Het bericht 'Franse regering wil strengere regels voor Bitcoin' |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Franse regering wil strengere regels voor Bitcoin»?1
Ja.
Deelt u de zorgen van de Franse Minister van Financiën, Bruno Le Maire, dat cryptomunten kunnen worden gebruikt om bijvoorbeeld de belasting te ontduiken of het terrorisme te financieren?
Ja, die zorgen deel ik grotendeels. Transacties met cryptovaluta brengen vanwege hun beoogde anonieme karakter een verhoogd risico op witwassen of financieren van terrorisme met zich mee. Bij brief van 19 december 2017 is uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van de eerste nationale risicoanalyses met betrekking tot witwassen en financieren van terrorisme2. In mijn brief aan uw Kamer «appreciatie ontwikkelingen cryptovaluta» ga ik verder in op de maatregelen die deze risico’s moeten ondervangen.
De waarde in het economisch verkeer van alle tegoeden die worden gehouden in cryptomunten moet door particulieren in aanmerking worden genomen op de peildatum van het betreffende belastingjaar voor de bepaling van de omvang van de rendementsgrondslag in box 3 van de inkomstenbelasting. Belastingplichtigen zijn zodoende verplicht deze tegoeden op te geven. Dit geldt ook voor winst uit onderneming en resultaat uit overige werkzaamheden verband houdend met cryptovaluta. De voorziene wijzigingen van de vierde anti-witwasrichtlijn dragen naar verwachting ook bij aan het voorkomen van belastingontduiking.
Deelt u de mening dat Bitcoin vooralsnog een belegging is van de hoogste risicocategorie, waarbij het niet ondenkbaar is dat beleggers hun gehele inleg kunnen kwijtraken? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat beleggen in cryptomunten, vanwege het risicovolle karakter, op een vergelijkbare wijze gereguleerd zou moeten worden als andere risicovolle financiële producten, zoals bijvoorbeeld aandelen en opties? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in een eerdere beantwoording3 heb aangegeven, is de aankoop van cryptovaluta een investering waar risico’s aan kleven. Het is niet zonder reden dat nationale en Europese toezichthouders herhaaldelijk oproepen om de risico’s van investeringen in cryptovaluta zorgvuldig te wegen: bezint eer gij begint. Anders dan bij spaargeld valt de inleg hier niet onder het depositogarantiestelsel. Realiseer je dat en bedenk je of je het geld kan missen als de waarde verdampt; ik heb deze oproep inmiddels ook meermalen publiekelijk gedaan.
Gezien het decentrale en grensoverschrijdende karakter van cryptovaluta ligt een verbod op cryptovaluta niet voor de hand. Een verbod kan naar verwachting onvoldoende worden gehandhaafd.4 Ik pleit er zodoende voor om cryptovaluta binnen een passend regelgevend kader te brengen en langs die weg oneigenlijk gebruik aan te pakken, maar de potentie van de techniek daarbij te behouden. Vanwege het grensoverschrijdend karakter van de handel in cryptovaluta is het nodig om hierbij in te zetten op een gecoördineerde internationale aanpak. Een Nederlandse alleingang op het gebied van regulering kan leiden tot legitimering van activiteiten zonder dat er effectieve handhaving mogelijk is. In internationaal verband zie ik daarbij steeds meer draagvlak en urgentie ontstaan. Zo hebben de Franse en Duitse ministers van Financiën en centralebankpresidenten inderdaad opgeroepen tot bespreking van cryptovaluta in G20-verband. Nederland steunt dit initiatief en wil een voortrekkersrol spelen binnen de Europese en internationale aanpak van cryptovaluta. Zodoende zal ik in de EU met gelijkgestemde lidstaten de mogelijkheden voor verdere regelgevende stappen bespreken.
Parallel aan een gecoördineerde internationale aanpak wil ik stappen zetten op gebied van consumentenbescherming alsmede het voorkomen en bestrijden van witwassen en terrorismefinanciering rondom cryptovaluta. In mijn eerdergenoemde brief aan uw Kamer ga ik daar nader op in.
Welke maatregelen heeft de Nederlandse regering reeds genomen of is de Nederlandse regering voornemens te nemen, teneinde te anticiperen op regulering van cryptomunten op nationaal en/of internationaal niveau?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid aansluiting te zoeken bij het Franse initiatief inzake cryptomunten, teneinde een passende regulering van cryptomunten op internationaal niveau te bespoedigen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het stellen van hogere kapitaaleisen aan leningen voor fossiele investeringen |
|
Bart Snels (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Klimaatverandering vergroot risico’s van banken, ook bij groene leningen», van de economen Arnoud Boot en Dirk Schoenmaker?1
Ja.
Wat is uw oordeel over de lobby van de Europese Banken Federatie om de kapitaaleisen te verlagen voor groene bankleningen, zoals voor energiezuinige hypotheken en voor elektrische auto’s?
De uitspraken van Eurocommissaris Dombrovskis en de Europese Banken Federatie zie ik als een manier om een bijdrage te leveren aan het publieke debat. Eurocommissaris Dombrovskis lijkt te verwijzen naar amendementen die mogelijk door het Europees parlement worden voorgesteld ten aanzien van de herziening van dit kapitaaleisenraamwerk. In november 2016 heeft de Commissie een pakket aan risicoreducerende maatregelen gepubliceerd, waaronder een herziening van het kapitaaleisenraamwerk. Hierover is uw Kamer ook per brief geïnformeerd.2 Over dit pakket van wijzigingen wordt reeds ruim een jaar onderhandeld in de Raad. In de Raad vormt de green supporting factorop dit moment geen onderdeel van de besprekingen.
Wanneer deze amendementen door het EP worden aangenomen, zullen zij, samen met de uitkomst van de onderhandelingen van de Raad, als basis dienen voor onderhandelingen tussen de vertegenwoordigers van de Raad, het EP en de Europese Commissie, de zogenoemde triloog. De uitspraak van Dombrovskis is nog niet gepaard gegaan met een voorstel tot nieuwe wetgeving. Wel heeft de Commissie aangegeven de mogelijkheden voor een green supporting factor nader te verkennen. Nederland heeft zich hier in eerdere instantie kritisch over uitgelaten.
Het verminderen van de uitstoot van CO2 en andere broeikasgassen vereist grote inspanningen van de Nederlandse economie. Daarvoor zijn grote investeringen nodig. Ik verwacht van de bancaire sector dat ook hij hier een bijdrage aan levert. Hoewel ik het beoogde doel van het bevorderen van duurzame financiering ondersteun, is dit kabinet van mening dat kapitaaleisen bedoeld zijn om financiële stabiliteit te waarborgen. Banken hebben kapitaal nodig om verliezen zelf op te kunnen vangen. Het verlagen van kapitaaleisen ten gunste van groene investeringen kan de solvabiliteit van banken aantasten. Ook met groene investeringen gaan, evenals met andere typen investeringen, risico’s gepaard. Kapitaaleisen zijn bedoeld zodat banken deze risico’s op kunnen vangen. Het kabinet is daarom geen voorstander van de inzet van kapitaaleisen als middel om bepaalde investeringen te stimuleren of te ontmoedigen. Het kabinet is van mening dat andere beleidsopties effectiever zijn om duurzame investeringen te bevorderen.
Vindt u het verstandig dat Eurocommissaris Valdis Dombrovksi – onder meer verantwoordelijk voor de financiële stabiliteit – zich al positief heeft uitgesproken voor zo’n groene supportfactor?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de status van de uitspraak van Eurocommissaris Valdis Dombrovski en kunt u aangeven hoe de Europese discussie op dit thema verloopt en tot regulering moet leiden?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft Nederland – al dan niet in beslotenheid – een positie bepaalt over dit onderwerp. Zo ja, welke? Zo nee, waarom nog niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening ook van de auteurs, dat het pleidooi voor een groene supportfactor sympathiek oogt, maar grote risico’s herbergt en daarom onverantwoord is?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u ook de mening dat het veel verstandiger is in plaats van het introduceren van een groene supportfactor in te zetten op een bestraffende factor voor leningen aan bedrijven, die juist fossiele brandstoffen willen blijven gebruiken en daarvan afhankelijk zijn?
Ik ben van mening dat andere beleidsopties geschikter zijn om uitstoot van broeikasgassen te verminderen, dan het aanpassen van prudentiële regelgeving. Dit is ook één van de aanbevelingen die DNB doet in een recente studie naar klimaatrisico’s voor financiële instellingen.3
In dat licht benadrukt DNB met name het belang van heldere transitiepaden. Ik deel de mening dat het voor de stabiliteit van het financiële stelsel van belang is dat de transitie voorspelbaar plaatsvindt, zodat partijen kunnen anticiperen en maatregelen kunnen nemen. Daar moeten we in mijn ogen onze pijlen op richten. Het kabinet hoopt met de aangekondigde klimaatwet en het klimaat- en energieakkoord meer duidelijkheid en richting te geven.
Financiële instellingen doen er dus verstandig aan om in hun hele bedrijfsmodel te anticiperen op klimaatveranderingen. Mede daarom beveelt DNB aan instellingen aan om beter in kaart te brengen welke risico’s zij lopen, alsmede deze tijdig te adresseren. Deze visie deel ik. Daartoe zijn ook financiële instellingen zelf al druk doende, zoals via het Platform Carbon Accounting Financials (PCAF). Ook de door de leden Snels en Van der Lee aangehaalde EU-commissaris Dombrovskis heeft aangekondigd initiatieven op dit vlak voor te bereiden. Dit mede op basis van een rapport door een High-Level Expert Group van de Europese Commissie. Deze is op 31 januari 2018 met aanbevelingen gekomen ten aanzien van het bevorderen van duurzame financiering, waaronder transparantie. Voorstellen van de Commissie op dat vlak wacht ik graag af. Waar nodig en nuttig wil ik me in Europa hard maken om die transparantie te vergroten en te versnellen. Ook heeft DNB in bovengenoemde studie aangekondigd klimaatrisico’s verder te verankeren in haar toezichtaanpak. DNB zal klimaatrisico’s waar relevant gaan opnemen in beoordelingskaders van onder toezicht staande instellingen.
Klopt de verwachting dat het stellen van hogere kapitaaleisen aan leningen voor dergelijke fossiele bedrijven, banken ook het vermogen geeft verliezen op te vangen wanneer de energietransitie versnelt of bijvoorbeeld een plotselinge aanscherping van CO2-prijsbeleid tot een heel andere kostenplaatje leidt?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u voorts de mening ook van de auteurs dat het wenselijk is dat door het introduceren van hogere kapitaaleisen aan dit type bedrijven verdere investeringen, die buitenproportioneel bijdragen aan versterking van klimaatverandering ontmoedigd worden, waardoor het systeemrisico van klimaatverandering, ook voor de financiële stabiliteit, verminderd wordt?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid – in Europese raden en daarbuiten – uit te dragen dat Nederland voorstander is van de introductie van hogere kapitaaleisen aan leningen voor fossiele bedrijven? Zo nee, bent u dan op zijn minst bereid deze kwestie één van de onderwerpen te maken in de onderhandelingen over het nieuwe Klimaat- & Energieakkoord, dat u in 2018 met maatschappelijke partijen, inclusief de financiële sector, hoopt af te sluiten?
Nee, kapitaaleisen dienen een prudentieel doel en moeten niet ingezet worden voor andere beleidsdoelstellingen. Vanzelfsprekend speelt de financiële sector een belangrijke rol bij de beoogde transitie en momenteel wordt bezien op welke wijze financiële instellingen kunnen worden betrokken bij de uitwerking van het Klimaatakkoord.
Het bericht ‘Maatregelen tegen witwassen weinig effectief’ |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Maatregelen tegen witwassen weinig effectief»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC)? Hoe verhoudt zich dit met de reactie van de directeur van Transparency International, Anne Scheltema Beduin, op de onderzoeksresultaten die stelt dat de bevindingen nauwelijks gebaseerd zijn op data en weinig diepgravend zijn?
De doelstelling van de WODC-onderzoeken Nationale Risico Analyses (NRA’s) is het in kaart brengen van risico’s voor Nederland op het terrein van witwassen en terrorismefinanciering. Deze risico’s zijn nader gepreciseerd door middel van een identificatie van de risico’s met de grootste potentiële impact. Tevens is de weerbaarheid onderzocht van het bestaande beleidsinstrumentarium dat is gericht op de preventie en repressie van de geïdentificeerde risico’s. Het WODC heeft deze onderzoeken verricht in opdracht van het Ministerie van Financiën en het Ministerie van Justitie en Veiligheid. De onderzoeken zijn per brief van 19 december 20172 aan uw Kamer aangeboden.
De rapporten nemen als vertrekpunt de eisen die de Financial Action Taskforce (FATF) stelt aan dergelijke risicoanalyses, alsmede de resultaten van een verkennend onderzoek door het WODC naar de toe te passen methoden en data.3 In de gekozen aanpak zijn de ISO-gecertificeerde fasen van het systeem van risicomanagement doorlopen, te weten contextanalyse, risico-identificatie en risico-evaluatie. Op basis van interviews, mailenquêtes en documenten- en literatuuronderzoek4 is zowel voor witwassen als voor terrorismefinanciering een zogenoemde longlist met dreigingen opgesteld. De longlists zijn beoordeeld en waar nodig aangevuld door experts van verschillende organisaties, te weten toezichthouders, opsporingsdiensten en handhavers alsook koepel en branche-organisaties van meldingsplichtige instellingen.5 Uit deze aangevulde longlists zijn door de experts de tien risico’s met de naar hun oordeel grootste potentiële impact geïdentificeerd.6 Deze experts hebben aangegeven dat zij in beginsel goed uit de voeten kunnen met het beschikbare beleidsinstrumentarium – ze missen geen belangrijke elementen – en geven tevens aan in welke mate het beschikbare beleidsinstrumentarium in hun ogen de risico’s wegneemt. Dat is de weerbaarheid van het beleidsinstrumentarium tegen de benoemde risico’s.7
Door Transparency International wordt gesteld dat de NRA’s te weinig houvast bieden voor het inventariseren van risico’s en het bedenken van oplossingen. Die opvatting deel ik niet. Met de NRA’s is meer inzicht verkregen in de risico’s op het gebied witwassen en terrorismefinanciering. Dit is van belang omdat op basis daarvan wordt bezien waar mogelijk nadere invulling nodig is voor het voeren van risicogebaseerd beleid ter voorkoming en bestrijding van het gebruik van het financiële stelsel voor witwassen en terrorismefinanciering. Daarnaast zullen de in de rapporten opgenomen lessen8 worden betrokken bij het opstellen van de volgende NRA’s, die ook met uw Kamer zullen worden gedeeld.
Hoe kijkt u aan tegen de conclusie dat witwassen via bijvoorbeeld virtuele valuta of goederenhandel nauwelijks wordt tegengegaan door bestaande wet- en regelgeving? Bent u voornemens hier snel met nieuwe wet- en regelgeving te komen teneinde het witwassen tegen te gaan?
