Een overzicht van delen van wetten die wel door het parlement zijn aangenomen maar nooit in de werking zijn getreden |
|
Renske Leijten , Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u tijdens de behandeling van het Belastingplan 2021 hebt geantwoord dat meer dan de helft van de artikelen van de Fiscale vereenvoudigingswet 2017 (Kamerstuk 34 554), die de Staten-Generaal in 2016 hebben goedgekeurd, nog niet in werking getreden zijn, terwijl de verwachting tijdens de wetsbehandeling was dat de hele wet in werking zou treden per 1/1/2019?
Ja.
Herinnert u zich dat het hierbij ging om onder andere het onderdeel «stroomlijning invorderingsregelgeving belastingen en toeslagen»?
Ja.
Kunt u het beloofde overzicht van alle fiscale wetten en wetsartikelen die zijn aangenomen door de Staten-Generaal, maar (nog) niet in werking zijn getreden van ten minste de afgelopen tien jaar zo spoedig als mogelijk is aan de Kamer doen toekomen?
In de bijlage bij deze brief treft u een overzicht aan van fiscale wetten of wetsartikelen van de afgelopen tien jaar die nog niet in werking zijn getreden.
Graag wijs ik u erop dat er wetten of wetsartikelen zijn waarbij in de wettekst zelf al is aangegeven dat de wet of het artikel op een zekere datum in de toekomst in werking zal treden. Als voorbeeld noem ik stapsgewijze tariefaanpassingen. Ik heb zulke gevallen niet in het overzicht opgenomen.
Een andere groep zijn wetten of wetsartikelen die bij koninklijk besluit (KB) in werking zullen treden. Het overzicht geeft aan welke fiscale wetten of wetsartikelen de afgelopen tien jaar nog niet in werking zijn getreden omdat nog geen KB is genomen. Enkele voorbeelden zijn de wet afschaffing scholingsaftrek en de door u in vraag 2 genoemde «stroomlijning invorderingsregelgeving belastingen en toeslagen».
Naast de fiscale wetten en toeslagenwetgeving van het Ministerie van Financiën zijn in het overzicht ook wetten van andere departementen opgenomen waarvan de uitvoering (deels) belegd is bij de Belastingdienst.
Kunt u dus per fiscale wet dan wel toeslagwet aangeven welke artikelen niet in werking zijn getreden, wat het doel was van die artikelen en wat de reden is van het uitstel of afstel van inwerkintreding?
In het overzicht zijn ook het doel van de wet en de reden waarom nog geen KB is genomen benoemd.
Kunt u per fiscale wet en per artikel (of groep van gerelateerde artikelen) ook aangeven of het uitstel verwacht was of niet, en of de Kamer daarover geïnformeerd is?
Per onderwerp is aangegeven of de latere inwerkingtreding verwacht was en of de Kamer tussentijds is geïnformeerd over de voortgang en eventueel verder uitstel.
Kunt u aangeven of het ministerie standaard een lijst bijhoudt van (delen van) wetten die nog niet zijn ingegaan? Zo nee, waarom niet? En zo ja, kunt u die regelmatig publiceren?
De rijksoverheid zorgt ervoor dat de voortgang van alle wetten, amvb’s en koninklijke besluiten voor iedereen raadpleegbaar is. Via wetten.nl van de rijksoverheid is alle informatie beschikbaar, ook of wetten al dan niet in werking zijn getreden. Het Ministerie van Financiën houdt niet centraal een overzicht bij of fiscale of toeslagen wet- en regelgeving in werking is getreden; uiteraard is dat wel bij de behandelende afdelingen bekend. Het ontbreken van zo’n centraal overzicht heeft ertoe geleid dat ik uitstel heb moeten vragen voor de beantwoording van uw vragen. Het onderwerp zal vanaf nu onderdeel uit maken van de jaarverslagen van het ministerie aan uw Kamer.
Kunt u deze vragen binnen drie weken en eén voor één beantwoorden?
Bij brief van 17 december 2020 heb ik uw Kamer aangegeven de vragen na het kerstreces te kunnen beantwoorden.
Het bericht ‘Beschermenswaardige partijen: bescherming van het daderdier’ |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), Arne Weverling (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Beschermenswaardige partijen: bescherming van het daderdier»?1
Ja.
Klopt het dat slachtoffers de aanval door een vechthond niet kunnen voorkomen of afweren, tenzij zij over een wapen beschikken, omdat zij uit het niets geconfronteerd worden met een hond die de intentie en het vermogen heeft om zijn slachtoffer te doden? Wat vindt u van het feit dat het bezit van vechthonden zonder enige restricties is toegestaan?
Een hond is pas een vechthond als dit dier specifiek getraind is om te vechten en om te winnen. Dat het vaak gaat om een bepaald type hond heeft te maken met de schade die het dier kan toebrengen. Er zijn talloze voorbeelden van deze typen honden die niet geschikt blijken te zijn om te vechten en daarom vervolgens gebruikt worden als oefenmateriaal. Er gelden strafrechtelijke voorschriften die beperkingen opleggen aan houders van gevaarlijke honden. Het betreft hier de strafbare feiten van aanhitsen, niet terughouden van een dier dat een mens aanvalt of onvoldoende zorgdragen voor het onschadelijk houden van een gevaarlijk dier. Daarnaast zijn er bevoegdheden op gemeentelijk niveau die kunnen worden ingezet tegen gevaarlijke honden. Ik verwijs hiervoor naar de door mij en mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid gegeven antwoorden op de vragen van de leden Moorlag en Kuiken van 10 februari 2020 (Aanhangsel Handelingen II 2019–2020, nr. 2487)
Heeft u een kostenoverzicht van de medische hulp, ambulance- en politie-inzet die verband houden met de aanwezigheid van vechthonden? Wordt er onderzoek verricht onder chirurgen naar de veroorzakers van ernstige aanvallen? Zo nee, waarom niet? Zitten er slachtoffers in de overlegstructuren over dit probleem? Zo nee, waarom niet?
De politie registreert incidenten waar haar aandacht voor wordt gevraagd, ook zogenaamde bijtincidenten. De kosten van de politie-inzet ten gevolge daarvan worden niet vastgelegd. Het komt zelden voor dat de politie buitengewone kosten maakt in verband met dergelijke incidenten. Het volledige proces rond inbeslagname, inclusief vervoer en opslag, valt onder de verantwoordelijkheid van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. De kosten daarvan komen ten laste van de organisatie die beslag legt.
Er wordt geen chirurgisch onderzoek verricht naar de veroorzakers van ernstige aanvallen. Wel zijn soms medische ingrepen nodig bij (ernstige) slachtoffers van bijtincidenten.
Om redenen van privacy heb ik geen inzicht in de medische kosten (waaronder eventueel ambulancevervoer) ten gevolge van bijtincidenten.
Bent u bereid de regelgeving rondom vechthonden uit te breiden zodat bijvoorbeeld de burgermeester of het college van burgmeester en wethouders sneller en doeltreffender kunnen ingrijpen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u daarnaast kijken naar de mogelijkheid een plicht op te leggen die landelijk geldt en niet (zoals een muilkorfplicht) slechts binnen de gemeentegrenzen? Hoe krijgen gemeenten ondersteuning, nu voormalig Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit Verburg deze taak uitdrukkelijk aan hen heeft toegewezen?
Ik verwijs hiervoor naar de door mij en mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid gegeven antwoorden op de vragen van de leden Moorlag en Kuiken van 10 februari 2020 (Aanhangsel Handelingen II 2019–2020, nr. 2487).
Welke mogelijkheden zijn er om dierenasiels aan te pakken indien zij een vechthond plaatsen in een onveilige omgeving zonder zich ervan te vergewissen dat de nieuwe eigenaar voldoende maatregelen heeft getroffen c.q. zal treffen om te voorkomen dat de betreffende hond schade zal aanrichten?
Ik verwijs hiervoor naar de door de gegeven antwoorden op vragen van het lid Weverling (VVD) over het bericht «Dierenasiels verzwijgen verleden van gevaarlijke vechthonden van 19 juni 2020 (Aanhangsel Handelingen II 2019–2020, nr. 3541) en naar de door de gegeven antwoorden op vragen van het lid Moorlag (PvdA) over vechthonden uit dierenasielen van 22 juni 2020 (Aanhangsel Handelingen II 2019–2020, nr. 3542).
Deelt u de mening dat vechthonden die letsel veroorzaken niet herplaatst mogen worden in een andere gemeente omdat dit niets afdoet aan het feit dat ze nog steeds gevaarlijk zijn?
Nee, deze mening deel ik niet. Niet iedere hond die gebeten heeft is een hond die getraind is om te vechten. Ook niet getrainde honden kunnen in een situatie terecht komen waarbij zij gaan bijten. Het in mijn opdracht uitgevoerde onderzoek (Safedog Project) heeft aangetoond dat met name eigenaar gerelateerde factoren naast omgevingsfactoren bepalend zijn voor het ontstaan van een bijtincident. Het zal mede afhankelijk zijn van de gedragstest in hoeverre een gevaarlijke hond herplaatst kan worden. Als het dier al dan niet onder voorwaarden herplaatst kan worden, kan het dier ook herplaatst worden in een andere gemeente.
Deelt u de mening dat de bestaande maatregelen opgelegd tegen een vechthond beter moeten worden gehandhaafd? Zo ja, kunt u dit wettelijk beter regelen?
De set aan wettelijke mogelijkheden om invloed uit te oefenen op gevaarlijke honden is voor de politie voldoende. Het begrip vechthond hanteert de politie niet. Het huidige begrip «gevaarlijke hond» voorziet in de politionele behoefte. Dit begrip vestigt de aandacht op het gedrag en de beheersbaarheid van deze individuele hond.
Klopt het dat sinds 1 januari 2009 het bezit van ieder soort, ras of type vechthond zonder enige restrictie toegestaan is en dat iedereen deze honden in soorten en maten mag fokken, importeren, kopen, verkopen en houden, en zowel het straatbeeld als de representatie in asielhonden tonen aan dat dat ook gebeurt? Bent u voornemens te bewerkstelligen dat een regeling tot stand wordt gebracht waardoor eisen worden gesteld aan het fokken, importeren, verkopen en houden van bepaalde typen vechthonden?
Er gelden wel degelijk restricties aan het fokken van honden. Op grond van artikel 3.4, eerste lid, van het Besluit houders van dieren is het verboden te fokken met gezelschapsdieren op een wijze waarop het welzijn en de gezondheid van het ouderdier of de nakomelingen wordt benadeeld. Vervolgens stelt artikel 3.4, tweede, lid, onder c, van het Besluit houders van dieren dat bij het fokken voor zover mogelijk wordt voorkomen dat ernstige gedragsafwijkingen worden doorgegeven aan of kunnen ontstaan bij nakomelingen. Hieronder valt bijvoorbeeld het fokken met honden op agressieve karaktereigenschappen. Dit is ook strafbaar gesteld in de Wet op de economische delicten.
Ik heb in mijn brief van 9 november 2018 (Kamerstuk 20 286, nr. 1003) aangegeven een gevalideerde risicobeoordelingstest te laten ontwikkelen. Met een dergelijke gevalideerde risicobeoordelingstest kunnen ouderdieren met gedragingen, waarvan het ongewenst is dat deze worden doorgegeven op objectieve gronden worden onderscheiden en uitgesloten van de fokkerij. Deze test zal eind 2021 afgerond zijn. Doordat niet op voorhand duidelijk is of een bepaalde hond ook een gevaarlijke hond is, kan ook niet op voorhand een importverbod voor een hond gaan gelden.
Hoe beoordeelt u uw antwoord op bovenstaande vraag in het licht van de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 5 juni 2018, waar geen verwijtbaarheid werd aangenomen mede omdat het Hof wees op wisselende of zelfs ontbrekende wet- en regelgeving hetgeen tot gevolg had dat schadeverhaal voor het slachtoffer via het strafrecht onmogelijk werd?2
Het antwoord op vraag 8 gaat over gevallen waarin een hond als gevaarlijk kan worden bestempeld. In dat geval gelden er restricties.
In de zaak van het gerechtshof Amsterdam speelde onder meer de vraag of de betrokken hond wel of niet kon worden aangemerkt als gevaarlijk als bedoeld in artikel 425 WvSr. Het gerechtshof overweegt dat alleen het feit dat de hond tot een bepaald ras behoort onvoldoende is om de hond als gevaarlijk aan te merken. Daarbij verwijst het gerechtshof naar een lijst van «hoog-risicohonden», die is ingetrokken omdat betrouwbare data waarop een ras in zijn geheel aan te wijzen is als gevaarlijk, ontbreken. Nu er geen wet- of regelgeving is waarbij bepaalde hondenrassen verboden zijn, moet worden uitgegaan van het individuele dier en de feiten en omstandigheden van het geval. In deze specifieke casus bestonden er naar het oordeel van het gerechtshof geen feiten en omstandigheden op basis waarvan de hond als gevaarlijk kon worden aangemerkt. In andere casus zou dit wel het geval kunnen zijn en hoeft het ontbreken van wet- of regelgeving waarbij bepaalde hondenrassen verboden zijn niet in de weg te staan aan een veroordeling op basis van artikel 425 WvSr.
Hoe weegt u, gelet op voorkoming van minderjarige slachtoffers, het belang van het kind zoals geformuleerd in het Internationaal verdrag van de rechten van het kind bij het gebruik van de mogelijkheid die de Wet Dieren biedt om soorten of categorieën van dieren die aantoonbaar gevaarlijk zijn voor de volksgezondheid te verbieden?
In het kader van de ontwikkeling van de huis- en hobbydierenlijst worden diersoorten onder meer beoordeeld op de risicofactor «gevaar op letselschade». Daarbij wordt gekeken naar het gevaar van een diersoort voor de mens. Indien een diersoort gevaren met zich brengt voor kinderen zal dit ook daar naar voren komen.
Het lopende onderzoek naar knikkebolziekte in Oost-Afrika |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de stand van zaken in het onderzoek naar de oorzaak, verloop en omvang van de knikkebolziekte in Oost-Afrika, uitgevoerd in Zuid-Soedan met financiële steun uit Nederland?1
Ja.
Heeft u ook signalen ontvangen dat het onderzoek naar de knikkebolziekte bemoeilijkt is door onveilige situaties en zelfs uitbraken van geweld in Zuid-Soedan, waardoor het onderzoek tijdelijk moest worden stilgelegd? Zo ja, heeft u begrip voor het feit dat de onrust in Zuid-Soedan de afgelopen jaren heeft gezorgd voor vertraging van het onderzoek en er sprake was van overmacht?
De onrustige situatie in Zuid-Soedan is reden geweest waarom het onderzoek reeds twee keer is verlengd, in september 2017 en april 2019. Het onderzoeksteam concludeerde in haar jaarverslag van 2019 dat het programma zelf niet is getroffen door onveilige situaties. In augustus 2020 is het programma evenwel opnieuw verlengd tot en met 31 juli 2021 vanwege nieuwe vertragingen ten gevolge van de COVID-19 pandemie.
Heeft u tevens begrip voor het feit dat om de ziekte goed in kaart te brengen, te kunnen bestrijden en voorkomen, het lopende onderzoek afgerond moet kunnen worden door de komende twee jaar getroffen kinderen te volgen vanwege het verloop van het ziektebeeld en de verdere verspreiding in Oost-Afrika?
Ik ben het met u eens dat het belangrijk is om het lopende onderzoek af te ronden. Ik heb daartoe op verzoek van de onderzoekers in augustus reeds een derde verlenging toegekend tot juli 2021. Ik ga er vanuit dat het onderzoek op deze manier kan worden afgerond.
Deelt u de mening dat deze zeer ernstige kinderziekte onderzoek behoeft, dat deze urgentie niet is afgenomen sinds de uitbraak van de COVID-19-pandemie en het belang van onderzoek naar onverklaarbare ziekten zelfs is toegenomen in het licht van de immense repercussies van gezondheidscrises? Zo ja, bent u bereid de afronding van het onderzoek financieel te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Zou u deze Kamervragen kunnen beantwoorden voor de voortzetting van de begrotingsbehandeling van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking?
Nee, dat is helaas niet gelukt.
De financiële problemen bij de Geschillencommissie |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Sinds wanneer bent u op de hoogte van de financiële problemen bij de Geschillencommissie? Waarom is er nog steeds niet gereageerd op het ingediende subsidieverzoek per brief van 7 juli 2020?1
Eind maart 2020 heb ik de Stichting Geschillencommissies voor Consumentenzaken (SGC), onderdeel van de Geschillencommissie, gevraagd welke gevolgen zij ondervinden van de Covid 19-crisis. De SGC heeft mij daarna op de hoogte gehouden van verdere ontwikkelingen. Bij brief van 7 juli 2020 heeft de SGC mij verzocht om een subsidie van € 268.000 teneinde de financiële gevolgen van de Covid-19 crisis binnen de organisatie op te kunnen vangen. Het gaat hier om een verzoek om subsidie in aanvulling op de jaarlijkse subsidie aan de SGC. Begin september heeft de SGC op mijn verzoek aanvullende informatie verstrekt. Medio oktober heeft een van mijn medewerkers de SGC telefonisch laten weten dat ik voornemens ben het verzoek af te wijzen. Bij brief van 9 november 2020 heb ik dit voorgenomen besluit schriftelijk kenbaar gemaakt. Op 18 november jl. heeft de SGC schriftelijk gereageerd op dit voorgenomen besluit. De SGC heeft aangegeven dat zij nog een mondelinge toelichting wil geven. Daartoe is de SGC op 20 november jl. in de gelegenheid gesteld. Op korte termijn zal een besluit op het subsidieverzoek van de SGC worden genomen. Daarbij zal de door SGC gegeven toelichting worden betrokken.
Erkent u de maatschappelijke rol en betekenis van de Geschillencommissie voor het goedkoop, snel en buitengerechtelijk oplossen van klachten en geschillen van bijvoorbeeld consumenten?
Ja zeker, zie ook het antwoord op vragen 4 en 5.
Ziet u ook dat de gevolgen van de coronacrisis ook voor deze organisatie groot zijn, bijvoorbeeld alleen al vanwege de enorme toename van zaken in bijvoorbeeld de reissector, wat tot grote onzekerheid leidt?
Ik ben mij ervan bewust dat ook de SGC de gevolgen van de Covid-19 crisis ondervindt en dat dit voor de organisatie de nodige impact heeft.
Wat zouden de gevolgen zijn als de Geschillencommissie haar deuren zou sluiten, zowel voor de rechtszoekenden die dit laagdrempelige alternatief dan kwijt zijn, maar ook voor de toename van zaken bij de Rechtspraak? Welke meerkosten zou dat tot gevolg hebben?
Bij de SGC zijn 50 sectorale geschillencommissies vanuit het bedrijfsleven, 16 geschillencommissies voor de zorg en de geschillencommissie Kinderopvang ondergebracht. Bij zorg en kinderopvang gaat het om commissies met een wettelijke grondslag. Daarnaast is de geschillencommissie Algemeen, die een wettelijke grondslag heeft en voortvloeit uit de Europese richtlijn inzake ADR voor consumenten, ondergebracht bij de SGC. In 2019 behandelde de SGC 5599 geschillen van consumenten. Bij de behandeling van de begroting van het ministerie voor het jaar 2018 heb ik al aangegeven dat het voortbestaan van de SGC niet in gevaar mag komen. Dat standpunt is niet gewijzigd. De SGC, als één van de vier buitengerechtelijke geschilbeslechtingsinstanties in Nederland, vergroot de toegang tot het recht door conflicten in een vroeg stadium, snel en laagdrempelig op te lossen. Dat wil ik graag behouden.
