Signalen over problematiek samenhangend met de overgang van statushouders van een AZC naar de gemeente |
|
Bente Becker (VVD), Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Op welke manier wordt een statushouder op dit moment overgedragen van een AZC naar de gemeente? Welke organisaties zijn daar (mogelijk) bij betrokken? Welke informatie wordt daarbij (mogelijk) gedeeld?
Het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) heeft afspraken met gemeenten om vergunninghouders zo goed mogelijk over te dragen. Als onderdeel daarvan deelt het COA, binnen de mogelijkheden van wet- en regelgeving, informatie over een vergunninghouder die voor een gemeente noodzakelijk is voor het huisvesten van de betreffende vergunninghouder, zowel digitaal als anderszins.
Digitale informatie-uitwisseling vindt plaats door het invullen van een klantprofiel in het Taakstelling Volg Systeem (TVS). Het betreft informatie over velerlei aspecten waaronder: het land van herkomst; de taal; de grootte van het gezin; bijzonderheden over de gezinshereniging; beperkingen bij huisvesting zoals noodzakelijke aanpassingen aan de woonruimte; de aanwezigheid van een inschrijfbewijs voor studie; opleiding; aanwezigheid van een arbeidscontract; werkervaring; medische bijzonderheden; (sociaal) netwerk en toekomstplannen. Tevens wordt informatie gedeeld over deelname aan de voorinburgering en andere activiteiten die het COA aanbiedt in het kader van vroege integratie en participatie.
Naast deze digitale informatie-uitwisseling biedt het COA ook een »warme overdracht» aan. Het gaat om persoonlijk contact over een vergunninghouder tussen het COA en de gemeente waar deze vergunninghouder aan gekoppeld is, met het doel dat de betreffende gemeente verduidelijkingsvragen kan stellen naar aanleiding van het profiel van de vergunninghouder.
Met welke factoren wordt op dit moment rekening gehouden bij het plaatsen van een statushouder in een gemeente en hoe gaat dit proces in zijn werk? Wordt daarbij ook gekeken naar de kans op werk en de behoefte aan zorg van statushouders?
Het Rijk bepaalt elk jaar het aantal vergunninghouders dat gemeenten moeten huisvesten, de zogeheten taakstelling huisvesting vergunninghouders. Dit gebeurt, conform de Huisvestingswet, via een vaste formule, gebaseerd op het inwoneraantal van gemeenten teneinde een evenredige spreiding over het land te verzekeren.
Binnen deze taakstelling bepaalt het COA door middel van «screening en matching» welke gemeente verantwoordelijk wordt voor de huisvesting van de betreffende vergunninghouder. Om de koppeling zo kansrijk mogelijk te laten zijn vanuit het perspectief van inburgering en integratie wordt een klantprofiel van de vergunninghouder opgesteld. Hierover vindt met een vergunninghouder een gesprek plaats.
Om het profiel op te stellen worden in een gesprek met de vergunninghouder zowel »harde» als »zachte» plaatsingscriteria uitgevraagd. Harde plaatsingscriteria hebben bijvoorbeeld betrekking op eerstegraadsfamilie in Nederland; gezinshereniging; medische behandeling; bestaand arbeidscontract of opleiding. Zachte plaatsingscriteria zijn werkervaring; opleidingsachtergrond; sociaal netwerk in Nederland en professionele ambities. Deze wijze van koppelen is in nauw overleg met medeoverheden, waaronder de VNG, tot stand gekomen.
Welke middelen ontvangen gemeenten voor het opnemen van een statushouder in hun gemeente anders dan geldt voor mensen die in zijn algemeenheid inwoner van een gemeente worden? Wordt daarbij rekening gehouden met specifieke kenmerken van een individuele statushouder, dan wel met algemene kenmerken die vaak voorkomen bij statushouders in het algemeen? Wordt daarbij onderscheid gemaakt tussen jeugdigen en volwassenen?
Vanuit het Ministerie van SZW ontvangen gemeenten momenteel financiële middelen om maatschappelijke begeleiding te bieden aan meerderjarige vergunninghouders. Het gaat dan om een bedrag van EUR 2.370 per gehuisveste inburgeringsplichtige vergunninghouder voor de onderdelen maatschappelijke begeleiding en het participatieverklaringstraject.
Gemeenten ontvangen vanuit VWS geen specifieke middelen voor vergunninghouders. Het Rijk verstrekt verschillende uitkeringen aan gemeenten, deze uitkeringen worden meestal verdeeld op basis van objectieve criteria. Deze maatstaven zijn gebaseerd op demografische, sociaaleconomische, gezondheids- fysieke en geografische factoren.
Welke knelpunten ervaren gemeenten met betrekking tot het opnemen van statushouders in hun gemeente? Geven ze daarbij richting u aan dat statushouders in sommige gevallen beter in een andere gemeente hadden gepast of dat ze bepaalde ondersteuning moeten (kunnen) bieden die in die gemeente niet of niet goed voorhanden is?
Hoewel ik huiverig ben om namens gemeenten te spreken, heb ik van het COA en uit brieven van diverse bestuurders begrepen dat het tekort aan sociale huurwoningen in het algemeen als een belangrijk knelpunt wordt ervaren, dit omdat inwoners van de gemeente en andere doelgroepen dan vergunninghouders ook aanspraak op deze woningen maken.
Meer specifiek zijn er gemeenten die problemen ondervinden met het vinden van woningen voor grote gezinnen of voor grote groepen alleenstaanden of minderjarige alleenstaanden. Gemeenten kunnen onderling afspreken om de taakstelling te wijzigen of vergunninghouders tijdelijk over te nemen van andere gemeenten. Zo kan een gemeente met veel eenpersoonswoningen of onzelfstandige woonruimten bijvoorbeeld (tijdelijk) alleenstaanden van een andere gemeente overnemen.
Ik heb geen concrete signalen gekregen dat vergunninghouders in een andere gemeente gehuisvest hadden moeten worden. Overigens kan een gemeente zelf, indien zij meent dat in een andere gemeente betere zorgfaciliteiten zijn, het initiatief nemen om met een andere (buur)gemeente afspraken te maken om een vergunninghouder over te nemen. Wanneer beide gemeenten daar overeenstemming over hebben, zal het COA de vergunninghouder «omkoppelen» naar de andere gemeente.
In hoeverre geven gemeenten richting u aan dat ze informatie missen als het gaat om het opnemen van statushouders in hun gemeente? Zo ja, welke informatie missen zij?
Er zijn signalen van diverse gemeenten dat bij de koppeling het dossier nog niet volledig is. Dan gaat het met name over het ontbreken van een bankpas, een verblijfspas en/of een Burgerservicenummer (BSN). Dit hoeft het starten van het huisvestingsproces bij gemeenten echter niet in de weg te staan. De normtijd voor het zoeken naar passende huisvesting bedraagt tien weken. Tijdens deze periode kunnen gemeenten ontbrekende stukken aan het dossier toevoegen zodat dit compleet is bij de daadwerkelijke huisvesting.
Meer in het algemeen kan ik zeggen dat er continu aandacht is voor het verbeteren van de informatievoorziening richting gemeenten. Zo wordt op dit moment nog onderzocht, naar aanleiding van het incident in Bernheze, of en in welke mate het delen en duiden van informatie over de vergunninghouder tussen COA en gemeenten kan worden verbeterd. Uw Kamer wordt hierover op korte termijn geïnformeerd.
In de aanloop naar de inwerkingtreding van het nieuwe inburgeringsstelsel op 1 januari 2022 maken het COA, gemeenten en het Ministerie van SZW bovendien afspraken over de samenwerking die nodig is voor de regierol van gemeenten. Een goede informatieoverdracht maakt hier vanzelfsprekend onderdeel van uit.
Hoe is de zorg- en ondersteuningsbehoefte van statushouders vanuit de jeugdwet, WMO en participatiewet? Hoe verhoudt de behoefte aan zorg en ondersteuning van statushouders zich tot gemiddelde inwoners in een gemeente?
Voor het beoordelen van de ondersteuningsbehoefte van vergunninghouders op basis van de Jeugdwet, de Wmo 2015 en de Participatiewet gelden dezelfde criteria als voor andere ingezetenen. Dat neemt niet weg dat verschillende betrokken departementen (SZW, JenV, OCW en VWS) belang hechten aan het volgen van de daadwerkelijke zorg- en ondersteuningsbehoefte van vergunninghouders. Mede om die reden is het longitudinaal cohortonderzoek asielzoekers en statushouders uitgevoerd. Dit betreft een onderzoek dat de sociaaleconomische en sociaal-culturele integratie van vergunninghouders die vanaf 2014 naar Nederland zijn gekomen, monitort. Het onderzoek wordt uitgevoerd door het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP), het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC), het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). 1
Cijfers uit dit onderzoek tonen aan dat vergunninghouders in de eerste twee jaar na het verkrijgen van de verblijfsvergunning minder huisartskosten maken dan de totale Nederlandse bevolking: 81 procent versus 98 procent maakt kosten voor de huisarts. Na twee jaar ligt dit echter ongeveer op hetzelfde niveau als voor de totale Nederlandse bevolking (95 procent).
Uit hetzelfde onderzoek blijkt dat het gebruik van jeugdzorg door vergunninghouders minder hoog is dan dat van Nederlandse jongeren. Van de jongeren die in 2014 of 2015 een verblijfsvergunning asiel verkregen maakte in 2016 3,5 procent gebruik van een vorm van jeugdzorg. Dit aandeel stijgt na één jaar tot 5 procent en na twee jaar naar 6 procent. Deze percentages liggen lager dan de 9 procent van de Nederlandse jongeren die jeugdhulp ontvangen.
Van de jongere vergunninghouders die hulp op basis van de Jeugdwet krijgen, ontvangen verreweg de meesten jeugdhulp. Slechts 0,3 procent krijgt in 2016 hulp van jeugdbescherming (bijvoorbeeld onder voogdij plaatsing van alleenstaande minderjarige vergunninghouders) en 1 procent heeft te maken met jeugdreclassering (begeleiding en controle voor jongeren die met de politie in aanraking zijn geweest en een proces-verbaal hebben gekregen). De stijging van het gebruik van jeugdzorg zit ook bijna volledig in het gebruik van jeugdhulp: dat stijgt van 3,3 procent in 2016 naar 5,5 procent in 2018.
Daarnaast geeft dit onderzoek ook inzicht in het aantal bijstandsgerechtigden. Anderhalf jaar na het verkrijgen van de verblijfsvergunning ontvangt 90 procent van de 18 tot 65-jarigen die in 2014 een vergunning hebben gekregen een bijstandsuitkering. Vier-en-een half jaar na het verkrijgen van een vergunning is dit percentage gedaald naar 51 procent. Dit kunnen ook vergunninghouders met een (deeltijd)baan zijn.
In het onderzoek zijn geen gegevens opgenomen over het gebruik van de Wmo 2015 door vergunninghouders. Dit betekent dat noch op landelijk niveau noch op gemeentelijk niveau gegevens beschikbaar zijn over de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning van (volwassen) vergunninghouders.
Deze in het onderzoek opgenomen gegevens zijn in kaart gebracht via registerbestanden, periodiek gehouden enquêtes en kwalitatief onderzoek. Gegevens op het niveau van afzonderlijke gemeenten zijn niet beschikbaar.
In hoeverre heeft u signalen ontvangen dat gemeenten worstelen met de zorgplicht die zij hebben over statushouders, inhoudelijk dan wel financieel? Indien u signalen heeft, wat is de inhoud van deze signalen? Is daarin nog onderscheid te maken tussen jeugdigen en volwassenen?
Het is bekend dat de doelgroep kwetsbare personen betreft, waarbij sprake kan zijn van meervoudige problematiek. Dat brengt voor gemeenten soms een lastige opdracht met zich mee waarbij de financiële kosten op kunnen lopen. Overigens geldt dat er ook bij andere rechthebbenden (op voorzieningen/ondersteuning) sprake kan zijn van meervoudige problematiek en de daarmee gepaard gaande kosten.
Verschillende gemeenten en de VNG hebben laten weten dat zich problemen voordoen bij de huisvesting en begeleiding van alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s) met een verblijfsstatus die achttien jaar worden. Voor veel amv’s verloopt de overgang naar meerderjarigheid met een verblijfsstatus moeizaam. Tot hun achttiende krijgen ze begeleiding vanuit Nidos en/of de COA-locatie. Na hun achttiende stopt deze begeleiding en kunnen ze aanspraak maken op de reguliere voorzieningen vanuit gemeenten.
De tijd voor amv’s om zich voor te bereiden op zelfstandigheid in een onbekende samenleving is vaak te kort. Ook de overgang van de begeleiding door Nidos naar gemeentenbiedt ruimte voor verbetering. Een deel van de amv’s krijgt te maken met financiële en psychische problemen. De Kamerleden Van Ojik en Van Toorenburg hebben hierover moties ingediend waarop op 24 november 2020 een reactie is gegeven2. Voor volwassen vergunninghouders zijn die signalen er zover bekend niet. Dit neemt niet weg dat het COA en gemeenten regelmatig overleg voeren over hoe de overgang van een azc naar gemeenten het beste kan plaatsvinden.
Onlangs hebben de Nationale ombudsman en Kinderombudsman laten weten dat zij een onderzoek zijn gestart om meer inzicht te krijgen in de ervaringen van amv’s rondom, en in de eerste jaren na, hun achttiende levensjaar. Het onderzoek moet een beeld geven van de wijze waarop de begeleiding door Nidos en gemeenten is vormgegeven en zo in kaart brengen in hoeverre de huidige werkwijze en de behoeften van amv’s op elkaar aansluiten en welke verbeteringen mogelijk zijn. De verwachting is dat het onderzoek in het najaar van 2021 zal worden afgerond. Uw Kamer zal over de resultaten worden geïnformeerd.
Bent u bereid bij de herziening van de jeugdzorg te bezien of statushouderschap een indicatie zou moeten zijn die tot extra gewicht leidt in de verdeelsleutel? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Voor alle kinderen die met hun ouders in een COA-locatie verblijven geldt dat gemeenten een aparte decentralisatie-uitkering ontvangen, ongeacht hun status. Voor vergunninghouders geldt dat met iedere gemeente is afgesproken dat zij hun aandeel van de opname van vergunninghouders op zich nemen. Het is derhalve niet opportuun dit mee te nemen in de herziening van de Jeugdwet.
De kamerbrief 'Aanpak personen met verward gedrag, street-triage, GGZ- triage en passend vervoer' |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Kelly Regterschot (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat in de kamerbrief «Aanpak personen met verward gedrag, streettriage, GGZ-triage en passend vervoer»1 wordt verwezen naar reeds lopende en/of afgeronde pilots en met deze invulling u de, met algemene stemmen aangenomen, motie (Kamerstuk 29 628, nr. 978) van de leden Yeşilgöz en Regterschot ziet als afgedaan? Kunt u dit toelichten?
In bovengenoemde brief heb ik de stand van zaken, uitkomsten en vervolgstappen beschreven omtrent de pilot Streettriage in Twente. Daarnaast heb ik aandacht besteed aan de vervoerspilots die uitgevoerd zijn in het kader van het actieprogramma lokale initiatieven voor mensen met verward gedrag van ZonMw. Mijn intentie was inderdaad om uw motie hiermee gestand te doen. Uit uw vragen maak ik op dat u een andere visie op de beantwoording voor ogen heeft. Hieronder ga ik op uw vervolgvragen in.
Herinnert u zich dat rond de indiening van deze motie is gesproken over het starten met pilots in de gemeenten waar de meeste meldingen rond mensen met verward gedrag voorkomen? Herinnert u zich voorts dat bij de oproep zowel in de eerste termijn als bij de motie is ingegaan op het belang van het zoveel mogelijk 24 uur per dag beschikbaar zijn? Zo ja, hoe rijmt dit zich met het noemen van de pilot waarbij sprake is van beschikbaarheid van 15.00 tot 23.00 uur in slechts één gemeente?
Ik herinner mij dat. Bij de pilots in Twente is 24-uursbeschikbaarheid van zorg inderdaad (nog) niet haalbaar gebleken. Dat laat onverlet dat ook uit de pilot in Twente al veel geleerd wordt over de (on)mogelijkheden van streettriage en over welke randvoorwaarden daarvoor nodig zijn.
Ik onderschrijf overigens het belang van de 24/7 beschikbaarheid van zorg respectievelijk triage.
Bent u het eens dat eerdere pilots met geïntegreerde teams reeds op kleine schaal hebben laten zien op welke wijze streettriageteams effectief kunnen werken? Zo nee, hoezo niet?
Ik zie dat eerdere initiatieven waarbij zorg en veiligheid intensief samenwerken van grote toegevoegde waarde kunnen zijn. Deze verbinding tussen zorg en veiligheid was eveneens een belangrijk punt bij een aantal van de in totaal 500 projecten die uitgevoerd zijn met ondersteuning vanuit het actieprogramma van ZonMw. Op dit moment onderzoekt de Erasmus Universiteit Rotterdam de effectiviteit van deze initiatieven. De bevindingen worden naar verwachting in oktober van dit jaar gepresenteerd.
Vooruitlopend hierop zet ik samen met de Staatssecretaris van Volksgezondheid Welzijn en Sport (VWS) alvast een vervolgstap. Binnen een nog nader uit te werken vervolgactieprogramma van ZonMW maken we ruimte voor pilots waarbij gefocust wordt op de versterking van de samenwerking tussen politie en zorg. Bij deze pilots zal ook expliciet worden onderzocht wat de mogelijkheden zijn om in het kader van de E33-meldingen rond de klok beschikbaarheid van triage en eventueel zorg te organiseren.
Deelt u de mening dat het feit dat de politie sinds 2014 een vijfde van haar tijd besteedt aan meldingen betreffende personen met verward gedrag zeer onwenselijk is en daar waar primair zorg nodig is, zorg aan de slag moet kunnen? Zo ja, bent u ook van mening dat u ideeën die deze werkwijze kunnen versterken omarmd en proactief opgepakt moeten worden?
Ik ben het met u eens dat deze personen zo snel mogelijk goede zorg moeten krijgen. De politie is er voor hulpverlening, handhaving en opsporing. Niet voor het verlenen van zorg. Mijn inzet is daarom onverminderd groot om te bezien op welke manier goede ideeën kunnen worden ondersteund en omarmd om te komen tot eerdere en betere zorg voor deze personen.
Kunt u toelichten op welke wijze u de inzet met betrekking tot het instellen van streettriageteams heeft aangescherpt na de met algemene stemmen aangenomen motie?
De motie vroeg om het starten van pilots in gemeenten waar de meeste meldingen van personen met verward gedrag voorkomen. Zoals hierboven aangegeven starten de staatsecretaris van VWS en ik in het vervolgactieprogramma van ZonMw extra pilots, om de mogelijkheden om 24/7 beschikbaarheid van de zorg te organiseren en te onderzoeken waar dit nog niet gebeurt. Dit doe ik mede naar aanleiding van de door u genoemde motie en op basis van afgeronde gesprekken met professionals uit het zorg- en veiligheidsdomein. Zoals ik in het notaoverleg Politie van 3 februari jl. aankondigde, hebben deze gesprekken ertoe geleid dat we in de komende periode samen met de gemeente Amsterdam vorm en inhoud geven aan een pilot waarbij politie, GGD-Amsterdam en ggz afspraken maken over de triage op straat bij acute meldingen. Zoals hierboven toegezegd en met uw Kamer gewisseld in voornoemd notaoverleg Politie wordt bij deze pilot ook gekeken naar de mogelijkheid om ook zorg naar aanleiding van triage rond de klok beschikbaar te stellen. Mijn inzet is om te bezien of op basis van de uitkomsten van deze pilot een dergelijke werkwijze uitgeprobeerd kan worden in andere gemeenten waar een groot aantal E33-meldingen wordt geregistreerd.
Hebben u, net als de indieners, vanuit verschillende kanten berichten van zorgprofessionals en politiemensen bereikt met de vraag waar zij zich konden melden voor de pilots? Zo ja, erkent u dat de behoefte voor meer samenwerking tussen politie en zorg groot is? Op welke wijze geeft u hier na de motie ruimte aan zodat deze professionals aan de pilot kunnen deelnemen? Zo nee, met welke mensen in het veld heeft u wel gesprekken gevoerd over deze behoefte?
