Het meten van luchtkwaliteit nabij drukke wegen in de bebouwde kom |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u de voorschriften A, B en C uit Bijlage III van de EU Richtlijn luchtkwaliteit?
Ja.
Kent u de interpretatie van de EU Richtlijn luchtkwaliteit door de European Environment Agency (EEA)1 die stelt: «Assessment should occur at sites where the concentrations are highest, e.g. the kerbside or close to strong sources, as well as in areas representative of the exposure of the general public, i.e. the urban background.» en «model receptor points should be placed directly at the kerbside or some allowance made for the distance of the receptor point from the kerbside»?
Ja. Het betreft een technisch document omtrent de interpretatie van de 2008–50 EG Air Quality Directive met betrekking tot modelberekeningen. Dit is geen wet of richtlijn maar een technische handleiding. De aangehaalde tekst betreft één van de passages waarop daarna nog nadere nuancering volgt als onderdeel van een voorbeeldsituatie. In Nederland is de EU richtlijn (incl annexen) geïmplementeerd in de Wet milieubeheer en de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007(Rbl), en wordt de luchtkwaliteit gemonitord conform deze wettelijke vereisten. Dat betekent langs wegen dat de luchtkwaliteit in principe binnen 10 meter van de wegrand wordt bepaald afhankelijk van eventuele bebouwing binnen die afstand. In de gevallen waar het toepasbaarheidsbeginsel of het blootstellingscriterium2 aan de orde is kan het voorkomen dat de beoordeling van de luchtkwaliteit op meer dan 10 meter van de wegrand plaats vindt. Dit is geheel in overeenstemming met de vigerende wetgeving.
Bent u bekend met de volgende uitspraak van uw eigen ministerie:»In de gevallen waar het toepasbaarheidsbeginsel of het blootstellingscriterium aan de orde is kan het dus voorkomen dat de beoordeling van de luchtkwaliteit op meer dan 10 meter van de wegrand plaats vindt»?2
Ik ben bekend met de uitspraak van mijn ministerie over de toepassing van het toepasbaarheidsbeginsel of het blootstellingscriterium in relatie tot de grens van 10 meter. Daarbij ben ik niet van mening dat deze uitspraak strijdig is met de interpretatie van de Richtlijn luchtkwaliteit.
Op 29 mei 2019 heeft de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2019:1734) in een dergelijke casuïstiek uitspraak gedaan. Het geschil draaide om de vraag of de wijze waarop in Nederland de luchtkwaliteit wordt beoordeeld in overeenstemming is met de Europese luchtkwaliteitsrichtlijn. Specifiek draaide het om de vraag of de lucht altijd op maximaal 10 meter van de wegrand beoordeeld moet worden of dat op grond van het zogenaamde «blootstellings-criterium» beoordeling niet noodzakelijk is indien de blootstellingsduur niet significant is ten opzichte van de middelingstijd van de grenswaarde. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat de luchtkwaliteitsrichtlijn correct is geïmplementeerd in de Wet milieubeheer en de Regeling beoordeling luchtkwaliteit, waardoor directe toetsing aan de richtlijn niet aan de orde is. Ook overwoog de Afdeling dat uit de systematiek van de richtlijn kan worden afgeleid dat het blootstellingscriterium mag worden toegepast bij het plaatsen van toetspunten voor luchtkwaliteit. Dit is tevens in lijn met het doel van de richtlijn, aangezien die verplicht tot het beoordelen van de luchtkwaliteit op plaatsen waar mensen worden blootgesteld aan luchtverontreiniging.
Overigens is van de wegen die worden genoemd in vraag 4 alleen de N65 een rijksweg. De luchtkwaliteitsberekeningen langs de betreffende wegen in Helmond en Eindhoven worden door het lokaal bevoegd gezag conform dezelfde wettelijke uitgangspunten uitgevoerd.
Bent u bekend met het feit dat langs drukke wegen door bebouwde kommen in Vught/Helvoirt (N65), Eindhoven (Kennedylaan) en Helmond (N270/Traverse) er verder dan 10 meter van de wegrand wordt getoetst?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de uitspraak van uw eigen ministerie strijdig lijkt met de wijze waarop de Richtlijn luchtkwaliteit geïnterpreteerd moet worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven op welke locaties wordt afgeweken van de door de EEA voorgeschreven beoordelingsmethode? Klopt het dat, wanneer er conform de EEA interpretatie getoetst zou worden, op die locaties normoverschrijdingen van de luchtkwaliteitsnormen zouden zijn?
Ik verwijs hiervoor naar mijn reactie op de vragen 2, 3, 4 en 5. Van normoverschrijdingen van de luchtkwaliteitsnormen is hier geen sprake.
Klopt het dat, omdat er volgens de huidige meetwijze geen overschrijdingen zijn er ook in het Schone Lucht Akkoord geen gebiedsgerichte maatregelen genomen worden op deze locaties?
De gebiedsgerichte aanpak voor hoog blootgestelde locaties in het Schone Lucht Akkoord is niet gekoppeld aan een eventuele overschrijding van de Europese grenswaarden, maar is gericht op gebieden met relatief grote negatieve gezondheidseffecten als gevolg van blootstelling aan stikstofdioxide en/of fijn stof. De aanpak voor de hoog blootgestelde locaties binnen het Schone Lucht Akkoord wordt door de betrokken partijen verkend. Of er voor de betreffende locaties in het kader van het Schone Lucht Akkoord een gebiedsgerichte aanpak wordt uitgewerkt, is nog niet bekend. Wel dragen de maatregelen uit het Schone Lucht Akkoord bij aan een versnelde afname van de concentraties stikstofdioxide en fijn stof voor alle gebieden in Nederland.
Klopt het dat daar waar de norm overschreden wordt volgens de Europese richtlijn maatregelen genomen dienen te worden? Zo nee, hoe zit het dan? Zo ja, waarom gebeurd dit dan niet?
Indien ergens sprake is van overschrijdingen van EU-normen voor luchtkwaliteit dienen er passende maatregelen genomen te worden om op de kortst mogelijke termijn de overschrijding teniet te doen. Deze maatregelen worden genomen binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Omdat er langs de door u genoemde gemeentelijke wegen en rijkswegen geen sprake is van overschrijdingen op toetspuntlocaties, worden er dan ook geen maatregelen getroffen. Daar waar er elders nog wel overschrijdingen plaatsvinden, voorziet het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit in het door de Richtlijn luchtkwaliteit vereiste plan om de concentraties op zo kort mogelijke termijn aan de grenswaarden te laten voldoen.
Klopt het dat de Nederlandse regering zich in de Europese Unie inzet voor het flexibeler interpreteren van de Richtlijn luchtkwaliteit? Zo ja, waarom?
Dit klopt niet. Nederland voelt zich gehouden aan een goede naleving van de Europese Richtlijn Luchtkwaliteit. In dit kader wordt er door Nederland voor gepleit, net als overigens door enkele andere lidstaten, ook in Europees verband actief te blijven werken aan verdere verbetering van de luchtkwaliteit. In dat licht wordt er door Nederland ook consequent voor gepleit om in de Raadsconclusies op te nemen dat de EU-grenswaarden in de toekomst worden aangepast en meer in lijn worden gebracht met de WHO-advieswaarden.
Kent u de mededeling van uw eigen ministerie3 dat de levensduur verkorting door stikstof en fijnstof samen op 13 maanden gesteld kan worden?
Ja, In 2015 berekende het RIVM5 dat het levensduurverlies door (langdurige) luchtverontreiniging in Nederland gemiddeld 13 maanden is, waarvan ongeveer vier maanden door blootstelling aan mengsels vertegenwoordigd door stikstofdioxide (NO2) en negen maanden door fijn stof (PM10)
Welke maatregel gaat u nemen om omwonenden de bescherming te bieden waar zij recht op hebben? En welke maatregelen gaat u nemen om aan de richtlijn te voldoen?
Zoals aangegeven in mijn reactie op vraag 7 is er op de genoemde locaties geen sprake van een overschrijding van de wettelijke normen voor luchtkwaliteit. Echter, de ambitie van het kabinet beperkt zich niet tot het halen van de grenswaarden. In het Schone Lucht Akkoord heb ik daarom samen met gemeenten en provincies afgesproken te werken aan verdergaande gezondheidswinst door een permanente verbetering van de luchtkwaliteit. Met als concreet doel gemiddeld 50% gezondheidswinst voor het aandeel luchtemissies uit binnenlandse bronnen en we werken toe naar de WHO advieswaarden voor NO2 en PM10 in 2030.
De bombardementen van Turkije in de Iraakse regio Sinjar |
|
Sadet Karabulut , Martijn van Helvert (CDA), Bram van Ojik (GL), Joël Voordewind (CU), Raymond de Roon (PVV), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de Turkse bombardementen in onder meer de Iraakse regio Sinjar?1
Ja.
Bent u op de hoogte van recente PKK-aanslagen op Turkse doelen vanuit dit gebied? Indien u niet beschikt over eigen informatie hierover, kunt u hier betrouwbare informatie over verkrijgen bij bondgenoten?
Er zijn aanwijzingen dat de PKK in gebieden in Noord-Irak aanwezig is. In het openbaar wordt niet ingegaan op de vraag of dit gebied wordt gebruikt voor het uitvoeren van aanslagen.
Zijn niet alle PKK-troepen sinds maart 2018 uit dit gebied teruggetrokken, zoals de Verenigde Staten indertijd ook bevestigd heeft? Indien u niet beschikt over eigen informatie hierover, kunt u hier betrouwbare informatie over verkrijgen bij de plaatselijke autoriteiten en/of bondgenoten?
Er zijn aanwijzingen dat de PKK in gebieden in Noord-Irak aanwezig is.
Klopt het dat ook het vluchtelingenkamp Makhmour is gebombardeerd, zoals sommige bronnen melden? Indien u hier geen eigen informatie over heeft, kunt u zich op de hoogte stellen over de vraag welke doelen precies bestookt zijn?
Volgens lokale bronnen is het vluchtelingenkamp Makhmour zelf niet gebombardeerd, maar zijn wel veiligheidsposten in de buurt van het kamp getroffen.
Klopt het dat ook het hospitaal is gebombardeerd dat is gebouwd in het kleine gebied dat de Yezidi’s in Sinjar na de opmars van IS hebben kunnen veilig stellen? Bent u bereid bij de plaatselijke autoriteiten na te vragen of dit hospitaal inderdaad is gebombardeerd?
Volgens lokale bronnen zou het ziekenhuis zelf niet gebombardeerd zijn. Wel zou er sprake zijn van schade aan het gebouw door scherven van aanvallen dichtbij het ziekenhuis.
Bent u het ermee eens dat de Yezidi-minderheid, zoals eerder tegen het geweld door IS, nu tegen de bombardementen door Turkije beschermd zou moeten worden?
Het kabinet maakt zich in het algemeen zorgen over de positie van kwetsbare minderheden in Irak, waaronder christenen en ook Yezidi’s. Nederland steunt verschillende projecten om de Yezidi-gemeenschap te ondersteunen. Dit betreft zowel directe steun aan organisaties als Yazda en Free Yezidi Foundation, als indirecte steun door het ondersteunen van ontmijning, onderwijs, psychosociale steun en verbetering van kansen op werk voor ontheemden in het algemeen. De bredere inzet voor hulpverlening aan intern ontheemden en wederopbouw van de gebieden waar de meest kwetsbare groepen wonen vormt een belangrijk onderdeel van de Nederlandse inzet in Irak.
Hoe beoordeelt u de Turkse aanvallen op Yezidi-doelen? Bent u bereid bij Turkije om opheldering te vragen over deze bombardementen, om bewijs te vragen voor Koerdische aanslagen op Turkse doelen en bij het uitblijven daarvan deze acties van Turkije te veroordelen?
In algemene zin kan gesteld worden dat Turkije regelmatig bombardementen uitvoert in de Koerdische Regio van Irak en het noorden van Irak, met name in de provincies Erbil en Duhok. Volgens Turkije zijn de aanvallen gericht op de PKK, een organisatie die door onder andere de EU en Nederland als terroristische organisatie is bestempeld.
Zoals ook gemeld in de beantwoording op schriftelijke vragen over bombardementen van Turkije op christenen in Irak (BZDOC-718137848-44) komt het voor dat de PKK intrek neemt in dorpen in noord-Irak (vaak tegen de wens van de lokale bevolking) waardoor het dorp een doelwit wordt van Turkse bombardementen en er kans is op burgerslachtoffers. Dorpen waar de PKK intrek heeft genomen, zijn daarom vaak door burgers verlaten uit angst voor bombardementen.
Bent u bereid uw Europese collega’s ertoe op te roepen deze Turkse bombardementen namens de EU te veroordelen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft onvoldoende informatie om een oordeel te kunnen geven over hoe het optreden waarnaar in de berichtgeving wordt verwezen zich verhoudt tot het humanitair oorlogsrecht. In het algemeen kan worden opgemerkt dat strijdende partijen het humanitair oorlogsrecht dienen te respecteren. Het gaat daarbij onder andere om de beginselen van proportionaliteit, het maken van onderscheid tussen burgers en strijders, en de plicht tot het nemen van alle mogelijke voorzorgsmaatregelen ter bescherming van de burgerbevolking. Uit het laatste vloeit onder andere voort dat partijen militaire doelen zoveel mogelijk buiten dichtbevolkte gebieden, zoals dorpen, zouden moeten plaatsen.
In dit geval betekent dat met name dat de terroristische organisatie PKK zoveel mogelijk moet afzien van schuilen in dichtbevolkte gebieden. Het kabinet roept Turkije daarnaast regelmatig op om proportionaliteit en grote terughoudendheid te betrachten. Ook heb ik de Turkse bombardementen recentelijk opgebracht bij mijn Europese collega’s tijdens de Raad Buitenlandse zaken op 13 juli jl. zoals ik tijdens AO RBZ op 1 juli had toegezegd.
Het injecteren van afvalwater in Twente en Zuidoost-Drenthe. |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de nieuwsberichten «De NAM en het dumpen van afvalwater in Twente»1 en «NAM wil nu ook chemisch afvalwater injecteren in lege gasvelden Drenthe»?2
Ja, ik ben bekend met de berichtgeving. Het begrip «afvalwater» verdient toelichting in deze context3. Het gaat om het terugbrengen van water in de ondergrond dat ook afkomstig is uit de diepe ondergrond. De samenstelling van het water dat in voormalige gasvelden in Twente wordt geïnjecteerd is getoetst aan de Euralnormen4. Op basis van deze Euraltoetsing kan het injectiewater worden aangemerkt als een «niet gevaarlijke afvalstof». Het injectiewater bestaat voornamelijk uit formatiewater5, gecondenseerde stoom en naar verhouding kleine hoeveelheden mijnbouwhulpstoffen. Het injectiewater is geen chemisch afvalwater zoals in het nieuwsbericht wordt gesuggereerd.
Deelt u de zorgen van bewoners omtrent de ontdekte corrosie van buizen op verschillende injectielocaties, specifiek in het kader van de lekkage die vlak over grens bij Emlichheim heeft plaatsgevonden? Zo ja, welke maatregelen heeft u of het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) getroffen sinds de corrosie op deze injectielocaties is ontdekt? Zo nee, kunt u nader verklaren waarom niet?
Ik begrijp de bezorgdheid van de bewoners6. SodM besteedt al geruime tijd aandacht aan het toezicht op de mijnbouwonderneming zodat corrosie zo goed mogelijk beheerst wordt en lekkages worden voorkomen. Naar aanleiding van het incident in Emlichheim is er uitgebreid contact geweest tussen SodM en de Duitse toezichthouder. Hieruit bleek dat er in Emlichheim onvoldoende was gecontroleerd of de put veilig functioneert. In Nederland wordt er gewerkt met het putintegriteit zorgsysteem, wat een belangrijke rol speelt bij het voorkomen van een dergelijk incident. Zie ook het antwoord op vraag 3. Er is geen aanleiding om te verwachten dat een dergelijk incident zich in Nederland voordoet, omdat iedere mijnbouwonderneming in Nederland een deugdelijk putintegriteit zorgsysteem heeft geïmplementeerd, waar het SodM toezicht op houdt. Uit dit toezicht volgen geen signalen dat er zorgen zijn over de putintegriteit bij de Nederlandse mijnbouwondernemingen.
Kunt u toelichten hoe dik de wanden van de injectieputten zijn en hoe deze in verhouding staan tot de dikte van de wanden van de putten in Emlichheim? Kunt u uw antwoord toelichten aan de hand van de meest recente metingen van vorig jaar en dit jaar?
De wanddikte van de injectieputten is niet in een enkel getal uit te drukken en kan ook niet los worden gezien van de toegestane toleranties. De wanddikte van de putten wordt regelmatig gemeten, zodat bij afname daarvan tijdig ingegrepen kan worden. Op deze manier worden de lekrisico’s van de putten beheerst.
In Nederland is men verplicht om de annulaire drukken -dat wil zeggen de druk tussen de binnenste en de buitenste buis in de put- te monitoren. Een verandering van de annulaire druk kan een indicatie voor een lekkage zijn van de binnenste van de dubbele wand. Er is dan niet direct sprake van lekkage naar de omgeving, omdat de buitenste van de dubbele wand nog intact is. Daarnaast moeten de mijnbouwondernemingen verplicht jaarlijks de wanddiktes van de verbuizing meten, zodat hieruit een corrossietrend opgemaakt kan worden. Indien uit de metingen blijkt dat de wanddikte te veel is afgenomen kan dit leiden tot een vervanging van een verbuizing, voordat er daadwerkelijk een lekkage optreedt.
Deze methodiek is vastgelegd in het putintegriteit zorgsysteem en SodM houdt toezicht op de uitvoering daarvan. Zowel door het meten van annulaire drukken als de wanddikte, wordt in Nederland tijdig onderkend wanneer (preventief) ingrijpen noodzakelijk blijkt. In Emlichheim is er een lek opgetreden omdat de wanddikte te zeer was afgenomen zonder dat dit is onderkend.
Wat betreft de Rossum-Weerselo injectieputten, geven de resultaten van de meest recente wanddiktemetingen uit 2019 van de putten ROW-2, ROW-4 en ROW-5 geen aanleiding tot ongerustheid. De wanddiktemeting van put ROW-7, die in december 2019 niet voltooid kon worden, zal in 2020 volgens plan worden herhaald. Deze put wordt momenteel niet gebruikt voor injectie. In juli 2020 worden de metingen opnieuw uitgevoerd.
Kunt u aangeven of het klopt dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) een pomp halverwege bij de transportleiding Schoonebeek Rossum ter hoogte van Hardenberg bouwt? Zo ja, waarom wordt deze pomp aangelegd en staat dit in verband met toekomstige plannen om hier ook afvalwater te injecteren?
Ten noorden van Hardenberg, in de gemeente Coevorden, zal NAM op locatie De Hulte een watertransportpomp bouwen. Hiertoe heb ik recentelijk een vergunning verleend7. De aanleg van deze pomp heeft geen verband met toekomstige plannen om op de locatie ter hoogte van Hardenberg water te injecteren. Op deze locatie is namelijk geen injectieput. De watertransportpomp zal geplaatst worden op de NAM locatie ter ondersteuning van het bestaande leidingtracé. Dit tracé wordt gebruikt voor het transport van het productiewater uit het Schoonebeek olieveld naar het voormalige gasveld nabij Rossum waar het productiewater geïnjecteerd wordt. De pomp is bedoeld voor verbetering van de efficiëntie en doorstroming van het tracé. De exacte rol van pomp staat beschreven in de vergunning.
Bent u bekend met het budget dat de sanering in Emlichheim heeft gekost en hoeveel grondwater onbruikbaar is geworden voor toekomstige generaties? Zo ja, hoe hoog is dit budget en om hoeveel grondwater gaat het precies?
Nee, ik ben daar niet mee bekend.
Kunt u garanderen dat een lekkage zoals zich in Emlichheim heeft voorgedaan niet in Nederland kan voorkomen? Zo ja, kunt u toelichten welke maatregelen u treft om deze garantie mogelijk te maken? Zo nee, deelt u de menining dat een dergelijk risico voor de volksgezondheid van omwonenden te groot is om deze afvalwaterinjecties zomaar voort te zetten?
SodM ziet er op toe dat alle mijnbouwondernemingen een deugdelijk putintegriteit zorgsysteem geïmplementeerd hebben waardoor de kans op een dergelijke putlekkage bijzonder klein is en daardoor de kans dat een lekkage een risico voor de volksgezondheid zal vormen nog veel geringer is. Doordat het zorgsysteem met meerdere proactieve metingen werkt, kan al in een zeer vroeg stadium direct worden ingegrepen indien dat noodzakelijk blijkt te zijn. Ieder mijnbouwbedrijf is verantwoordelijk om alles wat redelijkerwijs van haar verwacht kan worden, te doen om zo risico’s te minimaliseren. Zoals ook is aangegeven bij de antwoorden onder de vragen 2 en 3 houdt het SodM toezicht hierop.
Kunt u toelichten hoeveel het onderhoud, de reparatie en vernieuwing aan de transportleidingen en injectielocaties reeds hebben gekost sinds de oliewinning in Schoonebeek in 2011 is herstart?
Ik kan geen specifieke toelichting geven op de kosten voor onderhoud, reparatie en vernieuwing aan de transportleidingen en injectielocaties. Dit zijn bedrijfsgegevens van NAM die ik niet heb en daarom niet kan delen. Voor globale inzichten in de kosten voor het onderhoud van de transportleidingen en injectielocaties kan ik wel verwijzen naar het evaluatierapport over de verwerking van het productiewater uit Schoonebeek. In dit rapport worden de operationele kosten, inclusief onderhouds- en vervangingskosten, geraamd8.
Kunt u aangeven hoeveel energie het proces van oliewinning kost, inclusief de energie die nodig is voor het zuiveren van ultrapuur water dat als stoom bij de oliewinning wordt ingezet?
Een energiebalans van de olieproductie in Schoonebeek is gemaakt als onderdeel van de milieueffectrapportage die destijds voor de aanvang van de olieproductie is opgesteld. De conclusie van deze analyse is dat de olieproductie, inclusief de productie van ultrapuur water dat wordt gebruikt voor de opwekking van stoom, meer energie oplevert dan dat de productie daarvan kost,. Voor inzicht in het energieverbruik van de verschillende onderdelen van het oliewinningsysteem verwijs ik naar hoofdstuk 29 van de milieueffectrapportage9.
Kunt u toelichten hoeveel water jaarlijks verbruikt wordt voor de oliewinning in Nederland?
Betreffende de olieproductie in Schoonebeek wordt het gezuiverde afvalwater van de rioolwaterzuiveringsinstallatie te Emmen gebruikt. Het betreft circa 3.000 m3 water per dag, wat anders op het kanaal geloosd zou worden. Dit water wordt verder gezuiverd tot ultrapuur water, wat vervolgens dient als bron voor de stoomgeneratie. Deze stoom wordt geïnjecteerd ter bevordering van de olieproductie. Als de olieproductie in Schoonebeek 365 dagen per jaar draait, komt dit neer op een verbruik van ruim 1 miljoen m3 water per jaar.
