar gezondheidszorg Jaap Sijmons dat de Nederlandse Zorgautoriteit haar eigen vlees keurt door toe te zien op haar eigen declaratieregels?
Op basis van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) heeft de NZa de bevoegdheid om regelgeving op te stellen, toezicht te houden op naleving van deze regels en daarnaast kan zij ook sancties toepassen inden de regels niet worden nageleefd. Deze bevoegdheden zijn binnen de NZa organisatorisch gescheiden.
Deelt u de mening dat het DOT-systeem (DBC’s op weg naar Transparantie) (DBC's: Diagnose Behandeling Combinaties) de problemen inzake transparantie in de financiering van zorg niet heeft verholpen? Zo nee, waarom niet?
Met de invoering van prestatiebekostiging en de invoering van DOT is een nieuwe situatie ontstaan voor de financiering van de medisch specialistische zorg vanaf 2012. Partijen moeten wennen aan deze nieuwe situatie, waarbij ook andere aspecten een rol spelen die de financiering in 2012 en 2013 – de transitiejaren- complex maken. Tegelijkertijd kan opgemerkt worden dat dit niet het eindmodel is: ook in het DOT systeem zullen verbeteringen nodig zijn. Bijvoorbeeld in het verder verduidelijken en vereenvoudigen van de regelgeving. Ik ben in gesprek met de NZa en veldpartijen om hierover concrete afspraken te maken.
Bent u voornemens naar aanleiding van deze berichtgeving verbeteringen aan te brengen in het declaratiesysteem voor de zorg? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de opvatting dat deze fraude de noodzaak vergroot patiënten meer inzicht te geven in de kosten die hen in rekening worden gebracht en dat het huidige gebrek aan transparantie fraude en misbruik in de hand werkt?
Ik ben met u van mening dat het van belang is dat patiënten en verzekerden meer inzicht dienen te krijgen in de kosten die hen in rekening worden gebracht. Om die reden ben ik samen met de verzekeraars, patiënten en aanbieders een traject kostenbewustzijn gestart. Ik heb u hier in een aantal brieven reeds over geïnformeerd, voor het laatst in mijn brief van 25 oktober 2013, met Kamerstuk 28 828, nr. 53. Voor de zomer ontvangt u een nieuwe voortgangsbrief.
Wat bent u voornemens te ondernemen om patiënten meer inzicht te geven in de kosten die hen in rekening worden gebracht? Op welke termijn verwacht u dit te realiseren?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat ruim 300.000 Nederlanders niet veilig omgaan met vrij verkrijgbare pijnstillers, zoals diclofenac, ibuprofen en naproxen |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat ruim 300.000 Nederlanders niet veilig omgaan met vrij verkrijgbare pijnstillers, zoals dicoafenac, ibuprofen en naproxen (NSAID’s: afkorting van non-steroidal anti-inflammatory drugs)?1
In het artikel van De Telegraaf wordt de vraag opgeworpen of het wel goed is dat deze middelen zonder recept verkocht worden. Dit gezien de schatting van het aantal mensen dat niet veilig omgaat met vrij verkrijgbare pijnstillers (NSIAD’s), zoals diclofenac, ibuprofen en naproxen.
De besluitvorming over het al dan niet op recept verkrijgbaar zijn van NSAID’s is ter beoordeling aan het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG). Ik ben niet bevoegd om te beslissen over de indeling van geneesmiddelen.
Het CBG heeft in 2009 de indeling van NSAID’s herzien en daarin is ook de omstandigheid meegewogen dat deze middelen in de praktijk op grote schaal gebruikt worden voor veelvoorkomende aandoeningen, zoals koorts, griepverschijnselen of hoofdpijn.
Tevens heeft het CBG de laatste jaren naast de wijziging wat betreft de afleverstatus ook de patiëntenbijsluiter voor zelfzorg NSAID’s aangescherpt, om de mogelijke risico’s – waar het in het artikel genoemde promotieonderzoek op wijst – verder te minimaliseren.
