De inzet van Ierse en Portugese werkers bij de aanleg van de A2-tunnel |
|
Paul Ulenbelt |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat zijn de redenen dat bij de aanleg van de A2-tunnel Ierse en Portugese werknemers worden ingezet?1
Het ontwerp en de uitvoering voor het totale project A2 Maastricht is Europees aanbesteed. De opdrachtnemer heeft werkzaamheden, zoals beton- en vlechtwerk, (onder)aanbesteed aan een gespecialiseerd bureau in Ierland. Het bureau beschikt over eigen, gekwalificeerde werknemers, voornamelijk Ieren en Portugezen.
Binnen de Europese Unie geldt vrij verkeer van diensten. Europese bedrijven kunnen met eigen personeel in Nederland werkzaamheden verrichten.
Heeft de opdrachtgever aan het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV) gevraagd of er Nederlandse werkers beschikbaar zijn? Zo nee, waarom niet?
Ja. Door de gemeente Maastricht is contact gelegd met het UWV. Hieruit bleek dat er onvoldoende gekwalificeerd Nederlands personeel in de regio beschikbaar was, omdat het zeer specialistisch werk betreft. Momenteel wordt door UWV bezien of een aantal mensen bij andere werkzaamheden voor de A2 kunnen worden ingezet. Dit traject loopt nog.
Ook werkt de A2 Maastricht samen met de A2-school, waarvan het UWV partner is. Mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt krijgen via de A2-school de mogelijkheid op een leer-werkplek aan de slag te gaan bij het Consortium Avenue2 of een van de onderaannemers die meewerkt aan de totstandkoming van de A2. Streven van de A2-school is om gedurende de ondertunneling en de vastgoedontwikkeling jaarlijks gemiddeld 75 leer-werkplekken te realiseren.In 2011 zijn zo’n 60 plekken gerealiseerd.
Worden de werknemers in dienst genomen van een Nederlands bedrijf? Zo nee, wie is dan de werkgever?
Nee, de betreffende werknemers zijn in dienst bij het bureau in Ierland.
Wordt in overeenstemming met de Nederlandse regels loon betaald en belasting en premies ingehouden? Worden pensioenpremies afgedragen?
Buitenlandse bedrijven kunnen ervoor kiezen belastingen en premies in eigen land af te dragen. Hiervoor dienen ze een zogenaamde A1-verklaring aan te vragen in het land van herkomst. De werkgever heeft aangegeven dat de medewerkers volgens de Nederlandse CAO bouwnijverheid werken, in het bezit zijn van een A1-verklaring en pensioenpremies in het buitenland betalen.
De Inspectie SZW en de Belastingdienst houden vanaf begin 2012 al toezicht op de naleving van de wetgeving bij de uitvoering van de ondertunneling van de A2 en zullen dit blijven doen totdat het project is afgerond.
Wilt u de Arbeidsinspectie een onderzoek laten instellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Misstanden in de kinderopvang in Hoorn |
|
Paul Ulenbelt |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht over misstanden in de lokale kinderopvang in Hoorn?1
Ik ben geschokt door het bericht dat een ondernemer en haar leidinggevende zich, in een kindercentrum te Hoorn, schuldig zouden hebben gemaakt aan onder meer emotionele mishandeling en emotionele verwaarlozing van de aan hun zorg toevertrouwde kinderen. Het is mijns inziens van groot belang, dat de kindercentra veilig zijn en de kwaliteit op orde is. Het uiteindelijk oordeel over deze kwestie berust vanzelfsprekend bij de rechter.
Wil u het rapport van de GGD over de misstanden aan de Tweede Kamer sturen of ter inzage geven? Zo nee, waarom niet?
De verantwoordelijkheid voor het toezicht op de kwaliteit van de kinderopvang berust bij de gemeente en de GGD. Het rapport van de GGD is openbaar en is te vinden op de website van de GGD Hollands Noorden (www.ggdhollandsnoorden.nl).
Wat heeft de gemeente Hoorn en of de GGD de afgelopen jaren gedaan om de misstanden te voorkomen? Waren er niet eerder aanwijzingen voor misstanden?
In totaal heeft de gemeente Hoorn sinds 2005 acht boetes opgelegd, omdat dit kindercentrum de regels overtrad ten aanzien van het aantal kinderen per beroepskracht en van het in beeld brengen van de veiligheids- en gezondheidsrisico’s. Op 24 april jl. greep de gemeente in met het geven van een aanwijzing op grond van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. Deze aanwijzing hield in dat er binnen twee weken een locatiemanager moest worden aangesteld die de dagelijkse leiding en de bedrijfsvoering op zich zou nemen. Daarna zouden de ondernemer en de leidinggevende zich op de opvanglocatie niet meer met de dagelijkse praktijk mogen bezighouden, omdat zij niet in staat bleken om goede en veilige opvang te bieden. Totdat er een nieuwe locatiemanager is, houdt de GGD het kindercentrum nauwlettend in de gaten.
Al vanaf 2005 kwamen er signalen binnen over de slechte bejegening van de kinderen in het kindercentrum. Dit leidde tot meer inspecties van dit centrum. De GGD-inspecteurs konden echter deze tekortkoming van de pedagogische praktijk niet ter plaatse constateren, omdat die niet in het bijzijn van de GGD-inspecteurs werd vertoond. Ook was de oudercommissie en een deel van de ouders juist heel positief over dit kindercentrum. Daarom werd de gemeente niet geadviseerd om hierop te handhaven. Naar aanleiding van weer nieuwe signalen van klokkenluiders deed de GGD eind 2011 op verzoek van de gemeente een uitgebreid onderzoek. Uit dit onderzoek onder bijvoorbeeld oud-medewerkers bleek nu, naar het oordeel van de GGD, duidelijk dat er sprake was van misstanden in het kindercentrum.
Is de gemeente de afgelopen jaren doeltreffend opgetreden? Zo ja, waar blijkt dat uit? Was er een handhavingsplan?
Het is niet aan mij om individuele situaties te beoordelen. Het College van Burgemeester en Wethouders legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad. Daarnaast geldt dat deze zaak onderwerp is van juridische procedures. Op 8 mei jl. heeft de advocaat van het kindercentrum in Hoorn de rechtbank in Alkmaar verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek was gericht tegen de hiervoor beschreven aanwijzing van de gemeente Hoorn. Op 23 mei jl. heeft de voorzieningenrechter het verzoek van het kindercentrum afgewezen en geen aanleiding gezien het besluit van de gemeente Hoorn te schorsen. De rechter oordeelde dat er voldoende aanleiding is om aan te nemen, dat de veilige en pedagogisch verantwoorde opvang van de kinderen in het geding is bij de aanwezigheid van deze leidinggevenden op het kindercentrum.
Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het stelsel van kinderopvang en peuterspeelzaalwerk, beoordeel ik de situatie als volgt. In de eerste plaats heeft de gemeente Hoorn, meer dan vele andere gemeenten, al snel na invoering van de Wet kinderopvang boetes aan ondernemers opgelegd. De gemeente Hoorn heeft derhalve vanaf het begin geprobeerd de wet goed uit te voeren. Ook hanteert de gemeente Hoorn een handhavingsbeleid. De Inspectie van het Onderwijs heeft op dit moment geen signalen dat de gemeente de uitvoering niet op orde zou hebben. Na afronding van een lopend onderzoek begin juni, zal deze inspectie hierover een definitief oordeel vellen.
Naar aanleiding van deze casus constateer ik in het algemeen dat de door de gemeenten gehanteerde termijnen soms aan de lange kant zijn. Daarnaast is er in het toezicht nog veel te winnen met meer focus op het toezicht op de groep en de pedagogische praktijk en minder nadruk op de controle van documenten en het afvinken van regels. Met de invoering van het risicogestuurde toezicht vanaf 2012 heb ik hiermee ook al een begin gemaakt. Tot slot valt mij op dat de zedenzaak in Amsterdam eind 2010 ook GGD-inspecteurs meer alert heeft gemaakt op de ontvangen signalen. Dat is een positieve ontwikkeling.
De representativiteit bij verplichtstelling cao's |
|
Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Verplichtstelling ABU CAO en uitzendpensioenfonds StiPP op basis van discutabele cijfers»?1
Ja.
Is het waar dat in de «Praktische handleiding voor het opstellen van representativiteitscijfers» wel de UWV-cijfers inzake het aantal werknemers worden genoemd, maar niet de CBS-cijfers inzake het aantal fte’s?
Nee, in deze handreiking wordt zowel het gebruik van UWV-cijfers als het gebruik van CBS-cijfers genoemd. De handreiking beschrijft onder andere hoe moet worden omgegaan met «afgeleide bronnen» die niet de aantallen werknemers registreren, maar een andere eenheid zoals fte-gegevens (voltijdsequivalenten), loonsomgegevens of omzetgegevens.
Is het waar dat de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (wet AVV), de Wet verplichte deelneming in een bedrijftakpensioenfonds (Wet BPF 20000), het Toetsingskader AVV en de Beleidsregels Toetsingskader Wet BPF 2000 betrekking hebben op het aantal werknemers en niet op het aantal fte’s?
Ja, de Wet AVV, het Toetsingskader AVV, de Wet Bpf 2000 en de Beleidsregels Toetsingskader Wet Bpf 2000 gaan bij het meerderheidsvereiste uit van het aantal personen. In de Beleidsregels Toetsingskader Wet Bpf 2000 wordt bij de beoordeling van de representativiteit ook gesproken over aantallen werknemers. Fte-gegevens kunnen worden gehanteerd om een goede indicatie te verkrijgen van het aantal werknemers.
Hoe verklaart u de verschillen tussen het aantal van circa 200 000 uitzendkrachten zoals genoemd in de representativiteitsgegevens en het aantal van 700 000 zoals genoemd op de website van de Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU)? In welke mate beïnvloedt dit de representativiteit?
Op de website van de ABU staat een totaal aantal uitzendwerknemers van 734 000. In de representativiteitsopgave behorende bij het avv-verzoek van 5 april 2011 is door de ABU een opgave gedaan van het totaal aantal werknemers dat onder de werkingssfeer van de cao valt van 206 761 fte. Het aantal fte is berekend door middel van het standaard aantal uren per jaar dat het CBS hanteert voor een voltijdsequivalent, namelijk 2 080 uur per werknemer per jaar. Het verschil kan worden verklaard door uitzendkrachten die bijvoorbeeld een beperkt aantal weken of maar één of twee dagen per week worden uitgezonden. Het verschil tussen het aantal uitzendkrachten en het aantal fte’s heeft geen invloed op de representativiteit. Voor de berekening van de representativiteit wordt het aantal werknemers in dienst van werkgevers gebonden door de cao, uitgedrukt in een percentage van het totaal aantal werknemers dat binnen de werkingssfeer van de cao zou vallen. Als het aantal uitzendkrachten bij de ABU-leden wordt uitgedrukt in fte’s dan moet voor de berekening van de representativiteit ook het aantal uitzendkrachten in de branche worden uitgedrukt in fte’s. De opgave van de ABU voldoet hier aan.
Waarom is er bij de representativiteit van de in het artikel genoemde cao gerekend met CBS-cijfers inzake het aantal fte’s en niet met de UWV-cijfers inzake het aantal werknemers? Voldoen de aangeleverde representativiteitscijfers aan de wet- en regelgeving? Klopt het dat er niet voldaan wordt aan de representativiteitseis wanneer er gerekend wordt met de UWV-cijfers inzake het aantal werknemers?
Het is aan cao-partijen om bij een avv-verzoek de representativiteit te onderbouwen. De cao-partijen maken daarbij zelf een keuze voor de te hanteren bronnen zoals het UWV, een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds of gegevens uit sectoronderzoek. Het is mijn taak om op grond van de door partijen aangereikte gegevens (en eventueel daartegen ingediende bedenkingen) tot een oordeel te komen of aan het meerderheidsvereiste is voldaan. In het onderhavige geval voldoen de aangeleverde representativiteitscijfers aan de eisen die daaraan worden gesteld.
De gehanteerde bronnen zijn door mij als betrouwbaar beoordeeld. Naar aanleiding van bedenkingen die tegen het avv-verzoek zijn ingediend, hebben partijen bij de ABU-cao hun ingediende opgave van de representativiteitcijfers uit eigen beweging laten verifiëren door een registeraccountant. Op grond van de aangeleverde gegevens is het oordeel tot stand gekomen dat aan het meerderheidsvereiste is voldaan. De Rechtbank ’s-Gravenhage heeft zich in een rechtszaak over een niet-verleende dispensatie van de avv’de ABU-cao uitgesproken over het oordeel van de Minister over de representativiteitsopgave van een eerder avv-verzoek (AWB 10/2921 BESLU). De rechter heeft zich voor wat betreft de keuze van de gebruikte bronnen aangesloten bij de door mij gevolgde lijn. In zijn uitspraak heeft de rechter daarover opgemerkt dat het tellen van aantallen werknemers, gelet op de aard van de bedrijfstak – de uitzendbranche – minder eenvoudig is dan bij werknemers met een vast(er) dienstverband en dat daarbij gebruik van verschillende gegevensbronnen en methodieken denkbaar is. De Raad van State heeft bovengenoemde uitspraak van Rechtbank ’s-Gravenhage bevestigd (uitspraak 7 september 2011, reg. nr. AWB 201100212/1/H3).
Hoe beoordeelt u de verklaring van de Stichting Pensioenfonds voor Personeelsdiensten (StiPP), dat het door StiPP zelf gevoerde basispensioen een «dure regeling is die slechts in weinig gevallen leidt tot pensioenopbouw» in het licht van de doelstelling van StiPP (zie art. 3 lid 2 van de Statuten van StiPP)?2
Ik geef geen oordeel over hoe het bedrijfstakpensioenfonds StiPP het eigen basispensioen kwalificeert.
Hoe verhoudt de discussie over de aangeleverde representativiteitscijfers zich tot de verplichtstelling van StiPP?
Zowel bij het algemeen verbindend verklaren van de cao-bepalingen als bij het verplichtstellen van het bedrijfstakpensioenfonds is naar mijn oordeel aan het meerderheidsvereiste voldaan.
Is het waar dat uw ministerie aangeleverde representativiteitscijfers steekproefsgewijs toetst? In welk percentage van de gevallen gebeurt dit? Heeft er in deze casus toetsing plaatsgevonden?