Erkent u ook dat het behoud van diverse geschillencommissies voor een aantal sectoren ook verplicht is en voortvloeit uit wetten en internationale afspraken?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op de brief waaruit blijkt dat het voortbestaan van de Geschillencommissie in het geding is, nadat de overheidssubsidie de laatste jaren al gehalveerd is, waardoor nieuwe tegenvallers nu niet meer op te vangen zijn?
Onder verwijzing naar mijn antwoord op vraag 1 merk ik daarover aanvullend graag op dat ik in het recente verleden, bij de behandeling van de begroting van het Ministerie van JenV voor het jaar 2018 heb aangegeven dat het voortbestaan van de SGC niet in gevaar mag komen. Dat standpunt onderschrijf ik nog steeds nadrukkelijk. Deze situatie doet zich nu niet voor. Om de vinger aan de pols te houden blijf ik -ook buiten het kader van het subsidieverzoek- met de SGC in contact over de gevolgen van de Covid 19-crisis zoals ik dat de afgelopen tijd ook heb gedaan.
Hoe gaat u er voor zorgen dat de Geschillencommissie haar deuren niet hoeft te sluiten?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u deze vragen voorafgaand aan de behandeling van de begroting Justitie en Veiligheid beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Zorgverzekeraars CZ en VGZ verhogen hun premies voor 2021' |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zorgverzekeraars CZ en VGZ verhogen hun premies voor 2021»?1
Ja, dat ben ik.
Wat is uw opvatting over het gegeven dat twee van de vier grootste zorgverzekeraars in Nederland de premie voor de zorgverzekering voor volgend jaar hoger hebben vastgesteld dan de Prinsjesdag-prognose van het kabinet van 123 euro per maand?
Zorgverzekeraars gaan zelf over het vaststellen van hun premie, het kabinet maakt een inschatting hiervan. Onze raming op Prinsjesdag wijkt daarom vaker af van de daadwerkelijke premie. Het blijft voor zowel het kabinet als de zorgverzekeraars een inschatting – zo goed mogelijk, op basis van op dat moment beschikbare informatie.
Op Prinsjesdag gingen we uit van een stijging van 59 euro per jaar. Deze stijging is in lijn met de stijging van voorgaande jaren en komt voornamelijk door de loon- en prijsstijgingen in de zorg. Dit jaar wijkt de daadwerkelijke gemiddelde premie op jaarbasis 5 euro af van de geraamde premie in de begroting. Dat is nog geen halve euro per maand.
Uit de premieoverzichten van zorgverzekeraars blijkt dat zorgverzekeraars van iets hogere uitgaven uitgaan, en van iets lagere bedrijfskosten, en dat verzekeraars meer reserves inzetten dan geraamd.
Kunt u toelichten wat volgens u de redenen zijn van de verhoging van deze premies?
Zie antwoord vraag 2.
Als de premiestijging te wijten is aan het gevolg van een combinatie van hogere medicijnprijzen, stijgende lonen in de zorg en toenemende vergrijzing, kunt u dan toelichten welk aandeel ieder van deze oorzaken heeft en waarom de in Prinsjesdag-prognose van het kabinet deze feiten niet zijn meegewogen?
In de begroting is rekening gehouden met een premiestijging van € 59. De gemiddelde premiestijging komt uit op € 64. In de begroting is het grootste deel van de oorzaken van de premiestijging derhalve meegenomen.
De premiestijging in de begroting hangt voor € 29 samen met de uitgavenstijging en voor € 44 met de ontwikkeling in het saldo van het zorgverzekeringsfonds. In 2020 is de premie beperkt door het wegwerken van een overschot in het zorgverzekeringsfonds; in 2021 is er juist een opslag vanwege het wegwerken van een fondstekort dat is ontstaan door lagere inkomsten uit de inkomensafhankelijke bijdrage vanwege de lagere economische groei. Deze omslag leidt tot een premiestijging van 44 euro. Die is verwerkt in de rekenpremie en is dus ook meegenomen in de premiestelling door verzekeraars. De premiestijging wordt beperkt door reserve-afbouw (€6) en het rechttrekken van de 50/50-verhouding (€ 5). Zie hiervoor pagina 203–205 van de VWS-begroting 2021.
In de post uitgavenstijging van € 27 in de begroting is rekening gehouden met de loon- en prijsstijging (€ 35), een hogere volumegroei (met name hogere kosten demografie; € 17). Samen is dit € 52. De raming van de premiestijging wordt echter gedrukt door een geraamde toename van het aantal verzekerden (€ 17). Verder wordt de premiestijging gedrukt door de een iets hogere opbrengst eigen risico (€ 3) en de hogere rijksbijdrage kinderen (€ 5).
De gemiddelde premie blijkt in 2021 € 5 hoger uit te komen dan geraamd in de begroting van VWS. Uit de transparantieoverzichten van verzekeraars blijkt dat die € 5 het saldo is van +€ 6 vanwege hogere zorguitgaven, -€ 5 vanwege een grotere reserve-afbouw en +€ 4 vanwege overige kosten (kosten wanbetaling, bedrijfskosten, opslagen). VWS is niet bekend welke aannamen verzekeraars exact maken om te komen tot hun uitgavenraming.
Op welke manier worden mensen die deze premie(-verhoging) niet kunnen betalen tegemoet gekomen, nu gemeenten door onder meer de hogere kosten ten gevolge van het abonnementstarief, onvoldoende ruimte hebben om deze mensen te compenseren?
Huishoudens met lage en middeninkomens worden via de zorgtoeslag gecompenseerd voor te hoge zorgpremies. In het kader van de wet op de zorgtoeslag is bepaald welk deel van hun inkomen huishoudens zelf kunnen betalen. Als de gemiddelde zorgpremie plus het gemiddeld eigen risico hoger uitkomen dan deze normpremie, dan wordt het verschil gecompenseerd via de zorgtoeslag.
De hoogte van de zorgtoeslag wordt gebaseerd op de feitelijk door verzekeraars vastgestelde premies. De zorgtoeslag wordt dit jaar dan ook gebaseerd op een gemiddelde premie die € 5 hoger is dan waarmee gerekend is in de begroting en wordt daarmee ook hoger vastgesteld.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de verschillen tussen de zorgverzekeraars groter worden terwijl zij in feite hetzelfde aanbieden, namelijk een basisverzekering? Deelt u de mening dat er één basispolis zou moeten komen? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat het basispakket van de zorgverzekering gelijk is, maar dat betekent niet dat er geen verschillen tussen verzekeraars zijn. Verzekeraars kunnen zich op verschillende manieren van elkaar onderscheiden. Bijvoorbeeld door hun inkoopbeleid, oftewel de afspraken die zij maken met zorgaanbieders. Of door de service die zij bieden. Daardoor kunnen premies verschillen.
Als er slechts één basispolis is kunnen verzekeraars niet meer selectief inkopen om op kwaliteit te sturen. Zij kunnen zich alleen nog op prijs onderscheiden van elkaar. Ook kunnen verzekerden dan niet meer kiezen voor een polis die het best aansluit bij hun wensen.
Ik deel uw mening dat er één basispolis zou moeten komen dus niet. Wel vind ik het belangrijk dat het polisaanbod divers en onderscheidend is. Het afgelopen jaar is de diversiteit van het polisaanbod toegenomen2, dat vind ik een gewenste ontwikkeling. Het is daarbij wel van belang dat zorgverzekeraars verzekerden goed informeren over het polisaanbod en de daarbij horende verzekerde zorg.
Deelt u de mening dat de budgetpolis verboden zou moeten worden omdat mensen die een normale polis niet kunnen betalen, het risico lopen voor zeer hoge kosten komen te staan of onvoldoende zorg te krijgen wanneer zij dat nodig hebben? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen?
Iedere verzekerde kan zelf kiezen voor een polis. Door de zorgtoeslag zijn de meeste polissen ook voor iedereen betaalbaar.
De premie voor een polis met selectieve contractering varieert in 2020 van € 101,95 tot € 115,95. De polis van € 101,95 is weliswaar de goedkoopste polis op de markt, maar er zijn diverse naturapolissen zonder selectieve contractering op de markt die goedkoper zijn dan de duurste polis met selectieve contractering.
In mijn brief van 13 oktober jl.3 heb ik u geïnformeerd over onderzoek dat is uitgevoerd naar polissen met beperkende voorwaarden / selectieve contractering, ook wel budgetpolissen genoemd. Uit dit onderzoek blijkt dat het overgrote deel van de verzekerden met een dergelijke polis tevreden is met hun polis. De reden om voor een dergelijke polis te kiezen is voornamelijk de premie en het verwachte lage zorggebruik. Verzekerden met een budgetpolis zijn gemiddeld relatief jong, hoogopgeleid en gezond.
Ook bij een polis met selectieve contractering geldt dat de zorgverzekeraar zorgplicht heeft. Dat betekent dat de zorgverzekeraar ook voor deze polis voldoende moet contracteren om aan zijn zorgplicht te kunnen voldoen. Wel kan het zo zijn dat een verzekerde met deze polis voor planbare zorg verder moet reizen voor een gecontracteerde zorgaanbieder. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft gekeken welk effect de selectieve contractering heeft op de reistijd van verzekerden voor planbare ziekenhuiszorg. Van de verzekerden met de onderzochte polissen kan 80% van de verzekerden bij volledige contractering binnen 10,6 minuten een ziekenhuis bereiken. Met selectieve contractering kan 80% van de verzekerden het dichtstbijzijnde ziekenhuis binnen 16,4 tot 18,1 minuten (afhankelijk van de polis) bereiken. Dit betekent dat voor het overgrote deel van de verzekerden met een polis met selectieve contractering er sprake is van een beperkte reistijd voor planbare zorg.
Ik zie daarom geen reden om over te gaan tot het verbieden van polissen met selectieve contractering. Verbieden is een zeer ingrijpende inbreuk op de vrijheid van zorgverzekeraars bij het aanbieden van hun polissen. Een aanzienlijke groep verzekerden kiest bewust voor deze polissen in ruil voor een lagere premie.
Zoals ik in mijn brief van 13 oktober jl. heb aangegeven vind ik het wel van belang dat op het moment dat deze verzekerden gebruik gaan maken van een niet-gecontracteerde zorgaanbieder, zij door deze zorgaanbieder en zorgverzekeraar goed geïnformeerd zijn over eventuele financiële gevolgen daarvan.
Wat is de stand van de reserves van de zorgverzekeraars? Kunt u een overzicht per verzekeraar geven van de hoogte van de reserves en welk deel wordt ingezet voor premiedemping?
Zorgverzekeraars hebben ultimo 2019 een macrosolvabiliteit van 9,7 mld. euro (solvabiliteitsratio 146%). Om de premiestijging 2021 te dempen hebben verzekeraars een macrobedrag van bijna 500 mln. euro ingezet vanuit de reserves. In tabel 1 vindt u een overzicht van de solvabiliteitspositie en de inzet van reserves voor de premie van 2021 (zowel per premiebetaler als in mln. euro) per verzekeraar.
Aanwezige solvabiliteit ultimo 2019
Vereiste solvabiliteit
ultimo 2019
Solvabiliteit ultimo 2019
Inzet pp premie 2021
Inzet in premie 2021 in mln.
ONVZ1
199
160
124%
4
1
DSW
337
258
130%
0
0
VGZ1
–
–
143%
– 45
– 148
ASR
144
100
144%
22
8
Menzis
1.299
898
145%
– 60
– 109
ZK2
2.699
1.849
146%
– 25
– 99
CZ
2.219
1.443
154%
– 33
– 99
Eno
95
61
155%
– 78
– 14
Z&Z
365
218
168%
– 40
– 16
Macro
146%
Gem: – 33
476
In hoeverre zijn alle contractonderhandelingen afgesloten en de polissen ingevuld, zodat het voor verzekerden duidelijk is wat zij voor hun premie kunnen verwachten?
De contractonderhandelingen verlopen in de meeste sectoren redelijk goed. Maar binnen de medisch specialistische zorg is dit niet het geval. Vanwege de COVID-19 crisis zijn de onderhandelingen moeizaam van de grond gekomen en op 12 november zijn er nog weinig contracten afgesloten. Ik begrijp dit, maar maak mij hier wel zorgen over. Ik heb hierover dan ook al diverse malen bestuurlijk overleg gehad. Ik heb de NZa gevraagd om het contracteerproces te monitoren, zij zullen begin december een peilmoment houden en mij daarover informeren. De NZa is ook in gesprek met zorgaanbieders en zorgverzekeraars over het proces.
Voor verzekerden is echter vooral van belang wat zorgverzekeraars over de vergoeding op hun website opnemen. Ongeacht of er een contract is, kan een verzekeraar richting verzekerden aangeven dat de zorg wordt vergoed «alsof er een contract is». Zorgverzekeraars proberen hierin zoveel mogelijk uniformiteit aan te brengen of in ieder geval dezelfde begrippen te hanteren.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan de begrotingsbehandeling VWS?
Ja.
Het bericht ‘SEH-artsen waarschuwen: “Ernstig zieke patiënt komt op verkeerde spoedpost”' |
|
Henk van Gerven |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «SEH-artsen waarschuwen: «Ernstig zieke patiënt komt op verkeerde spoedpost»»?1
Ik heb kennisgenomen van het artikel. Het artikel beschrijft dat SEH-artsen vrezen dat veel patiënten met ernstige acute klachten op de verkeerde spoedpost voor eenvoudige acute zorg zullen komen en dat zij een reductie van het aantal ziekenhuizen met SEH’s verwachten naar aanleiding van de houtskoolschets acute zorg.
Ik onderschrijf dat toegankelijkheid tot de acute zorg van groot belang is. Daarnaast vind ik het van groot belang dat patiënten op de juiste plek worden geholpen.
De houtskoolschets acute zorg beschrijft een perspectief op een nieuwe inrichting en bekostiging van het acutezorglandschap. Het is bedoeld als een richtinggevend discussiedocument. De houtskoolschets bouwt op zes pijlers: het voorkomen van acute zorg, regionale zorgmeldkamers voor niet levensbedreigende acute zorg, meer acute zorg thuis, integrale spoedposten, hoogcomplexe of levensbedreigende acute zorg en traumacentra. Ik vind het van groot belang dat de uiteindelijke inrichting en bekostiging van het acutezorglandschap kan rekenen op draagvlak bij betrokkenen. Daarom is er een consultatietraject gestart. Alle betrokkenen en belangstellenden kunnen tot 1 januari aanstaande reageren. Nadat ik de reacties heb ontvangen zal ik die reacties bundelen, samenvatten en aanbieden aan uw Kamer. Ik streef ernaar dit voor het verkiezingsreces te doen. Daarna zal een aantal onderwerpen uit de houtskoolschets nader moeten worden verkend, onderbouwd en uitgewerkt. Daarbij valt te denken aan bijvoorbeeld spoedposten. Dit zal samen met partijen gedaan worden die zijn betrokken bij de acute zorg. Definitieve besluitvorming is aan het nieuwe kabinet.
Kunt u reageren op de vrees van Spoedeisende Hulp (SEH)-artsen dat het aantal SEH’s gehalveerd wordt? Is dit een mogelijk gevolg van de houtskoolschets acute zorg?
De houtskoolschets acute zorg zegt nog niets over aantallen en spreiding van locaties voor acute zorg. Het discussiestuk beschrijft dat uitsluitend de hoog-complexe acute zorg geconcentreerd zal worden om de beste kwaliteit te borgen. Alle andere acute zorg kan verleend worden op een integrale spoedpost. Hier kan de patiënt terecht voor acute huisartsenzorg, acute geestelijke gezondheidszorg en laagcomplexere, niet levensbedreigende acute medisch specialistische zorg. Het overgrote deel van de acute zorg kan nog steeds lokaal, dichtbij de patiënt, verleend worden. Het is dan ook niet per definitie de bedoeling dat er minder locaties komen waar acute zorg geleverd kan worden, het kan zelfs zijn dat er meer locaties met acute zorg komen. De precieze uitwerking volgt en besluitvorming hierover is aan het nieuwe kabinet.
Kunt u de passage uit de houtskoolschets, waarin SEH’s voor hoogcomplexe zorg worden gedefinieerd als ziekenhuizen met een dottercentrum waarvan er dertig zijn in Nederland, verhelderen? Begrijpt u op basis van deze passage de conclusie van de SEH-artsen dat het aantal SEH’s gehalveerd wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Is de vrees van de SEH-artsen dat veel patiënten met ernstige acute klachten op de verkeerde spoedpost voor eenvoudige acute zorg terecht zullen komen, wat potentieel levensbedreigend is, gegrond? Hoe gaat u dit te allen tijde voorkomen?
Graag wil ik benadrukken dat het heel belangrijk is dat we voorkomen dat patiënten op de verkeerde plek komen. De houtskoolschets acute zorg beoogt een systeem waarbij patiënten die acute zorg nodig hebben, juist direct op de goede plek terecht komen.
De internetconsultatie loopt tot 1 januari 2021. Daarna zal een aantal onderwerpen nader worden verkend, onderbouwd en uitgewerkt. Daarbij valt te denken aan onderwerpen zoals de zorgmeldkamer, de spoedposten, de bekostiging van de acute zorg en hoe de sturing over de inrichting van het acutezorglandschap exact moet worden vormgegeven. De signalen van de SEH-artsen zijn daarbij belangrijk en zullen meegenomen worden bij de nadere uitwerking. Ik vind het namelijk van belang dat de nadere uitwerking wordt gedaan samen met partijen die betrokken zijn bij de acute zorg. Definitieve besluitvorming over de nieuwe inrichting en bekostiging is aan het nieuwe kabinet.
Sluit volgens u het onderscheid tussen hoog- en laagcomplexe acute zorg, zoals die gemaakt wordt in de houtskoolschets aan bij de praktijk? In hoeverre is bij triage in te schatten of mensen heel ernstig ziek zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de zorgmeldkamer behandelen medische triagisten de (acuut ervaren)
zorgvraag van de patiënt. Of een patiënt naar een spoedpost of een SEH voor hoogcomplexe zorg wordt verwezen is aan de triagist. Als er geen sprake is van een levensbedreigende situatie, kan er wat meer tijd genomen worden voor de triage waardoor de patiënt veel vaker direct op de juiste plek en bij de juiste zorgprofessional terecht komt. Dit kan in acute situaties heel belangrijk zijn. Het is van cruciaal belang dat de triage goed vormgegeven wordt zodat patiënten meteen op de juiste plek terecht komen.
Hoe dit precies vormgegeven wordt, zal verder moeten worden uitgewerkt in het proces na de internetconsultatie. Definitieve besluitvorming hierover is aan het nieuwe kabinet.
Is niet de praktijk van alle dag dat patiënten in een aantal gevallen moeilijk de ernst van hun situatie kunnen inschatten en ook of hun klacht eenvoudig dan wel ernstig is?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe beoordeelt u het risico dat bestaat bij uitvoering van de houtskoolschets dat mensen met ernstige klachten op de verkeerde plek komen?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe beoordeelt u het risico dat het kleine aantal ziekenhuizen met volwaardige SEH’s overspoeld wordt met patiënten met eenvoudige klachten als de plannen uit de houtskoolschets doorgevoerd worden? Zo ja, zal dit de zorg niet alleen maar duurder maken?
Patiënten met laagcomplexe acute zorg klachten kunnen volgens de houtskoolschets zorg krijgen op een integrale spoedpost. Hier kan de patiënt terecht voor acute huisartsenzorg, acute geestelijke gezondheidszorg en laagcomplexere, niet levensbedreigende acute medisch specialistische zorg. Het overgrote deel van de acute zorg kan nog steeds lokaal, dichtbij de patiënt, verleend worden. Uitsluitend hoogcomplexe acute zorg wordt geconcentreerd op basis van kwaliteit. De houtskoolschets beschrijft nog geen aantallen en locaties van spoedposten en SEH’s. Dit zal in het vervolgtraject per regio onderzocht moeten worden, ook in gesprek met de relevante veldpartijen. Dit betekent dat er niet per se sprake is van minder locaties, er kan zelfs sprake zijn van dat er meer acutezorglocaties komen dan dat er nu zijn.