In mijn eerdere gesprekken met zorgmedewerkers en politieagenten kwam duidelijk naar voren dat zij de behoefte voelen en de mogelijkheid zien om nog beter samen te werken. Concrete verzoeken zijn (nog) niet onder mijn aandacht gebracht, maar de actieve uitvraag onder enkele grote gemeenten laat zien dat de bereidheid om mee te denken aan manieren waarop dit kan worden vormgegeven aanwezig is.
Bent u bereid de aangenomen motie met betrekking tot het opzetten van straattriage teams alsnog adequaat uit te voeren en de Kamer uiterlijk in februari 2021 te infomeren over de voortgang?
Zoals hierboven beschreven, zet ik stappen naar een bredere aanpak die erop gericht is om een verdere impuls te geven aan de samenwerking tussen politie en zorg. Daarmee kom ik tegemoet aan de wensen in de motie, zoals ik heb onderschreven in voornoemd notaoverleg Politie. In dit traject trek ik samen op met de Staatssecretaris van VWS. Gezamenlijk informeren wij uw Kamer nog voor april van dit jaar over de wijze waarop we hier invulling aan geven. Dit doen we in de eerder toegezegde brief over de brede aanpak voor personen met verward gedrag, die de staatsecretaris uw Kamer reeds heeft toegezegd.
Het bericht dat Afrika getroffen dreigt te worden door een tweede coronagolf |
|
Mahir Alkaya |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Wat is uw mening over het bericht «Wordt Afrika nu toch getroffen in de tweede coronagolf?»?1
Het artikel geeft duidelijk de zorgen weer over de opleving van het aantal besmettingen in Afrika. Het kabinet deelt die zorg, evenals de zorg over de secundaire effecten van de corona-epidemie. De bestaande uitdagingen op het Afrikaanse continent op het terrein van gezondheid, onderwijs en economie zijn door de pandemie nog groter geworden. Het is dan ook belangrijk deze brede context bij de bestrijding van COVID-19 niet uit het oog te verliezen.
Bent u van plan om ook in de tweede golf extra geld vrij te maken voor de aanpak van de coronacrisis in ontwikkelingslanden, in aanvulling op de € 150 miljoen die Nederland tijdens de eerste golf extra vrij maakte hiervoor, nu ontwikkelingslanden hard dreigen te worden geraakt door de gevolgen van de crisis?
In 2020 zijn binnen de BHOS-begroting middelen vrij gemaakt voor de aanpak van de coronacrisis in ontwikkelingslanden. Daarnaast heeft het Kabinet aanvullend extra middelen beschikbaar gesteld n.a.v. het AIV advies (zie mijn Kamerbrief 33 625, nr. 320). Op 11 januari jl. is binnen mijn begroting voor 2021 ook nog EUR 25 miljoen vrijgemaakt voor een bijdrage aan COVAX AMC (zie Kamerbrief VWS 2021D01249). Naast deze bijdragen zijn – naast de reguliere inspanningen van BHOS zoals ook vastgesteld met de begroting 2021 – momenteel geen aanvullende middelen voorzien. Dit is ook mede ingegeven door de budgettaire krapte op mijn begroting en het streven bestaande programma’s van BHOS zoveel mogelijk uit te kunnen voeren zoals beoogd.
Hoeveel vaccins verwacht u dat er beschikbaar komen voor Afrikaanse landen via de vaccin-programma’s waaraan Nederland meebetaalt, gezien het feit dat vaccins ook in Afrika een essentieel onderdeel van de oplossing van de coronacrisis zijn, maar er maar weinig vaccins beschikbaar lijken te komen voor het continent? Hoe verhoudt dit zich tot de hoeveelheid vaccins die het continent nodig heeft om de pandemie effectief te beëindigen?
COVAX AMC, het multilaterale initiatief dat is opgericht om lage inkomenslanden te ondersteunen bij de inkoop en distributie van COVID-19 vaccins, heeft eind december 2020 reeds ca. 1.3 miljard doses COVID-19 vaccins voor 92 lage- en middeninkomenslanden zeker gesteld. Dit aantal is nodig om 20% van de bevolking van de 92 landen te vaccineren. Voor de allocatie van deze vaccins wordt het WHO Allocation Mechanism gevolgd, ook voor Afrikaanse landen. Verwachting is dat lage – en lage-middeninkomenslanden op deze manier binnen 3–4 maanden kunnen beginnen met vaccineren. Het hoofd van de Africa Centre for Disease Control (CDC) onderstreepte in december jl. dat met een gezamenlijke Afrikaanse strategie voor de financiering van de additionele vaccins, gestreefd wordt naar een vaccinatiegraad van 60%.
De WHO heeft samen met andere internationale partners een brief gestuurd over het financieringstekort voor vaccins, beschermende middelen, diagnostische tests en geneesmiddelen voor ontwikkelingslanden.
Op welke manier zal Nederland bijdragen aan de volgens Gavi benodigde USD 5 miljard extra in 2021 voor het COVAX AMC instrument om de nodige vaccins voor lage- en middensinkomenslanden te financieren?2
In mijn brief van 18 december jl. (25 295, nr. 902) heb ik reeds benadrukt dat een eerlijke verdeling van vaccins wereldwijd, de bestrijding van deze wereldwijde pandemie ten goede komt, en in die zin ook in het belang van Nederland is.
Daarom heb ik recentelijk besloten een extra bijdrage van EUR 25 mln. beschikbaar te stellen voor COVAX AMC, de pijler van COVAX die speciaal is ingericht voor lagere en middeninkomenslanden. Dat maakt dat de totale Nederlandse bijdrage aan de Access to Covid Tools Accelerator (ACT-A), het coördinatiemechanisme om lage- en middeninkomenslanden te voorzien van vaccins, beschermende middelen, diagnostische tests, geneesmiddelen nu EUR 85 mln. bedraagt. Nederland is hiermee de 11e publieke donor van ACT-A.
Zoals aangegeven in diezelfde Kamerbrief (25 295, nr. 902), zal daarnaast vanuit de VWS begroting EUR 25 mln. worden gereserveerd voor het in natura beschikbaar stellen van vaccins voor ontwikkelingslanden aan COVAX AMC of via EU kanalen in afstemming met COVAX AMC.
Deelt u de mening dat de patenten op COVID-vaccins niet in de weg mogen staan van snelle en goedkope productie van vaccins voor ontwikkelingslanden? Bent u bereid om u in internationaal en Europees verband in te zetten voor de opschorting van deze patenten?
Het systeem van intellectuele eigendom heeft in deze pandemie grootschalig en kostbaar onderzoek naar mogelijke vaccins gestimuleerd. Dat heeft geleid tot de snelste ontwikkeling van vaccins ooit, met inmiddels al twee vaccins die door Europees medicijnagentschap EMA goed zijn gekeurd. Dit toont aan dat het systeem van intellectuele eigendom, als stimulans om te investeren en te innoveren, zijn vruchten afwerpt. Nederland heeft vooralsnog geen indicaties dat octrooien een barrière vormen voor het opschalen van de productiecapaciteit of beschikbaarheid van vaccins voor ontwikkelingslanden. Het stelsel van octrooibescherming stelt bedrijven juist in staat hun innovaties te delen, kennis en gegevens uit te wisselen, licenties te verlenen en productie op grote schaal te waarborgen.
Het kabinet is van mening dat wel voortdurend goed gekeken moet worden naar mogelijke knelpunten op het gebied van intellectuele eigendom die opschaling van productie en betaalbaarheid van COVID-19-vaccins zouden kunnen belemmeren. In mijn brief van 18 december 2020 (Kamerstuk 25 295, nr. 902) heb ik de Kamer reeds geïnformeerd dat Nederland daarom binnen de EU en (via de Europese Commissie) in de Trade-Related Aspects of Intellectual Property Rights (TRIPS) Council van de WTO het belang van toegang tot veilige, efficiënte en betaalbare vaccins en medicijnen voor iedereen benadrukt, ook voor ontwikkelingslanden. Nederland steunt daartoe actief de inzet van de Commissie om zorgen hierover serieus te onderzoeken en te bekijken of er op onderdelen pragmatische stappen nodig zijn.
Hulp aan onverzekerden |
|
René Peters (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Mani (30) beademde een verslaafde dakloze en zat met een strop van duizenden euro’s»?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat geleden schade die ontstaan is door het bieden van hulp aan een onverzekerde dakloze, blijkbaar nergens verhaald kan worden?
Ja, dit is inderdaad ingewikkeld bij schade die ontstaat wanneer een omstander hulp biedt aan iemand die onverzekerd en dakloos is.
Deelt u de mening dat hulp bieden aan mensen die onwel zijn geworden niet bestraft zou moeten worden, of die mensen nu verzekerd zijn of niet?
Burgers die elkaar te hulp schieten, zijn altijd te prijzen. Voor burgerhulpverleners die zich hebben aangemeld als vrijwilliger, zoals de 225.000 burgerhulpverleners die zich hebben aangemeld via het oproepsysteem HartslagNu, is een waarborgfonds niet nodig.2 Zij zijn vaak verzekerd via de gemeentelijke collectieve vrijwilligersverzekering. Als bij een reddingsactie door een omstander spullen vernield of ontvreemd worden kan hier te allen tijde aangifte van worden gedaan bij de politie. Daarnaast kan iemand zijn of haar eigen verzekeraar aanspreken ten behoeve van een schadevergoeding. Valt de geleden schade onder de dekking, dan dient de verzekeraar uit te keren. Is dit niet het geval, dan kan de omstander ervoor kiezen de schade die bij de reddingsactie is ontstaan te verhalen op diegene die geholpen is dan wel op diegene die de schade heeft veroorzaakt. Bij Slachtofferhulp Nederland kan de hulpverlener terecht voor emotionele steun, voor ondersteuning in een eventueel strafproces en voor hulp om geleden schade vergoed te krijgen.
In dit geval kon de schade helaas niet worden verhaald op degene die geholpen is, omdat hij onverzekerd was. Het is een uitzonderlijk geval. Er zijn op dit moment geen vergelijkbare situaties bekend. Wanneer een burger die de schade niet kan verhalen een laag inkomen heeft, kan de bijzondere bijstand of de Stichting urgente noden, afhankelijk van de individuele situatie, uitkomst bieden. In dit specifieke geval is via crowdfunding geld opgebracht om de schade te vergoeden.
Gezien de verschillende mogelijkheden die er momenteel zijn om de geleden schade te compenseren, zie ik geen aanleiding om de mogelijkheden te onderzoeken om te komen tot een Waarborgfonds specifiek gericht op burgerhulpverleners met geleden schade.
Zijn er andere situaties bekend waarbij een hulpverlener geleden schade niet kan verhalen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid mogelijkheden te onderzoeken om te komen tot een waarborgfonds specifiek gericht op burgerhulpverleners met geleden schade die nergens verhaald kan worden?
Zie antwoord vraag 3.
De betrokkenheid van de minister-president bij de compensatieregeling voor gedupeerden van de toeslagenaffaire |
|
Renske Leijten |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Herinnert u zich dat u mij bij brief van de Staatssecretaris van 3 november 2020 liet weten dat de Minister-President weliswaar in een organogram over de crisisorganisatie Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) staat, maar dat de Staatssecretaris de enige bewindspersoon is in het strategisch crisisteam (SCT)?1
Ja dat herinner ik mij.
Waarom heeft u niet vermeld dat de gemelde structuur voor een Bewindsliedenoverleg (BWO) in het verleden wel bijeen is gekomen, in ieder geval als het gaat om de voorbereiding en de vormgeving van de compensatieregeling?2 3
In de beginfase zijn in februari en maart enkele overleggen op politiek niveau gevoerd in de aanloop naar de kabinetsreactie waarbij ook de Minister-President aanwezig was. Na verzending van de kabinetsreactie op 13 maart hebben deze niet meer plaatsgevonden en werd het verder indien noodzakelijk in de ministerraad besproken.
Hoe vaak is dit BWO bijeengekomen en wie waren daarbij aanwezig?
Dit BWO met als onderwerp «mogelijke scenario’s compensatieregeling» is driemaal bijeengekomen. Op 13 februari 2020 is dit BWO bijeengekomen in aanwezigheid van de Minister-President, de Minister van Financiën, de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane, de Staatssecretaris van SZW, en de Minister van M&W (portefeuille Minister BZK). De Minister van VWS was uitgenodigd maar niet aanwezig. Op 5 maart is dit BWO bijeengekomen in aanwezigheid van de Minister-President, de Minister van Financiën, de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane en de Minister van SZW. De Minister van BZK werd hoogambtelijk vervangen, de Minister van VWS was niet aanwezig. Op 10 maart is dit BWO bijeengekomen in aanwezigheid van de Minister van Financiën, de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane, de Staatssecretaris van SZW en de Minister van SZW. De Minister-President en de Minister van M&W werden hoogambtelijk vervangen. De aanwezige bewindspersonen werden alle keren ambtelijk ondersteund.
Kunt u van alle overleggen de voorbereidende notities, bespreeknotities, agenda’s en besluiten per ommegaande ongelakt naar de Kamer sturen?
In de bijlage4 treft u:
Er zijn geen agenda’s of besluitenlijsten aangetroffen. Indien er nog aanvullende stukken worden aangetroffen zal ik u deze doen toekomen bij een aankomende VGR Toeslagen. Tevens zullen deze stukken worden toegevoegd op http://informatiepuntkinderopvangtoeslag.rijksoverheid.nl. Namen van ambtenaren onder het niveau van directeur zijn hierbij niet zichtbaar gemaakt.
Waarom zijn bij het openbaar maken van documenten op 11 december 2020, naar aanleiding van een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), aantekeningen van bewindspersonen en hele passages op de notities gelakt, telkens onder verwijzing naar artikel 11.1 van de Wob? Dit betreft toch voorbereiding op besluitvorming, waarmee het inroepen van de persoonlijke beleidsopvatting totaal ongepast is?
De Wet openbaarheid van bestuur geeft aan dat passages van documenten openbaar moeten worden gemaakt, tenzij er een uitzonderingrond voor is. Artikel 11, eerste lid, van de Wob bepaalt dat persoonlijke beleidsopvatting ten behoeve van intern beraad worden uitgezonderd van openbaarmaking. Het is Rijksbreed beleid op dat moment was om dat ook te toetsen met betrekking tot de aantekeningen van een bewindspersoon.
Kunt u aangeven wat de op 28 februari 2020 door u «gekozen lijn» is geweest?4
Op 28 februari heb ik bij een interne bespreking met ambtenaren aangegeven dat ik in het bewindsliedenoverleg van 5 maart 2020 een beleidslijn voor wilde leggen, waarover – onder voorbehoud van het rapport van de AUT – op 5 maart besluitvorming kon plaatsvinden. Deze beleidslijn staat beschreven in de notitie waar het lid Leijten in deze vraag naar verwijst (onder het kopje «Kern: voorgestelde beleidslijn»). De hoofdlijnen van deze beleidslijn waren:
Naast de financiële compensatie werd ook begeleiding voor ouders voorgesteld, om hen te helpen hun leven weer op de rit te krijgen.
Klopt het dat u beiden, alsmede de (andere) Staatssecretaris van Financiën die verantwoordelijk is voor de Belastingdienst, op 10 februari 2020 op de hoogte was dat er ook gedupeerden waren buiten de kinderopvangtoeslag? Zo ja, waarom is dit pas na de verhoren van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag (POK) gemeld aan de Kamer?5
Op dat moment was duidelijk dat er mogelijk ook gedupeerden buiten de kinderopvangtoeslag waren. In het eindadvies van de AUT van 12 maart 2020 is dit bevestigd. In de kabinetsreactie op het rapport van de ADR en AUT van 13 maart 2020 is melding gemaakt dat beide onderzoeken hebben geconstateerd dat bij CAF onderzoeken ook andere toeslagen waren betrokken. Bij brief van 25 mei 2020 heb ik u laten weten dat hier onderzoek naar gedaan werd, in de derde Voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag van 29 september is dat herhaald. Bij de vierde Voortgangsrapportage van 4 december 2020 heb ik naar aanleiding van dat onderzoek aangekondigd de compensatieregeling te verbreden.
Waarom is bij de inrichting van de UHT geen rekening gehouden met de getroffenen buiten de kinderopvangtoeslag; deze gedupeerden worden immers nog altijd met een kluitje in het riet gestuurd? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de vierde Voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag van 4 december 2020 heb ik aangegeven dat de institutioneel vooringenomen handelwijze door de Belastingdienst in de uitvoering van de kinderopvangtoeslag, ook heeft gespeeld in de uitvoering bij andere toeslagen. Inmiddels heb ik een beleidsbesluit gepubliceerd waarmee de noodvoorziening wordt opengesteld voor niet-KOT gedupeerden die nu al bekend zijn bij UHT. In de vijfde Voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag zal ik u hier nader over informeren. In het algemeen kan gesteld worden dat hiermee prioriteit is gegeven aan de gedupeerde ouders met kinderopvangtoeslag aangezien dit ook doorgaans om flink hogere bedragen gaat.
Waarom werd op 13 februari 2020 in het BWO besproken hoe precedentwerking moest worden voorkomen? Had de regering voor het beantwoorden van deze vraag niet juist advies gevraagd aan de Adviescommissie Uitvoering Toeslagen (AUT) onder voorzitterschap van de heer Donner? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het onderwerp precedentwerking kwam naar voren als één van de generieke criteria bij het uitwerken van mogelijke opties ter compensatie, naast uitvoerbaarheid, financiële inpasbaarheid en proportionaliteit. In de bespreeknotitie (zie bijlage) wordt bij dit onderwerp juist verwezen naar de AUT, maar wordt ook de optie benoemd van maatregelen aanvullend op het advies van de AUT: «Waar mogelijk moeten precedentwerking en uitstralingseffect worden ingeperkt. Het volgen van de AUT biedt hiervoor de meeste houvast. Bij eventuele aanvullende maatregelen kan worden verwezen naar de unieke situatie, maar daarmee kan precedentwerking waarschijnlijk niet volledig worden weggenomen.»
Hoe valt te rijmen dat de Minister-President een traan laat bij een bijeenkomst met ouders, dat de Minister van Financiën zegt dat er gecompenseerd zal worden en dat er tegelijkertijd gesproken wordt over het vermijden van precedentwerking?
De Minister-President en de Minister van Financiën hebben naar aanleiding van de bijeenkomst in de Broodfabriek juist de opdracht gegeven om scenario’s uit te werken voor tegemoetkoming aan KOT-gedupeerden (en mogelijk ook gedupeerden van andere toeslagen) buiten de scope van de Adviescommissie Uitvoering Toeslagen (AUT). Naar aanleiding daarvan is de scope van de opdracht aan de AUT ook uitgebreid.7 Tevens wil ik u erop wijzen dat het kabinet heeft besloten om gedupeerde ouders van de kinderopvangtoeslag ruimhartiger te compenseren dan het voorstel in het eindadvies van de AUT en later in 2020 ook heeft besloten gedupeerden van andere toeslagen voor compensatie in aanmerking te laten komen.
Kunt u aangeven welke adviezen u op 12 februari 2020 kreeg van de directeur van de Inspectie voor Rijksfinanciën ter voorbereiding op het BWO van 13 februari 2020?6 Kunt u de notitie ongelakt naar de Kamer sturen en daarbij aangeven waarom de adviezen bij de openbaarmaking daarvan onder 11.1 van de Wob zijn weggelakt?
De ongelakte versie van de notitie treft u aan als bijlage, deze is onderdeel van de documenten naar aanleiding van vraag 4. Wij hebben deze notitie niet eerder met uw ongelakt gedeeld aangezien hierin advies wordt gegeven over de mogelijke inbreng van de Minister tijdens het BWO. Verstrekken hiervan tast de eenheid van het regeringsbeleid aan. Vanwege de specifieke toezegging omtrent openbaarmaking stukken kinderopvangtoeslag delen wij deze notitie nu ongelakt met uw Kamer.