Bij alle avv-verzoeken en verplichtstellingprocedures worden de aangeleverde representativiteitsopgaven getoetst. Daarnaast vind er steekproefsgewijs onderzoek plaats naar de kwaliteit van de representativiteitsgegevens. Cao-partijen dienen daartoe desgewenst de relevante gegevens beschikbaar te stellen. Door een onafhankelijk onderzoeksbureau is tussen 2003 en 2008 nagenoeg het totale bedrijfstakkenbestand ten aanzien van de kwaliteit van de representativiteitsgegevens onderzocht. U bent hierover laatstelijk geïnformeerd bij brief van 2 juli 2009 (Kamerstukken II, 2008/09, 29 544, nr. 199). In het kader van dit onderzoek is de representativiteitsopgave van de uitzendsector in 2008 onafhankelijk onderzocht. Daaruit is gebleken dat de representativiteitsopgave ten aanzien van de reproduceerbaarheid, validiteit, interne consistentie, onderzoekstechniek en actualiteit voldoende was. In het Toetsingskader Wet Bpf 2000 is opgenomen dat minstens éénmaal per vijf jaar zal worden beoordeeld of er voldoende draagvlak bestaat. Het bpf StiPP is nog niet in aanmerking gekomen voor deze periodieke representativiteitstoets. Dit zal naar verwachting in 2014 het geval zijn.
Deelt u de mening dat er duidelijke en objectieve maatstaven moeten zijn voor het vaststellen van de representativiteit? Zo ja, welke mogelijkheden tot verbetering ziet u op dit gebied?
Ja, ik deel die mening. Deze duidelijke en objectieve maatstaven zijn vastgelegd in de toepasselijke wetgeving en de hiervoor genoemde beleidsregels. Verzoeken waarbij de representativiteitsopgaven niet aan deze maatstaven voldoen worden niet in behandeling genomen. Om de kwaliteit en transparantie van deze opgaven te verbeteren stel ik voorlichtingsmateriaal en technische hulpmiddelen ter beschikking op de website cao.szw.nl, waaronder de genoemde praktische handreikingen. Daarnaast onderhoud ik contacten met instanties die belast zijn met het beheer van registraties van gegevens over werkgelegenheid per afzonderlijke bedrijfstak, waaronder het UWV. Het doel hiervan is om de beschikbaarheid van deze gegevens voor cao-partijen waar mogelijk te verbeteren.
Het artikel 'Hoe bedrijven sollicitanten misleiden met spookvacatures |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Hoe bedrijven sollicitanten misleiden met spookvacatures»?1
Ja.
Bent u bekend met het fenomeen dat bedrijven en uitzendbureaus spookvacatures plaatsen om een lege winkelruit of vacaturesite te voorkomen? Zo ja, wat vindt u van deze «spookvacatures»?
Ik ben bekend met het fenomeen «nepvacatures» of «spookvacatures». Zoals ook mijn ambtsvoorganger heeft gemeld, is dit ongewenst indien de werkgever de intentie heeft om de werkzoekende op een verkeerd spoor te zetten. Echter, het komt ook veelvuldig voor dat werkgevers vacatures bekend maken die niet altijd alleen zijn bedoeld voor de invulling van een concrete personeelsbehoefte op dat moment, maar gericht op hun personeelsbehoefte op de langere termijn. Dit fenomeen wordt ook wel «permanente vacature» genoemd, omdat de werkgever door de tijd heen sollicitanten wil genereren.
De begrippen «nepvacatures» en «spookvacatures» dienen dan ook genuanceerd te worden gebruikt. Er wordt in veel gevallen wel degelijk perspectief op de langere termijn geboden. In het bijzonder bedrijven met een groot personeelsverloop (vaak grote bedrijven) en uitzendorganisaties hebben een permanente personeelsbehoefte, waardoor het bekendmaken of opnemen van een cv bij deze organisaties een effectieve vorm van solliciteren is.
Minister Donner heeft destijds in beantwoording op mijn Kamervragen aangegeven dat brancheorganisaties als de ABU (Algemene Branche Uitzendbureaus) een oplossing voor dit probleem zouden moeten vinden. De brancheorganisaties hebben hier vervolgens geen gehoor aan gegeven. Vindt u het wenselijk dat door dit wijzen naar elkaar niemand de verantwoordelijkheid oppakt en het probleem blijft liggen? Bij wie ligt nu de verantwoordelijkheid om dit probleem aan te pakken?
Het proces van werving en selectie is een private aangelegenheid. De verantwoordelijkheid ligt dan ook bij de onderneming.
Bent u bereid om met de verschillende belangenorganisaties om tafel te gaan zitten om hier afspraken over te maken en tot een oplossing te komen?
De branche geeft zelf ook aan dat zij het de verantwoordelijkheid vindt van de ondernemingen zelf. Ik zie dan ook geen toegevoegde waarde in een gesprek met de betrokken organisaties.
Zo ja, wilt u in dit gesprek aankaarten dat de branche in ieder geval onderzoek naar het fenomeen «spookvacatures» gaat doen, aangezien omvang en aard van de problematiek nog niet exact bekend is?
Zoals hiervoor gemeld, zie ik niet de toegevoegde waarde in van een gesprek hierover.
Ziet u het als een mogelijkheid dat bedrijven en uitzendbureaus bij vacatures expliciet een waarschuwing in de vacaturetekst plaatsen wanneer de desbetreffende baan er op dit moment nog niet is?
Het is aan de ondernemingen zelf om dit op te pakken. De sector zelf heeft ook al initiatieven genomen om het sollicitatieproces inzichtelijker te maken. Zo bestaat er een sollicitatiecode waarin normen zijn opgenomen voor een transparante en eerlijke werving en selectieprocedure. Deze code is ontwikkeld door de Nederlandse Vereniging voor Personeelsmanagement & Organisatieontwikkeling (NVP) in overleg met de Stichting van de Arbeid. De code is ook te vinden op de site van de Kamer van Koophandel. Naleving is niet verplicht.
In deze code zijn basisregels opgenomen die arbeidsorganisaties en sollicitanten in acht behoren te nemen bij de werving en selectie ter vervulling van vacatures.
Hoe kijkt u aan tegen een informatieplicht voor uitzendbureaus zodat een sollicitant altijd weet wat de uitkomst van zijn sollicitatie is ook al is deze online gedaan?
Dit vind ik niet nodig, omdat er al initiatieven uit de sector zijn genomen, zoals de genoemde sollicitatiecode. Hierin is bijvoorbeeld opgenomen dat de arbeidsorganisatie de sollicitant zo spoedig mogelijk (binnen enkele weken) na de sluitingsdatum bericht of hij wordt afgewezen, wordt uitgenodigd of dat zijn sollicitatie wordt aangehouden (onder vermelding van de termijn waarbinnen nader bericht volgt).
Kleine ondernemers die de volledige ketenboete voor illegale arbeidskrachten in hun maag gesplitst krijgen |
|
Mariëtte Hamer (PvdA), Martijn van Dam (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat kleine ondernemers de volledige ketenboete voor het laten verrichten van arbeid door vreemdelingen zonder tewerkstellingsvergunning moeten betalen, omdat opdrachtgevers contractueel hebben vastgelegd dat zij hun individuele boete kunnen verhalen op deze kleinere ondernemers, dan wel simpelweg de individuele boetes doorbelasten of verrekenen met betalingen aan deze kleinere ondernemers, ook als er daarover contractueel niets geregeld is?
Het komt voor dat opdrachtgevers met (onder)aannemers contracten afsluiten waarin wordt vastgelegd dat eventuele boetes voor illegale arbeid door de opdrachtgevers worden verhaald op de (onder)aannemer. Hoe vaak dit gebeurt is niet bekend. Als er geen contractuele afspraken zijn gemaakt, is het de vraag in hoeverre doorbelasten of verrekenen alsnog plaatsvindt. Dat hangt af van eventuele afspraken die partijen daarover overeenkomen op het moment dat het zich voordoet.
Deelt u de opvatting dat opdrachtgevers met deze contractbepalingen en/of door deze verrekeningen, de beoogde neerslag van de ketenboete voor inzet van illegale arbeidskrachten omzeilen en kleine ondernemers ten onrechte de hele ketenboete in hun maag gesplitst krijgen? Zo neen, waarom niet?
De Wet arbeid vreemdelingen (Wav) kent een breed werkgeversbegrip. Een opdrachtgever die het werk via een (onder)aannemer uitbesteedt, wordt voor de werkzaamheden die de (onder) aannemer laat verrichten – net als de (onder) aannemers zelf – aangemerkt als werkgever in de zin van de Wav. Werkgevers in de hele keten zijn beboetbaar als er sprake is van illegale tewerkstelling. Formeel-juridische constructies waarbij opdrachtgevers of intermediairs zich achter andere werkgevers kunnen verschuilen worden hiermee voorkomen. Dit brede werkgeversbegrip heeft als doel de illegale arbeid terug te dringen. Alle partijen in de keten worden door het brede werkgeversbegrip gestimuleerd hieraan bij te dragen.
Het is staand beleid dat voor zover de opdrachtgever niets verweten kan worden, hem geen boete wordt opgelegd. De opdrachtgever/werkgever kan daaraan bijdragen door zelf nauwlettend erop toe te zien dat de Wav wordt nageleefd. Als hij daaraan voldoet, is het mogelijk dat hij geen of een lager boetebedrag opgelegd krijgt, afhankelijk van de mate van verwijtbaarheid. De beoordeling van de «mate van verwijtbaarheid» gebeurt aan de hand van alle feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Partijen kunnen bij de bestuursrechter in bezwaar en beroep gaan tegen opgelegde boetes.
In de wetgeving is de verantwoordelijkheid van alle partijen duidelijk geregeld. Partijen zijn in beginsel echter vrij om contracten aan te gaan onder voorwaarden die ze met elkaar overeenkomen. Een opdrachtnemer heeft de mogelijkheid om, indien een boete aan hem wordt doorbelast, de opdrachtgever voor de civiele rechter te dagen. De opdrachtnemer kan daarbij wijzen op de eigen verantwoordelijkheid van de opdrachtgever, die is vastgesteld in het boetetraject en heeft geleid tot de opgelegde boete. Het eventueel kunnen doorbelasten van een boete ontslaat de opdrachtgever immers niet van zijn wettelijke plicht om illegale tewerkstelling bij de onderaannemer tegen te gaan. De civiele rechter heeft de mogelijkheid het doorbelasten te verbieden dan wel te matigen.
Deze toets door de rechter biedt een zekere veiligheidsklep op het doorbelasten door opdrachtgevers. Wettelijke maatregelen om doorbelasting te voorkomen acht ik nu niet nodig, mede ook omdat dit de contractvrijheid van partijen aantast.
Deelt u de opvatting dat opdrachtgevers dergelijke bepalingen niet meer in hun contracten mogen opnemen (althans dat dergelijke bepalingen onjuist geacht moeten worden), omdat de ketenverantwoordelijkheid voor het inzetten van legale werknemers zo wordt afgeschoven en kleinere ondernemers onevenredig treft? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen zodat de gehele keten, en niet vooral de kleine ondernemers, weer de eigen verantwoordelijkheid neemt voor de inzet van legale werknemers?
Zie antwoord vraag 2.
De mogelijkheid om banksparen ook mogelijk te maken voor het aankopen van het pensioen |
|
Ewout Irrgang , Helma Lodders (VVD) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «20% meer pensioen mogelijk door wetswijziging»?1
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre de voorgestelde oplossing, namelijk een verplichte verzekering die een levenslange uitkering garandeert na de periode van 30 jaar banksparen, met een premie van ca. 5% bij aanvang van de aankoop, een mogelijkheid biedt om het langlevenrisico af te dekken?
In antwoord op vraag 4 van de eerder gestelde vragen over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 3020) heb ik aangegeven dat het niet mogelijk is om de financiële consequenties te berekenen van nog niet bestaande producten. Zo is niet bekend of dergelijke verzekeringsproducten (alleen risico verzekeren zonder spaarelement) op de markt gebracht zullen worden. Evenmin is duidelijk welke rentevergoedingen banken zullen geven op contracten die een veel langere looptijd (30 jaar) hebben dan nu doorgaans het geval is (10 tot 20 jaar).
Verder heb ik in antwoord op vraag 6 van de eerder gestelde vragen over dit onderwerp aangegeven dat ik het splitsen van het pensioenproduct in een spaardeel dat ondergebracht wordt bij een bank en een verzekeringsdeel dat ondergebracht wordt bij een verzekeraar kostentechnisch en administratief een ingewikkelde constructie vind. Er zullen twee uitvoerders bij betrokken zijn, die elk kosten zullen maken en in rekening bij de deelnemers zullen brengen. De administratie zal complexer worden door de benodigde overdrachten tussen banken en verzekeraars. De deelnemer loopt meer kans dat er fouten worden gemaakt.
Kunt u aangeven in hoeverre de voorgestelde oplossing, namelijk een verplichte verzekering die een levenslange uitkering garandeert na de periode van 30 jaar banksparen waarbij het restkapitaal bij eerder overlijden over gaat naar de verzekeraar, een oplossing biedt om het langlevenrisico af te dekken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u indien nodig bereid wetswijziging te bevorderen om een bankspaarproduct in de uitkeringsfase ook voor de tweede pijler mogelijk te maken als het lang leven risico is afgedekt?
Zie de antwoorden op de vorige set vragen.
Het handhaven door De Nederlandsche Bank (DNB) van gunstiger rekenrente pensioenen |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «DNB handhaaft gunstiger rekenrente pensioenen»?
Ja.
Kunt u zich nog herinneren dat u op eerdere vragen over de aanpassing van de rentecurve door DNB heeft geantwoord dat «Er is afgesproken dat DNB per maand bepaalt of de marktomstandigheden reden geven tot aanpassing van de rentetermijnstructuur. In geval van marktverstoringen is aanpassing wenselijk.»?1
Ja.
Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot het voornemen van DNB om de maatregel te handhaven «in ieder geval tot duidelijk is wat de gevolgen zijn van de hoofdlijnen van het nieuwe financiële toetsingskader voor pensioenfondsen»?2
Op basis van artikel 126 van de pensioenwet en artikel 2 van het besluit FTK (dat verder is uitgewerkt in de DNB beleidsregel Vaststelling Methode Rentetermijnstructuur), heeft DNB de bevoegdheid om in bijzondere economische omstandigheden in te grijpen in de bepaling van de methode voor de berekening van de technische voorzieningen.