Het CBG heeft mij laten weten dat er op dit moment geen nieuwe data zijn die een andere afleverstatus van NSAID’s noodzakelijk maken. Het CBG bewaakt actief de risico’s van geneesmiddelen, waaronder ook zelfzorgmiddelen zoals NSAID’s. Het CBG kan, indien noodzakelijk, op grond van ontvangen signalen de indeling in afleverstatus wijzigen. De cardiovasculaire en andere risico’s van NSAID’s zijn bekend en zijn meegewogen in de besluitvorming met betrekking tot de afleverstatus.
Dit neemt niet weg dat ik de zorgen deel die in het artikel worden geuit over te lang gebruik van NSAID’s en gebruik van een te hoge dosering bij een bepaald percentage van de gebruikers, doordat gebruikers zich niet altijd aan de instructies van de bijsluiter houden.
Deelt u de zorgen over het gegeven dat 9 procent van de gebruikers van genoemde pijnstillers een te hoge dosering gebruikt? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u voorts de zorgen over het gegeven dat veel patiënten deze pijnstillers over een te lange periode gebruiken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u een overzicht verstrekken van het aantal complicaties dat het gevolg is (oneigenlijk) gebruik van NSAID’s, uitgesplitst per jaar vanaf 2006?
Er zijn geen landelijke registraties beschikbaar van het aantal complicaties of overlijden als gevolg van (oneigenlijk) gebruik van NSAID’s.
Wat vindt u ervan dat het in veel gevallen een groep patiënten betreft met een verhoogd risico op ernstige complicaties? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel mensen overlijden jaarlijks ten gevolge van het gebruik van NSAID’s? Zijn er sinds 2006 duidelijke trends in overlijden door NSAID’s zichtbaar? Zo ja, wat is daarvan de reden?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het wenselijk dat de meeste patiënten deze geneesmiddelen bij de drogisterij kopen, zonder dat daar een arts of apotheker aan te pas is gekomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is ter beoordeling aan het CBG of geneesmiddelen al dan niet receptplichtig zijn (zie tevens het antwoord op de vragen 1, 2 en 3). De meeste NSAID’s, waaronder ibuprofen, naproxen en diclofenac behoren tot de niet-receptplichtige zelfzorggeneesmiddelen. Dit houdt in dat deze middelen zonder tussenkomst van een arts kunnen worden verkregen.
Alleen voor ibuprofen (200 mg) is de AV-status (algemene verkoop) van toepassing met een maximale verpakkingsgrootte van 12 stuks. Ibuprofen heeft een gunstiger risicoprofiel dan de andere NSAID’s die momenteel de UAD-status (uitsluitend apotheek en drogist) hebben. Naproxen (550 mg) en diclofenac (25 mg) zijn beperkt tot de categorie «Uitsluitend Apotheek» (UA-status).
Bij de indeling van de NSAID’s die behoren tot de zelfzorg-geneesmiddelen heeft het CBG ook gebruikersfactoren, waaronder bijvoorbeeld interacties met andere geneesmiddelen, in aanmerking genomen.
Ook voor zelfzorggeneesmiddelen geldt dat er bepaalde risico’s aan het gebruik zijn verbonden: een veiligheidsgarantie is bij geen enkel geneesmiddel te geven, ook niet bij zelfzorggeneesmiddelen. De risico’s worden wel sterk beperkt indien het geneesmiddel wordt gebruikt volgens het vastgestelde voorschrift en op basis van de informatie in de patiëntenbijsluiter. Zo bevat de bijsluiter onder andere waarschuwingen voor de gebruiker. Deze betreffen bijvoorbeeld situaties waarin het geneesmiddel niet gebruikt dient te worden, indien dit een verhoogd risico met zich zou meebrengen. In de bijsluiter staan ook adviezen voor verantwoord gebruik, bijvoorbeeld dat men zich tot een arts moet wenden als de klachten, ondanks het gebruik van het zelfzorgmiddel, na kortdurend gebruik niet overgaan.