Voor de olieproductie uit andere velden in Nederland wordt geen stoom geïnjecteerd en nagenoeg geen water verbruikt.
Deelt u de mening dat het waterverbruik – specifiek in het kader van de aanhoudende droogtes van de afgelopen jaren – een plek moet krijgen in de afwegingssystematiek binnen de vervroegde zesjaarlijkse herafweging van afvalwaterinjectie? Zo ja, hoe wilt u dit in de praktijk realiseren? Zo nee, waarom niet en hoe denkt u dan een allesomvattende afweging te kunnen maken over de duurzaamheid van afvalwaterinjectie zonder dat waterverbruik hierin wordt meegenomen?
Waterverbruik is inderdaad een belangrijk aspect. Het waterverbruik van de olieproductie in Schoonebeek is meegenomen in de initiële milieueffectrapportage en is ook onderdeel van de herafweging. Voor de herafweging moet namelijk de CE-methodiek of een gelijkwaardige methodiek worden toegepast. Onderdeel van de CE-methodiek is het opstellen van een levenscyclusanalyse waarin onder andere het waterverbruik wordt geanalyseerd. Daarbij wil ik opmerken dat voor de stoomgeneratie in Schoonebeek afvalwater uit de rioolwaterzuivering te Emmen wordt gebruikt. Dit water zou anders op het kanaal geloosd worden (zie ook mijn antwoord op vraag 9).
Bent u van mening dat het risico op ongelukken met het transport van het afvalwater voldoende wordt meegewogen in de afwegingssystematiek? Zo ja, kunt u nader toelichten hoe dit precies gebeurt? Zo nee, hoe wilt u de weging hiervan aanpassen zodat dit bij de volgende afweging wel het geval is?
Ja, het risico van transport is een onderdeel van de integrale risicoafweging die in het kader van vergunningverlening wordt gemaakt. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in transport per as en transport per leiding. Bij transport per as worden met name trilling-, geluidhinder en, afhankelijk van de situatie, ook verkeersveiligheid in de directe omgeving van de waterinjectielocatie gewogen. Bij transport per leiding wordt het risico op lekkage gewogen.
Kunt u toelichten of de vervangings- en reparatiekosten voldoende worden meegewogen in de afwegingssystematiek? Zo ja, hoe worden deze kosten precies meegenomen in de afwegingssystematiek? Zo nee, hoe bent u van plan te bewerkstelligen dat dit bij de aankomende afweging wel het geval is?
Ja, de kosten voor vervanging en onderhoud worden voldoende meegenomen in de afwegingssystematiek. Voor de verschillende verwerkingsvarianten van het productiewater uit Schoonebeek zijn de kosten in kaart gebracht. Dit betreft de kosten die betrekking hebben tot de aanleg en aanpassingen van putten en leidingen, operationele kosten en onderhouds- en vervangingskosten. In de vorige evaluatie is de raming gebaseerd op ervaringscijfers van NAM voor transport, injectie, putten en onderhoud, leveranciersgegevens en publiek beschikbare overzichten van kosten. Ook zijn de geraamde kosten voorgelegd aan de betrokken partijen om er voor te zorgen dat ze in redelijk overleg tot stand zijn gekomen. De onzekerheid in de kosten is geschat op basis van standaard industriepraktijk. Vervolgens zijn de kosten per onderdeel en de totaal kosten naast elkaar gelegd om zo de varianten voor de verwerking van het productiewater onderling te vergelijken. Voor een detail beschrijving van de totstandkoming van de kosten verwijs ik naar het herafwegingsrapport10.
Kunt u verklaren of de terugneembaarheid en bodemeigenheid van het geïnjecteerde afvalwater voldoende wordt meegewogen? Zijn er praktijkonderzoeken gedaan die de terugneembaarheid van dit afvalwater hebben vastgesteld? Zo ja, zou u de onderzoeksresultaten hiervan kunnen delen en toelichten? Zo nee, deelt u de mening dat dergelijk onderzoek noodzakelijk is om de veiligheid van omwonenden ook op de lange termijn te kunnen borgen?
Ja, de terugneembaarheid en de bodemeigenheid van het geïnjecteerde water is voldoende meegewogen. Dit zijn eisen die worden gesteld in het Landelijk Afvalbeheer Plan en deze eisen zijn onderdeel van de afweging die wordt gehanteerd in de CE-methodiek. Berging van afvalstoffen in de diepe ondergrond is alleen aanvaardbaar als de te bergen afvalstoffen terugneembaar zijn. Doordat er slechts één waterstroom wordt geïnjecteerd in een leeg geproduceerd gasveld, kan dit water worden teruggewonnen.
Betreffende de bodemeigenheid is onderzocht in hoeverre het injectiewater afwijkt van het water dat oorspronkelijk in het reservoir aanwezig is geweest. De achterliggende gedachte is dat het oorspronkelijke water al lange tijd in het gesteente aanwezig is, zodat water met een vergelijkbare samenstelling niet tot reacties in het gesteente zal leiden. In een technisch rapport11 is de samenstelling van het formatiewater uit de Drenthevelden vergeleken met het formatiewater uit de Twentevelden. Op hoofdlijnen komt de samenstelling overeen en is de bodemeigenheid gewaarborgd. Daarnaast is onderzocht of de zuurgraad van het injectiewater of de aanwezige mijnbouwhulpstoffen het reservoirgesteente zouden kunnen aantasten. Dit blijkt niet het geval te zijn.
Bent u bekend met het feit dat het geïnjecteerde afvalwater in Twente een zoutlaag kruist? Klopt het dat deze zoutlaag op de lange termijn mogelijk op kan lossen in het afvalwater met bodemverzakking en aardbevingen tot gevolg? Zo ja, kunt u toelichten hoe u dergelijke problemen op de lange termijn kunt voorkomen? Zo nee, kunt u nader toelichten hoe u tot deze conclusie bent gekomen?
Ja, ik ben bekend met het feit dat de waterinjectieputten ook door een zoutlaag gaan. Interferentie tussen het injectiewater en deze zoutlaag wordt voorkomen door een goed putontwerp in combinatie met het putintegriteit zorgsysteem en de naleving daarvan. SodM houdt hier toezicht op.
Tussen de zoutlaag en het kalksteen reservoir zit een onoplosbare anhydriet laag. Omdat er zorgen waren dat deze laag op sommige plekken niet aanwezig zou zijn is er ook gekeken of in dat geval de zoutlaag zou kunnen oplossen en of dat een lekpad tot gevolg kan hebben. De onderzoeken hiernaar, die door buitenlandse experts en SodM zijn beoordeeld, laten zien dat lokale zoutoplossing niet geheel uitgesloten kan worden maar dat geen dermate grote oplossing wordt verwacht waardoor lekpaden kunnen ontstaan. Ook worden daarmee geen bodemverzakkingen of trillingen door zoutoplossing verwacht.
Voorts wordt eenmaal per zes jaar door de NAM middels een technische evaluatie onderzocht of de gebruikte techniek nog de beste techniek is; hierbij worden ook de lange(re) termijn risico’s meegewogen. SodM zal bij het toetsen van de eerstkomende evaluatie, die naar aanleiding van de motie-Mulder12 met een jaar wordt vervroegd, opnieuw de lange(re) termijn risico’s goed onderzoeken.
Voor meer details verwijs ik naar berichtgeving op de SodM website13.
Begrijpt u de frustratie van gemeentebesturen die machteloos staan tegenover het injecteren van afvalwater in hun bodem? Begrijpt u dat bewoners het gevoel hebben dat binnen de huidige afwegingssystematiek de slager zijn eigen vlees keurt doordat de NAM zelf een heroverweging over de juiste systematiek maakt, terwijl de NAM grote financiële belangen heeft om deze systematiek voort te zetten gezien de relatief lage kosten die hiermee gemoeid zijn in vergelijking met waterzuivering?
De afwegingsmethodiek die wordt gebruikt om inzichtelijk te maken of injectie in de ondergrond de meest geschikte manier is om het productiewater uit Schoonebeek te verwerken is een onafhankelijke en gevalideerde methode. De methode is opgesteld door de onafhankelijke partij CE Delft. Vervolgens heeft de onafhankelijke commissie voor de m.e.r. de methodiek in beoordeeld en enkele verbeterpunten geadviseerd. Deze adviezen zijn meegenomen in de uiteindelijke toepassing van de afwegingsmethodiek. De uitkomsten van de afweging zijn ook gecontroleerd door Deltares en, wederom, de Commissie m.e.r. Naar aanleiding van deze controles is de afweging op enkele punten verduidelijkt. De totstandkoming van de eindafweging was een lang proces waarbij burgers, lokale overheden, de provincie en het waterschap zijn betrokken. De aanstaande evaluatie zal, conform de motie van het lid Agnes Mulder14, met een jaar vervroegd worden naar 2021. Ook zal de evaluatie door een onafhankelijke partij worden uitgevoerd.
Erkent u in het kader van de hierboven gestelde vragen de noodzaak om de afwegingsmethodiek te evalueren en bij te stellen, zoals ook door CE Delft is geadviseerd?3
De zorgen die in de hierboven gestelde vragen aanbod komen worden reeds meegenomen in de huidige afwegingsmethodiek. Ik zie daarom geen noodzaak om deze nu te evalueren. Daarnaast wil ik benadrukken dat de methodiek al meerdere malen is geëvalueerd. Nadat de afwegingsmethodiek in 2004 is opgesteld door CE Delft, heeft de Commissie m.e.r. in 2007 de toepasbaarheid van de afwegingsmethodiek getoetst. Hieruit volgde de conclusie dat de methode toepasbaar is en zijn er enkele verbeterpunten meegegeven. In aanloop naar de vorige evaluatie heeft de Commissie m.e.r. in 2015 geadviseerd om in de evaluatie de geactualiseerde CE Delft methodiek te gebruiken.
Deelt u de mening dat er eerst meer onderzoek nodig is naar de bestaande risico’s van afvalwaterinjectie en dat u eerst een nieuw heroverwegingskader moet opstellen en de nieuwe evaluatie af moet wachten voordat u overgaat tot uitbreiding van afvalwaterinjecties in Zuidoost-Drenthe? Zo ja, kunt u dan verklaren waarom u ervoor gekozen heeft om de uitbreiding naar Zuidoost-Drenthe voor deze herevaluatie te realiseren en bent u bereid deze uitbreiding uit te stellen? Zo nee, hoe denkt u dan uit te kunnen sluiten dat de afvalwaterinjecties in Zuidoost-Drenthe geen schadelijke gevolgen hebben of dat er mogelijk veel loze investeringen worden gedaan als uit de nieuwe overweging blijkt dat afvalwaterinjectie niet de beste methode is?
Allereerst wil ik benadrukken dat er nog geen vergunning is voor de injectie van productiewater in voormalige gasvelden in Drenthe. Zonder vergunning is het niet toegestaan om de ondergrond te injecteren. Het vergunningsproces heb ik toegelicht in een eerdere brief aan uw Kamer16 en de stand van zaken omtrent de voorziene uitbreiding naar Drenthe beschrijf ik in een andere brief17. De huidige afwegingsmethodiek is geschikt om gebruikt te worden in het vergunningsproces. NAM is vrij om dit vergunningsproces op ieder moment te starten.
De risico’s van injectie in gasvelden zijn uitgebreid onderzocht. Daarnaast is er ook veel ervaring bij mijnbouwbedrijven met injectie. Voor ieder veld waar een mijnbouwbedrijf voornemens is om injectie toe te passen moeten de veld-specifieke risico’s onderzocht worden. Dit zal ook het geval zijn voor de injectie die NAM voornemens is om in Drenthe te starten. Pas als de risico’s duidelijk in beeld zijn gebracht wordt de afweging gemaakt of injectie veilig kan. Op basis hiervan neem ik mijn besluit. Dat in dit traject mogelijk loze investeringen worden gedaan is een bedrijfsrisico dat bij NAM ligt.
Het bericht 'Experts: coronabeleid snel evalueren van levensbelang' |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Experts: coronabeleid snel evalueren van levensbelang»?1
Ik deel de mening van de in het artikel geciteerde groep experts dat een goede voorbereiding op een eventuele toename van het aantal besmettingen van levensbelang is. Daarom heeft het kabinet ervoor gekozen om een aanpak in te richten die specifiek kijkt naar welke lessen we kunnen leren om een tweede golf te voorkomen, en klaar te zijn mocht een tweede golf ons alsnog raken. Een dergelijke aanpak biedt de kans om nog voor het eind van de zomer houvast te bieden over wat we met de kennis van nu anders gaan doen, dan wel wat we willen behouden.
Wat is uw oordeel over de oproep van het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding om een tussentijdse reflectie uit te voeren naar de aanpak van deze pandemie?
Het kabinet vindt dit een goede oproep en heeft er dan ook voor gekozen om nu de focus te leggen op geleerde lessen zodat we goed voorbereid zijn om een eventuele tweede golf te voorkomen, en om er klaar voor te zijn om deze alsnog aan te kunnen. Het gaat daarbij niet om een evaluatie over wat er, gegeven de kennis van nu, allemaal goed en fout is gegaan, omdat we nog middenin de bestrijding van het coronavirus zitten. Een uitgebreide beleidsevaluatie wordt evengoed wel uitgevoerd door de Onderzoeksraad voor Veiligheid, op verzoek van het kabinet. Deze zal gericht zijn op het evalueren van het beleid van de crisisaanpak van de rijksoverheid en andere partijen met als doel terug te blikken, te verantwoorden en om ons op mogelijk toekomstige pandemieën voor te bereiden.
Waarom kiest u expliciet niet voor een (tussen)evaluatie maar voor «het expliciteren van geleerde lessen»?2
In voorbereiding op een eventuele tweede golf is het van belang dat we als kabinet kijken naar de zaken die goed zijn gegaan en juist ook naar wat we een volgende keer anders zouden doen. Deze geleerde lessen moeten in combinatie met de signalen uit het dashboard een mogelijke opleving van het virus zo snel mogelijk indammen. Dit biedt mijn inziens betere handvatten dan een tussenevaluatie. Die zal weliswaar inzicht bieden in het proces, maar zal minder concrete aanbevelingen bieden in deze fase van de virusbestrijding. Daarom gaan we gericht op zoek naar geleerde lessen.
Deelt u de mening dat de resultaten van het onderzoek door de Onderzoeksraad voor Veiligheid, welke nog minstens een jaar op zich laten wachten, te laat komen voor de voorbereiding voor een eventuele tweede golf?
Ik ben van mening dat tussentijds lessen trekken van belang is om voorbereid te zijn op een eventuele tweede golf. Daarom ben ik hier zelf al mee aan de slag gegaan zodat we vóór 1 september lessen kunnen trekken die op de korte termijn concreet toepasbaar om een tweede golf te voorkomen, en aan te kunnen wanneer deze zich aandient.
Wat is uw reactie op het rapport van KPMG en de Vrije Universiteit Amsterdam (VU) waarin gesteld wordt dat in de praktijk nog steeds een strategie van groepsimmuniteit wordt nagestreefd?3
Die stelling klopt niet. Vanaf het begin van de uitbraak is de strategie van het kabinet gericht op het maximaal controleren van het virus. De strategie van maximaal controleren houdt in dat we het virus indammen op het moment dat het de kop opsteekt. Alleen zo kunnen we mensen met een kwetsbare gezondheid blijven beschermen en zorgen dat de zorg het aankan.
Wat is uw reactie op de conclusie van het rapport dat een hardere inzet op indammen enorme schade voor de volksgezondheid (50.000 doden) en de economie (123 miljard euro) kan voorkomen?
De strategie is maximaal controleren en het voorkomen van besmettingen. Ik zie dus geen verschil tussen deze conclusie van het rapport en het beleid dat het kabinet voert.
Wat is uw reactie op de conclusie dat de huidige inzet op testen en bron- en contactonderzoek onvoldoende is om een indamstrategie te bewerkstelligen? Deelt u de conclusies uit het rapport dat het inplannen van testen te traag gaat, er te weinig mensen gestimuleerd worden om te komen testen en er te weinig contacten tijdig worden gevonden? Wat gaat u doen om het bron- en contactonderzoek te verbeteren?
Ik deel deze conclusie niet. Ik constateer dat het vrijwel altijd lukt om op dezelfde of de volgende dag een afspraak voor het testen in te plannen. Er loopt een publiekscampagne om mensen op te roepen om zich te laten testen bij klachten. Ik vind het belangrijk mensen op te blijven roepen zich bij klachten snel te melden voor een testafspraak en ook zo snel als mogelijk naar de teststraat te gaan. De publiekscampagne wordt de komende periode stapsgewijs geïntensiveerd en ook wordt onderzocht of en hoe de gewenste doelgroepen worden bereikt. Daarnaast is momenteel tussen de 1 en 2% van de geteste mensen positief voor het coronavirus. Dit wijst op een zeer laagdrempelig testbeleid. Daarnaast voeren de GGD’en op dit moment grootschalig bron- en contactonderzoek uit waarmee mensen die contact hebben gehad met een indexpatiënt geadviseerd worden noodzakelijke maatregelen te treffen. Door dit bron- en contactonderzoek wordt de verdere verspreiding zo goed mogelijk tegengegaan. De komende weken werken de GGD’en aan de verdere opschaling om paraat te staan als de dagelijkse vraag naar bron- en contactonderzoek verder toeneemt. Er vindt tot slot overleg plaats met het RIVM, de GGD’en en de laboratoria om de doorlooptijden van het proces van testen en traceren verder te versnellen, conform de motie van de leden Veldman en van den Berg (Kamerstuk 25 295, nr. 393).
Bent u bereid om de zeven beleidsaanbevelingen uit het rapport te omarmen? Kunt u per aanbeveling toelichten waarom wel of waarom niet?
Het kabinet heeft zich al veel langer uitgesproken voor een indamstrategie en voor het stapsgewijs openen van de economie. Voor testen en BCO bestaat al een informatiecampagne, aan een online inplanfunctie wordt gewerkt, uitslagen binnen 24 uur is al een doel en we zetten in op 100% contactopsporing. Een totaal BCO in 4 dagen afronden is niet mogelijk, omdat contacten 14 dagen na het laatste contact gevolgd moeten worden. We nemen de aanbeveling rond FFP1-mondkapjes voor het publiek niet over. Het is namelijk belangrijk bij klachten thuis te blijven en je te laten testen, 1,5 meter afstand te houden (social distancing) en hygiëne maatregelen vol te houden. Niet-medische mondkapjes zijn dan voor de plaatsen waar het niet altijd lukt om 1,5 meter afstand te houden voldoende. Voor reizigers gelden al extra maatregelen, die Europees afgestemd worden. Het dashboard wordt doorontwikkeld in de richting die door de opstellers ook genoemd wordt.
Het kabinet constateert dat de aanbevelingen van het rapport grotendeels in lijn zijn met het bestaande beleid. Het kabinet stelt wel vraagtekens bij de economische robuustheid van de studie. Zo is zeer de vraag of het scenario dat eerder door De Nederlandsche Bank in kaart is gebracht zo te koppelen valt aan het voorgestelde beleid.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden voor het komende plenaire coronadebat?
Daar heb ik op ingezet, maar dat is helaas niet gelukt.
Jehova’s getuigen |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Geoliede machine van manipulatie»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de gesloten cultuur bij Jehova’s getuigen en de wijze waarop met kritiek van binnen en buiten wordt omgegaan weinig vertrouwen biedt dat misstanden binnen deze geloofsgemeenschap serieus genomen worden? Zo ja, waarom en wat zegt dat over de aanpak van die misstanden door de geloofsgemeenschap zelf? Zo nee, waarom niet?
Er is onderzoek uitgevoerd naar seksueel misbruik en aangiftebereidheid binnen de gemeenschap van Jehova´s Getuigen.2 Daarin is onderzocht hoe de geloofsgemeenschap omgaat met deze misstand. Voor de antwoorden van uw vragen die betrekking hebben op seksueel misbruik verwijs ik u naar de brief aan uw Kamer van 23 januari jl. en de inhoudelijke beleidsreactie op dit onderzoek die ik uw Kamer later deze zomer zal sturen.3 Ik heb geen zicht op hoe de gemeenschap van Jehova´s Getuigen omgaat met andere misstanden. Ik hecht eraan te benadrukken dat bij strafbare feiten het altijd mogelijk is om aangifte te doen bij de politie.
Deelt u de mening dat het ongewenst is als een geloofsgemeenschap leden, die kritiek hebben, uitsluit? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Wie lid mag zijn en blijven van een kerkelijke gemeenschap betreft een interne aangelegenheid van een kerkgemeenschap. De vrijheid van godsdienst, zoals we die in Nederland kennen, houdt onder andere in dat de overheid zich zoveel mogelijk onthoudt van ingrijpen in de interne organisatie van een kerkgenootschap. Kerkelijke besluiten mogen niet strijdig zijn met fundamentele normen van dwingend recht. Wanneer een (ex-)lid van een gemeenschap door andere leden ertoe wordt aangezet om iets te doen of na te laten, kan sprake zijn van uitoefening van strafbare dwang (artikel 284 Sr) of – in extremere gevallen – bedreiging (artikel 285 Sr). Bij het weghouden van een minderjarig kind bij (een van) de ouders of het faciliteren daarvan, zou zelfs sprake kunnen zijn van onttrekking van een kind aan het wettelijk gezag of opzicht, hetgeen strafbaar is gesteld in artikel 279 Sr. Wanneer hiervan sprake is kan aangifte worden gedaan bij de politie. Er zijn daarmee voldoende wettelijke mogelijkheden om te kunnen ingrijpen.
Deelt u de mening dat als een geloofsgemeenschap leden die een legitiem burgerlijk huwelijk aangaan uitsluit, en het echtpaar van contact met hun kinderen afhoudt, dat dat ongewenst is? Zo ja, waarom? Kan dat zelfs strafbaar zijn en op grond van welke delicten? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat er meer wettelijke mogelijkheden moeten komen om binnen de vrijheid van godsdienst toch te kunnen ingrijpen in geloofsgemeenschappen waar leden worden geïntimideerd, geïsoleerd of verstoten? Zo ja, aan welke wettelijke mogelijkheden denkt u? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De Ecodesignrichtlijn en de reparatie-infrastructuur in Nederland. |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Klopt het dat in de Ecodesign-richtlijn voorschriften zijn opgenomen voor ondersteuning door fabrikanten van reparatie van huishoudelijke apparatuur, zoals wasmachines, koelkasten, TV’s en afwasmachines?