De marktomstandigheden zijn sinds december 2011 uitzonderlijk. Daarom heeft DNB in overleg met SZW besloten tot rentemiddeling over een periode van drie maanden bij de bepaling van de rentetermijnstructuur van december 2011 tot en met maart 2012.
Vanuit zowel de pensioen- als de verzekeringssector is aan DNB gevraagd om meer duidelijkheid te verschaffen rondom de maandelijkse beoordeling van de rentetermijnstructuur.
Door de intentie uit te spreken om rentemiddeling te continueren, totdat duidelijk is wat de gevolgen zijn van de hoofdlijnen van het nieuwe financiële toetsingskader voor pensioenfondsen, beoogt DNB bij te dragen aan rust en duidelijkheid voor de sector.
Deelt u de mening dat DNB zich hiermee niet meer alleen baseert op de «voortdurende uitzonderlijke marktomstandigheden», maar ook rekening lijkt te houden met de uitkomst van een politiek proces?
Nee. Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 3 beoogt DNB met de uitgesproken beleidsintentie bij te dragen aan rust en duidelijkheid voor de pensioensector. Van een vooruitlopen op de uitkomst van een politiek proces is geen sprake.
Deelt u de mening dat hiermee de indruk gewekt kan worden dat het nieuwe financieel toetsingskader de aangekondigde kortingen per 1 april 2013 teniet kan doen?
Nee. Voor het antwoord op de vraag of de aangekondigde kortingen doorgevoerd moeten worden, moet de stand van de dekkingsgraad per 31 december 2012 worden afgewacht.
Relevant is dan wel de wijze waarop die dekkingsgraad moet worden bepaald. Zoals ik al eerder heb aangegeven zal het kabinet na publicatie van de hoofdlijnen van het nieuwe financiële toetsingskader in overleg treden met de Stichting van de Arbeid en de Pensioenfederatie om een goede overgang mogelijk te maken. Mede op basis van dit overleg en advisering door DNB, zal het kabinet bezien of en op welke wijze het beoogde nieuwe toetsingskader op evenwichtige wijze kan worden betrokken bij de vaststelling van de premiestelling voor 2013 en de eventueel in dat jaar door te voeren kortingen.
Deelt u de mening dat het nieuwe financieel toetsingskader de koek niet opeens groter maakt?
Ja. Het nieuwe financieel toetsingskader verandert niets aan de marktwaarde van de beleggingen van pensioenfondsen. Dit vermogen – de koek – wordt door het nieuwe kader niet opeens groter.
De mogelijkheid om banksparen ook mogelijk te maken voor het aankopen van het pensioen |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «20% meer pensioen mogelijk door wetswijziging»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel mensen op dit moment een pensioenverzekering hebben?
Het aantal actieve deelnemers dat een verzekerde regeling in de tweede pijler heeft bedroeg in 2011 ruim een miljoen. Overigens bestaan verzekerde regelingen zowel uit premieovereenkomsten als uitkeringsovereenkomsten. Alleen bij een premieovereenkomst is de uitkomst afhankelijk van de opbrengst van de beleggingen. Ongeveer de helft van de deelnemers bij een verzekeraar heeft een premieovereenkomst.
Deelt u de mening dat een verdere concurrentie op de markt voor de aankoop van pensioenen kan leiden tot een hogere pensioenuitkering voor de deelnemers?
De Pensioenwet biedt deelnemers aan een premie- of kapitaalovereenkomst al de mogelijkheid om met het kapitaal dat is opgebouwd op pensioendatum bij een andere pensioenuitvoerder de uitkering in te kopen. Deze «shop» mogelijkheid is ingevoerd om de concurrentie te bevorderen.
Kunt u cijfermatig aangeven wat de financiële consequenties zijn van het verschil in kosten van de pensioenaanbieder op de aan te kopen pensioenuitkering?
Het is niet mogelijk om aan te geven wat de financiële consequenties zijn. De reden hiervoor is dat de aanbieders van bancaire producten (spaar- en beleggingsproducten) en verzekeraars verschillende instellingen zijn die verschillende producten voeren. In het «banksparen» bestaat geen identieke tegenhanger van de levenslange pensioenuitkering. Er kan dus geen vergelijkend warenonderzoek plaatsvinden zonder subjectieve aannames te maken over producten die nu nog niet bestaan.
In ieder geval gelden voor aanbieders van bancaire producten andere solvabiliteitseisen dan voor verzekeraars omdat het business model en het risicoprofiel van aanbieders van bancaire producten en verzekeraars verschillend zijn. Omdat de verzekeraar de uitkering garandeert tot aan het overlijden, loopt de verzekeraar het langleven risico, dit in tegenstelling tot een aanbieder van een bancair product. Deze extra buffereisen die voor verzekeraars gelden hebben ook een doorwerking in de kosten.
Kunt u aangeven in hoeverre banksparen een passend product kan zijn voor de aankoop van een pensioenuitkering? Wat zijn, naast bijvoorbeeld het feit dat banksparen niet kan voorzien in het afdekken van het langlevenrisico, andere beperkingen voor het gebruik van banksparen bij het aankopen van pensioen?
Het ontbreken van de mogelijkheid van het afdekken van het langlevenrisico noopt er toe dat er altijd een verzekeraar in de uitkeringsfase betrokken moet worden. De belangrijkste uitdaging ligt in de benodigde samenwerking tussen deze instellingen.
Bent u bereid te onderzoeken of, en zo ja hoe, banksparen gebruikt kan worden voor de aankoop van pensioen? Kunt u ook aangeven wat er daarvoor (wettelijk) geregeld moet worden?
Uitgaande van de verplichting tot het afdekken van het langlevenrisico lijkt het mij goed dat marktpartijen in de eerste plaats bekijken of en hoe het pensioen in de uitkeringsfase zou kunnen worden gesplitst in een bancair deel en een verzekeringsdekking en hoe en waar het langlevenrisico in de uitkeringsfase verzekerd zou kunnen worden. Daarbij zouden ze ook kunnen aangeven hoe het opsplitsen van het pensioenproduct kostentechnisch aantrekkelijk kan zijn. Ook is van belang dat wordt aangetoond hoe wordt gewaarborgd dat pensioengerechtigden geen hinder ondervinden van de samenwerking en informatie-uitwisseling die nodig zal zijn tussen beide instanties en op welke wijze de rechten van gepensioneerden gewaarborgd blijven. Als uit die analyse blijkt dat het realistisch is dat product ook daadwerkelijk op de markt te verkrijgen zal zijn en tot voordeel van werkgevers en werknemers zal kunnen strekken, dan ben ik bereid in gesprek te gaan over wettelijke belemmeringen, zoals de verplichting voor een pensioenuitvoerder als de PPI om bij de uitvoering van Nederlandse regelingen de uitkeringsfase in het geheel aan een verzekeraar te laten. In dat gesprek zal ook aan de orde moeten komen hoe met verschillen in het businessmodel en risicoprofiel van aanbieders van bancaire producten en verzekeraars kan worden omgegaan.
De koopkrachtondersteuning in het buitenland |
|
Ed Groot (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «AOW’ers in buitenland krijgen toch 33 euro»?1
Ja.
Hoe geeft u gevolg aan de uitspraak van de rechter in Haarlem dat de koopkrachtondersteuning van € 33,- toch ook moet worden uitbetaald aan ouderen die in het buitenland wonen?
De Sociale Verzekeringsbank bestudeert of zij hoger beroep instelt tegen de uitspraak van de rechtbank. . Hierop wil ik niet vooruit lopen.
Hoe wordt gevolg gegeven aan de zienswijze van de rechter dat de koopkrachttegemoetkoming niet gezien kan worden als belastingmaatregel, omdat het geen financiële last is die opgelegd wordt en niet samenhangt met enige belastingverplichting?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u na de uitspraak van de rechter wel bereid om de maatregel «koopkrachtondersteuning voor ouderen» te laten toetsen aan de sociale zekerheidsrichtlijnen van de Europese Unie? Zo nee, waarom niet?
Het EU Verdrag voorziet niet in een procedure om wetten te laten toetsen door Het Hof van Justitie. Lidstaten moeten bij het opstellen van nieuwe regelgeving zelf bewaken dat niet in strijd met het EU recht wordt gehandeld.
Kunt u een nadere toelichting geven op de positie van de BES-eilanden in relatie tot deze koopkrachttegemoetkoming en de sociale zekerheidsverdragen die zij afgesproken tussen Nederland en de BES-eilanden?
In het kader van de koopkrachttegemoetkoming valt Caribisch Nederland niet onder «Nederland» en vallen zij derhalve onder «buitenland». De oudere die in Caribisch Nederland woont moet om in aanmerking te komen voor de tegemoetkoming op grond van de Wet mogelijkheid koopkrachttegemoetkoming oudere belastingplichtigen aantonen dat ten minste 90% van zijn wereldinkomen in Nederland aan de belastingheffing is onderworpen (zie ook de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 3 april jl, LJN: BW0667). Tussen Nederland en Caribisch Nederland bestaat geen sociale zekerheidsverdrag.
Op welke manier bent u voornemens de misgelopen bezuiniging van € 110 miljoen op te vangen?
De Sociale Verzekeringsbank bestudeert of zij hoger beroep instelt tegen de uitspraak van de rechtbank.. Hierop wil ik niet vooruit lopen.
De hoge inflatie op de BES-eilanden |
|
Ed Groot (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Snel herstel koopkracht hard nodig»?1
Ja.
Is het waar dat de bewoners van Bonaire, Sint-Eustatius en Saba sinds de transitie worden geconfronteerd met een zeer hoge inflatie (Bonaire 5,4%, Sint Eustatius 9,9% en Saba 6,4% in 2011)?
De genoemde cijfers komen overeen met de cijfers die het CBS op 25 januari 2012 als jaarmutatie voor de inflatie op de afzonderlijke eilanden heeft gerapporteerd.
Welke effecten hebben deze hoge inflatiecijfers op het levenspeil van de inwoners met lage inkomens? Welke problemen doen zich voor en hoe worden die opgevangen?
Bij wet is geregeld dat uitkeringen en het wettelijk minimumloon jaarlijks worden geïndexeerd met de gerealiseerde inflatie over het derde kwartaal van het voorgaande jaar. Dat is zowel per 1 januari 2011 als per 1 januari 2012 feitelijk ook gebeurd. Bijzonder hierbij is bovendien dat in verband met het uiteenlopen van de inflatiecijfers tussen eilanden, de bedragen per 1 januari 2012 per eiland afzonderlijk zijn geïndexeerd aan de hand van de stijging van de prijsontwikkeling op elk eiland. Uitkeringsgerechtigden en werknemers op minimumloonniveau hebben daarmee hun uitkering respectievelijk loon zien stijgen gelijk aan het niveau van de inflatie.
Daarnaast is op initiatief van de staatssecretaris van Financiën en de minister van BZK een onderzoek gestart om meer inzicht te krijgen in de bewegingen in prijspeil en de inkomenssfeer. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek wordt een kabinetsreactie voorbereid, die met de bestuurscolleges van de eilanden wordt besproken.
De staatssecretaris van Financiën heeft bij gelegenheid van zijn algemeen overleg met de vaste commissie Koninkrijksrelaties d.d. 30 januari 2012 toegezegd dat dit onderzoek, met de reactie van het kabinet daarop, aan de Tweede Kamer wordt gezonden, vóór het meireces. Ik maak van de gelegenheid gebruik om u namens de staatssecretaris van Financiën en de minister van BZK mee te delen dat de afronding van het onderzoek meer tijd heeft gekost dan voorzien. Als gevolg hiervan verschuift ook de datum voor de afronding van de kabinetsreactie. Het streven is erop gericht om de kabinetsreactie voor de zomer van 2012 beschikbaar te hebben.
Is het waar dat naar ruwe schatting de helft van de bevolking geen voordeel heeft of zal hebben van fiscale maatregelen om de koopkracht te verbeteren, omdat het vanwege een laag of zeer laag inkomen geen of praktisch geen belasting betaalt?
Uitkeringsgerechtigden zonder aanvullende inkomsten en werknemers met minimumloon of net daarboven, blijven beneden de belastingvrije som (deze bedraagt momenteel $ 10 813). Dit gegeven heeft inderdaad consequenties voor de effectiviteit van eventuele fiscale maatregelen voor deze groep. Over de omvang van deze groep zijn momenteel geen harde cijfers beschikbaar.
Deelt u de opvatting, toegeschreven aan de heer Stolte, Rijksvertegenwoordiger voor Caribisch Nederland, dat het zaak is dat – zodra het onderzoek naar de oorzaken van de hoge inflatie is afgerond – «samen met de openbare lichamen snel maatregelen worden genomen om de prijzen in de hand te houden en de koopkracht te herstellen en te behouden»? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wanneer komt u met zulke maatregelen?
Zie antwoord op vraag 3.
Bent u bereid in het jaarverslag over 2011 uitdrukkelijk in te gaan op de inkomenspositie van de inwoners van Bonaire, Sint-Eustatius en Saba en de mate waarin armoede adequaat wordt bestreden? Zo neen, waarom niet?
De onderhavige problematiek komt zoals gezegd aan de orde in het koopkrachtonderzoek en de kabinetsreactie daarop. Bovendien heb ik bij gelegenheid van het Algemeen Overleg met de commissie Koninkrijksrelaties d.d. 30 januari 2012 toegezegd vóór 1 juli 2012 een analyse van de «harde kern» van de armoede in Caribisch Nederland aan de Tweede Kamer te doen toekomen. Ik ben van oordeel dat het onderwerp hiermee genoegzaam aan de orde komt.
Het bericht dat Amsterdam illegale buitenlandse jeugd |
|
Harm Beertema (PVV), Ino van den Besselaar (PVV), Sietse Fritsma (PVV) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA), Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Illegale mbo’ers op stage»?1
Ja.
Deelt u de mening dat mbo-leerlingen zonder verblijfsvergunning geen werk mogen verrichten en dus ook geen stage mogen lopen? Zo nee, waarom niet?
Over de problematiek die in uw vraag aan de orde wordt gesteld, zijn verschillende rechterlijke uitspraken gedaan. Voor de beantwoording van uw vraag verwijs ik naar de brief die wij uw Kamer op 25 juni 2012 (Kamerstukken II 2011/12, 32 144, nr. 16) hebben toegezonden, waarin het kabinet aankondigt in hoger beroep te zullen gaan tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag.