Tegen deze achtergrond zou de in vraag 8 geuite vrees dat patiënten in de veronderstelling zijn dat deze middelen zonder enig risico kunnen worden gebruikt, onterecht moeten zijn.
Deelt u de vrees dat patiënten, doordat deze middelen vrij verkrijgbaar zijn, in de veronderstelling verkeren dat deze middelen zonder risico’s kunnen worden genomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat patiënten voor het gebruik van deze middelen goed moeten zijn voorgelicht over risico’s, dosering en de combinatie met andere geneesmiddelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, denkt u dat personeel van supermarkt of drogisterij hier gedegen advies over kan geven?
Ja, ik deel de mening dat patiënten voor het gebruik van (zelfzorg)genees-middelen goed moeten zijn voorgelicht, door degene die de medicatie levert aan de patiënt, over de risico’s, dosering en combinatie met andere geneesmiddelen. De patiënt heeft daarin ook een eigen verantwoordelijkheid. De bijsluiter van de zelfzorggeneesmiddelen bevat daartoe de vereiste informatie.
Deelt u de mening dat, om een gedegen advies te garanderen, de verkoop van deze middelen beperkt moet worden tot de apotheker? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan een voorstel tegemoet worden gezien?
Neen, om een gedegen advies te krijgen over het te gebruiken geneesmiddel hoeft de verkoop niet beperkt te worden tot de apotheker.
Met uitzondering van ibuprofen (200 mg) zijn de meeste NSAID’s uitsluitend verkrijgbaar bij de apotheek of drogist (UAD status). In de eerste plaats bevat de bijsluiter de informatie voor de gebruiker.
Daarnaast beschikt men bij drogisterijen over de vereiste expertise om patiënten te informeren over het gebruik van de zelfzorggeneesmiddelen.
Het waarschuwen van zwangere vrouwen voor alcoholgebruik |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Heineken: geen alcohol bij zwangerschap»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat private partijen in toenemende mate verantwoordelijkheid nemen voor een verantwoorde leefstijl, zoals Heineken tegen alcoholmisbruik? Welke mogelijke voor- en nadelen ziet u bij deze op zich positieve ontwikkeling?
Ik ben voorstander van samenwerken. Ik zie meerwaarde in het verbinden van partijen en sectoren, zeker op het gebied van het bevorderen van een verantwoorde leefstijl, om zo resultaten te behalen die anders niet of minder efficiënt gehaald kunnen worden. Dit is een belangrijk uitgangspunt van het Nationaal Programma Preventie Alles is gezondheid.
Voorwaarde voor samenwerking is een duidelijk gezamenlijk doel waaraan betrokken partijen zich committeren. Samenwerking tussen een producent van ongezonde producten en een zorgaanbieder is vanuit dat perspectief ook mogelijk. Bijvoorbeeld voor het gezonder maken van een product of het geven van goede voorlichting over het gebruik en de gevolgen van het gebruik van een product.
Een voordeel is dat private partijen vaak een groot bereik hebben. Daarnaast is het van belang alert te zijn op mogelijke andere belangen van de partij, waarmee samenwerking geschiedt, opdat deze het gezamenlijke doel niet ondergraven.
Wat is uw toekomstbeeld voor samenwerking tussen producenten van ongezonde producten en zorgaanbieders? Acht u alle vormen van samenwerking wenselijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat de mogelijkheden voor samenwerking tussen producenten en zorgaanbieders voldoende benut worden? Zo nee, wat doet u om de samenwerking te bevorderen?
Ja, partijen en ondernemers blijken vaak heel creatief in het aangaan van samenwerkingen.