In de NRA’s wordt onderkend dat aan virtuele valuta een groot potentieel risico is verbonden, vanwege de hoge mate van anonimiteit die met transacties in virtuele valuta gepaard gaat. Dit is in lijn met internationale bevindingen en de Europese Commissie heeft dan ook voorgesteld om platforms voor het omwisselen van virtuele valuta en zogenaamde «custodian wallet providers»9 binnen de reikwijdte van de vierde EU anti-witwasrichtlijn te brengen. Op 15 december 2017 is overeenstemming bereikt over dit richtlijnvoorstel. Dit leidt ertoe dat de voornoemde instellingen in de toekomst verplicht worden om, gelijk de instellingen die al binnen de reikwijdte van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) vallen, cliëntenonderzoek te verrichten en ongebruikelijke transacties te melden bij de FIU-Nederland. In de tussentijd dienen de huidige Wwft-instellingen op grond van de bestaande wet- en regelgeving reeds rekening te houden met de risico’s die aan transacties met virtuele valuta zijn verbonden.
Deelt u de mening dat alles in het werk moet worden gesteld teneinde witwassen tegen te gaan? Zo ja, bent u van plan een uitgebreide analyse te geven van de witwassenpraktijken in Nederland teneinde tot betere maatregelen te kunnen komen?
Witwassen en financieren van terrorisme vormen een ernstige bedreiging voor de samenleving. De opvatting dat alles in het werk moet worden gesteld om witwassen en financieren van terrorisme tegen te gaan, deel ik om die reden.
In de eerste helft van dit jaar worden, eveneens van het WODC, twee rapporten verwacht over de effectiviteit van het Nederlandse beleidskader ter voorkoming en bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering. Deze zogeheten beleidsmonitors maken tezamen met de NRA’s deel uit van een terugkerende cyclus.10 Wanneer deze beleidsmonitors witwassen en terrorismefinanciering beschikbaar zijn, zullen deze aan uw Kamer worden gezonden en zal een integrale beleidsreactie worden voorbereid op zowel de beleidsmonitors als de NRA’s.
Het feit dat ING voornemens is in de Dominicaanse Republiek een nieuwe kolencentrale te financieren |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u vernomen dat ING Bank al enkele jaren voornemens is om de Punta Catalina kolencentrale in de Dominicaanse Republiek te financieren en dat ook het onlangs aangescherpte kolenbeleid van ING geen impact heeft op dit voornemen van de bank?1
Het is de eigen verantwoordelijkheid van een bank om een passend duurzaamheidsbeleid vast te stellen en daarover verantwoording af te leggen. Het aangescherpte kolenbeleid van 2015 en de overwegingen van ING daarbij zijn te lezen op haar website. In het licht van het Parijse klimaatakkoord is het een goede zaak dat banken stappen zetten in de richting van verduurzaming van hun financieringsportefeuille.
ING schrijft op haar website dat Punta Catalina behoorde tot een van de laatste projecten waarvoor de bank – onder haar beleid van vóór 2015 – nog een financieringsverplichting op zich heeft genomen. Onlangs heeft de bank zich publiekelijk gecommitteerd aan het uitfaseren van kolencentrales uit haar boeken richting 2025.
Heeft u vernomen dat de bouwer Odebrecht in de afgelopen jaren beticht is van corruptie in relatie tot de voorgenomen bouw van de Punta Catalina kolencentrale in de Dominicaanse Republiek?2
Voor zover ik heb begrepen betreft het hier geen voornemen tot financiering maar is de bouw van de kolencentrale inmiddels al vergevorderd. ING houdt zich hierbij aan bestaande financieringsverplichtingen. Daarnaast heeft de bank aangegeven de financiering van elektriciteitswinning uit kolen versneld af te bouwen. In 2025 moet die financiering nagenoeg tot nul zijn teruggebracht.
De berichten inzake Odebrecht heb ik vernomen. Het kabinet verwacht dat ING conform de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen due diligence uitvoert. Zo ook op het gebied van corruptie. Het is aan ING om op basis van deze due diligence te besluiten om wel of niet tot financiering over te gaan.
Heeft u vernomen dat de vicepresident van Ecuador veroordeeld is tot zes jaar cel vanwege het aannemen van smeergeld van het Braziliaanse bouwconcern Odebrecht? Heeft u vernomen dat Odebrecht heeft toegegeven dat het 788 miljoen dollar aan steekpenningen heeft betaald in twaalf landen in Latijns-Amerika, inclusief de Dominicaanse Republiek?3
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de jarenlange protesten in de Dominicaanse Republiek tegen deze kolencentrale alsmede kritiek van maatschappelijke organisaties als BankTrack en Eerlijke Bankwijzer op ING’s voornemen om de Punta Catalina kolencentrale in de Dominicaanse Republiek te financieren vanwege zorgen over corruptie alsmede de te verwachten negatieve impact op het klimaat in de komende decennia als deze kolencentrale wordt gebouwd?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van de Partij voor de Dieren dat de due diligence met betrekking tot de financiering van de Punta Catalina kolencentrale door ING niet past bij de werkwijze zoals afgesproken is in het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen-convenant (IMVO-convenant) bancaire sector? Indien nee, kunt u toelichten waarom niet?
Het betreft hier twee verschillende onderwerpen: klimaat en mensenrechten. Het – eind 2016 getekende – IMVO-convenant bankieren ziet op mensenrechten. De afspraken in het convenant gaan in op het tegengaan van betrokkenheid bij mensenrechtenschendingen. Hier hoort ook een goede human rights due diligence van banken bij. Binnen het convenant werken banken, NGO’s, vakbonden en overheid samen om mensenrechtenrisico’s te voorkomen en te mitigeren. Dit staat dus los van het klimaatbeleid van de bank.
Afgezien van de afspraken in het convenant blijft het de verantwoordelijkheid van ING om de OESO-richtlijnen en de Leidende Principes voor het bedrijfsleven en mensenrechten van de Verenigde Naties (UNGPs) na te leven.
Het besluit van ING voor de financiering van Punta Catalina dateert van 2015, nog voordat de bank beleid had aangenomen dat de financiering van nieuwe centrales uitsluit.
Bent u bereid om met de CEO van ING het gesprek aan te gaan over de mogelijkheden dat ING afziet van financiering van deze kolencentrale?4
Gelet op de ambities van ING bank en haar huidige kolenbeleid zie ik geen noodzaak om met de bank in gesprek te gaan over individuele financieringsverplichtingen die de bank in het verleden is aangegaan.
Het bericht dat de financiële sector vervuilers kan aanpakken |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kunt u een reactie geven op het bericht dat de financiële sector in actie wil komen voor het klimaat en met een nieuw rekenmodel goed zicht mogelijk maakt op milieueffecten van geldverstrekking?1
Ik verwelkom de methodiek die door twaalf Nederlandse financiële instellingen is ontwikkeld om de CO2-voetafdruk van de portefeuille(s) van individuele instellingen in kaart te brengen.
Het rekenmodel draagt bij aan het vergroten van de transparantie over het klimaateffect van de investeringen van financiële instellingen die dit model toepassen. Ook voor klanten wordt het zo makkelijker om te kiezen voor een financiële instelling die actief bijdraagt aan de transitie naar een klimaatneutrale maatschappij. Bovendien helpt een rekenmodel de financiële instellingen door de klimaatdoelen die zij zichzelf stellen meetbaar te maken. Daardoor is voortgang beter te meten is en kan er door deze instellingen effectiever op de klimaatdoelen gestuurd worden. Bij de transitie naar het behalen van de klimaatdoelstellingen is het van belang dat alle sectoren – dus ook de financiële – zich inzetten. Idealiter is de volgende stap dat financiële instellingen hier zelf ook over gaan rapporteren en actief gaan sturen op het reduceren van de CO2-voetafdruk van hun portefeuille. Overigens heeft de ontwikkelde methodiek alleen betrekking op CO2, en niet op andere milieu en duurzaamheidsthema’s.
Deelt u de mening dat dit rekenmodel meer mogelijkheden geeft om publieke transparantie te bieden omtrent duurzaamheidsdoelstellingen en de praktische uitwerking van het duurzaamheidsbeleid van de financiële sector?
Zie antwoord vraag 1.
Gezien het feit dat het grootste deel van investeringen om de klimaatdoelstellingen te halen door private partijen gedaan moeten worden en banken en pensioenfondsen in juni 2017 in een brief aan de regering om concrete doelstellingen in wetgeving hebben gevraagd, ziet u met dit bericht aanknopingspunten om de financiële sector te helpen door afdwingbare doelen te stellen ten behoeve van de transitie naar een duurzame economie? Zo nee, kunt u dit toelichten?
In het Regeerakkoord is aangegeven dat de hoofdlijnen van de afspraken op het terrein van klimaat en energie worden verankerd in een Klimaatwet. Zoals bekend ligt er een initiatiefvoorstel voor een Klimaatwet van GroenLinks, PvdA, SP, D66 en ChristenUnie voor behandeling in uw Kamer. Tijdens het debat over de regeringsverklaring op donderdag 2 november jl. heeft het kabinet aangegeven positief te staan tegenover een gesprek over het initiatiefwetsvoorstel, om te
bezien of het als basis kan dienen voor een breed gedragen Klimaatwet. Momenteel ben ik de mogelijkheden hiertoe aan het verkennen en ik verwacht uw Kamer in het eerste kwartaal van 2018 te kunnen informeren over de resultaten daarvan.
Daarnaast werkt een high-level expert group on sustainable finance van de Europese Commissie op dit moment aan aanbevelingen om duurzame financiering te bevorderen. Dit rapport wordt in het voorjaar van 2018 verwacht. Mogelijk zal de Commissie op basis van dit rapport ook met aanvullende voorstellen komen. Wij zullen mogelijke initiatieven bezien, en uw Kamer hierover informeren.
Onderkent u dat dit rekenmodel dat CO2-uitstoot berekent, de bredere behoefte aan verduurzaming van geldstromen in termen van milieu, dierenwelzijn- en sociale aspecten niet ondervangt? Bent u van mening van de financiële sector ook hier nog stappen te maken heeft? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Het rekenmodel waar het lid Van Raan naar verwijst, richt zich inderdaad op het in kaart brengen van klimaateffecten en ondervangt dus inderdaad niet alle sociale en milieuaspecten van duurzaamheid. Nederland als geheel scoort goed op deze doelen, maar tegelijkertijd inventariseren we waar we nog kunnen verbeteren. Ditzelfde geldt voor de financiële sector, en ik steun daarom het initiatief van deze werkgroep van harte.
Grote achterstanden bij het Kifid |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Het Kifid heeft best een groot probleem»?1
Ja.
Klopt het, dat de behandeltijd voor klachten over financiële instellingen de afgelopen jaren is opgelopen?
Nee, dat klopt niet geheel. In de evaluatie van het Kifid in 2016 is vastgesteld dat de doorlooptijden juist waren afgenomen de jaren ervoor: «In 2013 werd 31% van de behandelbare zaken binnen 90 dagen afgerond en in 2015 was dit percentage gestegen tot 51%. In dezelfde periode daalde het aantal behandelbare zaken dat tussen de 91 en 180 dagen werd afgerond van 39% naar 23% van de zaken. Belangrijk kantelpunt hiervoor lijkt het moment dat de structuur is gewijzigd en de processen van bemiddeling en geschilbeslechting in de loop van 2014 in elkaar zijn geschoven.»2 Ook bleek bij de evaluatie dat in 2016 in 85% van de zaken binnen de ADR-norm (90 dagen na het compleet hebben van het dossier) werd afgehandeld.3 Overigens bleef het aandeel zaken met een langere looptijd dan 181 dagen stabiel. Daarbij constateerden de onderzoekers «de doorlooptijden zijn (aanzienlijk) korter dan die van een rechtsgang.» Kifid is een laagdrempelig alternatief voor een gang naar de rechter en doet het in dat licht relatief goed. Naar de rechter gaan is voor consumenten duurder en duurt langer.
De dalende trend in doorlooptijden heeft in 2017 helaas niet doorgezet. Het percentage zaken dat binnen de ADR-norm werd afgehandeld is met 3% teruggelopen tot 82%. Deze stijging is volgens Kifid te wijten aan de samenloop van een toename in het aantal complexe klachten (waarvan er minder met een vereenvoudigde procedure konden worden afgedaan) en een verminderde capaciteit.
Het terugdringen van de doorlooptijden heeft voor Kifid hoge prioriteit. Kifid stuurt daarbij actief op de wettelijke ADR-norm van 90 dagen na het compleet hebben van het dossier. In de begroting voor 2018 is hiervoor ruimte. Om dit streven te realiseren zijn bijvoorbeeld meer secretarissen aangenomen om de capaciteit te vergroten. Omdat deze secretarissen nog moeten worden ingewerkt zal het wel enige tijd kosten om de doorlooptijden te verminderen. Ook is onzeker hoe groot de instroom van klachten is, deze heeft uiteraard ook een effect op de doorlooptijden.
Klopt het, dat voor het toewijzen van een secretaris aan een zaak normaal gesproken tien weken de tijd genomen wordt, terwijl het streven is in 95% van de gevallen een dossier binnen veertien dagen aan een secretaris toe te wijzen?2 Klopt het voorts dat deze termijn nu vaak verlengd wordt met nog eens acht weken?
Kifid heeft naast een externe norm (de ADR-richtlijn die voorschrijft dat consumenten binnen 90 dagen nadat het dossier compleet is, een oordeel ontvangen van de Geschillencommissie) ook een aantal interne streefnormen gesteld aangaande de doorlooptijden. Het streven van Kifid is om in 95% van de gevallen een dossier binnen 14 dagen aan een secretaris toe te wijzen. Het lukt Kifid momenteel niet om behandelbare klachten binnen 14 dagen toe te wijzen aan een secretaris. Om te zorgen voor reële verwachtingen van consumenten, communiceert Kifid een realistisch beeld over het aantal weken dat zij nodig schat om een klacht aan een secretaris toe te wijzen. Medio 2017 bedroeg het aantal weken voor toewijzing aan een secretaris ongeveer 6 weken; eind 2017 was dat aantal ongeveer 10 à 12 weken. Omdat Kifid nu extra capaciteit inzet, zullen naar verwachting de doorlooptijden in de loop van dit jaar verbeteren.
In hoeveel procent van de gevallen wordt voldaan aan de interne streefnormen als het gaat om laten weten of een klacht behandelbaar is (zeven dagen), het toewijzen aan een secretaris van een klacht (veertien dagen) en het afhandelen van dossiers (180 dagen)?
Voor 100% van de ingediende klachten geldt dat zodra alle benodigde informatie is aangeleverd, de consument binnen zeven dagen duidelijkheid heeft van Kifid of de klacht wel of niet in behandeling wordt genomen. Uit de evaluatie werd duidelijk dat in de jaren 2013 tot en met 2016 gold dat de consument gemiddeld in minder dan drie dagen duidelijk had over het al dan niet in behandeling nemen van de klacht. De interne streefnorm om in 95% van de gevallen de consument binnen zeven dagen te laten weten of hun klacht behandelbaar is wordt hiermee ruimschoots gehaald.
De interne streefnorm om 95% van de behandelbare klachten binnen veertien dagen toe te wijzen aan een secretaris wordt op dit moment niet gehaald. Momenteel wordt 17% (1 op de 6) van de behandelbare klachten binnen veertien dagen toegewezen aan een secretaris.