In december 2019 zijn diverse verordeningen voor energie-gerelateerde producten (waaronder die genoemd in vraag 1) gepubliceerd door de Europese Commissie op basis van de Ecodesign-richtlijn. De in de verordeningen opgenomen eisen aan de desbetreffende producten zullen vanaf 1 maart 2021 van toepassing zijn en moeten worden nageleefd door de respectievelijke fabrikanten. Eisen worden gesteld aan de beschikbaarheid van reserve-onderdelen, toegang tot informatie voor reparatie en onderhoud, maximale levertijd van reserve-onderdelen en eenvoudige wijze van ontmanteling voor reparatie of vervanging. In de verordeningen wordt de «professionele reparateur» geïntroduceerd en gedefinieerd als een exploitant of onderneming die professionele reparatie- en onderhoudsdiensten voor de in de verordening genoemde specifieke elektronische producten aanbiedt. De ondersteuning door de fabrikant van de professionele reparateur is meeromvattend en meer specialistisch dan die voor een niet-professionele reparateur, in de verordeningen aangeduid met «eindgebruiker». De professionele reparateur wordt geacht daartoe over de technische vaardigheden en over een aansprakelijkheidsverzekering te beschikken. De eindgebruiker wordt geacht uitsluitend eenvoudige reparaties met minimale veiligheidsrisico’s uit te voeren.
Bent u met ons van mening dat betrouwbare reparateurs, zoals vrijwilligers van Stichting Repair Cafe, niet mogen worden uitgesloten van deze ondersteuning bij hun reparatie-activiteiten?
Alle niet-professionele reparateurs of eindgebruikers hebben recht op ondersteuning van fabrikanten voor een beperkt aantal relatief eenvoudige reparaties die zijn opgesomd in de desbetreffende verordeningen. Ondersteuning bij dit type reparaties geldt dus ook voor de vrijwilligers van Stichting Repair Café. Een individueel Repair Café dat een meeromvattende en specialistischer ondersteuning wenst van een fabrikant van de in vraag 1 bedoelde energie-gerelateerde producten, zal dat in ieder geval kunnen doen door een professionele reparateur in te schakelen.
Bent u voornemens een registratieplatform met minimale eisen in te richten, zodat duidelijk wordt voor zowel fabrikanten als reparateurs wie bevoegd zijn reparaties uit te voeren?
Gebruiksduurverlenging door goed onderhoud en reparatie van producten is een belangrijke schakel in een circulaire economie. Het PBL-rapport «Circulaire Economie in Kaart» (2019) heeft in beeld gebracht dat er op het gebied van reparatie al het nodige gebeurt, maar stelt ook dat reparatie in de hoek van consumentenelektronica minder ontwikkeld is ten opzichte van diverse andere productgroepen. Ik zal dit idee meenemen in een breder onderzoek dat ik wil laten doen naar de verdere professionalisering van de reparatiesector. Vanzelfsprekend zal ik de stakeholders bij dat onderzoek betrekken. Over de resultaten van het onderzoek en mijn afweging over het registratieplatform zal ik uw Kamer informeren.
Bent u met ons van mening dat er geen onevenredige belemmeringen voor de toegang tot de reparatiemarkt mogen worden opgeworpen en dat er derhalve alleen eisen kunnen worden gesteld aan de competenties (technische bekwaamheid) en een aansprakelijkheidsverzekering?
De eisen aan technische bekwaamheid en de aanwezigheid van een aansprakelijkheidsverzekering worden in de respectievelijke verordeningen voor energie-gerelateerde producten als centrale elementen genoemd. Of andere eisen of condities eventueel nog nodig zijn kan bijvoorbeeld afhankelijk zijn van de aard of complexiteit van een product. Met u ben ik van mening dat onevenredige belemmeringen moeten worden voorkomen.
Kunt u schetsen hoe de reparatiemarkt in andere Europese landen wordt gestimuleerd? Bent u bereid Nederland een trekkersrol te laten spelen in de reparatie-infrastructuur door het opstellen van een nationaal register?
Ik beschik momenteel niet over informatie die inzicht geeft in het stimuleringsbeleid van een reparatiemarkt in andere Europese landen. In de context van de implementatie van de in antwoord 1 bedoelde verordeningen zal in ieder geval spoedig duidelijk worden hoe andere lidstaten omgaan met de ondersteuning van de professionele reparatiemarkt.
Daarnaast is van belang dat de Europese Commissie in het kader van het circulaire economie actieplan zal werken aan de invoering van een nieuw «recht op reparatie» waarbij gekeken zal worden naar de beschikbaarheid van reserveonderdelen en de toegang tot reparatie in de vorm van een «recht» of via garantiestelling1. Dit zal naar verwachting een impuls geven aan de ontwikkeling van een reparatie-infrastructuur hoewel pas bij de detaillering van het concept in 2021 echt duidelijk zal worden welk effect precies kan worden verwacht.
Zoals aangegeven in antwoord 3 zal ik een onderzoek uitzetten om na te gaan wat er op het punt van de reparatiesector nodig is om invulling te geven aan de verordeningen. Daarbij zal ik ook de doelstellingen van het Europese circulaire economie actieplan en de Kaderrichtlijn afvalstoffen meenemen. Ook zal ik daarbij de ingezette ontwikkeling in Nederland betrekken van circulaire ambachtscentra die hergebruik en reparatie beogen te stimuleren. Voor de ontwikkeling van het concept circulaire ambachtscentra is overigens een toenemende internationale belangstelling waar te nemen onder de noemer van Urban Resource Centers2.
Bent u bekend met het «Circularity Gap Report – the Netherlands»1 dat de organisatie Circle Economy op 3 juni 2020 heeft gepresenteerd, waarin wordt uitgewerkt wat er moet gebeuren om de circulaire economie in 2050 te realiseren?
Ja.
Bent u bereid de aanbeveling voor het vergroten van de reparatie-sector met 100% van het rapport over te nemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer zo spoedig mogelijk een uitwerking toesturen van de manier waarop u dit wil realiseren?
Ik heb kennisgenomen van de in het rapport aanbevolen interventies tot versterking van de «reparatie economie». In het verlengde van mijn antwoord op vraag 3 en 5 ben ik bereid de aanbevelingen te betrekken bij het onderzoek naar verdere professionalisering van de reparatiesector in Nederland. Ik zal zo spoedig mogelijk het resultaat daarvan aan uw Kamer toesturen.
Bent u bekend met de RepairMonitor Analyse 20192 van Stichting Repair Cafe? Deelt u de mening dat dit rapport waardevolle inzichten en handvatten biedt om de reparatie-sector te ondersteunen en te vergroten?
Ik ben betrokken geweest bij de bouw van de RepairMonitor en ben bekend met de jaarlijkse rapportages. Juist omdat de bevindingen en analyses uit de RepairMonitor inzicht bieden in de repareerbaarheid van uiteenlopende producten is het een belangrijke schakel in de basis van Stichting Repair Café.
Bent u bereid de aanbevelingen uit de Analyse over te nemen, zoals onder andere het verplichten van producenten tot het verstrekken van reparatie-handleidingen voor hun producten, het verbeteren van de mogelijkheden voor consumenten om kwetsbare en kritische onderdelen van producten, zoals batterijen, zelf te vervangen en voorlichting voor consumenten over de voordelen van reparatie?
De conclusies en aanbevelingen uit de Analyse maken duidelijk waar de problemen liggen en welke acties de reparateurs van Stichting Repair Café ondernomen willen zien. Onder verwijzing naar mijn antwoord op vraag 1 constateer ik dat een deel van de wensen die gericht zijn aan fabrikanten al realiteit wordt vanaf maart 2021. Dat is nog beperkt tot energie-gerelateerde producten waaronder consumentenelektronica die onder de scope van de diverse verordeningen vallen, maar het voornemen van de Europese Commissie is om de Ecodesign-richtlijn op een breder scala aan producten van toepassing te verklaren5. Wettelijke eisen omtrent reparatie en repareerbaarheid van producten op basis van deze richtlijn zullen daardoor in alle lidstaten gemeengoed worden op een meer uniforme basis. Daarnaast is van belang de ontwikkeling van het «recht op reparatie», zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 5. In het verlengde van mijn antwoord op vraag 3, 5 en 7 ben ik bereid de aanbevelingen te betrekken bij het onderzoek naar verdere professionalisering van de reparatiesector in Nederland.
Deelt u de conclusie dat mensen producten over het algemeen langer willen gebruiken dan de levensduur waar de fabrikant van uit gaat, aangezien uit de Analyse blijkt dat de producten die ter reparatie aangeboden worden relatief oud zijn? Bent u bereid om met fabrikanten in gesprek te gaan om met hen de mogelijkheden te bespreken om hun producten een langere potentiële levensduur te geven door bijvoorbeeld robuuster ontwerp, het gebruik van schroeven in plaats van lijm, langere garantietermijnen en het makkelijk maken van reparatie en vervanging van batterijen?
Mede getuige het effect van Stichting Repair Café constateer ik dat kennelijk veel mensen bereid zijn moeite te doen om een apparaat dat defect is geraakt te (laten) repareren. Daar kunnen echter meerdere redenen aan ten grondslag liggen. De vorig jaar gevoerde publiekscampagne van SIRE «Waardeer het – Repareer het» geeft diverse voorbeelden daarvan. Voorts geeft deze campagne inzicht in reparatie als eerste handelingsperspectief voor consumenten, in plaats van direct ontdoen of vervangen door nieuw.
Producten die circulair zijn ontworpen zullen per definitie goed te repareren moeten zijn. In het Uitvoeringsprogramma Circulaire Economie wordt circulair ontwerpen in Nederland gestimuleerd door middel van het programma CIRCO6. Een circulair product of dienst kent een optimale gebruiksduur en een zo laag mogelijke milieuvoetafdruk. Het programma CIRCO geeft ondernemers de mogelijkheid aan een zogeheten CIRCO-track deel te nemen, waaruit een circulaire propositie voor hun product of dienst ontstaat. In een zogeheten CIRCO-class worden professionele designers circulaire principes bijgebracht. Met CIRCO beoog ik circulair ontwerpen in Nederland naar een gangbare praktijk te brengen, die bijdraagt aan de realisatie van de circulaire economie in brede zin, inclusief reparatie als schakel in het geheel.
Het bericht dat tienduizenden studenten studievertraging oplopen |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek van ResearchNed waaruit blijkt dat meer dan 50.000 studenten studievertraging oplopen als gevolg van de coronamaatregelen?1
De COVID-19-crisis heeft grote gevolgen voor het hele onderwijs, van de voorschool tot de universiteit. Onderwijsinstellingen hebben het onderwijs in de afgelopen maanden anders ingericht en op afstand georganiseerd. Mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten zijn sinds 15 juni gedeeltelijk weer gestart met het verzorgen van onderwijs op locatie.
Door alle betrokkenen in alle sectoren is de afgelopen periode keihard gewerkt aan het mogelijk maken van het onderwijs op afstand. Ik ben trots op wat er door het onderwijsveld onder zulke moeilijke omstandigheden in korte tijd is bereikt. Ondanks deze grote inspanningen is het onvermijdelijk gebleken dat sommige studenten studievertraging oplopen.
Op welke wijze wordt studievertraging en uitval als gevolg van de coronamaatregelen gemonitord? Bent u voornemens in de nabije toekomst studievertraging en uitval als gevolg van de coronamaatregelen te gaan monitoren?
Ik ga ervan uit dat individuele opleidingen zelf monitoren welke mate van studievertraging en uitval plaatsvindt. Daarnaast besteedt de jaarlijkse monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs aandacht aan de cijfers over uitval en aan de studievoortgang in de beleving van studenten. De eerstvolgende monitor verwacht ik u dit jaar na de zomer toe te sturen. Daarin zullen de gevolgen van corona nog niet zichtbaar zijn. Ik zal deze wel gaan betrekken in de monitor beleidsmaatregelen. De benodigde gegevens komen beschikbaar na afloop van het betreffende studiejaar. Als de inschrijvingscijfers over het nieuwe studiejaar 2020–2021 definitief zijn kan uitval in 2019–2020 inzichtelijk gemaakt worden. Kanttekening daarbij is dat het niet goed mogelijk zal zijn onderscheid te maken tussen uitval door de coronacrisis of uitval door andere redenen. Ook de studentbeleving van 2019–2020 komt in de loop van 2020–2021 beschikbaar. Ik verwacht op uitval, studievoortgang en corona, vergeleken met de periode vóór corona, in te kunnen gaan in de Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs die in 2021 verschijnt.
Bent u voornemens om studenten meer ruimte te geven om fysiek onderwijs te volgen? Zo ja, op welke wijze? Bent u het daarnaast met de mening eens dat de ruimte die nu aan studenten wordt gegeven in het openbaar vervoer veel te mager is?
Met ingang van het nieuwe studiejaar wordt het mbo, hbo en wo verder opengesteld voor onderwijsactiviteiten op de locatie van de mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten. Sinds 15 juni was dit al het geval voor praktijkonderwijs, toetsing en begeleiding van kwetsbare studenten, maar na de zomervakantie mag de instelling aanvullend daarop zelf weer keuzes maken over onderwijsactiviteiten op locatie. Uiteraard met inachtneming van de RIVM richtlijnen waaronder het bewaren van de 1,5 meter afstand tot elkaar. Om studenten op verantwoorde wijze naar de onderwijsinstellingen te kunnen laten komen en met het openbaar vervoer te laten reizen hebben koepelorganisaties, vervoerdersorganisaties, IenW en OCW nieuwe afspraken gemaakt over het OV-gebruik. De gezamenlijke ambitie is zoveel mogelijk mensen veilig te kunnen vervoeren naar de onderwijsinstellingen met het OV. De afspraken vervangen de eerdere afspraken over het tijdsvenster van 11–15 uur. De nieuwe afspraken geven meer ruimte. Er is afgesproken om begin- en eindtijden van onderwijsactiviteiten te spreiden en het onderwijs zo te organiseren dat studenten niet of nauwelijks in de spits hoeven te reizen. Studenten wordt geen toegang tot de spits ontzegd en het studentenreisproduct wordt niet beperkt. Het uitgangspunt is regionale afspraken op basis van een landelijk model, zodat goed rekening kan worden gehouden met specifieke omstandigheden en mogelijkheden.
Kunt u een beeld geven van hoeveel studenten die studievertraging oplopen buiten de eerder gepresenteerde compensatieregeling vallen? Kunt u daarnaast een inschatting maken van de extra kosten die studenten met studievertraging maken als gevolg van de coronamaatregelen?
Hoeveel studenten daadwerkelijk studievertraging hebben opgelopen en hoe groot hun studievertraging is, is op dit moment niet te zeggen. Ik kan dan ook niet aangeven hoeveel studenten studievertraging oplopen en buiten de eerder gepresenteerde compensatieregeling vallen. In elk geval vallen studenten die niet in de afrondende fase van hun hbo-bachelor of wo-masteropleiding zitten, buiten de eerder gecommuniceerde compensatieregeling.
In uitvoering van de motie Jetten/Heerma zijn de financiële gevolgen van de maatregelen als gevolg van COVID-19 voor studenten in kaart gebracht:
Bent u alsnog bereid om alle studenten die studievertraging oplopen vanwege de coronamaatregelen op gepaste wijze te compenseren, vergelijkbaar met hbo-bachelorstudenten en wo-masterstudenten?
Studenten in eerdere fases van de studie hebben meer ruimte voor het inhalen van eventuele studievertraging, daarom ben ik niet voornemens om ook deze studenten toe te voegen aan de compensatieregeling.
De ruimte die er is gekomen voor tentaminering, examinering en praktijkonderwijs zorgt er voor dat ook deze studenten hun onderwijsactiviteiten kunnen voltooien, zodat verdere vertraging wordt voorkomen.
Op welke wijze worden instellingen en docenten ondersteund bij het terugdringen van de studievertraging en uitval?
Het voorkomen van studievertraging en uitval vraagt om creatieve oplossingen in het geven van afstandsonderwijs, betrokkenheid bij de student, aandacht voor studentenwelzijn, een goede samenwerking tussen onderwijssectoren en anders werken dan we normaal gewend zijn. Hogeronderwijsinstellingen en iedereen die daarbinnen aan het werk is, doen nu alles wat in hun macht ligt om die inspanningen te leveren en uitval en studievertraging zoveel mogelijk te beperken. OCW ondersteunt hen om dit zo goed mogelijk te kunnen doen. OCW biedt bijvoorbeeld financiële ondersteuning aan het Versnellingsplan onderwijsinnovatie met ICT. Dit versnellingsplan speelt met de Vraagbaak Online Onderwijs een belangrijke rol in de uitwisseling van kennis over goed online onderwijs dat studievertraging en uitval kan voorkomen. Andere manieren waarop OCW ondersteuning biedt, zijn het wegnemen van belemmeringen in wet- en regelgeving (zoals in de toelating van studenten die nog niet aan alle instroomeisen voldoen), het maken van afspraken met toezichthouders over handhaving, het faciliteren van kennisuitwisseling middels de werkgroep Studentenwelzijn en het meedenken in oplossingen.
Afspraken hierover staan opgenomen in het, ook aan uw Kamer toegezonden, Servicedocument Hoger Onderwijs, waarmee wordt beoogd om instellingen handreikingen en ruimte te bieden in deze tijd van crisis. Op basis van signalen en behoeften van instellingen, studenten, onderwijsvakbonden en andere betrokkenen op landelijk niveau, is dit document in de afgelopen weken steeds weer geactualiseerd en zijn er waar nodig nieuwe afspraken gemaakt.
Het bericht ‘Krakers bij Lunetten hebben vrij spel’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Krakers bij Lunetten hebben vrij spel»?1
Ja.
Wie is de eigenaar van het betreffende terrein in Utrecht? Klopt het dat het bezetten van een terrein een strafbaar feitmisdrijf is ingevolge het Wetboek van Strafrecht?
Het betreffende terrein is eigendom van de gemeente Utrecht.
Op grond van artikel 138 Sr pleegt iemand die een erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, en zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert, een strafbaar feit, namelijk huisvredebreuk. Dit is een misdrijf.
Wie draait op voor eventuele schade aan het terrein? Is het waar dat het dat krakers regelmatig grote schade aanrichten en er in de praktijk bijna nooit voor hoeven op te draaien?
De veroorzakers van schade zijn hiervoor aansprakelijk. Degene die schade lijdt, dient daartoe wel zelf actie te ondernemen en de veroorzakers aan te spreken op het vergoeden van de schade. Is de veroorzaker niet vrijwillig bereid de schade te vergoeden, dan rest degene die schade lijdt de gang naar de rechter.
Hoe vaak en in hoeverre krakers grote schade aanrichten, hiervoor aansprakelijk worden gesteld en uiteindelijk voor de kosten moeten opdraaien is mij niet bekend.
In hoeverre klopt de berichtgeving dat de krakers het terrein met kettingsloten hebben afgesloten voor anderen (inclusief de eigenaar)? Deelt u de mening dat dit de omgekeerde wereld is?
De gemeente Utrecht heeft mij kunnen bevestigen dat het toegangshek tot het terrein met een hangslot is afgesloten. Het is onrechtmatig om het eigendom van een ander wederrechtelijk ontoegankelijk voor de eigenaar te maken.
Deelt u de mening dat er geen excuses zijn voor het plegen van een strafbaar feit?
In algemene zin onderschrijf ik uw mening. Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 6 en 7.
Wat vindt u van het besluit van het college van Utrecht om terughoudend te zijn als het gaat om strafrechtelijke ontruimingen? Deelt u de mening dat een college niet terughoudend moet zijn als het gaat om strafrechtelijke ontruimingen?
Het is aan het OM om te besluiten of in de gegeven omstandigheden ontruimd wordt. Het is niet aan mij om hierover te oordelen. Wel kan ik u informeren dat het OM onder andere toetst of de eigenaar het gekraakte terrein – i.c. de gemeente Utrecht – dringend zelf nodig heeft. Mij is bekend dat de gemeente geen spoedeisend belang zag in de onmiddellijke ontruiming van het terrein.
Deelt u de mening dat krakers altijd ontruimd moeten worden?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om met het college van Utrecht in gesprek te gaan en te vragen om de krakers het terrein te laten ontruimen? Bent u bereid om in het geval het college van Utrecht dit niet doet, in te grijpen?
Nee, hiervoor zie ik geen aanleiding. Het besluit tot ontruiming wordt lokaal genomen.
De diverse OMT-adviezen met betrekking tot luchtvaart |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Zijn partijen met een commercieel belang betrokken geweest bij de totstandkoming van de diverse adviezen van het Outbreak Management Team (OMT) met betrekking tot luchtvaart sinds eind januari?
Een arts van KLM Health Services is vanuit zijn expertise over gezondheid in relatie tot luchtvaart aanwezig geweest bij het 56e OMT over het coronavirus op 24 januari 2020. Hiertoe heeft de betreffende arts een Belangenverklaring behorend bij de Code ter voorkoming van oneigenlijk beïnvloeding door belangenverstrengeling ondertekend. Dit was het eerste OMT waar gesproken is over luchtvaart. Daarna is niemand van KLM of een andere commerciële partij meer betrokken geweest.
Waarom is een medewerker van KLM Health als expert aangeschoven bij het OMT? Was er geen expert te vinden die niet gelieerd is aan een partij die direct commercieel belang heeft bij het advies?
Deelnemers aan het OMT worden uitgenodigd op basis van hun expertiseveld of specifieke expertise met betrekking tot de betreffende ziekte of ervaring met de bestrijding van deze ziekte. De samenstelling van het OMT kan daarom, afhankelijk van het onderwerp en de agendapunten, wisselen. KLM is de enige Nederlandse vliegtuigmaatschappij die op Oost-Azië vliegt, de plaats waar het coronavirus op dat moment voorkwam. Een arts van KLM was daarom betrokken bij de advisering over beleid om de risico’s op import van corona via de luchtvaart te beperken. De situatie rond het nieuwe coronavirus is daarna in rap tempo veranderd. Na eerdergenoemd OMT is de desbetreffende arts niet meer uitgenodigd.
Is de medewerker van KLM Health ook betrokken geweest bij het OMT-advies van 12 juni jl., waarin gesteld is dat vliegtuigen ook weer met volledige bezetting mogen vliegen? Zijn er andere partijen met een direct commercieel belang betrokken geweest bij de totstandkoming van dit advies?
Het advies van 12 juni jl. is geen OMT advies geweest, maar een RIVM advies. Het RIVM geeft aan dat er geen commerciële partijen betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van dit advies.
Op welke manier is geborgd dat er geen belangenverstrengeling heeft plaatsgevonden?
Zie de antwoorden 1 t/m 3. In aanvulling daarop kan ik u ten aanzien van het OMT nog het volgende melden. Alle deelnemers zitten vanuit hun expertise en op persoonlijke titel in het OMT. Het is belangrijk dat zij vrijuit met elkaar kunnen discussiëren, zonder zich daarbij geremd te voelen door een achterban. De opdracht aan het OMT is om te komen tot het best mogelijke advies op dat moment. De OMT-leden geven onafhankelijk advies. Om transparant te zijn en belangenverstrengeling te voorkomen, vult elk lid voor een OMT een belangenverklaring in. Deze «Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling» vraagt informatie over (neven)functies, persoonlijke financiële belangen en onderzoeksgelden. De verklaring wordt na toetsing en ondertekening openbaar gemaakt via de website van het RIVM. De verklaring is opgevraagd bij het RIVM en zal deze week online komen.
Bestaat er internationaal wetenschappelijke consensus over virale verspreiding in vliegtuigen (luchtvaart)? Zijn eerdere onderzoeken naar verspreiding in vliegtuigen en via de luchtvaart van andere vergelijkbare virussen, zoals griep, SARS etc. betrokken bij het advies?