Leidt de verdergaande schaalvergroting en de grotere afstand tot de bevolking niet juist tot meer zorgconsumptie omdat mensen dan het zekere voor het onzekere nemen omdat ze zich onveilig voelen omdat het vertrouwde ziekenhuis steeds verder weg komt te liggen?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat in de houtskoolschets de samenwerking tussen huisartsenpost (HAP) en SEH verbroken wordt? Zo ja, waarom wordt hiervoor gekozen?
In de houtskoolschets wordt een spoedpost voorgesteld. Hier kan de patiënt terecht voor zowel acute huisartsenzorg, acute geestelijke gezondheidszorg en laagcomplexere, niet levensbedreigende acute medisch specialistische zorg. Dit is een integrale samenwerking tussen de zorg die nu op een HAP wordt verleend en een deel van de zorg die nu op een SEH wordt verleend. De houtskoolschets beoogt juist deze samenwerking te versterken.
Hoe reageert u op de zorgen van de SEH-artsen wat betreft de personele bezetting op de nieuw op te richten integrale spoedposten? Wat is uw reactie op de verwachting van de SEH-artsen «dat gespecialiseerde SEH-verpleegkundigen en SEH-artsen niet willen werken op de integrale spoedposten, omdat ze hun expertise hebben in de ziekenhuiszorg. Die diensten zullen dan worden overgenomen door onervaren arts-assistenten en niet-gespecialiseerde verpleegkundigen. De minst ervaren arts gaat zorgen voor de potentieel ziekste patiënten. Dit scenario is reëel. Dat is de actualiteit bij de spoedpost in Lelystad»?
Hoe de personele bezetting eruit ziet op de verschillende locaties voor acute zorg zal in het vervolgproces verder moeten worden uitgewerkt.
Wat staat centraal in de houtskoolschets, kwaliteit of doelmatigheid?
Ook voor de toekomst willen we kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van acute zorg voor iedereen garanderen. De acute zorg moet meebewegen, met het oog op een toekomstbestendige inrichting van het zorglandschap. Hierbij is het van belang dat iedereen de zekerheid heeft en houdt over beschikbaarheid van goede acute zorg. Dit is voor mij leidend geweest bij het opstellen van de houtskoolschets.
Heeft de samenleving zich uitgesproken voor de houtskoolschets?
Ik ben blij te zien dat er al veel reacties zijn gekomen op de houtskoolschets acute zorg. De internetconsultatie loopt nog tot 1 januari 2021 en ik nodig iedereen uit om te reageren.
De inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen en de uitvoering van de Wet USB |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen is voorzien voor 1 mei 2021?
Ja. Deze streefdatum is in overleg met de betrokken instanties, inclusief het openbaar ministerie (OM) en het gevangeniswezen, bepaald.
Welke voorbereidingen worden getroffen aan de zijde van uw ministerie, het openbaar ministerie (OM) en het gevangeniswezen om tot inwerkingtreding over te kunnen gaan? Ligt de voorbereiding op schema? Welke gevolgen heeft de coronacrisis op deze voorbereiding?
De keten, inclusief mijn ministerie, het OM en het gevangeniswezen, werkt hard aan de voorbereidingen op de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen (Wet SenB). Belangrijke aspecten van de implementatie zijn het aantrekken van nieuw personeel en het opleiden van bestaand personeel, maar ook de precieze uitwerking van de Wet SenB in bijvoorbeeld lagere regelgeving, werkprocessen en te hanteren informatievoorziening. Om te zorgen dat we op tijd «genoeg gekwalificeerde handen aan het bed» hebben, zijn hiervoor middelen beschikbaar gesteld. De implementatie van de Wet SenB is een forse en zeer uitdagende klus. De huidige coronamaatregelen maken de implementatie bovendien complexer. Zo moet bijvoorbeeld het aantrekken en opleiden van personeel digitaal plaatsvinden. Daar komt bij dat niet valt uit te sluiten dat zwaardere beperkingen volgen of dat personeel – op grote schaal – uitvalt in verband met ziekte. Hier is momenteel evenwel geen sprake van. De inzet is dan ook, voor nu, onverminderd gericht op inwerkingtreding per 1 mei 2021, waarbij aan de hand van een planning scherp aan de wind wordt gezeild. Om de keten te ondersteunen bij het in samenhang verrichten van alle werkzaamheden is een implementatieprogramma ingericht. Dit programma monitort de activiteiten en planning nauw.
Is of wordt er voor de inwerkingtreding van de wet een zogeheten «Gateway Review» of andere analyse uitgevoerd, waarbij gekeken is of wordt voldaan aan alle voorwaarden om de volgende fase te starten? Zo ja, wat is de uitkomst hiervan? Welke risico’s zijn er? Welke stappen onderneemt u naar aanleiding van dit onderzoek? Kunt u dit rapport met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Voor een zo voorspoedig mogelijke implementatie van de Wet SenB is op mijn verzoek in september 2020 een review uitgevoerd door Bureau Gateway, waarbij de implementatieplannen van de betrokken instanties en het ketenbrede implementatieplan zijn beoordeeld. De review betreft een collegiaal advies ten behoeve van het doen welslagen van de implementatie. Uit de review kwam naar voren dat er meerdere noodzakelijke stappen moeten worden gezet om de voorziene inwerkingtredingsdatum van 1 mei 2021 te halen. Zo heeft het reviewteam in dit verband dringend aanbevolen om samen met de betrokken instanties scherper in beeld te brengen en vast te stellen wat er gereed moet zijn om per 1 mei 2021 verantwoord te kunnen starten. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan de nadere uitwerking van verantwoordelijkheden en het daarop voorbereiden van instanties en de – technische – vormgeving van de informatie-uitwisseling tussen betrokkenen. Aanvullend deed het reviewteam enkele aanbevelingen om de ketensamenwerking te verbeteren. De implementatie vergt de komende maanden nog een flinke inspanning, maar het feit dat alle genoemde aanbevelingen zijn opgepakt en het reviewteam heeft bevestigd dat het doel van de wet breed draagvlak geniet in de keten geeft mij vertrouwen.
Indien er geen «review» of analyse wordt gedaan als bedoeld in vraag 3, kunt u toelichten waarom daar niet voor is gekozen? Welke risico’s brengt dat met zich mee?
In september 2020 is, zoals hierboven aangegeven, een review uitgevoerd op de implementatieplannen van de betrokken instanties én het ketenbrede implementatieplan. Begin 2021, naar verwachting in februari, vindt wederom een gateway review plaats. Met deze review wordt vastgesteld of de ketenpartners naar verwachting per 1 mei 2021 gereed zullen zijn om uitvoering te kunnen geven aan de wet SenB, dan wel welke stappen nog moeten worden gezet om dit mogelijk te maken.
Gelet op het feit dat met de Wet USB is beoogd de executietaken en bevoegdheden van het OM over te dragen aan de Minister voor Rechtsbescherming onder regie van het Administratie- en Informatiecentrum voor de Executieketen (AICE), kunt u aangeven welke executietaken en -bevoegdheden op dit moment nog door het OM worden uitgevoerd?
Met de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB) op 1 januari 2020 is de directe verantwoordelijkheid voor de uitvoering van straffen en maatregelen overgegaan van het OM naar de Minister voor Rechtsbescherming. In de praktijk betekent dit dat de beslissingen die de rechter neemt, onder regie van het Administratie- en Informatiecentrum voor de Executieketen (AICE) van het Centraal justitieel incassobureau (CJIB), worden gerouteerd naar en uitgevoerd door de onder de Minister ressorterende uitvoeringsorganisaties. Het OM kan zich hierdoor weer meer richten op de magistratelijke taken. Het OM heeft ook nog steeds een aantal eigen wettelijke taken en bevoegdheden in de fase van tenuitvoerlegging. Zo is het OM verantwoordelijk voor de verstrekking van de beslissingen aan de Minister. Daarnaast kan het OM de Minister adviseren over de wijze van tenuitvoerlegging en is het OM verantwoordelijk gebleven voor het nemen van vervolgbeslissingen danwel het aanbrengen van zaken waarin de rechter een vervolgbeslissing moet nemen. Verder is de verantwoordelijkheid voor het informeren van slachtoffers over het verloop van de zaak bij het OM gebleven.
In verband met de complexe veranderopgave die er lag voor de uitvoeringsketen en het gegeven dat voor sommige onderwerpen nog verbetertrajecten liepen op het moment dat de Wet USB in werking trad, voert het OM op dit moment bovendien nog een aantal taken uit die horen bij of gelieerd zijn aan de algehele verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging. Zo worden beslissingen die de rechter neemt over inbeslaggenomen goederen nu nog onder verantwoordelijkheid van het OM uitgevoerd. Omdat het de bedoeling is dat ook deze taken uiteindelijk onder verantwoordelijkheid van de Minister worden uitgevoerd, zijn met het OM afspraken gemaakt over de termijn en het traject dat nodig is voor een zorgvuldige overdracht.
Kunt u daarnaast aangeven welke executietaken en -bevoegdheden op dit moment door zowel het OM als AICE worden uitgevoerd?
Er worden geen taken of bevoegdheden door zowel het OM als het AICE uitgevoerd. Met de inwerkingtreding van de Wet USB hebben beide organisaties eigen taken en bevoegdheden gekregen en/of behouden. Deze liggen soms in het verlengde van elkaar en soms volgen ze elkaar op. Daar waar de taken elkaar opvolgen en samenwerking noodzakelijk is, zijn afspraken gemaakt die door alle uitvoeringsorganisaties zijn ondertekend.
Kunt u uitleggen waarom de onder vraag 6 bedoelde taken (nog) niet volledig zijn overgedragen? Hoe verhoudt zich dat tot het gegeven dat u verantwoordelijk bent voor de executie? In hoeverre beschikt uw ministerie over voldoende kennis en ervaring om de executietaken goed uit te voeren?
Zoals reeds gemeld in het antwoord op vraag 5 is met het oog op de complexe veranderopgave die er al lag voor de uitvoeringsketen besloten om een aantal taken buiten de implementatieopgave te houden. Juist met het oog op een zorgvuldige overdracht is het van belang dat ook voor deze taken eerst in kaart wordt gebracht welke impact de overdracht heeft op de uitvoeringsketen en welke termijn nodig is voor implementatie. Zoals uw Kamer weet is vóórdat de Wet USB in werking trad een jaar «geoefend» met het nemen van beslissingen in een multidisciplinair team waarin ook het OM vertegenwoordigd was. Op die manier is relevante kennis en ervaring overgedragen en is een zogenoemde warme overdracht van expertise tot stand gebracht. Ook ten aanzien van de nog over te dragen taken is het streven erop gericht om alvast te starten voorafgaand aan de feitelijke overdracht. Op die manier kan op dezelfde manier ervaring worden opgedaan met de nieuwe onderwerpen.
Kunt u aangeven op welke termijn u verwacht dat alle executiebevoegdheden door AICE zullen worden uitgevoerd?
Zoals al gemeld in het antwoord op vraag 5 hebben alle organisaties eigen verantwoordelijkheden en bevoegdheden gekregen in de tenuitvoerlegging. Het CJIB/AICE oefent een aantal belangrijke bevoegdheden uit, maar ook de overige onder de Minister voor Rechtsbescherming ressorterende organisaties hebben eigen executiebevoegdheden en voeren een aantal taken uit. Daarnaast heeft het OM een aantal taken en bevoegdheden behouden. Als het gaat om de taken die eerder buiten de implementatie-opgave zijn gehouden geldt zoals gezegd dat nadere afspraken zijn gemaakt over de termijn en het traject dat nodig is voor een zorgvuldige overdracht. Met de daarvoor benodigde uitvoeringstoetsen zal op korte termijn worden gestart.
Bent u het ermee eens dat, ingevolge artikel 6:3:14, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) het OM (en niet AICE) het primaire en directe aanspreekpunt is voor toezichthouders bij overtredingen van justitiële voorwaarden? Zo nee, waarom niet? Is voldoende gewaarborgd dat het OM over alle relevante informatie beschikt? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waar zitten de problemen en hoe gaat u deze oplossen?
Op basis van de Wet USB blijft het OM verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van voorwaarden. De Minister voor Rechtsbescherming, en namens hem de betreffende toezichthouder, is verantwoordelijk voor het feitelijk toezicht. Het vóór 1 januari 2020 ingerichte contact tussen de toezichthouder en het OM gedurende en over de voortgang van het toezicht heeft met de inwerkingtreding van de Wet USB een andere vorm gekregen. De toezichthouder beoordeelt meer zelfstandig of er aanleiding bestaat om het OM te verzoeken om een vervolgbeslissing te nemen. Indien de toezichthouder besluit de overtreding van de voorwaarde te melden en een verzoek tot het nemen van een vervolgbeslissing in te dienen, stelt de toezichthouder daartoe een reclasseringsadvies op. Het AICE verstrekt het advies aan het OM. Het OM beoordeelt vervolgens of er reden is om tot aanhouding over te gaan of een vordering tot tenuitvoerlegging (TUL) in te dienen bij de rechter. Om de samenwerking op het terrein van het toezicht te versterken is in afspraken neergelegd in welke gevallen de toezichthouder altijd direct in contact treedt met het OM. Het gaat dan onder meer om zaken met een spoedeisend karakter, waarvan het OM moet beoordelen of zij haar opsporingsbevoegdheden dient in te zetten.
Herkent u het beeld dat uit de praktijk naarvoren komt (en door P.M. Schuyt wordt beschreven in vakblad Sancties1), dat AICE als gecentraliseerd ambtelijk orgaan onvoldoende contact en binding heeft met bijvoorbeeld lokale reclasseringsinstanties en dat AICE daardoor onvoldoende maatwerk kan leveren als het gaat om bijvoorbeeld het toezicht op de naleving van bijzondere voorwaarden en de tenuitvoerlegging van voorwaardelijke straffen? Zo ja, acht u dit wenselijk? Zo nee, kunt u dan uiteenzetten hoe dit toezicht thans vormgegeven is en welke rol AICE daarin vervult?
Ik herken dit beeld niet. Versterking van de regie en samenwerking binnen de keten lag ten grondslag aan het centraal beleggen van de regie op de feitelijke tenuitvoerlegging bij het AICE. Dit leidt tot meer uniformiteit en kwaliteit. In de uitvoeringsketen – en in het bijzonder door het AICE – is onderkend dat de samenwerking niet alleen op landelijk, maar ook op lokaal/regionaal niveau solide vorm dient te krijgen en dat maatwerk mogelijk moet zijn. Hiertoe is veel werk verzet door de betrokken organisaties, zowel gedurende de implementatie van de wet USB als structureel. Voorbeelden van maatwerk en lokale binding zijn het ketenbrede Multidisciplinair Executie Overleg – waarin individuele zaken worden besproken die maatwerk vergen – en het inzetten van AICE-specialisten die het CJIB lokaal vertegenwoordigen en fungeren als aanspreekpunt voor de ketenpartners in de regio.
Zoals gezegd heeft de verantwoordelijkheidsverschuiving een nieuwe rolverdeling met zich gebracht waarbij het uitgangspunt is dat de betrokken organisaties zich in hoofdzaak richten op hun eigen verantwoordelijkheid en daaraan zelfstandig uitvoering geven. Dit betekent dat de toezichthouder vanuit eigen professionaliteit beoordeelt of er redenen zijn om het toezicht terug te melden en dat het OM besluit of een vervolgbeslissing nodig is, of dat een vordering moet worden ingediend bij de rechter. In bijzondere gevallen, zoals bij spoedzaken of gevoelige zaakstromen, blijft tussentijds contact tussen de toezichthouder en het OM mogelijk.
Bent u het ermee eens dat een dergelijk gebrek aan lokale contacten zou kunnen leiden tot onwenselijke bureaucratisering en vertraging en daardoor mogelijk zelfs tot frustratie van het toezicht- en executieproces? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Gelet op het antwoord op vraag 10 ben ik van mening dat de regionale contacten afdoende zijn geborgd. Aanvullende stappen acht ik daarom niet aangewezen.
Bent u het ermee eens dat de rol, kennis en netwerken van de ketenprocesmedewerkers van de lokale arrondissementsparketten van grote waarde zijn voor het onder vraag 12 genoemde toezicht, alsook voor de bredere doelstelling van optimalisering van voorwaardelijke sancties zoals benoemd in het programma Justitiële Voorwaarden en de Wet voorwaardelijke sancties? Bent u het er dan ook mee eens dat hun positie zoveel mogelijk behouden moet blijven?2 Zo ja, op welke manier faciliteert u het OM daarbij en hoe verhoudt zich dit tot het gegeven dat u verantwoordelijk bent voor executie?
Met de overdracht van de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging naar de Minister is een deel van de taken van de ketenprocesmedewerkers verschoven naar de uitvoeringsorganisaties. Van hen wordt zoals gezegd verwacht dat zij zelf vorm en inhoud geven aan de verantwoordelijkheid van de Minister voor de uitvoering van het toezicht zoals het doen van een verzoek tot een vervolgbeslissing aan het OM. Ook het OM blijft een eigen verantwoordelijkheid houden binnen het toezicht. In dat verband zijn de rol, kennis en netwerken van de ketenprocesmedewerkers van onverminderde waarde. Hoe het OM de kwaliteit van het werk borgt en dit proces inricht is aan het OM zelf.
Kunt u deze vragen één voor één en voor het notaoverleg Gevangeniswezen en tbs op 10 december 2020 beantwoorden?
Ja.
Het artikel ‘The GRU's MH17 Disinformation Operations Part 1: The Bonanza Media Project’ |
|
Sven Koopmans (VVD), Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «The GRU's MH17 Disinformation Operations Part 1: The Bonanza Media Project»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat buitenlandse inlichtingendiensten in samenwerking met Nederlanders hier campagnes voor desinformatie kunnen opzetten?
Het kabinet ziet dit als een vorm van ongewenste buitenlandse inmenging en vindt dit volstrekt onwenselijk, zoals ook aangegeven in de Kamerbrief Tegengaan statelijke dreigingen2 en de Kamerbrief Ongewenste buitenlandse inmenging3. Ten aanzien van inmengingsactiviteiten door buitenlandse actoren staan de betrokken ministeries en inlichtingen- en veiligheidsdiensten doorlopend in nauw contact om inmengingsactiviteiten te onderkennen en te duiden. Als blijkt dat er sprake is van ondermijnende inmengingsactiviteiten die nationale veiligheid, politieke, maatschappelijke en/of economische stabiliteit schaden, dan treedt de overheid op.
Bij de in het artikel aangehaalde casus is niet alleen sprake van ongewenste buitenlandse inmenging, maar ook van het verspreiden van desinformatie. De strategie van het kabinet om verspreiding van desinformatie tegen te gaan kent drie actielijnen: preventie, de informatiepositie verstevigen en, zo nodig, reactie4. Het inhoudelijk adresseren van desinformatie is primair geen taak van overheden, maar van journalistiek en wetenschap, al dan niet in samenwerking met internetdiensten. Het kabinet zet zich er voor in dat fact-checkers onafhankelijk van overheden kunnen functioneren. Het is dus aan de journalistiek en aan de internetdiensten om hier kritisch naar te blijven kijken.
Welke juridische mogelijkheden zijn er op dit moment om hiertegen op te treden, en welke lacunes zitten er in wetgeving?