Wordt elke stage in het mbo gezien als werk waarvoor een verblijfsvergunning is vereist of zijn er stages of stagevervangende activiteiten denkbaar waarvoor dit niet noodzakelijk is en die toch recht geven op een mbo-diploma?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u naar de brief van 25 juni waarnaar wordt verwezen in het antwoord op vraag twee, alsmede de beantwoording van eerdere vragen die gesteld zijn in het kader van een schriftelijk overleg met de vaste commissie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Kamerstukken II 2011/12, 32 144, nr. 11).
Onderschrijft u de stelling dat een mbo-opleiding altijd gepaard gaat met stage en/of werk en dat daarom illegale leerlingen van mbo-opleidingen uitgesloten moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de Gemeente Amsterdam per geconstateerd geval een boete opgelegd moet krijgen als zij illegalen tewerkstelt als stagiair? Zo nee, waarom niet?
Ook voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij naar het antwoord op vraag 2. In de laatste paragraaf van de daarin genoemde brief wordt ingegaan op de handhaving.
Toezicht op de pensioenen |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van uw ambtsvoorganger die tijdens de parlementaire behandeling van de Pensioenwet heeft gezegd: «Dat betekent overigens niet dat pensioenuitvoerders in een voorkomend geval per definitie wel aansprakelijk zijn; indien de werkgever verzuimt de gegevens van een bepaalde werknemer aan de pensioenuitvoerder te verstrekken ligt het in de rede dat die werknemer de werkgever aansprakelijk stelt voor de schade»?1
Ja.
Bent u bekend met de uitspraak van uw ambtsvoorganger die tijdens de parlementaire behandeling van de Pensioenwet heeft gezegd: «Dit betekent overigens geenszins, dat de verzekeraar per definitie aansprakelijk zou zijn indien de werkgever zich niet aan de afspraken houdt»?2
Ja.
Bent u bekend met de uitspraak van uw ambtsvoorganger die tijdens de parlementaire behandeling van de Pensioenwet heeft gezegd: «Juridisch gezien heeft de verzekeraar dit artikellid overigens helemaal niet nodig in het geval het verzuim evident bij de werkgever ligt. Uitsluitend voor gevallen waarin getwijfeld kan worden of het verzuim bij de werkgever ligt – en er dus mogelijk (mede) sprake is van een verzuim van de verzekeraar zelf – hebben verzekeraars baat bij dit artikel»?2
Ja.
Bent u bekend met de uitspraak van uw ambtsvoorganger die tijdens de parlementaire behandeling van de Pensioenwet heeft gezegd; «Indien een werkgever heeft nagelaten een werknemer aan te melden, verzaakt hij de onderbrengingsplicht van artikel 22 van de Pensioenwet en zal de werknemer uitsluitend de werkgever kunnen aanspreken»?3
Ja.
Is het waar dat al deze passages gaan over de situatie waarin een deelnemer buiten de schuld van een pensioenverzekeraar niet is aangemeld door zijn werkgever?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat het amendement van het lid Bibi de Vries (VVD) waarin zij voorstelde om onder aanduiding van de tekst als eerste lid aan artikel 23 Pensioenwet (thans artikel 24) een zodanige toevoeging te doen dat de werkgever de inlichtingen verstrekt die de pensioenuitvoerder nodig heeft om de verplichtingen te kunnen nakomen die ingevolge de Pensioenwet op hem rusten? Bent u voorts bekend met het feit dat zij een toevoeging voorstelde van een tweede lid aan dit artikel met de inhoud; «de verzekeraar is jegens de deelnemers of gewezen deelnemers niet aansprakelijk, indien de werkgever zijn verplichtingen tot het verstrekken van inlichtingen niet nakomt, mits de verzekeraar zich aantoonbaar voldoende heeft ingespannen om de werkgever aan deze verplichtingen te laten voldoen»?4 Bent u bekend met de toelichting op dit amendement waarin het lid Bibi de Vries opmerkt: «Een verzekeraar dient zich voldoende in te spannen teneinde de informatie te verkrijgen die hij nodig heeft om de pensioenovereenkomst te kunnen uitvoeren. Deze verplichting gaat echter niet zo ver dat een verzekeraar gehouden is dekking te verlenen in situaties waarin de werkgever onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt, bijvoorbeeld door daarvoor in aanmerking komende werknemers niet aan te melden bij de verzekeraar, of doordat meer of andere aanspraken zijn verleend dan bij de verzekeraar bekend is. De uitsluiting van de aansprakelijkheid in deze situaties gaat uitdrukkelijk niet zo ver dat zij ook de gevallen omvat waarin sprake is van betalingsachterstand voor bij de verzekeraar bekende deelnemers en dekkingen, zoals bedoeld in artikel 28 (inmiddels 29). Dit amendement heeft slechts de bedoeling om een verzekeraar niet aansprakelijk te doen zijn voor situaties die hij niet kent of redelijkerwijs had kunnen kennen, waarin hij buiten zijn schuld wordt geconfronteerd met bij hem onbekende deelnemers of dekkingen. De positie van een verzekeraar in dezen is dusdanig anders dan die van een pensioenfonds dat er geen reden is om op dit punt het wettelijke regime gelijk te trekken (zie paragraaf 4.6.1 van de memorie van toelichting). Een verzekeraar is immers voor zijn bestandsgegevens geheel afhankelijk van de gegevens die hij van de werkgevers krijgt en hij kan niet, zoals een pensioenfonds dat wel kan, aanspraken verlagen indien er sprake is van onvoldoende financiering en/of dekking»?4
Ja.
Is het waar dat uw ambtsvoorganger in reactie op het hiervoor genoemde amendement heeft gezegd: «Mevrouw De Vries stelt in het amendement op stuk nr. 7 een geclausuleerde vrijwaring van verzekeraars voor aansprakelijkheid als de werkgever verzuimt om informatie te verstrekken voor. Dat amendement is overbodig, omdat er op grond van het civiele recht alleen aansprakelijkheid is als er ook schuld is. Schadelijk is het amendement niet, maar het is overbodig»?5
Ja.
Bent u bekend met het feit dat het lid Bibi de Vries naar aanleiding van deze opmerking het amendement heeft ingetrokken?
Ja.
Klopt de conclusie dat uit uw antwoorden van 7 maart 2012 op eerdere vragen blijkt dat sprake kan zijn van aansprakelijkheid van een pensioenverzekeraar zonder dat sprake is van schuld, namelijk in die gevallen waarop het amendement van mevrouw De Vries betrekking had, waarin buiten de schuld van de pensioenverzekeraar de werkgever heeft verzuimd een deelnemer aan te melden en deze deelnemer ten opzichte van de pensioenverzekeraar een beroep doet op zijn pensioenrechten en aanspraken?6
Ja.
Zo nee, waarom niet?
Nee.
Zo ja, bent u op dit punt van mening veranderd?
In de antwoorden van 7 maart 2012 op eerdere vragen is tot uitdrukking gebracht dat wanneer de werkgever heeft verzuimd een deelnemer bij de pensioenuitvoerder aan te melden, werknemers een beroep kunnen doen op pensioenrechten- en aanspraken bij de pensioenuitvoerder. Dit vloeit voort uit de gedachte van de Pensioenwet dat zowel de werkgever als de pensioenuitvoerder hun verantwoordelijkheid nemen om te voorkomen dat er in het gegevensverkeer iets misgaat. Er is in dit geval echter geen sprake van civielrechtelijke aansprakelijkheid van de pensioenuitvoerder ten opzichte van de deelnemer.
Zoals ook in de eerdere antwoorden is aangegeven, is voor vermindering en verval bij pensioenverzekeringsovereenkomsten slechts plaats, indien de werknemer toerekenbaar heeft bijgedragen aan het feit dat jegens de verzekeraar of het pensioenfonds niet is voldaan aan de mededelingsplicht of indien de werknemer de verzekeraar of het pensioenfonds heeft misleid. In dat geval is de vermindering of het verval van de uitkering beperkt tot het risico met betrekking tot de verzwijgende werknemer. Indien de werknemer niet toerekenbaar heeft bijgedragen aan het feit dat jegens de verzekeraar of het pensioenfonds niet is voldaan aan de mededelingsplicht of indien dit uitsluitend is te wijten aan de verzekeringnemer/werkgever, dan kan de pensioenuitvoerder wat hij zonder deze bepaling in mindering zou mogen brengen op de uitkering aan de derde, verhalen op de verzekeringnemer/werkgever. Het feit dat niet is voldaan aan de mededelingsplicht dient dan voor het risico te komen van de verzekeringnemer/werkgever, op wie de mededelingsplicht immers rust.7 In de relatie tussen de werkgever en pensioenuitvoerder is in dat geval wel sprake van civielrechtelijke aansprakelijkheid (en schuld).
Zo nee, waarom niet? Wilt u in dat geval toelichten hoe de in de vragen 1 tot en met 4 genoemde citaten uit de parlementaire historie van de Pensioenwet zich verhouden tot deze kennelijk ongewijzigde mening?
Nee.
Zo ja, klopt de conclusie dat het toenmalig lid Bibi de Vries haar amendement op basis van de door uw ambtsvoorganger verstrekte informatie, naar nu blijkt op onjuiste gronden, heeft ingetrokken?
De lijn dat in de relatie tussen de pensioenuitvoerder en de werkgever sprake is van civielrechtelijke aansprakelijkheid als de werkgever heeft verzuimd om gegevens te verstrekken, is niet veranderd.
Zo nee, waarom niet?
Niet van toepassing.
De bewering van FNV Bondgenoten dat automatisch leeftijdsontslag van de baan is |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht van FNV Bondgenoten, dat cao-bepalingen die ontslag op de eerste van de maand waarin je 65 wordt mogelijk maken, nietig zijn op basis van de wet Gelijke Behandeling Leeftijd en Arbeid?1
Ja.
Kunt u deze zienswijze van FNV Bondgenoten becommentariëren en aangeven of u het met deze aanname eens is?
In de Kamerstukken bij het voorstel van Wet wijziging ingangsdatum AOW-ouderdomspensioen (Kamerstukken 2010/11, 32 846) is hierover het volgende opgemerkt. Cao-bepalingen die een ontslag kennen eerder dan de AOW-gerechtigde leeftijd en waarvoor geen objectieve rechtvaardiging op grond van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbl) aanwezig is, zijn strijdig met het recht. Uit de Wgbl vloeit voort dat bedingen in strijd met die wet nietig zijn. Het is niet aan mij om te oordelen over de objectieve rechtvaardiging, maar aan de Commissie Gelijke Behandeling of de rechter. Gezien de verantwoordelijkheid van cao-partijen voor de totstandkoming en de inhoud van cao-bepalingen rust op hen de primaire verantwoordelijkheid voor toetsing van cao-bepalingen aan relevante wet- en regelgeving, en het in lijn brengen daarmee.
Mocht een rechter cao-bepalingen met betrekking tot automatisch ontslag op de eerste dag van de maand waarin een werknemer 65 jaar wordt, nietig verklaren, dan zal dat naar mijn mening niet gelden voor ontslag op de 65e verjaardag.
Welke gevolgen kan deze nietigverklaring hebben voor werknemers die onder een Collectieve Arbeidsovereenkomst (CAO) vallen waarin automatisch ontslag geldt per de eerste van de maand waarin iemand 65 jaar wordt? Welke gevolgen kan dit hebben voor werkgevers?
Zoals opgemerkt in het antwoord op vraag 2, ben ik van mening dat een eventuele nietigverklaring van een cao-bepaling met betrekking tot automatisch ontslag op de eerste dag van de maand waarin een werknemer 65 jaar wordt, niet zal gelden voor ontslag op de 65e verjaardag. Het gevolg van een nietigverklaring zou kunnen zijn dat een werknemer in dienst blijft tot zijn 65e verjaardag.
Om hoeveel cao’s gaat het, en hoeveel werknemers zijn hierbij betrokken?
Het ministerie van SZW heeft medio maart 2012 103 (grote) cao’s onderzocht. Uit dit onderzoek blijkt dat het gaat om 36 cao’s, waarin bepalingen voorkomen met betrekking tot ontslag op de eerste dag van de maand waarin een werknemer 65 wordt. Onder deze cao’s vallen circa 1 880 300 werknemers. Het is niet bekend hoeveel van deze werknemers binnenkort de leeftijd van 65 jaar bereiken.
Op welke manier worden deze werknemers en werkgevers geïnformeerd over de nietigverklaring en de daarbij horende consequenties?
Indien door een rechter wordt vastgesteld dat een cao-bepaling in strijd is met de Wgbl en om die reden nietig is, dan kunnen de betreffende werkgevers en werknemers van die rechterlijke uitspraak kennis nemen. Het is vervolgens aan sociale partners om de cao aan te passen en werkgevers en werknemers daarover te informeren.
Kunt u deze vragen vóór 1 april 2012 beantwoorden?
Ja.
Het jaarlijks mislopen van 2 miljard aan belastinginkomsten |
|
Roland van Vliet (PVV) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het krantenbericht «Fiscus loop jaarlijks 2 miljard aan oninbare schulden mis»?1
Ja. Op 12 april 2012 is het rapport «Miljarden voor het oprapen» verschenen dat de AbvaKabo FNV heeft gemaakt over de Belastingdienst. Op 13 april 2012 heeft de vaste commissie voor Financiën hier enkele schriftelijke vragen over gesteld. Deze antwoorden dienen mede als antwoord op de schriftelijke vraag «Worden schulden tot € 1500 van particulieren en tot € 5000 van bedrijven niet meer geïnd?».
Is het waar dat er jaarlijks een bedrag van € 4,4 miljard aan belastingen niet op tijd wordt betaald? Is het waar dat van dat bedrag van € 4,4 miljard er uiteindelijk € 2 miljard wordt afgeschreven?
Het bedrag van € 4,4 miljard is niet het bedrag dat jaarlijks niet op tijd wordt betaald. Het betreft namelijk de omvang van de openstaande (nog niet ontvangen) belastingvorderingen met een betalingsachterstand op peildatum 31-12-2011.
In 2011 is € 1,8 miljard aan belastingvorderingen afgeschreven. Dit bedrag heeft echter geen directe relatie met het bedrag van € 4,4 miljard aan openstaande vorderingen. Weliswaar zal een deel van deze openstaande vorderingen niet inbaar zijn. Maar er ontstaan ook continu nieuwe vorderingen. Van het totaal van de belasting- en premieopbrengsten is uiteindelijk een klein deel (circa 1%) niet inbaar.