De kennis over verspreiding van virussen in vliegtuigen berust op algemene kennis over de verspreiding en eigenschappen van het virus, de ventilatie en filtersystemen in vliegtuigen en gepubliceerde casuïstiek. De beschikbare kennis is samen met opinies van experts door ECDC en EASA vertaald naar richtlijnen voor het omgaan met risico’s op transmissie van infectieziekten aan boord van vliegtuigen, de RAGIDA richtlijnen. In die richtlijnen is de kennis over de verspreiding van MERS-CoV, SARS-CoV-1 en andere respiratoire virussen en bacteriën meegenomen.
Weet u waarom KLM Health haar blog over griepverspreiding in vliegtuigen uit 2018 heeft verwijderd? Zijn de observaties van KLM Health – namelijk dat men in een vliegtuig juist veel ontvankelijker zijn voor bacteriën en virussen – betrokken bij de diverse adviezen van het OMT ten aanzien van de luchtvaart?
Wat luchtvaartmaatschappijen wel of niet publiceren op hun website is de verantwoordelijkheid van die maatschappijen. Voor het overige wordt verwezen naar het antwoord op vraag 1 en 5.
Als de luchtverversing in vliegtuigen grotendeels via bleed-air van de motoren verloopt, hoe vindt die verversing dan plaats als het vliegtuig stil staat aan de gate, het moment dat passagiers naast elkaar staan en lopen in het gangpad? Welke risico’s op besmetting zijn er op die momenten? Zijn die vergelijkbaar met het instappen in een trein, of het lopen naar een stoel in een theaterzaal?
Luchtvaartmaatschappijen moeten de ventilatie- en filtersystemen in werking stellen bij het instappen en uitzetten als alle passagiers van boord zijn. Bleed Air wordt in dit geval afgetapt van de auxiliary power unit (APU). Een APU is een hulpaandrijvingseenheid die in vliegtuigen energie levert voor functies anders dan voortstuwing en kan onder meer worden ingezet voor de verzorging van het ventilatiesysteem op de grond. Om de transmissiekansen optimaal te verkleinen is het dragen van mond-neusmaskers aan boord van Nederlandse vliegtuigen verplicht.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het notaoverleg Luchtvaart en corona van donderdag 18 juni 2020?
Dit is helaas niet gelukt.
Het niet vergoeden van explantatie van borstimplantaten |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u ermee bekend dat het afgelopen jaar fors meer meldingen zijn binnengekomen over bijwerkingen van implantaten1?
Ja.
Hoe vindt u het dat patienten nog steeds veel problemen ondervinden bij krijgen van de vergoeding van de explantatie van borstimplantaten?
Het is te betreuren dat patiënten problemen ondervinden. Ik zou deze patiënten dan ook willen aansporen om bij klachten hun huisarts te consulteren zodat deze, indien nodig, de patiënt door kan verwijzen naar de medisch specialist. Wanneer er sprake is van medische noodzaak zoals ik in een eerdere brief2 richting de Kamer heb omschreven, valt de explantatie binnen het verzekerde basispakket van de Zorgverzekeringswet.
Hoe vindt u het dat een patiente meerdere keren een afwijzing kreeg van de verzekeraar terwijl er sprake is van jarenlange systematische klachten, implantaten die zichtbaar in volume zijn afgenomen, en verklaringen van een immunoloog en endicrinoloog die niet uitsluiten dat de borstimplantaten de oorzaak zijn voor deze klachten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Eerst wil ik benadrukken dat ik het vervelend vind voor mevrouw dat zij klachten heeft ervaren. Verder wil ik benadrukken dat het niet aan mij is om in een individueel geval te treden. Wel wil ik graag de rol van de zorgverzekeraar bij vergoedingsvragen bij individuele verzekerden nader toelichten. Het is primair de taak van zorgverzekeraars om te bepalen welke zorg tot verzekerde zorg gerekend mag worden. Zij beoordelen of de declaraties die worden ingediend voldoen aan de wettelijke criteria voor verzekerde zorg vanuit het basispakket.
De wettelijke criteria worden door individuele zorgverzekeraars toegepast om te bepalen of zij een declaratie mogen vergoeden uit hoofde van het basispakket.
Dit betreft in principe per casus een individuele beoordeling.
Zorginstituut Nederland heeft in 20183 een standpunt uitgebracht over situaties waarin sprake is van medische noodzaak voor het verwijderen van borstimplantaten en de verwijdering binnen het verzekerde basispakket van de Zorgverzekeringswet valt. In de beantwoording van uw Kamervragen4 met betrekking tot de explantatie van borstimplantaten op 22 januari 2019 en op
17 april 2020 heb ik reeds naar dit standpunt van het Zorginstituut verwezen.
Of sprake is van een situatie als omschreven in het standpunt van het Zorginstituut is ter beoordeling aan de zorgverzekeraar. Als de zorgverzekeraar in een individuele casus tot de conclusie komt dat dit niet het geval is, zal hij dat goed moeten motiveren.
Hoe oordeelt u over de casus van een jonge vrouw die na het plaatsen van borstimplantaten veel klachten heeft gekregen waaronder CVS, fibromyalgie, slaapstoornis, huiduitslag, concentratieproblemen en pijn aan de borsten, en waarvan een internist en plastisch chirurg haar ondersteunen in verzoek tot vergoeding van explantatie, dit verzoek afgewezen ziet worden door de zorgverzekeraar? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 3. Het is aan de zorgverzekeraar om in individuele gevallen te toetsen of er sprake is van een medische indicatie die voor vergoeding op grond van de Zorgverzekeringswet in aanmerking komt.
Hoe vindt u het dat vrouwen met aangetoonde systemische klachten hun explantatie niet vergoed krijgen door de verzekeraars en dat zieke vrouwen daardoor zijn genoodzaakt tot het voeren van lange bezwaarprocedures om de voor hen juiste behandeling af te dwingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 3 & 4. Als de verzekerde het niet eens is met de beoordeling van de zorgverzekeraar, dan kan deze zich tot de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) wenden. Zij beoordelen onafhankelijk en onpartijdig in specifieke casuïstiek of het besluit van de zorgverzekeraar terecht is geweest.
Bent u het eens dat het onwenselijk is dat vrouwen op deze manier onnodig lang met de implantaten rondlopen met mogelijke gevolgen voor de gezondheid van dien?
Ik kan mij voorstellen dat vrouwen met klachten die mogelijk voortkomen uit hun implantaten dit zo snel mogelijk laten onderzoeken en zich hiervoor melden bij hun huisarts en indien nodig hun medisch specialist. De arts kan het beste bepalen of de borstimplantaten leiden tot gezondheidsproblemen en of deze gevolgen behandeld kunnen en dienen te worden.
Deelt u de mening mening dat de arts gaat over de beoordeling van de medische noodzakelijkheid van explantatie en niet de zorgverzekeraar? Zo ja, bent u dan ook van mening dat de explantatie van borstimplantaten moet worden vergoed wanneer artsen oordelen dat daar een medische noodzaak toe is? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Zorgverzekeringswet heeft als doel om individuele verzekerden te verzekeren tegen de kosten van noodzakelijke en effectieve medische zorg. Om een behandeling voor vergoeding in aanmerking te laten kunnen komen moet aan een aantal voorwaarden worden voldaan. De zorgverlener kijkt aan de hand van medische criteria naar de gezondheidsklachten van de patiënt (artikel 14 Zvw) en stelt de medische indicatie vast. Vervolgens bekijkt de zorgverlener of de klachten van de patiënt dusdanig zijn, dat de patiënt redelijkerwijs op een bepaalde behandeling is aangewezen (artikel 2.1 Besluit Zorgverzekering). Ten slotte toetst de zorgverzekeraar of de declaratie rechtmatig en doelmatig is.
Ik vind het van belang dat duidelijk is waarom de behandeling al dan niet in aanmerking komt voor vergoeding vanuit het basispakket. Ik zal er bij zorgverzekeraars op aan dringen met het Zorginstituut in gesprek te gaan over de omstandigheden waarin de explantatie van borstimplantaten verzekerde zorg is. Bij dit gesprek dienen de inzichten van beroepsgroepen betrokken te worden.
Het bericht dat honderden Chinezen hun valse identiteit ‘herstelden’ bij gemeenten. |
|
Jan Middendorp (VVD), Sven Koopmans (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht Honderden Chinezen «herstelden» valse identiteit bij gemeenten?1
Ja.
Wat is uw informatie over het fenomeen identiteitsfraude door personen met Chinese afkomst in ons land en hoe zit dit met personen van andere afkomst?
Het beeld dat personen uit China zich jaren na vestiging in Nederland tot de gemeenten wenden om in de basisregistratie personen (hierna de BRP) hun volledige persoonsgegevens (niet hun nationaliteit) te laten aanpassen, wordt herkend. Zoals uw Kamer bij brief van 22 december 20172 is gemeld, geldt hetzelfde ook voor personen uit met name: Zuid-Soedan, Sierra Leone, Liberia, Rwanda, Uganda, Tanzania, Myanmar en Azerbeidzjan. Sommige aanvragen zijn ingrijpende wijzigingen, zoals naam, geboortedatum en geboorteplaats. Deze aanvragen zijn vaak complex door de diversiteit aan voorgelegde brondocumenten.
Deelt u de mening dat zowel het verkrijgen van het Nederlanderschap met een valse identiteit alsmede het kunnen herstellen van een volledige identiteit bij gemeenten na identiteitsfraude, niet zou moeten kunnen en dat het, mits onbestraft, als een beloning voelt voor de fraudeur als hij of zij hier vervolgens allerlei rechten aan kan ontlenen, zoals het eerder met pensioen kunnen gaan? Zo ja, met welke aanpak bestrijdt u momenteel dergelijke identiteitsfraude?
Wij delen de mening dat opzettelijke misleiding niet mag lonen. Het is echter niet uit te sluiten dat iemand, die in Nederland verblijf houdt onder volledig of gedeeltelijk onjuiste persoonsgegevens of een onjuiste nationaliteit, naturaliseert of rechtmatig verblijf heeft. Er zijn verschillende maatregelen genomen om bij asielaanvragen vroeg in de procedure de juiste identiteitsgegevens te kunnen registreren. Het instellen van de BRP-straten voor asielaanvragen helpt in belangrijke mate hierbij: gegevens die worden verkregen bij een asielaanvraag en noodzakelijk zijn voor registratie van de identiteit, nationaliteit en burgerlijke staat, worden gedeeld met ambtenaren burgerzaken zodat dezelfde gegevens beschikbaar zijn bij inschrijving in de BRP. Ook zijn regionale «Werkgroepen Tegengaan Identiteitsfraude» (hierna WTI) ingesteld met daarin vertegenwoordigers van gemeenten, de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna de IND), politie en het Openbaar Ministerie (hierna het OM). Daarnaast wordt ingezet op het verbeteren en efficiënter maken van het identificatie- en registratieproces van asielzoekers, als belangrijk onderdeel van het Programma Flexibilisering Asielketen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ondersteunt de aanpak van identiteitsfraude door preventief op te treden. De «Handleiding uitvoeringsprocedure»3 beschrijft de voorwaarden waaronder een wijziging van persoonsgegevens mogelijk is. Het «Stappenplan identiteitswijziging in de BRP»4 van de Nederlandse Vereniging van Burgerzaken (hierna de NVVB) beschrijft de te volgen stappen en hulpmiddelen om tot een besluit te kunnen komen. Verder beschrijft de «circulaire legalisatie en verificatie buitenlandse bewijsstukken»5 hoe de geldigheid van buitenlandse documenten gecontroleerd moet worden.
Hoe staat het met de toezegging gedaan op 21 november 2019 tijdens de behandeling van de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid voor het jaar 2020 om identiteitsfraude van Chinezen extra onder de aandacht van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te brengen en hier nog eens heel goed naar te kijken?
De toezegging aan uw Kamer is gestand gedaan door in de werkoverleggen binnen de IND het onderwerp identiteitsfraude te bespreken en bij de behandeling van aanvragen specifiek aandacht te vragen voor identiteitsfraude door Chinezen. De IND leeft de bestaande werkinstructies na. Fraudesignalen worden onderzocht en indien daartoe aanleiding bestaat wordt de vergunning of het Nederlanderschap ingetrokken dan wel wordt het Nederlanderschap niet verleend.
Hoe verhoudt een «herstel» van de identiteit zich tot akten in de Nederlandse burgerlijke stand, in het bijzonder als de «hersteller» getrouwd is in Nederland of kinderen in Nederland heeft gekregen? Kan een verzoek voor «herstel» van gegevens in de Basisregistratie Personen (BRP) in de ogen van het kabinet überhaupt in behandeling worden genomen als er al Nederlandse aktes van deze persoon zijn (in het bijzonder gelet op het stelsel van brondocumenten in de wet BRP)?
Uitgangspunt van de BRP is dat wijzigingen van de gegevens in de BRP worden ontleend aan brondocumenten. In artikel 2.8 van de Wet BRP zijn de uitgangspunten opgenomen met betrekking tot de bronnen van de gegevens over de burgerlijke staat. Het systeem maakt onderscheid tussen feiten die zich in Nederland hebben voorgedaan en feiten die zich buiten Nederland hebben voorgedaan. In beide situaties spelen akten in de Nederlandse burgerlijke stand een grote rol. De registratie van persoonsgegevens in de BRP voor feiten die zich in Nederland hebben voorgedaan, gaat primair uit van akten van de Nederlandse burgerlijke stand (art. 2.8, eerste lid van de Wet BRP). Aanvulling, doorhaling of verbetering van een akte in de burgerlijke stand kan op verzoek van belanghebbenden of het OM door de rechtbank worden gelast (art. 1:24 BW). Inhoudelijke wijzigingen van een Nederlandse akte van de burgerlijke stand, zoals ten aanzien van de persoonsgegevens van de betrokkene, kunnen dus alleen op last van de rechter worden aangebracht. Omdat een akte van de burgerlijke stand een brondocument is kan de BRP vervolgens ook gewijzigd worden. Bij gebrek aan akten van de burgerlijke stand kunnen geschriften als bedoeld in artikel 2.8, eerste lid, onderdeel b dienen als brondocument op grond waarvan de gegevens in de BRP kunnen worden opgenomen en gewijzigd. Het gaat dan om een door de ambtenaar van de burgerlijke stand opgemaakte akte, een besluit, een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak of een notariële akte.
Voor feiten die zich buiten Nederland hebben voorgedaan, geldt de rangorde van documenten zoals opgenomen in artikel 2.8, tweede lid, van de Wet BRP. Ook voor deze categorie geldt dat primair moet worden uitgegaan van akten van de Nederlandse burgerlijke stand. Wanneer dergelijke akten ontbreken komen Nederlandse rechterlijke uitspraken alsmede akten, geschriften en verklaringen die buiten Nederland zijn opgemaakt in aanmerking als grondslag voor opname of wijziging van gegevens in de BRP. Bij een verzoek tot wijziging van gegevens in de BRP zal steeds de rangorde van brondocumenten als opgegeven in artikel 2.8 van de Wet BRP moeten worden doorlopen.
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen door mensen met een Chinese afkomst de afgelopen 15 jaar is verzocht hun identiteit aan te passen en in hoeveel gevallen dat is toegekend, in hoeveel gevallen gemeenten dat geweigerd hebben en in hoeveel gevallen de Raad van State het alsnog heeft toegekend of heeft geweigerd en kunt u dit uitsplitsen per gemeente?
Het is niet mogelijk om met behulp van gegevens uit de BRP deze vraag te beantwoorden. In de BRP worden alleen de wijzigingen bijgehouden. De reden van een doorgevoerde wijziging is niet te vinden in de BRP, waardoor het cijfer over toegekende identiteitswijziging voor deze groep Chinezen niet bepaald kan worden. Navraag bij de Raad van State leert dat zij uitspraken over de BRP niet registreert naar achtergrond van de rechtzoekende.
Is u bekend welke werkwijze door de betreffende personen wordt gehanteerd die hun identiteit willen aanpassen en welke rol vanuit China opgevraagde kopieën van documenten hierbij spelen?2
Burgers kunnen een formele aanvraag bij de gemeente indienen tot wijziging van de gegevens in de BRP. Om een wijziging te onderbouwen zijn brondocumenten noodzakelijk. In de door u geschetste casus spelen de opgevraagde kopieën van documenten een rol omdat burgers hiermee een wijziging in de BRP willen bewerkstelligen. Hierbij is het doorslaggevend of de documenten als brondocument worden aangemerkt door de medewerkers burgerzaken van de gemeenten. Brondocumenten kunnen op verschillende wijze worden ingediend. Soms wordt het origineel overhandigd, soms worden gelegaliseerde kopieën ingediend. Nadat in de BRP de persoonsgegevens zijn gewijzigd, komt deze wijziging automatisch terecht in de systemen van de IND. In beginsel worden deze persoonsgegevens overgenomen. Dit gebeurt om de gemeentelijke basisadministratie en de vreemdelingenadministratie gelijkluidend te laten zijn, zodat betrokkene niet met verschillende identiteiten staat geregistreerd in twee administraties. In zijn algemeenheid geldt dat een wijziging van de persoonsgegevens leidt tot het bezien op intrekking van het verblijfsrecht bij de IND.
Op welke wijze wordt de echtheid van de overlegde documenten vastgesteld? Kunnen BRP-medewerkers van gemeenten de inhoud van documenten bijvoorbeeld laten verifiëren en controleren door een Nederlandse ambassade in het buitenland? Zo ja, is dat in het geval van Chinese documenten ook mogelijk? Zo nee, waarom niet?
Voor het controleren van buitenlandse brondocumenten op echtheid hebben gemeenten toegang tot DISCS (Documenten Informatie Systeem inzake Civiele Status). Dit is een hulpmiddel ontwikkeld en beheerd door Bureau Documenten van de IND met voorbeelden van documenten en hun echtheidskenmerken. Twijfelt een gemeente na het raadplegen van DISCS nog aan de echtheid van het overgelegde document dan kan het document worden opgestuurd naar Bureau Documenten. Daar worden documenten vooral technisch (o.a. productietechnieken) als tactisch (inhoudelijk) onderzocht en van de bevindingen wordt een rapport gemaakt. Een rapport bevat een zekerheidsgradatie zoals deze ook door het Nederlands Forensisch Instituut wordt gebruikt. De uitkomst is afhankelijk van factoren zoals de technische opmaak, aantal en kwaliteit van de echtheidskenmerken (hoe moeilijk zijn deze na te maken); omvang van het vergelijkingsmateriaal; eerder vastgestelde fraude; lokale regelgeving; feitenonderzoek in het land van herkomst. De Volksrepubliek China is niet aangesloten bij het Apostilleverdrag, op de speciale administratieve regio’s Hongkong en Macau na. Dit leidt ertoe dat stukken uit dat land, conform de circulaire legalisatie en verificatie van buitenlandse bewijsstukken betreffende de staat van personen, alsmede de toepassing van DNA-onderzoek, moeten worden gelegaliseerd door de Nederlandse autoriteiten. In China wordt nog gelegaliseerd op de Nederlandse vertegenwoordiging in dat land. De consulair medewerker verifieert de handtekening van de Chinese ambtenaar van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van China. De inhoudelijke juistheid (verificatie) van het brondocument kan door de consulair medewerker niet worden vastgesteld. Vermoedt een uitvoeringsinstantie dat de inhoud van een brondocument niet klopt, dan kan een verificatieonderzoek vanuit Nederland worden gestart. De rol van het Ministerie van Buitenlandse Zaken bestaat uitsluitend uit het voor bijvoorbeeld een gemeente zoeken of verwijzen naar in het buitenland aanwezige onderzoeksbureaus. In China is inhoudelijke verificatie zo goed als onmogelijk, omdat geen betrouwbare vertrouwenspersonen beschikbaar zijn. Hierdoor is onafhankelijk onderzoek feitelijk niet mogelijk in China. De uiteindelijke beslissing of een document geaccepteerd wordt, ligt bij de gemeente of andere uitvoeringsinstantie.
Hoe betrouwbaar acht het kabinet, ook in het licht van vraag 7, een paspoort dat is afgegeven door een Chinees consulaat in Europa dat, blijkens de rechtspraak, vaak plots in het bezit blijkt van personen van Chinese afkomst die hun identiteit willen herstellen, terwijl de betrokken personen vaak al vele jaren in Nederland verblijven?
Het kabinet ziet geen aanleiding om een Chinees nationaal paspoort, afgegeven door een Chinees consulaat in Nederland of elders in Europa per definitie niet betrouwbaar te achten. Bij een gemeente kan de vraag spelen of de persoon, die in het paspoort staat, wel dezelfde persoon is als degene die in de BRP is ingeschreven en verblijf houdt in de gemeente. Deze problematiek beperkt zich evenwel niet specifiek tot Chinese paspoorten. Twijfelt een gemeente aan de echtheid van een buitenlands paspoort dan kan het worden getoetst aan de informatie die gemeenten hierover kunnen vinden in EdisonTD7. Is die informatie niet toereikend, dan kan het Expertisecentrum Identiteitsfraude en Documenten (ECID)8 betrokken worden. Uitkomst is dat het paspoort echt is of dat het een vals of vervalst document is. Uit informatie die de IND van de Chinese autoriteiten heeft verkregen in 2019 bleek dat Chinese onderdanen bij alle ambassades aanvragen kunnen indienen voor een paspoort. Dat is niet voorbehouden aan de ambassade in het land waar de Chinese onderdaan zijn hoofdverblijf heeft.
Kan het Ministerie van Buitenlandse Zaken gemeenten ondersteunen als zij bij Chinese autoriteiten willen nagaan op basis waarvan een dergelijk paspoort is afgegeven? Zo ja op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
In welke gevallen neemt het ministerie zelf contact op met het land van herkomst bij constatering van identiteitsfraude en, wederom mede gelet op vraag 7, mogelijk vervalste buitenlandse documenten?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken, het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties noch het Ministerie van Justitie en Veiligheid nemen zelf contact op met het herkomstland bij constatering van identiteitsfraude. In een aantal landen is het mogelijk dat een uitvoeringsorganisatie een verificatieonderzoek laat verrichten naar de inhoud van documenten. Bijvoorbeeld de IND initieert verificatieonderzoeken, maar neemt daarvoor in beginsel niet zelf contact op met buitenlandse autoriteiten. Dergelijk onderzoek vindt plaats via vertrouwenspersonen. Zoals onder het antwoord op vraag 10 is aangegeven, is dit in China zo goed als onmogelijk. Bureau Documenten van de IND onderhoudt wel rechtstreeks contact met buitenlandse ambassades en consulaten met betrekking tot algemene vragen over technische kenmerken van een (bron)document (echtheidskenmerken). Daarbij worden geen identiteitsgegevens prijsgegeven.