Er zijn verschillende manieren om tegen dit soort praktijken op te treden. Bij vraag 2 werd al ingegaan op de strategie van het kabinet om verspreiding van desinformatie tegen te gaan.
Ten aanzien van buitenlandse mogendheden geldt dat, wanneer inlichtingenofficieren betrokken zijn die in Nederland verblijven en die een diplomatieke status hebben, overgegaan kan tot het verklaren tot persona non-grata wat leidt tot uitzetting. Tegen agenten en niet-diplomatieke inlichtingenofficieren kan een dergelijk middel niet worden ingezet.
Zou een strafbaarstelling van spionage – waarbij het verrichten van werkzaamheden voor een buitenlandse inlichtingendienst onder meer kan bestaan uit het identificeren of rekruteren van nieuwe bronnen of agenten, intimidatie of het verspreiden van desinformatie – meer juridische mogelijkheden geven om op te treden?
Vanwege de toenemende kwetsbaarheid van Nederland voor spionage is door het kabinet de toegevoegde waarde van de strafbaarstelling van spionage op het bestaande instrumentarium onderzocht. Het strafrecht biedt verschillende mogelijkheden om op te treden tegen personen die werken voor of samenwerken met buitenlandse mogendheden en daarbij de Nederlandse belangen schaden. Hierbij kan onder andere gedacht worden aan misdrijven die verband houden met de schending van staats-, ambts- en bedrijfs- geheimen en omkoping, maar ook bijvoorbeeld aan de strafbaarstelling van het tappen van informatie en computerdelicten. Spionage in de door deze leden bedoelde zin (heimelijke samenwerking met een buitenlandse inlichtingendienst) is op dit moment op zichzelf niet als zodanig strafbaar. Het kabinet heeft vastgesteld dat een aanvullende strafbaarstelling wenselijk is en zal onderzoeken op welke wijze daaraan vorm kan worden gegeven en vervolgens een wetstraject opstarten.
Zou een verplichte registratie voor individuen, bedrijven, onderwijsinstellingen en andere organisaties die openlijk of achter de schermen belangen van andere landen behartigen, helpen om desinformatiecampagnes waarbij buitenlandse inlichtingendiensten en Nederlanders samenwerken aan het licht te brengen, en een juridisch instrument bieden om op te treden als dergelijke activiteiten toch heimelijk plaatsvinden?
In Nederland (en de EU) streven we een open samenleving na. Dit betekent dat iedereen activiteiten in de publieke ruimte kan ontplooien of artikelen kan publiceren. In eerste instantie zouden die berichten en activiteiten op hun eigen merites in het publieke debat beoordeeld en tegengesproken moeten worden. Het adresseren van desinformatie is dan ook primair een taak van journalisten en wetenschap, al dan niet in samenwerking met internetdiensten. De vrijheid van meningsuiting staat daarbij te allen tijde voorop. Daar waar het gaat om het onderkennen en duiden van heimelijke buitenlandse beïnvloeding heeft de Nederlandse overheid ook een taak. Het is de vraag of een verplichte registratie voor personen en organisaties met betrekking tot belangenbehartiging van statelijke actoren een effectief en proportioneel additioneel middel is in dit licht, met name in relatie tot vastgelegde journalistieke vrijheden. Het kabinet zet daarom op dit moment vooral in op het verhogen van het bewustzijn bij personen en organisaties die ingezet kunnen worden voor belangenbehartiging van statelijke actoren.
Welke ervaringen hebben landen die een verplichte registratie van «foreign influence agents» hanteren, zoals de Verenigde Staten en Australië, hiermee?
Onder het Foreign Influence Transparency Scheme zijn zij die in Australië lobbyen voor een niet-Australische partij (bedrijf, overheid, enzovoorts) verplicht om zich te registreren. Bij die registratie moet men opgeven wat de lobbyactiviteit inhoudt en waarop deze is gericht.
Op basis van de Amerikaanse Foreign Agents Registration Act dient een «agent of a foreign principal» zich te registreren als diegene zich binnen de VS met bijvoorbeeld politieke activiteiten namens die buitenlandse opdrachtgever bezighoudt. De VS beoogt met deze wet transparantie te bevorderen van buitenlandse invloed binnen de VS.
Het kabinet is bereid om met deze landen in contact te treden over hun ervaringen met verplichte registratie van «foreign influence agents».
Bent u bereid om met deze landen in contact te treden om te bezien wat Nederland van hun ervaringen kan leren?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat oud-medewerkers van het Slotervaartziekenhuis in hun nieuwe functie geen toegang meer hebben tot de dossiers van hun patiënten. |
|
Henk van Gerven |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het onderhands meegestuurde bericht dat oud-medewerkers van het failliete Slotervaartziekenhuis, die inmiddels op een andere plek weer aan het werk zijn, niet meer bij hun eigen (elektronische) dossiers kunnen?1
Op grond van de Wet op de Geneeskundige Behandelovereenkomst geldt voor medische dossiers een wettelijke bewaartermijn van twintig jaar. Gedurende deze periode moeten patiënten hun dossiers kunnen opvragen, inzien en verzoeken tot vernietiging kunnen indienen. De medische dossiers van patiënten die onder behandeling waren bij MC Slotervaart ten tijde van het faillissement en waarvan de behandeling is vervolgd bij een ander ziekenhuis, zijn destijds overgedragen aan de nieuwe behandelaar, voor zover relevant voor de voortzetting van de behandeling. Daarnaast waren er dossiers van patiënten die eerder bij MC Slotervaart onder behandeling waren, maar van wie de behandeling ten tijde van het faillissement al was beëindigd. Na het faillissement hebben de curatoren van MC Slotervaart ervoor gezorgd dat patiënten of hun (nieuwe) zorgverleners toegang konden krijgen tot deze dossiers. Dit was een tijdelijke voorziening, waarbij tegelijkertijd gewerkt is aan een duurzame oplossing voor het bewaren en beheren van deze dossiers. UMC Utrecht is bereid gevonden om per 20 april 2020 de bewaar- en beheerplicht van de dossiers over te nemen. Sinds die datum kunnen zorgverleners (in het kader van de behandeling en met toestemming van de patiënt) medische gegevens opvragen bij het MC Slotervaart-loket van het UMC Utrecht, zoals zij dat ook gewend zijn bij andere ziekenhuizen.
Zorgverleners zijn langs verschillende wegen geïnformeerd over de overdracht van de medische dossiers van MC Slotervaart aan UMC Utrecht. Er is regelmatig gecommuniceerd met de functionarissen gegevensbescherming van de omliggende ziekenhuizen over de vormgeving van de definitieve oplossing en het komen te vervallen van de tijdelijke voorziening. Hierover is ook via diverse andere media gecommuniceerd, waaronder een e-mail (via de NVZ) aan alle Nederlandse ziekenhuizen, met het nadrukkelijke verzoek deze informatie te delen met de zorgprofessionals binnen hun organisatie, een publicatie in Medisch Contact, communicatie via de websites van MC Slotervaart en UMC
Utrecht, een nieuwsbrief van de Federatie Medisch Specialisten en een persbericht. Ook uw Kamer is geïnformeerd door mijn ambtsvoorganger, per brief van 9 maart 2020.2
Is het waar dat patiënten in eerste instantie een brief van de curator ontvingen, waarmee zij rechtstreeks bij hun oude hulpverlener konden terugkomen en dus geen nieuwe verwijzing van de huisarts hoefden te hebben? Zo ja, zou het dan niet logisch zijn als die oud-hulpverlener toegang heeft tot de dossiers van betreffende patiënten?
In december 2018 zijn alle patiënten van MC Slotervaart per brief geïnformeerd bij welke zorginstelling de voorheen door MC Slotervaart verleende zorg kon worden voortgezet. In totaal zijn ongeveer 73.000 brieven verzonden. Afgesproken is dat deze brief door de zorgverzekeraars en de zorginstellingen zou worden beschouwd als verwijsbrief; dit was ook als zodanig in de brief vermeld. Hulpverleners hebben toegang tot medische dossiers via het MC Slotervaartloket van UMC Utrecht, zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Is het waar dat oud-medewerkers in eerste instantie een inlogmogelijkheid ontvingen voor het oude Elektronisch Patiëntendossier (EPD) van Slotervaart en zij dus de zorg konden voortzetten, maar dat deze inlogmogelijkheid in april van dit jaar is gestopt toen het beheer van het Slotervaart EPD overging naar het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMCU)? Zo ja, wat is de reden voor het stopzetten hiervan?
Dat is correct. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Vindt u het wenselijk dat deze professionals bij het UMCU de eigen statusvoering en documenten kunnen opvragen maar vervolgens een bestand van soms wel 500 pagina’s krijgen met daarin alle gegevens van een patiënt, aangezien het UMCU geen onderscheid kan maken?
UMC Utrecht heeft mij desgevraagd laten weten dit onderscheid wel degelijk te maken, en de aanvraagformulieren hier ook op te hebben ingericht. UMC Utrecht geeft aan slechts dat gedeelte van het medisch dossier uit te leveren dat ziet op het specialisme dat de zorgverlener aanvraagt voor de periode die in dat kader relevant is. Alleen in het uitzonderlijke geval dat er door of namens de zorgverlener wordt gevraagd om het uitleveren van alle medische gegevens van de patiënt en de toestemming van de patiënt hier ook bij aansluit, wordt het gehele dossier uitgeleverd.
Het is mogelijk dat de zorgverlener uiteindelijk minder gegevens nodig blijkt te hebben dan uitgeleverd, dat is ter beoordeling aan de zorgverlener. Mocht een zorgverlener echter structureel (veel) te veel gegevens ontvangen, dan kan deze hierover het beste overleggen met UMC Utrecht.
Vindt u het begrijpelijk dat de professionals er daarom voor kiezen contact op te nemen met een huisarts om de laatste brieven op te vragen die de professionals zelf aan hen geschreven hebben? Zo ja, vindt u dit een wenselijke gang van zaken? Zo nee, ziet u hiervoor een oplossing, zoals bijvoorbeeld het kunnen behouden van de inloggegevens van het Slotervaartdossier?
Zoals ik ook in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, heeft UMC Utrecht mij laten weten slechts dat gedeelte van het medisch dossier uit te leveren dat ziet op het specialisme dat de zorgverlener aanvraagt voor de periode die in dat kader relevant is. UMC Utrecht geeft bovendien aan dat de laatste brieven die zorgverleners aan de huisarts hebben geschreven eveneens bij UMC Utrecht kunnen worden opgevraagd, al dan niet in combinatie met het genoemde gedeelte van het medische dossier.
Het behouden van de inloggegevens van dossiers bij MC Slotervaart is geen mogelijkheid, aangezien deze dossiers zijn overgedragen aan UMC Utrecht.
Het bericht ‘Raadsel rond nieuwbouw Avicenna College: ‘2,5 miljoen euro aan belastinggeld verdwenen’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitkomsten van de Rekenkamer Rotterdam dat de nieuwbouw van het Avicenna College 2,5 miljoen euro minder kostte dan begroot?1
Ja.
Klopt het dat het schoolbestuur en het bouwbedrijf de afspraak hebben gemaakt om «resterend» belastinggeld onderling te verdelen?
De Rekenkamer van de gemeente Rotterdam bracht op 11 november 2020 een rapport uit getiteld «Gefundeerd bouwen. Een onderzoek naar nieuwbouw/renovatie van scholen». Het betreft een onderzoek naar de wijze waarop de gemeente haar wettelijke taak, het voorzien in onderwijshuisvesting voor het funderend onderwijs, heeft uitgevoerd. Het is aan de gemeente Rotterdam om te bepalen of en zo ja welke conclusies zij verbindt aan het rapport van de Rotterdamse Rekenkamer.
Op welke manier houdt de Inspectie van het Onderwijs momenteel toezicht op de financiële huishouding van het Avicenna college? Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat die 2,5 miljoen euro aan belastinggeld weer terugkomt?
De Inspectie van het Onderwijs (verder: de inspectie) houdt toezicht op de rechtmatige besteding van de onderwijsbekostiging en de financiële continuïteit. De inspectie houdt geen toezicht op de door de gemeente verstrekte middelen voor onderwijshuisvesting. Dat is primair een taak van de gemeente.
Hoe beoordeelt u het zoveelste incident in een opstapeling van incidenten bij het Avicenna college? Op welke manier houdt de Inspectie van het Onderwijs momenteel verscherpt toezicht en zal dit toezicht worden geïntensiveerd na dit rapport van de Rekenkamer Rotterdam?
Op 17 november 2020 heb ik uw Kamer geïnformeerd (kenmerk: 25994837) over de door de inspectie verrichte onderzoeken bij het Avicenna College. Het betreft het onderzoek naar het bestuurlijk handelen dat op 6 oktober 2020 is gepubliceerd en het op 6 november 2020 gepubliceerde vierjaarlijks onderzoek.2 De onderzoeksresultaten zijn voor de inspectie reden om de ontwikkelingen bij het Avicenna College kritisch te volgen door middel van een toezichtsplan, voortgangsgesprekken en een herstelonderzoek in het najaar van 2021.
In hoeverre vindt u het verantwoord dat bestuurders, of ex-bestuurders, van het Avicenna college een nieuwe school mogen stichten in een andere gemeente?
Een bestuur kan een school stichten als aan alle wettelijke voorwaarden is voldaan. Ik heb op 30 april 2020 uw Kamer geïnformeerd dat de aanvraag van SIVOR (het bevoegd gezag van het Avicenna College) voor het stichten van een school op islamitische grondslag in Den Haag is goedgekeurd.3 Toen heb ik aangegeven dat ontwikkelingen binnen het bevoegd gezag geen invloed hebben op dit reeds genomen besluit nu dit besluit betrekking heeft op de rechtspersoon SIVOR en niet op de bestuursleden van deze stichting.
Bent u bekend met eerdere Kamervragen, waarin expliciet gevraagd wordt naar de bestuurscrisis van het Avicenna college en de komst van een nieuwe school in Den Haag onder leiding van dezelfde bestuurder?2
Ja. De situatie op het Avicenna College was door een conflict tussen het bevoegd gezag en personeelsleden zorgwekkend. Gevolg was onder meer dat leerlingen geen onderwijs kregen. Op verzoek van het bestuur heb ik een onafhankelijke, externe deskundige ingeschakeld. Resultaat is niet alleen dat het bevoegd gezag van het Avicenna College nu wordt gevormd door een nieuwe – interim- – bestuurder en interim- voorzitter van de raad van toezicht, maar vooral dat de leerlingen weer onderwijs krijgen.
Welke stappen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat de nieuwe school in Den Haag niet ook te maken krijgt met dezelfde gebeurtenissen als het Avicenna College? Welke rol ziet u daarin weggelegd voor uzelf, als Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media?
Zoals bij elke nieuwe school zal de inspectie, conform de artikelen 11a en 11b van de Wet op het onderwijstoezicht, de school voor en na aanvang onderzoeken. Het is de taak van de inspectie om het onafhankelijke toezicht op – bestaande en nieuwe – scholen uit te oefenen.
Deelt u de mening dat onderwijsbestuurders die structureel te maken hebben met wanbestuur en/of een bestuurscrisis en/of ondermaatse onderwijskwaliteit en/of rapporten van rekenkamers waaruit blijkt dat belastinggeld is verdwenen, niet in de mogelijkheid moeten worden gesteld om een nieuwe school te stichten? Zo ja, wat zijn dan de gevolgen voor de stichting van een nieuwe school door SIVOR in Den Haag? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 30 september 2020 heb aangegeven is het zeker niet wenselijk dat bewezen ongeschikte bestuurders een nieuwe school kunnen stichten. In de wet Meer ruimte voor nieuwe scholen, die op 1 november 2020 voor het voortgezet onderwijs in werking trad, zijn dan ook eisen aan bestuurders en intern toezichthouders van nieuwe scholen opgenomen.5
Ontwikkelingen rondom het coronavirus |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat u het volgende gezegd heeft: «(u) moet het zo zien dat bepaalde maatregelen wellicht langer zullen gelden voor mensen zonder vaccinatie» en dat «regels voor specifieke groepen pas aan de orde kunnen komen als de vaccinatiegraad heel hoog is»?1
Deze zinnen schetsen niet het volledige verhaal. Een situatie waarbij verschillende maatregelen gaan gelden voor wel gevaccineerden en niet-gevaccineerden, vind ik niet wenselijk.
Het kabinet heeft eerder al aangegeven geen voorstander te zijn van een vaccinatieplicht en hiervoor geen voorstellen te ontwikkelen. Ook is het kabinet geen voorstander van het bevoordelen van mensen die zich laten vaccineren, ten opzichte van mensen die zich niet laten vaccineren. Het belang van de volksgezondheid en individuele belangen kunnen hier op gespannen voet met elkaar komen staan. Daarnaast kan het ook voorkomen dat private partijen om verschillende redenen eigen eisen zullen proberen te stellen op het gebied van vaccinatie. Zo kunnen situaties ontstaan, waarin belangen en waarden conflicteren.
Daarom heb ik, zoals ik in mijn Kamerbrief van 20 november en 21 december heb toegelicht, de Commissie Ethiek en recht van de Gezondheidsraad gevraagd een ethisch afwegingskader op te stellen. Onderdeel van dit advies is de vraag in hoeverre de overheid een rol, verantwoordelijkheid of plicht heeft om te voorkomen dat private partijen eisen dat klanten/werknemers/leerlingen gevaccineerd zijn en welke (juridische) mogelijkheden de overheid hierbij heeft. Ik heb de Gezondheidsraad gevraagd om uiterlijk 1 februari 2021 aan mij het advies te doen toekomen.
Graag wil ik nogmaals bevestigen dat de COVID-19 vaccinatie niet verplicht wordt. Ik vind wel dat mensen een verantwoordelijkheid hebben naar zichzelf, naasten, en andere, meer kwetsbare mensen. Ik zal het belang van vaccineren dan ook blijven benadrukken, waarbij geen sprake zal zijn van een (indirecte) verplichting. Dwang en drang kunnen namelijk het draagvlak voor vaccinatie ondermijnen.
Hoe verhouden uw uitspraken zich tot de aangenomen motie-Azarkan waarin de Kamer heeft uitgesproken dat er géén sprake mag zijn van een directe, maar ook niet van een indirecte coronavaccinatieplicht?2
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u toelichten waarom dergelijke maatregelen volgens u proportioneel en noodzakelijk zouden zijn?
Zoals aangegeven bij vraag 1, beoogt het kabinet geen verschillende regimes voor gevaccineerde en niet-gevaccineerde mensen. Een dergelijke tweedeling en achterstelling in de maatschappij is onwenselijk. We gaan een periode tegemoet waarin er een groep zal zijn die al wel en een groep die nog niet gevaccineerd is. En daar moeten we verstandig mee omgaan. In de beantwoording van vragen 1 en 2 heb ik uitgelegd hoe ik daar mee wens om te gaan. Ik laat mij daarover adviseren.
Begrijpt u de zorgen van mensen dat door dergelijke maatregelen een tweedeling en achterstelling in de maatschappij zal ontstaan op basis van vaccinatie?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bevestigen dat tot op heden iemands vaccinatiegeschiedenis alleen bij het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) opvraagbaar is door de desbetreffende persoon zelf en dat deze informatie niet met derden hoeft te worden gedeeld?