Met betrekking tot de interne streefnorm om 95% van de behandelbare klachten binnen 180 dagen af te ronden geldt dat in 2017 42% binnen 180 dagen werd afgerond; 79% werd binnen 360 dagen afgerond. In bepaalde gevallen wordt de behandeling van klachten door Kifid tijdelijk aangehouden. Dit is bijvoorbeeld het geval inzake de klachten over beleggingsverzekeringen, waar men in afwachting is van een uitspraak van de Commissie van Beroep over een rechtsvraag die ook in andere zaken relevant kan zijn. Daardoor stijgt de gemiddelde duur van klachtbehandeling aanzienlijk. De consument en financiële dienstverleners worden hierover door Kifid geïnformeerd. Deze stijging zal het komende jaar vermoedelijk nog doorwerken in de gemiddelde doorlooptijden met betrekking tot de interne streefnormen. Voor de aanpak van deze problematiek door Kifid wordt verwezen naar het antwoord op vraag 2.
Wat is het verzuimpercentage bij het Kifid over de afgelopen vijf jaar, uitgesplitst naar jaar?
Kifid heeft aangegeven wat de verzuimpercentages bij Kifid over de afgelopen vijf jaar zijn.
2013
2014
2015
2016
2017
6,4%
3,9%
5,8%
3,4%
4,2%
Klopt het, dat het verloop onder secretarissen bij het Kifid hoog is, zoals aangegeven in mails aan consumenten?3 Wat is hiervoor de verklaring?
Het verloop onder secretarissen bedroeg in 2015 20%, in 2016 10% en in 2017 15%. Er zijn nieuwe secretarissen aangenomen, maar die hebben niet direct de ervaring in klachtbehandeling waar de vertrekkende collega’s over beschikten, waardoor onvermijdelijk een zeker productiviteitsverlies optreedt. Dit is de belangrijkste reden waarom de klachtverwerkingscapaciteit achterliep bij de ontwikkeling van het aantal binnenkomende klachten.
Vindt u 180 dagen teneinde een dossier compleet af te handelen niet onnodig lang? Kunt u aangeven hoe tot deze norm gekomen is?
In de tijd dat Kifid nog werkte met een Ombudsman en een Geschillencommissie, bedroeg de gemiddelde tijd voor klachtafhandeling bij de Ombudsman 180 dagen en bij de Geschillencommissie 360 dagen. Klachten die bij de Ombudsman niet werden opgelost en vervolgens werden voorgelegd aan de Geschillencommissie (in feite een tweede behandeling), kostten gemiddeld genomen dan ook 540 dagen. Door de fase van de Ombudsman en de Geschillencommissie ineen te schuiven, kon tijdwinst worden geboekt in de klachtafhandeling, en dan met name bij de klachten met een gemiddelde behandelduur van 540 dagen.
In 2015 was de verwachting van Kifid dat met de nieuwe werkwijze klachten, waarvan snel duidelijk was dat zij ongegrond waren, vaker vereenvoudigd zouden worden afgedaan. Vereenvoudigd afdoen betekent dat in die klachtzaken direct na verweer van de financiële dienstverlener uitspraak wordt gedaan en geen hoorzitting wordt gehouden. Ook was de verwachting dat met de introductie van de nieuwe visie op klachtbehandeling, waarbij Kifid consumenten beter begeleid in het klachtenproces, in 2016 meer klachten via bemiddeling zouden worden opgelost. Eén en ander heeft destijds geleid tot de interne streefnorm dat 95% van de behandelbare klachten binnen 180 dagen zou worden afgerond.
De praktijk wijst volgens Kifid uit dat consumenten zich meer en beter gehoord voelen, wanneer de klacht in een hoorzitting wordt behandeld. Ongeacht of de uitkomst voor de consument positief of en negatief is. In de reguliere klachtbehandeling vindt nog een nadere stukkenwisseling plaats en dikwijls een hoorzitting. Deze reguliere klachtbehandeling door de Geschillencommissie vergt gemiddeld meer dan 180 dagen. Omdat de reguliere klachtbehandeling nu in meer zaken wordt toegepast, wordt het lastiger de interne streefnorm te realiseren.
De behandeltermijn van een klacht kan sterk verschillen. De behandeltermijn hangt onder meer af van de complexiteit van de klacht. Kifid geeft aan dat het afgelopen jaar verhoudingsgewijs meer complexe klachten zijn binnengekomen. Tenslotte is Kifid afhankelijk van de snelheid waarmee financiële dienstverleners en consumenten informatie aanleveren (om dossiers compleet te krijgen).
Voor consumenten is naast de totale doorlooptijd vooral van belang dat zij weten waar zij aan toe zijn. Kifid streeft er daarom naar consumenten over de stand van zaken van de klacht goed te informeren. Ik vind het een goede zaak dat dit de aandacht van Kifid heeft.
Op welke manier wordt er gezorgd dat de behandeltijd snel wordt verkort? Welke verantwoordelijkheid heeft u daarbij als Minister?
Kifid is een onafhankelijke stichting die een eigen verantwoordelijkheid heeft voor de organisatie en voor het personeelsbeleid. Het klachteninstituut, waarvan het overgrote deel van de kosten bestaat uit personele kosten, wordt gefinancierd door de aangesloten financiële dienstverleners. In de begroting voor 2018 is, zoals hierboven toegelicht, een ruimer budget voor personeel opgenomen. Ik heb aan deze begroting mijn goedkeuring verleend.
Vermindering van de doorlooptijden heeft prioriteit bij Kifid. Kifid heeft verschillende maatregelen genomen om de achterstanden weg te werken. Zo is, zoals hierboven toegelicht, de personele capaciteit aanzienlijk uitgebreid. Daarnaast wordt het klachtproces opnieuw bezien op efficiencymogelijkheden, zoals verdere digitalisering van processen. Dit jaar wordt het ook voor financiële dienstverleners mogelijk om de voorgang van de klachtbehandeling digitaal te volgen. Consumenten kunnen dit sinds 2015. Dit was ook een van de verbeterpunten naar aanleiding van de evaluatie. Ik vind het van belang om de effectiviteit van deze maatregelen nauwgezet te volgen. Eerder is aan de Kamer toegezegd begin 2018 te rapporteren over de voortgang op de punten waar Kifid naar aanleiding van de evaluatie mee aan de slag is gegaan.6 Het lijkt mij raadzaam om rapportage van de ontwikkeling van de doorlooptijden hiermee te combineren, omdat dan de verschillende aandachtpunten in samenhang kunnen worden bezien. Ik zal de Kamer dan ook rond de zomer rapporteren over de ontwikkelingen bij Kifid.
Klopt het, dat indieners van een klacht telefonisch worden benaderd teneinde de vertraging mede te delen? Klopt het dat er geen schriftelijke bevestiging volgt?
In het kader van het algemene streven naar verdere verbetering van de procedurele rechtvaardigheid, hecht Kifid hecht er veel waarde aan om consumenten op de hoogte te houden over de stand van zaken van hun klacht. Dit houdt in dat Kifid in het geval van – onbedoelde – vertraging, consumenten hierover informeert. In dit kader heeft Kifid bijvoorbeeld consumenten die langer dan gebruikelijk moeten wachten op de toewijzing van hun klacht aan een secretaris gebeld. Daarbij zijn geen schriftelijke bevestigingen verstuurd. Consumenten die Kifid niet telefonisch heeft weten te bereiken hebben een e-mail met eenzelfde boodschap ontvangen. Consumenten reageren overwegend positief over het feit dat Kifid hen hierover actief informeert.
Het artikel dat Nederland nog altijd dwars ligt bij EU-aanpak belastingontwijking |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht waaruit blijkt dat Nederland nog altijd dwars ligt bij de EU-aanpak van belastingontwijking1 en bent u bekend met de publicatie van een zwarte lijst van belastingparadijzen door de Raad van de Europese Unie waar juist de Europese belastingparadijzen op ontbreken?2
Ja. Ik heb uw Kamer op 12 december 2017 een brief gestuurd3, waarin ik reageer op de berichtgeving van de NOS. Diverse leden van uw Kamer hadden mij tijdens de regeling van werkzaamheden op woensdag 6 december jl. om een dergelijke brief verzocht.
Nederland heeft samen met de andere 27 lidstaten van de Europese Unie (EU) op 5 december 2017 de EU-lijst met niet-coöperatieve jurisdicties bekrachtigd. Ik ga ervan uit dat de heer Van Raan deze lijst bedoelt met «een zwarte lijst van belastingparadijzen».
Deelt u het standpunt van de Raad dat het wereldwijd promoten van de criteria voor belastingtransparantie, eerlijke belastingen en de implementatie van anti-BEPS (base erosion and profit shifting) standaarden zeer belangrijk is? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Ja. Deze criteria zijn daarom ook gebruikt voor het toetsen van derde landen bij het opstellen van de Europese lijst met non-coöperatieve jurisdicties.
Deelt u de mening dat de EU-landen, die niet-EU-landen toetsen op deze criteria en bij niet-naleving aan de schandpaal nagelen, ook zouden moeten voldoen aan de door de Raad gestelde criteria? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
De EU-Gedragscodegroep heeft 92 derde landen getoetst aan drie hoofdcriteria en verschillende subcriteria. Hieronder volgt een omschrijving van de criteria op hoofdlijnen:
Voor een geloofwaardige lijst vind ik het van belang en vanzelfsprekend dat EU-lidstaten aan de criteria voldoen waaraan ze derde landen toetsen. Anders zou dit de geloofwaardigheid van deze EU-lijst ondermijnen. De EU-lidstaten hebben daarom criteria gekozen die objectieve internationale en/of EU-standaarden zijn, waaraan EU-lidstaten zelf ook voldoen. Voor de EU-lidstaten gelden zelfs nog strengere normen. EU-lidstaten hebben zich bijvoorbeeld niet alleen gecommitteerd aan de minimumstandaarden van het BEPS-project, maar hebben zich door middel van de richtlijnen tegen belastingontwijking (ATAD1 en ATAD2) ook gecommitteerd aan uitkomsten van het BEPS-project die voor derde landen niet gelden als een minimumstandaard en waar de derde landen dus ook niet aan zijn getoetst in het kader van de EU-lijst.
Nederland hoort niet thuis op de EU-lijst van non-coöperatieve jurisdicties, omdat Nederland voldoet aan alle EU-standaarden in het kader van de EU-lijst en zal ook de strengere normen die gelden voor de EU-lidstaten voortvarend en verdergaand dan de EU-minimumstandaarden in de richtlijnen implementeren. Om die reden hoort Nederland ook niet thuis op de lijst waar de landen worden genoemd die zich hebben gecommitteerd om zo spoedig mogelijk alsnog te voldoen aan de EU-standaarden. Nederland voldoet daar immers al aan. Gelet hierop is het niet zinvol om Nederland nog door een externe partij te laten toetsen aan deze criteria. In mijn brief van 12 december 20179 heb ik aangegeven dat ik mij niet herken in het beeld dat wordt geschetst in recente berichtgeving dat Nederland niet coöperatief zou zijn in EU-verband. Ook daarom zie ik geen aanleiding om Nederland als «niet-coöperatief» aan te merken.
Er is geen verband tussen de opzegging van het belastingverdrag door Mongolië en de (criteria van de) EU-lijst van non-coöperatieve jurisdicties. Voor nadere informatie over de opzegging van het belastingverdrag door Mongolië verwijs ik u naar de brief van mijn ambtsvoorganger van 20 maart 2013.10
Kunt u uiteenzetten hoe Nederland, gezien het feit dat wij «een iets lossere fiscale moraal hadden dan een aantal andere Europese landen», scoort op de drie criteria van de EU? Zou Nederland op basis van deze criteria op de zwarte (17 landen) of grijze lijst (47 landen) terecht zijn gekomen en zo ja, welke? Indien het antwoord grijs of zwart is, (hoe) zal Nederland concreet beterschap beloven en wat zijn de tijdslijnen hiervan?3
Zie antwoord vraag 3.
Heeft Nederland in aanloop naar de publicatie ingezet op sancties tegen landen op de zwarte lijst? Zo nee, waarom niet?
In EU-verband heeft Nederland actief meegewerkt aan de totstandkoming van de EU-lijst met non-coöperatieve jurisdicties. Een effectieve EU-lijst is een belangrijke stap in de strijd tegen belastingontwijking, omdat daardoor steeds meer landen wereldwijd aan dezelfde standaarden zullen voldoen. Bij een effectieve EU-lijst horen naar mijn mening ook een of meer tegenmaatregelen. In discussies over tegenmaatregelen heeft Nederland aangegeven voorstander te zijn van tegenmaatregelen, maar tevens aangegeven dat enige flexibiliteit daarbij gewenst is, zodat lidstaten de voor hun wetgeving meest effectieve maatregel kunnen invoeren.
In EU-verband zijn zowel fiscale als niet-fiscale tegenmaatregelen overeengekomen. Een van deze niet-fiscale tegenmaatregelen is dat in het EFSD (European Fund for Sustainable Development) een link wordt gelegd met de EU-lijst. Voor een zo effectief mogelijke lijst van non-coöperatieve jurisdicties vind ik het belangrijk dat er verschillende typen tegenmaatregelen kunnen worden genomen. Dat bepaalde maatregelen financiële consequenties hebben voor een derde land maakt dat deze ook gericht effect kunnen sorteren. Omdat de tegenmaatregelen nadelig kunnen zijn voor landen, vind ik het belangrijk dat als een land zich alsnog committeert aan de EU-standaarden, het ook snel van de lijst moet worden gehaald.
EU-lidstaten hebben zich gecommitteerd om ten minste één van de drie overeengekomen administratieve tegenmaatregelen toe te passen of in te voeren. De overeengekomen administratieve tegenmaatregelen zien vooral op verscherpt toezicht door een EU-lidstaat op belastingplichtigen, waarvan een land van de EU-lijst voorkomt in een fiscale structuur die ook die EU-lidstaat raakt. EU-lidstaten zijn ook een lijst met optionele tegenmaatregelen overeengekomen. EU-lidstaten zijn niet verplicht één van deze tegenmaatregelen in te voeren. Ik verwacht dat gedurende 2018 verder zal worden gesproken over de invulling van de tegenmaatregelen. Ik ben voorstander van het overeenkomen van verdere tegenmaatregelen in EU-verband. Aangezien deze maatregelen in 2018 nog nader zullen worden uitgewerkt in EU-verband, is het nu nog te vroeg om aan te geven welke van de nu nog optionele tegenmaatregelen voor Nederland het meest effectief en uitvoerbaar is. Ik heb u eerder toegezegd dat ik in februari 2018 een afzonderlijke brief aan uw Kamer zal sturen waarin ik u uitgebreider informeer over de brede kabinetsinzet bij de aanpak van belastingontwijking en -ontduiking en brievenbusconstructies. In die brief zal ik ook nader ingaan op tegenmaatregelen.
Deelt u de mening van de Staatssecretaris van Financiën dat optionele maatregelen verplicht zouden moeten worden?4 Zo nee, kunt u dit toelichten? Zo ja, welke sanctiemaatregelen ondersteunt u en bent u bereid hier transparant namens Nederland op in te zetten in Europees verband?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u het korten op ontwikkelingshulp, wat in plaats van de multinationals of overheden juist de meest kwetsbare groepen raakt, een effectieve sanctie tegen landen op de zwarte lijst? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Bij hoeveel en bij welke wetsvoorstellen betreffende belastingontwijking en transparantie omtrent belastingen heeft Nederland gepleit voor een wereldwijde richtlijn in plaats van EU-wetgeving?