Is het kabinet bereid om personen die hier door immigratie zijn gekomen en soms al decennia in Nederland verblijven en waarvan blijkt dat zij opeens hun identiteit willen wijzigen uit te zonderen van de mogelijkheid om op basis van die herziene identiteit na 5 jaar het Nederlanderschap te kunnen aanvragen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is niet bereid om rechtmatig verblijvende vreemdelingen uit te sluiten van het verkrijgen van het Nederlanderschap. Na een wijziging van de persoonsgegevens in de BRP en als er overigens geen reden is om aan die nieuw opgenomen persoonsgegevens te twijfelen, is er geen reden om blijvend het Nederlanderschap te onthouden. Sinds 2012 geldt in een dergelijke situatie wel dat het Nederlanderschap dan eerst wordt verleend na ommekomst van een nieuwe termijn van vijf jaar toelating, die is gestart na de aanpassing van de gegevens in de BRP. Dit leidt ertoe dat sprake is van een toelating die gedurende vijf jaar is afgegeven op de persoonsgegevens en de nationaliteit, waaronder de naturalisatie zal plaatsvinden. Als het gaat om goed uitlegbare wijziging van persoonsgegevens in de BRP (zoals bijvoorbeeld de correctie van een verschrijving of van een verkeerde transcriptie naar het Europese schrift), dan geldt er geen nieuwe termijn en kan het Nederlanderschap worden verleend na ommekomst van de oorspronkelijk voor betrokkene geldende termijn van vijf jaar toelating.
Is het kabinet bereid te onderzoeken of het mogelijk is bij vaststelling van identiteitsfraude met terugwerkende kracht het Nederlanderschap in te trekken, ongeacht de datum van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap en ongeacht de duur van het verblijf in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Is het Nederlanderschap verkregen voor 1 april 2003 en is daarbij sprake geweest van identiteitsbedrog, dan geldt op grond van rechtspraak van de Hoge Raad dat betrokkene de Nederlandse nationaliteit niet heeft gekregen. De Rijkswet op het Nederlanderschap wijzigde op 1 april 2003. Sindsdien kan na een voornemenprocedure en een belangenafweging een optie- of naturalisatiebesluit worden ingetrokken wegens, kort samengevat, bedrog, mits het in te trekken besluit niet ouder is dan 12 jaar. De intrekking is geen sanctie voor de frauduleuze handeling, maar heeft tot doel het gevolg ervan te corrigeren. De termijn van 12 jaar is ingevoerd omwille van de rechtszekerheid en is afgeleid van de verjaringstermijn van het misdrijf «valsheid in geschrifte».9 Eveneens indachtig de rechtszekerheid ziet het kabinet geen aanleiding voor een wijziging van de bepaling of voor een onderzoek daarnaar.
Kan van personen die een valse identiteit hebben opgegeven de op basis van die identiteit ten onrechte verkregen overheidsvoorzieningen worden teruggevorderd en gebeurt dit ook in de praktijk? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen geldt in de sociale zekerheid en toeslagen dat iedereen die een uitkering aanvraagt of ontvangt zich aan de inlichtingenplicht moet houden. Van overtreding daarvan is sprake wanneer de uitkeringsgerechtigde onjuiste of onvolledige informatie verstrekt of relevante gegevens verzwijgt. Dat is reden tot terugvordering van de teveel ontvangen uitkering. Of dat in de praktijk mogelijk is, hangt af van de specifieke omstandigheden en technische mogelijkheden van de uitvoerder. Ter illustratie wordt hier uiteengezet hoe de Sociale Verzekeringsbank (hierna SVB) en de Belastingdienst hiermee omgaan. De SVB maakt gebruik van informatie uit de BRP. Op het moment dat daar gegevens worden gewijzigd neemt de SVB voor lopende uitkeringsrelaties de nieuwe gegevens over. De lopende uitkering wordt dan overeenkomstig aangepast en er kan een sanctie opgelegd worden. Bij reeds beëindigde uitkeringsrelaties, zoals de kinderbijslag nadat het kind 18 is geworden, worden deze signalen niet automatisch verwerkt. Wel kan naar aanleiding van specifieke informatie over een individueel geval het dossier alsnog geraadpleegd worden, waarna terugvordering en sanctionering kan volgen. De SVB dient dan wel over deze informatie te beschikken, na het aflopen van de bewaartermijn worden de dossiers immers vernietigd. Het onterecht innen van door de Belastingdienst uitgekeerde toeslagen zal altijd leiden tot de intentie voor terugvordering. Zodra duidelijk is wat de ware identiteit is van degene die onterecht aanspraak heeft gemaakt op de toeslagen zal over worden gegaan tot terugvordering. Er zijn voorbeelden dat dit in de praktijk inderdaad gebeurt. Als het achterhalen van deze identiteit afhankelijk is van informatie uit het buitenland, is er binnen EU-landen de mogelijkheid een verzoek om inlichtingen te doen. Wanneer de persoon zich in het buitenland bevindt zal de buitenlandse overheid op ons verzoek de openstaande bedragen invorderen als ware het haar eigen belastingvordering (maar wel zonder preferentie).
Is het kabinet bereid ervoor te zorgen dat identiteitsfraude niet langer kan verjaren – zodat plegers van identiteitsfraude in de toekomst altijd strafrechtelijk vervolgd kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Vanuit een oogpunt van rationele inzet van opsporingsmiddelen en vervolgingscapaciteit, is bij de bepaling van de verjaringstermijnen de ernst van het strafbare feit leidend. Tegen deze achtergrond gelden op grond van artikel 70 Sr gedifferentieerde verjaringstermijnen, gebaseerd op de ernst van het strafbare feit, zoals die tot uitdrukking wordt gebracht in het strafmaximum. Naarmate een strafbaar feit ernstiger is, geldt een langere verjaringstermijn. Voor verschillende vormen van identiteitsfraude, waaronder valsheid in geschrifte (art. 225 Sr), geldt op basis daarvan een verjaringstermijn van in beginsel 12 jaar. Indien binnen deze termijn daden van vervolging hebben plaatsgevonden, kan deze termijn worden verlengd, tot maximaal 24 jaar (art. 72 Sr). Het door de wetgever gehanteerde uitgangspunt dat de mogelijkheden tot vervolging door langere verjaringstermijnen groter worden naarmate het gaat om zwaardere strafbare feiten, zijn redelijk en verantwoord. Het kabinet ziet dan ook geen aanleiding tot aanpassing van de geldende strafrechtelijke wetgeving.
Wat voor sancties kunnen momenteel worden opgelegd bij het vaststellen van identiteitsfraude of meineed (bij het afleggen van een valse verklaring onder ede voor de BRP) en in hoeveel gevallen worden er dergelijke sancties opgelegd? Bent u bereid de huidige bestrijding van identiteitsfraude te evalueren en te onderzoeken welke knelpunten in deze bestrijding kunnen worden weggenomen?
Sancties die opgelegd kunnen worden voor identiteitsfraude en meineed (bij de verklaring onder ede) wijken niet af van de sancties bij andere misdrijven. Alle bestaande strafmodaliteiten zijn mogelijk en worden ook opgelegd. Voor identiteitsfraude (art. 326 Sr) staat een maximale gevangenisstraf van 4 jaar en voor meineed (art. 207 Sr) een maximale gevangenisstraf van 6 jaar. In de afgelopen jaren werd gemiddeld 75% van de identiteitsfraudezaken die bij het OM binnen komen voorgelegd aan de strafrechter. In 90% van deze zaken vindt er schuldigverklaring door de strafrechter plaats. Dit gaat om identiteitsfraudezaken in het algemeen. Het OM houdt namelijk geen specifieke cijfers bij ten aanzien van zaken die zijn aangeleverd bij het OM die betrekking hebben op identiteitsfraude in vreemdelingenzaken en het herstellen van de identiteit. Het is derhalve niet bekend of en hoeveel strafzaken op dit specifieke type identiteitsfraude in strafrechtsketen zijn terechtgekomen. Indien sprake is van het gebruik van onjuiste gegevens in een asielprocedure zijn er overigens meer interventies mogelijk dan alleen de inzet van het strafrecht (zie de antwoorden 7, 13 en 14). De evaluatie van de bestrijding van identiteitsfraude is zeer moeilijk, omdat het zeer lastig is om vast te stellen hoe vaak met succes gefraudeerd wordt. Alleen het ontdekken van fraude kan indicaties geven van mogelijke verbeterpunten binnen het proces van het registreren van de identiteit. Met dat doel is de WTI opgericht (zie ook antwoord 3). Daarnaast worden naar aanleiding van de bijeenkomst »Basisregistraties tegen ondermijning» in maart 2020 door de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens (hierna de RvIG) werkgroepen georganiseerd. Doelstelling is het analyseren van de problematiek van ondermijning en ontwikkelen van maatregelen. Identiteitsfraude is faciliterend aan ondermijning en daarom een van de onderwerpen die op basis van casussen onderzocht worden.
Deelt u de mening dat in het geval van identiteit er een zekere uniformiteit in uitvoering van wetgeving hoort te zijn? Klopt het dat wetgeving rond identiteitswijzigingen echter door gemeenten op verschillende manieren kan worden toegepast? Zo ja, wat is hiervan de reden?
Deze mening deelt het kabinet; uniformiteit in uitvoering is in dit verband het uitgangspunt. Er worden hiertoe protocollen toegepast die zien op identiteitswijziging. Deze protocollen zijn via de RvIG en NVVB beschikbaar voor alle gemeenten. De complexiteit in deze zaken ligt vooral in de diversiteit van voorgelegde brondocumenten. Elke aanvraag voor wijziging van persoonsgegevens moet individueel behandeld worden. In de protocollen wordt gesteld dat bij het constateren van meineed of valsheid in geschriften aangifte bij de politie gedaan moet worden.
Bent u bereid om te onderzoeken – in samenspraak met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (NVVB) -of een «Handvest Identiteitsfraude» voor alle gemeentelijke afdelingen Burgerzaken in Nederland eraan kan bijdragen dat er een uniform beleid is waardoor voor alle gemeenteambtenaren duidelijk wordt gemaakt welke procedures moeten worden doorlopen om zo nauwkeurig mogelijk na te gaan of er bij de aanvrager van een nieuwe identiteit sprake is geweest van eerder gepleegde identiteitsfraude en de gemeente wijst op het feit dat zij hiervan aangifte met kans op vervolging kunnen doen?
Zie antwoord vraag 17.
Is het kabinet bereid te overwegen de wet BRP aan te scherpen om het herstellen van een volledig andere identiteit onmogelijk te maken dan wel daar een rechterlijke toets en/of inhoudelijke beoordeling door de IND aan vooraf te laten gaan?
Een wijziging van de wet BRP op dit onderwerp is niet nodig. Uitgangspunt is dat zeer zorgvuldig wordt omgegaan met verzoeken tot gegevenswijziging. Daarom beoordelen de gemeenten aanvragen tot wijzigingen, conform de geldende instructie, kritisch. Verder geldt dat de bewijslast tot wijziging van gegevens in de BRP bij de aanvrager ligt. Uit de jurisprudentie volgt dat deze bewijslast hoog ligt. Deze zorgvuldige procedure is in het eerdergenoemde Stappenplan identiteitswijziging in de BRP beschreven. Bij behoefte wordt de IND of de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM) al ingeschakeld. Uiteindelijk is het aan de gemeenten om een besluit te nemen over wijziging van de gegevens in de BRP. Het is niet passend om de besluitvorming omtrent het wijzigen van gegevens primair bij de rechter of de IND te leggen omdat de bijhouding van de BRP een taak van de gemeente is. De IND vervult momenteel wel een rol tijdens het beoordelingsproces van de gemeente voor zover de beoordeling van een brondocument niet mogelijk is. De IND ontvangt een automatische melding van de wijziging. Deze melding leidt tot een procedure bij de IND waarbij het verblijfsrecht wordt heroverwogen. Bij vermoeden van identiteitsfraude of twijfel aan de identiteit kan een identiteitsonderzoek bij de AVIM aangevraagd worden.
Bent u bereid identiteitsfraude door Chinezen extra bij de Chinese autoriteiten onder de aandacht te brengen en te benadrukken dat Chinese medewerking van groot belang is om deze fraude te bestrijden, en hen te vragen deze medewerking zoveel als mogelijk aan Nederland te bieden?
Mochten er aanwijzingen zijn dat het effectief zou kunnen zijn voor de bestrijding van de hier bedoelde fraude om de Chinese overheid te benaderen dan is het Kabinet bereid dat te doen.
Het bericht ‘Minister legt lek infectieradar bij ontwikkelaar, bedrijf reageert verbaasd’ |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Minister legt lek infectieradar bij ontwikkelaar, bedrijf reageert verbaasd»?1
Ja.
Kunt u aangeven welke veiligheidsrisico’s nog meer aan het licht zijn gekomen tijdens de veiligheidscheck bij het ontwikkelen van de site?
Het RIVM heeft – conform de standaard aanpak bij het RIVM voor informatiebeveiliging en risicomanagement – een quickscan uitgevoerd voor het bepalen van de maatregelen vanuit de Baseline Informatiebeveiliging Overheid / BIO (voorheen Baseline Informatiebeveiliging Rijk / BIR).
Formdesk betreft een zogenaamde SAAS-oplossing (Software As A Service). Hierbij draait de omgeving bij de leverancier en zorgt de leverancier voor het beheer van de omgeving en de ontwikkeling van de software. Het RIVM gebruikt Formdesk voor het online ontwerpen van formulieren, bijvoorbeeld aanvraagformulieren, registratieformulieren, bestelformulieren en enquêteformulieren.
Zoals gebruikelijk bij het gebruik van een SAAS-oplossing heeft het RIVM een risicoanalyse gemaakt en een pentest uitgevoerd. Voor het gebruik van de Formdesk-oplossing voor de Infectieradar is daarnaast ook een Privacy Impact Assessment (PIA) uitgevoerd.
Bij deze analyses zijn – naast het risico op het ontstaan van een datalek – meerdere veiligheidsrisico’s onderkend, namelijk risico’s op:
Op alle genoemde risico’s zijn door het RIVM (organisatorische of technische) maatregelen genomen.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van Formdesk dat de kwetsbaarheid niet eerder aan het licht is gekomen en ook niet aan Formdesk teruggekoppeld is?
Het RIVM heeft voor ingebruikname van de Infectieradar (op 25 maart) contact gehad met de leverancier van Formdesk over het oplossen van het risico op mogelijk misbruik van de URL-gegevens dat bij de risico-analyse van het RIVM geconstateerd was. De leverancier heeft vervolgens aangegeven hoe RIVM dit risico kon vermijden. RIVM heeft de maatregelen genomen die Formdesk heeft geadviseerd.
De feitelijke rolverdeling tussen RIVM en Formdesk wijkt af van hetgeen ik op 9 juni jl. heb gemeld. Toen heb ik, op basis van informatie van het RIVM, gemeld dat Formdesk de maatregel moest doorvoeren. Bij nader onderzoek is gebleken dat, zoals hierboven beschreven, het RIVM de maatregel heeft doorgevoerd die Formdesk heeft geadviseerd.
Op 6 juni bleek dat het risico op manipulatie van URL zich op een andere plek in de Formdesk software had voorgedaan. Dit was niet in de eerste risico-analyse naar voren gekomen, en de door Formdesk voorgestelde maatregelen die het RIVM heeft doorgevoerd, waren daarmee geen oplossing voor dit probleem. Achteraf gezien concludeert het RIVM dat dit probleem op 25 maart opgemerkt had kunnen worden indien ná implementatie van de door de leverancier van Formdesk geadviseerde maatregel en vóór het online plaatsen van Infectieradar een extra test op dit risico was uitgevoerd.
Kunt u uw uitspraak uit het artikel, dat Formdesk op de hoogte was van het lek, onderbouwen?
Ik heb aangegeven dat de leverancier van Formdesk op de hoogte was van het risico dat uit de risico-analyse van het RIVM naar voren is gekomen. Dit risico is door het RIVM en de leverancier van Formdesk besproken naar aanleiding van de uitgevoerde risico-analyse. De leverancier van Formdesk heeft RIVM aangegeven hoe dit risico vermeden kon worden. RIVM heeft de maatregelen genomen die Formdesk heeft geadviseerd. Achteraf is gebleken is dat elders in de software een kwetsbaarheid aanwezig was, en dat daardoor een daadwerkelijk lek is ontstaan.
Kunt u aangeven of er na de melding van het lek door de NOS contact is geweest met Formdesk? Zo ja, welke vervolgacties zijn er op basis van dit contact ondernomen?
RIVM heeft op 6 juni, na de melding van de NOS, onmiddellijk contact gezocht met de leverancier van Formdesk. Vervolgacties waren onder meer het offline halen van Infectieradar en andere toepassingen van Formdesk voor het RIVM. Vervolgens zijn RIVM en de leverancier een onderzoek gestart naar het datalek. De leverancier van Formdesk heeft op dezelfde dag middels een patch het datalek gedicht.
Kunt u toelichten van hoeveel deelnemers van de infectieradar het aanmeldformulier door andere mensen bekeken is dan henzelf? Kunt u aangeven welke vervolgacties er ondernomen worden voor die deelnemers?
De leverancier heeft het RIVM bevestigd dat niemand anders dan de journalist en de aan hen meldende beveiligingsexpert gegevens hebben geopend. Het ging om 49 aanmeldformulieren. Verder zijn de gegevens van de deelnemers van Infectieradar niet door anderen ingezien. Het RIVM heeft een melding gedaan bij de Autoriteit Persoonsgegevens van het datalek. Ook heeft het RIVM de deelnemers waarvan de gegevens zijn ingezien en alle overige deelnemers inmiddels geïnformeerd. De journalist die het lek meldde, heeft het RIVM laten weten dat de geopende formulieren niet zijn ingezien en zijn vernietigd. Zie ook: https://www.rivm.nl/nieuws/geen-misbruik-datalek-infectieradar.
Heeft het datalek in de infectieradar ook effect op alle Nederlanders boven de 18 jaar die hun keuze met het oog op het registreren in het nieuwe donorregister nog moeten maken? Met andere woorden: heeft dit datalek een negatief effect op de bereidheid van de mensen om zich te registreren?
Voor de goede orde, dit incident staat los van het Donorregister en de nieuwe donorwet. En dit datalek is onvergelijkbaar met het datalek dat zich bij het Donorregister heeft voorgedaan. Dat gezegd hebbende, is het natuurlijk voorstelbaar dat mensen door dit (nieuwe) incident minder vertrouwen krijgen in de overheid als beheerder van hun gegevens. Ik heb tot op heden echter geen signalen dat dit van significante betekenis is voor mensen om al dan niet hun keuze in te vullen in het Donorregister. Het aantal burgers dat een keuze heeft ingevuld in het Donorregister neemt nog steeds toe.
Kunt u aangeven hoe u het beschaamde vertrouwen van gebruikers gaat herstellen?
Het datalek in de infectieradar is bovenal zeer vervelend voor de deelnemers waarvan de gegevens door de NOS zijn ingezien. Zij zijn via een persoonlijke e-mail hierover geïnformeerd. Daarnaast is het ook vervelend voor het publieke vertrouwen in de infectieradar, wat een nuttig instrument is om verspreiding van infectie te volgen. Burgers mogen erop rekenen dat de overheid zorgvuldig met hun gegevens omgaat. Dit is onvoldoende gebeurd en dat betreurt het RIVM. Om een dergelijke situatie in de toekomst te voorkomen worden de RIVM Formdesk omgevingen pas vrijgegeven als er een extra pentest is uitgevoerd door een externe partij.
Welk verband ligt er tussen de infectieradar en de grotegriepmeting.nl? Is er contact geweest met de initiatiefnemers van de grotegriepmeting.nl en zo nee, waarom niet?
De Grote Griepmeting (GGM) is een onderzoek dat heeft gelopen van 2003 tot 2017. Vanaf de start in 2003 is er nauwe samenwerking geweest tussen GGM en het RIVM. De GGM heeft later deelgenomen aan het Europees samenwerkingsverband Influenzanet (georganiseerd door de ISI-foundation in Italië). Dit samenwerkingsverband heeft EU-gelden ontvangen voor de ontwikkeling van open-source software. De GGM werd daar destijds ook uit betaald voor haar bijdrage aan deze ontwikkelingen. De gegevens van de GGM zijn door het RIVM gebruikt voor de influenza surveillance en er zijn vele wetenschappelijke artikelen gepubliceerd met auteurs van de GGM en het RIVM. Helaas moest de GGM stoppen in 2017 vanwege gebrek aan middelen.
Door de uitbraak van COVID-19 ontstond bij het RIVM de noodzaak om weer informatie te krijgen over mogelijk aan COVID-19 gerelateerde klachten in de bevolking. Daarom werd de Infectieradar opgezet. Tijdens de voorbereiding daarvan heeft het RIVM contact gezocht met de initiatiefnemers van GGM. Helaas bleek een vruchtbare samenwerking niet mogelijk zonder grote investeringen. Het RIVM heeft toen besloten zonder deze samenwerking verder te gaan.
Asbest in drinkwater |
|
Cem Laçin |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Kunt u aangeven hoeveel procent van het drinkwaterleidingnet bestaat uit asbestcementbuizen en hoeveel kilometer dit betreft?
In het verleden werden transport- en hoofdleidingen van met asbest versterkt cement toegepast. Per 31 december 2019 bestaat het totale drinkwaternetwerk uit ruim 120.000 km leiding. Ongeveer 28.000 km (23%) hiervan bestaat uit asbestcement leidingen. Dit aantal neemt jaarlijks af met circa 200 km door vervanging, waarbij strikte veiligheidsmaatregelen worden gehanteerd. Asbest mag sinds 1993 niet meer worden toegepast, ook niet in waterleidingen. Als asbesthoudende waterleidingen worden vervangen, worden nieuwe waterleidingen van kunststof aangelegd, namelijk van polyethyleen (PE) of polyvinylchloride (PVC).
Kunt u aangeven of de aanwezigheid van asbestvezels in drinkwater gecontroleerd wordt? Zo ja, op welke schaal wordt dit gecontroleerd, met welke frequentie en wanneer hebben dergelijke controles voor het laatst plaatsgevonden?
Nederlandse drinkwaterbedrijven voeren analyses uit van de concentraties van asbest in drinkwater, zodat een inschatting van risico’s gemaakt kan worden. Hier ligt geen wettelijke verplichting aan ten grondslag. In de meest recente monitoringsronde van begin 2016 zijn er concentraties gemeten van gemiddeld 425 tot 637 vezels per liter. Het RIVM heeft mij laten weten dat dit zeer lage concentraties betreffen waarbij geen gezondheidsrisico’s te verwachten zijn. Het betreft een gezamenlijke actie, waarbij alle drinkwaterbedrijven betrokken zijn. De drinkwaterbedrijven hebben onderling afgesproken eens in de drie jaar steekproeven te nemen om zicht te krijgen op het verloop van asbestvezels in drinkwater. Die metingen vinden plaats in monsters die worden genomen aan de tap (dus na passage van de drinkwaterleidingen) in wijken waar asbestleidingen aanwezig zijn. De meetrondes worden gecoördineerd vanuit Vewin. De eerste gecoördineerde meetronde heeft plaatsgevonden in 2016/2017. Momenteel vindt de tweede meetronde plaats, waarvan de rapportage begin 2021 wordt verwacht.