Ten aanzien van COVID19-vaccinaties heb ik in mijn brief aan uw Kamer van 4 januari jl. uiteengezet dat deze vaccinaties primair aan de bron worden geregistreerd, dat wil zeggen bij degene die de vaccinatie toedient, de huisartsen, GGD’en en zorginstellingen. Daarnaast wordt aan degene die wordt gevaccineerd gevraagd of hij of zij de zorgverlener toestemming geeft de vaccinatiegegevens te delen met het RIVM die de centrale registratie beheert. Het register is niet toegankelijk voor derden. Wel kan de vaccinatiestatus door de zorgverlener, na toestemming van de gevaccineerde, worden opgevraagd bij de beheerder van het register, waarbij de beheerder zal toetsen op rechtmatigheid van dit verzoek. Dit kan als dit nodig is voor de behandeling van een patiënt en bij een melding van een besmetting in het kader van de meldingsplicht van artsen bij een besmetting. In aanvulling geldt dat de GGD’en ook toestemming vragen aan degene die wordt gevaccineerd om de vaccinatiegegevens te delen met de huisarts.
Bent u, in het licht van uw uitspraken, van plan dit te veranderen?
Er is geen aanleiding om dit te veranderen. Zie hiervoor ook de antwoorden op de vragen 1 en 2.
Bent u bekend met berichten dat luchtreiniging met ionisatie een bijdrage zou kunnen leveren aan het tegengaan van het coronavirus?3
Ja, ik ben bekend met berichten over de mogelijke bijdrage van ionisatie aan luchtreiniging.
Klopt het dat het RIVM in het verleden onderzoek heeft gedaan naar luchtreiniging met ionisatie en bent u bereid om het RIVM onderzoek te laten verrichten naar de mogelijke bijdrage van ionisatie aan de bestrijding van het coronavirus?
Er is in het verleden, in een ander verband, door het RIVM onderzoek gedaan naar de gezondheidseffecten van ionisatoren. Het RIVM houdt de wetenschappelijke ontwikkelingen op dit terrein ook nauwlettend in de gaten. Er is op dit moment geen wetenschappelijk bewijs dat dit soort luchtreinigers de overdracht van het SARS-CoV-2 virus kunnen voorkomen of verminderen.
Het is ook onwaarschijnlijk dat een luchtreiniger die elders in een ruimte staat de overdracht tussen twee mensen op minder dan 1,5 meter afstand beïnvloedt.
Daarom houden wij vast aan de basisregels. Er zal door het Ministerie van VWS dan ook geen opdracht gegeven worden voor verder onderzoek door het RIVM.
Kunt u aangeven welk type handhavingsbeleid er op dit moment geldt ten aanzien van de coronamaatregelen? Is er nog steeds sprake van een terughoudend boetebeleid ten aanzien van de anderhalvemeterregel, waar de Kamer de regering om vroeg in de motie-Van der Staaij/Klaver?4 Zo nee, wanneer verwacht u daar weer toe over te gaan?
Het geldende handhavingsbeleid is sinds 1 december 2020 gebaseerd op de Tijdelijke Wet Covid-19, de Ministeriële Regelingen en een AMvB waarin de veilige afstand op anderhalve meter is bepaald. De momenteel hoge en onvoldoende dalende besmettingscijfers maken het noodzakelijk om voortdurend en intensief te handhaven. De handhaving start bij zelfregulering door sectoren zelf en ziet zowel op meer toezicht en waarschuwen, maar – in voorkomende gevallen- nadrukkelijk ook op verbaliserend optreden. Voor de strafrechtelijke handhaving is de anderhalvemaatregel nog altijd één van de belangrijkste bepalingen. Daarnaast wordt met name gehandhaafd op de mondkapjesplicht en op (verboden) groepsvorming. Het boetebedrag voor alle overtredingen die zich richten tot de individuele burger is sinds 14 oktober jl. op 95 Euro vastgesteld. «In geval van minderjarigen tot en met 15 jaar wordt een boete gehanteerd van 48 euro opgelegd. In geval van excessen kan een hogere boete worden opgelegd. Daarnaast zijn er met de voorzitters van de Veiligheidsregio’s in het Veiligheidsberaad afspraken gemaakt. Deze landelijke afspraken ten behoeve van het handhaven van Corona maatregelen geven een richting waarop er eenduidig opgetreden kan worden. Ook heeft het Openbaar Ministerie voor de strafrechtelijke handhaving een landelijk geldend beleidskader opgesteld, waarin de uitgangspunten voor de handhaving zijn vastgelegd.
Heeft u zicht op de naleving van de coronamaatregelen in sectoren waar thuiswerken onmogelijk is, zoals de bouw? Hoe worden de maatregelen in dergelijke sectoren gehandhaafd?
In het algemeen werken de verschillende sectoren met richtlijnen vanuit de GGD en het RIVM en vertalen ze die in branche specifieke richtlijnen en protocollen via werkgeversorganisaties en brancheorganisaties. Toezicht op de naleving van deze richtlijnen loopt primair via de daartoe bevoegde toezichthoudende instanties (denk aan NVWA, Inspectie SZW, ILT). Naleving is daarmee vooral bestuursrechtelijk en niet strafrechtelijk (via politie / Openbaar Ministerie).
Wat vindt u van het plan van VNO-NCW om Nederland door middel van een breed opgezette teststrategie uit de coronacrisis te loodsen?5
Het gericht en grootschaliger testen is een ambitie waar het bedrijfsleven, ook in een recent gelanceerd plan, om heeft gevraagd en die door het kabinet wordt omarmd. Het is de ambitie dat in Nederland het testen op COVID-19 sneller, op meer plekken en laagdrempelig kan plaatsvinden. Ik werk samen met de GGD’en, werkgevers en ondernemers, via de samenwerking met VNO-NCW, aan een doorontwikkeling van de teststrategie en een daarbij passende ambitieuze opschaling van de testcapaciteit. In de brief over de stand van zaken COVID-19 aan uw Kamer van 9 december jl. schets ik de kern van deze doorontwikkeling, waarbij de beschikbare testcapaciteit de komende maanden steeds verder wordt vergroot dankzij de inzet van de GGD’en in spoor 1 en de ondernemers en werkgevers in spoor 2. Door risicogericht te testen sorteren we maximaal effect op het omlaag brengen van de besmettingen en straks het stapsgewijs openen van de samenleving.
Wat vindt u van de Slowaakse aanpak om alle inwoners te testen op het coronavirus?6 Wat is ervoor nodig om dit ook in Nederland te doen?
Ik volg internationale voorbeelden met belangstelling, maar ook kritisch. Zoals het OMT aangeeft in zijn 89e advies is de effectiviteit van massaal testen op de hele bevolking nog niet aangetoond. De wetenschappelijke publicatie over de ervaring in Slowakije die ik heb gezien noemt als belangrijkste beperking van het onderzoek dat niet kan worden bepaald waaraan de daling van het aantal besmettingen kan worden toegeschreven: aan de strenge maatregelen of aan het massaal testen. In Slowakije ging de populatietest gepaard met een strenge lockdown en zware sancties: iedereen zonder negatief testbewijs moest 10 dagen in quarantaine, en op het niet naleven van de quarantaine stond 1.650 euro boete. Dat zie ik in Nederland nog niet gebeuren. Bovendien werd in Nederland in dezelfde periode in absolute aantallen een grotere daling van het aantal besmettingen gerealiseerd. Tot slot is het langere termijn effect van eenmalig grootschalig testen onduidelijk, zoals ook blijkt uit de Luxemburgse ervaring waar in de zomer de gehele bevolking kon worden getest. Daar is de tweede golf, ondanks een hoge testintensiteit in de voorafgaande maanden, aanzienlijk hoger uitgevallen dan in Nederland. Mijn doel is om in Nederland grootschalig risicogericht testen te ontwikkelen. Dit draagt bij aan het controleren van het virus, en kan daarmee bijdragen aan het open houden van economie en samenleving. In januari starten twee experimenten «grootschalig en frequent testen», waarmee we ervaringen zullen opdoen en kijken wat de beste aanpak is (welke testen, hoeveel testen, welke logistiek en infrastructuur nodig, wat is het effect op het virus, wat is de maatschappelijke impact, testbereidheid etc.). Voor de grootschalige inzet van antigeentesten wordt momenteel de betrouwbaarheid bij asymptomatische doelgroepen onderzocht, bijvoorbeeld de groep die naar voren komt uit het bron- en contactonderzoek en na meldingen van de coronamelder. Tot slot is het van belang ons te realiseren dat alleen testen niet de oplossing voor het indammen van de epidemie is. Daarvoor blijft een combinatie nodig van testen, traceren, vaccineren en naleving van de maatregelen.
Kunt u aangeven in hoeverre het Opschalingsplan COVID-19 van het Landelijk netwerk acute zorg inmiddels is uitgevoerd? Is de uitbreiding van de IC-capaciteit tot 1.700 bedden en de uitbreiding van de klinische capaciteit met 1.300 COVID-bedden al gerealiseerd? Zo nee, wat is hiervoor nog nodig?
In de stand van zaken-brieven COVID-19 d.d. 27 oktober en 17 november jl. heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitvoering van het Opschalingsplan COVID-19 van het Landelijk Netwerk Acute Zorg (LNAZ). De uitbreiding naar 1350 IC-bedden en bijbehorende klinische bedden voor Covid patiënten stond per 1 oktober gepland. Dit betreft fase 2 van het opschalingsplan. Het gaat dan om uitbreiding met 200 extra IC-bedden en 400 extra klinische bedden, structureel voor de duur van de pandemie. De volgende stap is de uitbreiding naar 1700 IC-bedden per 1 januari 2021. Dit betreft fase 3 van het opschalingsplan. Het gaat om verdere uitbreiding met 350 extra IC-bedden en 700 extra klinische bedden, die flexibel beschikbaar moeten zijn voor de duur van de pandemie. Om daadwerkelijk gebruik te kunnen maken van de extra uitbreiding van de beddencapaciteit geldt dat de beschikbaarheid van voldoende personeel de bepalende factor is. Hier hebben we – in tegenstelling tot de eerste golf – nu te maken met knelpunten vanwege de hoge uitval van personeel op dit moment; en vanwege de zorgverlening aan het grote aantal COVID-patiënten op de klinische afdelingen van de ziekenhuizen.
Welke afspraken zijn er in de achterliggende maanden (op regionaal niveau) al gemaakt met huisartsen, de thuiszorg, wijkverpleging en verpleeghuizen over het bieden van zorg aan coronapatiënten in de thuissituatie?
Op 15 april heb ik u geïnformeerd over de afgesproken regionale crisisstructuur, waarin de DPG’s een verantwoordelijkheid toebedeeld hebben gekregen voor de coördinatie van zorgcapaciteit buiten het ziekenhuis van COVID-19-patiënten. Tijdens de eerste golf zijn vele extra plaatsen met cohort verzorging en verpleging beschikbaar gesteld. Ter voorbereiding op de tweede golf hebben de DPG’en op mijn verzoek een landelijk ramingsmodel ontwikkeld, dat uitgewerkt is in regionale opschalingsplannen. Het gaat om opschaling op 3 niveaus: landelijk 300 plekken direct beschikbaar (niveau basis), 550 bedden binnen 72 uur beschikbaar (niveau midden) en 1150 bedden binnen 2 weken beschikbaar (niveau hoog). De regionale opschalingsplannen zijn afgelopen zomer ter akkoord voorgelegd in de betreffende ROAZ-en. Per 1 september wordt gewerkt conform de regionale opschalingsplannen. Vanaf 2 oktober informeert GGD-GHOR mij wekelijks over de stand van zaken, waarbij ook de thuiszorg, GGZ en gehandicaptenzorg meegenomen wordt. Uit deze rapportages blijkt dat er voldoende (en steeds meebewegende) beschikbaarheid is van plekken buiten het ziekenhuis. De kerncijfers uit deze rapportages zijn opgenomen in de diverse brieven aan het parlement waarin bericht wordt over de stand van zaken over COVID-19.
Ten aanzien van de zorg thuis duurde het langer voordat er afstemming plaats vond tussen (lokale) aanbieders, GGD-GHOR’s en ROAZ-en. De NZa en IGJ controleren of het overleg in de regio goed verloopt. Zelf zijn mijn collega en ik frequent in overleg met gemeenten, zorgverzekeraars, zorgkantoren, brancheorganisaties en cliëntorganisaties om de zorg en ondersteuning van mensen thuis zoveel als mogelijk te continueren. In de overleggen met deze organisaties worden bijvoorbeeld de randvoorwaarden waarbinnen de zorg en ondersteuning gecontinueerd kan worden besproken en met elkaar afgestemd, denk hierbij aan: gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen, toegankelijkheid, meerkosten als gevolg van de Coronacrisis en te volgen RIVM-richtlijnen en handelingsperspectief indien zorg en ondersteuning vanwege een besmetting daadwerkelijk afgeschaald moet worden. De verschillende afspraken die ik maak met de partijen hebben o.a. tot doel «continuïteit van zorg en ondersteuning» en het voorkomen van afschaling van zorg.
Kunt u aangeven welke maatregelen u nog meer treft om de zorg voor coronapatiënten buiten het ziekenhuis vorm te geven?
Op de website van het RIVM is een overzicht van richtlijnen en ondersteuningsmogelijkheden voor de zorg voor coronapatiënten buiten het ziekenhuis. Daarnaast vindt er met de koepels van aanbieders (waaronder huisartsen en ziekenhuizen) en beroepsgroepen van wijkverpleging, huishoudelijke hulp, dagbesteding wekelijks overleg plaats om te kijken welke aanvullende maatregelen nodig zijn om de continuïteit van zorg en ondersteuning te garanderen.
Tevens heb ik u op 14 oktober 2020 de covid-19 strategie voor thuiswonende ouderen gestuurd waarlangs ik momenteel onder andere in de gaten houd hoe de kwaliteit van leven, opschaling en mogelijke afschaling van zorg en ondersteuning verloopt. In het eerste kwartaal 2021 ontvangt u de eerste factsheet hierover.
Een vergelijkbare strategie is ontwikkeld voor mensen met een beperking en chronische ziekte(n), deze is op 3 juni 2020 aan uw Kamer gestuurd. In mijn brief van 17 november heb ik uw Kamer geïnformeerd met een eerste rapportage in dit kader.
Kunt u deze vragen voorafgaand aan het eerstvolgende plenaire debat over het coronavirus beantwoorden?
Het bericht ‘De Jonge Akademie wil maatregelen tegen vliegverslaving’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «De Jonge Akademie wil maatregelen tegen vliegverslaving»?1
Ja.
Onderkent u het probleem dat de cijfers over de omvang en de gevolgen van vliegbewegingen incompleet zijn? Welke inzet pleegt u om dit te verbeteren?
Uit navraag bij de VSNU blijkt dat de cijfers over de omvang van vliegbewegingen van wetenschappers inderdaad veelal incompleet zijn. Waar dit bij sommige universiteiten centraal gecoördineerd wordt door een universitair reisbureau, worden ook veel reizen door onderzoekers zelf geregeld. Daarnaast verschillen de meetmethoden van de CO2-uitstoot van vliegen sterk. Om hier een beter beeld van te kunnen krijgen, dient er volgens de VSNU gelijke meetmethoden voor CO2-uitstoot van vliegen te worden gehanteerd door universitair personeel.
Deelt u de stelling dat de Nederlandse wetenschap het klimaat minder zou moeten belasten? Bent u bereid met instellingen in gesprek te gaan over het formuleren van concrete doelen om het aantal reizen over lange afstand te beperken?
De luchtvaart staat wereldwijd voor de uitdaging om de toenemende uitstoot van broeikasgassen om te buigen in een afname om bij te dragen aan de klimaatdoelstelling van het Parijs-akkoord.2 Met het oog hierop zijn klimaatdoelen afgesproken voor de internationale luchtvaart vanuit Nederland en neemt het kabinet maatregelen om de CO2-uitstoot door de luchtvaart te verminderen.3
In het kader van het Akkoord Duurzame Luchtvaart wordt door de betrokken partijen bij de Duurzame Luchtvaarttafel (overheid, sectorpartijen, kennisinstellingen, brancheorganisaties en maatschappelijke organisaties) ook gewerkt aan het opstellen van een actieprogramma Bewustwording en gedragsverandering. Het is van belang dat mensen, ongeacht of dit Nederlandse wetenschappers zijn of niet, het klimaat minder belasten. Daarvoor is het van belang dat er objectieve informatie is over de CO2-uitstoot van reizen met het vliegtuig. Ook moet duidelijk zijn welke maatregelen reizigers en werkgevers zelf kunnen nemen om hun klimaatvoetafdruk te verkleinen.4 Gelet hierop zal ik het klimaatbeleid voor luchtvaart, en de daarin opgenomen doelen, en de DJA-overzichtsstudie «Hoogvliegers vliegen minder»5 bij de VSNU onder de aandacht brengen.
Steunt u de analyse dat wezenlijke verandering niet allereerst gebaat is bij compensatie voor vliegen, maar bij de inzet op het vermijden en beperken van vliegbewegingen?
Waar het gaat om het vlieggedrag van wetenschappers is het uiteraard van belang dat zij kijken naar alternatieven voor vliegen om de CO2-uitstoot te reduceren, met de kanttekening dat digitale alternatieven niet in alle situaties fysieke bezoeken kunnen vervangen.
Waar het gaat om het reduceren van CO2-uitstoot door de luchtvaart, verwijs ik naar de onlangs verschenen Luchtvaartnota «Verantwoord vliegen naar 2050»6 van het kabinet. In deze nota worden 3 sporen benoemd: 1) duurzamer vliegen, 2) compenseren van uitstoot in andere sectoren en 3) alternatieven voor vliegen.
In de volgorde van deze drie sporen zit een preferentie. De instrumenten en toepassingen uit het eerste spoor zijn het meest effectief en kansrijk voor het halen van de klimaatdoelen voor de luchtvaart op de korte termijn (onderzoek naar en inzet van duurzame biobrandstoffen en synthetische kerosine) én middellange termijn (innovaties in vliegtuigontwerpen, materialen en aandrijvingen). Het compenseren van CO2-uitstoot via reducties uit internationale systemen als het EU ETS7 en CORSIA8, onderdeel van het tweede spoor, leidt tot een directe CO2-reductie buiten de luchtvaartsector. Het compenseren van CO2-uitstoot in andere sectoren is belangrijk voor het halen van internationale doelen. De effecten van maatregelen onder het derde spoor (alternatieven voor vliegen) zijn sterk afhankelijk van andere factoren. Hierdoor zijn de effecten indirect en minder zeker. Deze maatregelen dragen bovendien niet bij aan de energietransitie van de luchtvaart, kunnen veelal mondiaal lastig zijn of niet worden opgeschaald en dragen niet bij aan het verdienvermogen van Nederlandse bedrijven in een duurzame economie. Al deze maatregelen dragen bij aan een wezenlijke verandering, maar het kabinet zet vooral in op het borgen van de klimaatdoelen en het stimuleren van de ontwikkeling en toepassing van duurzame brandstoffen en andere technologische innovaties.
Wilt u met onderzoeksfinanciers in gesprek gaan over concrete maatregelen, zoals specifieke voorwaarden bij verstrekking van beurzen, die leiden tot een beperking van het aantal vliegbewegingen?
Ik ben bereid om met de VSNU en NWO in gesprek te gaan over maatregelen die zij kunnen treffen om het aantal internationale vluchten te doen afnemen.
Hoe beoordeelt u de uitspraak dat misschien wel de belangrijkste voorwaarde voor een cultuurverandering is dat universiteiten en onderzoeksfinanciers ervoor zorgen dat veel vliegen een succesvolle wetenschappelijke carrière niet meer bevordert? Welke rol wilt u hierin spelen en welke lessen uit het afgelopen jaar, waaronder de mogelijkheden van digitalisering, benut u om tot verbeteringen te komen?
Zoals DJA in haar overzichtsstudie aangeeft, is door de coronacrisis het academische vliegverkeer zo goed als stil gelegd en wordt er geëxperimenteerd met digitale congressen. Met DJA ben ik van mening dat deze ervaring een goede kans is voor instellingen om het academische vlieggedrag blijvend te veranderen.