In het verleden hebben mijn ambtsvoorgangers bij herhaling aangegeven dat belastingontwijking een mondiaal vraagstuk is dat om mondiale oplossingen vraagt.12 Om deze reden heeft Nederland altijd actief meegewerkt aan maatregelen tegen belastingontwijking die in het verband van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) zijn uitgewerkt. Ook is aangegeven dat Nederland erop inzet om maatregelen tegen belastingontwijking in hard law vast te leggen, omdat dit zorgt voor een gelijk speelveld en voor duidelijkheid vooraf.13
De Europese Unie voorziet in het juridische instrumentarium om maatregelen in hard law vast te leggen in de vorm van richtlijnen. De OESO kent dergelijk juridische instrumenten niet. Om deze reden heeft Nederland ervoor gepleit om de OESO-afspraken zoveel mogelijk in EU-richtlijnen vast te leggen. Nederland heeft altijd aangegeven dat voor het waarborgen van een gelijk mondiaal speelveld zoveel mogelijk moet worden aangesloten bij de in de OESO gemaakte afspraken. Er is derhalve geen sprake van het pleiten van een wereldwijde richtlijn in plaats van EU-wetgeving, zoals de vraag suggereert, maar van wereldwijde afspraken die wat Nederland betreft zouden moeten worden vastgelegd in EU-wetgeving.
Deze inzet komt onder meer tot uiting in de EU-richtlijnen voor country-by-country reporting tussen belastingdiensten14 en voor automatische uitwisseling van informatie over rulings15 en in de EU-richtlijnen met maatregelen tegen belastingontwijking (ATAD1)16 en tegen hybridemismatches17. Bij al deze EU-richtlijnen heeft Nederland erop ingezet om de richtlijnen zoveel mogelijk te laten aansluiten bij de uitkomsten van het BEPS-project van de OESO.
Heeft Nederland bilateraal of multilateraal contact gehad met andere landen die genoemd worden als de «coalition of unwilling» (Malta, Cyprus, Luxemburg en/of Ierland) om afspraken te maken over EU-dossiers?
Vanzelfsprekend nemen Malta, Cyprus, Luxemburg en Ierland net als Nederland deel aan de vergaderingen in het kader van de EU. Daarnaast vindt ook los van deze vergaderingen geregeld contact plaats met vertegenwoordigers van deze EU-lidstaten, maar Nederland onderhoudt evenzo contact met vertegenwoordigers van alle andere EU-lidstaten. Het beeld dat Nederland met de vier genoemde lidstaten behoort tot een coalition of the unwilling van landen die op verschillende dossiers die betrekking hebben op belastingontwijking dwarsliggen en die onderling afspreken wie welk dossier blokkeert, herken ik niet. De feiten zijn dat de afgelopen jaren een groot aantal richtlijnen is vastgesteld met maatregelen die transparantie vergroten en belastingontwijking tegengaan. Hiervoor was de unanieme steun van alle lidstaten noodzakelijk.
Hebben landen, die uiteindelijk niet op de zwarte staan, bilateraal contact gehad met Nederland over de betreffende EU-lijst? Hebben landen bij Nederland gelobbyd om ze van de lijst te laten schrappen? Voor welke landen heeft Nederland zich ingezet om ze van de lijst te weren? Welke argumenten had Nederland hiervoor en met welk doel?
In aanloop naar de totstandkoming van de EU-lijst met non-coöperatieve jurisdicties is er veel contact geweest tussen de EU-Gedragscodegroep en de landen die werden beoordeeld. De 92 landen zijn verschillende malen aangeschreven. Eerst om ze te informeren dat ze werden beoordeeld en vervolgens zijn de landen waarbij een afwijking ten opzichte van de EU-normen werd geconstateerd, geïnformeerd over deze afwijking. Deze landen zijn uitgenodigd zich alsnog te committeren aan de EU-standaarden. Nederland is in de periode voorafgaand aan de vaststelling van de EU-lijst nauwelijks benaderd door derde landen, waarschijnlijk omdat duidelijk was voor derde landen dat ze zich vooral tot de EU-Gedragscodegroep moesten wenden om zich te committeren aan de EU-standaarden. Wel heeft Nederland zelf contact opgenomen met vertegenwoordigers van Aruba en Curaçao om het belang te benadrukken zich aan de EU-standaarden te committeren.
Waarom heeft Nederland gepleit voor uitstel van afschaffing van de BV/CV belastingontwijkingsstructuur (de konijneend) tot 2024? En waarom kan dan wel de dividendbelasting zonder gedegen analyse van de implicaties wel al per 2019 ingevoerd worden?
Deze vraag heeft betrekking op de implementatiedatum van de EU-richtlijn over hybridemismatches (ATAD2). Over de Nederlandse inzet in de onderhandelingen over het voorstel voor deze richtlijn en het Nederlandse verzoek voor een latere implementatiedatum is uitgebreid met uw Kamer van gedachten gewisseld.18 Ik heb deze gedachtewisseling samengevat in mijn brief aan uw Kamer van 12 december jl.19
Ook bij de kabinetsvoornemens in het kader van de dividendbelasting (het afschaffen van de dividendbelasting en de gelijktijdige invoering van een bronheffing op dividenden in misbruiksituaties en naar low tax jurisdictions) is sprake van een inhoudelijke afweging. Over deze voornemens – overigens met een beoogde inwerkingtreding per 1 januari 2020 in plaats van 2019 – wil het kabinet graag verder spreken als een uitwerking daarvan aan uw Kamer is voorgelegd.
Bent u bereid om de konijneend uiterlijk per 2019 af te schaffen in lijn met de EU-aanbeveling?5 Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
De CV/BV-structuur is een structuur waarmee uitstel van belastingheffing kan worden bereikt door het gebruik van een hybride lichaam, dat wil zeggen dat landen het lichaam fiscaal verschillend kwalificeren. Het opheffen van deze zogenoemde mismatch vergt wetswijziging. Ingevolge de EU-richtlijn over hybridemismatches (ATAD2) verliezen dergelijke structuren hun fiscale aantrekkelijkheid. ATAD2 schrijft voor dat de maatregelen ter bestrijding van hybridemismatches met ingang van 1 januari 2020 geïmplementeerd dienen te zijn. Op dit moment wordt hard gewerkt aan het conceptwetsvoorstel ter implementatie van ATAD2. Deze wetgeving is technisch zeer complex (met ATAD2 worden ook meer hybride structuren bestreden dan alleen de genoemde CV/BV-structuur) en het kabinet acht internetconsultatie daarom wenselijk. Met de in EU-verband afgesproken datum van 1 januari 2020 is internetconsultatie ook mogelijk. Vooralsnog wordt verwacht in de loop van 2018 te starten met het consulteren van het conceptwetsvoorstel om het voorstel begin 2019 aan uw Kamer aan te kunnen bieden, zodat er voldoende tijd is voor een gedegen behandeling van het wetsvoorstel.
Wat is uw definitie wat zijn uw criteria ter bepaling van «low tax jurisdictions» en «misbruiksituaties» betreffende de invoering van bronheffingen op rente, royalty’s en dividenden? Hoe verhoudt deze definitie zich tot deze zwarte lijst?
De in het regeerakkoord voorgestelde bronheffingen op dividend, rente en royalty’s in misbruiksituaties en naar low tax jurisdictions zullen in de komende periode worden uitgewerkt. Het is dus niet zo dat voor de invulling van de begrippen «low tax jurisdictions» en «misbruik» al op voorhand zal worden aangesloten bij de onlangs binnen de EU vastgestelde lijst met non-coöperatieve belastingjurisdicties. Over de invulling van de begrippen «low tax jurisdictions» en «misbruik», als ook van de percentages van de bronheffingen, komt het kabinet verder met uw Kamer te spreken zodra een uitwerking daarvan aan uw Kamer is voorgelegd.
Wat vindt u een eerlijk effectief belastingdrukpercentage voor bedrijven? En welk percentage bronheffing op dividenden, rente en royalty’s vindt u passend?
Zie antwoord vraag 13.
Wat zegt het over de gebruikte criteria voor de samenstelling van de lijst (de conformiteit van rechtsgebieden inzake fiscale transparantie, billijke belastingheffing en de toepassing van BEPS-maatregelen) dat Mongolië er wel op staat en Nederland niet, terwijl nota bene Mongolië in 2013 haar belastingverdrag met Nederland opzegde vanwege de grootschalige belastingontwijking vanuit Mongolië die door Nederlandse fiscalisten werd gefaciliteerd?6
Zie antwoord vraag 3.
Wat zegt het over de gebruikte criteria dat Nederland, Luxemburg en Ierland er niet in figureren terwijl de afgelopen jaren een reeks van lekken geweest zijn afkomstig uit erkende belastingparadijzen die hebben aangegeven dat Nederland een mondiaal zeer dominante rol speelt in het faciliteren van belastingontwijking door multinationals en/of particulieren?7
Zie antwoord vraag 3.
Constaterende dat de lijst vooral lijkt te gaan om kleine perifere jurisdicties die niet meewerken, «non-cooperative», geldt dat niet bij uitstek voor Nederland, aangezien recente berichtgeving laat zien dat Nederland al jaren dwarsligt als het gaat om belastingafspraken op Europees niveau die belastingontwijking tegen moeten gaan?8
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om dezelfde toetsen op transparantie, eerlijkheid van het belastingsysteem en implementatie van BEPS-standaarden voor Nederland te laten uitvoeren door een onafhankelijke partij?9 Zo nee, bent u bereid om dit intern te laten onderzoeken of uiteenzetten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid erop in te zetten dat landen die niet tijdig voldoen aan de criteria, of ze nu op de lijst staan of niet, daadwerkelijk op de zwarte lijst worden gezet? En gaat u (los van Europa) sancties opleggen aan landen die niet aan de criteria voldoen?
De meeste landen waarbij een afwijking ten opzichte van de EU-normen is geconstateerd, hebben zich alsnog gecommitteerd aan de EU-normen om te voorkomen dat ze op de EU-lijst met non-coöperatieve jurisdicties zouden worden geplaatst. Voor een geloofwaardige EU-lijst is het van groot belang dat gedurende 2018 zorgvuldig wordt getoetst of deze landen hun toezegging ook daadwerkelijk nakomen. Indien landen deze toezegging niet voldoende of niet tijdig nakomen, zal ik mij ervoor inzetten dat deze landen alsnog op de EU-lijst met non-coöperatieve jurisdicties worden geplaatst.
De balansen in TARGET2 en de daarmee verbonden risico’s |
|
Eppo Bruins (CU), Pieter Omtzigt (CDA), Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kunt u aangeven hoe groot de TARGET2-balans is op dit moment van elk van de landen die deelneemt aan de Euro?
Ja, zie onderstaande tabel. De omvang van de TARGET2-saldi wordt overigens ook maandelijks gepubliceerd op de website van de ECB.1
België
– 5
Cyprus
6
Duitsland
849
Estland
0
Frankrijk
– 17
Finland
71
Griekenland
– 61
Ierland
5
Italië
– 436
Letland
– 7
Litouwen
– 4
Luxemburg
192
Malta
4
Nederland
112
Oostenrijk
– 36
Portugal
– 84
Slovenië
– 1
Slowakije
10
Spanje
– 370
* De saldi zijn afgerond op EUR mrd.
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorganger in 2012 schreef: «Om de huidige risico’s die voortvloeien uit het Target-2 systeem te mitigeren is het dus noodzakelijk dat deze Europese maatregelen voortvarend blijven worden opgepakt»?1
In de passage uit die Kamerbrief3 werd gewezen op het belang van het nemen van maatregelen om zowel het vertrouwen in de lidstaten van de eurozone als in de in die lidstaten gevestigde banken te herstellen. Om de risico’s die voortvloeien uit het TARGET2 systeem te mitigeren werd in deze brief benadrukt dat het noodzakelijk was om deze maatregelen voortvarend op te pakken.
Zijn de TARGET2-saldi nu veel beter in evenwicht dan toen? Zo nee, wat zijn de oorzaken hiervan en welke acties acht u dan nu gewenst?
De TARGET2-saldi zijn na 2012 afgenomen, maar sinds 2015 weer toegenomen. De oorzaak van het opnieuw oplopen van TARGET2-saldi sinds begin 2015 verschilt echter wezenlijk in oorsprong van de oploop van TARGET2-saldi ten tijde van het begin van de crisis.
Naarmate de crisis zich verdiepte in 2011 begon de werking van de interbancaire markten binnen het Eurosysteem te verslechteren. In de ogen van investeerders ontstond een redenominatierisico, met kapitaaluitstroom uit zwakker geachte lidstaten als gevolg. Daarnaast kozen bedrijven en burgers uit kwetsbare lidstaten er tot op zekere hoogte voor tegoeden te verplaatsen naar banken in minder kwetsbare lidstaten. Het door kapitaaluitstroom ontstane financieringstekort voor commerciële banken werd opgevangen door vraaggedreven liquiditeit van het Eurosysteem.4 Dit uitte zich in oplopende TARGET2-saldi van NCB’s van eurolanden tegenover de ECB5; NCB’s van kwetsbare eurolanden kregen negatieve TARGET2-saldi en NCB’s van sterkere eurolanden kregen positieve TARGET2-saldi tegenover de ECB (grafiek).6 Oplopende TARGET2-saldi waren dus de tegenhanger van deze kapitaalstromen en waren gedurende de crisis indicatief voor de funding stress van banken in kwetsbare eurolanden. Daarmee waren deze saldi een belangrijke graadmeter voor de diepte van de crisis.7 Nadat percepties van redenominatierisico’s verminderden en het vertrouwen in banken uit kwetsbare eurolanden langzaam terugkeerde, daalde het beroep van banken op Eurosysteemfinanciering en daarmee ook de TARGET2-saldi (grafiek).
Sinds begin 2015 zijn TARGET2-saldi weer wat aan het oplopen (grafiek). Deze periode wordt gekenmerkt door aanbodgedreven liquiditeitscreatie via de monetaire aankoopprogramma’s. Deze oploop van TARGET2-saldi verschilt dus wezenlijk in oorsprong van de vraaggedreven oploop van TARGET2-saldi ten tijde van de crisis. Liquiditeitsverschaffing via kwantitatieve verruiming (QE) is in beginsel verdeeld aan de hand van de kapitaalsleutel van de ECB. Als deze liquiditeit echter ongelijk wordt aangehouden en er sprake is van grensoverschrijdende nettobetalingen, dan lopen TARGET2-saldi op.
QE heeft invloed op de ontwikkeling van TARGET2-saldi op een aantal manieren.8 Allereerst geven zowel de BIS9 als de ECB10 aan dat NCB’s ook obligaties aankopen van tegenpartijen die niet gevestigd zijn in de eurozone. Deze tegenpartijen moeten de transactie voldoen via een rekening bij een commerciële bank die via een NCB in de eurozone op het TARGET2-systeem is aangesloten. Hiervoor maken deze tegenpartijen gebruik van eurozone-branches van hun eigen niet-eurozone bank of van «correspondent banks» (banken gevestigd in de eurozone die betaaldiensten aanbieden aan niet-eurozonebanken). Zowel deze branches als correspondent banks zijn relatief vaak gevestigd in landen als Duitsland, Luxemburg en Nederland.11 Als gevolg hiervan ontstaan betaalstromen binnen de eurozone die worden verwerkt via het TARGET2-systeem en leiden tot oplopende TARGET2-saldi. Als tweede stelt de ECB12 dat NCB’s daarnaast obligaties aankopen van tegenpartijen die gevestigd zijn in een ander euroland. Ook dit veroorzaakt grensoverschrijdende transacties en leidt tot oplopende TARGET2-saldi. Ten slotte beïnvloedt de risicoperceptie van investeerders bij welke banken zij de liquiditeit die gegeneerd is onder het aankoopprogramma stallen, hetgeen tevens leidt tot betaalstromen binnen de eurozone met oplopende TARGET2-saldi als gevolg. Dit komt ook doordat er nog sprake is van enige fragmentatie in de interbancaire markt en blijvende risicopercepties ten opzichte van bepaalde banken in een aantal eurolanden.