Op een zeker moment constateert de Belastingdienst dat het niet zinvol is om verdere invorderingsmaatregelen te nemen. Zoals hierboven vermeld is in 2011 € 1,8 miljard aan belastingvorderingen afgeschreven. Voor ruim 65% daarvan is dat onvermijdelijk omdat door de economische situatie van de belastingschuldige (faillissement, onvermogen) activa ontbreken waarop de ontvanger zich kan verhalen of andere schuldeisers voorrang hebben, ruim 10% omdat er geen verhaal mogelijk is omdat de belastingschuldige onvindbaar is (adres onbekend of vertrokken naar het buitenland), en minder dan 25% op grond van doelmatigheidsafwegingen. De restwaarde van de categorie die om doelmatigheidsredenen is afgeschreven is aanzienlijk lager dan de nominale waarde van de vordering. Een aantal standaard invorderingsmaatregelen heeft op deze categorie vorderingen al plaatsgevonden en het beproeven van verdere invorderingsmaatregelen zal het invorderingsverlies zeer beperkt tegengaan. Toch vind ik dit deel te hoog en ik heb de Belastingdienst gevraagd met plannen te komen om dit omlaag te brengen.
Een afgeschreven vordering blijft nog wel invorderbaar tot het moment van verjaring (het moment van verjaring kan worden gestuit of geschorst door de ontvanger). Als alsnog betaald wordt of verrekend kan worden, wordt dit bedrag afgeboekt op de vordering.
In onderstaande tabel is voor de jaren 2009–2011 aangegeven welke belastingvorderingen zijn geïnd en welke afgeschreven.
Bestaat het bedrag van € 4,4 miljard alleen uit belastingen of zitten daar ook de toeslagen bij? Indien die € 4,4 miljard alleen de belastingen betreft, hoe groot is het bedrag dan dat nog moet worden teruggevorderd aan toeslagen?
Het bedrag van € 4,4 miljard bestaat alleen uit openstaande vorderingen van belastingen en premies.
Het openstaande bedrag van de toeslagvorderingen met een betalingsachterstand is bijna € 0,7 miljard (peildatum 31-12-2011). Het grootste deel hiervan (bijna € 0,6 miljard) bestaat uit nog lopende betalingsregelingen.
De heffing en invordering van de premies werknemersverzekeringen loopt via de Belastingdienst, welk bedrag aan premies werknemersverzekeringen wordt er niet tijdig betaald? Hoeveel van die premies werknemersverzekeringen moet er nog van betaald worden en hoeveel wordt daar jaarlijks op afgeschreven?
De premies werknemersverzekeringen maken onderdeel uit van de loonheffingen.
Van de ontvangen loonheffingen is in 2011 € 4,1 miljard niet tijdig afgedragen. Het aandeel van de premies werknemersverzekeringen daarin bedraagt ruim € 0,5 miljard.
Voor de loonheffingen zijn er openstaande belastingvorderingen met een betalingsachterstand voor een bedrag van bijna € 950 miljoen (peildatum 31-12-2011). Het aandeel van de premies werknemersverzekeringen hierin bedraagt ca. € 125 miljoen.
In 2011 is op de loonheffingsvorderingen ruim € 350 miljoen afgeschreven. Het aandeel van de premies werknemersverzekeringen hierin bedraagt ca. € 45 miljoen.
Kinderbijslag wordt niet via de Belastingdienst betaald, hoeveel kinderbijslag wordt er jaarlijks teveel betaald? Hoeveel van de teveel betaalde kinderbijslag moet er nog van terugbetaald worden en hoeveel wordt daar jaarlijks op afgeschreven?
Jaarlijks wordt er tussen de € 5 en 6 miljoen teveel aan kinderbijslag uitbetaald op een totaal van € 3,37 miljard. Hiervan wordt gemiddeld 90% verrekend of terugbetaald. De resterende 10% van de teveel betaalde uitkering wordt afgeboekt, ofwel 0,015% van de uitkeringslasten.
Is het waar dat er binnen de rijksoverheid verschillende instellingen zijn die zich bezighouden met het invorderen van achterstallige premies, belastingen en andere bijdragen? Is het mogelijk dat er dan verschillende instanties van de centrale overheid gelijktijdig bij een schuldenaar invorderen? Is het mogelijk dat er dan verschillende overheden gelijktijdig bij een schuldenaar aan de deur staan om in te vorderen? Hoe denkt u dit innings- en invorderingsproces efficiënter te maken?
In de gestelde vragen worden denkrichtingen geopperd om het innings- en invorderingsproces bij de Rijksoverheid efficiënter te maken. Mede met het oog daarop heeft het kabinet in december 2010 besloten tot het uitvoeringsprogramma Compacte Rijksdienst. Onderdeel hiervan is het project Rijksincasso, dat als doel heeft om alle rijksincasso’s (inclusief de deurwaardersactiviteiten) beheerst en beheersbaar te clusteren bij het CJIB, dat zich zodoende doorontwikkelt tot Rijksincassodienst. Uit de verkenningsfase van dit project komt naar voren dat een stapsgewijze aanpak het meest haalbaar is, en dat ten eerste het rijksbreed clusteren van de «afgedwongen incasso» (het deurwaarderstraject) het meest logisch is. Hierover zal deze zomer in de Ministerraad worden besloten. Gegeven de omvang van de inningen van de Belastingdienst en het specifieke karakter van de fiscale wet- en regelgeving, is de Belastingdienst uitgesloten van deze opdracht. Naast de beoogde bundeling bij het CJIB zal de Belastingdienst het enige onderdeel in de rijksdienst zijn dat incasso in eigen beheer uitvoert.
Worden er tussen de rijksbelastingdienst en het Centraal Justitieel Incasso Bureau gegevens uitgewisseld?
De vraag of er tussen de rijksbelastingdienst en het Centraal Justitieel Incasso Bureau gegevens worden uitgewisseld beantwoord ik bevestigend. Zo verstrekt de Belastingdienst aan het CJIB onder meer inlichtingen ten behoeve van het verhaal van straffen, maatregelen en administratiefrechtelijke sancties. Het CJIB verstrekt gegevens aan de Belastingdienst die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de wettelijke taken van de Belastingdienst.
Is het waar dat een speciale uitgave (in verband met de ledenvergadering van 19 april 2011) van «Verhaal», het vakblad van de AVB (Algemene Vereniging van Belastingdeurwaarders), van maart 2011 naar de dienstleiding is gezonden maar daar nooit een reactie op is gekomen? Wilt u op de onderstaande passages reageren aan de hand van onderstaande specifieke vragen: Ad 1: Blijkt hier niet uit dat de invordering per belastingregio verschilt? Is er dan nog wel sprake van een uniform landelijke invorderingsbeleid? Is het mogelijk dat dit gebeurt door een keuze op regionaal managementniveau? Is er dan geen sprake van rechtsongelijkheid? Ad 2: Wordt hier niet gesteld dat de Belastingdienst de reguliere werkzaamheden niet aan kan, vanwege capaciteitsproblemen, en dat een verzekering van u aan de Kamer lachwekkend overkomt, met name op het punt van het capaciteitsprobleem? Wat is uw reactie hierop?. Ad 3: Het lijkt er op dat er budgettair ruimte is gemaakt in de begrotingen voor oninbaarlijden, en het lijkt alsof dit doelstellingen geworden zijn, is dat zo? Het lijkt alsof het invorderen doorgaat tot dat de begrote post oninbaar bereikt is, is dat zo? Is dit niet een soortgelijke redenering als bij de bezwarenafhandeling: bepaald werk wordt niet gedaan omdat het te weinig oplevert, dus ondoelmatig is? In hoeverre is deze werkwijze toe te rekenen aan de aansturing door management binnen de Belastingdienst die van het primaire proces weinig kaas gegeten heeft en meer denkt in termen van prestatienormen, prestatie-indicatoren en doelstellingen? Ad 4: Hoe plaatst u het uit doelmatigheidsoverwegingen oninbaarlijden met het beginsel «égalite devant les charges publiques» (draagkrachtbeginsel) en het gelijkheidsbeginsel?
De AVB stuurt altijd een aantal exemplaren van haar ledenblad «Verhaal» naar de dienstleiding van de Belastingdienst en enkele functionarissen van het ministerie van Financiën. Dit is uitsluitend ter kennisneming. De leiding van de Belastingdienst beschouwt de AVB niet alleen als belangenbehartiger van de beroepsgroep belastingdeurwaarders, maar staat ook open voor de zienswijzen die de AVB heeft op de beleidsontwikkelingen op het terrein van de invordering. Er bestaan vaste kanalen waarin de dienstleiding van de Belastingdienst het gesprek aangaat met de AVB en de AVB betrekt bij de beleidsontwikkeling. Als voorbeeld kan dienen dat een lid van het Managementteam van de Belastingdienst alsmede een senior beleidsambtenaar van het ministerie van Financiën op het terrein van de invordering hebben gesproken op de in de vraag al gememoreerde ledenvergadering van 19 april 2011 en daarbij de dialoog met de leden van de AVB niet hebben geschuwd. In november 2011 heeft de Directeur-generaal Belastingdienst gesproken op een congres van de AVB om het beleid van de Belastingdienst toe te lichten en vragen te beantwoorden. Ook heeft de AVB meegedaan aan de themadag invordering die in november 2011 is gehouden op het ministerie van Financiën.
Ad 1
Tot en met november 2009 bestonden er geen specifieke beheersafspraken en maakte elke regio procesafwegingen voor zich. Uit de inventarisatie die in 2009 heeft plaatsgevonden zijn ca 40 verschillende manieren naar voren gekomen die werden toegepast om het invorderingsproces te beheersen. Na november 2009 is binnen het voorzittersoverleg van de regio’s van de Belastingdienst afgesproken om daar meer uniformiteit in aan te brengen. Ik verwijs naar de antwoorden van mijn ambtsvoorganger van 22 februari 2010 op de Kamervragen van het lid Remkes over het invorderingsbeleid van de Belastingdienst (Vergaderjaar 2009–2010) waarin deze afspraken zijn toegelicht.
In de opzet van de gemaakte afspraken worden in de invordering enkele indicatieve kwantitatieve grenzen gehanteerd om te komen tot een differentiatie van de toepassing van het meer intensieve invorderingsinstrumentarium. Met betrekking tot het karakter van deze grenzen zij erop gewezen dat het hier gaat om interne instructies die niet zijn gepubliceerd en geen externe werking hebben en die al helemaal geen externe rechtskracht hebben. Het is dan ook ongelukkig dat cijfermatige bedragen in de openbaarheid zijn gekomen waardoor een zwart wit beeld ontstaat die niet strookt met de geleidelijke en proportionele escalatie van invorderingsinstrumenten bij niet of te late betaling. Verder dient bedacht te worden dat deze grenzen niet dwingend zijn. Het lokale management kan er voor kiezen in individuele gevallen zoals fraude de meer intensieve invorderingsinstrumenten ook onder deze grenzen in te zetten. Ook zijn er onder de grensbedragen vangnet maatregelen aanwezig in de vorm van (onvoorspelbare) ANPR en wijkgerichte acties alsmede uitzonderingen op de grenzen voor specifieke doelgroepen en werkstromen. Overigens zullen deze grenzen worden heroverwogen. Naast de hiervoor genoemde grenzen kent de invordering een vrij groot aantal efficiency grenzen voor kleine bedragen (variërend in orde van grootte van € 3 tot € 35) die zijn ingebouwd in het systeem. De kosten van invordering zijn in deze gevallen evident hoger dan de baten.
Verschillen tussen belastingregio’s worden tot een minimum beperkt door een verschuiving van werkzaamheden en capaciteit tussen regio’s en door de implementatie van het project Professionaliseren, Systematiseren en Uniformeren (PSU) binnen de invordering. In het algemeen overleg dat ik op 9 februari 2012 heb gehad met de vaste commissie voor Financiën over de Belastingdienst heb ik toegezegd dat in de halfjaarsrapportage van juli 2012 de stand van zaken wordt weergegeven van de verbetering van de processen van invordering en de bijbehorende automatisering.
Ad 2
In het onder «Ad 1» van het antwoord op vraag 8 genoemde werkafspraken is nadrukkelijk rekening gehouden met de mogelijkheid dat voor specifieke doelgroepen, met voorbijgaan aan de beheersafspraken invorderingscapaciteit beschikbaar wordt gesteld (zogenaamde specials). Het invorderen van aanslagen inkomensheffing opgelegd naar aanleiding van ten onrechte uitbetaalde voorlopige teruggaven is zo'n special. Dit houdt in dat alle wettelijke mogelijkheden die de ontvanger ten dienste staan (w.o. het leggen van beslag op zaken van belastingschuldige) in deze gevallen worden ingezet. Hierbij wordt wel vooraf getoetst in hoeverre het inzetten van deze mogelijkheden ook daadwerkelijk effectief zal zijn. Dat de ten onrechte uitbetaalde voorlopige teruggaven altijd worden teruggevorderd, betekent dan ook niet dat dit in alle gevallen leidt tot een 100% terugbetaling.
Ad 3
In de begroting worden alleen de ontvangsten geraamd, niet de oninbare bedragen. Er bestaat geen doelstelling om minimaal voor een bepaald bedrag aan vorderingen af te schrijven.
Wel is het beleid erop gericht om vorderingen, waarvoor geen invorderingsmogelijkheden meer bestaan, niet langer dan noodzakelijk in het werkpakket te houden en, zodra daar aanleiding toe is, af te schrijven. Het afschrijven van vorderingen kan als een «verliespost» worden beschouwd. De Belastingdienst monitort daarom het verloop van de afboekingen, ten einde tijdig te kunnen reageren als de omvang van de afgeschreven bedragen groter wordt dan gebruikelijk. Deze monitoring vindt plaats door steeksproefgewijze kwaliteitscontrole achteraf van individuele posten. Op concernniveau van de Belastingdienst werd voor de interne monitoring in 2011 een signaalwaarde gehanteerd van 1%. Dit houdt in dat het bedrag van de afboekingen niet hoger mocht worden dan 1% van de totale kasopbrengst. De afboekingen bleven in 2011 met 0,88% ruim binnen deze waarde.