De VSNU geeft hierover aan dat het vermijden en beperken van onnodige vliegbewegingen een goede ontwikkeling is. Het is voor de VSNU belangrijk om beter af te wegen of vliegbewegingen daadwerkelijk noodzakelijk zijn voor de ontwikkeling van de onderzoeker en het onderzoek. Hierbij is het belangrijk om te bekijken of er alternatieve reismethoden zijn of alternatieve (digitale) oplossingen. De VSNU benadrukt wel dat dat het fysiek bezoeken van congressen of onderzoeksgroepen in andere landen een doel kan hebben wat niet alleen met digitale alternatieven kan worden opgevangen. Het fysiek ontmoeten van (nieuwe) mensen binnen een onderzoeksnetwerk leidt vaak tot samenwerkingen die de kwaliteit van onderzoek ten goede komt. Daarnaast leiden bezoeken aan andere universiteiten om gebruik te maken van experimentele apparatuur tot uitwisseling van kennis wat tevens bijdraagt aan het verhogen van de kwaliteit van onderzoek.
De omscholingsregeling voor dansers die onder druk staat |
|
Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de problemen bij de omscholingsregeling dans (ODN)?
Ja, de problemen zijn door de Stichting Omscholing Dansers Nederland (ODN) bij mij onder de aandacht gebracht.
Hoe vindt u het dat de ODN die al tientallen jaren professionele dansers en danseressen de mogelijkheid biedt om zich na hun danscarriere om te scholen per 2021 dreigt te verdwijnen?
Ik vind het een zeer goede zaak dat werkgevers en werknemers in de danssector in hun cao afspraken hebben gemaakt over leeftijdsbewust loopbaanbeleid en de financiering van omscholing via ODN. De danssector is daarin een goed voorbeeld voor andere sectoren in de culturele sector en in de bredere arbeidsmarkt, waar collectieve afspraken op dit punt soms ontbreken.
Ik betreur het dan ook dat een goed voorbeeld als het ODN nu in zwaar weer is gekomen. Afspraken over scholing zijn echter, net als afspraken over loon of werktijden, geen verantwoordelijkheid van de overheid, maar van werkgevers en werknemers. Deze afspraken kunnen én moeten worden besproken aan de cao-tafel en vervolgens door de werkgevers worden toegepast, in lijn met de Fair Practice Code.
Kunt u toelichten hoe het komt dat dansgezelschappen en dansers steeds minder in staat blijken om de premies voor de ODN te voldoen?
Uit gesprekken met het veld is naar voren gekomen dat niet alle dansgezelschappen de in de vorige cao (tot 1 januari 2020) opgenomen premie van 3% bruto maandsalaris hebben afgedragen aan ODN. Hiertoe waren zij niet verplicht. Het knelpunt lijkt vooral te zitten bij gezelschappen buiten de basisinfrastructuur, die doorgaans kleinere budgetten hebben. Van deze gezelschappen wordt gezegd dat zij andere afwegingen maken ten aanzien van de omscholing van dansers via ODN, zoals het versterken van hun producties of de ontwikkelbehoeftes van andere werknemers.
Daarnaast is er door de sociale partners de tentatieve cao-afspraak gemaakt om per 1 januari 2021 de werkgeversbijdrage aan ODN fors te verhogen van 3 naar 11,9%. De premieverhoging is echter afgesproken onder de voorwaarde van ophoging van de instellingsubsidies in de periode 2021–2024. De sociale partners hebben zich met deze verhoging gebaseerd op een sectoradvies van de RvC van juni 2018. Op dit punt is het advies door OCW niet gevolgd, in afweging van andere doelen van het cultuurbeleid (zoals verbreding van het bestel) en om de reden dat fair practice in alle gevallen het uitgangspunt moet zijn, onafhankelijk van hogere of lagere subsidies.
Is bij het vaststellen van de subsidiebedragen voor dansinstellingen in de basisinfrastructuur (BIS) rekening gehouden met dit premiestelsel, zoals de Raad voor Cultuur adviseerde in 2018? Zo ja, op welke wijze? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Zie het antwoord op vraag 3.
Wat zijn volgens u de gevolgen voor professioneel dansers en danseressen wanneer zij geen gebruik meer kunnen maken van de ODN?
Wat zijn volgens u de gevolgen voor de Nederlandse danssector wanneer deze regeling ophoudt te bestaan?
Bent u ook van mening dat voor een eerlijke arbeidsmarkt in de danssector een goede omscholingsregeling cruciaal is?
Vindt u daarom ook dat deze regeling voor omscholing voor dansers moet worden behouden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Kunt u aangeven wat u hebt ondernomen om te voorkomen dat de ODN in 2021 zal verdwijnen?
Kunt u deze vragen voor 23 november 2020 beantwoorden?
Voor de beantwoording van deze Kamervragen heb ik de reguliere termijnen gevolgd.
Het bericht 'Slob: verklaringen die homoseksuele identiteit afwijzen gaan te ver’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Klopt het dat u verklaringen van scholen aan ouders wil verbieden waarin staat dat homoseksualiteit moet worden afgewezen?1 Zo ja, op welke manier wilt u dit gaan doen?
Verklaringen waarin leerlingen worden veroordeeld of afgewezen op basis van hun seksuele gerichtheid zijn op grond van bestaande wetgeving al verboden.
Het is een groot goed dat ouders en kinderen in dit land de keuze hebben een school te kiezen die aansluit bij hun overtuigingen. Zoals ik heb aangegeven tijdens het debat op 9 november jongstleden, maar ook in eerdere beantwoording van schriftelijke vragen, hebben scholen vanuit de Grondwet ruimte om eigen overtuigingen te hebben.2 Maar deze ruimte is niet onbegrensd. Bijzondere scholen mogen toelatingsbeleid voeren, mits dit beleid aan de voorwaarden van de Algemene Wet Gelijke Behandeling (Awgb) voldoet. Toelatingsbeleid dat middels een verklaring homoseksualiteit afwijst en ouders vraagt dit te onderschrijven als voorwaarde voor toelating, is in strijd met de Awgb. Geen enkele school in Nederland mag leerlingen veroordelen of afwijzen op basis van hun seksuele gerichtheid. Niet in een identiteitsverklaring, niet in hun toelatingsbeleid en niet in hun schoolcultuur. Bovendien hebben scholen een zorgplicht voor een sociaal veilig schoolklimaat op basis van de onderwijswetgeving. Daarvan kan geen sprake zijn als leerlingen worden afgewezen op basis van hun seksuele gerichtheid.
Hoe verhoudt deze uitspraak zich met uw uitspraken gedaan tijdens het wetgevingsoverleg burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs van 9 november 2020, waarin u stelt dat scholen wel degelijk homoseksualiteit mogen afwijzen?
In het debat heb ik toegelicht dat de verschillende grondrechten met elkaar kunnen botsen. Dat betekent dat een beroep op een grondwettelijke vrijheid nooit zonder verantwoordelijkheid komt. Bijzondere scholen mogen toelatingsbeleid voeren, maar moeten zich daarbij houden aan de eisen uit de Awgb. Toelatingsbeleid dat met deze wet in strijd is, is uiteraard niet toegestaan. Dat is onder andere het geval wanneer een school in een verklaring schrijft dat de school de seksuele gerichtheid van leerlingen afwijst en ouders vraagt dit te onderschrijven. Met een beroep op de onderwijsvrijheid kan nooit worden gerechtvaardigd dat de seksuele gerichtheid van leerlingen wordt afgewezen.
Klopt het dat voor een eventueel verbod, u eerst wilt gaan onderzoeken of er schoolverklaringen zijn waarin homoseksualiteit wordt afgewezen? Zo ja, hoe gaat u dit onderzoek vormgeven en wanneer gaat dit onderzoek van start?
Ik heb de afgelopen weken gewerkt aan het verkrijgen van een beeld van het gebruik van de genoemde identiteitsverklaringen. Daaruit is gebleken dat een aantal jaren geleden inderdaad verklaringen werden gebruikt waarin homoseksualiteit werd afgewezen. In enkele gevallen waren deze verklaringen nog online te vinden, terwijl die al een aantal jaren niet meer werden gebruikt. Inmiddels zijn die verklaringen verwijderd. De Vereniging voor Gereformeerd Schoolonderwijs (VGS) bevestigt dit beeld. Zodra blijkt dat, in welke school dan ook, een verklaring gebruikt wordt die leerlingen vanwege hun seksuele identiteit afwijst, spreek ik die school daarop aan.
Wat gaat u doen als tijdens uw uitvraag blijkt dat scholen wel degelijk een dergelijke afwijzende verklaring van homoseksualiteit aan ouders vragen? Bent u bereid om dan direct in te grijpen bij een dergelijke school? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Als ik deze verklaringen tegenkom, zal ik deze scholen wijzen op het feit dat zij in strijd handelen met de Awgb. Zij zullen dan hun verklaringen moeten aanpassen. Daarnaast biedt de onderwijswetgeving voldoende handvatten om in te grijpen. Scholen moeten zorgen voor een veilig schoolklimaat. Daarnaast moet op grond van de kerndoelen aandacht worden besteed aan seksuele diversiteit. Wanneer de aangescherpte burgerschapsopdracht ook door de Eerste Kamer wordt aangenomen, zullen scholen ten slotte ook moeten zorgdragen voor een schoolcultuur die in overeenstemming is met vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit. De inspectie ziet toe op de naleving van deze wettelijke bepalingen en zal optreden wanneer een school daar niet aan voldoet.
Klopt het dat u tegelijkertijd aanvullende wetgeving heeft aangekondigd als blijkt dat scholen toch dergelijke verklaringen gebruiken? Zo ja, wat voor aanvullende wetgeving?
Ik heb geen aanvullende wetgeving in voorbereiding die verklaringen die in strijd zijn met de Awgb verbiedt. Dat is niet nodig. Zie verder het antwoord op vraag 1 en vraag 4.
Deelt u de mening dat een openlijke afwijzing van homoseksualiteit van een school haaks staat op de norm dat iedere leerling zich veilig en vrij dient te voelen op een school? Zo ja, welke concrete stappen gaat u zetten om dit te borgen op iedere school in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Ik deel die mening. Elke leerling moet zich vrij, gelijkwaardig en veilig voelen, ongeacht waar deze leerling naar school gaat. Het huidige wettelijk kader voor sociale veiligheid verplicht elke school al te zorgen voor een veilig schoolklimaat. Als de inspectie constateert dat dit niet op orde is, zal zij optreden. Daarnaast is er, zoals ik heb aangegeven, inmiddels een inventarisatie gemaakt. Ik blijf bovendien met de profielorganisaties in gesprek hierover.
Deelt u tevens de mening dat artikel 23, de vrijheid van onderwijs, van de Grondwet het gelijkheidsbeginsel, artikel 1, niet mag ondermijnen? Zo nee, waarom niet?
In ons constitutionele bestel bestaat geen hiërarchie tussen grondrechten. Grondrechten begrenzen elkaar onderling en daarmee is geen enkel grondrecht absoluut of onbegrensd. Dat geldt dus ook voor de vrijheid van onderwijs.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de stemmingen over het wetgevingsoverleg «burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs», gepland op 17 november 2020?
Ik heb ervoor gekozen eerst het gebruik van verklaringen te onderzoeken en deze vragen in samenhang met de Kamerbrief over toelatingsbeleid te beantwoorden.
Het bericht 'FrieslandCampina schrapt duizend banen vanwege coronacrisis. Mogelijk ontslagen op locaties Bedum, Marum en Noordwijk' |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «FrieslandCampina schrapt duizend banen vanwege coronacrisis»?1
Ja
Heeft FrieslandCampina gebruik gemaakt van een van de steunpakketten (NOW-1 of NOW-2)?
Voor het beantwoorden van deze vraag heb ik de openbare registers met NOW-ontvangers bekeken. In de registers is FrieslandCampina niet opgenomen. Daarmee kan ik met een grote mate van zekerheid zeggen dat FrieslandCampina geen gebruik heeft gemaakt van de NOW 1 of NOW 2, tenzij dat onder een andere, mij onbekende, bedrijfsnaam is gebeurd. Ik beschik echter niet over de loonheffingsnummers van FrieslandCampina, dus ik heb UVW niet gevraagd een zoekopdracht op loonheffingsnummer te doen.
Vindt u het ook zorgwekkend dat er mogelijk duizend banen verdwijnen, zeker in regio’s waar de werkloosheid nu al hoog is?
FrieslandCampina geeft in hun persbericht aan dat, mede ingegeven door de corona-pandemie, ervoor is gekozen om eerder ontwikkelde besparingsplannen sneller dan gepland uit te voeren. De genoemde 1.000 arbeidsplaatsen die mogelijk komen te vervallen betreft het totaal van de verwachte gevolgen, waarbij dat banenverlies grotendeels in België, Duitsland en Nederland wordt verwacht. FrieslandCampina geeft aan dit verlies op te willen vangen via natuurlijk verloop, herplaatsing en het niet invullen van vacatures, maar kan gedwongen ontslagen niet uitsluiten. Of dat laatste het geval zal zijn, zal de komende periode duidelijk moeten worden.
De verschillende steunpakketten van het kabinet hebben tot doel om onnodig banenverlies als gevolg van wegvallende omzet te voorkomen. Desondanks blijkt helaas niet te voorkomen dat de corona-crisis leidt tot banenverlies en dat is vervelend, vooral voor de getroffen werknemers.
Deelt u de mening dat hoe sneller deze mensen zekerheid hebben van ander werk hoe beter dit voor hen is?
De inzet van het kabinet is dat mensen zo veel mogelijk direct naar nieuw werk gaan en dat zij daarbij, waar nodig, gericht geholpen worden, om te voorkomen dat mensen werkloos worden of om de werkloosheid zo kort mogelijk te laten duren. Dit wordt door het kabinet ondersteunend met de verschillende maatregelen uit het aanvullend sociaal pakket van € 1,4 miljard.
Welke acties gaat u, het UWV of de desbetreffende gemeenten nemen om de mensen die hun baan verliezen een werkgarantie te geven, zodat zij direct van hun huidige werk naar ander werk worden begeleid?
De verschillende maatregelen voor passende begeleiding naar nieuw werk richten zich direct op werkenden, werkzoekenden en werkgevers via de sociale partners, de uitvoering van UWV en gemeenten en aanvullende crisisdienstverlening door regionale mobiliteitsteams.
Sociale partners (werkgevers- en werknemersorganisaties) zijn in eerste instantie de aangewezen partijen om de gevolgen van de reorganisatie te overzien en daar passende afspraken over te maken in een sociaal plan. De begeleiding naar nieuw werk kan ondersteund worden met scholing en ontwikkeladviezen vanuit «NL leert door». Ook kan ondersteuning, scholing en begeleiding naar ander werk via sectorale samenwerkingsverbanden plaatsvinden, welke vanaf begin 2021 met € 72 miljoen worden ondersteund.
Het vinden van nieuw werk wordt ondersteund door de werkgeversdienstverlening vanuit UWV en gemeenten, van waaruit goed zicht is op vraag naar personeel binnen de desbetreffende arbeidsmarktregio. Dienstverlening aan werkgevers en aan werkzoekenden komen bij elkaar in het matchen van concrete vacatures aan geschikte werkzoekenden.
Werkenden die met ontslag bedreigd worden of werkzoekenden die reeds werkloos zijn geworden en extra ondersteuning nodig hebben om de afstand tot nieuw werk te overbruggen, zullen ondersteund worden met dienstverlening vanuit een regionaal mobiliteitsteam. Binnen deze teams werken werkgeversorganisaties, werknemersorganisaties, gemeenten en UWV samen. Zij kunnen gebruik maken van elkaars expertise en van de inzet van dienstverlening bij de gerichte ondersteuning naar nieuw werk. De regionale mobiliteitsteams worden gefaseerd ingericht tot een landelijk dekkend netwerk van 35 regionale mobiliteitsteams. Om werkenden, werkzoekenden en werkgevers te informeren over de mogelijkheden voor ondersteuning bij omscholing en begeleiding naar ander werk wordt er een digitaal portaal met toegankelijke informatie ingericht.
Gaat u, in overleg met het UWV en gemeenten, bekijken of deze mensen aan de slag kunnen in de zorg, veiligheid of het onderwijs, waar nu juist heel veel mensen nodig zijn? Gaat u daarvoor de crisisbaan inzetten?
Bij de ondersteuning naar nieuw werk door UWV, gemeenten of een regionaal mobiliteitsteam, zal altijd gekeken worden naar werk waar specifieke vraag naar is en welke dienstverlening, zoals scholing, nodig is om de afstand naar dat werk te overbruggen. Hier kan de reguliere dienstverlening van sociale partners (uit een sociaal plan), UWV en gemeenten aan bijdragen. Daarnaast kan voor werkenden en werkzoekenden die onvoldoende hebben aan de reguliere dienstverlening, aanvullende crisisdienstverlening vanuit de regionale mobiliteitsteams worden geboden.
Of de zorg, veiligheid of het onderwijs passende overstap-sectoren zijn voor de mensen die eventueel getroffen worden door de beoogde reorganisatie van FrieslandCampina is op voorhand niet te overzien en kan per persoon verschillend zijn. Of een coronabaan, een tijdelijke, ondersteunende functie in één van deze sectoren, bij hen past, is ook niet op voorhand te zeggen, maar zij komen er net als alle werkzoekenden wel voor in aanmerking,
Is er voldoende budget beschikbaar om deze mensen een geschikte opleiding aan te bieden, zodat ze eventueel kunnen overstappen naar deze sectoren waar op dit moment veel mensen nodig zijn?
Zoals bij vraag 5 aangeven ziet de ondersteuning vanuit het kabinet op verschillende maatregelen die onder meer voorzien in de financiering van scholing. Via NL leert door kunnen opleiders nu al voor € 17 miljoen kosteloze scholing aanbieden. Vanaf begin 2021 is er nog eens een kleine € 120 miljoen beschikbaar voor onder meer scholing via sectorale samenwerkingsverbanden. Voor mensen die willen omscholen naar tekortsectoren is er het SectorplanPlus (zorg), de omscholingsregeling naar tekortsectoren van het Ministerie van EZK (techniek en ict) en zijn er verschillende initiatieven in het onderwijs.
De inzet van dienstverlening door de regionale mobiliteitsteams wordt ondersteund met budget voor onder andere (om)scholing ten behoeve van de bemiddeling naar nieuw werk. Dit budget is aanvullend op reguliere middelen voor dienstverlening. Daarnaast kan de directe en duurzame inzetbaarheid van werkzoekenden en werkenden op de arbeidsmarkt worden ondersteund met kortdurende bij- en omscholing via praktijkleren in het mbo, waarvoor € 63 miljoen beschikbaar is. Dit budget kan, aanvullend op het hierboven genoemde budget, worden gebruikt door de regionale mobiliteitsteams alsook door gemeenten en UWV in aanvulling op hun reguliere dienstverlening bij het begeleiden van werkzoekenden naar werk.
Ook wanneer medewerkers van FrieslandCampina ondanks eerdere inspanningen in de WW belanden, zijn er mogelijkheden voor omscholing via het scholingsbudget WW. Het scholingsbudget WW is in het kader van de coronacrisis voor 2021 verhoogd naar een totaalbudget van € 28 miljoen, inclusief uitvoeringskosten.
Bent u bereid om het door u toegezegde budget uit het aanvullende steunpakket direct aan te wenden om de mensen die hun baan bij FrieslandCampina dreigen te verliezen snel te ondersteunen?
De verschillende maatregelen en de daarbij behorende budgetten uit het aanvullend steunpakket zijn bedoeld voor alle werkenden en werkzoekenden die bij de vinden van nieuw werk behoefte hebben aan aanvullende ondersteuning. Deze behoefte hangt af van de arbeidsmarktpositie en de beschikbaarheid van reguliere ondersteuning door sociale partners, UWV en/of gemeenten.