Deelt u de mening van uw ambtsvoorganger dat het wenselijk is om de risico’s die voortvloeien uit het TARGET2-programma te mitigeren?
Vooropgesteld; TARGET2 is het betalingssysteem dat overboekingen registreert en afwikkelt tussen partijen die rekeningen aanhouden bij één van de nationale centrale banken in het eurogebied en dat in eigendom en beheer is van het Eurosysteem. Als zodanig maakt het TARGET2-systeem het vrije grensoverschrijdende verkeer van kapitaal in de EMU mogelijk en ondersteunt het de uitvoer van het gemeenschappelijke monetaire beleid van de ECB. TARGET2 is als zodanig een integraal onderdeel van een goed functionerende EMU, aangezien een monetaire unie enkel kan bestaan wanneer er grenzeloos en vrij betalingsverkeer tussen ingezetenen uit de verschillende lidstaten kan zijn.13
Zoals in de eerder in vraag 2 aangehaalde Kamerbrief werd aangegeven, is het van belang om de risico’s die voortvloeien uit het Target2-systeem zo goed als mogelijk te mitigeren. Zo zijn er de afgelopen jaren op Europees niveau belangrijke stappen gezet om de eurozone te versterken en de onderliggende onevenwichtigheden te verminderen. Zo zijn er stappen gezet met de oprichting van het permanente noodfonds ESM, de versterking van de Europese begrotingsregels zoals vastgesteld in het SGP en de introductie van de MEOP.14 Daarnaast zijn er maatregelen doorgevoerd ter versterking van de Europese bankensector. Zo zijn de kapitaaleisen voor banken de afgelopen jaren fors verhoogd en worden de komende jaren nog verdere stappen gezet om te komen tot een steviger raamwerk.15 Tot slot is ook het bankentoezicht in de eurozone via de Bankenunie op Europees niveau gebracht, net als de besluitvorming over ordentelijke afwikkeling en herstructurering van systeemrelevante banken. Al deze maatregelen hebben tot doel de stabiliteit van de muntunie en het vertrouwen in het Europese bankenstelsel te vergroten. Het is daarnaast de inzet van dit kabinet om de duurzame groei en stabiliteit van de eurozone ook in de toekomst te versterken16. Een stabiele eurozone met duurzame groei verhoogt de welvaart in de eurozone en kan daarmee tevens de potentiële risico’s die gepaard gaan met de programma’s van de ECB verlagen. Zoals aangegeven in de Kamerbrief Toekomst van de EMU17 is het voor dit kabinet van belang om de risico’s in de reële economie en de financiële sector terug te brengen. Het kabinet is daarom voorstander van een strenge naleving van de begrotingsregels in het SGP, het beter benutten van de mogelijkheden van de macro-economische onevenwichtighedenprocedure en het vervolmaken van de bankenunie conform de routekaart voor de bankenunie zoals opgesteld onder het Nederlands voorzitterschap in 2016. Deze maatregelen bevorderen het versterken van private en publieke buffers in de eurozone en kunnen zodoende verder bijdragen aan het reduceren van risico’s.
Klopt het dat de nationale Europese centrale banken hun eigen jaarrekening opmaken volgens de richtsnoeren van de ECB zelf en juist niet volgens de internationale accountantsstandaarden?2
Ja.
Klopt het dat die richtsnoeren uitgaan van continuiteit en dat er dus geen TARGET2-risico’s in meegenomen worden, zoals het risico dat een land de eurozone verlaat?
De ESCB-richtsnoeren maken geen veronderstelling ten aanzien van de continuïteit of discontinuïteit van de euro in het algemeen of de EMU in het bijzonder. Dit geldt ook voor de internationale accountingstandaarden, zoals IRFS.
Bent u bereid een analyse te laten maken die uitgaat van discontinuiteit na een periode van grote stress op de markten, die de TARGET2-balans verder doet oplopen?
Uit de vraagstelling is onduidelijk wat exact wordt verondersteld onder discontinuïteit na een periode van grote stress op de markten. Ik interpreteer de vraag als een scenario van uittreding van één of enkele landen waarbij de overgebleven landen wel in de muntunie blijven. Een ex-ante analyse van een dergelijk scenario is speculatief. Ex-post kunnen de crisisjaren rondom de periode 2011–2012 gelden als indicatie van de mogelijke mutatie van TARGET2-saldi in een periode van grote stress op de markten. Die periode ging gepaard met grote stress op de markten als gevolg van een gepercipieerd redenominatierisico.
Het is mogelijk dat in een hernieuwde periode van grote stress op de markten die gepaard zou gaan met gepercipieerde redenominatierisico’s zich in extremis een vergelijkbare ontwikkeling van TARGET2-saldi kan voordoen. Tegelijkertijd, staat de eurozone er echter stukken beter voor dan het geval was aan de vooravond van de crisis. Zoals ook in vraag 4 vermeld zijn er de afgelopen jaren op Europees niveau belangrijke stappen gezet om de eurozone te versterken en de onderliggende onevenwichtigheden te verminderen.
De risico’s die gepaard gaan met TARGET2-saldi zijn beschreven in de Kamerbrief over risico’s voor de Nederlandse Staat van het ECB beleid19 en staan ook beschreven in de beantwoording van vraag 10. Daarbij geldt dat alle andere vorderingen en verplichtingen van NCB’s tegenover de ECB, waaronder de TARGET2-saldi, tegen nominale waarde in de jaarrekeningen van NCB’s en de ECB worden opgenomen. In het hypothetische geval dat een lidstaat met een negatief saldo uit de eurozone stapt, blijven de verplichtingen van de NCB van het uit het Eurosysteem tredende land staan en dient dat euroland zijn verplichtingen volledig te vereffenen, zoals ook ECB-President Draghi meldde in een brief van 18 januari 2017 aan leden van het Europees parlement.20
Heeft de accountant van DNB op enig moment een analyse gemaakt van TARGET2 en heeft hij opmerkingen en/of bevindingen gemaakt? Zo ja, kunt u die delen met de Kamer en voorzien van een reactie?
De externe accountant van DNB onderzoekt jaarlijks de jaarrekening van DNB en geeft hierbij een accountantsverklaring af. De balanspost «vorderingen op het Eurosysteem» is onderdeel van de jaarrekening van DNB en derhalve ook onderdeel van de jaarrekeningcontrole door de externe accountant van DNB. De externe accountant heeft geen specifieke bevindingen gemeld m.b.t. deze balanspost.
Heeft enig toezichthouder ooit een opmerking gemaakt over het TARGET2-systeem? Zo ja, wanneer?
De ECB publiceert sinds september 2015 de TARGET2-saldi omdat de ECB waarde hecht aan transparantie.21 Dit doet de ECB op maandelijkse basis in de vorm van de maandultimostand en -gemiddelden van de ECB en aangesloten NCB’s, sinds respectievelijk mei 2008 en januari 2001. Daarnaast publiceert de ECB sinds augustus 2016 maandelijks het disaggregated financial statement of the Eurosystem waarin de omvang te vinden is van alle bilaterale vorderingen en verplichtingen van de NCB’s tegenover de ECB – waaronder de Target2-saldi – op de eerste of laatste vrijdag van de maand.
Heeft het kabinet of het Ministerie van Financiën op enig moment een inschatting gemaakt van de risico’s van TARGET2? Zo ja, kunt u deze met de Kamer delen?
Ja, een inschatting van de risico’s omtrent TARGET2 is in een eerdere Kamerbrief omtrent TARGET222 aan bod gekomen en komt ook aan bod in de Kamerbrief over risico’s voor de Nederlandse Staat als gevolg van ECB-beleid.23
Sommige economen wijzen op de potentiële risico’s van het TARGET2-systeem indien een lidstaat de euro zou verlaten. Het kabinet merkt op dat dit een theoretisch vraagstuk is omdat het vertrek van lidstaten uit de eurozone niet aan de orde is. Het is belangrijk vast te stellen dat de TARGET2-saldi niet de schulden weerspiegelen tussen eurolanden onderling en ook niet de directe blootstelling van DNB op eurolanden met een negatief TARGET2-saldo. Net als alle andere vorderingen en verplichtingen van NCB’s tegenover de ECB24, zijn TARGET2-saldi feitelijk boekhoudkundige saldi die niet worden verrekend.
Mocht nu, in het hypothetische geval, een lidstaat uit de eurozone stappen, dan behoudt de betreffende NCB haar verplichtingen jegens de ECB. Tot deze verplichtingen behoort ook het TARGET2-saldo. Dit is in economisch opzicht niet anders dan onder de huidige situatie. Zoals ECB-President Draghi, in een boven reeds aangehaalde brief aangaf, dient een NCB van het uit het Eurosysteem tredende land haar verplichtingen tegenover de ECB volledig te vereffenen.
Zoals ook in paragraaf 2.3 van de Kamerbrief risico’s Nederlandse staat als gevolg van ECB-beleid beschreven, zullen (eventueel in Club van Parijs verband) in zo’n geval afspraken moeten worden gemaakt over eventuele problemen die voortkomen uit de verplichtingen van een uittredende NCB tegenover de ECB. In het uiterste geval zou de ECB dan een verlies kunnen lijden. Dit verlies van de ECB zal neerslaan bij de overgebleven NCB’s in de muntunie naar rato van het gecorrigeerde aandeel in de kapitaalsleutel, zoals eerder in deze brief uiteen is gezet. Eventuele verliezen voor NCB’s zijn dus niet afhankelijk van hun eigen netto vordering of verplichting tegenover de ECB.
Bent u bekend met plannen om het TARGET2-systeem meer in balans te krijgen? Zo ja, welke plannen? Zo nee, bent u bereid dit onderwerp op de Europese agenda te zetten?
Er zijn geen plannen op de Europese agenda om het TARGET2-systeem meer in balans te krijgen. Zoals ook in vraag 4 vermeld zijn er de afgelopen jaren op Europees niveau belangrijke stappen gezet om de eurozone te versterken en de onderliggende onevenwichtigheden te verminderen en is het daarnaast de inzet van dit kabinet om de duurzame groei en stabiliteit van de eurozone ook in de toekomst te versterken.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat negatieve TARGET2-balansen worden opgenomen in een indicator van staatsschuld in de Europese Unie?
Nee. TARGET2-saldi weerspiegelen niet de niveaus van overheidsschuld van de verschillende lidstaten en worden daarom niet meegenomen in een indicator van staatsschuld in de EU. TARGET2-saldi weerspiegelen de grensoverschrijdende cumulatieve nettobetalingen tussen partijen met rekeningen bij verschillende NCB’s die gefaciliteerd zijn door liquiditeit van het Eurosysteem.
Overfinanciering bij agentschappen en zbo’s |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het artikel in Binnenlands Bestuur van november 2017 met als titel «Dik half miljard dood op de plank», waarin aangegeven wordt dat agentschappen en zelfstandige bestuursorganen (zbo’s) te zwaar zijn gefinancierd?
Ja.
Is het waar dat bij de agentschappen en zbo’s meer lang vermogen aanwezig is dan beschikbare vaste activa?
Ik herken dit beeld in zijn algemeenheid niet. De auteur van het artikel heeft zijn analyse gebaseerd op technische aannames, verouderde definities en een beperkte selectie van agentschappen en zbo’s. Dit maakt dat ik de cijfers uit het artikel niet herken.
Op basis van de -door de accountant goedgekeurde- jaarverslagen over 2016 is het beeld dat voor agentschappen de waarde van de vaste activa hoger (ca. € 6,8 mld.) is dan de omvang van de langlopende leningen en de exploitatiereserve (ca. € 6,3 mld. + ca. € 0,3 mld.). Ook in de jaren vóór 2016 is de waarde van de vaste activa hoger dan het langlopende, vreemde vermogen bij agentschappen. Het beeld bij de grootste zbo’s, die (deels) via de rijksbegroting worden gefinancierd, is eveneens dat de waarde van vaste activa in 2016 hoger is dan de omvang van de langlopende leningen en de exploitatiereserve.
Herkent u de genoemde bedragen van ruim een half miljard aan overfinanciering?
Nee, ik herken me niet in het beeld dat er sprake is van overfinanciering. Zie ook vraag 2 voor de cijfers die uit de vastgestelde en goedgekeurde jaarverslagen komen.
Speelt deze verhouding tussen lang vermogen en vaste activa een rol bij het toezicht op deze agentschappen en zbo’s? Zo nee, bent u van mening dat dit een vast onderdeel van het toezicht zou moeten worden?
De verhouding tussen lang vermogen en vaste activa speelt een rol bij het toezicht op agentschappen. Zo is vastgelegd dat het lang vreemd vermogen uitsluitend mag bestaan uit leningen van het Ministerie van Financiën. De Regeling agentschappen schrijft bovendien een aantal technische vereisten voor op het gebied van verslaglegging van activa en over de leenvoorwaarden- en procedure. Ten slotte is het eigen vermogen van agentschappen gemaximeerd op 5% van de gemiddelde jaaromzet, berekend over drie jaar. Vigerende regelgeving biedt reeds mogelijkheden om overfinanciering af te bouwen, mocht die zich voor doen.
Ook voor zbo’s bestaan er toezichtmogelijkheden. Zo is in de Kaderwet zbo’s geregeld dat voor publiekrechtelijke zbo’s met eigen rechtspersoonlijkheid de vakminister kan bepalen dat het zbo instemming behoeft voor het aangaan van kredietovereenkomsten en van overeenkomsten van geldlening. Bovendien regelt de Kaderwet zbo’s dat de betrokken Minister de begroting en de jaarrekening moet goedkeuren. Het vorenstaande geldt ook voor de zogeheten fulltime privaatrechtelijke zbo’s.
Ziet u mogelijkheden om de huidige overfinanciering van agentschappen en zbo’s tegen te gaan en af te bouwen?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u voldoende instrumenten om deze overfinanciering af te gaan bouwen? Zo nee, welke instrumenten moet u hebben om de overfinanciering bij agentschappen en zbo’s te kunnen afbouwen?
Zie antwoord vraag 4.
Gaat u het gesprek aan met de agentschappen en zbo’s om de onnodige middelen terug te laten storten naar de opdrachtgever?
Ik herken me niet in het beeld dat er onnodige middelen naar agentschappen en zbo’s gaan en zie hiervoor daarom geen noodzaak.
Wanneer denkt u de middelen terug te hebben van de agentschappen en de zbo’s?
Zie het antwoord op vraag 7.