Zijn er in de aanloop naar het versturen van de Kamerbrief op 13 maart 2020 met de kabinetsreactie op het eindadvies van de AUT over de compensatie voor getroffen ouders in de kinderopvangtoeslagaffaire, afspraken gemaakt met coalitiepartijen over de vormgeving? Zo ja, welke afspraken en met wie?
Voor het versturen van de kabinetsreactie is over de inhoud veelvuldig gesproken met zowel leden van de coalitie als van de oppositie en daar is ook de vormgeving aan de orde geweest. Deze gesprekken en de interne besluitvorming hebben uiteindelijk geleid tot het besluit zoals dat op 13 maart aan uw Kamer is gemeld, waarmee niet volledig het advies van de AUT werd gevolgd maar ruimer werd besloten tot compensatie. De Wet hardheidsaanpassing Awir is daarna in de Kamer behandeld en eind juni vastgesteld.
Zijn er vragen gesteld over de reden van het hoge percentage aan uitvoeringskosten (meer dan 20%), dan wel het bedrag aan uitvoeringskosten van 110 miljoen euro, voor de compensatie aan gedupeerde ouders? Zo ja, door wie, en wanneer?
De hoogte van de uitvoeringskosten zijn uiteraard besproken maar speelde niet meer in de besluitvorming rondom het compenseren van de gedupeerde ouders. Uitvoeringskosten gaan overigens nooit ten koste van de compensatie en tegemoetkoming aan ouders. Zij ontvangen te allen tijde de bedragen waar zij conform de regelingen recht op hebben ter herstel van het hen aangedane leed. De heldere wens en opdracht was: zo snel mogelijk gedupeerde ouders helpen.
Waarom heeft de regering ervoor gekozen om getroffenen van het onrechtmatig opleggen van de kwalificatie «opzet grove schuld» volledig buiten de aanvankelijke compensatie te laten?
In 2019 is de invordering gepauzeerd en is nader uitgezocht wat de gevolgen en omvang van de kwalificatie «opzet grove schuld» zijn geweest. In het debat over de kabinetsreactie op het rapport van de Commissie AUT op 27 mei 2020 heb ik aangegeven dat we hier nog onderzoek naar deden maar wel het vermoeden hadden dat daar een regeling voor moest worden ontwikkeld. In aanloop naar het de debatten over de Wet hardheidsaanpassing Awir van juni 2019 is duidelijk geworden dat de kwalificatie opzet/grove schuld (O/GS) veelvuldig is gesteld voor ouders die niet als fraudeur mogen worden beschouwd en met alle gevolgen van dien niet in aanmerking kwamen voor een persoonlijke betalingsregeling. Daarom is in overleg met uw Kamer in de wet hardheidsaanpassing Awir per 1 juli 2019 een aparte regeling opgenomen voor ouders die hierdoor gedupeerd zijn.
Erkent u dat in de aanloop naar de definitieve notitie over Opzet/Grove Schuld, van 5 november 2020, meerdere mensen op het ministerie «de rillingen over de rug» hadden gehad? Zo ja, welke verklaring is er voor te geven dat de slachtoffers van het onterecht opleggen van de kwalificatie «opzet/grove schuld» niet betrokken zijn bij de compensatieregeling? Kunt u uw antwoord toelichten?7
Gedoeld wordt waarschijnlijk op de notitie van 5 november 2019 in plaats van 2020. Deze is op 16 juni 2020 met uw kamer gedeeld. Zie ook het antwoord op vraag 14. In het voorjaar was het beeld nog niet copmpleet, eind juni is de OGS regeling in het wetsvoorstel toegevoegd.
Heeft het BWO dat destijds bijeenkwam over de vormgeving van de compensatieregeling ook gesproken over het bekend worden van de Fraude Signalering Voorziening (FSV), ook wel de zwarte lijst?8 Zo nee, hoe is dat mogelijk? Zo ja, wat is er besproken; kunt u de Kamer hierover volledig informeren?
Nee, hier is in het BWO niet over gesproken.
Heeft de AUT op verzoek van de regering en/of het Ministerie van Financiën bepaalde zaken onderbelicht gelaten in het advies? Zijn er inhoudelijke wijzigingen geweest in de laatste fase van het advies? Zo ja, waarom?
Op meerdere momenten is er contact geweest tussen de Staatssecretaris en topambtenaren van Financiën enerzijds en leden van de commissie AUT anderzijds. Op ambtelijk niveau was er in die periode bijna dagelijks contact. De commissie heeft uiteindelijk haar eigen conclusies getrokken. Zie hiervoor ook de antwoorden op vraag 375 in de lijst van feitelijke vragen over het verslag van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag.
Klopt het dat de AUT verschillende aangeleverde documenten opnieuw heeft willen krijgen, voorzien van een nieuwe duiding? Zo ja, wie besloten dat en waarom? Waarom zijn er stukken herschreven en op welke vlakken is dat precies gebeurd?9
Door de AUT werden via de mail vragen voorgelegd aan het Ministerie van Financiën. Enkele keren bleek dat het aan de AUT gestuurde antwoord onvoldoende aansloot bij wat de AUT precies wilde weten. In die gevallen is na overleg een aangepast antwoord opgesteld.
Erkent u dat de adviescommissie Donner feitelijk niet nodig was voor politieke besluitvorming, maar een instrument was om «het boek te sluiten»? Zo nee, waarin is de commissie Donner dan evident doorslaggevend geweest voor inzichten rond de toeslagenaffaire?
Nee de commissie Donner heeft de grondslag gelegd voor de compensatie voor de ouders, zowel via haar interim--advies over CAF 11 in november 2019 als in het bredere eindrapport van maart 2020.
Kunt u aangeven waarom hele documenten bij het Wob-besluit over het archief van de AUT onder verwijzing naar artikel 11.1 niet verstrekt zijn?
Er zijn twee documenten integraal geweigerd op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wob bij het eerste deelbesluit inzake het Wob-verzoek over de Commissie AUT. Het betreft twee adviezen van de Landsadvocaat. Deze adviezen zijn te classificeren als persoonlijke beleidsopvattingen bestemd voor intern beraad. Dit is ook meerdere keren bevestigd door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Uit de kabinetsreactie op de POK volgt dat er nu besloten is om de adviezen van de Landsadvocaat die ter inzage zijn verstrekt aan de POK bij wijze van uitzondering ook openbaar te maken gelet op het uitzonderlijke karakter van de gebeurtenissen rondom de kinderopvangtoeslag en de ernst van deze zaak. Deze kunt u vinden op: Informatiepunt Kinderopvangtoeslag.Rijksoverheid.nl. Zie hiervoor ook de antwoorden op vragen 124 en 253 in de lijst van feitelijke vragen over het verslag van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór 15 januari 2021?
Nee dat is helaas niet gelukt.
Het bericht 'HTM-directeur Bruno Bruins wordt commissaris bij vaccin-instituut' |
|
Henk van Gerven , Maarten Hijink |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «HTM-directeur Bruno Bruins wordt commissaris bij vaccin-instituut»?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht over de benoeming van de heer Bruins tot lid van de Raad van Commissarissen Intravacc BV.
Welke richtlijnen omtrent het voorkomen van belangenverstrengeling zijn hier gevolgd?
In het benoemingsproces zijn de Nederlandse Corporate Governance Code en de Circulaire lobbyverbod Bewindspersonen meegewogen.
Intravacc BV is een beleidsdeelneming, met de Staat als enig aandeelhouder. De heer Bruins is niet aangesteld als lobbyist, maar als commissaris bij Intravacc BV. Als commissaris van Intravacc BV zal de heer Bruins bij contacten met VWS de circulaire in acht nemen.
Voor de volledigheid wil ik benadrukken dat de heer Bruins geen betrokkenheid had bij het besluit Intravacc BV per 1-1-2021 operationeel te maken.
Hoe verhoudt zich dit met het lobbyverbod voor oud-bewindspersonen waarin is afgesproken dat zij zich tenminste gedurende twee jaren afzijdig houden van werkzaamheden op eigen terrein?2
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat het de geloofwaardigheid en het vertrouwen niet ten goede komt dat een Minister die zelf al plannen maakte voor de verzelfstandiging en privatisering van een instituut dat belangrijk vaccinonderzoek uitvoert, kort na zijn aftreden wordt benoemd tot lid van de raad van commissarissen van dit instituut nu de verzelfstandiging een feit is? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Ik begrijp dat u scherp let op benoemingen van oud-bewindspersonen in bestuursfuncties. De raad van commissarissen vervult een toezichthoudende rol op het beleid van het bestuur en op de algemene gang van zaken in de vennootschap. Deze rol staat los van de politieke besluitvorming over de toekomstige positionering van Intravacc.
De heer Bruins is benoemd vanwege zijn politieke en bestuurlijke ervaring en daarmee passend in het gezochte politiek-bestuurlijk profiel in de raad van commissarissen.
Deelt u de mening dat het plaatsen van een voormalig bewindspersoon, nog geen jaar na zijn vertrek uit het kabinet, op een belangrijke functie binnen een recent verzelfstandigd instituut dat actief is op hetzelfde beleidsterrein als dat van zijn politieke portefeuille, de schijn van belangenverstrengeling wekt? Waarom wel of niet?
Zie antwoord vraag 4.
Was het volgens u niet beter geweest als er een langere afkoelperiode voor de heer Bruins had gegolden alvorens hij deze functie ging bekleden, bijvoorbeeld een periode van tenminste twee jaar? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer is de heer Bruins voor deze functie benaderd en door wie? Is het Ministerie van VWS of van Financiën of de Minister op enigerlei wijze hierbij betrokken geweest? Zo ja, op welke wijze?
De heer Bruins is medio december 2020 voor deze functie benaderd door VWS in aanloop naar de omvorming van Intravacc als onderdeel van het kerndepartement naar beleidsdeelneming, waarbij het benoemen van de raad van commissarissen één van de te nemen stappen was. Omdat Intravacc BV een beleidsdeelneming betreft met het aandeelhouderschap bij VWS, en benoemingen door het Ministerie van VWS worden gedaan, is het Ministerie van Financiën niet betrokken geweest.
Hoeveel verdient de heer Bruins met deze functie?
De jaarlijkse toelage van een lid van de Raad van Commissarissen bedraagt
€ 27.500 per jaar exclusief onkosten vergoeding, conform de statuten van Intravacc BV.
Het bericht 'Pensioenen AVH toch naar PGB, ondanks tweede rechtszaak' |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Pensioenen AVH toch naar PGB, ondanks tweede rechtszaak»?1
Ja, dat ben ik.
Wat is in het algemeen uw oordeel over de wijze waarop er is omgegaan met de rechten van de deelnemers bij de voorgenomen collectieve waardeoverdracht van pensioenfonds voor de Agrarische en Voedselvoorzieningshandel (AVH) aan Pensioenfonds PGB?
In algemene zin vind ik het als medewetgever van belang dat bij zo’n belangrijk besluit als collectieve waardeoverdracht (CWO), in verband met de voorgenomen liquidatie, zowel de overdragende als de ontvangende pensioenuitvoerder de geldende wettelijke waarborgen in acht nemen. Die waarborgen zijn er immers niet voor niets; zij hebben tot doel de belangen van alle groepen betrokkenen te beschermen. Tot die waarborgen behoren tenminste de wettelijke eisen uit de Pensioenwet inzake medezeggenschap door een verantwoordingsorgaan (VO) en zorgvuldige besluitvorming. Ik begrijp dat de Ondernemingskamer in het geval van AVH op 23 december 2020 heeft geoordeeld dat het bestuur in redelijkheid heeft besloten tot de CWO, ondanks het negatieve advies van het VO.2
Deelt u de mening dat de medezeggenschap in deze kwestie zeer gebrekkig is verlopen en dat hierdoor het vertrouwen van deelnemers ernstig wordt beschadigd? Indien nee, waarop niet?
Ik vind het jammer dat er een geschil is ontstaan tussen het bestuur en het VO van AVH over de naleving van de regels voor medezeggenschap inzake deze CWO. En dat het VO zich genoodzaakt zag dit geschil aan de rechter voor te leggen. Liever had ik gezien dat de gang naar de rechter niet nodig was geweest. Maar geschillen kunnen ontstaan en daarvoor is de route naar de rechter beschikbaar.
Klopt het dat de Ondernemingskamer in november nog heeft geoordeeld dat het pensioenfonds AVH de overeenkomst met PGB voor een collectieve waardeoverdracht moest «intrekken en ontbinden»?
Ja, althans de Ondernemingskamer sprak op 5 november 2020 uit dat het pensioenfonds AVH niet in redelijkheid heeft besloten tot het aangaan van de overeenkomst van CWO met PGB.3 En dat het bestuur van AVH haar besluit daarom diende in te trekken en de gevolgen ongedaan diende te maken.
Vindt u het acceptabel dat het oordeel «intrekken en ontbinden» er in de praktijk toe heeft geleid dat er «onder stoom en kokend water» een nieuwe overeenkomst is afgesloten welke direct per 1 januari van dit jaar ingaat?
Het bestuur van elk pensioenfonds heeft de verantwoordelijkheid zorg te dragen voor evenwichtige besluitvorming over de pensioenaanspraken en -rechten van alle groepen deelnemers en pensioengerechtigden. Een belangrijke in acht te nemen wettelijk eis is dat het bestuur van een pensioenfonds in geval van een voorgenomen CWO het advies van het VO op een zodanig tijdstip aanvraagt dat het advies van het VO nog van wezenlijke invloed kan zijn op het besluit tot CWO. De rechter toetst of het bestuur in redelijkheid heeft besloten. Ondanks het negatieve advies van het VO zag de rechter in de tweede zaak kennelijk geen aanleiding de CWO te verbieden.
Deelt u de mening dat inspraak en medezeggenschap volkomen tandeloos zijn als een afwijzing van een overeenkomst, gesteund door een snoeihard oordeel van de Ondernemingskamer, niet eens leidt tot enige vertraging van het proces? Indien nee, waarom niet?
Inspraak en medezeggenschap kunnen niet functioneren als een bestuur van een pensioenfonds nalaat om überhaupt het VO zoals wettelijk voorgeschreven om advies te vragen, als het bestuur het advies zo laat aanvraagt dat het van geen wezenlijke invloed meer kan zijn op het te nemen besluit of als het bestuur een negatief advies ongemotiveerd terzijde legt. In tweede instantie bleek dit niet het geval. Het bestuur van een pensioenfonds mag afwijken van een negatief advies van een VO, zoals in dit geval ook is gebeurd. Het bestuur mag daarbij voortvarend optreden en moet uiteraard wel motiveren waarom het afwijkt. Op grond van artikel 217 van de Pensioenwet heeft een VO altijd nog het recht om beroep in te stellen bij de Ondernemingskamer tegen dit besluit, zoals in dit geval ook is gebeurd.
Deelt u de mening dat deze collectieve waardeoverdracht, na afwijzing door het verantwoordingsorgaan «er toch nog in een noodvaart doorheen is gejast»? Indien nee, waarom niet?
Als medewetgever ben ik systeemverantwoordelijk. Ik vind het daarom belangrijk dat de wettelijke waarborgen belangen beschermen. Deelnemers met aanspraken op een uitkering, uit hoofde van een uitkeringsregeling met een indexatie-ambitie, zoals hier het geval is, hebben per definitie te beschermen belangen. Als een pensioenfonds die aanspraken collectief meent te moeten overdragen aan een andere pensioenuitvoerder, moet die overdracht plaatsvinden met inachtneming van de spelregels die van toepassing zijn. Aan die wettelijke spelregels moet een overdragende pensioenuitvoerder zich uiteraard houden. Vindt een VO dat de medezeggenschap geen recht is gedaan, staat de gang open naar de Ondernemingskamer, die de besluitvorming toetst op redelijkheid. Dit systeem van wettelijke waarborgen, aangevuld met rechterlijke toetsing, moet afdoende bescherming kunnen bieden aan deelnemers en pensioengerechtigden met te beschermen belangen. In dit geval hebben de wettelijke waarborgen gefunctioneerd en heeft de rechter tot tweemaal aan toe de werking van deze waarborgen getoetst.
In welke situaties is het toegestaan dat het bestuur van een pensioenfonds de advocaat van het verantwoordingsorgaan ontslaat? Deelt u de mening dat er in deze zaak geen enkele rechtsgrond was voor het bestuur om de advocaat van het verantwoordingsorgaan te ontslaan?
In de Pensioenwet is geregeld dat kosten voor het voeren van rechtszaken door het VO ten laste komen van het pensioenfonds indien deze kosten noodzakelijk zijn voor de vervulling van de taak van het VO en het pensioenfonds vooraf op de hoogte is gesteld van de te maken kosten. Ik constateer dat er een geschil is ontstaan tussen het bestuur en het VO over de inschakeling van juridische bijstand door een advocaat. Een dergelijk geschil kan zich voordoen en kan aan de rechter worden voorgelegd. In de procedure die het pensioenfonds voerde tegen de advocaat van het VO oordeelde de rechter dat het bestuur zeer terughoudend dient te zijn met het weigeren van die bijstand en de daaraan verbonden kosten. Het VO moet aanzienlijke financiële ruimte krijgen om te kunnen adviseren over bijvoorbeeld een CWO in verband met een liquidatie, mede op basis van bijstand van deskundigen.4
Deelt u de conclusie dat de medezeggenschap bij deze collectieve waardeoverdracht naar de geest van de wet inzake medezeggenschap, niet goed verdedigbaar meer is? Indien nee, waarom niet?
Het systeem van beschermende normen en toetsing door de rechter heeft wat mij betreft gewerkt. Er was een meningsverschil tussen het VO en het bestuur van AVH. De rechter heeft twee keer getoetst of het bestuur correct, dat wil zeggen met inachtneming van de wettelijke waarborgen, heeft besloten over de CWO. Het VO van AVH mocht negatief adviseren evenzeer als het bestuur mocht besluiten tot CWO, zelfs in afwijking van de negatieve adviezen mits gemotiveerd.
Kunnen deze vragen uiterlijk een dag voorafgaand aan het algemeen overleg pensioenonderwerpen (van 21 januari) worden beantwoord?
Mijn antwoorden zijn zo snel mogelijk gegeven.
Het bericht ‘Medisch specialisten haken af door werkdruk: ‘het was structureel’ |
|
Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Medisch specialisten haken af door werkdruk: «het was structureel»»?1
Ja.
Hoeveel geld, dat wil zeggen de kosten voor de opleiding van een arts, gaat verloren doordat jonge artsen het vak verlaten vanwege de werkdruk?
In de ramingen van het Capaciteitsorgaan wordt er rekening mee gehouden dat circa 10% van de aios tijdens de opleiding uitvalt, verreweg het grootste deel in het eerste jaar van de opleiding. Dit percentage is al jaren ongeveer constant. Door zoveel mogelijk het advies van het Capaciteitsorgaan te volgen, wordt daar bij het beschikbaar stellen van opleidingsplaatsen rekening mee gehouden. De redenen voor de uitval worden niet onderzocht. Ook de enquête van De Jonge Specialist (DJS) geeft daar geen informatie over.
Wat is volgens u een acceptabele werkweek voor een arts?
Het aantal arbeidsuren voor artsen al dan niet in opleiding tot specialist (aios respectievelijk anios), is in de relevante cao’s opgenomen en is onderdeel van de arbeidsovereenkomst die arts en werkgever overeenkomen. Ik vind het daarnaast van belang dat jonge artsen met hun opleider of supervisor met enige regelmaat reflecteren op het opleidings- en werkklimaat en dat daarbij voldoende aandacht is voor werkdruk en overwerken.
Heeft u er een beeld van bij welke specialisaties de problemen met de werkdruk het grootst zijn? Zo ja, wilt u die delen? Zo nee, bent u bereid dat te onderzoeken?
De enquête van DJS is ingevuld door aios en anios werkzaam in algemene ziekenhuizen, universitair medische centra en ggz-instellingen. Daarbij zijn bijna alle specialisaties en regio’s vertegenwoordigd. Uit de resultaten van de enquête komt het beeld naar voren dat de werkdruk voor alle jonge artsen in het algemeen hoog is.