Ad 4
De ontvanger heeft de mogelijkheid om vorderingen, waarvoor geen invorderingsmogelijkheden meer bestaan, af te schrijven. Bij de beslissing daartoe worden ook doelmatigheidsredenen betrokken. In fraude gevallen wordt ervoor gekozen de duimschroeven in de invordering aan te draaien, ook wanneer dit op basis van een kosten batenafweging niet aangewezen zou zijn. Voorbeeld daarvan is de in ad 2 genoemde terugvordering van ten onrechte uitbetaalde voorlopige teruggaven. De mix van doelmatigheidsoverwegingen en adequaat en slagvaardig reageren om ongewenst ontwikkelingen de kop in te drukken draagt bij aan een maatschappelijk gezien optimale inzet van invorderingscapaciteit. Dit versterkt de effectuering van de ambitie dat wie kan betalen de verschuldigde belastingen en premies ook moet betalen. Het zo veel mogelijk effectueren van deze ambitie past naar mijn oordeel naadloos in het draagkrachtbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.
Wilt u de onderstaande specifieke vragen beantwoorden, die betrekking hebben op de in juni 2011 door de AVB en de VMHF (Vereniging van Hogere ambtenaren bij het Ministerie van Financiën) aan u geschreven brief geschreven: Ad 1: Kunt u commentaar geven op deze passage, «betalen doen de bangen, en de dapperen die worden niet aangepakt»? Is er dan geen sprake van rechtsongelijkheid? Ad 2: Kunt u commentaar geven op deze passage? Graag een inzicht in de ontwikkeling van het horizontale en het verticale toezicht, en de middelen (formatie) die daarvoor zijn vrijgemaakt? Ad 3: Kunt u commentaar geven op deze passage? Kunt u inzicht geven in de mate waarin vaststaande schulden niet meer worden ingevorderd?
Ad 1
De in de vertrouwelijke brief van het VHMF en de AVB van juni 2011 aangehaald passage wordt niet correct samengevat door niet betalende belastingplichtigen als «dapper» te kwalificeren. De VHMF en de AVB geven aan dat de indruk bestaat dat compliante belastingplichtigen eerder en vooral dwingender worden aangesproken op openstaande schulden dan de niet compliante belastingplichtigen. In de gesprekken met VHMF en AVB naar aanleiding van deze brief heeft de leiding van de Belastingdienst toegelicht waarom deze indruk niet strookt met de feitelijke praktijk. Ook niet compliante ondernemers en particulieren krijgen te maken met intensieve invorderingsmaatregelen wanneer zij volharden belastingschulden niet te betalen. Rechtsongelijkheid is dan ook niet aan de orde.
Ad 2
Ongeveer de helft van de medewerkers (ruim 15 000) is werkzaam bij de belastingregio’s. Het zwaartepunt van het horizontaal toezicht ligt bij het segment MGO/ZGO. Bij het segment MKB is dit aanzienlijk kleiner.
De keuze voor de weging van de componenten dienstverlening, verticaal toezicht en horizontaal toezicht is niet in beton gegoten. Het is verstandig de weging van deze componenten te scherpen aan praktijkervaringen, externe signalen en maatschappelijke wensen en ontwikkelingen. In de gesprekken die de dienstleiding van de Belastingdienst met de VHMF heeft gevoerd zijn deze onderwerpen grondig besproken. In een vruchtbaar gesprek hebben alle deelnemers hun eigen accenten kunnen leggen. De zienswijze van de VHMF en de AVB wordt betrokken in de toekomstige beleidsontwikkeling. Zo hebben de VHMF en de AVB deelgenomen aan een strategische themadag over invordering dat in november 2011 heeft plaatsgevonden. De VHMF was ook uitgenodigd voor de themadag inning die de Belastingdienst op 3 april jongstleden heeft gehouden. Het eind mei te verwachten rapport van de Cie. Stevens over horizontaal toezicht is een goed moment om de mix van de componenten dienstverlening, verticaal toezicht en horizontaal toezicht de revue te laten passeren.
Ad 3
De stelling dat op grote schaal vaststaande schulden niet worden ingevorderd is onjuist. Het over 2011 oninbaar geleden bedrag aan belastingen en premies beloopt 0,88% van de totale ontvangsten en vertoont een lichte terugloop ten opzichte van voorgaande jaren.
Hoeveel formatie is er in de afgelopen jaren en voor de toekomst ingeruimd voor invorderings- en deurwaarderswerkzaamheden? Kunt u een cijfermatige onderbouwing geven, in het bijzonder daarbij aandacht gevend aan het aspect van de vergrijzing en het benodigde kennisniveau?
Van de formatie 2012 is in totaal ruim 2000 FTE ingezet op invorderings- en deurwaarderswerkzaamheden. De vergrijzing en uitdiensttreding zijn niet direct van invloed op het kennisniveau van het personeelsbestand. Er is voldoende potentieel om personeel op te leiden en te laten doorstromen.
Voor de toekomst zet de Belastingdienst in op procesverbeteringen, digitalisering en efficiëntere en effectievere invorderingsinstrumenten om met minder FTE de handhaving in invordering op peil te houden. Door sturing op de verhouding directe/indirecte uren is bij een krimpend personeelsbestand het aantal directe uren de laatste jaren vrijwel gelijk gebleven.
Is het uit doelmatigheidsoverwegingen een optie om de invordering van de rijksbelastingschulden uit te besteden aan de gerechtsdeurwaarders of incassobureaus?
De tabel in het antwoord op vraag 2 laat zien dat de scores van de effectiviteit van de invordering over de jaren 2009–2011 als goed kunnen worden gekenschetst, maar er altijd naar mogelijkheden voor verbetering moeten worden gezocht. Ook valt op dat het om stabiele uitkomsten gaat met als positieve trends een toename van tijdig betalen van 90 tot 93 % en een lichte daling van het afschrijvingspercentage tot 0,88% over 2011. In het kader van zoeken naar mogelijkheden tot verbetering zal een pilot worden onderzocht die zich concentreert op het deel van de afgeschreven bedragen dat niet onvermijdelijk is. Grondige verkenning en analyse zal duidelijk maken of hiervoor een haalbare businesscase is te maken die ook past binnen de begrotingsregels en waarvoor politieke en maatschappelijke steun bestaat.
Is het uit doelmatigheidsoverwegingen een optie om de invordering van belastingschulden, zowel van rijksbelastingen als van lokale belastingen, en overige schulden die een schuldenaar heeft bij een overheid in te laten vorderen door een team van belastingdeurwaarders samengesteld uit deurwaarders van de rijksbelastingdiensten en deurwaarders van lokale overheden?
Samenwerking tussen deurwaarders van rijksbelastingdiensten en van lokale overheden kan een optie zijn. Gemeenten kunnen zelf bepalen hoe zij de invordering van schulden vorm geven. Sommige gemeenten voeren deze taak zelf uit, andere gemeenten besteden dit uit. Zij maken daarbij zelf een doelmatigheidsafweging. Recent hebben rijk, provincies, gemeenten en waterschappen besloten om al bestaande voorbeelden van dergelijke interbestuurlijke shared services -op andere terreinen – breder onder de aandacht te brengen. Het kabinet zal voorstellen om dit specifieke onderwerp in dit traject onder te brengen, en een verkenning naar de mogelijkheden van gezamenlijke invordering van schulden uit te laten voeren.
Ziet u iets in de omvorming van de belastingdeurwaarder tot een overheidsdeurwaarder die dan bevoegd is om te exploiteren en te executeren in alle schuldvorderingen die de overheid heeft op haar burgers? Zou dit ook niet de nodige marktwerking kunnen brengen in een verstard beroep als de gerechtsdeurwaarder?
Binnen het programma Compacte Rijksdienst en daarbinnen het project Rijksincasso is nauwe samenwerking tussen de beoogde Rijksincassodienst en andere instanties, waaronder bijvoorbeeld schuldhulpverlening beoogd. Behalve dat dit leidt tot meer integrale dienstverlening richting burgers, brengt een dergelijke aanpak naar verwachting een hoger inningspercentage en lagere deurwaarderskosten met zich mee. Zoals geantwoord op vraag 6, is de Belastingdienst echter om gegronde redenen uitgesloten van de beoogde rijksbrede clustering van innings- en incassoactiviteiten; wel kan overleg plaatsvinden tussen de Belastingdienst en het toekomstige Rijksincassokantoor. De gerechtsdeurwaarder is een ondernemer belast met de uitvoering van in de wet beschreven ambtshandelingen. Niet valt in te zien hoe verdere clustering bijdraagt aan een betere marktwerking.
Tien dagen na de verzending van de aanmaning wordt overgegaan tot actieve inning, wat verstaat u onder actieve inning? Is de fase van de inning niet de fase die ligt tussen de aanslagoplegging en het verstrijken van de betalingstermijn?
In de Invorderingswet 1990 wordt onderscheid gemaakt tussen de invordering in eerste aanleg en de dwanginvordering. De invordering in eerste aanleg vangt aan met het verzenden of uitreiken van het aanslagbiljet. De fase van de dwanginvordering vangt aan met het verzenden van de aanmaning. In het artikel in de Volkskrant wordt de term «actieve inning» gebruikt. In dit artikel wordt actieve inning opgevat als de fase die intreedt als 10 dagen na het versturen van de aanmaning nog niet is betaald. De term «actieve inning» is echter geen wetstechnische term en is ook niet een in de praktijk gangbaar begrip. Om verwarring te voorkomen heeft het mijn voorkeur deze terminologie niet te gebruiken.
Hoe is het mogelijk dat er tien dagen na het verstrijken van de betalingstermijn al een betalingsachterstand is van twee maanden? Het is toch mogelijk om direct na het verstrijken van de betalingstermijn een aanmaning te verzenden en dan 14 dagen na het verzenden van de aanmaning een dwangbevel uit te vaardigen? Waarom dan twee maanden later?
Een formele betalingsachterstand ontstaat pas na beëindiging van de betalingstermijn. Dat is het kenmerk van een betalingstermijn waarin de belastingschuldige in de gelegenheid wordt gesteld de middelen te verzamelen om de verschuldigde belasting te kunnen betalen. In het normale geautomatiseerde invorderingstraject wordt na verloop van een aantal dagen na het verstrijken van de betalingstermijn een aanmaning verstuurd. Dat niet direct na afloop van de laatste vervaldag van de betalingstermijn een aanmaning wordt verstuurd, houdt verband met het feit dat nog een betaling onderweg kan zijn. Als direct na afloop van de laatste vervaldag tot het verzenden van aanmaningen zou worden overgegaan, zouden teveel herstelboekingen moeten plaatsvinden, omdat als reeds betaald is de aanmaning als niet verzonden moet worden beschouwd. De stelling in het artikel van de Volkskrant dat 10 dagen na het verzenden van de aanmaning «de belastingplichtige de uiterste betaaldatum van ongeveer twee maanden dan al heeft overschreden» begrijp ik zo dat in het artikel voor de berekening van de periode van 2 maanden wordt uitgegaan van de dagtekening van de aanslag. In het algemeen geldt voor belastingaanslagen een betalingstermijn van 6 weken. In dat geval kan het inderdaad zo zijn dat als de aanmaning wordt verzonden sprake is van een tijdsverloop van ongeveer 2 maanden sinds de dagtekening van de aanslag. Het is niet zo, zoals de heer Van Vliet vreest, dat er een tijdsverloop zit van 2 maanden tussen het versturen van de aanmaning en het uitvaardigen van het dwangbevel.
Welke rol speelt de «klantvriendelijke» betalingsherinnering in dit proces van vertraging bij de invordering? Moet deze betalingsherinnering niet worden afgeschaft, immers, de aanmaning is een vermaning tot betalen waarvoor ook nog kosten in rekening worden gebracht?
De betalingsherinnering wordt verzonden voordat de aanmaning wordt verzonden. Als met betrekking tot een belastingschuld niet naar aanleiding van een betalingsherinnering wordt betaald, wordt vervolgens na een aantal dagen een aanmaning verzonden. Het gaat om een minieme «vertraging» in het invorderingsproces. De vraag of deze betalingsherinnering dan niet moet worden afgeschaft, gelet op het feit dat de aanmaning een vermaning is tot betalen waarvoor ook nog kosten in rekening worden gebracht, beantwoord ik ontkennend.
Zoals in het nader rapport inzake het wetsvoorstel tot wijziging van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (Kamerstukken II 2002/03, 28 917, A, p. 3) is opgemerkt is het doel van de betalingsherinnering het bevorderen van coöperatief gedrag waardoor het aantal belastingplichtigen in de fase van de dwanginvordering zal worden teruggedrongen. Deze doelstelling doet nog steeds opgeld. Bovendien wordt niet in alle gevallen een betalingsherinnering verzonden. Zo wordt een betalingsherinnering alleen verzonden voor niet zakelijke belastingaanslagen en dan alleen nog aan compliante belastingplichtigen. Zij die bijvoorbeeld eerder een aanmaning hebben gekregen voor een andere belastingaanslag komen niet voor een betalingsherinnering in aanmerking.
Kunt u een overzicht maken en toesturen van de verloop van het heffings- en invorderingstraject van alle belastingen, premies en heffingen? Kunt u deze informatie in het reguliere, periodieke overleg met de Kamer over de Belastingdienst opnemen?
Allereerst verwijs ik naar de antwoorden van mijn ambtsvoorganger van 22 februari 2010 op de Kamervragen van het lid Remkes over het invorderingsbeleid van de Belastingdienst (Vergaderjaar 2009–2010) waarin de gemaakte keuzes bij het verloop van het invorderingstraject zijn toegelicht. In het antwoord op vraag 8 ad 1 heb al eerder gewezen op deze antwoorden.
Er bestaan twee verschillende manieren waarop belastingen en premies worden geheven, namelijk de aanslagbelastingen en de aangiftebelastingen. Bij de aanslagbelastingen reikt de inspecteur een aangiftebiljet uit aan de belastingplichtige. Op basis van de ingevulde aangifte legt de inspecteur een aanslag op. Bij de aangiftebelastingen doet de belastingplichtige aangifte over een bepaald tijdvak en draagt de belastingplichtige er zorg voor dat binnen de geldende betalingstermijn het aangegeven bedrag wordt betaald. Indien het verschuldigde bedrag niet tijdig wordt betaald of de inspecteur constateert dat de aangifte onjuist of onvolledig is dan legt de inspecteur een naheffingsaanslag op. Met het verzenden of uitreiken van het aanslagbiljet (aanslag of naheffingsaanslag) start de invordering in eerste aanleg. De betalingsverplichting ontstaat op het moment van de dagtekening van de aanslag of naheffingsaanslag. Een betalingsachterstand ontstaat nadat de betalingstermijn is verstreken van de aanslag of naheffingsaanslag. Na de betalingsherinnering, de aanmaning en de betekening per post van het dwangbevel wordt de invordering voortgezet op het regiokantoor. Daar vindt een splitsing plaats in de behandeling: particulieren en ondernemers en in die laatste categorie wordt onderscheid gemaakt naar starters, zelfstandigen zonder personeel en MKB+.