De snelgroeiende handel in Exchange Traded Funds (ETF's) door de herziene richtlijn markten in financiële instrumenten (MIFID II) |
|
Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de snelle groei van handel in een bepaald type beleggingsfondsen (ETF’s), die als doel hebben hetzelfde beleggingsresultaat te behalen als bepaalde beursindexen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de groei van deze markt, waarvan ETFGI – het bedrijf dat deze fondsen volgt – stelt dat er per eind juni 2017 het zesvoudige in is geïnvesteerd ten opzichte van 2008? Bent u van mening dat deze snelle groei een levensgroot risico in zich draagt de aanstichter te zijn van een nieuwe crisis?2 3
ETF’s kunnen voor investeerders een interessante belegging zijn omdat tegen relatief lage kosten gespreid kan worden geïnvesteerd. Kosten van een ETF liggen doorgaans lager dan kosten voor een actief beheerd beleggingsfonds. Net als elk beleggingsproduct zitten er ook risico’s aan ETF’s voor zowel de belegger als het systeem in het geheel. Voor de belegger spelen voornamelijk beleggingsrisico’s die ook aanwezig zijn bij andere beleggingsproducten, zoals waardefluctuaties en liquiditeit van de markt. Deze risico’s worden gecommuniceerd in de fondsdocumentatie en eventueel door de (beleggings)adviseur. Op dit moment lijkt de omvang te beperkt om de economie te kunnen ontwrichten. Als er al stress in de markt is, dan zal dat niet voortkomen vanuit ETF’s, maar zullen ETF’s evenals andere beleggingsproducten de gevolgen daarvan ondervinden. Daarentegen kunnen ETF’s ook bijdragen aan de financiële stabiliteit. Zo kunnen secundaire markten in ETF’s in stressomstandigheden liquiditeit bieden en kunnen ETF’s handelen tegen een korting of een premie, waardoor het risico op een massale verkoop door investeerders gedempt kan worden.
ETF’s maken inderdaad een sterke groei door. Op basis van data van de Europese branchevereniging van vermogensbeheerders (EFAMA) blijkt dat de omvang van (Assets under Management, AuM) wereldwijd 42.000 miljard is. ETF’s vormen met ongeveer 4.100 miljard AuM nog geen tien procent van de totale omvang. In Europa is het relatieve aandeel van ETF’s ten opzichte van de totale AuM overigens kleiner, namelijk ongeveer vier procent. Gegeven de snelle groei van ETF’s is monitoring van de potentiële risico’s wel nodig. Om deze reden houden diverse internationale gremia zich bezig met dit onderwerp, zoals de International Organization of Securities Commissions (IOSCO) en de Europese Effecten- en Marktenautoriteit (ESMA), maar ook de Autoriteit Financiële Markten (AFM) monitort de markt.
Kunt u aangeven hoe u aankijkt tegen de grootte van de markt van ruim 4.100 miljard dollar in het licht van de doelstellingen die beoogd worden met MiFID II, te weten het transparanter maken van de Europese financiële markten? Hoe interpreteert u deze wetgeving in relatie tot ETF’s?4
MiFID II zorgt voor meer transparantie over (de totale) kosten van beleggingsdienstverlening en financiële instrumenten.8 Deze transparantie kan bijdragen aan een toename in de vraag voor ETF’s, aangezien beleggers beter in staat zullen zijn de totale kosten, en de invloed daarvan op het te verwachte rendement, van actief beheerde fondsen af te zetten tegen de kosten en het rendement van ETF’s. Zoals eerder vermeld, zijn de kosten van een ETF doorgaans lager dan van een actief beheerd beleggingsfonds. Voor Nederland geldt dat er sprake is van veel regelgeving op het gebied van transparantie over kosten. Het is niet te voorspellen of de implementatie van MiFID II een onevenwichtige snelle groei van deze handel in gang zal zetten. Toezichthouders monitoren de ontwikkeling van de groei van ETF’s. Daarnaast biedt het MiFID II-kader zowel aan ESMA als de AFM de mogelijkheid om financiële producten van de markt te halen indien er een significante reden tot bezorgdheid is omtrent de beleggersbescherming of indien er een bedreiging is voor het ordelijk functioneren en de integriteit van financiële markten of voor de stabiliteit van (een deel van) het financiële stelsel.
Deelt u de mening dat de implementatie van MiFID II een onevenwichtige snelle groei van deze handel in Europa in gang zal zetten? Ziet u dit als een wenselijke ontwikkeling? Vindt u niet dat wetgeving die een dergelijk risicovol product stimuleert kritisch onder de loep moet worden genomen?5
Zie antwoord vraag 3.
Welke garanties kunnen er geboden worden dat de handel in dergelijke fondsen de Europese economie niet zal ontwrichten? Kan u uw antwoord toelichten?6
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met de stelling dat voor de uitgevers van deze fondsen (ETF's) goed bestuur nog amper een onderwerp van gesprek is? Hoe wilt u zorgen voor een toename van de kwaliteit van deze handel?7
Een van de aandachtspunten bij de groei van passief beleggen, waaronder ETF’s, is de invloed op de corporate governance. Het aandeel passief beleggen in de totale omvang van AuM is op dit moment nog te beperkt om hier uitspraken over te kunnen doen. Uit een recent artikel in The Economist blijkt dat de grote aanbieders van passieve fondsen, waaronder dus ETF’s, niet actief campagne voeren om de strategie van een onderneming aan te passen, maar dat ze wel vaker voor de voorstellen van «activisten» stemmen dan voor de voorstellen van het bestuur.10
Erkent u dat het opleggen van transparantie voor de handel in de fondsen, één van de oogmerken van MiFID II, niets toevoegt als de weerslag voor de reële economie te groot wordt om te kunnen hanteren? Kunt u uw antwoord toelichten?8
Zie antwoord vraag 3.
Hoe denkt u over het reguleren van de handel in deze fondsen en het aan banden leggen van flitskapitaal?9
De handel in ETF’s en de handel met behulp van een techniek van hoogfrequente algoritmische handel (flitshandel) zijn twee aparte onderwerpen, welke beide overigens (onder andere) door MiFID II gereguleerd worden.
Zoals in antwoord op vragen 2 en 5 al naar voren kwam, zijn ETF’s beleggingsinstellingen. Het is op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) verboden om zonder vergunning van de AFM een beleggingsinstelling te beheren of rechten van deelneming in een beleggingsinstelling aan te bieden. De vergunningseisen richten zich met name op het waarborgen van een integere en beheerste bedrijfsvoering. Afhankelijk van de precieze vorm van de beleggingsinstellingen vinden de regels hun oorsprong in de richtlijn beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen12 of de richtlijn instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s).13 In beide gevallen geldt een prospectusplicht voor het aanbieden van deze producten. Aangezien een recht van deelneming in een beleggingsinstelling kwalificeert als financieel instrument, zal dienstverlening (van de beheerder of een derde partij) met betrekking tot rechten van deelneming in een beleggingsinstelling kwalificeren als beleggingsdienst. De regels rond het verlenen van beleggingsdiensten vinden hun oorsprong in MiFID.14 Het gaat hier onder andere om regels omtrent zorgvuldige dienstverlening, zoals informatieverstrekking en «ken uw cliënt». Dergelijke maatregelen betreffen de bescherming van beleggers en worden in 2018 aangescherpt met de inwerkingtreding van het wetsvoorstel ter implementatie van MiFID II.15
Flitshandel, oftewel handel met behulp van een techniek van hoogfrequente algoritmische handel wordt eveneens gereguleerd door MiFID II. Een beleggingsonderneming die zich bezighoudt met algoritmische handel dient het handelsplatform waar zij lid of deelnemer van is in kennis te stellen van het feit dat zij zich bezighoudt met algoritmische handel. In het geval een beleggingsonderneming gebruik maakt van een techniek van hoogfrequente algoritmische handel dient de beleggingsonderneming de gegevens van al haar geplaatste orders te bewaren en stelt zij deze op verzoek ter beschikking aan de toezichthouder. Voor alle ondernemingen die hoogfrequente algoritmische handel toepassen wordt door MiFID II een vergunningplicht geïntroduceerd zodat deze ondernemingen aan organisatorische eisen zijn onderworpen en onder toezicht staan.
In het kader van algoritmische handel worden ook eisen gesteld aan handelsplatformen waar met behulp van algoritmen wordt gehandeld. Zo dient een exploitant van een handelsplatform erop toe te zien dat zijn handelssystemen naar behoren zijn getest om aan grotere orderstromen of marktspanningen het hoofd te kunnen bieden. Ook moeten de handelssystemen zijn toegerust met handelsonderbrekers (circuit breakers) en dient de exploitant te beschikken over systemen, procedures en regelingen om de deelnemers en leden te verplichten algoritmen te testen. Tot slot zal de exploitant van een handelsplatform ervoor moeten zorgen dat aangegeven wordt welke orders het resultaat zijn van algoritmische handel (algo flagging), welke algoritmen voor de totstandkoming van de orders zijn gebruikt en welke personen de orders hebben geïnitieerd.
Deelt u de mening dat nu de ECB zijn stimulering voortzet en de leningen in de uitverkoop gaan, het besmettingsgevaar van ETF’s op de rest van de economie alleen maar groter is geworden?10 11
Zoals wordt aangegeven door het Financieel Stabiliteitscomité, de European Systemic Risk Board (ESRB) en de ECB schuilen er risico’s in de huidige stemming op de financiële markten. Dankzij het ruime monetaire beleid en de mondiaal aantrekkende economie heerst op financiële markten een positieve stemming. Dit uit zich in een lage volatiliteit en stijgende vermogensprijzen. De lage volatiliteit kan echter een vertekend beeld geven van de risico’s. Zo weten we uit het verleden dat juist in rustige perioden vaak onevenwichtigheden opbouwen. Wanneer het marktsentiment plotseling omslaat, bijvoorbeeld door onverwachte (geo-)politieke gebeurtenissen of een snellere dan verwachte monetaire exit, zijn scherpe prijscorrecties op financiële markten mogelijk. Ook de Nederlandse financiële sector is hiervoor kwetsbaar, via bijvoorbeeld verliezen op beleggingsportefeuilles (pensioenfondsen en verzekeraars) en via herfinancieringsrisico’s (banken). ETF’s zullen als onderdeel van het gehele belegd vermogen ook geraakt worden door stress op de markt. Het potentiële besmettingsgevaar van ETF’s staat ook op het netvlies van de eerder genoemde (inter)nationale toezichthouders, zoals de AFM.
Bent u de mening toegedaan dat met het aanbieden van ETF’s een bank haar eigen klanten schept, waarvoor ze vervolgens vrijuit mag speculeren ook al weet de klant dit niet? Bent u ook van mening dat dit bij een klappende aandelenbubbel kan leiden tot grote problemen?12
Het klappen van een aandelenbubbel zal brede consequenties hebben, zowel voor beleggers die direct in aandelen beleggen als voor beleggers in aandelenfondsen, waaronder ETF’s. Doorgaans volgen ETF’s een bepaalde index door het in verhouding aankopen van de onderliggende stukken (bijvoorbeeld de aandelen die samen de AEX bepalen). Er zijn echter ook ETF’s die de rendementen van de onderliggende index nadoen door het aangaan van een swapovereenkomst, in plaats van het aankopen van de onderliggende stukken van de index. Bij een swapovereenkomst wordt met de tegenpartij de afspraak gemaakt dat zij het rendement levert van de gevolgde index. Dit zijn zogeheten synthetische ETF’s. Deze zijn op dit moment nog zeer gering in omvang.
Bent u het eens met de stelling dat de invloed van indexen zich verspreidt naar vrijwel alle institutioneel beheerde fondsen?13
Institutionele beleggers beleggen in uiteenlopende producten waarbij indexen een belangrijke rol spelen. Ook hier geldt dat indexfondsen een onderdeel zijn in de gehele beleggingsportefeuille. ETF’s kunnen daarbij het risico verminderen doordat via indexfondsen als onderdeel van de gehele portefeuille diversificatie plaatsvindt.
De mislukte Griekse steunprogramma’s |
|
Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het vernietigende rapport van de Europese Rekenkamer (ERK) over de falende rol van de Europese Commissie inzake de crisis in Griekenland?1
Ja, ik ben bekend met het rapport «Het optreden van de Commissie in de financiële crisis in Griekenland» dat op 16 november jongstleden is uitgebracht door de Europese Rekenkamer (ERK).
Vindt u het ook schokkend dat de steunprogramma’s aan Griekenland het economisch herstel in Griekenland niet bevorderd maar eerder belemmerd en ondermijnd hebben?
Met het antwoord op deze vragen zal ik ook ingaan op het verzoek van de Kamer om een reactie op het ERK-rapport, zoals verzocht in het ordedebat van 16 november jongstleden (kenmerk 2017Z15575).
De ERK gaat in zijn rapport in op de rol van de Europese Commissie bij de drie macro-economische aanpassingsprogramma’s voor Griekenland. De ERK onderzoekt of passende procedures voor het beheer van de programma’s aanwezig waren, of het ontwerp en de implementatie van de conditionaliteiten passend en doeltreffend was, en of de programma’s voldaan hebben aan de belangrijkste doelstellingen. Op basis van zijn analyse doet de ERK aanbevelingen aan de Europese Commissie. Hierbij geeft de ERK aan zich te richten op de rol van de Europese Commissie. De ERK geeft aan dat in het rapport geen onderzoek is gedaan naar bijvoorbeeld de handelwijze en het ownership van de Griekse autoriteiten, en dat het rapport geen nulscenario bevat van een situatie zonder aanpassingsprogramma’s.
Ik verwelkom het rapport van de ERK. De financiële steunprogramma’s die tijdens de financiële crisis zijn uitgevoerd bestaan uit omvangrijke financieringspakketten en bevatten ingrijpende beleidsconditionaliteiten. Het is van groot belang dat deze financiering goed besteed wordt, en dat de bijbehorende hervormingen effectief zijn. Onafhankelijke evaluaties kunnen hier een belangrijke bijdrage aan leveren.
Het rapport van de ERK is een nuttige toevoeging aan de eerdere evaluaties van steunprogramma’s voor lidstaten in de eurozone tijdens de financiële crisis. De Kamer is eerder geïnformeerd over de evaluaties die uitgevoerd zijn door het Independent Evaluation Office van het IMF over de rol van het IMF bij de aanpak van de eurocrisis2, het rapport van de Algemene Rekenkamer over inzet van Europese noodfondsen tussen 2010 en 20153, en de onafhankelijke evaluatie van de steunprogramma’s die het EFSF en het ESM sinds hun oprichting uitgevoerd hebben.4 Daarnaast heeft de ERK in 2015 een onderzoek gepubliceerd naar de rol van de Europese Commissie bij de steunprogramma’s voor Hongarije, Letland, Roemenië, Ierland en Portugal.5 Tenslotte heeft de Europese Commissie zelf ex-post evaluaties gedaan van de steunprogramma’s in Ierland, Portugal en Spanje. 6
Het eerste deel van het rapport richt zich op de vraag of de procedures voor het beheer van de programma’s passend waren. Zo beveelt de ERK de Commissie aan om conditionaliteiten te prioriteren, om programmadoelstellingen in te bedden in een groeistrategie, en om procedures voor het opstellen van programma’s te verbeteren. Ik onderschrijf deze aanbevelingen van de ERK. Daarbij merk ik op dat de Commissie in zijn reactie op het rapport terecht stelt dat het eerste Griekse programma moest worden opgesteld in de context van acute risico’s voor de financiële stabiliteit. Er bestond destijds binnen de eurozone geen raamwerk voor financiële steun voor lidstaten. In dit kader is het ook goed om op te merken dat een aantal van de aanbevelingen van de ERK, zoals het opstellen van een groeistrategie, het beter onderbouwen van aannames en het adresseren van ontbrekende gegevens reeds deels onderdeel uitmaken van de huidige ESM-praxis bij programma’s.