Bent u bereid om extra geld beschikbaar te stellen als gemeenten dit nodig hebben voor bijvoorbeeld het opzetten van crisisbanen?
Zie antwoord vraag 8.
Beperken van geluidsoverlast A79 Valkenburg aan de Geul |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de signalen dat inwoners gematigd positief zijn omdat er wel voorbereidingen getroffen worden om groot onderhoud in 2021 te starten en te realiseren, maar dat er met betrekking tot de geluidswerende maatregelen nog steeds onduidelijkheid leeft?
Ik herken de situatie dat er over de geluidswerende maatregelen nog definitief moet worden besloten. Ik verwijs u daarbij graag naar mijn brief van 19 februari 2020 met kenmerk RWS-2020/1160, waarin ik eerdere vragen over de situatie langs de A79 heb beantwoord. Wanneer er onduidelijkheid bestaat bij de bewoners is Rijkswaterstaat altijd bereid om nadere toelichting te geven.
Bent u het ermee eens dat het voor de bewoners van de wijken Goudenrood en Vroenhof na 30 jaar voor hun welbevinden en woongenot van groot belang is om snel duidelijkheid te krijgen over het vervolgtraject in relatie tot de te nemen geluidswerende maatregelen?
Binnen het Meerjarenprogramma Geluidssanering (MJPG) is het streven om bewoners – en dus ook de bewoners van de wijken Goudenrood en Vroenhof – zo snel mogelijk duidelijkheid te geven over de binnen dit programma te realiseren geluidwerende maatregelen. In antwoord 3 ga ik nader in op de planning.
Kunt u bevestigen dat er definitief geluidsschermen geplaatst gaan worden langs de A79 ter hoogte van de wijken Goudenrood en Vroenhof en er eventueel aanvullende maatregelen zoals gevelisolatie genomen gaan worden?
Pas op het moment dat het geluidsaneringsplan Zuid-Nederland fase 2 (MJPG) definitief is vastgesteld en onherroepelijk is, is er zekerheid over de te realiseren geluidsschermen en andere maatregelen langs de A79 bij Goudenrood en Vroenhof. Het saneringsplan bevat de wettelijk te nemen maatregelen en het besluit daarover kent een bezwaar- en beroepsprocedure. Deze dient doorlopen te worden om zekerheid te verkrijgen dat de maatregelen voldoen aan de wet.
Volgens de huidige planning wordt het ontwerpsaneringsplan medio 2021 bekendgemaakt. Op basis van de huidige inzichten worden daarin geluidsschermen opgenomen bij zowel Goudenrood als Vroenhof. Het definitieve besluit is voorzien begin 2022, waarbij eventueel hoger beroep bepaalt wanneer het besluit onherroepelijk wordt.
Waarom kunnen de maatregelen uit het Meerjarenplan Geluidsanering niet tegelijkertijd worden uitgevoerd met het groot onderhoud aan de A79 in verband met het nog moeten doorlopen van juridische procedures? Klopt het dat de aanleg van de geluidsschermen past binnen de geldende bestemmingskaders en er daarom geen ruimtelijke procedure hoeft te worden doorlopen en de bebouwing plaatsvindt op rijksgrond, waarmee dit dus slechts een omgevingsvergunning voor de activiteit «bouwen» vergt?
Zoals aangegeven in antwoord 3 zullen de geluidsschermen pas worden gerealiseerd op het moment dat de wettelijke procedure tot vaststelling van het geluidsaneringsplan Zuid-Nederland fase 2 is afgerond. Ook dienen eerst nog diverse inhoudelijke onderzoeken te worden uitgevoerd, zoals constructief onderzoek naar de draagkracht van het viaduct bij Vroenhof. De verwachting op dit moment is inderdaad dat er – los van de omgevingsvergunning -geen aanvullende ruimtelijke procedures nodig zijn.
Verder is uitstel van het groot onderhoud niet mogelijk. Dit wordt komend jaar reeds uitgevoerd. Overigens zal bij het groot onderhoud het Dicht Asfalt Beton (DAB) worden vervangen door het stillere ZOAB asfalt en worden alle voegovergangen vervangen. Dit leidt al tot een verbetering van de geluidssituatie.
Kunt u aangeven of er nog andere juridische procedures te doorlopen zijn? Zo nee, wat zijn dan alsnog de mogelijkheden om de bouw van de geluidsschermen te combineren met het groot onderhoud? Zo ja, welke juridische procedures zijn dat?
Zie het antwoord op vraag 4.
Kunt u aangeven wat de verwachte doorlooptijd is van de bedoelde juridische procedures?
Zie de antwoorden op vragen 3 en 4.
Kunt u aangeven welke juridische procedures er reeds doorlopen zijn voor de maatregelen die te maken hebben met aanpassingen ten behoeve van het wateroverlastknelpunt, die niet binnen de bestemming «verkeer» passen? Kunt u aangeven waarom deze juridische procedures en de voorbereidingen voor de extra maatregelen niet zijn gecombineerd met de (juridische) inpassing van de inpassing van de geluidswerende schermen?
De aanpassingen van het wateroverlastknelpunt zijn het gevolg van het vergunningverleningsproces van het Waterschap Limburg conform de zogenaamde Keur. De afgesproken aanpassingen verbeteren de eerder genoemde wateroverlast.
Iedere juridische procedure dient eerst inhoudelijk goed voorbereid en afgerond te worden. Voor de geluidwerende voorzieningen langs de A79 bij Vroenhof en Goudenrood is die voorbereiding nog niet afgerond waardoor het niet mogelijk was om deze te koppelen aan de procedure voor de wateroverlast.
Kunt u bevestigen dat zodra de juiste juridische procedures zijn doorlopen er zo snel als mogelijk wordt aangevangen met de bouw van de geluidswerende wanden?
Zie de antwoorden op vragen 3,4 en 9.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot het ontwerp van de geluidsschermen? Kunt u aangeven welke planning er ten grondslag ligt aan het definitieve ontwerp?
De planning voor de realisatie van de geluidsschermen is dat deze uiterlijk in 2027 gereed zijn. Aangezien er in Zuid-Nederland naast de geluidsschermen bij Goudenrood en Vroenhof nog tientallen andere geluidsschermen gerealiseerd moeten worden zal de uitvoering gespreid worden over meerdere jaren. De precieze detailplanning is pas duidelijk wanneer het project is aanbesteed aan een marktpartij. Daarom is niet op voorhand te zeggen in welke jaar de geluidsschermen in Valkenburg gereed zullen zijn.
Kunt u aangeven wanneer de gemeente en de inwonersvertegenwoordiging proactief betrokken worden bij het maken van de definitieve plannen en het ontwerp?
De mogelijke maatregelen (geluidsschermen bij Goudenrood en Vroenhof) zijn al meerdere keren besproken met de gemeente Valkenburg en een afvaardiging van de bewoners van Vroenhof en Goudenrood. Op dit moment is voorzien om deze maatregelen op te nemen in het ontwerpbesluit dat medio 2021 wordt genomen. Op het moment dat het besluit ter inzage gaat worden gemeenten en bewoners hierover geïnformeerd.
Kunt u bevestigen dat het groot onderhoud aan de A79 meer behelst dan alleen het aanpassen en/of vernieuwen van infrastructuur binnen de bestemming «verkeer»?
Het groot onderhoud A79 valt volledig onder de bestemming «verkeer». Het omvat onder andere het verbreden van de rijbaan, het rijbaan-breed vervangen van DAB-asfalt door het stillere ZOAB, het vervangen van de riolering, het vernieuwen van voegovergangen, het aanbrengen van geleiderail en het verbeteren van enkele toe- en afritten.
Bent u het ermee eens dat er een risico bestaat dat de overige nodige aanpassingen – in relatie tot de waterproblematiek op en rondom de A79 – kunnen leiden tot «kapitaalvernietiging» als niet gelijktijdig de inpassing van geluidswerende schermen wordt meegenomen in de reconstructie op en rondom de A79? Zo nee, waarom niet?
Met het groot onderhoud aan de A79 vindt een verbetering van welzijn voor de gehele omgeving plaats. Buiten de A79 om had de omgeving last van water. Samen met het Waterschap Limburg is gezocht naar oplossingen en deze zijn gevonden. De werkzaamheden betreffende de waterproblematiek worden nu gelijktijdig met het groot onderhoud gerealiseerd, waardoor de omgeving en het Waterschap eerder geholpen zijn.
Kapitaalvernietiging is daarbij juist voorkomen. De realisatie van de schermen kan op een later moment plaatsvinden.
Het bericht 'Vrijgevestigde artsen boren goudader aan met coronatesten' |
|
Henk van Gerven |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat tijdens een pandemie vrijgevestigde artsen grote hoeveelheden gemeenschapsgeld opstrijken?1
Ik vind het onwenselijk wanneer vrijgevestigde artsen meer verdienen dan in redelijke verhouding staat tot de geleverde diensten in de pandemie. Ik kan geen inschatting maken van de hoeveelheid gemeenschapsgeld die richting het honorarium van vrijgevestigde artsen is gegaan. Deze mogelijkheid is het gevolg van prikkels in het huidige zorgsysteem en die ongewenste neveneffecten kunnen hebben. Helaas is geen enkel systeem perfect en daarom dienen de juiste randvoorwaarden te worden gecreëerd om zorg in ziekenhuizen op de juiste manier te bekostigen. Ik vind het belangrijk dat daar afspraken over worden gemaakt met zorgaanbieders en verzekeraars en dat die afspraken ook doorwerken op het niveau van de medisch specialist.
Wat vindt u ervan dat zij meer verdienen naarmate de omzet stijgt en dit leidt tot een honorariumsom die, in de woorden van Nederlandse Vereniging voor Medische Microbiologie (NVMM)-bestuurder Thijs Tersmette, «niet in een redelijke verhouding staat tot de geleverde diensten»?
De NVMM heeft op 16 juli een brief gestuurd naar haar beroepsgroep waarin zij een dringend beroep doen op de vrijgevestigde artsen om vrijwillig tot matiging van hun inkomen te komen. Ik sta achter die oproep.
Kunt u aangeven in hoeverre deze uitzonderlijke positie van vrijgevestigde artsen, die tegelijkertijd vertegenwoordigd zijn in het Outbreak Management Team (OMT), het testbeleid heeft beïnvloed?
Ik heb geen enkele aanwijzing dat financiële belangen van leden van het OMT de adviezen van het OMT hebben beïnvloed. Leden van het OMT zijn zowel vrijgevestigde artsen als artsen in loondienst.
Kunt u de cijfers over de hoeveelheid verrichtte corona-labtesten en omzet van laboratoria openbaar maken? Zo nee, waarom niet?
Het totaal aantal verrichtte testen zijn opgenomen in mijn tweewekelijkse voortgangsbrieven. De hoeveelheid verrichtte testen en omzet per laboratorium is bedrijfsgevoelige informatie en kan ik derhalve niet openbaar maken.
Bent u bereid de vergoeding voor de laboratoriumtest te verlagen, bijvoorbeeld naar het prijsniveau in België? Waarom wel of niet?2
Het klopt dat het bedrag voor de laboratoriumdiagnostiek van de PCR-test dat wordt vergoed per land sterk verschilt. Dit is onder andere een gevolg van hoe de zorg georganiseerd is. Het bedrag van € 65 is gebaseerd op advies van de Nederlandse Zorg Autoriteit (NZA). Het bedrag was in eerste instantie € 95 per test.
Door het afsluiten van contracten met hoogvolumelaboratoria en de inzet van goedkopere alternatieven voor PCR, is de verwachting dat de prijs verder zal kunnen dalen.
Is de microbiologische diagnostiek te duur? Waarom wel of niet?
In vergelijking met landen om ons heen is het bedrag dat wordt vergoed in Nederland redelijk gemiddeld. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Hoe komt het dat er zo weinig bekend is over de geldstromen naar de vrijgevestigde artsen-microbioloog? Hoe gaat u dit meer inzichtelijk maken en meer transparantie verplichten?
In zijn algemeenheid is niet te zeggen hoeveel inkomen vrijgevestigde medisch specialisten en binnen deze groep de vrijgevestigde artsen-microbioloog ontvangen. Zij nemen op verschillende manieren deel in het medisch specialistisch bedrijf, bijvoorbeeld via een eigen B.V. of als maat in een maatschap. Afhankelijk van deze structuur zijn er verschillen in de hoogte en de samenstelling (winstdeling, salaris, dividend) van hetgeen een specialist ontvangt. Ik zie op korte termijn geen mogelijkheden om dit inzichtelijk te maken.
Kunt u inzicht geven hoeveel medisch microbiologen vrijgevestigd zijn? Klopt het dat het om circa 100 specialisten gaat? Kunt u aangeven hoeveel zij gemiddeld aan extra honorarium hebben ontvangen door coronatesten? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken? Zo nee, waarom niet?
Momenteel staan 45.790 artsen geregistreerd in het BIG-register met een actief artikel 14 «specialisme», hiervan hebben 339 artsen in het BIG-register het specialisme Medische microbiologie. Welk percentage hiervan vrijgevestigd is, is onbekend. Zie verder ook mijn antwoord op vraag 7.
De geldstromen en de omvang van COVID19-labtesten van vrijgevestigde arts-microbiologen zijn niet inzichtelijk omdat deze gegevens bedrijfsvertrouwelijk zijn.
Gaat u het gemeenschapsgeld terugvorderen? Zo nee, waarom niet?
Deze inkomsten terugvorderen acht ik geen optie omdat er niet in strijd wordt gehandeld met de bestaande kaders van het zorgstelsel. Zoals eerder aangegeven schaar ik mij achter de oproep van de NVMM.
Als het antwoord nee is op vraag 9, is dit dan niet erg wrang voor andere zorgmedewerkers die niet kunnen rekenen op een extra structurele financiële waardering of geen zorgbonus ontvangen? Zo nee, waarom niet?
Deze zaak staat los van de financiële waardering van zorgmedewerkers en de zorgbonus.
De effecten van een slechte luchtkwaliteit voor herstellende COVID-19 patiënten |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat mensen die COVID-19 hebben doorgemaakt, ook wanneer de ziekte grotendeels overkomen is, nog kwetsbare of prikkelbare longen hebben?
Het is bekend van andere doorgemaakte infecties dat de luchtwegen en longen kort daarna nog overmatig gevoelig zijn. Dit geeft meer kans op hoesten en luchtwegvernauwing bij het inademen van prikkelende stoffen. Het is dan ook voorstelbaar dat dit bij mensen die COVID-19 hebben doorgemaakt ook het geval is, hoewel wetenschappelijk bewijs hiervoor ontbreekt.
Bent u bekend met de signalen dat mensen die COVID-19 hebben gehad ook na de heftigste ziekteperiode nog veel last ondervinden van hun longen door een slechte luchtkwaliteit, bijvoorbeeld veroorzaakt door houtstook?
Het is bekend dat mensen nog lang last kunnen hebben van (long)klachten. Ook weten we dat mensen met luchtweg- en longaandoeningen gevoeliger zijn voor luchtverontreiniging. Het is daarom goed voor te stellen dat mensen die COVID-19 hebben gehad ook na de heftigste ziekteperiode nog last ondervinden van hun longen, door de grotere gevoeligheid van de luchtwegen na een doorgemaakte longinfectie.
Kunt u bevestigen dat, buiten de erbij gekomen (ex-)COVID-patiënten, ongeveer 750.000 mensen last hebben van houtstook?1
Het Longfonds heeft hiernaar onderzoek2 laten uitvoeren. Dat onderzoek concludeert dat circa 750.000 mensen met een longziekte last heeft van klachten zoals kortademigheid of benauwdheid door houtstook.
Kunt u zich voorstellen hoe heftig het moet zijn voor mensen die al maanden herstellende zijn van het coronavirus om (opnieuw) ernstig ziek te worden wanneer er in de buurt hout gestookt wordt?
Schone lucht is van levensbelang. Daarom zet ik met het Schone Lucht Akkoord in op permanente verbetering van de luchtkwaliteit. In mijn antwoorden op vragen 10 en 11 ga ik daar nader op in. Met betrekking tot houtstook heb ik voor deze periode waarin ook mensen die herstellen van een COVID-19 infectie thuiszitten de stookwijzer laten aanpassen. Met de stookwijzer wordt advies gegeven over stoken bij verschillende omstandigheden. Ik heb het advies «om rekening te houden met de omgeving» toe laten voegen aan de code blauw. De code blauw wordt gegeven in situaties als de luchtkwaliteit en de weersomstandigheden zo zijn dat de rook niet in de omgeving blijft hangen. Ook bij het afgeven van een stookalert staat aangegeven dat er nu meer mensen thuiszitten en wordt het advies afgegeven om rekening met elkaar te houden in deze tijd.
Deelt u de mening dat het belangrijk is om de gezondheid en het welzijn van deze mensen te beschermen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u bevestigen dat het huidige advies van het RIVM is om meerdere keren per dag de ruimtes van woningen te luchten door bijvoorbeeld ramen en deuren open te zetten?2
Ja, dat kan ik bevestigen. Het RIVM adviseert om regelmatig ruimtes te luchten. Ventileren kan door ramen op een kier te zetten, via roosters of kieren of met mechanische ventilatiesystemen. Luchten kan bijvoorbeeld door gedurende 10 tot 15 minuten ramen en deuren wijd tegen elkaar open te zetten. Dan komt er in één keer veel verse lucht naar binnen, bijvoorbeeld na het koken, douchen of nadat er meerdere mensen zijn samengekomen.
Kunt u bevestigen dat wanneer er in de buurt hout gestookt wordt, het luchten van de woning zal resulteren in extra vuile lucht in de woning en de bijbehorende ziektelast dus wordt verzwaard? Zo nee, hoezo niet?
Het is mogelijk dat houtrook een woning intrekt wanneer er geventileerd wordt en de binnenlucht «vuiler» wordt, maar dat hangt af van diverse factoren waaronder de kwaliteit van de lucht binnen en buiten alsook de windrichting en -snelheid. Het is daardoor situatie-afhankelijk, wat het daarom ook niet mogelijk maakt een generiek antwoord te geven op de vraag of de (bijbehorende) ziektelast wordt verzwaard.
Kunt u bevestigen dat het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) in een recente rapportage genaamd «Kosten en Effecten van Opties voor Nationaal Luchtbeleid» concludeerde dat beleidsmaatregelen voor het aanpakken van houtstook in woningen op afstand het grootste (gezondheids)effect opleveren en ook gunstig scoren op kosteneffectiviteit?
Ja.
Kunt u bevestigen dat het PBL aangeeft dat «de volledige uitfasering van verouderde houtkachels in 2030 een vier- tot zevenmaal groter effect heeft op de fijnstofblootstelling dan het realiseren van de kabinetsambitie voor 100 procent nieuwverkoop van nulemissieauto’s»?
Ja.
Kunt u aangeven waarom het Schone Lucht Akkoord van dit kabinet desondanks geen harde, dwingende maatregelen bevat om het aantal houtkachels en het aantal stookuren terug te dringen?
Luchtverontreiniging in het algemeen kan leiden tot een verhoogd risico op ziekte en sterfte. Daarbij gaat het gemiddeld in Nederland om 11.000 vroegtijdige sterfgevallen en een aanzienlijke ziektelast. Het mogelijke effect van luchtverontreiniging op de gezondheidseffecten van COVID-19 onderstreept het belang van het verder verbeteren van de luchtkwaliteit.