Kan de werkdruk worden teruggedrongen door meer artsen op te leiden? Zo ja, moeten er dan meer basisartsen worden opgeleid of meer plekken voor een vervolgopleiding beschikbaar komen? Of allebei? Zo nee, waarom niet?
Het aantal beschikbare opleidingsplekken is gebaseerd op de adviezen van het Capaciteitsorgaan. Uit diverse onderzoeken blijkt dat de ramingen van het Capaciteitsorgaan een goed houvast bieden bij het bepalen van de opleidingsaantallen.2 In de kabinetsreactie op het Capaciteitsplan 2021–2024 is aangegeven hoe invulling wordt gegeven aan de aanbevelingen van het Capaciteitsorgaan.3 Daar waar nodig worden aanvullende acties ingezet om het voorkeursadvies van het Capaciteitsorgaan zo goed mogelijk te kunnen volgen. Meer opleiden dan het Capaciteitsorgaan adviseert is niet nodig. Ook DJS geeft aan geen oplossing te zien in hogere opleidingsaantallen en wijst daarbij ook op een nadeel van hoge opleidingsaantallen, namelijk dat het voor jonge artsen na hun opleiding nog moeilijker wordt dan het nu soms al is om een vaste aanstelling te verwerven.
Voor de aanpak van het probleem van de werkdruk die jonge artsen ervaren tijdens de opleiding of in de periode dat zij anios zijn, is het van belang om te investeren in een goed en veilig werk- en leerklimaat waarin het gesprek over werkdruk en de oorzaken daarvan gevoerd kan worden. Dit moet vooral op de werkvloer gebeuren. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief over vernieuwend opleiden, zal ik dit ondersteunen door met de jonge artsen en ziekenhuizen te onderzoeken op welke wijze er meer aandacht kan komen voor werkdruk, zoals tijdige signalering van ongewenst oplopende mentale werkbelasting.4
Hoeveel extra artsen moeten worden opgeleid om deze problematiek met de werkdruk sterk terug te dringen? Hoeveel budget is daarvoor nodig?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u in samenspraak met het Capaciteitsorgaan een plan maken om meer artsen op te leiden en de werkdruk zo te verkleinen? Zo nee, welke acties bent u bereid te nemen om meer artsen op te leiden?
Zie antwoord vraag 5.
Constructies om huurprijsregulering te ontduiken bij Kamerverhuur |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van de motie «contractuele medehuur», die in november is aangenomen door de gemeenteraad van Groningen?1
Ja.
Op basis van welke wetsartikelen en jurisprudentie vindt contractuele medehuur plaats? Welke rechten hebben huurders die hier gebruik van maken in het algemeen, en specifiek op het gebied van huurbescherming en huurprijsregulering?
«Contractuele medehuur» is niet apart in de wet geregeld. Dat betekent dat de contractuele medehuurders gezamenlijk de huurder zijn in de zin van de wet en daarmee gezamenlijk dezelfde rechten hebben als een individuele huurder heeft.
Deelt u de analyse dat huurders vanwege de woningnood vaak tegen hun zin akkoord gaan met deze constructies, omdat iedereen een dak boven het hoofd nodig heeft?
Het is onwenselijk als huurders zich verplicht voelen om tegen hun zin akkoord te gaan met contractuele medehuur vanwege de woningnood. Deze contractvorm moet niet worden ingezet om in het geval van feitelijke kamerverhuur door middel van contractuele medehuur het woningwaarderingsstelsel voor onzelfstandige woonruimten ontwijken. De wetgever heeft met invoering van dit stelsel bedoeld om de maximale huurprijs voor onzelfstandige woonruimten te bepalen. Het is niet de bedoeling dat de verhuurder zijn positie misbruikt om huurders op te zadelen met onredelijke hoge woonlasten of grote financiële verplichtingen, en hen tegelijk de gang naar de Huurcommissie te ontzeggen.
Daarom begrijp ik dat gemeenten, zoals Amsterdam en Groningen, deze praktijk tegen willen gaan. Dat neemt niet weg dat ik zie dat er uiteenlopende redenen kunnen zijn waarom huurders ervoor kiezen gezamenlijk één zelfstandige woning te delen. Dit zijn niet enkel studenten, maar bijvoorbeeld ook stellen in een duurzame relatie, of werkende singles die, al dan niet met vrienden, liever gezamenlijk één woning huren om zo de woonlasten per persoon te verlagen. Het is wenselijk dat meerdere mensen een woning kunnen delen om zo doelmatig mogelijk gebruik te maken van de schaarse woningvoorraad. Het is aan gemeenten om een goede balans te vinden tussen de woonwensen van deze verschillende groepen huurders, waarbij er recht wordt gedaan aan de uitgangspunten van het huurrecht, zonder dat een significant aandeel van het woningaanbod van één deze groepen verdwijnt.
Ik wil verder in beeld brengen welke wettelijke wijzigingen nodig zijn om gemeenten meer instrumenten te bieden om deze constructies te voorkomen en wat de mogelijke consequenties hiervan zijn. Hierbij kan gedacht worden aan de introductie van een verhuurdervergunning of het introduceren van de expliciete mogelijkheid om via de huisvestingsverordening individuele huurcontracten af te dwingen bij kamerverhuur. Het is aan het volgende kabinet om hier een uiteindelijke keus in te maken. Tevens is in het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting afgesproken om te kijken naar een mogelijke aanpassing van het wws onzelfstandig om zo te stimuleren dat er voldoende aanbod is van onzelfstandige wooneenheden. Hierover ben ik met de betrokken partijen in gesprek.
Wat vindt u ervan dat contractuele medehuur verhuurders in staat stelt om kamers ver boven de toegestane maximum huurprijs per kamer te verhuren? Wat vindt u ervan dat huurders van kamers daardoor niet naar de Huurcommissie kunnen stappen?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u ook dat de huren explosief stijgen door dergelijke constructies waarbij de huurprijsregulering wordt omzeild? Vindt u dit ook onwenselijk?
Ik heb geen inzicht in de ontwikkeling van huurprijzen als gevolg van het gebruik van contractuele medehuur. Natuurlijk kijk ik wel naar de verschillende signalen die ik ontvang over de ontwikkeling van de huurprijzen. Zo rapporteerde huurwebsite Pararius afgelopen week een daling van de huurprijzen in de vrije sector.2 De huurverhogingsenquête van CBS laat daarnaast zien dat de huurverhogingen voor zittende huurders in de vrije sector afgelopen jaar met minder dan inflatie (2,1%) zijn gestegen.
Welke mogelijkheden hebben gemeenten om paal en perk te stellen aan het ontwijken van de huurbescherming in Nederland? Hoe vaak maken gemeenten daarvan gebruik?
Gemeenten hebben op dit moment verschillende instrumenten in handen om huurders te ondersteunen. Zo kunnen gemeenten huurteams instellen om huurders van juridische bijstand te voorzien, kunnen ze meldpunten oprichten om meldingen van ongewenst gedrag van verhuurders te inventariseren, en kunnen ze via informatievoorziening hun inwoners bewust maken van hun rechten en plichten als huurder of verhuurder. Ik ondersteun hiertoe verschillende initiatieven en pilots binnen het programma Goed Verhuurderschap. Daarnaast stellen een aantal gemeenten nu ook voorwaarden bij het verlenen van een kamerverhuurvergunning, waarbij ze individuele contracten voor alle huurders eisen. Dat deze gemeenten ervoor kiezen om dit alleen bij nieuwe situaties deze voorwaarden te doen gelden, is te begrijpen vanuit principes van rechtszekerheid en betrouwbare overheid. Daar valt bij op te merken dat elke keer als er een nieuwe bewoner intrekt in de woning, er een nieuw contract wordt opgemaakt. Dat betekent dat er juridisch en feitelijk een nieuwe situatie ontstaat, waar het stellen van nieuwe eisen gerechtvaardigd kan zijn.
Naar aanleiding van de evaluatie van de Huisvestingswet ben ik daarnaast in gesprek met gemeenten om de verschillende behoeftes aan beleidsinstrumenten te onderzoeken. Ik neem hierbij ook expliciet de behoefte van gemeenten tot het invoeren van een verhuurdersvergunning mee of andere manieren om verhuurdersgedrag of betaalbaarheid van huren te reguleren. Ook kijk ik of het huidige instrumentarium gemeenten voldoende in staat stelt om onderscheid te maken tussen verschillende woonvormen en huishoudsamenstellingen, zodat ze de juiste balans kunnen aanbrengen. Het is aan het volgende kabinet om hier vervolg uit te geven.
Bent u bereid wettelijke eisen te stellen aan contractuele medehuur, zodat huurders weer beschermd worden tegen torenhoge huren en uitbuiting en intimidatie door verhuurders? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Gaat u gemeenten de mogelijkheid geven om individuele huurcontracten te eisen als vergunningen zijn afgegeven? Zo nee, waarom vindt u dat niet belangrijk?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht 'UWV schendt privacy cliënten' |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Miljoenen privégegevens van oud UWV-klanten makkelijk in te zien door ambtenaren»?1
Ja, dat bericht ken ik. Zoals ik in de Kamerbrief2 van 5 oktober 2020 heb gemeld, kent het systeem SONAR tekortkomingen op het gebied van informatiebeveiliging en privacy (IB&P). In deze brief – en in meer detail in de brief Stand van de Uitvoering van december 2020 – heb ik tevens uiteengezet welke maatregelen UWV op korte en langere termijn neemt om deze tekortkomingen op te lossen.
Hoe kan het zo zijn dat het UWV al jarenlang zo slecht met de privacy van haar cliënten omgaat?
UWV vindt de privacy van zijn klanten zeer belangrijk. SONAR is een essentieel systeem voor de dienstverlening aan werkzoekenden. Het is daarbij van belang dat gegevens breed beschikbaar zijn, zodat de arbeidsbemiddeling niet beperkt blijft tot de eigen regio. Dit was destijds ook een belangrijk uitgangspunt voor het ontwerp van SONAR (2005). Waar de nadruk eerder juist lag op transparantie in het systeem, kwam er ook bij UWV steeds meer aandacht voor de risico’s voor privacy die hierbij kunnen ontstaan. UWV heeft daarom ook al eerder maatregelen genomen om de informatiebeveiliging en privacy van klanten beter te borgen. Denk aan de inperking van de autorisaties van gemeentelijke gebruikers van SONAR en de beperking van de mogelijkheden om gegevens uit het systeem te exporteren. Ook heeft UWV zelf het initiatief genomen voor een extern onderzoek om de IB&P-risico’s van SONAR volledig in kaart te brengen. UWV neemt de bevindingen uit dit onderzoek zeer serieus en pakt de aanbevelingen met prioriteit op.
Vindt u het ook zorgwekkend dat gegevens van cliënten en zelfs voormalig cliënten van het UWV inzichtelijk zijn voor een grote groep mensen voor wie deze informatie niet relevant is?
Ik ben van mening dat gegevens van burgers uitsluitend ingezien mogen worden door medewerkers die daartoe bevoegd zijn voor het uitvoeren van hun wettelijke taken. Ik benadruk graag dat de gegevens in SONAR toegankelijk zijn voor geautoriseerde medewerkers en dat deze gegevens relevant zijn voor de belangrijke taak van UWV in de arbeidsbemiddeling. Er is geconstateerd dat de toegang tot gegevens te breed is ingericht, waardoor geautoriseerde gebruikers toegang hebben tot gegevens die mogelijk niet direct noodzakelijk zijn voor de uitvoering van hun specifieke taken. Dat moet worden opgelost. UWV heeft een aanpak ontwikkeld om de IB&P-risico’s stap voor stap te mitigeren. SONAR wordt zoveel mogelijk verbeterd en in fases volledig vervangen. Op korte termijn (eerste kwartaal 2021) worden de gegevens van voormalige klanten die al vijf jaar of langer «inactief» zijn door UWV verwijderd. Deze termijn hangt samen met de wettelijke bewaartermijn van vijf jaar en de Archiefwet waaraan UWV zich moet houden.
Kunt u aangeven of er mogelijk ongeoorloofd gebruik is gemaakt van cliëntgegevens? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Door de technisch beperkte logging en monitoring op het systeem SONAR, kan niet achterhaald worden welke medewerkers op welk moment welke gegevens hebben ingezien. Daardoor kan het niet worden uitgesloten dat er ongeoorloofd gebruik is gemaakt van klantgegevens. Dit betekent dat medewerkers die geautoriseerd zijn voor het gebruik van SONAR mogelijk meer persoonsgegevens hebben verwerkt of hebben ingezien dan strikt noodzakelijk is voor de uitvoering van hun taken. Er is binnen UWV veel aandacht voor veilige omgang met persoonsgegevens. De medewerkers van UWV volgen regelmatig integriteitstrainingen en hebben zich gecommitteerd aan een integriteitscode. UWV realiseert op korte termijn (eerste kwartaal 2021) verbeteringen in de systematiek van logging en monitoring, waarmee het wel mogelijk wordt om ongeoorloofd gebruik vast te stellen.
Bent u ook verbaasd over het feit dat het UWV, vanwege het gebrek aan consequenties, «hooguit wat Kamervragen», hier al jaren niets aan wil doen?
Ik ben niet van mening dat UWV hier jarenlang niets aan heeft gedaan. UWV heeft in de jaren voorafgaand aan het externe onderzoek maatregelen genomen om de informatiebeveiliging en privacy van klanten beter te borgen. Ook heeft UWV zelf het initiatief genomen voor een extern onderzoek om de IB&P-risico’s volledig in kaart te brengen. Ik stel wel vast dat de maatregelen die UWV eerder al had genomen onvoldoende zijn gebleken. UWV neemt de bevindingen uit het onderzoek zeer serieus en pakt de aanbevelingen met prioriteit op.
Gaat u het UWV aanspreken dat zij de privacy van cliënten niet goed beschermen, maar ook dat het UWV de privacy van cliënten niet interessant genoeg vindt?
Ik ben niet van mening dat UWV de privacy van klanten «niet interessant genoeg« vindt. Er is binnen UWV veel aandacht voor goede omgang met persoonsgegevens en medewerkers volgen regelmatig integriteitstrainingen. De (te) brede toegankelijkheid van gegevens in SONAR is niet het gevolg van desinteresse voor privacy, maar van eerdere ontwerpkeuzes gericht op effectieve dienstverlening aan klanten. De gedachte dat arbeidsbemiddeling niet beperkt zou moeten blijven tot de eigen regio was destijds een belangrijk uitgangspunt. SONAR is echter verouderd en voldoet niet meer aan de eisen van deze tijd. Dat geldt zowel voor functionele eisen ter ondersteuning van de arbeidsbemiddeling, als voor eisen die gesteld worden in het kader van informatiebeveiliging en privacy. Dat moet worden opgelost. Dat vind ik, en dat vindt UWV. Ik heb vertrouwen in de aanpak die UWV hiervoor heeft ontwikkeld.
Kunt u aangeven op welke termijn Sonar wel voldoet aan de AVG? Gaat dit pas gebeuren als in 2025 het nieuwe IT-systeem af is? Zo ja, bent u ook van mening dat dit te laat is?
Niet alle IB&P-kwetsbaarheden en tekortkomingen in relatie tot de AVG kunnen worden verholpen door verbetering van SONAR. Daarom wordt SONAR zoveel mogelijk verbeterd en in fases volledig vervangen. Met deze gefaseerde aanpak worden de IB&P-risico’s stap voor stap verminderd, waardoor er in de aanloop naar de volledige vervanging van SONAR al in toenemende mate wordt voldaan aan de AVG. Uiteraard zou ik graag willen dat alle tekortkomingen eerder volledig opgelost worden. Tegelijkertijd vind ik het essentieel dat de UWV dienstverlening aan klanten te allen tijde doorgang heeft. Dat maakt deze operatie bijzonder complex. UWV kiest bewust voor een zorgvuldige, geleidelijke aanpak.
Gaat het UWV serieus werk maken om inactieve klanten, waarvan gegevens dus op dat moment niet te hoeven worden ingezien, onzichtbaar maken?
De gegevens van klanten die vijf jaar of langer inactief zijn, worden door UWV in het eerste kwartaal van 2021 verwijderd. Voor klanten die minder dan vijf jaar inactief zijn, is het – nog los van verplichtingen die volgen uit de Archiefwet – ook onwenselijk om de gegevens te verwijderen, omdat een deel van deze klanten regelmatig in- en uitstroomt als gevolg van korte dienstverbanden of tijdelijk werk. Deze klanten zouden dan telkens opnieuw al hun gegevens moeten doorgeven. UWV onderzoekt of het technisch mogelijk is om de gegevens van inactieve klanten (tijdelijk) onzichtbaar te maken. Ik blijf met UWV in gesprek over de ontwikkelingen in dit dossier en zal uw Kamer hierover steeds in de Stand van de Uitvoering informeren.
Het ophalen van ondersteuningsverklaringen voor nieuwe partijen |
|
Henk Krol |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het feit dat er meerdere gemeenten zich niet aan de richtlijnen van het ministerie houden aangaande het afleggen van ondersteuningsverklaringen, zoals die beschreven zijn in de brief van 14 december jl. gericht aan alle burgemeesters, waarin u schrijft dat de gemeente de kiezer zonder afspraak de gelegenheid moet bieden de ondersteuningsverklaring af te leggen?
Bent u van mening dat gemeenten zich aan de geldende richtlijnen vanuit het ministerie dienen te houden?
Weet u dat, onder andere de gemeenten Woerden, Wijchen, Hollands Kroon, meerdere gemeenten in Limburg, Westerkwartier en Rijswijk, bij de aanvang van het verzamelen op 4 januari jl. zich niet aan de richtlijnen hielden?
Bent u van mening dat door deze gang van zaken het democratische proces wordt belemmerd voor nieuwe partijen die mee willen doen aan de Tweede Kamerverkiezingen?
Kunt u met onmiddellijke ingang ervoor zorgen dat alle gemeenten nogmaals worden aangeschreven zich wel aan de geldende richtlijnen te houden?
Bent u het eens dat door deze situatie de periode voor het verzamelen van de ondersteuningsverklaringen dient te worden verlengd?
De termijn voor het afleggen van ondersteuningsverklaringen is in de wet vastgelegd. In de Tijdelijke wet verkiezingen covid-19 is de periode voor het kunnen afleggen van de verklaringen verlengd van twee naar vier weken (van 4 januari tot en met de dag van kandidaatstelling op 1 februari en, in het kader van het herstel van eventuele verzuimen, op 3 en 4 februari). Die verlenging is juist doorgevoerd met het oog op de mogelijkheid dat beperkende maatregelen die tot doel hebben om verspreiding van het coronavirus tegen te gaan (zoals beperkingen in de openingstijden van de gemeentelijke loketten) van invloed zijn op de mate waarin kiezers in staat zijn om tijdig de bedoelde verklaring af te leggen1. Zoals ik hiervoor heb opgemerkt, zijn alle gemeenten opnieuw gewezen op de regels en op het belang van een correcte naleving daarvan. Ik ga ervan uit dat alle gemeenten daarmee zullen zorgen voor een correct verloop van de procedure voor het afleggen van de ondersteuningsverklaringen. Een verdere verlenging van de termijn acht ik daarom niet nodig. Bovendien is de dag van kandidaatstelling (1 februari) het moment waarop de politieke partijen aan de voorwaarden voor deelname aan de verkiezing moeten voldoen; het heeft dus geen zin om het afleggen van ondersteuningsverklaringen te laten doorlopen tot na die dag.
De second opinion voor nabestaanden |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich nog de motie van het lid Van Nispen en de motie van het lid Van Toorenburg die aanleiding hebben gegeven tot de pilot met een second opinion bij het Openbaar Ministerie in Noord-Holland?1 2 3
Ja.
Wanneer kan de Kamer de evaluatie van die pilot tegemoetzien?