Bent u bereid om indien de aanwezigheid van asbestvezels in drinkwater niet gecontroleerd wordt de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) te vragen om hier onderzoek naar te doen en de uitkomsten met de Tweede Kamer te delen?
Hier is geen aanleiding voor, aangezien uit de reeds uitgevoerde metingen blijkt dat er geen gezondheidsrisico’s te verwachten zijn en de drinkwaterbedrijven periodiek controlemetingen uitvoeren.
Kunt u aangeven of er in het Drinkwaterbesluit een grenswaarde voor asbestvezels wordt genoemd? Zo nee, deelt u de mening dat een grenswaarde voor asbest in drink/leidingwater dient te worden vastgesteld? Zo ja, bent u bereid een dergelijke grenswaarde te laten vaststellen en op te nemen in het Drinkwaterbesluit?
In het Drinkwaterbesluit is geen grenswaarde voor asbestvezels in drinkwater opgenomen. Ook in de Europese Drinkwaterrichtlijn is een dergelijke norm niet opgenomen. De reden hiervoor is dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat de blootstelling aan asbestvezels in het drinkwater een risico vormt voor de gezondheid. Er bestaat wel een Amerikaanse norm, vastgesteld door de US EPA (US Environmental Protection Agency) en opgenomen in de «National Primary Drinking Water Regulations»1. Dit is een zogenaamde MCL (Maximal Contaminant Level) van 7 miljoen vezels per liter (uitgaande van een vezellengte van meer dan 10 micrometer). De gevonden concentraties in het Nederlandse drinkwater zitten hier ver onder. Ook wordt het drinkwater geconditioneerd (verzadigingsindex van calciumcarbonaat – SI – in het drinkwater > -0,2) met als doel minder afgifte.
Het vaststellen van een norm voor asbestvezels in drinkwater in Nederland ligt niet voor de hand. Het risico op gezondheidseffecten door het inslikken van asbestvezels via drinkwater is waarschijnlijk erg klein. Het RIVM zal het toekomstig onderzoek blijven volgen. Als door de voortschrijdende stand van de wetenschap in de toekomst andere inzichten ontstaan zullen die uiteraard worden meegenomen bij de overweging om een norm vast te stellen.
Bent u ervan op de hoogte dat uit de laatste stand der internationale wetenschap blijkt dat asbest niet alleen een risico vormt bij inademing, maar ook bij inslikken?
Wetenschappelijk is er geen discussie dat asbestvezels kankerverwekkend zijn bij inademing. In het rapport dat het RIVM publiceerde in 2017 «Gezondheidseffecten van asbest, huidige en toekomstige omvang in Nederland» (RIVM Rapport 2017–0194) is beschreven dat inademing kan leiden tot mesothelioom (een vorm van kanker in vooral long- en buikvlies) en asbestose (een stoflongziekte als gevolg van zeer hoge blootstelling en bijdraagt aan het ontstaan van longkanker. In dit rapport wordt daarnaast beschreven dat er voldoende bewijs is dat asbest één van de risicofactoren is bij het ontstaan van kanker aan het strottenhoofd (larynx) en ovarium en dat voor kanker aan het slokdarmhoofd (farynx), maag en darm het bewijs beperkt is. Het RIVM baseert zich hierbij op publicaties van het International Agency for Research of Cancer (IARC)2 en de Helsinki-criteria3.
Er zijn slechts weinig wetenschappelijke onderzoeken naar de effecten van het inslikken van asbest en deze geven geen eenduidig beeld. Dit inconsistente beeld bleek ook uit het door de Amerikaanse ATSDR (Agency for Toxic Substances and Disease Registry) in 2001 gepubliceerde uitgebreide overzicht van relaties tussen blootstelling van mensen en dieren en gezondheidseffecten4, soms toonde een studie een relatie aan met specifieke gezondheidseffecten, andere studies weer niet. Sommige groepen mensen die zijn blootgesteld aan hoge aantallen asbestvezels in hun drinkwater hebben een hoger dan gemiddeld sterftecijfer door kanker van de slokdarm, maag en darmen. Het is echter erg moeilijk te zeggen of dit wordt veroorzaakt door asbest of door andere factoren.
Het IARC heeft asbest benoemd als carcinogeen (groep 1). Dit betekent uiteraard dat blootstelling aan asbestvezels via inhalatie zoveel mogelijk moet worden beperkt en vanuit voorzorg geldt dit ook voor inname via inslikken. Het risico op gezondheidseffecten door het inslikken van asbestvezels via drinkwater is waarschijnlijk erg klein. Zie het antwoord op vraag 4.
Kunt u aangeven waarom in Nederland alleen asbestose, mesothelioom en longkanker erkent wordt als asbest gerelateerde ziekten, terwijl onderzoek aantoont dat ook in andere organen zoals het strottenhoofd en de nieren kanker kan ontstaan door asbest, bijvoorbeeld door inslikken?
Asbestslachtoffers met de diagnose mesothelioom of asbestose kunnen in aanmerking komen voor een tegemoetkoming. In de betreffende wettelijke regelingen is de tegemoetkoming beperkt tot deze ziekten, omdat daarvan de relatie met blootstelling aan asbest niet ter discussie staat. De tegemoetkoming kan niet voor andere ziekten worden verstrekt, omdat de bijdrage van asbest daaraan relatief beperkt is en omdat per individu niet vast te stellen is dat de ziekte is veroorzaakt door asbest.
Daarnaast is in het hiervoor genoemde RIVM-rapport uit 2017 gebruik gemaakt van (internationale) studies naar gezondheidseffecten van asbest om aantallen slachtoffers nu en in de toekomst te schatten. In het RIVM-rapport worden andere ziekten veroorzaakt door asbest en andere blootstellingsroutes dan inademing weliswaar niet uitgesloten maar er was onvoldoende wetenschappelijke zekerheid en informatie beschikbaar om daarmee te kunnen rekenen. Het is mogelijk dat dankzij de voortschrijdende stand van de wetenschap in de toekomst andere inzichten ontstaan en die zullen dan uiteraard worden meegenomen.
Bent u bereid om de Gezondheidsraad te vragen onderzoek te doen naar welke ziekten, naast de reeds bekende, asbest gerelateerd zijn en hoeveel slachtoffers er als gevolg van deze ziekten vallen in Nederland?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u onze mening dat de aanwezigheid van asbest in leidingwater onwenselijk is en dat dit water, als bij verdamping het asbest alsnog in de lucht komt, een risico voor de gezondheid vormt?
De aanwezigheid van asbestvezels in het Nederlandse drinkwater is erg laag. Het is mogelijk dat asbestvezels via douchewater, kraanwater, bij koken, wassen en drogen, al dan niet gebonden aan deeltjes (aerosolen), in de lucht komen, neerslaan op vlakke oppervlakken en weer tot resuspensie (opwaaiing) kunnen komen. Ook kunnen asbestvezels achterblijven na verdamping van nat geworden oppervlakken. Gezien de relatief geringe aantallen vezels in het Nederlandse drinkwater is het gezondheidsrisico waarschijnlijk verwaarloosbaar.
In enkele studies is de invloed van verneveling van drinkwater op de luchtconcentraties van asbestvezels onderzocht. Zelfs bij veel hogere concentraties in water dan in Nederland gevonden zijn, werd de hoeveelheid asbestvezels die door een luchtbevochtiger in de lucht terechtkwam als verwaarloosbaar klein beschouwd (WHO, 20035), of betrof het voor gezondheidseffecten minder relevante vormen van asbestvezels (<1 micrometer; DWI, 2002). Deze onderzoeken zijn kleinschalig uitgevoerd, of gebaseerd op modelberekeningen.
Bent u bereid om het RIVM te laten onderzoeken in welke mate asbest uit opgedroogd leidingwater de concentratie asbestvezels in woningen negatief kan beïnvloeden en wat daar de effecten van zijn op de volksgezondheid?
Omdat de gevonden concentraties asbest in het Nederlandse drinkwater laag zijn, acht de Staatssecretaris een dergelijk onderzoek niet zinvol.
Bent u bekend met het onderzoek1, door internationaal zeer gerenommeerde onderzoekers op het gebied van asbest, waaruit blijkt dat Nederland niet 1200 maar meer dan 4.600 dodelijke asbestslachtoffers per jaar telt?
Ja.
Bent u bereid om, naar aanleiding van de uitkomsten van dit onderzoek, de Gezondheidsraad en/of het RIVM te laten onderzoeken of Nederland, zoals in het onderzoek «Global Asbestos Disasters» wordt gesteld, een hoger aantal asbestslachtoffers telt dan nu door de rijksoverheid wordt aangenomen (inclusief slachtoffers door ziekten die nu nog niet als asbest gerelateerd erkend worden)?
De Staatssecretaris zal het RIVM en de Gezondheidsraad eerst vragen of zij aanleiding zien in het onderzoek van «Global Asbestos Disasters» en mogelijk andere recente publicaties, om het huidige aantal asbestslachtoffers en schattingen van het aantal slachtoffers in de toekomst te actualiseren. Hierbij zal worden meegenomen dat het RIVM recent nog (in 2017) op grond van de wetenschappelijke inzichten op dat moment is gekomen tot de schatting van 1200 slachtoffers in 2016.
Het artikel ‘Unilever wake-upcall voor het kabinet’ |
|
Helma Lodders (VVD), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Unilever wake-upcall voor het kabinet»?1
Ja.
Wat betekent het vertrek van hoofdkantoren, zoals die van Unilever, voor de economie als geheel en voor het verdienvermogen van Nederland? Welke directe en indirecte effecten heeft het vertrek voor Nederlandse ondernemers uit het midden- en kleinbedrijf (MKB’ers) en zelfstandigen zonder personeel (ZZP’ers)?
Multinationals zijn belangrijk voor de Nederlandse economie. Volgens onderzoek van het CBS2 genereerden multinationals in 2016 ruim 30 procent van de 635 miljard euro aan toegevoegde waarde en was het directe belang van internationale bedrijven in de werkgelegenheid 1,5 miljoen voltijdsbanen. Deze multinationals zijn indirect te relateren aan 872.000 voltijdsbanen, deels ook bij het midden- en kleinbedrijf en zelfstandigen zonder personeel. Daarnaast zijn deze bedrijven goed voor 70% van de private R&D-uitgaven in Nederland.
Het duiden van het belang van hoofdkantoren voor de economie is een stuk complexer.3 Nederland heeft relatief meer hoofdkantoren dan andere landen. Een hoofdkantoor is in de praktijk een verzameling van management-, coördinatie- en/of controlefuncties. Deze functies kunnen bij de tophoudster van het concern zijn ondergebracht, maar ook deels elders in de groep. Dit is dus erg afhankelijk van de specifieke structuur van het bedrijf. Zo heeft Unilever momenteel een duale structuur met een Britse PLC en Nederlandse NV en heeft het bestuur van Unilever het voornemen aangekondigd om over te stappen op een enkelvoudige structuur met alleen een PLC aan het hoofd. Unilever geeft aan dat deze versimpeling een juridische stap is gericht op het versimpelen van de structuur van het bedrijf. Het bedrijf geeft tevens aan dat deze stap geen gevolgen heeft voor de activiteiten in Nederland. Het wereldwijde hoofdkantoor van de Food & Refreshment divisie en het Benelux hoofdkantoor blijft in Rotterdam gevestigd.4
Hoofdkantoren moeten niet alleen gezien worden als een bundeling van concernbrede functies, die op zichzelf directe en indirecte werkgelegenheid opleveren, maar ook als besliscentra. Het kabinet is ervan overtuigd dat, hoewel niet kwantificeerbaar, een dergelijk besliscentrum in Nederland op termijn voor Nederland gunstiger uitwerkt dan een buitenlands besliscentrum. Bovendien maakt een grotere dichtheid van hoofdkantoren van multinationals, bij voorkeur met een Nederlandse beursnotering, de stap naar Nederland van andere multinationals gemakkelijker. Al met al heeft Nederland al decennia baat bij de aanwezigheid van dergelijke hoofdkantoren. In meer directe zin is duidelijk dat het vertrek van hoofdkantoren direct gevolgen heeft voor de mensen die bij deze hoofdkantoren werken en voor de mensen die werken in de hieraan gerelateerde dienstverlenende sectoren, zoals taxichauffeurs, hotelmedewerkers en financiële dienstverleners. Aan de hand van verschillende onderzoeken heeft de Adviescommissie belastingheffing van multinationals een grove inschatting van de ordegrootte van de directe werkgelegenheid van hoofdkantoren gegeven, namelijk tienduizenden banen. Van de indirecte werkgelegenheid is geen schatting gemaakt.
Is Nederland een voldoende interessante en aantrekkelijke plek om zich te vestigen? Hoe heeft dit zich de afgelopen jaren ontwikkeld? Kan dit op meerdere aspecten bekeken worden, dus niet alleen de fiscaliteit, maar ook innovatie, onderwijs en arbeidsmarkt? Waar zitten kansen en waar zitten bedreigingen?
Nederland heeft in de breedte een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Dit blijkt ook uit verschillende internationale ranglijsten over de innovatie- en concurrentiekracht van verschillende landen. Al jaren draait Nederland hier in de top mee (zie onderstaande tabel).
Global Competitiveness Index (WEF, 141)
6
4
Productiviteit (Conf Board, 40)
6
7
World Competitiveness Scoreboard (IMD, 63)
4
6
Global Talent Competitiveness Index (INSEAD, 125)
9
6
National Entrepreneurship Context Index (GEM, 54)
–
3
European Innovation Scoreboard (EC, 28)
4
4
Global Innovation Index (Cornell University e.a., 126)
2
4
Het algemene beeld uit deze ranglijsten, waarin de effecten van de wereldwijde uitbraak van het coronavirus nog niet zijn meegenomen, is dat Nederland een gezond macro-economisch beleid heeft. De Nederlandse economie doet het bovengemiddeld goed in Europees perspectief. Het is aantrekkelijk om in ons land te ondernemen door een goed opgeleide beroepsbevolking, goede fysieke en digitale infrastructuur en hoge score op lijstjes met wetenschappelijke publicaties. In de ranglijsten komen ook enkele terugkerende verbeterpunten naar voren, zoals de structureel achterblijvende private R&D-investeringen, de flexibiliteit van de arbeidsmarkt en de financieringsknelpunten van het mkb.
In mijn brief aan uw Kamer van 17 april jl.5 over het acquisitiebeleid en vestigingsklimaat heb ik ook aangegeven dat beschikbaarheid van geschikt personeel en het belastingstelsel de twee belangrijkste aandachtspunten zijn voor de aantrekkelijkheid van ons vestigingsklimaat. Daarnaast zijn er, naast de huidige prioriteit van het beperken van de economische gevolgen van de uitbraak van het coronavirus, twee actuele aandachtspunten die de aandacht hebben van het kabinet: de stikstofproblematiek en de beschikbare netcapaciteit.
Hoeveel bedrijven en werkgelegenheid heeft Nederland de afgelopen jaren aangetrokken? Hoeveel zijn er aangetrokken indien gecorrigeerd wordt voor het (incidentele) effect van de Brexit? Hoe verhoudt zich dit tot omringende landen? Wat kan Nederland daarvan leren?
De afgelopen jaren zijn de acquisitieresultaten van de NFIA en het Invest in Holland-netwerk gegroeid (zie tabel 2 hieronder). Deze resultaten, waarin de projecten die voortkomen uit de Brexit dus zijn meegenomen, onderstrepen dat Nederland aantrekkelijk is voor een breed palet aan sectoren en activiteiten. Ons land heeft sterke clusters op het gebied van AgriFood, IT, de Creatieve Industrie (o.a. media en mode), de Life Sciences & Health en de logistiek. Binnen deze sectoren gaat het om allerhande typen bedrijfsactiviteiten. Denk aan (Europese) hoofdkantoren, marketing & sales activiteiten, productiefaciliteiten, datacenters en onderzoekslaboratoria.
323
9.331
1,87
350
11.398
1,74
357
12.686
1,67
372
9.847
2,85
397
14.056
4,3
Een deel van deze resultaten komt voort uit de Brexit (zie tabel 3 hieronder). Ik heb geen vergelijkende informatie over de aantallen Brexitprojecten die omliggende landen hebben weten aan te trekken.
1
10
1
18
483
18,8
43
1.929
291,77
78
1.795
64,2
Eerder heb ik uw Kamer gemeld, dat Nederland volgens EY (2018) in 2017 een vierde plaats in Europa bezette bij het aantrekken van buitenlandse bedrijven.6 Nederland plaatste zich dat jaar, net als in 2016, achter het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Frankrijk. Daarmee scoort Nederland bovengemiddeld in internationaal perspectief. Zeker omdat de ranglijst een vergelijking maakt op basis van het absolute aantal buitenlandse bedrijven dat is aangetrokken. Hierbij is dus niet gecorrigeerd voor het feit dat de landen die boven Nederland staan een aanzienlijk grotere economie hebben. In 2018 en 2019 bezet Nederland een vergelijkbare positie.7 Dit beeld wordt bevestigd door onderzoeken van IBM-PLI en FDI Markets.
Welke aanvullende stappen worden er genomen om de vestiging van bedrijven en het aantrekken van banen in Nederland te verbeteren? Wat wordt er gedaan aan beleidsopties om het vestigingsklimaat te verbeteren?
Op 17 april jl.8 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het acquisitiebeleid van dit kabinet. Het kabinet wil bij het aantrekken van buitenlandse bedrijven sterker focussen op juist die buitenlandse bedrijven die bijdragen aan versterking van Nederlandse innovatie-ecosystemen en de verduurzaming en digitalisering van onze economie. Dit draagt bij aan de duurzame groeiambities van dit kabinet evenals de doelstelling van het missiegedreven topsectoren- en innovatiebeleid. Het gaat het kabinet dus niet alleen om de kwantiteit van de buitenlandse bedrijven die worden aangetrokken maar zeker ook om de kwaliteit. Een ranglijst die een vergelijking maakt op basis van absolute aantallen (zie antwoord op vraag 4) is daarom voor mij ook niet alleszeggend.
Een aantrekkelijk vestigingsklimaat is geen doel op zich. Het is een middel: een randvoorwaarde die bedrijven die in Nederland actief zijn in staat stelt om internationaal te concurreren en een randvoorwaarde – naast het acquisitiewerk van de NFIA – voor het succes van het acquisitiebeleid is.
Nederland zal dus werk moeten maken van haar vestigingsklimaat. Zeker omdat als gevolg van de forse economische impact van het coronavirus is de verwachting dat verschillende landen zullen inzetten op verbetering van hun vestigingsklimaat. Naast de reeds eerder genoemde aandachtspunten in mijn brief van 17 april jl. (zie antwoord op vraag 3), zal ik de komende maanden benutten om scherp te krijgen waar het Nederlandse vestigingsklimaat nog verder kan worden verbeterd. Dit onderzoek zal zich ook specifiek richten op hoe Nederland aantrekkelijker kan worden voor investeringen, van zowel Nederlandse als buitenlandse bedrijven, die bijdragen aan onze ambities op innovatie, verduurzaming en digitalisering. In april heb ik uw Kamer reeds toegezegd om dit onderzoek uiterlijk begin 2021 naar uw Kamer te sturen. Waar mogelijk probeer ik dit te versnellen.
Wanneer komt de Studiegroep Duurzame Groei uit? Bent u bereid om in het onderzoek van de Studiegroep Duurzame Groei aanbevelingen op te nemen om de vestigingskracht van Nederland te verbeteren?
De studiegroep duurzame groei heeft voor het laatst advies uitgebracht in 2016. Dit voorjaar heeft het kabinet uw Kamer de rapporten van de brede maatschappelijke heroverwegingen aangeboden9 waarin ambtelijke werkgroepen hebben gekeken naar mogelijke beleidskeuzes op verschillende maatschappelijke terreinen over de volle breedte van de collectieve sector. Tevens zijn verschillende opties voor investeringen, besparingen en het stopzetten van beleid – inclusief de mogelijke effecten – in kaart gebracht. In deze brede maatschappelijke heroverwegingen is onder meer ingegaan op de arbeidsmarkt, innovatie, digitalisering, onderwijs, zorg, omgevingsveiligheid, wonen, gebiedsontwikkeling, duurzaamheid en de kwaliteit van de publieke sector. Dit zijn allemaal elementen die invloed hebben op de aantrekkelijkheid van het Nederlandse vestigingsklimaat.
Wanneer komt de volgende monitor vestigingsklimaat uit? Bent u bereid de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) te vragen om een verdere analyse op het vestigingsklimaat te maken en te vragen om concrete beleidsopties?
De vierde, en laatste, monitor vestigingsklimaat van de NFIA heb ik op 20 december 2017 naar uw Kamer gestuurd10. Deze monitor werd samengesteld op basis van bestaande data uit verschillende internationale ranglijsten, bijvoorbeeld van OESO en World Economic Forum. Om naast de feitelijke input van deze ranglijsten ook een plek te geven aan de signalen die de NFIA en mijn ministerie over het vestigingsklimaat ontvangen, heb ik de monitor in december 201811 vervangen door een beleidsbrief over het vestigingsklimaat. In deze brief werd dan ook direct de link gelegd tussen het vestigingsklimaat en het acquisitiebeleid. Het vestigingsklimaat is immers de belangrijkste randvoorwaarde voor het succes van het acquisitiebeleid. Deze beleidsbrief, die ik circa eens per jaar naar uw Kamer stuur, geeft daarmee een meer compleet beeld over de ontwikkeling van het vestigingsklimaat en de link naar het acquisitiebeleid. Voordeel van de monitor was dat deze in één oogopslag inzicht gaf in de relatieve sterkte van Nederland op een aantal subfactoren van het vestigingsklimaat. Ik zal bezien hoe ik dit in de volgende beleidsbrief over het vestigingsklimaat een plaats kan geven.
In de laatste beleidsbrief van april 2020 heb ik al een aantal aandachtspunten voor het Nederlandse vestigingsklimaat opgenomen. Daarbij heb ik aangekondigd onderzoek te willen doen naar hoe het Nederlandse vestigingsklimaat verder kan worden versterkt. Ik verwacht dat de al benoemde aandachtspunten, de rapporten van de brede maatschappelijke heroverweging, het rapport van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals (zie antwoord op vraag 9) en de aanvulling uit dit extra onderzoek naar het vestigingsklimaat voldoende concrete opties schetsen over hoe het vestigingsklimaat verder kan worden versterkt.
Bent u bereid de fiscale bouwstenen, zoals aan de Kamer toegestuurd, aan te vullen met concrete fiches ter verbetering van het vestigingsklimaat, in het belang van ons verdienvermogen?