Het tweede deel van het rapport onderzoekt of de conditionaliteiten op passende wijze ontworpen waren en of de uitvoering doeltreffend was. De ERK beveelt de Commissie aan om systematischer rekening te houden met de bestuurlijke capaciteit van lidstaten om hervormingen uit te voeren, en om de analyses over het ontwerp van hervormingen, zoals geschiktheid en tijdigheid, te verbeteren. De Commissie neemt deze aanbevelingen over. Daarbij merkt de Commissie op dat technische assistentie bij de implementatie van hervormingen al een belangrijk onderdeel vormt van het huidige ESM-programma voor Griekenland. Daarnaast is de Commissie voornemens om een raamwerk voor het ontwerp van conditionaliteiten op te stellen. Ik verwelkom deze aanbevelingen van de ERK en de opvolging die de Commissie hieraan geeft. Daarbij is het goed om te benoemen dat de Griekse autoriteiten de ruimte hadden om hun eigen beleidsvoorstellen te presenteren. Voor het begrotingsbeleid stelden de instellingen namelijk de kaders vast, maar hadden de Griekse autoriteiten ook keuzevrijheid om conform hun politieke prioriteiten te bepalen met welke maatregelen zij aan deze begrotingsdoelstellingen wilden voldoen. Daarnaast merk ik op dat het succes van de implementatie van hervormingen ook in grote mate afhankelijk was van het ownershipen commitment van de Griekse autoriteiten. De ERK suggereert bijvoorbeeld dat de deadlines voor hervormingen soms te ambitieus waren, maar de Commissie merkt hierbij terecht op dat het tweede programma feitelijk stil lag vanaf eind 2014 tot de start van het ESM-programma in augustus 2015, waardoor niet vast valt te stellen of het missen van de deadlines het gevolg is van ambitieuze deadlines of gebrek aan politieke commitment.
Het derde deel van het rapport gaat in op de vraag of de programmadoelstellingen behaald zijn. De ERK merkt op dat de programmadoelstellingen van groei, houdbare overheidsfinanciën en financiële stabiliteit slechts in beperkte mate behaald zijn. Daarnaast stelt de ERK dat de programma’s in beperkte mate hebben bijgedragen tot herstel in Griekenland, en dat Griekenland nog niet op de markten in zijn financieringsbehoeften kan voorzien. De conclusie dat de programma’s in beperkte mate hebben bijgedragen aan het herstel in Griekenland lijkt niet direct te volgen uit de inhoud van het rapport. Aangezien de ERK geen nulscenario analyseert, is niet duidelijk hoe de Griekse economie zich ontwikkeld zou hebben als er geen programma was geweest. Daarnaast was de implementatie van de programmadoelstellingen verschillende malen vertraagd door politieke instabiliteit. Hierbij is in het bijzonder op te merken dat de Griekse economie in 2014 aantrok, en de Griekse overheid terugkeerde naar de kapitaalmarkt. In de hierboven beschreven periode vanaf eind 2014 tot augustus 2015 vielen groeicijfers vervolgens terug en verloor Griekenland markttoegang. Dergelijke ontwikkelingen in de Griekse economie houden geen direct verband met de effectiviteit van de programma’s.
In het algemeen ben ik van mening dat Griekenland de afgelopen jaren een indrukwekkende hoeveelheid hervormingen heeft doorgevoerd, die in eerste instantie de stabiliteit in de Griekse economie en het Griekse financiële systeem hersteld hebben, en ook het functioneren van de Griekse economie hebben verbeterd. De maatregelen binnen het huidige ESM-programma richten zich op vier pijlers, te weten7 herstel van de houdbaarheid van de overheidsfinanciën,8 bewaken van financiële stabiliteit,9 groei, concurrentiekracht en investeringen, en10 een moderne publieke sector. De hervormingsmaatregelen binnen deze pijlers grijpen aan bij de structurele uitdagingen in de Griekse economie. Te denken valt aan een duurzame aanpassing van het begrotingstekort, het herkapitaliseren van de bankensector, het verbeteren van het ondernemingsklimaat, en hervorming van het ambtenarenapparaat. Het is verstandig geweest dat deze maatregelen genomen zijn. Daarbij merk ik op dat het positieve effect van deze maatregelen op het groeipotentieel van de Griekse economie pas op termijn en bij duurzame implementatie van de overeengekomen hervormingen volledig zichtbaar zal zijn. Vooruitkijkend ben ik van mening dat de lessen uit deze evaluatie, alsmede de lessen uit eerdere evaluaties, moeten worden gebruikt om de effectiviteit van programmasteun in de toekomst verder te vergroten.
Wat is uw reactie op de conclusies van de ERK, dat de Europese Commissie onvoorbereid en onzorgvuldig gehandeld heeft, dat de macro-economische indicatoren onvoldoende onderbouwd waren, dat de doelen van de steunprogramma’s slechts zeer ten dele behaald zijn en dat Griekenland nog altijd niet op eigen benen kan staan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het, dat er 45 miljard euro aan belastinggeld is besteed aan steun aan banken, waarvan slechts een klein deel kan worden teruggehaald? Zo ja, kunt u een overzicht geven van banken die deze gelden ontvangen hebben, met de precieze bedragen erbij? Hoe verhoudt dit feit zich tot de uitspraak van uw voorganger De Jager, die zei dat elke euro terug zou keren naar de staatskas, met rente?
In het kader van de herkapitalisatie van de Griekse bankensector heeft het Hellenic Financial Stability Fund (HFSF) een deelneming in vier Griekse banken. Het gaat hier om een blootstelling van het HFSF, en niet om een blootstelling van het ESM of het EFSF. In lijn met het ERK-rapport bedragen de verwachte verliezen voor HFSF op deze kapitaalinjectie 36,4 miljard euro, op basis van het jaarverslag van het HFSF voor 2016.11 Deze verliezen op de deelneming van het HFSF in de Griekse banken zijn voor rekening van het HFSF. Deze verliezen hebben geen invloed op de financiële verplichting van het HFSF op het ESM en het EFSF. De verwachte verliezen van 36,4 miljard euro die in het rapport worden genoemd, betreffen daarmee dus geen verliezen voor de Nederlandse overheid als aandeelhouder van het ESM en het EFSF.
Tabel 1 in bijlage IX, deel B van het ERK-rapport geeft een overzicht van de overheidssteun aan de bankherkapitalisaties in het kader van de programma’s, inclusief een geanonimiseerde uitsplitsing van bedragen per bank en het aandeel van het HFSF in de herkapitalisatie. De cijfers voor het HFSF-aandeelhouderschap in de onderste rij van deze tabel corresponderen met de cijfers in het jaarverslag van het HFSF voor het jaar 2016.12 Uit het jaarverslag volgt dat het aandelenbezit van HFSF in Alpha Bank, Piraeus Bank, NBG en Eurobank respectievelijk 11,01%, 26,42%, 40,39% en 2,38% bedraagt. Op basis van deze cijfers zijn de geanonimiseerde kolommen in Tabel 1 terug te herleiden naar deze vier banken.
Hoe is het mogelijk dat er pas na bijna een jaar procedures werden afgesproken? Was Nederland hiervan op de hoogte? Welke stappen zijn er in de tussentijd genomen teneinde te voorkomen dat er in de toekomst nogmaals zonder procedures aan een steunprogramma wordt begonnen?
De ERK merkt op dat de procedures voor het beheer van steunprogramma’s in april 2011, elf maanden na de start van het eerste programma, werden opgesteld. Het betreft hier de interne procedures voor informatie en goedkeuringsstromen binnen de Commissie, en samenwerking met de Raad en de programmapartners. In haar reactie op het rapport stelt de Commissie dat het eerste Griekse programma moest worden opgesteld in de context van acute risico’s voor de financiële stabiliteit. Er bestond destijds binnen de eurozone geen raamwerk voor financiële steun voor lidstaten. De Commissie en de Eurogroep hebben daarom in eerste instantie gebruik gemaakt van het raamwerk en de methodologie van het IMF. De afwezigheid van een vaststaand raamwerk vormde de aanleiding voor de oprichting van een het EFSF in juni 2010, en het ESM in oktober 2012. De Kamer is hierover destijds uitgebreid geïnformeerd.
In hoeverre zijn de hervormingen in Griekenland tussentijds getoetst op hun effecten? Deelt u de mening dat dergelijk ingrijpende maatregelen vragen om degelijke impact assessments? Bent u bereid zich hiervoor in te zetten en kunt u uw antwoord toelichten?
Het is van belang dat zorgvuldig wordt beoordeeld of de hervormingen die aan het begin van het programma in het zogenaamde Memorandum of Understanding beschreven worden de gewenste effecten hebben en of deze waar nodig bijgestuurd moeten worden. Als onderdeel van de steunprogramma’s vindt in de reguliere monitoringsmissies van de betrokken instellingen continue monitoring plaats van de effectiviteit van de maatregelen die onderdeel uitmaken van de programma’s. De ERK concludeert dat de beoordelingen die voortvloeiden uit deze monitoring over het algemeen een solide grondslag kenden, maar beveelt de Commissie aan om procedures te verbeteren voor het identificeren van administratieve of andere belemmeringen, en voor de documentatie van de monitoring. Het is goed dat de Commissie in haar reactie op het rapport aangeeft deze aanbeveling te onderschrijven.
Hoe reageert u op de conclusie van de ERK dat de operationele details van de samenwerking tussen de Europese Commissie en de programmapartners, met name het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en de Europese Centrale Bank (ECB), nooit geformaliseerd zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het ERK-rapport stelt dat de programmateams van de deelnemende instellingen regelmatig contact hadden en informele samenwerkingsregelingen vaststelden. De Commissie en het IMF deelden programmadocumenten om te waarborgen dat conditionaliteit consistent werd toegepast. Wel merkt de ERK op dat er geen specifieke procedures voor samenwerking tussen de instellingen bestonden, en dat dit van invloed was op de transparantie van het proces. De ERK beveelt de Commissie aan om ernaar te streven met de programmapartners een akkoord te bereiken waarin hun rollen en samenwerkingsmethoden worden verduidelijkt. In haar reactie op het ERK-rapport onderstreept de Europese Commissie dat alle Memorandums of Understanding gebaseerd waren op gedeelde voorwaarden waarmee de deelnemende instellingen hebben ingestemd, en die zijn overeengekomen met de Griekse autoriteiten. De Commissie onderschrijft de aanbeveling van de ERK, maar stelt dat opvolging van de aanbeveling ook afhankelijk is van de bereidheid van de andere instellingen. Ik ben van mening dat het hoofdzakelijk van belang is dat er op technisch niveau goede samenwerking is tussen de verschillende instellingen, en dat er overeenstemming bestaat over de inhoud van de Memorandums of Understanding.Tegelijk verwelkom ik het feit dat de Commissie de aanbeveling van de ERK overneemt.
Op welke wijze kunnen de parlementen van de EU-lidstaten toezien op de besluitvorming en hun democratische bevoegdheden inzetten als noch de samenwerking noch de procedures geformaliseerd waren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij beantwoording van deze vraag wil ik graag aansluiten bij de reactie van mijn voorganger op het rapport van de Algemene Rekenkamer over de inzet van Europese noodfondsen. In zijn reactie stelt mijn voorganger over de besluitvorming van de eurogroep en de betrokken instituties dat parlementen – zowel op Europees als nationaal niveau – zicht moeten kunnen hebben op de besluitvorming en de onderbouwing ervan. Het Nederlandse parlement wordt altijd vooraf geïnformeerd over de agenda van de Eurogroep en de Nederlandse inzet in de geannoteerde agenda. Vervolgens is er in een Algemeen Overleg Eurogroep en Ecofinraad gelegenheid voor het parlement om met de Minister de Nederlandse inzet te bespreken. Na afloop van de Eurogroep en Ecofin ontvangt het parlement altijd een verslag. Ik ben van mening dat middels deze procedure het parlement goed betrokken is bij de besluitvormingsprocessen in de Eurogroep.
Daarnaast is het een politiek besluit geweest om de noodfondsen EFSF en ESM een intergouvermenteel karakter te geven. Het EFSF en het ESM vallen daardoor niet onder het EU Werkingsverdrag en daardoor heeft het Europees parlement geen rol in de besluitvorming. Nationale parlementen hebben wel een rol in de besluitvorming rondom de noodfondsen. Zo hebben alle nationale parlementen van de eurozone het ESM-Verdrag geratificeerd. In Nederland hebben we daarnaast in het informatieprotocol afspraken gemaakt hoe het kabinet de Tweede Kamer informeert over ESM en EFSF-besluiten.13 Het Nederlandse parlement ontvangt van het kabinet (al dan niet op vertrouwelijke basis) de documenten waarop besluitvorming in de Eurogroep of ESM Raad van Gouverneurs plaats vindt over de steunprogramma’s.
Hoe is het mogelijk dat klaarblijkelijk geen enkele EU-lidstaat of internationale instelling gevraagd heeft naar een evaluatie van de eerste twee steunprogramma’s, gegeven het verbazingwekkende feit dat de Europese Commissie deze zelf niet uitgevoerd heeft? Gaat de Europese Commissie voortaan standaard evalueren?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag twee en drie zijn er verschillende evaluaties van steunprogramma’s in de eurozone, waaronder de steunprogramma’s voor Griekenland, uitgevoerd door onafhanklijke evaluatiecommissies van de IMF en het ESM, en door de Europese Commissie, de Algemene Rekenkamer en de Europese Rekenkamer. De Europese Commissie heeft eind 2014 een onafhankelijke stuurgroep opgericht om een ex-post evaluatie uit te voeren naar het leningenprogramma van Ierland. De evaluatie was in lijn met evaluatiestandaarden van de Commissie en conform internationale best practices. De stuurgroep bestond uit medewerkers van de Commissie die niets te maken hebben gehad met het Ierse leningenprogramma. In juli 2015 is dit onderzoek gepubliceerd. Mijn voorganger heeft in zijn reactie op het rapport van de Algemene Rekenkamer over de inzet van Europese noodfondsen toegezegd bij de Commissie te zullen aangeven dat het van belang is dat zij ook evaluaties opstelt van de andere afgeronde leningprogramma’s. Inmiddels zijn dergelijke rapporten verschenen voor Spanje en Portugal.
Daarnaast riep de Algemene Rekenkamer in zijn rapport over de inzet van Europese noodfondsen op om onafhankelijke externe controle op het noodfonds EFSF onder te brengen bij het auditcomité van het ESM. In zijn reactie op dit rapport geeft mijn voorganger aan dat de Board of Directors van het EFSF op aandringen van Nederland in 2013 formeel besloten heeft tot instelling van een EFSF-auditcomité. Dit auditcomité bestaat uit een aantal leden van de Board of Directors van het EFSF. Daarnaast beval de Algemene Rekenkamer in zijn rapport aan dat het ESM-auditcomité de mogelijkheden voor onderzoek die het ESF-Verdrag en de by-laws bieden moet gaan gebruiken, inclusief onderzoek naar de rechtmatigheid en doeltreffendheid van de bestedingen. Hiervoor is het volgens de Algemene Rekenkamer van belang dat het ESM-auditcomité over voldoende mensen en middelen kan beschikken. Mijn voorganger geeft in zijn reactie aan dat het kabinet zich vanaf het begin sterk gemaakt heeft voor een onafhankelijk en publiek Auditcomité voor het ESM met verreikende bevoegdheden (Kamerstukken II 2011–2012, 33 221, nr. 6.