De pilot is zeer recent, op 31 december 2020, afgerond. De resultaten van de pilot worden nu nader geduid en besproken. Ik zal u over de resultaten van de pilot informeren in de volgende voortgangsbrief Slachtofferbeleid, die ik naar verwachting in het voorjaar 2021 aan de Tweede Kamer zal sturen.
Is de bejegening van nabestaanden bij het verkrijgen van een second opinion bij twijfel aan de doodsoorzaak de laatste jaren volgens u verbeterd? Zo ja, waar blijkt dat uit? Kent u de signalen dat deze bejegening van nabestaanden nog steeds te wensen overlaat?
Ik vind het van belang dat nabestaanden die vragen of twijfels hebben over de doodsoorzaak van hun familielid zoveel mogelijk antwoord op hun vragen krijgen. Het kan in zijn algemeenheid tot de taak van het Openbaar Ministerie worden gerekend om zo open mogelijk te zijn naar nabestaanden. Er is de afgelopen jaren veel geïnvesteerd in het tijdig en adequaat informeren van nabestaanden bij overlijdensonderzoeken. Het Openbaar Ministerie heeft in 2018 een tweetal Aanwijzingen aangepast in die zin dat ruimhartig wordt omgegaan met verzoeken van nabestaanden tot inzage in het dossier. Daarnaast is op 1 september 2019 de pilot second opinion van start gegaan bij het Openbaar Ministerie in Noord-Holland. De pilot is er mede op gericht geweest om te bekijken op welke manier vragen van nabestaanden zoveel mogelijk beantwoord kunnen worden en twijfel over de conclusie van het Openbaar Ministerie over de doodsoorzaak zoveel als mogelijk kan worden weggenomen. Binnen de pilot is ook aandacht geweest voor de (wijze van) communicatie met nabestaanden en hun eventuele raadslieden.
De pilot wordt op dit moment geëvalueerd. Bij het beoordelen van resultaten van de pilot zal ook, waar opportuun, de slachtofferadvocatuur worden bevraagd op haar ervaringen ten aanzien van de bejegening van nabestaanden in de pilot.
Bent u ervan op de hoogte dat een tweede inzagemoment van het politiedossier door nabestaanden, hun raadspersoon en eventuele deskundigen geregeld verhinderd wordt, omdat daar vaak de noodzaak niet van in wordt gezien? Bent u ervan op de hoogte dat deskundigen niet namens de nabestaanden inzage krijgen in het politiedossier, met het argument dat niet uitgesloten zou kunnen worden dat deze deskundigen – al dan niet publiekelijk – (ongefundeerde) beschuldigingen zouden uiten? Wat vindt u daarvan?
Nabestaanden kunnen verzoeken om inzage in het dossier op grond van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) als zij vragen of twijfels over de doodsoorzaak van een familielid hebben. Ook is inzage mogelijk ten behoeve van rouw- en traumaverwerking. Het Openbaar Ministerie gaat in beginsel ruimhartig om met verzoeken tot inzage van nabestaanden. Hierbij wordt wel rekening gehouden met de privacybelangen van derden in het dossier, de aanwezigheid van mogelijk schokkende afbeeldingen en andere (opsporings)belangen.
Ik vind het van belang dat nabestaanden voldoende gelegenheid krijgen om het dossier in te zien, ook als zij dat een tweede keer willen. Ik heb hier aandacht voor gevraagd bij het Openbaar Ministerie. Het Openbaar Ministerie heeft daarop aangegeven dat een tweede inzagemoment in beginsel tot de mogelijkheden behoort.
Indien nabestaanden verzoeken om inzage van het dossier door een deskundige om andere redenen dan persoonlijke rouw- of traumaverwerking, bijvoorbeeld voor het laten verrichten van extern onderzoek door een deskundige, dan maakt de officier van justitie per geval een belangenafweging. Aan de ene kant is er het belang van de nabestaanden. Anderzijds wordt meegewogen of er risico’s verbonden zijn aan de inzage van de documenten uit het dossier. Het gaat hier om een beoordeling die per zaak moet worden gemaakt, waarbij de feiten en omstandigheden van de individuele zaak moeten worden afgewogen.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat deze behandeling van nabestaanden verbeterd wordt, inclusief het recht op een second opinion en inzage in het politiedossier, niet alleen op papier maar vooral ook in de praktijk?
Ik heb het Openbaar Ministerie verzocht om de mogelijkheid tot een tweede inzagemoment en het beleid ten aanzien van de inzage door een deskundige intern onder de aandacht te brengen. Ten aanzien van de pilot second opinion wacht ik eerst de resultaten daarvan af, waarna ik de Kamer daarover zal informeren.
Uitlevering van oorlogsmisdadiger en wapenhandelaar Kouwenhoven aan Nederland |
|
Michiel van Nispen , Sadet Karabulut |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u de uitspraak van het Zuid-Afrikaanse gerechtshof gezien dat de in Nederland tot 19 jaar cel veroordeelde oorlogsmisdadiger en wapenhandelaar Kouwenhoven het land uitgezet mag worden en dat Zuid-Afrika heeft verzocht hem zo snel mogelijk op een vliegtuig naar Nederland te zetten teneinde zijn straf uit te zitten? Zo ja, hoe ziet deze procedure eruit? Zo nee, hoe verhoudt dat zich tot het uitleveringsverzoek van Nederland voor Kouwenhoven?1
Nederland heeft in 2017 bij de Zuid-Afrikaanse autoriteiten om de uitlevering van dhr. Kouwenhoven verzocht. De zaak is aldaar nu onder de rechter. In februari 2020 heeft de uitleveringsrechter in Kaapstad (Magistrate’s Court) de uitlevering van dhr. Kouwenhoven aan Nederland op juridische gronden niet toegestaan. Hiertegen is het Zuid-Afrikaanse OM in appel gegaan. Op 23 december 2020 heeft The High Court in Kaapstad uitspraak gedaan in hoger beroep. Ik heb kennis genomen van deze uitspraak. Uit deze uitspraak blijkt dat de rechter in hoger beroep de uitspraak van de eerste rechter heeft vernietigd («set aside») en de zaak heeft terugverwezen naar de eerste rechter.
Het is niet aan mij om verdere duiding te geven aan uitspraken van buitenlandse rechters, noch hoe de uitleveringsprocedure zich verhoudt tot eventuele andere procedures in relatie tot dhr. Kouwenhoven. De uitleveringsprocedure, en eventuele andere procedures, zullen naar het Zuid-Afrikaanse recht en door de Zuid-Afrikaanse autoriteiten moeten worden afgehandeld. Uiteraard volgt Nederland een en ander met grote aandacht en blijft Nederland inzetten op de uitlevering van dhr. Kouwenhoven. Ik benadruk hierbij graag dat de Nederlandse betrokken autoriteiten, waaronder mijn departement en het OM, voortdurend in nauw contact staan met de Zuid-Afrikaanse collega’s inzake de uitleveringsprocedure.
Lopen er in deze zaak nog andere (internationale) procedures? Zo ja, welke zijn dat en hoe verhouden deze zich tot het uitleveringsverzoek van Nederland?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat Kouwenhoven leeft als een Koning in Kaapstad? Loopt er onderzoek naar vordering van zijn bezittingen? Zo nee, bent u bereid hiertoe over te gaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dat uitgebreid toelichten?2
In de Nederlandse strafzaak van de heer Kouwenhoven is geen sprake van een door de rechter opgelegde ontnemingsmaatregel, geldboete of schadevergoedingsmaatregel. Een onderzoek naar de vermogenspositie van de heer Kouwenhoven is dan ook niet aan de orde.
Journalist Julian Assange |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitspraak van de Britse rechter dat Wikileaks-oprichter Julian Assange niet mag worden uitgeleverd aan de Verenigde Staten vanwege het risico op suïcide? Deelt u de opvatting van Amnesty International dat het proces tegen Assange een politiek proces is tegen vrije pers en het vrije woord? Zo nee, hoe beoordeelt u de Amerikaanse aanklachten tegen deze klokkenluider?1
Ik heb kennisgenomen van de uitspraak van de Britse rechter waarin het verzoek van de Verenigde Staten tot uitwijzing van de heer Assange wordt afgewezen. Zoals bekend, heeft de VS aangekondigd tegen dat vonnis beroep aan te tekenen. De Nederlandse overheid heeft het volste vertrouwen in het onafhankelijke en onpartijdige karakter van de Britse rechtspraak waarin de bescherming van fundamentele rechten afdoende geborgd is.
Bent u nu wel bereid pal te staan voor Assange, ook al komt de vervolging van deze journalist van bondgenoot Verenigde Staten? Zo nee, hoe verhoudt dit zich tot uw woorden «Geen enkele journalist zou bang hoeven te zijn voor intimidatie, geweld of vervolging. Journalisten zijn de zuurstof van een vrije, inclusieve en diverse samenlevingen»? Geldt voor bondgenoten die journalisten intimideren, bedreigen of vervolgen een uitzondering op deze regel?2
Zoals eerder door mij is geantwoord op vragen van het lid Karabulut over de zaak Assange 3, is vrijheid van meningsuiting een voorwaarde voor een goed functionerende democratie en een vrije samenleving. Hetzelfde geldt voor persvrijheid. In veel landen -ook in Nederland- is het echter strafbaar om welbewust Staatsgeheime informatie te openbaren.
Wilt u er bij de Britten op aandringen Julian Assange nooit uit te leveren aan de Verenigde Staten en te pleiten voor zijn onmiddellijk vrijlating, vanwege de gevaarlijke precedentwerking van uitlevering en vervolging voor andere journalisten en de zeer zwakke gezondheid van Julian Assange?
Zie antwoord op vraag 1
Bent u bereid er bij de (nieuwe) Amerikaanse administratie en uw toekomstig ambtsgenoot op aan te dringen dat het aangekondige beroep op de uitspraak van de Britse rechter niet wordt doorgezet, omwille van de vrije pers?
De zaak is nog onder de rechter. Ook indien de Britse rechter in hoger beroep uitlevering in beginsel rechtmatig acht, is het aan de Britse regering hierover te beslissen. De Britse regering zal deze beslissing nemen op basis van een afweging van alle relevante omstandigheden. Hierin willen en kunnen wij niet treden.
Ziet u andere mogelijkheden om Assange – die belangrijke informatie heeft onthuld over oorlogsmisdaden van o.a. de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk in Irak en Afghanistan, waarvoor hem een gevangenisstraf van wel 175 jaar boven het hoofd hangt – te steunen? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse regering beschikt niet over mogelijkheden de heer Assange, die de Australische nationaliteit heeft, te steunen.
Bent u bekend met de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland in de casus van een Accidental American tegen de Volksbank?1
Ja.
Hoe rijmt deze uitspraak van de rechter met het lopende onderzoek van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) naar het weigeren van een basisbetaalrekening door banken alleen vanwege het ontbreken van een Tax Identification Number (TIN) en de strijdigheid hiervan met de Europese regelgeving?2
De uitspraak van de rechter gaat over de vraag of het handelen van de genoemde bank in dit individuele geval – betreffende de beëindiging van een bankrelatie, waaronder de opzegging van een reguliere bankrekening – al dan niet rechtmatig is. De AFM houdt toezicht op de naleving van de regels over de basisbetaalrekening 3. Op basis van signalen die zij heeft ontvangen over het sluiten en blokkeren van «reguliere» bankrekeningen van Nederlanders met ook de Amerikaanse nationaliteit is zij een verkennend onderzoek gestart. De AFM heeft aangegeven het FATCA-beleid van banken te onderzoeken en te monitoren en daarbij te kijken of banken de regels omtrent de basisbetaalrekeningen juist naleven. Naar het oordeel van de AFM kunnen banken niet weigeren om een basisbetaalrekening te openen, dan wel geopend te houden, vanwege het enkele feit dat een cliënt met ook de Amerikaanse nationaliteit geen TIN of Social Security Number (SSN) (heeft) verstrekt of een cliënt met «US indicia»4 geen formulier «Bepalen belastingstatus Verenigde Staten» aanlevert. De bank kan dit alleen doen als er sprake is van de weigerings- en beëindigingsgronden die wettelijk zijn verankerd.5 De bank moet dit per individueel geval beoordelen. De AFM heeft aangegeven dat dit standpunt niet in tegenspraak is met de rechterlijke uitspraak van 23 december 2020.6
Klopt het dat:
Voor het oordeel van de rechter in bovengenoemde zaak verwijs ik naar de betreffende uitspraak7.
Indien bovenstaande klopt, wat zegt dit over de route naar een definitieve oplossing voor de Accidental Americans? Deelt u de mening dat de uitspraak van de rechter impliceert dat de geldende wetgeving de door het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika tot verbetering van de internationale naleving van de belastingplicht en tenuitvoerlegging van de Foreign Account Tax Compliance Act (FATCA-IGA Verdrag) geraakte Nederlanders onvoldoende bescherming biedt en het aan u als leden van het kabinet is om de wetgeving als zodanig te veranderen dat ook Nederlandse Accidental Americans kunnen uitgaan van een rechtvaardigde overheid, die bescherming biedt aan haar inwoners en rekening houdt met de menselijke maat? Bent u voornemens om, al dan niet unilateraal, wetgeving in gang te zetten die de Nederlandse Accidental Americans beschermd tegen de druk die de VS via bankinstellingen op hen uitoefent? Zo nee, waarom niet?
De belastingplicht voor Nederlanders met de Amerikaanse nationaliteit bestaat los van de FATCA Intergovernmental Agreement (IGA) en vloeit voort uit Amerikaanse belastingwetgeving. De rapportageplicht van financiële instellingen (FI’s) vloeit voort uit de (tevens) Amerikaanse FATCA-wetgeving. Internationaal opererende FI’s kunnen ook zonder de FATCA-IGA zich niet aan de rapportageplicht onttrekken. De FATCA IGA creëert deze verplichtingen dus niet maar is gesloten om te bewerkstelligen dat de verstrekking van de bankgegevens plaatsvindt volgens de vereisten van privacybescherming bij internationale informatie-uitwisseling. Om dat te garanderen moeten de FI’s de gegevens leveren aan de Belastingdienst die vervolgens de informatie aan de Amerikaanse belastingdienst doorgeeft.
De FATCA IGA is geïmplementeerd in de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB) en het uitvoeringsbesluit WIB (UB WIB). De in de FATCA IGA gemaakte afspraken met de VS kan Nederland niet unilateraal aanpassen door de WIB en UB WIB te wijzigen, omdat daarmee internationale afspraken zouden worden geschonden en het verdrag boven de nationale wet gaat. Maar zelfs als Nederland de IGA niet zou hebben gesloten en geïmplementeerd in de WIB, zou de rapportageverplichting voor de FI’s blijven bestaan. Het enige verschil zou zijn dat FI’s zelf voor de uitvoering daarvan zouden moeten zorgen. De consequentie hiervan zou zijn dat de Nederlandse overheid niet als tussenpersoon zou fungeren en de uitwisseling niet meer aan de vereisten voor de bescherming van persoonsgegevens zou voldoen.
Wat ik wel kan doen is zowel bilateraal als met de andere EU landen, de Amerikanen vragen of zij bereid zijn om uitzonderingen te maken voor onbedoelde Amerikanen. In EU verband zal ik dit doen in het gesprek waarbij de EU door de VS uitgenodigd in de brief van 20 maart jl. Ik wil hier echter wel de kanttekening bij maken dat ik dit in het verleden al eens bilateraal heb aangekaart en de VS toen niet bereid was dit te doen.
Verder wil ik nog benoemen dat de FATCA IGA en de Nederlandse wetgeving FI’s niet verplichten om bestaande rekeningen te sluiten bij slechts het missen van een TIN. De rekening wordt dan gerapporteerd zonder TIN. Dit brengt volgens de banken het risico met zich mee dat zij door de Amerikaanse autoriteiten aangemerkt worden als significant non-compliant met mogelijk hoge boetes als gevolg.
Daarom is in de leidraad FATCA/CRS verduidelijkt wanneer een FI non-compliant wordt bevonden. Er staat namelijk dat wanneer een FI een redelijke inspanning levert om ervoor te zorgen dat de klant een US TIN of Certificate of Loss of Nationality (CLN) aanlevert, dit door de VS als belangrijke wegingsfactor wordt meegenomen bij de bepaling of een FI eventuele sancties worden opgelegd.8 Hierbij verwijs ik bovendien naar mijn brief van 2 februari, waarin ik aangeef dat Nederland een FI compliant acht in de zin van de FATCA-regelgeving bij een redelijke inspanning van de FI om een US TIN of CLN te verkrijgen en Nederland dit ook aan de Verenigde Staten zal communiceren.
Daarnaast hebben de Minister en ik in het verleden meerdere malen aan de banken gecommuniceerd, en blijven wij communiceren, dat het onnodig is om bij slechts het ontbreken van een TIN rekeningen te sluiten en dat de Amerikanen dit zelf ook hebben aangegeven in hun brief van 12 maart 2020.
Ik vraag u met klem om de toezegging dat de Accidental American in kwestie, maar ook alle andere personen die met deze problematiek te maken hebben, een basisbetaalrekening tot hun beschikking blijven houden; kunt u dit toezeggen?
Graag verwijs ik hiervoor naar de Kamerbrief die ik op 2 februari naar uw Kamer heb gestuurd met de stand van zaken van de acties die ik heb ondernomen naar aanleiding van de toezeggingen gedaan tijdens het Algemeen Overleg Toeval-Amerikanen op 24 november 2020. In die brief geef ik aan dat de banken hebben toegezegd om in 2021 geen rekeningen te sluiten van Nederlanders met ook de Amerikaanse nationaliteit met als reden het enkel ontbreken van een US TIN of CLN. Nederlanders met ook de Amerikaanse nationaliteit die nog geen US TIN of CLN hebben, blijven in 2021 de beschikking houden over hun betaalrekening. Het kunnen beschikken over een basisbetaalrekening is derhalve in 2021 nog niet aan de orde voor deze groep, aangezien iemand pas een aanvraag voor een basisbetaalrekening in kan dienen als hij/zij geen «reguliere» rekening meer bezit.
Deze toezegging van de banken ziet niet op gevallen waarin zich ook andere omstandigheden voordoen die aanleiding kunnen zijn voor het sluiten van de rekening. Zoals ik in de beantwoording van eerdere Kamervragen9 heb aangegeven hebben personen die niet meer beschikken over een reguliere rekening de mogelijkheid om een basisbetaalrekening aan te vragen. In beginsel geldt dat burgers die rechtmatig in de EU verblijven recht hebben op een basisbetaalrekening als zij aan de daarvoor geldende voorwaarden voldoen10. Zo moet de aanvrager aantonen werkelijk belang te hebben bij een basisbetaalrekening en mag geen sprake zijn van veroordeling voor bepaalde financiële delicten. Ook moet de betreffende financiële instelling voldoen aan de eisen van de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (Wwft). Graag verwijs ik hiervoor ook naar de beantwoording van Kamervragen11 waar ik verder inga op het recht op een basisbetaalrekening. Overigens geldt dat als een klant niet in aanmerking komt voor een basisbetaalrekening, hij onder het Convenant Basisbankrekening een aanvraag voor een betaalrekening in kan dienen.12
Inmiddels vraagt de Kamer al enkele jaren, waarvan twee jaar zeer intensief, om tot een oplossing te komen voor deze Accidental Americans; welke stappen richting een oplossing zijn er in de afgelopen twee jaar gezet? Waarom krijgen de Verenigde Staten (VS) van de Nederlandse overheid nog steeds de gelegenheid tot het, via banken, onderdrukken van Nederlanders met toevallig de Amerikaanse nationaliteit met alle gevolgen van dien?
Er is de afgelopen jaren veel ondernomen om een oplossing te vinden voor de problemen van onbedoelde Amerikanen.13 In de brief over de terugkoppeling van de toezeggingen gedaan tijdens voornoemd AO onbedoelde Amerikanen ga ik in op de acties die ik de afgelopen tijd heb ondernomen en nog ga ondernemen om onbedoelde Amerikanen te helpen met de gevolgen van FATCA. Daarbij wil ik graag ook vermelden dat de sleutel voor de oplossing bij de Amerikaanse wet- en regelgeving ligt.