De Kamer heeft op 11 juni 2019 via een motie12 verzocht tot het instellen van een onafhankelijke commissie die adviseert over maatregelen om de belasting over winsten van multinationals eerlijker te maken, terwijl Nederland aantrekkelijk blijft voor Nederlandse hoofdkantoren. Het rapport van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals (de Adviescommissie) is op 15 april jl. aan uw Kamer aangeboden.13 In het syntheserapport «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel» dat op 18 mei jl. aan uw Kamer is aangeboden14 worden de voornaamste knelpunten van ons belastingstelsel in samenhang beschreven en hoe deze knelpunten kunnen worden aangepakt. Dit heeft 169 uitgewerkte beleidsopties opgeleverd die een breed spectrum beslaan. Het syntheserapport gaat daarbij ook specifiek in op het belasten van multinationals mede gebaseerd op het rapport van de Adviescommissie. Het gaat daarbij om het vinden van een goede balans in het belasten van multinationals en de aantrekkelijkheid van het fiscale vestigingsklimaat. De Adviescommissie adviseert diverse maatregelen die Nederland unilateraal kan nemen om de belastingheffing van multinationals eerlijker te maken. Hierbij heeft de Adviescommissie ook oog gehad voor de effecten daarvan op het fiscale vestigingsklimaat. Tegenover deze – grondslagverbredende – maatregelen stelt de Adviescommissie diverse compenserende maatregelen voor ter bevordering van het fiscale vestigingsklimaat. Deze maatregelen maken tevens deel uit van de 169 beleidsopties van het Bouwstenentraject.
Klopt het dat een van de «push-factoren» voor Nederland de relatief hoge lasten op arbeid zijn? Kunt u in de gevraagde verkenningen expliciet beleidsopties meenemen om dit te verbeteren?
Nederland heeft internationaal gezien relatief hoge lasten op arbeid. De hoge lasten kunnen voor sommige bedrijven een overweging zijn om Nederland te verlaten of zich niet in Nederland te vestigen wanneer deze lasten niet op wegen tegen de baten die gepaard zijn met zich vestigen in Nederland. In de «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel», zie ook het antwoord op vraag 8, komen ook de hoge lasten op arbeid aan de orde als één van de belangrijkste knelpunten van ons belastingstelsel en dat deze lasten – mede gelet op vergrijzing en een eventuele verdere groei van het aantal zelfstandigen – beter kunnen worden verlaagd, door de lasten te verschuiven naar andere grondslagen. In de «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel» worden diverse beleidsopties geschetst om de lasten op arbeid te verlagen.
Kunt u de Kamer nog voor de zomer informeren over welke stappen het kabinet op bovenstaande punten zet de komende tijd?
Het kabinet heeft de vragen zo snel mogelijk beantwoord. Helaas is het net niet gelukt deze voor het reces naar uw Kamer te sturen.
De vraag naar woningen |
|
Julius Terpstra (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «PBL: vraag naar appartementen neemt alleen maar toe»1 en de reactie daarop «En tóch moeten we meer eengezinswoningen bouwen»2
Ja.
Deelt u de conclusie van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) dat «de vraag naar appartementen alleen maar toeneemt»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
We hebben te maken met een groot woningtekort in Nederland. In alle segmenten is er een grote vraag naar woningen. Met een toenemend aantal eenpersoonshuishoudens kan dit zich in specifieke gemeenten uiten in een stijgende vraag naar appartementen. In andere gemeenten kan dit zich uiten in een grote vraag naar eengezinswoningen of woningen voor een specifieke doelgroep.
Deelt u de conclusie van het genoemde rapport «Stop de fixatie op binnenstedelijke appartementen»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het verschilt per gemeente – en soms zelfs binnen een gemeente tussen verschillende buurten – wat de woonbehoefte is en hoe de bestaande woningvoorraad er uit ziet. Daardoor zullen er ook verschillen zijn in wat er bijgebouwd moet worden. In sommige gemeenten zal daarbij een focus liggen op appartementen en in andere gemeenten op eengezinswoningen.
Vindt u dat in de huidige bouwplannen de woonvoorkeuren van mensen voldoende tot uiting komen?
Gemeenten maken hun woningbouwplannen veelal op basis van verschillende onderzoeken, waarbij zij kijken naar demografische ontwikkelingen, de huidige voorraad en woonwensen.
Vindt u dat de vraag naar woonwensen van mensen gebaseerd moet zijn op woonwensenonderzoek of op basis van cijfers naar wat ze daadwerkelijk doen? In welke mate moet de «betalingsbereidheid» daarbij een rol spelen?
Bij woningbehoefteonderzoek is het zowel wenselijk dat er zicht is op de woonwensen als op het daadwerkelijke gedrag van huishoudens. De betalingsbereid biedt daarbij eveneens relevante inzichten. Het WoonOnderzoek Nederland, dat het CBS op verzoek van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties periodiek uitvoert, is er onder meer op gericht om deze drie componenten in beeld te brengen.
Deelt u de conclusie van het PBL dat de betalingsbereidheid van consumenten per vierkante meter groter is voor een appartement dan voor een rijtjeshuis en dat er daarom meer vraag naar appartementen is? Zo ja, wat vindt u van de gedachte dat de hogere prijs per vierkante meter voor appartementen vooral een gevolg is van grote woningtekorten in het lage segment tot € 250.000 in stedelijke regio’s?
Dat het woningtekort met name in stedelijke regio’s groot is, is recent gebleken uit de Primos prognose van 2020. In het rapport «Vooruitzichten bevolking, huishoudens en woningmarkt, Prognose en Scenario’s 2020–2035» (ABF-research) dat ik in juni aan uw Kamer heb aangeboden wordt inzicht geboden in de gewenste voorraad mutaties om zo goed mogelijk bij de kwalitatieve woningbehoefte aan te sluiten. Deze mutaties kunnen zowel gerealiseerd worden door nieuwbouw, als door het aanpassen van de bestaande voorraad. Uit dit rapport blijkt dat met name de behoefte aan betaalbare en middeldure huur- en koopwoningen groot is. Door middel van de woningbouwimpuls stimuleer ik de woningbouw in deze segmenten.
Het is aan lokale overheden om onder meer op basis van de lokale consumentenvoorkeuren, de bestaande voorraad en het type bouwlocatie te bepalen welk type woning het beste gebouwd kan worden en op welke plek. Zoals ook het PBL constateert zijn woningmarkten regionale markten, die ook qua vraag en aanbod van elkaar kunnen verschillen. Daarbij geldt overigens ook dat het over het algemeen geen of-of keuze is, maar en-en – elke woningmarkt heeft een brede waaier aan woningtypen en woonmilieus nodig.
Deelt u de conclusie dat in stedelijke regio’s bijna alleen nog maar kleine appartementen met een hoge prijs per vierkante meter worden verkocht en dat de aankoop van een appartement in lagere segmenten daarom een keuze «in armoede» is, aangezien een rijtjeswoning op de gewenste plek niet meer te betalen is?
Hoe meer stedelijk het gebied is, hoe kleiner het gemiddelde vloeroppervlak per woning is. Bovendien treft men in stedelijke gebieden meer appartementen in de woningvoorraad dan in minder stedelijke gebieden. Daarnaast kenmerken veel stedelijke regio’s zich door een krappe woningmarkt en in samenhang daarmee door een hoge prijs per vierkante meter. Binnen de wensen en mogelijkheden maakt de woonconsument een afweging.
Wat vindt u van de stelling dat het niet gaat om een prijseffect van consumentenvoorkeur, zoals PBL meent, maar om een krappe markt met weinig keuzemogelijkheden?
Het een sluit het ander niet uit. Het is bekend dat het huidige tekort de prijzen doet stijgen. Echter, ook een grote behoefte aan een specifiek woontype – zoals appartementen – kan ervoor zorgen dat er nog meer vraag komt dan aanbod.
Bent u bereid het PBL te vragen met een nadere onderbouwing te komen waarbij de vraag wat de woonvoorkeuren zijn vanuit meerdere invalshoeken wordt bezien? Wilt u vragen om daarbij tenminste woonwensen, aantallen woningverkopen, verhuizingen en de prijzen van woningen (en prijs per m2) betrekken?
In de kernpublicatie van het WoonOnderzoek Nederland (WoON 2018) «Ruimte voor wonen» en de Staat van de Woningmarkt 2020 is uitgebreid ingegaan op de woonwensen, aantallen verkopen, gerealiseerde verhuizingen (zowel van doorstromer als starters). Vooralsnog bieden deze twee studies voldoende inzicht in het genoemde vraagstuk en ben ik op dit moment niet voornemens om het PBL te vragen aanvullend onderzoek te doen.
Deelt u de conclusie dat als de woningbehoefte zoals dat uit het recente WoON blijkt, als basis genomen wordt voor het beoogde bouwprogramma, dat betekent dat de nadruk op doorstromers ligt en dat dat bijna 600.000 huishoudens betreft, met langere verhuisketens?
In afgelopen jaren zijn er rond de 70 duizend nieuwbouw woningen per jaar gerealiseerd. Per jaar verhuizen rond de 500 duizend huishoudens. Dit betekent dat het merendeel van de huishoudens naar een bestaande woning verhuist. Bij het opstellen van het beoogde bouwprogramma dient rekening gehouden te worden met de samenstelling van de bestaande voorraad en de woonvoorkeuren. Daarbij is op lokale en regionale schaal maatwerk noodzakelijk: bouwen wat aansluit bij de wensen van de lokale consument. In de ene situatie kan dit beteken dat er voor doorstromers gebouwd moet worden in de andere voor starters. Indien er voor doorstromers wordt gebouwd kan dit inderdaad leiden tot minimaal één vervolgverhuizing.
Deelt u de conclusie dat lange verhuisketens een positief effect hebben voor de gehele woningmarkt omdat doorstromers met hogere inkomens woningen achter laten voor de middeninkomens, die laten op hun beurt goedkopere bestaande woningen achter laten voor starters? Deelt u ook de conclusie dat dit effect niet of amper wordt bereikt met appartementen?
Een lange verhuisketen zorgt ervoor dat er meer doorstroming op de woningmarkt plaatsvindt. Verhuisketens kunnen zowel op gang worden gebracht door de bouw van eengezinswoningen als door appartementen. Dit hangt af van de lokale vraag naar deze woningtypen.
Daarnaast is het ook relevant om te kijken waar in kwantitatieve zin de grootste woningbehoefte is en of deze gebieden geschikt zijn voor de bouw van eengezinswoningen of appartementen. In de grote steden zijn op dit moment de grootste woningtekorten. Vaak zijn deze locaties niet geschikt voor eengezinswoningen of is het met de bouw van eengezinswoningen niet mogelijk om aan de kwantitatieve woningbehoefte te voldoen.
Deelt u de conclusie van het PBL dat de betalingsbereidheid, afgemeten aan de vierkantemeterprijs, de juiste maat moet zijn om te bepalen wat mensen écht belangrijk vinden bij hun woningkeuze? Heeft het PBL, naar uw visie, daarbij voldoende aandacht voor de beperkingen of effecten van een krappe woningmarkt?
Iedereen heeft eisen en wensen aan een woning. Aan de eisen moet voldaan worden en wensen zijn mooi om te hebben. Voor veel mensen zal budget een eis zijn, die beperkingen oplegt aan de wensen aan een woning. De marktomstandigheden kunnen daarbij een beperkende factor zijn, maar zullen door veel mensen ook al meegewogen worden in hun wensenlijst.
Deelt u de gedachte dat bij beperkte financiële middelen consumenten vaker voor een appartement kiezen, simpelweg omdat dat woningtype gemiddeld de laagste woningprijs heeft en omdat men weinig keuze en middelen heeft men dat op de koop toe neemt?
Bij beperkte financiële middelen zal vaker voor een appartement worden gekozen, omdat dit de betaalbare optie is. Het is belangrijk dat huishoudens een hypotheek afsluiten die zij kunnen dragen. Om de beschikbaarheid van woningen uit te breiden stimuleer ik de bouw van goedkope woningen via de woningbouwimpuls en de korting in de verhuurderheffing.
Deelt u de conclusie dat er vooral behoefte bestaat aan meer eengezinswoningen in diverse, vooral groene woonmilieus, dat die woningbouw voor veel doorstroming op de woningmarkt zorgt, met langere verhuisketens en dat daardoor vooral goedkopere woningen vrij komen voor starters en andere huishoudens met een lager inkomen?
Waar exact behoefte aan is, is per gemeente verschillend. Bij het programmeren van de woningbouw is het belangrijk om te kijken naar de woonbehoefte en de bestaande voorraad. Op die manier kan ook gekeken worden naar doorstromingskansen. Dit kan echter ook gebeuren door appartementen te bouwen voor ouderen, die vervolgens vaak een ruime gezinswoning achter laten.
Het bericht 'Gommers ziet geen verschil tussen Efteling en kermis: ’Virus niet verspreiden’' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Gommers ziet geen verschil tussen Efteling en kermis: «Virus niet verspreiden»»?1
Ja, dat ken ik.
Wat vindt u van de analyse van de voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Intensive Care, namelijk dat er geen verschil is tussen de kermis of Efteling, maar het erom gaat het virus niet aan elkaar te verspreiden en dat bij goede plannen kermisbezoek door families mogelijk moet zijn? Betrekt u deze analyse bij uw besluitvorming?
De versoepelingen zoals 24 juni jl zijn aangekondigd door het kabinet geven weer perspectief voor de branche. In dierentuinen, pretparken en andere buitenlocaties met doorstroom van bezoekers is 1,5 meter afstand de regel (locaties zorgen zelf voor naleving van deze regel). Er geldt geen maximumaantal personen. Dit is ook van toepassing op kermissen.
Bent u bekend met het pamflet van de vrouwelijke kermisexploitanten en het pleidooi van de Nederlandse kermisexploitanten voor duidelijkheid en perspectief? (H)erkent u de culturele en traditionele waarde van kermissen en deelt u onze zorg dat hun continuïteit als gevolg van de coronacrisis flink onder druk staat?
Ja, ik ben bekend met het pamflet van de vrouwelijke kermisexploitanten. Ik begrijp de zorg over de continuïteit van kermissen als gevolg van de coronacrisis. De versoepelingen zoals 24 juni jl zijn aangekondigd door het kabinet zullen weer voor perspectief zorgen bij de branche.
De culturele waarde van de kermis voor ons land is groot. Het belang blijkt onder andere uit de opname van de kermiscultuur in het Netwerk immaterieel erfgoed Nederland, zoals door het Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland (KIEN) dat Netwerk en Inventaris immaterieel erfgoed coördineert, is vastgelegd. De rijksoverheid voert met Netwerk en Inventaris een van de verplichtingen van het UNESCO-verdrag inzake de Bescherming van Immaterieel Cultureel Erfgoed uit. Ook het KIEN heeft de impact van het Covid-19 virus op de immaterieel erfgoedsector geïnventariseerd.
Net als voor andere sectoren staan ook voor de kermissector de regelingen uit het Tweede Noodpakket open. Het kabinet heeft uw kamer over dit noodpakket op 20 mei jl per brief geïnformeerd.
Wat is de uitkomst van het gesprek van de evenementenbranche, waarbij ook een vertegenwoordiging van de kermissen aanwezig was, met de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister voor Medische Zorg op 10 juni jongstleden, waaraan de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat tijdens het AO Telecommunicatie op 11 juni jongstleden refereerde? Worden de kermissen meegenomen in de field labs(experimenten) waarover de Staatssecretaris sprak, om voor de verschillende typen evenementen te bezien welk perspectief er mogelijk is? Wordt de Kamer over de resultaten van deze field labsgeïnformeerd en op welke termijn?
Het was een open en constructief overleg waarbij de evenementensector breed vertegenwoordigd was. Zo ook de kermisbranche. Er is afgesproken dat de sector in kaart brengt wat de impact is van de beperkende maatregelen op hun verdienvermogen. Daarnaast hebben de vier bewindslieden steun uitgesproken voor het fieldlab van de sector. Hierin zullen belangrijke vraagstukken rondom gezondheidsrisico’s van binnen- en buiten events, logistieke vervoers/ bezoekers-stromen en de impact daarvan op openbare ruimtes onderzocht worden. Daarnaast zal gekeken worden hoe digitale technologie ingezet kan worden om de verdienmodellen rondom life bijeenkomsten te versterken. De resultaten hiervan kunnen gebruikt worden bij de verdere afweging rondom de Kabinetsmaatregelen die van toepassing zijn op de sector. Ik zal de Kamer hierover informeren.
Wanneer verwacht u, gegeven het signaal dat de kermissen en de Kamer deze week hebben afgegeven, de kermissen duidelijkheid te kunnen bieden over wat op korte en op middellange termijn wel/niet mogelijk is?
De versoepelingen zoals 24 juni jl zijn aangekondigd door het kabinet geven meer duidelijkheid aan de branche.
Het heropenen van de sekswerksector |
|
Steven van Weyenberg (D66), Achraf Bouali (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kunt u toelichten of de Nederlandse sekswerksector ook kan worden heropend met een soortgelijk protocol als in België, waar het uitoefenen van sekswerk weer mogelijk is onder voorwaarden van een met de sector opgesteld hygiëneprotocol? Zo nee, kunt u uiteenzetten waarom dit in België wel mogelijk zou zijn en in Nederland niet?
De sekswerksector mag per 1 juli weer open. Het OMT oordeelt in het advies van 23 juni dat het risico in deze sector niet geheel kan worden weggenomen, maar acht het risico voor opening van de sector beperkt. Het kabinet heeft er door de huidige gezondheidssituatie en met door de sector opgestelde protocollen vertrouwen in dat opening op een zo veilig mogelijke manier kan plaatsvinden.
In de protocollen wordt stilgestaan bij de volgende elementen: algemene hygiënemaatregelen, hoe om te gaan met ziekteverschijnselen bij sekswerkers, voor de dienstverlening te nemen maatregelen, schoonmaak en handen wassen. Hiermee is aangesloten bij de algemene adviezen en richtlijnen van het RIVM (zoals de hygiënerichtlijn voor seksbedrijven en sekswerkers, en de gezondheidscheck van het RIVM) en het OMT-advies. Het protocol uit Nederland komt op verschillende elementen overeen met het hygiëneprotocol zoals in België wordt gehanteerd.
De protocollen zijn opgesteld door de sector, maar vanuit de overheid is advies gegeven over de navolging van de genoemde richtlijnen. Naar aanleiding van het OMT-advies zal het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) deze week aan de sector nader advies over de protocollen terugkoppelen.
Kan deze vraag met spoed beantwoord worden?
Ja.
Het bericht ‘De ja-knikkers van Hugo’. |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «De ja-knikkers van Hugo»?1
Ik heb kennisgenomen van het artikel. In onderstaande antwoorden zal ik in meer detail ingaan op mijn reactie op het artikel.
Wat is uw reactie op de constatering «Aansturing van de Minister komt laat, is onduidelijk en soms zelfs volkomen onrealistisch, waardoor cruciale maatregelen tegen corona onnodige vertraging oplopen»?
Er vindt continu overleg plaats met de GGD’en om gezamenlijk te beoordelen wat er nodig is om Covid-19 zo goed mogelijk te bestrijden. Ik kan mij daarom niet vinden in de kwalificatie zoals deze in het artikel wordt gegeven.
Deelt u de mening dat bezuinigingen en decentralisaties de Gemeentelijke Gezondheidsdiensten (GGD’en) hebben uitgeput waardoor zij nu financieel kwetsbaar zijn?
Nee, deze mening deel ik niet. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
Kunt u aangeven wat de uitgaven voor de GGD’en in Nederland zijn geweest sinds 2010? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken? Zo nee, waarom niet?
Ten tijde van het Stimuleringsprogramma Betrouwbare Publieke Gezondheid is door AEF onderzoek gedaan naar taken, mensen en middelen van de GGD’en met als titel «GGD’en in beeld». Ik heb uw Kamer bij brief2 van 12 september 2017 dit onderzoek toegestuurd. Uit dit onderzoek blijkt onder andere dat alle GGD’en de taken uit de Wet publieke gezondheid (Wpg) goed kunnen uitvoeren. Ook zijn zij goed ingericht op veranderende omstandigheden en innovatie. Tussen 2017 en heden zijn er door mij geen aanpassingen gedaan in de taakopdracht zoals deze voor gemeenten in de Wpg is opgenomen. Ik acht dit onderzoek daarom voor nu nog steeds actueel en zie geen aanleiding om dit onderzoek te herhalen. Op 24 juni is de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) gestart met een onderzoek naar de kwaliteit van de teststraten en het bron- en contactonderzoek (BCO) dat door de GGD’en wordt uitgevoerd bij het opsporen en voorkomen van het verspreiden van het coronavirus.
Deelt u de mening dat het werk van de GGD’en nu cruciaal is? Heeft u spijt van de jarenlange bezuinigingen en decentralisaties van de GGD’en? Krijgen zij structureel meer geld om hun werk te doen?
Ik deel uw mening dat het werk van de GGD’en van groot belang is in de (preventieve) publieke gezondheidszorg en in de bestrijding van de crisis.
Op basis van de Wpg hebben gemeenten de verantwoordelijkheid om, via een gemeenschappelijke regeling, een gemeentelijke gezondheidsdienst in te stellen en in stand te houden. De gemeenten zijn daarmee eigenaar, financier en opdrachtgever van de GGD’en. Het is aan de gemeenten om goede afspraken te maken met hun GGD en daar een realistische financiering tegenover te stellen. Als GGD’en voor hun taken structureel meer geld nodig hebben, dan adviseer ik hen hierover in gesprek te gaan met de gemeenten. In de bestuurlijke overleggen op 2 juni en 14 juli zijn er nadere afspraken gemaakt met de VNG en GGD GHOR Nederland over het vergoeden van Covid-19 gerelateerde kosten. De GGD’en hebben dit onlangs in kaart laten brengen door een onafhankelijk onderzoeksbureau.
Klopt het dat verschillende GGD’en al maanden wisten dat een grootschalig bron- en contactonderzoek nodig was? Begrijpt u tegelijkertijd dat de GGD’en voordat zij mensen gaan aannemen, moeten weten dat zij daarvoor het benodigde geld krijgen?
In de Wpg ligt de taak van GGD’en verankerd om in het kader van infectieziektebestrijding bron- en contactonderzoek uit te voeren. Het is daarmee de verantwoordelijkheid van de GGD’en zelf om op te schalen als er meer bron- en contactonderzoek dient te worden uitgevoerd en aan te geven welke financiële middelen daarvoor nodig zijn. Daar hebben ze niet eerst een opdracht van mij voor nodig. Op 17 april heb ik hen gevraagd om in een opschalingsplan te duiden wat zij nodig hebben om meer bron- en contactonderzoek uit te kunnen voeren. Dit opschalingsplan is op 15 mei 2020 gepubliceerd. Ook in de maanden april en mei hebben GGD’en hun capaciteit al opgeschaald. Mijn boodschap richting de GGD’en is voortdurend geweest dat zij moesten plannen en handelen zonder op voorhand financiële belemmeringen in te calculeren. Daarbij heb ik aangegeven dat het Rijk de meerkosten voor de Coronabestrijding vergoedt.
Is het waar dat de GGD’en pas 17 april 2020 de opdracht kregen om een plan te maken voor meer bron- en contactonderzoek? Waarom duurde het tot 6 mei 2020 voordat de GGD’en enige duidelijkheid kregen over wat er van hen verwacht werd?