Een voorbeelden is de samenwerking van Heineken met Bouman GGZ om meer bekendheid te geven aan de gevaren van drinken tijdens zwangerschap. Ook in de context van het NPP zie ik het als mijn rol om partijen te verbinden en samenwerking te stimuleren. Dit gebeurt bijvoorbeeld door partijen te stimuleren, al of niet in samenwerking met meerdere partijen, een pledge te ondertekenen waarin de partij(en) zich committeren aan inzet die bijdraagt aan gezondheid. Voor alle samenwerkingen geldt wat ik in antwoord 2 en 3 heb aangegeven.
Hoe ver bent u met de uitwerking van waarschuwingen voor alcoholgebruik op anticonceptiemiddelen en zwangerschapstesten voor zwangere vrouwen, en vrouwen die zwanger willen worden, zoals u onlangs hebt toegezegd te zullen onderzoeken?
Zoals ik heb toegezegd tijdens het Algemeen Overleg Preventie van 27 januari 2014 heb ik de Apothekersorganisatie KNMP (Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie) en Nefarma, de brancheorganisatie van farmaceutische bedrijven, verzocht om een reactie op het vrijwillig opnemen van preventieve boodschappen met betrekking tot de risico’s van alcohol en tabak in bijsluiters en op de verpakking van anticonceptiemiddelen en zwangerschapstesten.
Ondanks dat beide organisaties het belang van aandacht voor de risico’s van alcohol en tabak onderschrijven, zien zij geen meerwaarde in het opnemen van waarschuwingen hiervoor in de bijsluiter en/of verpakking van het middel. Niet alleen biedt de strikte Europese regelgeving hieromtrent geen ruimte, deze schrijft immers zeer limitatief voor wat er wel en niet in de bijsluiter en/of op de verpakking mag worden vermeld. Ook zien de organisaties geen speciale rol voor zichzelf in het waarschuwen via geneesmiddelen(verpakking) voor de gevaren van de consumptie van alcohol en tabak. De verwachting van deze partijen is dat de investeringen om dit mogelijk te maken niet zullen opwegen tegen de behaalde effecten die uitgaan van dergelijke preventieve boodschappen op zwangerschapstesten en anticonceptiemiddelen. Zowel KNMP als Nefarma steunen om die reden het vrijwillig opnemen van deze waarschuwingen in bijsluiter en op verpakking niet.
Welke maatregelen acht u nog noodzakelijk om het aantal alcoholdrinkende zwangere vrouwen drastisch te reduceren en om vrouwen die zwanger willen worden preventief te laten stoppen met het drinken van alcohol? Hoe gaat u deze maatregelen faciliteren?
Ik ben het met u eens dat het gebruik van alcohol vermeden moet worden wanneer je zwanger wilt worden, zwanger bent of borstvoeding geeft. Volgens onderzoek van de Eurobarometer in 2010 is ruim 80% van het publiek op de hoogte van de gevaren van alcoholgebruik tijdens de zwangerschap (opmerking: navraag gaande naar recentere studies).
Ik heb eind vorig jaar verloskundigen, huisartsen en gynaecologen geattendeerd op het belang van voorlichting over het gebruik van alcohol voor en tijdens de zwangerschap. De beroepsgroepen hebben vervolgens hun achterban opgeroepen aan dit onderwerp duidelijk aandacht te besteden bij de begeleiding van (aanstaande) zwangeren. Ik denk dat daarmee een krachtig signaal uitgaat naar (aanstaande) zwangeren. Naast deze persoonlijke voorlichting en begeleiding vanuit de beroepsgroepen is er voldoende algemene voorlichting beschikbaar over zwanger worden via de www.strakszwangerworden.nl en www.alcoholinfo.nl en daarnaast de alcoholinfolijn (0900–1995) en de zwangerschapsfolders van Trimbos en Stap.
Ik zie de invoering van het zwangerschapslogo op alcoholhoudende dranken als een logische volgende stap in de voorlichting over de risico’s van het gebruik van alcohol bij zwangerschap. Op dit moment voorzie ik geen aanvullende maatregelen.