Daarom werkt het kabinet samen met decentrale overheden om voor alle inwoners van Nederland de luchtkwaliteit permanent te verbeteren zodat de gezondheidsschade door luchtverontreiniging minder wordt. De inzet op verbeteren van de luchtkwaliteit gebeurt nu al in het Schone Lucht Akkoord, en zet ik onverminderd voort. Concreet is afgesproken de gezondheidseffecten van luchtverontreiniging uit Nederlandse bronnen met 50% te reduceren in 2030 ten opzichte van 2016. Om deze doelstelling te halen is emissiereductie van alle bronnen van belang, zo ook voor houtstook. Voor houtstook wordt samen met provincies en gemeenten ingezet op verschillende maatregelen, waaronder communicatie. Veel mensen zijn zich niet bewust van de negatieve impact van houtstook op hun eigen gezondheid en die van hun omgeving. Daarom vind ik het van belang om in te zetten op bewustwording. Ook kunnen de emissies van houtstook en de impact op gezondheid al flink worden verminderd door een aantal relatief eenvoudige maatregelen, namelijk door niet te stoken bij windstil weer, door de kachel te stoken met droog hout en op de juiste manier de kachel aan te steken en te doven. Zo bestaat er een stookalert om te waarschuwen wanneer het een slechte dag is om te stoken en worden de mogelijkheden voor gemeentes om in te grijpen in situaties van overlast verbeterd. Via de website «stookwijzer.nu» kunnen mensen altijd nagaan of het stoken kan leiden tot overlast in hun eigen omgeving en een melding van houtrookoverlast kenbaar maken. De gemeenten die zijn aangesloten bij het Schone Lucht Akkoord ontvangen deze melding. Naast communicatie zet ik mij in Europees verband in om de Ecodesign-richtlijn aan te scherpen. In de pilot houtstook van het Schone Lucht Akkoord onderzoek ik samen met gemeenten welke lokale maatregelen ingezet kunnen worden door gemeenten om het gebruik en de uitstoot van houtkachels te verminderen.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat de gezondheid van mensen die herstellende zijn van het coronavirus niet geschaad wordt door houtstook?
Zie antwoord vraag 10.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat de gezondheid van mensen die normaal gesproken al last hebben van houtstook bevorderd wordt? Op welke manier zorgt u dat deze mensen ook veilig kunnen ventileren conform de RIVM-richtlijn?
Zie het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat het belangrijk is om op korte termijn maatregelen te nemen om de luchtkwaliteit echt te verbeteren, zowel om herstellende COVID-patiënten te beschermen als om nieuwe patiënten in de toekomst te voorkomen?
Zie het antwoord op vraag 10 en 11.
Bent u bereid om met beleid te komen om mensen te verleiden hun houtkachel weg te doen? Zo nee, waarom niet?
In de pilot houtstook van het Schone Lucht Akkoord wordt voor minimaal één nieuwbouwwijk en voor een bestaande wijk of buurt onderzocht wat erbij komt kijken om een wijk houtstookvrij/houtrookarm te maken. De pilot richt zich daarbij op particuliere haarden en kachels voor binnenshuis. Partijen onderzoeken de juridische mogelijkheden en praktische uitvoering om houtrook te beperken en houtrookvrije en houtrookarme buurten te realiseren. Eén van de verkennende maatregelen is het verwijderen van verouderde kachels (inclusief schoorsteenkanaal) via gemeentelijke subsidie. Succesvolle maatregelen kunnen door andere gemeenten worden toegepast. De eerste resultaten worden in 2021 verwacht en gedeeld met gemeenten.
Bent u bereid om alsnog een stookverbod in te stellen bij een stookalarm, gezien dit meteen een gunstig effect kan hebben op de gezondheid van herstellende COVID-patiënten (en andere mensen (met luchtwegenklachten))?
De emissies van houtstook en de impact op gezondheid kunnen al flink worden verminderd door een aantal relatief eenvoudige maatregelen. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 11. Daarom overweegt het kabinet nu geen aanvullend stookverbod. Veel mensen zijn zich niet bewust van de negatieve impact op hun eigen gezondheid en die van hun omgeving. Ik vind het van belang om aan die bewustwording te werken, bijvoorbeeld door middel van het stookalert. Het stookalert en de stookwijzer krijgen steeds meer bekendheid. Zo neemt het aantal bezoekers van de stookwijzer elke maand toe. De stookwijzer had in november 2020 ruim 75.000 bezoeken, ten opzichte van minder dan 60.000 in november 2019. Circa 15.000 mensen zijn geabonneerd op het stookalert. Het stookalert wordt ook verspreid via de stookwijzer en social media. Via de pilot houtstook onderzoek ik welke lokale maatregelen ingezet kunnen worden door gemeenten om het gebruik en de uitstoot van houtkachels te verminderen.
Kunt u bevestigen dat er momenteel niet of nauwelijks gehandhaafd wordt wanneer mensen melding maken van ziekmakende houtstook in de buurt? Zo nee, kunt u aangeven in hoeveel gevallen er wel handhavend is opgetreden?
Handhaving van overlast is een gemeentelijke bevoegdheid. Het verbod om op hinderlijke wijze rook of roet te verspreiden is vastgelegd in het Bouwbesluit. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 10 en 11 heb toegelicht, verbeter ik de mogelijkheden voor gemeentes om in te grijpen in situaties van overlast. Zo kunnen mensen via de website «stookwijzer.nu» een melding van houtrookoverlast kenbaar maken. De gemeenten die zijn aangesloten bij het Schone Lucht Akkoord ontvangen deze melding. In het Schone Lucht Akkoord is afgesproken dat gemeenten daarop acteren als sprake is van herhaalde overlast. Zoals ik in reactie op de motie van Van Esch4, heb toegelicht, zal ik gemeenten vragen om serieus opvolging te geven aan meldingen die binnenkomen via de stookwijzer.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat, gegeven de COVID-patiënten en de RIVM-richtlijnen, er voortaan wel gehandhaafd gaat worden wanneer er melding gemaakt wordt van houtstookoverlast? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 16.
Het bericht dat Canada de Europese voedselveiligheid verwatert |
|
Mahir Alkaya |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Wat is uw mening over het bericht dat Canada de Europese voedselveiligheid verwatert?1
Aan het opstellen van dit artikel is klaarblijkelijk veel onderzoek voorafgegaan. Ik trek echter op basis van het uiteengezette feitenrelaas niet dezelfde conclusie als de opsteller van het artikel en deel de conclusies van de auteur ervan niet. Zoals ook uit de beantwoording van de recente schriftelijke vragen van de leden Van den Nieuwenhuijzen, Van Ojik en Bromet blijkt, is van verwatering van de Europese voedselveiligheid geen sprake.
Kunt u bevestigen dat het Europese beleid in 2018 is gewijzigd op het gebied van importtoleranties, waardoor de EU mogelijkheden heeft gecreëerd om landbouwproducten te importeren uit Canada die residuen bevatten van bestrijdingsmiddelen die in de EU verboden zijn? Kunt u dit toelichten?
Nee, dat kan ik niet bevestigen.
In derde landen kunnen andere landbouwproducten, andere teeltwijzen en andere klimaatomstandigheden een behoefte aan middelen opleveren die in de EU niet nodig zijn. Dit betekent dat er op producten uit die derde landen residuen aanwezig kunnen zijn die in de EU zelf niet zijn toegestaan. Op grond van de volksgezondheid is er geen bezwaar tegen dat hiervoor importtoleranties worden ingesteld, als zeker is dat de voorkomende residuen geen gevaar voor de volksgezondheid opleveren. Daarom staat Verordening (EG) Nr. 396/2005 deze importtoleranties onder bepaalde voorwaarden toe. Dit beleid bestaat al sinds 2005 en is sindsdien niet gewijzigd.
De discussie in EU-verband die in het artikel genoemd wordt, had geen betrekking op mogelijke versoepeling van dit beleid, maar juist over een aanscherping. De afgelopen jaren heeft in het Permanent Comité Voeding en Diervoeder, sectie pesticidenresiduen (PCVD pr) een discussie plaatsgevonden over de wijze waarop moet worden omgegaan met aanvragen voor importtoleranties van stoffen die in de EU vanwege de cut-off-criteria2 of vanwege milieuaspecten zijn verboden. Ook hiervoor kunnen derde landen namelijk een importtolerantie aanvragen. Dit verschil tussen de EU en derde landen wordt in toenemende mate als rechtsongelijkheid gezien.
Eerder genoemde discussie over aanscherping was derhalve gebaseerd op in Europa spelende overwegingen, niet over mogelijke versoepeling vanwege vermeende Canadese druk. Deze discussie is overigens nog niet afgerond.
Welke rol heeft de Canadese lobby gespeeld bij het nemen van deze beslissing?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is er geen sprake van een «beslissing».
Deelt u de mening dat deze wijziging een bedreiging vormt voor de voedselveiligheid? Kunt u dit toelichten?
Van een bedreiging van de voedselveiligheid is geen sprake. De basis waarop maximale residulimieten, waaronder importtoleranties, worden vastgesteld is sinds 2005 ongewijzigd. Deze is risicogebaseerd. Waar twijfel is over de veiligheid wordt het voorzorgprincipe toegepast.
Klopt het dat dit besluit is genomen met steun van Nederland? Zo ja, kunt u toelichten waarom Nederland dit besluit heeft gesteund? Met welk mandaat heeft het kabinet dit gedaan?
Zoals er in het antwoord op vraag 2 is aangegeven is er geen sprake van een «wijziging».
Wanneer is de Kamer van dit besluit op de hoogte gesteld?
Zie antwoord vraag 5.
Staat u niet meer achter uw uitspraak tijdens het debat over het vrijhandelsakkoord tussen de EU en Canada (CETA): «onze regelgeving staat vast. Dat is het belangrijkste. Die staat niet onder druk. Canada probeert het misschien, maar de EU en de Commissie zijn gewoon niet gewijzigd»?2
Ik sta achter mijn uitspraak. De betreffende Europese regelgeving staat hier niet onder druk.
Hoe kunt u nog steeds zeggen dat CETA de EU-standaarden niet aantast3, terwijl Eurocommissaris Malmström aan Canada heeft gemeld dat «de EU concessies zal doen op het vlak van bestrijdingsmiddelen en de toepassing van het voorzorgsprincipe»?
Dat «de EU concessies zal doen (…)» staat weliswaar in het artikel, maar betreft geen citaat van voormalig Commissaris Malmström, maar een onjuiste interpretatie van de opsteller van het artikel, gebaseerd op twee aangehaalde uitspraken van de voormalig Commissaris. De mededeling van Malmström dat «Importtoleranties kunnen worden aangevraagd [.], ook voor stoffen die onder de hazard-based cut-off criteria [.] vallen» en ««Het verstrekken van een importtolerantie [.] zal worden overwogen op basis van een risicobeoordeling» zijn geen concessies aan de gesprekspartners, maar een adequate weergave van de wettelijke mogelijkheden uit Verordening (EG) nr. 396/2005.
Zijn er nog meer standaarden verzwakt als gevolg van de besprekingen met Canada in het kader van CETA? Bent u bereid om de Kamer verder te informeren over de invloed van CETA op de voedselveiligheidstandaarden in de EU?
Zoals uit het antwoord op vraag 2 blijkt, is er geen standaard verzwakt. CETA heeft geen invloed op de voedselveiligheidsstandaarden in de EU. Voedselveiligheidsstandaarden in de EU worden geregeld in de daarvoor relevante EU-wetgeving.
Als er EU-wijzigingsvoorstellen worden ingediend die betrekking hebben op voedselveiligheidsstandaarden, dan wordt uw Kamer daar op de gebruikelijke manieren, bijvoorbeeld door middel van BNC-fiches, over geïnformeerd.
Het bericht ‘Regering Hongarije wil grondwet aanpassen: ouder zijn altijd een vrouw en een man’ |
|
Zohair El Yassini (VVD), André Bosman (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het voornemen van Hongaarse wetgeving waardoor het voor homostellen vrijwel onmogelijk wordt kinderen te adopteren?1
In oktober 2020 heeft de Hongaarse regering de adoptiewetgeving aangepast waardoor getrouwde koppels voorrang krijgen op alleenstaanden bij adoptie. Alleen bij een tekort aan echtparen die willen adopteren, zouden alleenstaanden en LHBTI’s, die in Hongarije niet voor de wet kunnen trouwen, een kans maken. Die uitzondering vervalt als het parlement instemt met de nieuwe voorstellen tot wijziging van de Grondwet en Kinderbeschermingswet. De Grondwet zou dan bepalen dat de vader van een kind een man is en de moeder een vrouw. Na aanpassing van de Kinderbeschermingswet kan alleen de Minister voor Familiebeleid nog toestemming geven voor adoptie aan iemand die niet getrouwd is.
Hoe verhoudt dit amendement zich tot het voornemen van de Europese Commissie om Europese subsidies te koppelen aan het respecteren van de rechtsstaat en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?
Lidstaten zijn bij de implementatie van de EU-begroting gebonden aan het EU Handvest voor de Grondrechten, met inbegrip van non-discriminatie, gelijkheid en inclusie. Ook in de recent gepubliceerde EU LGBTIQ-strategie wijst de Commissie op de noodzaak er zorgvuldig op toe te zien dat bij de uitvoering van EU-projecten wordt voldaan aan het EU-recht. Nederland zal de Commissie actief wijzen op de noodzaak om het EU Handvest voor de Grondrechten te handhaven. De conditionaliteit t.a.v. rechtsstatelijkheid legt een koppeling tussen de ontvangst van EU-middelen uit het MFK en het Herstelinstrument en de naleving van rechtsstatelijkheidsbeginselen. Deze koppeling bestaat nu nog niet. Deze conditionaliteit geeft de EU de mogelijkheid om Europese subsidies stop te zetten wanneer schendingen van de principes van de rechtsstaat negatieve invloed hebben op de financiële belangen van de EU. Er moet in de huidige situatie altijd een link zijn met de financiële belangen van de EU, dat was ook in het oorspronkelijke Commissievoorstel uit 2018 zo en volgt ook uit de ER-conclusies van juli jl. Het betreft hier een instrument ter bescherming van de EU-begroting en het Herstelinstrument. Handhaving van de rechtsstatelijkheid in de Unie in algemene zin is geen direct doel van de MFK-rechtsstaatverordening. Daarmee zou overlap met artikel 7 VEU (procedure om in algemene zin toe te zien op de naleving van de waarden van de Unie) ontstaan en dat is juridisch niet toegestaan.
Welke stappen gaat u nemen om dit aan te kaarten bij de Europese Commissie, eventueel in combinatie met uw inzet bij de komst van de EU LHBTI strategie van 12 november 2020?
Het bevorderen van gelijke rechten voor LHBTI’s wereldwijd is een prioriteit van het Nederlands mensenrechtenbeleid. De ontwikkelingen in onder meer Hongarije tonen aan dat ook binnen de EU blijvende aandacht voor gelijke rechten van LHBTI’s noodzakelijk is. Met dien verstande dat beide Kamers een nadere appreciatie ontvangen middels een BNC-fiche, verwelkomt het kabinet dan ook de LHBTI-gelijkheidsstrategie van de Europese Commissie, gericht op een geïntensiveerde aanpak van ongelijkheden en uitdagingen waarmee LHBTI’s in de EU worden geconfronteerd. De doelstelling van een versterkte aanpak voor een Unie waarin LHBTI’s gelijke kansen hebben, zich veilig voelen en volwaardig kunnen deelnemen aan de samenleving, kan in elk geval rekenen op steun vanuit Nederland.
Heeft u inmiddels bilateraal contact opgenomen met uw Hongaarse vakinhoudelijke collega naar aanleiding van dit voornemen? Wat is hieruit gekomen?
Tijdens het notaoverleg «vrij zijn om niet te geloven» op 16 november zegde Minister Blok uw Kamer al toe om de zorgen over de aangekondigde grondwetswijziging onder de aandacht te brengen bij de eerstvolgende agendering van de artikel 7-procedure tegen Hongarije. Die procedure heeft de voorkeur van het kabinet, omdat ze de meest effectieve gelegenheid biedt om het voorstel in samenhang met andere zorgen over de rechtsstaat in Hongarije te bespreken op het geëigende niveau, in coördinatie met zoveel mogelijk andere EU-landen en met gebruik van het beschikbare instrumentarium.
Naast bespreking in EU-verband, blijft het kabinet de zorgen ook opbrengen in reguliere contacten met Hongaarse ambtsgenoten, ook vanuit het gedeelde belang dat Hongarije en Nederland hebben bij goede bilaterale en Europese samenwerking.
Heeft u contact gehad met ministers die verantwoordelijk zijn voor emancipatiebeleid van gelijkgezinde landen om samen stelling te nemen tegen dit Hongaarse voornemen? Zo nee, bent u bereid dit te doen?
Nederland heeft zich binnen de EU en daarbuiten expliciet uitgesproken over de pushback op dit en andere dossiers. Nederland maakt zich samen met gelijkgezinde lidstaten sterk voor de Europese gemeenschappelijke waarden en het belang van gelijkheid voor iedereen, waaronder voor LHBTI personen. Op 3 december heeft mijn Luxemburgse collega een (digitale) bijeenkomst georganiseerd om te spreken over de LHBTI strategie en de situatie van LHBTI personen in de EU. Voor de bijeenkomst werden EU ministers uitgenodigd met de doelstelling om gezamenlijk een progressieve visie op te stellen met betrekking tot de gelijke behandeling van LHBTI personen.
Op welke manier werkt u concreet samen op Europees niveau om de rechtsstaat en grondrechten binnen de Europese Unie te borgen, specifiek als het gaat om de rechten van lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuelen, transgender- en intersekse personen? Welke concrete stappen gaat u zetten naar aanleiding van de berichtgeving vanuit Hongarije?
Nederland werkt aan het bevorderen van gelijke behandeling voor LHBTI personen in Europa via verschillende kanalen. Zo financiert Nederland als een van de weinige landen Ngo’s die in Europa werkzaam zijn op dit thema. Zowel ILGA-Europe als de jongeren organisatie IGLYO worden gefinancierd. Er is gekozen voor een meerjarige subsidie zodat de organisaties zekerheid hebben van financiering voor een langere periode en zich beter kunnen focussen op strategische doelen. Tevens wordt Transgender Europe (TGEU) gefinancierd.
Naast de samenwerking met het maatschappelijk middenveld en Ngo’s gebruikt Nederland de diplomatieke en multilaterale kanalen om gelijke rechten van LHBTI personen te bevorderen. Zo is Nederland zeer uitgesproken tijdens de onderhandelingen over raadsconclusies. Gendergelijkheid en gelijke rechten voor LHBTI personen worden zo vaak mogelijk opgenomen in de teksten.
Vanwege de pushback die overal gevoeld wordt, ben ik bezig met het idee om een coalitie te vormen binnen de EU waarbij gendergelijkheid en gelijke rechten voor LHBTI personen centraal staan. Er is binnen het kabinet afgesproken dat de houding van Polen en Hongarije m.b.t. het respecteren van de rechtstaat, gendergelijkheid en LHBTI personen niet langer aanvaardbaar is. Daarom heb ik tijdens de bijeenkomst van 3 december mijn collega ministers opgeroepen om gezamenlijk een front te vormen tegen de conservatieve geluiden die de Europese gemeenschappelijke waarden en de rechtstaat ondermijnen. Er was tijdens de bijeenkomst brede steun voor gendergelijkheid en de gelijke behandeling van LHBTI personen. Tevens heeft een aantal landen expliciet steun geuit voor de positie van Nederland. Portugal gaf aan dit onderwerp op de agenda te willen houden tijdens hun voorzitterschap.
Welke stappen gaat u ondernemen, ook in samenwerking met de LHBTI strategie van de Europese Commissie, om een gelijkwaardige behandeling van homoparen in de Europese Unie te borgen?
Zie antwoord vraag 6.