Belastingschulden van particulieren
Gedurende het hele proces van het invorderen van belastingschulden van particulieren worden indien er openstaande schulden zijn, teruggaven verrekend met die openstaande schulden. Vorig jaar oktober is bijvoorbeeld de automatische verrekening Voorlopige Teruggaaf (VT) ingevoerd zodat dit proces zonder een capaciteitsbeslag op de medewerkers kan worden uitgevoerd. Ook loopt de belastingschuldige gedurende het hele traject dat er openstaande vorderingen zijn, de kans bij handhavingsacties te worden aangesproken op zijn openstaande verplichtingen.
De belastingschulden van particulieren, die niet verrekend kunnen worden, ondergaan een aantal invorderingspogingen, te beginnen met de overheidsvordering voor aanslagen motorrijtuigenbelasting. Voor overige schulden en de overblijvende vorderingen motorrijtuigenbelasting wordt in beginsel (vereenvoudigd) derdenbeslag gelegd op de inkomsten uit dienstbetrekking of op de inkomensuitkering van de schuldenaar (de loonvordering); daarbij dient overigens rekening te worden gehouden met de (wettelijke) beslagvrije voet. Leidt de loonvordering evenmin tot succes dan wordt er ten aanzien van aanslagen motorrijtuigenbelasting direct een signalering ingebracht bij de Rijksdienst voor het wegverkeer zodra sprake is van het in de regelgeving voorgeschreven minimumaantal van 5 onbetaald gebleven aanslagen motorrijtuigenbelasting. Door de signalering kan de belastingschuldige niet langer een auto op zijn naam krijgen. Na deze maatregelen worden de openstaande vorderingen en nieuw opkomende schuld opgespaard. Bij het overschrijden van een indicatieve kwantitatieve grens of indien daartoe aanleiding bestaat naar aanleiding van specifieke signalen, wordt de post bekeken op verhaalsmogelijkheden. Scoort deze toets positief dan gaat de belastingdeurwaarder aan de slag. Bij negatieve uitkomst worden de aanslagen gepauzeerd in afwachting van mogelijke verrekening. In de praktijk blijkt dat met die verrekening nog een substantieel bedrag boven water komt (ca. € 47 000 000 op jaarbasis). Ook na het bereiken van de pauzefase worden de schulden meegenomen bij handhavingsacties.
Belastingschulden van ondernemers
Belastingschulden van ondernemers worden pas aan de belastingdeurwaarder ter hand gesteld nadat gebleken is dat de ondernemer belastingschulden blijft creëren. Hier geldt een indicatieve kwantitatieve grens met daarbij een tijdgrens van een half jaar. Dat wil zeggen dat aan ondernemers met belastingschulden tot een indicatieve kwantitatieve grens en ouder dan een half jaar geen actieve invorderingsaandacht wordt besteed. Overigens wil dat niet zeggen dat deze schulden onbetaald blijven want ook hier is verrekening mogelijk met eventuele toekomstige teruggaven. Boven die indicatieve kwantitatieve grens, of eerder indien daartoe aanleiding bestaat naar aanleiding van specifieke signalen, gaat de belastingdeurwaarder op stap om tot dwanginvorderingsmaatregelen over te gaan. De praktijk van de Belastingdienst leert dat de ondernemer die belastingschulden onbetaald laat, in de loop van de verjaringstermijn (5 jaar) meestal op enig moment de fase bereikt waarin de totale belastingschuld de indicatieve kwantitatieve grens overstijgt. Zodra dit gebeurt wordt de deurwaarder ingeschakeld. Overigens worden, zoals ik in het antwoord op vraag 8 ad 1 heb aangegeven, deze grenzen thans heroverwogen.
Zijn er groepen/sectoren/regio’s aan te wijzen waarvan het betalingsgedrag een hoger risico op niet-betaling oplevert? Wordt er dan maatwerk toegepast waardoor er een «speciale» behandeling is die ervoor zorgt dat het geld zo snel mogelijk wordt ingevorderd?
Zie antwoord vraag 17.
Pensioenproblematiek bij het bedrijf Georgia Pacific |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Werknemers Georgia Pacific vrezen voor pensioen»?1
Ja.
Wat vindt u van de situatie dat de overnamepartij SCA wel Georgia Pacific wil overnemen, maar niks te maken wil hebben met het Celtona-pensioenfonds?
Bij een overname van een (deel van de) onderneming is de verkrijger op grond van artikel 7:664 van het Burgerlijk Wetboek gehouden de betrokken werknemers eenzelfde aanbod te doen tot het sluiten van een pensioenovereenkomst. Dat betekent niet dat de overnemende partij het pensioenfonds moet overnemen. Het kan ook zijn dat de betrokken werknemers deel gaan nemen aan de pensioenregeling van de overnemende partij. Daarvan is in casu sprake.
Alleen in geval de verkrijger op grond artikel 2 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000, verplicht is deel te nemen in een bedrijfstakpensioenfonds, zal de verkrijger gehouden zijn de betrokken werknemers onder te brengen in het betreffende bedrijfstakpensioenfonds.
Welke negatieve gevolgen kan het niet overnemen van het Celtona-pensioenfonds door SCA hebben voor de gepensioneerde deelnemers die zijn aangesloten bij het Celtona-pensioenfonds, mede rekening houdend met artikel 7:662–666 van het Burgerlijk Wetboek?
Nu SCA het pensioenfonds niet overneemt betekent dit dat de aanspraken die zijn opgebouwd tot de datum van de overname in het Celtona-pensioenfonds achterblijven. Het fonds kan voortbestaan als zogeheten gesloten pensioenfonds.
Een andere mogelijkheid is dat het pensioenfonds geliquideerd wordt en dat opgebouwde aanspraken worden overgedragen aan een verzekeraar. Voor zover ik heb begrepen gaat dat gebeuren bij het Celtona-pensioenfonds. Op dit moment onderhandelen betrokken partijen (vakbond en Georgia Pacific) nog over de precieze voorwaarden waaronder de opgebouwde aanspraken verzekerd zullen worden. Gepensioneerde deelnemers zullen in het vervolg hun uitkering krijgen van die verzekeraar.
Vindt u het acceptabel dat de huidige werknemers van Georgia Pacific zich kunnen aansluiten bij het pensioenfonds van SCA, maar met een achterstand?
Uit informatie die ik heb verkregen van FNV Bondgenoten blijkt dat er geen sprake van is dat de werknemers van Georgia Pacific zich alleen met een achterstand kunnen aansluiten. De werknemers doen onder de gebruikelijke voorwaarden volledig mee aan de pensioenregeling van SCA.
Bent u bereid met SCA te gaan praten over deze situatie? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zal niet met SCA in gesprek gaan. Onderhandelingen over pensioenen zijn een aangelegenheid van sociale partners.
Het bericht 'Aspergeteelster uit Someren moet ruim een ton betalen' |
|
Paul Ulenbelt |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank in Den Bosch?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van alle financiële sancties die tot heden zijn opgelegd aan de aspergeteeltster te Someren?
In de periode 2006–2011 zijn door de Arbeidsinspectie voor overtredingen van verschillende arbeidswetten (Arbeidstijdenwet, Arbeidsomstandighedenwet, Wet arbeid vreemdelingen en de Wet minimumloon en minimum vakantiebijslag) bestuurlijke boetes opgelegd voor een totaal bedrag van € 1 098 000. Een aantal boetes is nog niet onherroepelijk. Daarover lopen nog gerechtelijke procedures.
De rechtbank Den Bosch heeft nu daarnaast een vordering van het Openbaar Ministerie voor een bedrag van € 111 879 toegewezen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Welke rol heeft u gehad in het ondersteunen van gedupeerde werknemers?
Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in deze strafzaak geen rol gehad.
Op welke wijze zijn de gedupeerde werknemers ondersteund bij het verhalen van hun schade?
In deze concrete strafzaak is het strafrechtelijk onderzoek verricht door de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost. Mij is bevestigd vanuit het Openbaar Ministerie dat in deze zaak aan alle 15 slachtoffers die op de tenlastelegging staan, de mogelijkheid is geboden zich te voegen in het strafproces. Ze hebben daartoe allemaal een in hun eigen taal gestelde brief en formulieren ontvangen. Slechts vijf personen hebben van de mogelijkheid om zich te voegen gebruik gemaakt.
Op welke wijze zijn de werknemers die zijn uitgebuit financieel gecompenseerd?
In deze zaak hebben vijf gedupeerde werknemers een vordering op hun voormalige werkgever ingesteld. Blijkens de uitspraak van de rechtbank gaat het daarbij om een aan vier werknemers toegewezen bedrag van € 7277.
Worden boeteopbrengsten aangewend om financiële compensatie te bieden aan individuele werknemers? Zo ja, in welke mate? Zo nee, waarom niet?
De strafrechtelijke ontnemingsprocedure die het Openbaar Ministerie in deze zaak heeft ingesteld is er primair op gericht om het wederrechtelijke verkregen voordeel af te pakken. De opbrengsten van de ontneming gaan naar de algemene middelen.
De bestuurlijke boetes die zijn opgelegd voor overtredingen van arbeidswetten hebben deels een punitief karakter en dienen deels om de onwettig verkregen concurrentievoordelen door onjuiste toepassing van regels weg te nemen. Deze boeteopbrengsten komen niet ten goede aan werknemers.
Het ontduiken van vaste contracten en cao's door payrolling |
|
Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Is het u bekend dat bedrijven het arbeidsrecht omzeilen door hun werknemers na 3 tijdelijke contracten geen vast contract te geven, maar ze opnieuw een lange reeks tijdelijke contracten aanbieden door hen via een payrollbedrijf in te huren?
Ik heb hierover geen signalen ontvangen. Dat neemt niet weg dat de geschetste situatie zich in de praktijk kan voordoen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de ketenbepaling in de Flexwet, bedoeld om tijdelijke werknemers een reëel uitzicht op een vast contract te geven, via deze payrollconstructies wordt ontdoken? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn brief van 1 maart 2011 (Kamerstukken II, 2010/11, 29 544, nr. 279) heb opgemerkt kan een werknemer zich tot de rechter wenden als een werkgever gebruik maakt van constructies die er uitsluitend op gericht zijn om de werknemers gedurende langere tijd in dienst te houden zonder dat een vast contract ontstaat, daar waar dat op grond van ketenbepaling wel het geval zou zijn. Het is aan de werknemer zelf om van deze mogelijkheid gebruik te maken.
Deelt u de mening dat de wetgever duidelijkheid moet verschaffen over de vraag of bij payrolling het payrollbedrijf danwel de opdrachtnemer als juridische werkgever moet worden aangemerkt, aangezien er in de rechtspraak en literatuur veel discussie over is? Zo nee, waarom niet?
Zoals uw Kamer bekend, heb ik over payrolling als zodanig, alsmede in relatie tot ontslag, advies gevraagd aan de Stichting van de Arbeid. De Stichting heeft mij onlangs laten weten dat zij mij dit advies naar verwachting de tweede helft van april van dit jaar zal doen toekomen. Zoals gebruikelijk zal het kabinet vervolgens een standpunt bepalen en de Tweede Kamer hierover informeren. In dat verband acht ik het beantwoorden van bovenstaande vragen thans niet opportuun.
Deelt u de mening dat het Ontslagbesluit moet worden aangepast, waardoor vast komt te staan dat de opdrachtgever als materiële werkgever de juridische werkgever is en niet het payrollbedrijf, zeker gelet op het feit dat de werknemers zelf vaak overtuigd zijn dat de opdrachtgever zijn juridische werkgever is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat uitzenden van personeel bij dezelfde werkgever wettelijk moet worden gemaximaliseerd op 6 maanden, omdat payrollbedrijven nu gebruik maken van het feit dat er geen restrictie op de uitzendperiode bestaat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de groeiende payrollsector de cao-voorwaarden van werknemers in de reguliere bedrijfstakken ondermijnt, omdat werknemers van payrollbedrijven vaak mindere arbeidsvoorwaarden hebben dan de werknemers van de inlenende organisatie? Zo nee, waarom niet?
Op grond van de Wet allocatie van arbeidskrachten door intermediairs (WAADI) geldt dat ter beschikking gestelde arbeidskrachten (waarvan bij payrolling sprake kan zijn) op dezelfde wijze moeten worden beloond als vergelijkbare werknemers bij de inlener. Met het wetsvoorstel ter implementatie van de uitzendrichtlijn 2008/104/EG (Kamerstukken II, 2011/12, 32 895) dat op 6 maart jl. door uw Kamer is aangenomen, wordt dit gelijke behandelingsvoorschrift uitgebreid tot: arbeidstijd, overuren, pauzes, rusttijden, nachtarbeid, vakantie, feestdagen, regels ter bescherming van zwangere vrouwen en zogende moeders en van kinderen en jongeren en maatregelen ter bestrijding van discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid. Van het gelijke behandelingsvoorschrift kan alleen bij cao worden afgeweken en alleen voor zover het betreft niet wettelijke voorschriften met betrekking tot de hiervoor genoemde onderwerpen.
Deelt u de mening dat payrollwerknemers onder dezelfde cao-voorwaarden moeten vallen als de werknemers van de inlenende organisatie, waardoor de cao van de betreffende sector voor alle werknemers leidend is en oneerlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden niet is toegestaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het afwijzen door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van een vergoeding voor deeltijd WW bij een paardenhouder die ter voorkoming van besmetting van andere paarden met de neurologische vorm van rhinopneumonie (EHV1 virus) zijn bedrijf heeft gesloten |
|
Henk van Gerven |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het feit dat het minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een aanvraag van manegebedrijf voor werktijdverkorting op basis van artikel 8 Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 heeft afgewezen?1
Het ministerie van SZW heeft de aanvraag voor werktijdverkorting op basis van artikel 8 BBA getoetst aan de voorwaarden die zijn opgenomen in de Beleidsregels Ontheffing verbod van werktijdverkorting 2004. De toetsing heeft uitgewezen dat niet aan de voorwaarden voor het verlenen van ontheffing werd voldaan.
Is hier geen sprake van buitengewone omstandigheden die in redelijkheid niet tot het normale bedrijfsrisico kunnen worden gerekend? Zo neen, waarom niet?
Er is geen sprake van buitengewone omstandigheden die in redelijkheid niet tot het normale bedrijfsrisico kunnen worden gerekend. Het risico op het ontstaan van dierziekten is inherent aan het houden van dieren.