Zie ook mijn antwoord op vraag 6. Het bron- en contactonderzoek is al sinds jaar en dag taak van de GGD’en, de wettelijke grondslag hiervoor ligt in de Wpg. De GGD’en weten dus wat er van hen verwacht wordt. De meeste GGD’en hebben vanaf de start van de uitbraak in Nederland ook bron- en contactonderzoek uitgevoerd. Het Protocol bron- en contractonderzoek Covid-193 geeft hier een nadere invulling aan. Dit aangepaste protocol is 6 mei gepubliceerd. Echter, voor dat moment is het protocol uitgebreid besproken in het landelijk overleg infectieziektebestrijding, waar ook een vertegenwoordiging vanuit de GGD’en in zit. Er bestond dus al eerder duidelijkheid over de specifieke invulling van het bron- en contactonderzoek. Wel is op 17 april de GGD’en gevraagd wat met de ontwikkeling van een app, de personele consequentie zou zijn ten aanzien van bron- en contactonderzoek en hierover een voorstel te ontwikkelen.
Hoe kan het dat de GGD’en half mei 2020 een brandbrief hebben gestuurd aan het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport maar dat het ministerie aangeeft dat het signaal van de GGD’en over de benodigde financiële duidelijkheid bij hen niet bekend is?
Ik heb de brief van onder andere GGD GHOR Nederland en de VNG van 11 mei 2020 ontvangen. In die brief wordt aandacht gevraagd voor de financiële consequenties van de Covid-19 maatregelen voor gemeenten en GGD’en. De reactie op deze brief heb ik besproken in het lopend overleg met de betreffende partijen. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 aangaf, zijn er in het bestuurlijk overleg nadere afspraken gemaakt met de VNG en GGD GHOR Nederland over het vergoeden van Covid-19 gerelateerde kosten. Ik heb altijd aangegeven dat het Rijk de meerkosten voor de Coronabestrijding vergoedt.
Welke gevolgen heeft het misverstand tussen het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en de GGD’en over benodigde duidelijke richtlijnen gehad? Hoe is dit misverstand precies ontstaan? Bent u van mening dat het RIVM duidelijker had moeten communiceren over wat van de GGD’en werd verwacht?
Het RIVM past het protocol voor bron- en contactonderzoek geregeld aan om deze te laten aansluiten bij de laatste (internationale) inzichten. Dit doet het RIVM in goed overleg met de GGD’en en andere relevante veldpartijen. De communicatie verloopt onder andere via zogenaamde inf@ct berichten, een communicatiemiddel dat al jaren gebruikt wordt om professionals op de hoogte te stellen van bijvoorbeeld aanpassingen in richtlijnen.
Vindt u het logisch dat de GGD’en via de persconferentie hoorden wat er van hun werd verwacht qua bron- en contactonderzoek? Begrijpt u dat de GGD’en zich overvallen voelden? Vindt u het logisch dat GGD’en vervolgens binnen 24 uur na de persconferentie op de gepresenteerde plannen moesten reageren?
De GGD’en zijn op allerlei plekken vertegenwoordigd bij het besluitvormingsproces. Een vertegenwoordiger van de GGD’en is lid van het Outbreak Management Team (OMT) en de GGD is vertegenwoordigd in het Bestuurlijk Afstemmingsoverleg (BAO). Daarnaast is er regelmatig overleg met de directeuren publieke gezondheid van de GGD’en, waar wordt gesproken over het beleid voor testen en traceren. Besluitvorming vindt steeds na goed overleg plaats. Aangezien definitieve interdepartementale besluitvorming vaak plaatsvindt op de dag van de persconferentie, kort nadat het OMT zijn adviezen heeft uitgebracht, is het niet onrealistisch dat GGD-medewerkers via de persconferentie te horen krijgen welke besluiten er zijn genomen alvorens zij allemaal zijn ingelicht via de eigen vertegenwoordiging.
Vindt u het logisch dat de GGD’en via de persconferentie hoorden van de app die het GGD-werk zou moeten ondersteunen? Waarom is dit niet met de GGD’en overlegd en is niet aan de GGD’en gevraagd waar zij precies behoefte aan hebben? Bent u het ermee eens dat een niet goed functionerende app de GGD’en alleen maar extra werk oplevert?
Zie ook mijn antwoord op vraag 10. Het verkennen van de digitale mogelijkheden om het bron- en contactonderzoek te ondersteunen wordt wel degelijk ook met vertegenwoordigers van de GGD’en besproken. Naar aanleiding van het advies van het OMT om de mogelijkheden voor ondersteuning van bron- en contactopsporing met behulp van mobiele applicaties te onderzoeken is dit opgepakt. Hier was ook de GGD bij betrokken. Omdat dit duidelijk werd op de dag van de persconferentie, is het niet onrealistisch dat GGD-medewerkers via de persconferentie te horen krijgen welke besluiten er zijn genomen alvorens zij allemaal zijn ingelicht via de eigen vertegenwoordiging. De GGD is vervolgens nauw betrokken geweest bij het opstellen van programma’s van eisen voor de digitale middelen. Ook participeert de GGD in en geeft in sommige gevallen leiding aan verschillende gremia die zijn ingericht om samen te komen tot digitale middelen die effectief bijdragen aan de bestrijding en de GGD ondersteunen dan wel aanvullen in het uitvoeren van hun werkzaamheden op dit terrein.
Dergelijke middelen zullen ook alleen worden ingevoerd als ze bijdragen aan de bestrijding van de epidemie. Daarom zal mogelijke invoering zorgvuldig gebeuren.
Waarom is de mening van de GGD’en over de datum waarop versoepelingen mogelijk zouden zijn niet meegenomen?
De versoepelingen in maatregelen zijn getroffen op basis van een advies van het OMT en van het BAO. In beide zit een vertegenwoordiging van de GGD’en. Hiermee is het perspectief van de GGD’en geborgd.
Het artikel schrijft daarnaast dat er nauwelijks overleg was met de GGD’en over de datum 1 juni vanaf wanneer iedereen met klachten zich kon laten testen. Hierover heb ik echter intensief overleg gehad met vertegenwoordigers van de GGD. Er is uitgebreid gesproken over mogelijke opstartrisico’s en inschattingen over de te verwachten vraag naar testen en BCO op basis van ervaringen tot dat moment en de cijfers van het RIVM. Vervolgens is het gezamenlijke besluit genomen om op 1 juni te beginnen. Hierbij hebben verschillende factoren een rol gespeeld: de snelheid van de regionale en landelijke opschaling van de GGD’en, het aantal beschikbare testlocaties, de beschikbare testmaterialen en laboratoriumfaciliteiten en de ICT die grootschalig testen ondersteunt.
Klopt het dat Nederland geen landelijke crisisstructuur heeft om epidemieën te bestrijden? Is het daarnaast waar dat de Raad van State al in 2009 hiervoor waarschuwde? Waarom is er in al die jaren niets gedaan met deze waarschuwing?
Dit klopt niet. In artikel 7 Wpg is vastgelegd dat de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport leiding geeft aan de bestrijding van infectieziekten in Nederland. Het RIVM bekleedt daarnaast een zeer belangrijke rol in de landelijke coördinatie van de infectieziektebestrijding. Daar waar de vraag betrekking heeft op het advies van de Raad van State bij de wijziging van de wet Publieke Gezondheid uit 2009 onder meer in verband met de Wet veiligheidsregio’s, herken ik de waarschuwing die in de vraagstelling aan de Raad van State wordt toegeschreven niet. De Raad van State heeft destijds wel een opmerking geplaatst bij de planvorming rond de infectieziektebestrijding. Hierop is gereageerd ten tijde van de wetswijziging.
Waarom is er niets gebeurd met het signaal dat de GGD’en in 2014 gaven dat hun organisaties niet voorbereid waren op een grote infectieziekte-uitbraak? Wat zijn de resultaten van het stimuleringsproces dat toen (budgetneutraal) is gestart?
Op basis van de signalen van de GGD’en in 2014 is gestart met een meerjarig Stimuleringsprogramma Betrouwbare Publieke Gezondheid. In de looptijd van dit programma is met de vier betrokken partijen (VWS, VNG, RIVM en GGD GHOR Nederland) onderzocht of de uitvoering van de taken uit de Wet Publieke Gezondheid (Wpg) op orde en goed geborgd is. In de brief van 12 september 20174 is uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van dit programma. In deze brief wordt geconcludeerd dat het Stimuleringsprogramma heeft laten zien dat het stelsel van de publieke gezondheid, zowel op landelijk als op lokaal niveau op orde is. Het is van belang dat de betrokken partijen deze kwaliteit ook in de toekomst hooghouden. De samenwerking van de vier betrokken partijen is geborgd in het bestuurlijk overleg publieke gezondheid, dat jaarlijks twee tot drie keer wordt georganiseerd.
In die periode heeft ook de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, mede naar aanleiding van dat signaal, onderzoek gedaan naar de infectieziektebestrijding en daar twee keer over gerapporteerd. (https://www.igj.nl/documenten/rapporten/2016/11/3/vervolgonderzoek-ggd-infectieziektenbestrijding). De conclusie in 2016, na het tweede deel van het onderzoek, was dat de infectieziektebestrijding er in Nederland goed voor stond.
Vindt u dat gemeenten verantwoordelijk moeten zijn voor infectieziektebestrijding? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in de Wpg is beschreven draagt het college van burgemeester en wethouders zorg voor de uitvoering van de algemene infectieziektebestrijding. Hiertoe behoort in ieder geval dat zij algemene preventieve maatregelen op dit gebied neemt en bron- en contactopsporing uitvoert. De voorzitter van de veiligheidsregio draagt zorg voor de (voorbereiding van de) bestrijding van een epidemie van een infectieziekte behorend tot groep A. Covid-19 behoort tot deze groep A sinds 28 januari 2020. Overigens, zoals in antwoord op vraag 13 is aangegeven, ligt in artikel 7 Wpg vastgelegd dat de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport leiding geeft aan infectieziektebestrijding behorend tot groep A. Ik vind dat wij met deze structuur op een adequate wijze infectieziektebestrijding vormgeven.
Het bericht dat vrouwelijke ambtenaren op de werkvloer worden gediscrimineerd en geïntimideerd |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Vrouwelijke ambtenaren onder de 35 vaakst lastiggevallen op het werk»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de resultaten uit de onderzoeksnotitie «Sociale veiligheid Rijk» zorgelijk zijn?2 Deelt u de mening dat de percentages van respondenten, die aangaven dat ze in het afgelopen jaar ongewenst gedrag door zowel collega’s als klanten hebben ervaren, veel te hoog zijn?
Laat ik vooropstellen dat elk geval van een ongewenste omgangsvorm er één te veel en dus zorgelijk is. Juist om deze reden is het belangrijk dat Rijksbreed de aandacht voor het creëren van een veilige werkomgeving, waarvan psychologische en sociale veiligheid de basis vormen, permanent op de agenda blijft staan. De werkgever dient constant alert te zijn om ongewenste gedragingen te voorkomen en zo veel mogelijk tegen te gaan. Daarop is en blijft het beleid binnen de sector Rijk gericht.
Heeft u inzicht in hoeveel impact discriminatie en intimidatie op het welzijn en functioneren van ambtenaren heeft? Is het waar dat discriminatie en intimidatie van invloed zijn op beslissingen die ambtenaren nemen?
Uit verschillende brede onderzoeken blijkt dat werknemers psychosociale arbeidsbelasting (o.a. ongewenste omgangsvormen zoals discriminatie, intimidatie en pesten) ervaren als een factor bij het ontstaan van bijvoorbeeld burn-out klachten3. Gelet hierop lijkt het me aannemelijk dat dergelijke ongewenste omgangsvormen van invloed zijn op welzijn en functioneren en daarmee ook op beslissingen van ambtenaren. Inzicht in hoeveel impact ongewenste omgangsvormen op ambtenaren hebben, heb ik echter niet omdat hiernaar geen kwantitatief onderzoek is gedaan.
Deelt u de mening dat de uitvoering van de motie Sjoerdsma c.s. inhoudt dat, op basis van de resultaten uit het onderzoek «Sociale veiligheid Rijk», meer maatregelen genomen dienen te worden om discriminatie en intimidatie tegen te gaan?3
Het voorkomen van discriminatie en intimidatie is een zaak van lange adem, vereist veel doorzettingsvermogen en een consistente aanpak. Daarvoor is een cultuurverandering nodig. Dat is in mijn optiek niet zomaar te bewerkstelligen door meer maatregelen te nemen, maar door deze problemen blijvende aandacht te geven en consistent aan te pakken. Hier ligt niet alleen een rol voor het Rijk als werkgever maar ook zeker voor allen die bij de rijksoverheid werkzaam zijn. Het is belangrijk dat cultuur en gedrag bespreekbaar zijn en we ook elkaar durven aan te spreken op zaken die onveilig of onprettig voelen. Dat betekent ook dat het bespreekbaar maken van discriminatie en intimidatie binnen de organisatie moet worden aangemoedigd en «beloond». Hier ligt uiteraard een sleutelrol bij leidinggevenden.
Deze onderwerpen hebben en houden de komende periode de bijzondere aandacht. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) zal initiatief nemen om samen met de andere ministeries te verkennen wat aanvullend nog verder kan worden gedaan om discriminatie en intimidatie tegen te gaan. Ondertussen zijn we bezig met het opzetten van workshops over sociale veiligheid waarin aandacht wordt besteed aan interculturele communicatie. Voorts is op initiatief van het Ministerie van BZK besloten om de komende jaren integriteit en sociale veiligheid binnen de sector Rijk beter te monitoren en het beleid waar nodig bij te sturen.
Bent u van mening dat de maatregelen die de afgelopen jaren zijn genomen, zoals het instellen van vertrouwenspersonen en het aanbieden van workshops, nog niet genoeg resultaat hebben opgeleverd? Zo ja, hoe komt dat? Zo nee, waarom vindt u van niet?
In de afgelopen periode is er veel veranderd en verbeterd binnen de integriteitsinfrastructuur en er wordt blijvend aan gewerkt. Ik heb de Tweede Kamer met mijn brief van 2 juli jl. geïnformeerd over de verdere verbetering van het integriteitsbeleid, bijvoorbeeld op het gebied van vertrouwenspersonen en het meldproces.
Met de genomen maatregelen is het beoogde resultaat echter helaas nog niet volledig behaald. We moeten ons realiseren dat, ondanks onze gerichte inspanningen, het probleem (niet alleen bij de sector Rijk) zeer complex en diepgeworteld is waarbij er geen eenvoudige, pasklare oplossingen voorhanden zijn. Consistentie en vasthoudendheid zijn essentieel. Zoals ik in mijn antwoord op de vorige vraag heb aangegeven krijgen integriteit en sociale veiligheid binnen de sector Rijk ook de komende periode structureel aandacht.
Vindt u dat de maatregelen die tot nu toe zijn genomen en die u, zoals u in uw Kamerbrief aankondigt, zal gaan nemen, voornamelijk zijn gericht op interne en nog te weinig op externe discriminatie en intimidatie?4 Zo ja, hoe komt dat? Zo nee, waarom vindt u van niet?
De Kamerbrief staat voornamelijk in het teken van de onderzoeken die naar aanleiding van de motie-Sjoerdsma bij de ministeries zijn uitgevoerd. Dit verklaart waarom de genoemde maatregelen voornamelijk zijn gericht op interne discriminatie en intimidatie.
Dit betekent echter niet dat er geen maatregelen worden genomen tegen externe ongewenste omgangsvormen. Het Ministerie van BZK zet zich, ook in navolging van het programma Veilige Publieke Taak, in voor veilig werken in het openbaar bestuur. Overheidswerkgevers, die de primaire verantwoordelijkheid dragen voor een veilige werkomgeving voor hun werknemers, worden ondersteund om een veilige werkomgeving te creëren door ze in staat te stellen (interne en externe) veiligheidsrisico’s te analyseren en afwegingen voor het afdekken van die risico’s te maken. Ook fungeert het Ministerie van BZK als kennismakelaar in diverse netwerken om het veilig werken te stimuleren.
Deelt u de mening dat de overheid zich in het kader van de MeToo-beweging en de recente antiracisme-protesten meer moet inzetten om discriminatie en intimidatie tegen te gaan? Zo ja, hoe?
De aanpak van racisme en discriminatie staat zeer hoog op de agenda van het kabinet. Tijdens het plenaire debat over institutioneel racisme van 1 juli 2020 zijn door de Tweede Kamer verschillende moties aangenomen over hoe de aanpak van racisme en discriminatie moet worden geïntensiveerd. Het kabinet wil deze aanpak in overleg met de maatschappij verder vormgeven. Daarom heeft de Minister-President samen met de meest betrokken bewindspersonen op het Catshuis gesprekken gevoerd met demonstranten tegen racisme. Deze gesprekken zijn in september voortgezet.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe het komt dat met name vrouwen van onder de 35 jaar te maken krijgen met intimidatie en met welke maatregelen de overheid dit adequaat tegen kan gaan? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer hierover informeren?
Machtsverschillen, stereotiepe denkbeelden en structureel ongelijke machtsverhoudingen spelen een rol in waarom (jonge) vrouwen vaker te maken krijgen met sociale onveiligheid. Dit geldt niet alleen voor de sector Rijk: helaas is van alle Nederlandse vrouwen 34% ooit slachtoffer geweest van seksueel geweld.
Het beleid is gericht op het creëren van een veilige werkomgeving voor elke werknemer, ongeacht leeftijd of geslacht. Een onderzoek voor een specifieke doelgroep acht ik op dit moment niet zinvol. Een dergelijk diepgeworteld maatschappelijk probleem is binnen de sector Rijk in mijn optiek niet zomaar op te lossen door specifieke maatregelen voor een doelgroep te nemen.
Ook voor deze vraag geldt dat er een cultuurverandering plaats dient te vinden en dat consistentie en vasthoudendheid essentieel zijn voor duurzame verandering.
Deelt u de mening dat ongelijke beloning ook onder discriminatie op de werkvloer valt? Kunt u aangeven wat de stand van zaken is omtrent beloningsverschillen tussen mannelijke en vrouwelijke ambtenaren, en kunt u daarbij ingaan op de motie Bergkamp c.s. die opriep tot een onderzoek?5
Zoals vastgelegd in de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB) is het verboden om onderscheid te maken in arbeidsvoorwaarden, daaronder begrepen de beloning, tussen vrouwen en mannen wanneer zij arbeid verrichten van gelijke waarde. Onder discriminatie op de werkvloer scharen we gedragingen van collega’s, leidinggevenden en externen die invloed hebben op de arbeidsomstandigheden op de werkvloer.
Op basis van onderzoek van het CBS kan worden geconcludeerd dat de loonkloof bij het Rijk kleiner is dan bij het bedrijfsleven en bij de overheid in zijn totaliteit. Het gecorrigeerde beloningsverschil is 3% bij het Rijk ten opzichte van 5% bij de overheid en 7% in het bedrijfsleven. Zoals de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft aangekondigd wordt gewerkt aan een onderzoek. Ik kan u alvast melden dat de enquête binnen dit onderzoek tot een hoge respons heeft geleid. De onderzoekers zijn momenteel bezig met de verwerking van de resultaten. Uw Kamer wordt naar verwachting in het najaar van 2020 over de resultaten en de appreciatie daarvan geïnformeerd.
Het onderzoek waaruit blijkt dat nog altijd één op de vijf reformatorische scholen het homohuwelijk moreel onacceptabel vindt |
|
Jasper van Dijk , Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Hoe acht u dat afwijzing van een homoseksuele levenswijze als strijdig met God woord, valt te verenigen met het bieden van een veilig schoolklimaat ook voor leerlingen die bij zichzelf een homoseksuele voorkeur ontdekken?1
In de samenleving bestaan verschillende opvattingen over goed leven en hoe dat in de praktijk moet worden gebracht. Het staat mensen vrij daarover verschillend te denken en, zoals geregeld in artikel 23 van de Grondwet, het staat scholen vrij die opvattingen in het onderwijs tot uitdrukking te brengen; het staat ouders vrij een school te kiezen die bij hen past. Ruimte voor verschil in denken en doen, en ook het uitdragen daarvan en/of de opvatting dat de eigen opvatting voorkeur heeft boven andere, is een wezenskenmerk van een open en vrije samenleving. Het afwijzen van mensen met andere ideeën of levenswijzen is in strijd met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat, het afwijzen van andere ideeën niet. Dat betekent concreet dat een LHBTI-leerling niet geweigerd of op andere wijze mag worden uitgesloten op school vanwege de seksuele oriëntatie of genderidentiteit.
Met het beroep op de vrijheid van onderwijs accepteert een school daarmee tegelijkertijd de rechten en vrijheden van anderen en dient zich daar rekenschap van te geven. Dat vraagt van scholen om, binnen de vrijheid die hen grondwettelijk toekomt, verantwoordelijkheid te nemen voor een schoolklimaat waarin jongeren kunnen uitkomen voor hun seksuele oriëntatie en waarin onderling respect centraal staat, en waarbij er wordt voldaan aan de wettelijke verplichtingen rondom burgerschap, sociale veiligheid en de kerndoelen. Daarbij hoort respect voor de Nederlandse wetgeving, bijvoorbeeld als het gaat om LHBTI-rechten. Als het schoolklimaat niet veilig is, zal de inspectie ingrijpen.
Hoe beziet u uw eigen verantwoordelijkheid nu u in de beantwoording van onze vragen aangeeft eraan te hechten te benadrukken dat bij de vrijheid van onderwijs ook verantwoordelijkheid hoort? Bent u naar aanleiding van de genoemde schoolprofielen en identiteitsverklaringen in gesprek gegaan met de Inspectie van het Onderwijs om hen te vragen erop toe te zien dat het schoolklimaat daadwerkelijk veilig is voor alle leerlingen?
Een school dient verantwoordelijkheid te nemen voor een veilig schoolklimaat, voor alle leerlingen. Als er signalen zijn dat het schoolklimaat niet veilig is, zal de inspectie ingrijpen. De inspectie houdt dus al toezicht hierop.
Betekent «het meelopen» van de aanscherping van de kerndoelen over seksuele en genderdiversiteit met de integrale herziening van het curriculum dat dit element uit het regeerakkoord in feite deze kabinetsperiode niet meer wordt uitgevoerd? Zo ja, welke overwegingen liggen hieraan ten grondslag? Zo neen, in hoeverre gaat dit element uit het regeerakkoord dan nog wèl deze kabinetsperiode worden gerealiseerd?
Ik acht het wenselijk dat we het geheel aan kerndoelen integraal bezien, en daar zijn we ook mee bezig. Op 10 juni jl. heb ik de Kamer geïnformeerd over de bijgestelde vervolgaanpak voor de integrale vernieuwing van het curriculum, met de aangepaste planning die hierbij hoort. Een van de redenen dat vertraging is ontstaan, is dat mede op verzoek van uw Kamer in 2019 meer tijd is genomen om het geheel aan voorstellen met het onderwijsveld te bespreken, zoals op 2 april 2019 per brief met u is gedeeld. In lijn met de bijgestelde vervolgaanpak en de bijbehorende planning wordt na de zomer van 2020 aangevangen met het formuleren van bijgestelde kerndoelen, waar ook de doelen ten aanzien van seksuele diversiteit in meelopen.