Is het FATCA-IGA Verdrag getoetst aan de Europese privacywetgeving? Zo ja, dan vragen wij graag een toelichting en specifiek op de vraag of het FATCA-IGA Verdrag dan ook daadwerkelijk in overeenstemming is met de Europese privacywetgeving? Zo nee, waarom niet en bent u bereid deze toets alsnog aan te gaan?
Op de informatie-uitwisseling in Nederland zijn de bepalingen in de WIB van toepassing. In de WIB zijn de richtlijnen van de Europese Unie geïmplementeerd, evenals andere regelingen van internationaal recht op het gebied van de wederzijdse bijstand. Er is dan ook geen verschil tussen het uitwisselen van FATCA-gegevens en gegevens op basis van richtlijnen en verdragen. De informatie-uitwisseling zoals afgesproken in de FATCA IGA is gebaseerd op de inlichtingenbepalingen in het bilaterale belastingverdrag tussen Nederland en de VS. Zowel het belastingverdrag met de VS als de WIB bieden waarborgen voor internationale (geautomatiseerde) informatie-uitwisseling.
Bij de totstandkoming van de FATCA IGA in 2013 is veel aandacht besteed aan de gegevensbescherming. Zo hebben bij het invoeren van de FATCA IGA de EU-lidstaten gezamenlijk advies gevraagd aan de «article 29 working party on Data Protection» (WP29) van de Europese Commissie. WP29 heeft aangegeven dat een wettelijke basis noodzakelijk is om de gegevens uit te wisselen en heeft aanbevolen de af te sluiten IGA ter toetsing voor te leggen aan de nationale autoriteit gegevensbescherming. Het College bescherming persoonsgegevens (nu de Autoriteit persoonsgegevens) heeft geoordeeld dat met de FATCA IGA de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) werd nageleefd. Inmiddels is de AVG van kracht maar die verschilt op dit punt inhoudelijk niet van de (ingetrokken) Wbp. In de memorie van toelichting bij de goedkeuringswet van de FATCA IGA14 is uitgebreid op deze materie ingegaan.
Ik vraag u ook in te gaan op de in eerdere schriftelijke vragen van het lid Lodders (VVD) gestelde, maar onbeantwoorde vraag, over in hoeverre u de reactie van de Volksbank deelt dat «cashbetalingen wettelijk niet zijn uitgesloten», op het argument dat er zonder basisbetaalrekening ook geen belasting betaald kan worden?3 Kunnen mensen met contant geld wettelijk gezien belasting betalen? Kunnen mensen met contant geld wettelijk gezien de zorgpremie betalen of pensioen ontvangen? Zo nee/ja, graag een uitgebreide toelichting.
Met mijn reactie op eerdere Kamervragen16 heb ik aan willen geven dat, uitgaande van de uitspraak van het Kifid, consumenten altijd kunnen beschikken over een basisbetaalrekening en daarmee inkomsten ontvangen en noodzakelijke betalingen kunnen verrichten, waaronder het betalen van belasting. Graag verwijs ik ook naar de beantwoording van vraag 5, waarin ik aangeef dat banken hebben toegezegd om in 2021 geen rekeningen te sluiten van Nederlanders met ook de Amerikaanse nationaliteit bij het enkel ontbreken van een US TIN. In 2021 zullen er dus geen rekeningen om die reden worden opgezegd en kunnen Nederlanders met ook de Amerikaanse nationaliteit hun inkomsten ontvangen en betalingen verrichten.
Zoals is beschreven in de Kamerbrief over de rol, gebruik en acceptatie van contant geld in Nederland17 staat het, naar Nederlands recht, partijen bij een overeenkomst in beginsel vrij om voor het aangaan van een transactie contant geld als betaalmiddel uit te sluiten, mits die uitsluiting niet onredelijk bezwarend is.18 Vooralsnog bestaat er geen algemene wettelijke verplichting tot acceptatie van contant geld. Nederland kent contractsvrijheid: binnen bepaalde (ruime) grenzen mogen partijen zelf beslissen hoe ze een overeenkomst vormgeven. Dit geldt ook voor de wijze van betaling. Het hangt er dus vanaf wat is opgenomen in de algemene (contract) voorwaarden van de desbetreffende zorgverzekeraar/pensioenfonds, waar de klant mee akkoord is gegaan, of de betaling alleen via een overschrijving kan geschieden. Naast de algemene beginselen zijn er ook nog specifieke regels over de acceptatie van contant geld door overheden. Een voorbeeld is artikel 4:89 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht dat bepaalt dat bestuursrechtelijke geldschulden zoals belastingen, premies en eigen bijdragen giraal moeten worden voldaan. Met contant geld belasting betalen is dan ook niet meer mogelijk. Er kan alleen van bankrekening naar bankrekening betaald worden of met een contante storting via een grenswisselkantoor.
Hoeveel personen van de groep van ruim 40.000 Nederlandse Accidental Americans hebben inmiddels een TIN aangevraagd en hoeveel personen hebben afstand gedaan van de Amerikaanse nationaliteit? Hoeveel personen van de groep Accidental Americans met een TIN betalen nu ook daadwerkelijk belasting in de VS? Wordt bij het berekenen van de Nederlandse belastingaangifte rekening gehouden met de belasting die deze groep betaalt in de VS? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier? Kunt u uitgebreid toelichten waarom u vindt dat de belastingheffing door de VS op Nederlanders met toevallig de Amerikaanse nationaliteit niet gezien kan worden als dubbele belastingheffing maar gevoelsmatig wel als zodanig voelt?4 Wat is volgens de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) de definitie van «dubbele belastingheffing»? Kunt u een uitputtende lijst delen van inkomen waar Nederland niet en de VS wel belasting over heft?
De Belastingdienst heeft in 2020 over het jaar 2019 over 39.499 rekeninghouders (natuurlijke personen) met een fiscale verplichting in de VS gerapporteerd aan de IRS, van 35.821 mensen is dat gebeurd met een US TIN. Niet al deze mensen zijn Accidental Americans. Dit kunnen bijvoorbeeld ook Amerikaanse expats zijn of Nederlanders met een Green Card.
Hoeveel mensen afstand hebben gedaan van hun Amerikaanse nationaliteit is mij niet bekend, het aantal gerapporteerde rekeningen aan de IRS is tamelijk stabiel, daaraan valt niet af te lezen hoeveel mensen afstand hebben gedaan. Ook is niet bekend hoeveel mensen met een TIN nu ook daadwerkelijk belasting betalen in de VS, we hebben geen inzage in de bestanden van de IRS. In hoeverre deze mensen bij het doen van aangifte in Nederland melding maken van in de VS betaalde belasting is ook niet bekend.
De OESO hanteert de volgende definitie van dubbele belastingheffing:
«Er is sprake van internationale dubbele belastingheffing wanneer aan dezelfde belastingplichtige in twee of meer landen vergelijkbare belastingen worden opgelegd met betrekking tot hetzelfde belastbare inkomen of vermogen, bijvoorbeeld wanneer het inkomen belastbaar is in het bronland en in het land waar de ontvanger van dat inkomen woont.»20
Nederland heeft met de VS een verdrag om dubbele belasting te voorkomen. In het verdrag zijn afspraken gemaakt over welk land mag heffen over welk inkomen en welk land vervolgens vrijstellingen en verrekeningen moet geven bij dubbele belasting. Het verdrag kan echter niet elke situatie voorkomen die mogelijk als dubbele belasting wordt gevoeld. Dit komt bijvoorbeeld doordat beide landen verschillende grondslagen hanteren. Zo kan het belastingverdrag niet voorkomen dat de VS over bepaalde bronnen van inkomen heffen waarover Nederland niet heft. Ik beschik niet over een uitputtende lijst van inkomen waarbij dit het geval is. Een bekend voorbeeld hiervan is echter de verkoopwinst van een huis. De VS heffen, boven een bepaalde drempel, over de verkoopwinst van een huis. Nederland heft hierover niet. Omdat Nederland niet heft ontstaat er strikt gezien geen dubbelebelasting en mag de VS heffen bij de eigen onderdanen. Dat kan voor Nederlanders met ook de Amerikaanse nationaliteit aanvoelen als dubbele belasting maar is dat juridisch gezien niet. Zolang de Amerikanen heffen op basis van nationaliteit is de enige manier waarop dit voorkomen kan worden het opzeggen van de Amerikaanse nationaliteit.
Als op basis van het verdrag belasting mag worden geheven door de VS op inkomen van een inwoner van Nederland dat in Nederland in de heffing wordt betrokken, wordt hier door Nederland rekening mee gehouden. Een belastingplichtige kan een beroep doen op het verdrag door in de belastingaangifte te verzoeken om voorkoming van dubbele belasting over die bron van inkomen. Nederland geeft dan vervolgens een vrijstelling of verrekening van de Amerikaanse belasting, afhankelijk van de soort belasting.21 Andersom kan, als op grond van het verdrag Nederland mag heffen, een onbedoelde Amerikaan de IRS verzoeken om de Amerikaanse belasting ongedaan te maken door middel van verrekening.
Bent u bekend met het bericht «Annie Brouwer uit Harkema is Amerikaan tegen wil en dank, maar moet daar nu ook belasting betalen»?5
Ja.
Wat vindt u van dit voorbeeld waarbij een ondernemer met een zakelijke rekening geraakt wordt door de Foreign Account Tax Compliance Act? Zijn er meer ondernemers met zakelijke rekeningen die getroffen worden door FATCA? Zo ja, hoeveel? Kunt u bevestigen dat mocht een zakelijke rekening zoals in dit voorbeeld opgeheven wordt een basisbetaalrekening gebruikt kan worden voor zakelijke transacties zoals het uitbetalen van salarissen? Zo nee, kunt u beschrijven hoe deze ondernemer daar mee om dient te gaan?
Zoals ik ook heb aangegeven in mijn reactie op het zwartboek met ervaringen van Accidental Americans neem ik alle ervaringen van Nederlanders met ook de Amerikaanse nationaliteit serieus. Ik kan het gevoel van onmacht en onrechtvaardige behandeling van Accidental Americans en dus ook van deze ondernemer goed begrijpen.
Ik heb geen informatie over hoeveel ondernemers met zakelijke rekeningen onder de FATCA-wetgeving vallen. De FATCA-regelgeving maakt geen onderscheid tussen een natuurlijk persoon die een particuliere klant is en een natuurlijke persoon met een Inkomstenbelasting-onderneming (IB-onderneming). Nederlanders met de Amerikaanse nationaliteit die een IB-onderneming (o.a. eenmanszaak, deelname in een maatschap en vennootschap onder firma) hebben, moeten voor hun zakelijke rekening, net als voor hun reguliere betaalrekening, een US TIN of CLN aanleveren.
Het in de richtlijn betaalrekeningen opgenomen recht op een basisbetaalrekening is alleen van toepassing op consumenten die rechtmatig in de EU verblijven. De richtlijn en de Wft, waarin deze richtlijn is geïmplementeerd, sluiten niet uit dat een basisbetaalrekening ook voor zakelijke transacties gebruikt kan worden. Zoals ik eerder heb aangegeven roep ik Nederlanders met ook de Amerikaanse nationaliteit op om een US TIN of CLN aan te vragen. Dat geldt ook voor deze ondernemer.
Bent u bekend dat ook in dit voorbeeld sprake is van gebrekkige en geen eenduidige informatie en communicatie? Kunt u toelichten welke acties u het afgelopen half jaar heeft ingezet om de informatievoorziening en communicatie op een hoger niveau te brengen? Klopt het dat de informatievoorziening vanuit de Belastingdienst naar aanleiding van het laatste debat over FATCA nog niet gewijzigd is? Kunt u dat verklaren?
Het is van belang dat mensen die erachter komen dat ze (ook) Amerikaan zijn voldoende geïnformeerd worden. Voor deze mensen ben ik aan het bezien hoe de overheid op een actievere manier kan communiceren over de gevolgen van FATCA. Hoewel de afgelopen jaren veel informatie is verstrekt in brieven van de banken aan hun klanten, op de websites van de NVB en de Belastingdienst, in Kamerbrieven en in de beantwoording van Kamervragen zie ik ook het nut in om dit op een centrale, goed vindbare plek samen te brengen op rijksoverheid.nl. Ik zal u op de hoogte houden van de voortgang op dit gebied.
Wat vindt u van het feit dat deze ondernemer met een eigen zaak bij afkoop van de Amerikaanse nationaliteit belasting moet betalen in Nederland en in de VS? Heeft u zicht op de belastingclaim van de VS als mensen zoals in dit voorbeeld al jarenlang een eigen zaak hebben? Zo ja, op welke grondslagen wordt vanuit de VS belasting geheven waarbij er sprake zal zijn van dubbele belastingheffing? Vindt u dit een te verantwoorden belastingclaim?
Het klopt dat er bij het opzeggen van de nationaliteit aangifte moet worden gedaan in de VS over de afgelopen vijf jaar. Dat wil echter niet zeggen dat er ook een belastingschuld ontstaat. Hoewel ik over individuele gevallen geen uitspraken kan doen, zal dubbele belasting in de meeste gevallen worden voorkomen door het belastingverdrag. Mocht er door verschillende grondslagen en ondanks aftrekposten en drempels toch een belastingclaim ontstaan vanuit de VS, dan wordt met de versoepelde afstandsprocedure de belastingclaim alsnog kwijtgescholden als deze onder de 25.000 dollar is. Voor verdere uitleg verwijs ik naar mijn antwoord bij vraag 9.
Wat vindt u van de overweging van deze ondernemer om te stoppen met een zaak omdat deze belastingclaim en hoge kosten boven de markt hangen?
Ik vind het onwenselijk als mensen dit soort negatieve gevolgen zouden ondervinden door hun keuze om de Amerikaanse nationaliteit op te zeggen. Daarom ben ik in gesprek met de VS over o.a. het verlagen van kosten voor de afstandsprocedure voor onbedoelde Amerikanen.
Kunt u de vragen gelijktijdig met de, in het debat over de Accidental Americans op 24 november 2020, toegezegde brief in januari 2021 beantwoorden; een brief waar veel mensen en wij grote verwachtingen bij hebben?
Ja.
Het artikel ‘Pollutionwatch: fine particles affect lungs of those near airports’ |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Pollutionwatch: fine particles affect lungs of those near airports»?1
Ja.
Was u bekend met de uitkomsten van het deelonderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) e.a. waar dit artikel op is gebaseerd? Was u ermee bekend dat de resultaten van dit onderzoek in augustus 2020 zijn gepubliceerd in een wetenschappelijk artikel?2
Ja.
Waarom zijn deze resultaten niet gedeeld met de Kamer?
Per brief van 27 juni 2019 (Kamerstukken II, 2018–2019, 30 175, nr. 337) heeft de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat mede namens de Minister van Infrastructuur en Waterstaat een tussenrapportage van het «RIVM-onderzoek ultrafijn stof Schiphol» aan de Kamer aangeboden. Die tussenrapportage bestaat uit vijf rapporten, waaronder het betreffende RIVM-rapport «Onderzoek naar de gezondheidseffecten van kortdurende blootstelling aan ultrafijn stof rond Schiphol». Het RIVM heeft op verzoek van uw Kamer op 4 september 2019 een technische briefing over de tussenrapportage verzorgd. De eindrapportages worden eind 2021 verwacht.
Hoe zou u de uitkomsten van dit onderzoek duiden? Welke consequenties verbindt u hier aan?
Zoals in bovengenoemde brief van 27 juni 2019 is aangegeven, belicht het rapport de gezondheidseffecten van kortdurende blootstelling aan ultrafijn stof. Uit het onderzoek blijkt dat nog niet duidelijk is wat de effecten van langdurige blootstelling aan ultrafijn stof zijn. De eindrapportages van het RIVM-onderzoekprogramma worden eind 2021 verwacht. Verder komt de Gezondheidsraad in 2021 met een advies over onderzoek dat nodig is om te komen tot beleid voor ultrafijn stof voor alle bronnen, waaronder luchtvaart.
Op basis van de publicaties van het RIVM en de Gezondheidsraad zal worden besloten over toekomstig beleid voor ultrafijn stof.
Hadden deze uitkomsten niet betrokken moeten worden bij de Luchtvaartnota? Welke conclusie trekt u nu hieruit met betrekking tot de effecten van de luchtvaart op de gezondheid?
De uitkomsten zijn betrokken bij de totstandkoming van de Luchtvaartnota. In paragraaf 4.3 van de Luchtvaartnota («Minder uitstoot van ultrafijnstof») wordt onder meer ingegaan op het betreffende RIVM-onderzoek en de bevindingen die uit het onderzoek voortvloeien.
Hoe staat het met de andere onderzoeken naar ultrafijnstof (UFP's) afkomstig van vliegtuigen? Gaan lopende onderzoeken door, nu door corona veel minder wordt gevlogen?
In mijn brief van 9 december 2020 (kst-961874) is ingegaan op de stand van zaken van de lopende onderzoeken mede in relatie tot de afname van het vliegverkeer als gevolg van COVID-19. In de brief is aangegeven dat de afname van het vliegverkeer weliswaar grote consequenties heeft voor de luchtvaart, maar inhoudelijk geen impact heeft op het RIVM-onderzoek. Dat onderzoek richt zich namelijk op de langetermijneffecten en daarbij wordt gebruik gemaakt van gegevens uit de periode 2003 tot en met 2018. Het gaat dus om gegevens die betrekking hebben op een periode vóór 2020.
Welke technische manieren zijn er, naast minder starts en landingen, om de emissies van ultrafijne deeltjes uit vliegtuigmotoren te voorkomen of zeer sterk te verminderen?
Ultrafijn stof komt vrij bij het verbrandingsproces in de vliegtuigmotor.
Als die motor zuiniger wordt, dus minder brandstof nodig heeft om een bepaalde afstand te overbruggen, dan leidt dat per saldo tot minder emissies van ultrafijn stof. Verder is ook de kwaliteit van het verbrandingsproces van belang. Als de verbranding van de brandstof in de motor beter (vollediger) plaatsvindt, zal dat ook leiden tot minder emissies van ultrafijn stof.
De anonimiteit van homoseksuele asielzoekers |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Uitgeprocedeerd homostel zonder toestemming op cover magazine geplaatst: «Terugkeer is levensgevaarlijk geworden»»?1
Ja.
Is de in het bericht genoemde publicatie inmiddels offline gehaald? Is de vermelding op de websites van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) alsmede de plaatsing door het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) op hun Facebookpagina inmiddels verwijderd? Zo ja, op welke datum is dat gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Het bericht is op 6 januari jl. van de website van de Vreemdelingenvisie gehaald. Op 7 januari jl. zijn de verwijzingen naar dit artikel van de interne en externe websites, alsmede van de social media pagina’s, van het COA, de IND, en DT&V gehaald.
Klopt het dat het in het bericht genoemde stel geen toestemming heeft gegeven om hun namen en te publiceren noch dat daar overleg over is geweest? Zo ja, waarom is dat dan toch gebeurd? Hoe is het mogelijk gebleken dat er tenminste misverstand kon ontstaan over het publiceren van namen? Zo nee, wat klopt er dan niet?
Er is aan betrokkenen uitgelegd wat het doel is van het interview toen zij in eerste instantie benaderd werden. Voorts is het volledige interview voor publicatie met een van betrokkenen uitgebreid besproken en is er mondelinge toestemming verleend voor publicatie. Daarnaast is er ook schriftelijke toestemming verleend voor de publicatie van de foto’s. Hoewel de redactie van Vreemdelingenvisie zich heeft ingespannen om betrokkenen goed te informeren en betrokkenen vrijwillig hebben meegewerkt aan het interview, hebben betrokkenen na publicatie van het artikel toch bezwaar gemaakt.
Gelet op het feit dat er mondelinge toestemming is verleend voor het publiceren van het artikel en de schriftelijke toestemming slechts betrekking had op de publicatie van de foto’s, kan er gesteld worden dat de verleende toestemming niet ondubbelzinnig is. Zie ook mijn brief aan uw Kamer van heden.