In dit geval wordt dit nog eens onderstreept door het feit dat de Sectorraad Paarden (SRP) in de Agenda Infectueuze Ziekten Paard heeft aangegeven dat rhinopneumonie endemisch aanwezig is in Europa en dat het virus jaarlijks wel ergens de kop opsteekt. De omvang blijft meestal beperkt. Het vóórkomen van rhinopneumonie wordt gezien als normaal bedrijfs- en/of ondernemersrisico. De Agenda is op 22 december 2011 aangeboden aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 29 683, nr. 100 en bijlage).
Is het niet merkwaardig dat alleen van de calamiteitenregeling gebruik kan worden gemaakt als de productie van een bedrijf door een overheidsmaatregel geheel of gedeeltelijk wordt stil gelegd?
De stelling dat alleen ontheffing van het verbod op werktijdverkorting kan worden gegeven als de productie van een bedrijf door een overheidsmaatregel geheel of gedeeltelijk wordt stilgelegd, is niet juist. Recentelijk is naar aanleiding van een incident met een sluis in het Twentekanaal ontheffing verleend.
In een aantal gevallen leiden overheidsmaatregelen er mede toe dat de bedrijvigheid in ondernemingen vermindert. Als van dergelijke overheidsmaatregelen sprake is, kan dat leiden tot het oordeel dat de vermindering van bedrijvigheid redelijkerwijs niet tot het normale ondernemersrisico kan worden gerekend. Als ook aan de overige voorwaarden van de regeling wordt voldaan, zal een ontheffing van het verbod op werktijdverkorting kunnen worden verleend. Daarbij kan men denken aan overheidsmaatregelen bij dierziekten die leiden tot een gehele of gedeeltelijke stillegging van de productie, de verwerking of het vervoer van al dan niet besmette dieren (MKZ-crisis en varkenspestcrisis). Een ander voorbeeld is de ontruiming van de Betuwe in 1995 wegens hoog water en het risico van dijkdoorbraak. De effecten van de calamiteit beperken zich dan niet tot een enkele onderneming, maar hebben een plaatselijke of regionale uitstraling.
Vindt u dat in dit geval dit bedrijf – dat bij het vermoeden op besmetting voorbeeldig heeft gehandeld door onmiddellijk hun activiteiten te staken en het bedrijf af te sluiten voor derden om verpreiding van het gevaarlijke virus onder paarden te voorkomen – alsnog in aanmerking dient te komen voor deeltijd-WW, gezien ook het advies en commentaar van de Gezondheidsdienst voor Dieren die spreekt van «voorbeeldgedrag»? Zo ja, welke stappen gaat u hiertoe ondernemen? Zo neen, waarom niet?2
Rhinopneumonie is een bedrijfsgebonden aandoening en verspreidt zich alleen via direct contact. Het virus is goed te beheersen door maatregelen te nemen op het individuele bedrijf, zoals in dit geval is gebeurd. Het betrokken bedrijf heeft goed gehandeld door dergelijke maatregelen te nemen. Dat neemt niet weg dat hier sprake is geweest van een normaal ondernemersrisico en dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor het verlenen van ontheffing van het verbod op werktijdverkorting.
De inhuur van flexibele arbeidskrachten via de aanbestedingskalender |
|
Ger Koopmans (CDA), Eddy van Hijum (CDA), Ad Koppejan (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA), Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de aanbesteding door de Rijksoverheid die staat vermeld op de aanbestedingskalender «Diensten voor de terbeschikkingstelling van personeel, met inbegrip van tijdelijk personeel» met het nummer 2012/S 49–080460?
Ja, het betreft de aanbesteding «Inhuur Flexibele arbeidskrachten ten behoeve van een aantal EL&I-, BZK- en V&J-diensten. Het gaat hier om de inhuur van tijdelijk personeel in de categorie uitzendkrachten, met name voor de ondersteuning van de bedrijfsvoering.
Is het waar dat deze aanbesteding is onderverdeeld in 3 percelen, te weten;
Ja.
Wat vindt u er van dat in tijde van bezuinigingen de Rijksoverheid nog steeds meer dan 45 miljoen euro uitgeeft aan de inhuur van tijdelijk personeel? Is de indruk juist dat de taakstelling die ministeries hebben om de organisatie in te krimpen gedeeltelijk ongedaan wordt gemaakt door de inhuur van flexkrachten via de achterdeur?
Sedert jaren wordt de Tweede Kamer geïnformeerd over de omvang van de externe inhuur van personeel bij het Rijk, waaronder uitzendkrachten. Sinds vorig jaar wordt deze informatie opgenomen in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk die in mei naar de Tweede Kamer wordt gezonden. Deze informatie wordt gegeven tegen de achtergrond van de afspraak met de Tweede Kamer (naar aanleiding van de motie van het lid Roemer, Tweede Kamer, 2009–2010, 32 360, nr. 5) dat de uitgaven voor extern ingehuurd personeel niet meer mogen bedragen dan 10% van de totale personele uitgaven (eigen personeel plus externe inhuur). Ministeries die boven dit percentage uitkomen dienen dit te verantwoorden in hun jaarrekening.
De daling van de omvang van het eigen personeel wordt niet gecompenseerd door het toenemen van de inhuur van extern personeel. Voor de categorie waar de vraag betrekking op heeft (uitzendkrachten; ondersteuning bedrijfsvoering) was immers in 2010 sprake van een uitgavendaling ten opzichte van 2009 (€ 815 mln in 2009 versus € 668 mln in 2010). De voorlopige cijfers over 2011 wijzen uit dat deze daling zich in 2011 verder heeft doorgezet.
Klopt het bericht dat vanuit de ministeries wordt verwacht dat de percelen 1 en 2 in omvang zullen afnemen en dat perceel 3 juist zal toenemen in de loop der jaren? Welke omvang zullen detacheren/uitzenden en payrollen bij de betreffende ministeries uiteindelijk structureel bereiken?
De aanbestedende ministeries verwachten inderdaad dat de percelen 1 en 2 (uitzenden) zullen afnemen en dat perceel 3 (payrollen) zal toenemen. De uiteindelijke structurele omvang van detacheren/uitzenden en payrollen bij deze ministeries is niet goed te voorzien. Uitzendkrachten zullen worden ingezet om piekwerkzaamheden of onvoorziene capaciteitsproblemen die tijdelijk voorkomen in reguliere processen op te vangen. De inzet van payrollers zal vooral geschieden voor tijdelijke werkzaamheden die van wat langere duur zijn. De toekomstige inhuurbehoefte zal afhankelijk zijn van de aard van de tijdelijke taken die zich bij de betrokken ministeries zullen voordoen en het verloop van het werkaanbod in de tijd. In de aanbesteding is een geprognosticeerde omvang van de inhuur vermeld voor de komende 4 jaren, die is gebaseerd op gegevens van de afgelopen jaren en ontwikkelingen die op het moment van publicatie reeds te voorzien waren. Het betreft hier uitdrukkelijk een schatting.
Welke overwegingen liggen ten grondslag aan het op grote schaal vervangen van medewerkers door personeel dat werkt op flexibele basis? Vindt u dat de Rijksoverheid hiermee het goede voorbeeld geeft aan de private sector? In hoeverre is de Collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) voor Rijksambtenaren van toepassing op de ingehuurde flexkrachten? Welke financiële en andere voordelen worden met deze aanbesteding behaald? En welke kansen en zekerheden wordt geboden aan de flexkrachten?
Voor de ministeries geldt de norm van maximaal 10% externe inhuur (zie antwoord op vraag 3). Systematische vervanging van vast personeel door tijdelijk ingehuurd personeel doet zich niet voor. Wel is in een aantal gevallen de keuze gemaakt om bepaalde taken door tijdelijk ingehuurd personeel te laten verrichten.
Op de ingehuurde medewerkers van vraag 2 is de CAO Rijk als zodanig niet van toepassing. Overigens zal de zogenaamde inlenersbeloning direct gaan gelden voor de ingehuurde krachten. Naast de salarisregeling van de sector Rijk zullen ook de toekenning van periodieken en diverse kostenvergoedingen worden toegepast op het ingehuurde tijdelijk personeel. Aangezien tijdelijk ingehuurde krachten in beginsel worden aangetrokken voor een beperkte periode hebben zij veelal geen uitzicht op een ambtelijk dienstverband.
De deelnemende ministeries verwachten via deze aanbesteding de markt voor het gevraagde flexibel personeel optimaal te kunnen bereiken en contracten te sluiten, waarbij tegen goede marktconforme tarieven voor de komende jaren in de vraag naar inhuur van tijdelijk personeel kan worden voorzien.
Wat wordt er bij deze aanbesteding gedaan om het Midden- en Kleinbedrijf (MKB) en Zelfstandige Zonder Personeel (ZZP)’ers een kans te geven om (een deel van de) opdracht te verwerven?
Het kabinet hecht zeer aan de toegang van het Midden- en Kleinbedrijf en Zelfstandige zonder personeel bij aanbestedingen. Mede om deze reden is een Nota van Wijziging bij de nieuwe Aanbestedingswet opgesteld, waardoor de toegang van kleine ondernemers tot aanbestedingen verbeterd wordt. Dit wetsvoorstel ligt nu ter behandeling voor bij de Eerste Kamer. Bij het opstellen van de aanbestedingsstukken is er rekening mee gehouden dat Midden- en Kleinbedrijf ook een eerlijke kans moeten maken op een overheidsopdracht. Dit is gedaan door de opdracht in drie percelen te verdelen. Inschrijving door ZZP’ers op de aanbesteding is niet reëel gezien het karakter van de gevraagde dienstverlening, maar individuele inzet van ZZP’ers is zeer wel mogelijk.
Kunt u een overzicht geven van alle aanbestedingen die op dit gebied zijn en nog worden gedaan door alle ministeries en bijbehorende diensten afzonderlijk?
Onderstaand treft u het overzicht aan van de lopende raamcontracten bij de ministeries en hun duur zoals die verzameld zijn binnen de reikwijdte van categoriemanagement Uitzendkrachten voor de Rijksoverheid.
Onderdelen Rijksoverheid
Looptijd en opties tot verlenging
Uiterste expiratiedatum overeenkomst
IFAR 2010 / alle ministeries behalve Defensie, Belastingdienst (uitzendpersoneel anders dan voor de Belastingtelefoon, Toeslagen, Centrum voor facilitaire diensten/centrale invoer en de Centrale administratie), voormalig Landbouw en voormalig Justitie.
01-05-’12 tot 01-05-’13
Eerste verlengingsoptie van één jaar wordt benut. Nog een tweede verlengingsoptie van 1 jaar beschikbaar, tot 01-05-2014.
01-05-2014
Belastingdienst
(Belastingtelefoon, Toeslagen, Centrum voor facilitaire diensten/unit Centrale invoer en de Centrale administratie)
Aanbesteding in voorbereiding.
01-09-2013
Defensie
25-09-’13 1e verlengingsoptie
25-09-’14 2e verlengingsoptie
25-09-2015
EL&I (voormalig LNV gedeelte)
Aanbesteding gepubliceerd d.d. 7 maart 2012.
01-10-2012
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND -BZK), Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V, BZK),
Bestuursdepartement V&J (BD-V&J), Nederlands Forensisch Instituut (NFI – V&J)
Aanbesteding gepubliceerd d.d. 7 maart 2012.
01-01-2013
Openbaar Ministerie (OM- min V&J), Raad voor de Kinderbescherming (RvdK – min V&J), Raad voor de Rechtspraak (RvdR), Raden voor Rechtsbijstaand (RvR)
01-09-’09 tot 31-08-’12
Eerste optie tot verlenging van 1 jaar benut. Tweede optie tot verlenging van 1 jaar nog beschikbaar.
31-08-2013
Dienst Justitiële Instellingen (DJI- min. V&J)
01-09-’10 tot 01-09-’12
Optie tot verlenging met maximaal tweemaal 1 jaar.
01-09-2014
Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB – min. V&J).
01-03-2012 tot 01-03-2013. Optie tot verlenging met maximaal 3 x 12 maanden
01-03-2016
Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO – min OCW)
01-01-’09 tot 01-01-’13
Optie tot verlenging benut.
31-12-2013
Het uitblijven van pensioenbetaling door Aegon |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Gepensioneerden wachten al 2 maanden op hun geld»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat pensioenverzekeraar Aegon niet op tijd voldoet aan zijn betalingsverplichtingen?
Aegon meldt mij dat de invoering op 1 januari van een nieuw betalingssysteem en aanpassing van werkprocessen ertoe hebben geleid dat 1 086 cliënten op 1 maart hun pensioenuitkering over januari en februari nog niet hadden ontvangen. Voor een belangrijk deel – 414 personen – betrof het betalingen naar het buitenland als gevolg van het niet uitvoeren van voorheen automatische controles op BIC- en IBAN-codes.
Op grond van artikel 3:17 van de Wet financieel toezicht zijn verzekeraars gehouden aan een beheerste en integere bedrijfsvoering. Onderdeel daarvan is dat de administratie op orde is en dat tijdig aan betalingsverplichtingen wordt voldaan. Artikel 143 van de Pensioenwet bevat een vergelijkbare verplichting voor pensioenfondsen.
Welke maatregelen kunt u nemen om Aegon aan zijn tijdige betalingsverplichtingen te houden? Bent u bereid deze maatregelen ook te nemen? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandsche Bank houdt toezicht op de naleving van de verplichting tot een beheerste en integere bedrijfsvoering. Indien er signalen zijn dat de administratie van een verzekeraar niet op orde is, zal De Nederlandsche Bank in contact treden met die verzekeraar en erop aandringen dat de administratie zo spoedig mogelijk op orde wordt gebracht.
Wat vindt u van de uitspraak van Aegon dat zij niet weten wanneer het probleem zal zijn opgelost?
Aegon heeft mij gemeld dat de gestoorde betalingen over januari en februari inmiddels hebben plaatsgevonden en dat de betalingen over maart volledig langs reguliere weg zijn verlopen.
Deelt u de mening dat een excuus een minimaal vereiste is bij dergelijk falen, en dat noodbetalingen ook echt daadwerkelijk binnen een dag uitgevoerd moeten worden?
Aegon meldt extra menskracht te hebben vrijgemaakt om contact op te nemen met de betrokken klanten en spoedbetalingen te verrichten. Een beoordeling van de toereikendheid daarvan is aan De Nederlandsche Bank als toezichthouder.