Is het asielverzoek voor of na het interview afgewezen? Had de asielstatus van het stel invloed op het publiceren van namen of had het dat moeten hebben? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ik doe geen uitspraken over individuele zaken. Wel staat vast dat bij de totstandkoming van het artikel is nagelaten om de status van betrokkenen te controleren. In algemene zin ben ik het met u eens ben dat het van belang kan zijn om publicaties te anonimiseren indien asielzoekers geïnterviewd worden. Zoals ik ook in mijn brief aan uw Kamer van heden heb gesteld is het niet wenselijk om op deze wijze te publiceren over asielzoekers die in een procedure zitten of waarvan de aanvraag is afgewezen. De redactie van de Vreemdelingenvisie zal daarom de bestaande waarborgen met betrekking tot publicaties over individuele asielzoekers aanscherpen.
Deelt u de mening dat wanneer asielzoekers geïnterviewd worden het van belang kan zijn dat de publicatie geanonimiseerd wordt? Zo ja, in welke gevallen en waarom is dat in dit geval niet gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat nu het asielverzoek is afgewezen, het publiceren van de namen van deze asielzoekers hen bij terugkeer naar hun land in gevaar kan brengen? Zo ja, wat gaat u doen om deze asielzoekers te laten helpen? Zo nee, waarom niet?
Zoals u weet kan ik geen inhoudelijke uitspraken doen over individuele zaken. In algemene zin kan ik u echter mededelen dat bij de beoordeling van een asielaanvraag alle relevante feiten en omstandigheden betrokken worden, zoals aangedragen door de aanvrager.
Is de publicatie van de namen en foto's reden om de asielaanvraag van deze asielzoekers vanwege het gevaar dat zij lopen te heroverwegen en tenminste spoedige uitzetting te voorkomen? Zo ja, op welke wijze gebeurt dat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De verkoop van Nederlandse MP5’s in een Maltese wapenhandel |
|
Martijn van Helvert (CDA), Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met uw brief (van de Staatssecretaris van Defensie) van 10 december 2020 betreffende «Toezegging brief over verkoop handvuurwapens»?1 2
Ja.
Zien wij het goed dat in deze brief gesproken wordt over de verkoop van 1.275 stuks Glock handvuurwapens, daar waar in eerdere (media)berichten onzerzijds de indruk is ontstaan dat het om een beperkte partij Glocks ging en een grotere partij Heckler und Koch machinepistolen? Wanneer is u de exacte samenstelling van de verkochte partij duidelijk geworden?
Zoals ik in mijn brief van 10 december 2020 (Kamerstuk 2020D51661 d.d. 10 december 2020) heb aangegeven had de verkoop aan het desbetreffende Nederlandse bedrijf betrekking op 1.275 stuks Glock, 9 stuks m2.50 en 800 stuks MP5. Eerder is door RTLNieuws gevraagd of er een partij Glocks is verkocht. Dat is bevestigd.
Kunt u exact aangeven hoe de gunning van de verkoop aan het Nederlandse bedrijf is verlopen? Kunt u daarbij meer betekenis geven aan de zin «In 2019 heeft een Nederland bedrijf aangegeven geïnteresseerd te zijn in een deel van deze handvuurwapens»? Is er sprake geweest van een openbare inschrijving waarop partijen konden inschrijven of is direct gekoerst op één koper?
De voorgenomen verkoop is bekend gesteld onder de landen die vaker van Nederland kopen, via het netwerk van Defensie attachés en via contacten met leveranciers op de Defensiemarkt. Bij deze verkoop is na gesprekken gebleken dat er geen verkoopmogelijkheden aan landen waren, waardoor leveranciers op de Defensiemarkt in aanmerking kwamen en zijn gesprekken gevoerd met het betreffende Nederlandse bedrijf. De voorgenomen verkoop en de potentiële koper zijn ter verkrijging van toestemming voorgelegd aan de Commissie Verkoop Defensie Materiaal (CVDM). Naast het Ministerie van Defensie zijn het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Financiën in de CVDM vertegenwoordigd. De CVDM heeft schriftelijk toestemming gegeven voor deze specifieke verkopen aan het betreffende Nederlandse bedrijf. Hierna zijn de onderhandelingen met het Nederlandse bedrijf afgerond en is het contract getekend.
Deelt u onze mening dat de verkoop van 2.084 handvuurwapens (1.275 stuks Glock, 9 stuks m2.50 en 800 stuks MP5) aan één wapenhandelaar niet anders kan betekenen dan dat u, althans de betrokken overheidsfunctionarissen, wisten dat zo’n grote partij nooit alleen verkocht kan worden op de Nederlandse markt en dat (dus) op voorhand duidelijk was dat deze wapens ook buiten Nederland verkocht gingen worden? Hoe verhoudt zich dit tot het staande beleid dat overtollige vuurwapens door de Nederlandse overheid in principe alleen in het buitenland worden afgestoten (aan andere overheden) na de gebruikelijke toetsing? Deelt u onze mening dat het onwenselijk is om zulke grote partijen te verkopen op de Nederlandse markt, hoezeer het ons ook bekend is dat een wapenhandelaar bij export een uitvoervergunning moet aanvragen?
De verkochte wapens waren niet in een erg goede staat en er was, zoals hierboven in het antwoord op vraag 3 aangegeven, geen verkoopmogelijkheid aan landen. Private partijen, zoals in dit geval het Nederlandse bedrijf, kunnen in de handelsketen een rol vervullen om, naast het verhandelen van wapens, diensten te leveren als het repareren of het reviseren van wapens alvorens die te verkopen. Het betreffende Nederlandse bedrijf beschikt over de noodzakelijke vergunningen om de hiervoor genoemde activiteiten te verrichten. Het bedrijf is daarnaast officieel dealer (licentiehouder) van de producent van de Glocks en de m2.50 en kan wapens in en buiten Nederland verkopen. Het Nederlandse bedrijf is voor nieuwe wapens geen licentiehouder of officieel handelsagent van de producent van de MP5 maar kan, mits in bezit van de vereiste vergunning(en), wel handelen in gebruikte MP5 wapens. Het bedrijf is gelet op het voorgaande niet afhankelijk van het aanbod van Defensiewapens en verkoopt ook regelmatig aan zowel overheidspartijen als ook aan private partijen, mits deze in bezit zijn van de vereiste vergunningen, in binnen- en buitenland.
Zoals in mijn brief van 10 december 2020 (Kamerstuk 2020D51661 d.d. 10 december 2020) vermeld is de staande praktijk sinds in ieder geval 2011 geweest dat overtollige handvuurwapens in beginsel werden afgestoten door verkoop aan een andere overheid na de gebruikelijke toetsing (waaronder de verkrijging van een uitvoervergunning, zie ook hieronder in het antwoord op vraag 5), of werden vernietigd als verkoop aan een andere overheid niet mogelijk bleek. Ik deel uw mening dat het onwenselijk is dat wapens in verkeerde handen zouden kunnen vallen. Daarom heb ik ook opdracht gegeven om een nieuw afwegingskader op te stellen voor het afstoten van overtollig Defensiematerieel, waarin het beleid wordt aangescherpt door de verkoop van handvuurwapens aan private partijen, niet zijnde de fabrikant of een licentiehouder van de fabrikant, uit te sluiten. Bij verkoop van handvuurwapens zal bovendien contractueel worden vastgelegd dat de eindgebruiker een overheidsorganisatie moet zijn. Over de uitkomsten van de herziening van het afwegingskader wordt u, zoals gemeld, nog geïnformeerd.
Bekent u bekend met de volgende post op de Facebook-pagina van Lock, Stock and Barrel Armoury (wapenhandel Malta) van 11 november 2020: «OPROEP ONZE NEDERLANDSE VRIENDEN! Als je een van deze originele HK MP 5 wilt kopen, stuur ons dan nu een berichtje en we schrijven je in op de lijst van degenen die uitgenodigd worden om er een te kiezen in Nederland!»? Kunt u duiden of hier sprake is van wapenverkoop vanuit Nederland, vanuit Malta of vanuit beide? Bij welk land zal een uitvoervergunning moeten worden aangevraagd en wie controleert of sprake is van een betrouwbare koper? Deelt u onze mening dat deze wijze van verkoop, gelet op de herkomst van de wapens (Defensie Nederland), ongewenst is, zowel qua uitstraling als qua risico’s?
Ik heb kennis genomen van het Facebook-bericht waaraan u refereert. Uit het Facebook bericht is niet op te maken vanuit welk land de wapenverkoop plaatsvindt en waar de wapens zich feitelijk bevinden. In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat het Maltese bedrijf in kwestie zich zal moeten houden aan de (Europese) wet- en regelgeving, die op het gebied van wapens en munitie en wapenhandel op Malta van toepassing is en dient te beschikken over de vereiste vergunningen, ongeacht waar vanuit de wapens worden verkocht. Zie nader het antwoord op vraag 6 hieronder. Het aanvragen van een eventuele uitvoervergunning (dan wel een invoervergunning) volgt uit de locatie waar de wapens zich feitelijk bevinden. Een potentiële koper, ook als het een Nederlandse koper betreft, moet eveneens over de vereiste vergunning beschikken om wapens voorhanden te hebben en deze vergunning aan de verkoper te overleggen om de koop te kunnen laten plaatsvinden. Het is aan de Maltese autoriteiten om toe te zien op de controle en handhaving daarvan.
Zoals altijd bij verkoop en uitvoer van wapens en wapensystemen staat voorop dat wordt gehandeld conform de geldende (Europese) wet- en regelgeving. Niettemin ben ik met u van mening dat het betreffende bericht op een Facebook-pagina en deze manier van verkoop niet gewenst is en ik verwijs u naar mijn brief van 10 december 2020 (Kamerstuk 2020D51661 d.d. 10 december 2020) over de maatregelen die ik heb genomen om dit in de toekomst tegen te gaan.
Alle in 2020 verleende uitvoervergunningen zullen te vinden zijn in de rapportage over het Nederlandse wapenexportbeleid 2020 op www.rijksoverheid.nl.1
Hoe verhoudt de onderhavige verkoop van 2.084 handvuurwapens van Defensie en de daartoe gemaakte keuzes zich tot Richtlijn (EU) 2017/853 alsmede de daarop aangepaste Nederlandse Wet Wapens en Munitie, in het bijzonder daar waar het gaat om het terugdringen van de handel in vuurwapens over landsgrenzen heen alsmede het deactiveren van vuurwapens? Kunt u de onderhavige verkoop beoordelen tegen een breder perspectief van toepasselijke Europese regelgeving?
De Richtlijn (EU) 2017/853 van het Europees parlement en de Raad van 17 mei 2017 (Richtlijn) wijzigt Richtlijn 91/477/EEG, beter bekend als de vuurwapenrichtlijn.
De Richtlijn heeft een evenwicht tot stand gebracht tussen enerzijds de verbintenis, om in het kader van de Europese Interne Markt, een zekere mate van vrij verkeer voor bepaalde vuurwapens en essentiële onderdelen daarvan binnen de Unie te waarborgen, en anderzijds die vrijheid in te perken voor voorwerpen, zoals vuurwapens, die de potentie hebben de publieke veiligheid in gevaar te brengen. Het doel van de Richtlijn is niet om (het bezit van) legale wapens of legale wapenhandel terug te dringen, maar om de handel hierin binnen strikte kaders te faciliteren.
De Richtlijn verplicht de lidstaten de activiteiten van wapenmakelaren, zoals die in de Richtlijn zijn gedefinieerd, aan dezelfde eisen te onderwerpen als wapenhandelaren aangezien zij vergelijkbare diensten verrichten. Zij moeten ingevolge artikel 4, derde lid, van de Richtlijn een vergunning hebben en worden gecontroleerd op integriteit en bekwaamheid.
Artikel 9 Wet Wapens en Munitie, dat de activiteiten waarvoor een vergunning moet worden aangevraagd regelt, is met de implementatie van de herziene vuurwapenrichtlijn in 2018 uitgebreid met de activiteiten van wapenmakelaren. Wapenmakelaren beschikken, anders dan wapenhandelaren, niet over vuurwapens. Zij bemiddelen slechts tussen aanbieders en kopers. Op grond van Wet Wapens en Munitie is het verboden zonder vergunning een wapen of munitie te vervaardigen, te transformeren of in de uitoefening van een bedrijf uit te wisselen, te verhuren of anderszins ter beschikking te stellen, te herstellen, te beproeven of te verhandelen. Dit verbod is ook van toepassing op het onderhandelen over of regelen van transacties voor de aankoop, verkoop of levering van wapens of munitie of het organiseren van de overbrenging van wapens of munitie binnen, naar of vanuit een lidstaat van de Europese Unie. De verkoop van de handvuurwapens dient te voldoen aan de Europese Richtlijn en nationale wet- en regelgeving zoals hierboven vermeld.
Zoals ik hierboven in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, zal de aanscherping van het afstotingsbeleid dat handvuurwapens niet aan private partijen (niet zijnde de fabrikant of een licentiehouder van de fabrikant) worden verkocht in die zin bijdragen aan het terugdringen van de (internationale) handel in handvuurwapens.
Bent u bereid de onderhavige verkoop terug te draaien en de (nog te achterhalen) wapens alsnog te vernietigen? Bent u bereid de Kamer te informeren aan welke derde partijen de wapens die vooralsnog verkocht zijn, geleverd zijn? Bent u bereid in het toekomstig beleid de optie «verkoop aan derden zijnde particuliere handelaren» te schrappen?
Op 9 februari 2021 heeft uw Kamer de gewijzigde motie van de leden Van Helvert en Van Dam aangenomen (Kamerstuk 27 830, nr. 334) waarin de regering wordt verzocht om de verkochte wapens terug te kopen en de wapens alsnog te vernietigen.
Anders dan in de motie wordt verondersteld, heeft de onderhavige verkoop van de handvuurwapens niet in strijd met het beleid van de Europese Unie plaatsgevonden. De Europese wet- en regelgeving en de hieruit voortvloeiende regelgeving van de lidstaten is er niet op gericht om de (internationale) handel in vuurwapens terug te dringen, maar strekt ertoe het handelen en bezit van vuurwapens te reguleren en beheersbaar te houden.
De verkoop van de handvuurwapens door Defensie is rechtmatig verlopen en er zijn geen aanwijzingen dat dit anders zou zijn voor de handvuurwapens die zijn doorverkocht in transacties van opeenvolgende verkopers en kopers die daarna hebben plaatsgevonden.
Gelet op het voorgaande is er geen legitieme grondslag op basis waarvan ik toegang kan verkrijgen tot de informatie die benodigd is voor het terugkopen van de handvuurwapens en is het terugkopen bij de andere partijen niet af te dwingen. Niettemin heb ik de handvuurwapens, die nog niet zijn doorverkocht, teruggekocht van het Nederlandse bedrijf. Het betreft 7 stuks m2.50 en 5 stuks MP5.
Voor wat betreft de bereidheid in het toekomstig beleid de optie «verkoop aan derden zijnde particuliere handelaren» te schrappen, verwijs ik u naar mijn brief van 10 december 2020 (Kamerstuk 2020D51661 d.d. 10 december 2020) over de maatregelen die ik heb genomen.
Problemen die ondernemers ervaren bij het lopende steun- en herstelpakket. |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Judith Tielen (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de diverse klachten van ondernemers uit branches zoals de beautysector, de kappersbranche, de retailsector, de evenementensector en de horeca over knelpunten in de uitvoering van diverse regelingen?
Het kabinet is zich ervan bewust dat de bestaande regelingen niet voor alle ondernemingen een goede uitkomst bieden. Met de recent aangekondigde uitbreiding van het steun- en herstelpakket1 wil het kabinet zoveel mogelijk in de kern gezonde ondernemers door de crisis heen helpen en banen en bedrijvigheid behouden. Het kabinet verwacht met de aangekondigde extra steunmaatregelen een aantal knelpunten voor diverse branches te kunnen wegnemen2 3.
Met welke sectoren heeft u ter voorbereiding op de uitvoering van de regelingen gesproken? Welke knelpunten zijn hieruit naar voren gekomen en welke daarvan zijn er opgelost?
Ter voorbereiding en ook tijdens de uitvoering van de regelingen is zowel ambtelijk als politiek met een groot aantal branches gesproken. Dit betreft een breed spectrum, waarbij onder meer gesproken is met de reisbranche, retailsector en detailhandel, transportsector en de kappersbranche. Daarnaast vindt er regulier overleg plaats met de sociale partners. Op basis van de vele gesprekken gecombineerd met de afwegingen vanuit het kabinet zelf zijn de regelingen vormgegeven. Hierbij zijn vanuit veel sectoren signalen afgegeven dat regelingen niet altijd aansloten op de behoefte van een sector of individueel bedrijf. Het kabinet neemt deze signalen altijd mee, maar komt uiteindelijk tot een eigen afweging bij het vormgeven van de regelingen.
Zo heeft het kabinet diverse gesprekken gevoerd met sectoren over uitgesloten sbi-codes in de TOGS, waarna diverse codes zijn toegevoegd4. Ook is naar aanleiding van signalen uit de horecasector de lijst met uitgesloten sbi-codes aangepast, zodat ook ondernemers met een financiële holding en beleggingsinstelling met beperkte toetreding toegelaten kunnen worden tot de TVL5.
Ten behoeve van de derde openstelling (kwartaal 1, 2021) zijn wederom naar aanleiding van gesprekken en andere signalen uit verschillende sectoren wijzigingen in het steun- en herstelpakket gerealiseerd, zoals te lezen in de brief «Aanpassingen in het economische steun- en herstelpakket als gevolg van de ontwikkeling in de bestrijding van het coronavirus aan uw Kamer over het steun en herstelpakket» dd. 9 december 20206.
Ook in de uitvoering heeft RVO.nl met werkgeversorganisaties en praktijktests met ondernemers regelmatig de uitvoering verbeterd. Op deze manier wordt geprobeerd het invullen van een aanvraag zo goed mogelijk te laten aansluiten op de praktijk en daardoor bijvoorbeeld de tijd die nodig is om een aanvraag te doen te verminderen en mogelijke fouten die kunnen worden gemaakt te beperken.
Wat betreft de NOW geldt dat deze steunmaatregel een generieke regeling betreft. Dat betekent dat er geen sector- of branche-specifieke benadering is. Uiteraard zijn wel verschillende signalen van bedrijven en branches ontvangen met betrekking tot knelpunten als gevolg van de pandemie in algemene zin of de gekozen vormgeving van specifiek de NOW. Naar aanleiding van dergelijke signalen is een aantal aanpassingen gedaan, zoals de aanpassing t.a.v. de werkmaatschappijregeling, het verhogen van de factor voor compensatie van de werkgeverslasten van 1,3 (30% opslag) naar 1,4 (40% opslag) of de aanpassing ten behoeve van de seizoenbedrijven in de NOW1. Het betekent uiteraard niet dat met deze aanpassingen de bedrijven en branches die knelpunten hebben gemeld hiermee 100% zijn geholpen. Gelet op het generieke karakter van de NOW-regeling en de noodzaak om werkgevers zo snel mogelijk te kunnen voorzien in hun tegemoetkoming, is maatwerk binnen de regeling niet mogelijk.
Bent u bekend met het feit dat omdat zowel de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) als de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW) per kwartaal worden berekend en de huidige lockdown van vijf weken precies op de grens tussen twee kwartalen valt? Bent u bekend met het feit dat heel veel ondernemers die momenteel van overheidswege zijn gesloten geen steun ontvangen omdat zij niet aan de criteria van de uitvoering voldoen? Heeft u deze groep in beeld en zo ja, hoe groot is deze groep?
Het kabinet is bekend met het feit dat de lockdown in meerdere kwartalen valt en dat een groep ondernemingen mogelijk niet voldoende omzetverlies in deze kwartalen zal hebben om in aanmerking te komen voor steunmaatregelen. Op dit moment heeft het kabinet geen zicht op de grootte van deze groep en welke bedrijven hier precies onder vallen. Wel is het aannemelijk dat dit met name ondernemingen betreft die van overheidswege zijn gesloten, zoals de niet-noodzakelijke winkels, en ondernemingen die toeleveren aan ondernemingen die vanuit overheidswege zijn gesloten.
Voor de NOW geldt dat het omzetverlies niet per definitie per kwartaal hoeft te worden berekend. Een ondernemer die geen aanspraak heeft gemaakt op voorgaand NOW-tijdvak, kan zelf beslissen over welke maanden hij zijn omzetverlies wil laten berekenen. Als voorbeeld: een ondernemer moest per halverwege december zijn deuren sluiten en had nog geen aanspraak gemaakt op de NOW. Hij heeft toen een aanvraag ingediend voor de NOW3, eerste tranche. Hij krijgt hiermee een tegemoetkoming voor de loonkosten in oktober, november en december. De periode van omzetverlies kan beginnen op 1 oktober, 1 november of 1 december. In het geval van deze ondernemer is het daarmee voordelig om de periode te starten op 1 december. Het omzetverlies wordt daarmee berekend over de maanden december, januari en februari. Als een werkgever aanspraak heeft gemaakt op de voorgaande NOW, is de periode niet zelf te kiezen, maar moet de periode aansluiten op de voorgaande omzetperiode.
Heeft u overwogen om de TVL en de NOW per maand te berekenen in plaats van per kwartaal? Zo ja, wat waren hier de voor- en nadelen van en waarom heeft u besloten om de regelingen toch per kwartaal te blijven berekenen? Zo nee, waarom niet?
Het overstappen van en kwartaalberekening naar een berekening op maandbasis is niet mogelijk. Zo’n overstap levert grote complicaties en grote druk in de uitvoering op.
Voor de TVL is de belangrijkste reden dat de meeste ondernemingen per kwartaal Btw-aangifte doen bij de Belastingdienst. RVO.nl gebruikt deze gegevens om het omzetverlies te kunnen vaststellen waardoor aanvragen sneller afgehandeld kunnen worden, ondernemers minder gegevens hoeven aan te leveren en sneller steun krijgen. Het merendeel van de aanvragen wordt door RVO.nl binnen enkele werkdagen geautomatiseerd verwerkt. De omzet per maand is voor RVO.nl niet verifieerbaar en leidt los van de extra werkzaamheden tot een onaanvaardbaar risico op misbruik en oneigenlijk gebruik.
Ook bij de NOW is een regeling op maandbasis nagenoeg onmogelijk. Dit legt een te grote druk op de uitvoering. Dit zou betekenen dat de huidige processen die nu per kwartaal plaatsvinden, op maandelijkse basis plaats moeten gaan vinden. Dit is een te grote belasting voor UWV. Ook de druk op de vaststellingsprocedures zou te groot worden, waarbij risico’s op misbruik en oneigenlijk gebruik ook nog zouden toenemen. Bij de NOW is bewust gekozen om te rekenen met een meetperiode per kwartaal. Op deze manier wordt voorkomen dat een vrij beperkte en kortdurende daling van de omzet ervoor zorgt dat een bedrijf meteen in aanmerking komt voor subsidie. Binnen de huidige vormgeving van NOW3 is het zo dat er bij een omzetdaling van 20% in één maand7, terwijl in de maanden daaromheen wel een normale omzet wordt behaald, geen recht op een NOW-subsidie bestaat.
Gemiddeld over drie maanden daalt de omzet in dat geval met 6,7%. Verwacht mag worden dat een werkgever voldoende voorbereid is om een dergelijke situatie het hoofd te bieden, ook als die zich ten gevolge van buitengewone omstandigheden voordoet. Daalt de omzet in een maand tijd met 60%, dan is dat, met de huidige vormgeving van de NOW3, derde en vierde tranche, gemiddeld over drie maanden 20% en bestaat wel recht op een subsidie.
Kunt u aangeven hoe vaak de Voorraad Gesloten Detailhandel (VGD) is toegekend aan ondernemers? Kunt u aangeven hoe groot het percentage ondernemers is dat de VGD heeft ontvangen, afgezet tegenover het aantal bedrijven in de detailhandel die gedwongen gesloten zijn?
De opslag Voorraad Gesloten Detailhandel (VGD) zal met de wijziging van de TVL die op 15 februari 2021 in werking treedt in de TVL worden opgenomen. Dit betekent dat er nu nog geen beeld is van het aantal ondernemingen dat een aanvraag heeft ingediend én in aanmerking komt voor de VGD. Dit betekent ook dat er nog geen ondernemers zijn die de VGD hebben ontvangen.
De opslag zal bij de vaststelling van TVL Q4 aan de betreffende ondernemingen worden uitgekeerd, die een TVL Q4 aanvraag hebben toegekend gekregen. Omdat de VGD als opslag op toegekende TVL aanvragen wordt uitgevoerd hoeven ondernemers geen afzonderlijke VGD aanvraag in te dienen. Ondernemingen die niet in aanmerking komen voor de TVL komen ook niet in aanmerking voor de VGD.
Kunt u reflecteren op het functioneren van de evenementenmodule in de TVL? Heeft u bij het ontwerp van deze module de betreffende brancheverenigingen van de evenementensector en hun toeleveranciers betrokken? Zo ja, welke input hebben zij gegeven en welke onderdelen hiervan zijn er wel en niet overgenomen? Hoe vaak is momenteel gebruik gemaakt van de evenementenmodule en hoe staat dat in verhouding met het totaal aantal bedrijven in de evenementensector en de toeleveranciers?
De evenementenmodule voor het vierde kwartaal zal op 18 februari (12.00u) opengaan. Daarom kan het kabinet op dit moment nog niet reflecteren op het functioneren ervan en ook niet aangeven hoe vaak de module is gebruikt. De openstelling wacht op goedkeuring van de Europese Commissie van de regeling en uitbreiding van het steunpakket zoals net voor de kerst is vastgesteld.
Met de evenementensector is regelmatig overleg geweest over diverse onderwerpen waaronder het garantiefonds en de financiële regelingen, specifiek de evenementenmodule. Belangrijk aandachtspunt was dat meerdere ondernemingen uit de evenementindustrie te maken hadden met een seizoeneffect. Daardoor komen ondernemers niet in alle kwartalen in aanmerking voor de TVL. Het kabinet heeft er om die reden voor gekozen om evenementondernemingen die niet in aanmerking komen voor de TVL Q4 en de TVL Q1 in aanmerking te laten komen voor de evenementenmodule om deze ondernemers in de winterperiode te kunnen ondersteunen. Dit is een afweging tussen passende bijdrage aan de sector en onder meer de uitvoerbaarheid van de evenementenmodule naast de reguliere TVL-regeling, waarbij interferentie tussen twee regelingen zoveel mogelijk moet worden voorkomen. De evenementenmodule zou in eerste instantie alleen voor zeer beperkte doelgroep gelden. Mede naar aanleiding van signalen uit de branche is de module verbreed naar de evenementensector in den brede De voorwaarde dat een bedrijf geleverd heeft aan een evenement of deze zelf heeft georganiseerd volstaat, naast de voorwaarde dat een bedrijf vanwege de seizoensproblematiek niet in aanmerking komt voor TVL Q4 2020 vanwege te lage referentieomzet, maar wel TVL Q3 2020 heeft ontvangen. Dit is in de brief aan uw Kamer van 27 oktober 2020 aangegeven8. Daarnaast is in december besloten de evenementenmodule door te trekken naar het eerste kwartaal van 20219, waarvoor dezelfde voorwaarden gelden als in het vierde kwartaal van 2020.
Uit gesprekken met de sector is tot slot ook gebleken dat de veelheid aan verschillende type bedrijven in de evenementensector baat hebben bij de uitbreiding naar alle sbi-codes en verhoging van de subsidiepercentages en de maximumsubsidie in de TVL voor het vierde kwartaal van 2020. In TVL Q1 2021 en Q2 zullen de percentages en deze cap, zoals aangekondigd in de Kamerbrief over het steun- en herstelpakket10, verder worden opgehoogd.
Kunt u uitsplitsen welke oplossingen u bij het samenstellen van de verschillende regelingen heeft onderzocht om de groep «startende ondernemers» (die voor 15 maart 2020 ingeschreven stonden bij de Kamer van Koophandel maar geen of onvoldoende omzet hebben gedraaid om in aanmerking te komen voor TVL) toch te ondersteunen binnen de TVL? Kunt u alle relevante informatie over wat deze opties waren en waarom deze wel of niet mogelijk waren met de Kamer delen?
Het kabinet heeft een aantal alternatieven onderzocht voor situaties waarin de referentieomzet van een startende onderneming onbekend is. Belangrijk uitgangspunt voor het kabinet was daarbij om de steun zo goed mogelijk te laten aansluiten op de situatie van de individuele ondernemer.
Daarom kiest het kabinet ervoor om in de aparte regeling Tegemoetkoming Starters -onderdeel van het recent uitgebreide steun- en herstelpakket-, voor bedrijven gestart vanaf 1 oktober 2019 tot en met 30 juni 2020, het derde kwartaal van 2020 als referentiekwartaal te hanteren11 12. Daarmee komt er voor een groot aantal startende ondernemingen een meer passende tegemoetkoming in de vaste lasten. Op dit moment ontvangen veel van deze ondernemers weinig of geen tegemoetkoming.
Er zijn naast de aangekondigde Tegemoetkoming Starters twee alternatieven onderzocht.
Het eerste alternatief was om de referentieomzet te construeren op basis van de gemiddelde referentieomzet van vergelijkbare ondernemingen. Door het omzetverlies te construeren ontstaan er situaties van onder- en oversubsidiëring. Er kan immers niet gerekend worden met het werkelijke omzetverlies van de onderneming. Daarmee komt de doelmatigheid van de regelingen en gelijke behandeling van aanvragers in het geding.
Het tweede alternatief was het uitkeren van een forfaitair bedrag aan startende ondernemingen. Dit zou betekenen dat alle startende ondernemingen, eventueel tot een bepaalde peildatum, een vast bedrag zouden ontvangen. Dit is een zeer ongerichte maatregel, waarmee enerzijds ondernemingen zouden worden gesubsidieerd die geen significante negatieve gevolgen van de coronamaatregelen ondervinden en anderzijds ondernemingen te weinig subsidie zouden ontvangen ten opzichte van hun omzetverlies en vaste lasten.
Naast de Tegemoetkoming Starters zal ook de leningfaciliteit voor starters via Qredits worden uitgebreid. Hiermee geeft het kabinet uitvoering aan de motie Dijkhoff13 14.
Welke oplossingen zijn verkend en verworpen als het gaat om de NOW? Wat is nu het antwoord dat startende ondernemers ontvangen van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) als zij een aanvraag doen ter ondersteuning van het doorbetalen van personeel?
Als een werkgever die gestart is na 1 februari 2020 een aanvraag indient voor de NOW, ontvangt hij een afwijzing van UWV, omdat er niet aan de voorwaarden wordt voldaan.
De mogelijkheden voor starters binnen de NOW zijn onderzocht. Vooropgesteld moet worden dat de meeste startende ondernemers vooral gebaat zijn bij een tegemoetkoming in de vaste lasten. De Regeling Tegemoetkoming Starters sluit hierdoor beter aan bij startende ondernemingen dan de NOW.
Onderzocht is of het binnen NOW3 mogelijk is om met Q3 2020 als referentieomzet te werken voor startende ondernemers die zijn gestart na 2 februari 2020. Starters onderbrengen binnen de bestaande regeling vanaf de vierde aanvraagperiode (jan t/m maart) zou in verband met de geplande openstelling van het loket van de vierde aanvraagperiode (15 februari) enkel mogelijk zijn onder zo eenduidig mogelijke voorwaarden, terwijl het op dit moment nog onduidelijk is hoe starters precies ondergebracht zouden kunnen worden in deze regeling. Dit zou de openstelling en tijdige uitbetaling van de NOW voor het eerste kwartaal van 2021 vertragen, en ook zouden andere lopende processen binnen de NOW vertraging oplopen. Tevens zou dit leiden tot veel hogere M&O-risico’s. Het kabinet acht deze gevolgen zeer onwenselijk.
Gelet op het voorgaande heeft het kabinet besloten om starters tegemoet te komen door middel van een aparte Regeling Tegemoetkoming Starters die zo veel mogelijk is gebaseerd op de TVL.
Kunt u aangeven hoeveel capaciteit nodig is om de groep «startende ondernemers wel te ondersteunen, gezien het feit dat in het debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus van 15 december 2020 het kabinet aangaf te concluderen dat het niet uitvoerbaar is om de groep «startende ondernemers» te ondersteunen? Hoe groot is het beslag van de uitvoering van de regelingen momenteel op de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)? Hoeveel is dit bij het UWV? Hoeveel capaciteit is er sinds het begin van de coronacrisis extra aangetrokken en welke acties zijn er ondernomen om de uitvoeringscapaciteit te vergroten?
Gegeven de huidige capaciteitsvraag zal de Tegemoetkoming Starters pas in april of mei kunnen worden opengesteld15. Dit komt onder meer door de stapeling van de uitbreiding van de TVL met de opslag Horeca Voorraad en Aanpassingskosten (HVA), de opslag Voorraad Gesloten Detailhandel (VGD), de evenementenmodule, wijzigingen door het aangepaste steun- en herstelpakket, de vaststelling van TVL 1 (juni – september 2020) en kwartaal 4 (2020) en het inregelen van de «basis» TVL voor kwartaal 1 en kwartaal 2 (2021).
Het beslag dat de TVL legt op de uitvoering van de regelingen door RVO.nl is zeer groot. Om het in perspectief te plaatsen: het totale aantal aanvragen voor de TVL is ongeveer gelijk aan de helft van alle andere regelingen die RVO.n; in een jaar uitvoert. RVO.nl voert doorgaans geen zeer grootschalige regelingen zoals de TVL en TOGS uit. Daarbij zijn de openstellingen van de TVL telkens maar voor enkele weken en zijn er continu aanpassingen in maatwerk systemen nodig, zoals voor de HVA en VGD opslag. Dat RVO.nl in staat is geweest om de TOGS, TVL en vele andere corona subsidiemaatregelen succesvol uit te voeren, is in de ogen van het kabinet een enorme prestatie. Omdat de TVL sterk leunt op geautomatiseerde uitvoering is de mogelijkheid om door werving snel de capaciteit te vergroten beperkt. Daarnaast is de hoeveelheid wijzigingen die tegelijkertijd op de relevante IT-systemen kan worden doorgevoerd ook beperkt, de samenhang tussen wijzigingen groot en het belang van zorgvuldig testen zeer wezenlijk. Desalniettemin heeft RVO.nl in de afgelopen maanden waar mogelijk nagenoeg continu de systeem- en organisatiecapaciteit aangepast aan de gevraagde uitvoering. Op dit moment is ongeveer 80fte extra aangetrokken voor de uitvoering van TVL. Deze fte’s zijn aangetrokken naast personeel dat al in dienst was bij RVO.nl en aan de TVL werkt.
Zoals ook in het antwoord op vraag 8 is aangegeven, ligt er een aanzienlijke druk op de huidige belasting bij UWV. UWV loopt tegen de grenzen van de uitvoerbaarheid aan, en de primaire processen staan onder druk als er extra voorwaarden, maatregelen of nieuwe regelingen worden toegevoegd aan de reeds lopende werkzaamheden. Een extra regeling is dus niet alleen een kwestie van extra budget.
Voor de uitvoering van de NOW zijn extra krachten aangetrokken. Voor de daadwerkelijke uitvoering ziet dit met name op de onderdelen Uitkeren, Bezwaar en Beroep en het Klant contactcentrum. Daarnaast zijn er ook vanuit het UWV-Hoofdkantoor veel mensen betrokken bij de NOW, dit is niet direct uit te drukken in aantallen.
Door UWV is er ontzettend veel werk verricht om de NOW in de huidige vorm vanaf het voorjaar van 2020 binnen afzienbare tijd uit te kunnen voeren. Daar is dit kabinet de medewerkers van UWV dan ook zeer dankbaar voor.
Hoe ver bent u met de uitwerking van de Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK)? Wanneer is daarover nadere informatie beschikbaar?
Er wordt hard gewerkt aan de uitwerking van de TONK. Hiervoor is recent een handreiking gepubliceerd. Deze is opgesteld door Divosa om de uitvoeringslast voor gemeenten te verlichten.
Deze handreiking is te vinden op: https://www.divosa.nl/onderwerpen/tijdelijke-ondersteuning-noodzakelijke-kosten-tonk#handreiking
Bent u van mening dat de uitwerking van de TONK zo snel mogelijk gereed moet zijn zodat ondernemers die tussen wal en schip vallen zo snel mogelijk in beeld zijn en geholpen kunnen worden zodat de problemen niet groter worden voor deze huishoudens?
Het is van groot belang dat huishoudens die door de onvoorziene omstandigheden met hun rekeningen voor noodzakelijke kosten in de knel zitten zo snel mogelijk geholpen worden. Daar wordt door alle partijen hard aan gewerkt. Maar het zorgvuldig uitwerken en het inregelen in de uitvoering bij 352 gemeenten die ook in het kader van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) al een aanzienlijke inspanning verrichten vraagt enige tijd.
Kunt u aangeven bij hoeveel gemeenten reeds sprake is van het afhandelen van aanvragen voor ondersteuning, gezien het feit dat u in uw brief van 9 december 2020 over de aanpassingen in het steun- en herstelpakket aangeeft dat, voor zover de gemeentelijke beleidsregels reeds voldoende ruimte bieden, zij aanvragen voor ondersteuning al kunnen afhandelen? Kunt u aangeven bij hoeveel gemeenten dit het geval is? Kunnen andere gemeenten vooruitlopend op het gereedkomen van de uitwerking van de TONK ook al anticiperen hierop en huishoudens van ondernemers al hulp bieden als deze ondernemers zich melden bij hun gemeente? Zo ja, zijn alle gemeenten hiervan op de hoogte gesteld en ook bereid hieraan mee te werken?
Het is niet mogelijk cijfermatig aan te geven bij hoeveel gemeenten dit het geval is. Het is wel zo dat gemeenten die hier beleidsmatig op voorbereid zijn vooruit kunnen lopen op het gereedkomen van de TONK. Als zij dit kunnen mogen ze al hulp bieden aan huishoudens die zich melden bij hun gemeente.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat vooral ondernemers geïnformeerd worden over de ondersteuningsmogelijkheden die gemeenten hebben?
De ontwikkeling van de TONK is mede tot stand gekomen door de inzet van de sociale partners. Met hen wordt ook gesproken over de voortgang van de TONK. De verwachting is dat deze partijen ook een rol kunnen spelen bij het bereiken van hun achterban met informatie over TONK. Daarnaast zal uiteraard via de reguliere kanalen van gemeenten en Rijk aandacht aan TONK worden besteed.
Bent u bereid op korte termijn, actief brede bekendheid te geven aan zowel de TONK als de overige ondersteuningsmogelijkheden die gemeenten hebben om ondernemers die tussen wal en schip vallen te helpen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
De berichtgeving ‘Gommers en Kuipers: 'Begin maandag met vaccineren ziekenhuispersoneel' |
|
Suzanne Kröger (GL), Jesse Klaver (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de oproep van intensivist Diederik Gommers en ziekenhuisbestuurder Ernst Kuipers om ziekenhuizen in staat te stellen zo spoedig mogelijk te beginnen met het vaccineren van essentieel ziekenhuispersoneel?1
Bent u ervan op de hoogte dat het ziekteverzuim in ziekenhuizen razendsnel toeneemt? Deelt u de ernstige zorgen van de indieners dat het ziekenhuispersoneel dreigt te bezwijken aan de oplopende zorgvraag en dat hierdoor behandelingen worden uitgesteld?
Bent u van plan om de oproep van Gommers en Kuipers tegemoet te komen? Zo ja, wanneer komt het essentiële ziekenhuispersoneel in aanmerking voor het BioNTech/Pfizer vaccin? Zo nee, waarom niet?
Wanneer was u zelf van plan om het personeel van de intensive care units, spoedeisende hulp, COVID-afdelingen in ziekenhuizen en ambulancepersoneel in aanmerking te laten komen voor vaccinaties?
Bent u bereid om bovenstaande vragen voor maandag 4 januari te beantwoorden?