In zijn rol als voorzitter van de Board of Governors van het ESM heeft mijn voorganger daarnaast een onafhankelijke evaluator aangesteld om de steunprogramma’s die het EFSF en het ESM sinds hun oprichting uitgevoerd hebben te evalueren. De Kamer is door mijn voorganger geïnformeerd over de uitkomsten van deze evaluatie.14
Waarom vroeg Nederland niet om een evaluatie? Speelt het feit dat de Nederlandse Minister van Financiën een dubbelrol had als voorzitter van de Eurogroep hierbij mee? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe oordeelt u over het feit dat de ECB een zeer politieke rol heeft gespeeld tijdens de eurocrisis, maar toch informatie heeft weggehouden bij de Europese Commissie?
Ik lees in het rapport van de Rekenkamer niet dat de ECB een zeer politieke rol zou hebben gespeeld tijdens de eurozonecrisis of informatie zou hebben weggehouden bij de Europese Commissie.
Het rekenkamer rapport geeft wel aan dat een aantal instrumenten, zoals het securities markets programme (SMP), de verstrekking van noodliquiditeit aan banken (ELA) en de mogelijkheid Griekse staatsobligaties te gebruiken als onderpand voor leningen door de ECB en de Nationale Bank van Griekenland zijn afgestemd op het economisch beleid in de programma’s, maar dat de programma’s niet expliciet aangaven in welke mate ter beschikking stelling van liquide middelen gekoppeld was aan naleving van programmavoorwaarden alsook hoe deze steun in aanmerking moest worden genomen voor de raming van de macro-economische prognoses en financieringskosten.
Het is aan de ECB om in onafhankelijkheid een afweging te maken over zijn risicobeleid en de voorwaarden die gepaard gaan met inzet van het monetaire instrumentarium. Bij de mogelijkheid voor banken om Griekse kortlopende staatsobligaties als onderpand te blijven gebruiken ondanks de beperkte kredietwaardigheid van de Griekse overheid is bijv. een koppeling met de Griekse programma’s gemaakt omdat conform het statuut van het Stelsel van Europese Centrale banken de ECB alleen liquiditeit tegen adequaat onderpand mag verschaffen.
Verbindt u hieraan de conclusie dat de ECB onrechtmatig op de stoel van de politiek is gaan zitten, meer transparant en gedemocratiseerd moet worden en geen rol zou moeten spelen in steunprogramma’s? Kunt u uw antwoord op alle onderdelen onderbouwen?
De ECB heeft een mandaat voor prijsstabiliteit. In de uitvoering hiervan opereert de ECB onafhankelijk. Het gebrek aan een expliciete koppeling van programma’s aan diverse instrumenten van monetair beleid waar de Europese Rekenkamer aan refereert is een reflectie van deze onafhankelijkheid.
Bij uitvoering van het mandaat voor prijsstabiliteit moet de ECB zich houden aan de door het verdrag gestelde grenzen. Wat betreft het kabinet is er geen aanleiding te concluderen dat er sprake is van een evidente overschrijding van deze grenzen.
Hoe verhoudt de politieke rol zich tot de herhaaldelijk gedane uitspraak dat de ECB onafhankelijk is?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe oordeelt u over het feit dat de ECB onvoldoende heeft willen meewerken aan dit onderzoek omdat zij het mandaat van de ERK op dit punt in twijfel zou hebben getrokken? Bent u bereid de ECB hierop aan te spreken, bij voorkeur in Europees verband met andere EU-lidstaten? Zo nee, waarom niet?
Uit onderhavig rapport van de ERK begrijp ik dat de ERK heeft getracht de betrokkenheid van de ECB bij het Griekse macro-economische aanpassingsprogramma’s te onderzoeken, maar de ECB vraagtekens zette bij het mandaat van de ERK in dit opzicht. De ERK meent dat de ECB haar onvoldoende bewijsstukken heeft verstrekt om controlewerkzaamheden uit te voeren en zij als gevolg daarvan geen verslag heeft kunnen uitbrengen over de betrokkenheid van de ECB bij de macro-economische aanpassingsprogramma’s voor Griekenland. De ERK maakt daarbij een vergelijking met een soortgelijke discussie die zij heeft met de ECB over onderzoek naar het Single Supervisory Mechanism (SSM).16 Hierbij is het goed om het volgende in ogenschouw te nemen.
De bevoegdheden van de ERK zijn opgenomen in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (onderhavig verslag van de ERK is opgesteld op grond van artikel 287, vierde lid, tweede alinea, van genoemd verdrag). Ten aanzien van de ECB geldt dat de bepalingen van 287 van genoemde verdrag uitsluitend van toepassing zijn op een doelmatigheidscontrole van de ECB.17. Dit houdt verband met de onafhankelijkheid van de ECB. De ECB maakt, net als De Nederlandsche Bank (DNB), onderdeel uit van het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB). Bij de uitvoering van de ESCB-taken zijn zij onafhankelijk; het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unieen de ESCB-statuten waarborgen deze onafhankelijkheid. In verband met die onafhankelijkheid zijn de bevoegdheden van de ERK ten aanzien van de ECB alsmede de bevoegdheden ten aanzien van DNB als centrale bank, beperkt.
Nu heeft DNB ook andere (nationale) taken waaronder toezichttaken (bijv. toezicht op banken). Ten aanzien van die andere taken heeft de Algemene Rekenkamer wel de bevoegdheid onderzoek te verrichten naar DNB; sinds 2014 is de Algemene Rekenkamer daarbij zelf bevoegd toezichtvertrouwelijke informatie te verkrijgen (artikel 1:93d van de Wet op het financieel toezicht). Hier doet zich een verschil voor met de bevoegdheden die de ERK heeft ten aanzien van de ECB als toezichthouder. Op grond van de SSM-verordening18 geldt een dergelijke beperking tot het verrichten van een doelmatigheidscontrole ook ten aanzien van de toezichttaken die aan de ECB zijn opgedragen (bankentoezicht).19 Tegen deze beperking heeft de ERK, maar ook de Algemene Rekenkamer, eerder bezwaar gemaakt. In dat kader heeft mijn voorganger zich eerder zowel op nationaal als op internationaal niveau ingezet voor goed georganiseerde, sluitende publieke controle op de toezichttaken van de ECB. En dat zal ik blijven doen.20
Erkent u dat de Europese Commissie, die deels handelde namens de eurolanden en het Europees Systeem voor financieel toezicht (ESFS) en Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM) het verkeerde pad op is gestuurd door landen die koste wat het kost wilden vasthouden aan hardvochtige bezuinigingen, waaronder Duitsland en Nederland? Kunt u uw antwoord onderbouwen?
Toen de Griekse overheid in 2010 markttoegang verloor, bleek dat de hoge economische groei in voorgaande jaren schuldgedreven en onhoudbaar was. Ondanks de hoogconjunctuur en het financieringsvoordeel van lage en dalende rentes lag het Griekse overheidstekort op basis van huidige data tussen 2001 en 2010 elk jaar hoger dan 5% bbp. In 2009 bedroeg het overheidstekort maar liefst 15% bbp. Deze situatie was niet houdbaar en een structurele aanpassing van de overheidsfinanciën was onontbeerlijk. Toen Griekenland in 2010 noodsteun aanvroeg bij andere lidstaten in het eurogebied, was herstel van de overheidsfinanciën dan ook een belangrijke pijler onder de programmasteun.
De Griekse overheid heeft inmiddels een breed pakket aan maatregelen doorgevoerd, zowel aan de uitgaven- en inkomstenzijde van de begroting, alsmede een verbetering van de belastinginning, waarmee het begrotingstekort inmiddels is teruggebracht naar 1,2% bbp in 2017. Voor de compositie van deze maatregelen is ook ruimte geboden aan de Griekse regeringen om hun eigen voorstellen te presenteren. De instellingen stelden de kaders van de begrotingsdoelstellingen binnen de programma’s, maar de Griekse autoriteiten hadden ook keuzevrijheid om te bepalen met welke maatregelen zij aan deze doelstellingen wilden voldoen. Hierbij merk ik op dat in het nulscenario zonder steunprogramma, de Griekse overheid niet in staat zou zijn geweest om tekorten en herfinanciering van aflopende schuld op de kapitaalmarkt te financieren, waardoor een onmiddellijke en veel meer acute en pijnlijke aanpassing van het begrotingstekort zou hebben moeten plaatsvinden.
Hoe gaat u erop toezien dat de Europese Commissie ook daadwerkelijk alle aanbevelingen overneemt en implementeert, zoals toegezegd? Bent u bereid de Kamer op de hoogte te houden van de vorderingen?
De Europese Commissie geeft in zijn reactie op het rapport aan in te stemmen met alle aanbevelingen van de ERK. Daarbij merkt de Commissie op dat een aantal van de aanbevelingen al deels staand beleid zijn, zoals het uitvoeren van ex-post evaluaties na afloop van programma’s en een grotere nadruk op administratieve capaciteit door middel van technische assistentie bij hervormingen. Ik ben bereid om de Commissie te vragen om in de voorziene ex-post evaluatie van het Griekse programma ook in te gaan op de opvolging van de aanbevelingen door de ERK.
Erkent u dat de euro gered is over de ruggen van de Grieken heen? Kunt u uw antwoord onderbouwen?
Zoals in het antwoord op vraag 15 is aangegeven was de Griekse overheid in 2010 niet in staat zich op de markt te financieren. Op verzoek van de Griekse autoriteiten hebben de lidstaten van de eurozone toen leningen verstrekt aan de Griekse overheid, waarna in latere programma’s leningen zijn verstrekt door het EFSF en het ESM. Doel van deze steunoperaties was in eerste instantie het adresseren van acute financiële en budgettaire kwetsbaarheden in de Griekse economie, waarna vervolgens in latere programma’s een grotere aandacht is komen te liggen op het structureel versterken van de Griekse economie. Het is verstandig geweest dat deze maatregelen genomen zijn. Daarnaast merk ik op dat het positieve effect van deze maatregelen op het groeipotentieel van de Griekse economie pas op termijn en bij duurzame implementatie volledig zichtbaar zal zijn. Vooruitkijkend ben ik van mening dat de lessen uit deze evaluatie, alsmede de lessen uit eerdere evaluaties, moeten worden gebruikt om de effectiviteit van programmasteun in de toekomst te vergroten.
Deelt u de mening dat de trojka, of een vergelijkbaar samenwerkingsverband, nooit meer op een dergelijke wijze mag opereren in tijden van crisis, namelijk ten koste van burgers in programmalanden en tevens van alle burgers die via de belasting bijdragen aan de steunprogramma’s? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 17.
Op welke wijze bereid de EU zich momenteel voor op een volgende crisis?
In reactie op de crisis zijn verschillende noodzakelijk maatregelen doorgevoerd. Naast Griekenland hebben ook veel andere lidstaten bezuinigingen en hervormingen doorgevoerd. Ook op EU-niveau hebben grote veranderingen plaatsgevonden. De budgettaire regels zijn aangescherpt, als ook de aanpak van macro-economische onevenwichtigheden. De bankenunie is in zeer korte tijd tot stand gebracht en heeft bankentoezicht en bankenresolutie op Europees niveau gebracht. En er is een permanent stabiliteitsmechanisme, het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM), opgericht om lidstaten die desondanks in de problemen komen te ondersteunen met financiering en strikte hervormingsprogramma’s. Al deze maatregelen hebben bijgedragen aan het vergroten van stabiliteit binnen de eurozone en de veerkracht van de unie en de lidstaten. De eurozone kampt momenteel nog wel met erfenissen uit het verleden, zoals de hoge overheidsschuld en een hoog aantal probleemleningen. Om deze zorgen te adresseren moeten lidstaten in de ogen van het kabinet hun verantwoordelijkheden nemen, dienen regels te worden nageleefd, en dient de architectuur van de EMU op punten te worden versterkt.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het volgende algemeen overleg over de Ecofin, of, indien dat eerder ingepland wordt, het debat dat over dit rapport is aangevraagd?
Ja.
Het bericht dat een bankenlobby een EU-voorstel om de schade van een bank-run te beperken bestrijdt |
|
Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht «US banks fight EU proposal to limit damage of bank runs»?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van het EU-voorstel om EU-lidstaten in staat te stellen tijdelijk de deposito’s van kwetsbare banken te bevriezen indien er een bankrun dreigt? Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van het behandeltraject van dit EU-voorstel?
In juni 2016 hebben de Europese ministers van Financiën onder het Nederlands voorzitterschap een routekaart afgesproken voor het voltooien van de bankenunie. Hierin zijn meerdere afspraken gemaakt om risico’s in het Europees bankwezen te reduceren. Onderdeel van deze afspraken is dat de Europese Commissie zou nagaan of een moratoriuminstrument zou kunnen bijdragen aan de stabilisatie van banken die in problemen komen. Het idee van een moratorium is dat de uitstroom van passiva gedurende een korte periode worden bevroren. Op dit moment onderhandelt de Raad over haar standpunt ten aanzien van een breder pakket aan Commissievoorstellen uit november 2016, waaronder ook over het moratorium.2 Nederland heeft zich hierbij positief opgesteld met betrekking tot het creëren van de mogelijkheid hiertoe. Wel dient een moratorium met grote terughoudendheid te worden ingezet.
Welk belang gaat er volgens u schuil achter de brief van de sterkste Amerikaanse bankenlobbies, waarin zij ervoor waarschuwen dat het EU-voorstel de financiële stabiliteit zou ondermijnen? Hoe oordeelt u over de argumenten van deze banken?
Een moratorium kan tijdelijke gevolgen hebben voor de tegenpartijen van een bank. In noodsituaties kan het soms echter onvermijdelijk zijn om de uitstroom van middelen tijdelijk te beperken. Daarmee kan de stabiliteit van een bank en het systeem worden gewaarborgd. Daarom ben ik van mening dat een moratorium, indien nodig, met zorgvuldigheid en onder strenge voorwaarden moet worden kunnen ingezet.
Welke landen steunen het voorgestelde moratorium en welke landen verzetten zich?
Lidstaten verschillen van mening over de reikwijdte en duur van het moratorium. Zo zijn sommige lidstaten van mening dat de reikwijdte van moratoria zoveel mogelijk moet worden ingeperkt en bijvoorbeeld deposito’s niet onder de reikwijdte zouden moeten vallen. Andere lidstaten stellen juist dat deposito’s wel onder een moratorium zouden moeten vallen, om de effectiviteit van een moratorium te vergroten. Daarnaast verschillen lidstaten van mening over de toegestane duur van het moratorium.
Deelt u de mening van Elke König, baas van de Single Resolution Board (SRB), dat het instellen van een dergelijk moratorium topprioriteit zou moeten zijn als het gaat om het stabiliseren van de bancaire sector?2 Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In het artikel waar het lid Leijten naar verwijst stelt Elke König dat een moratorium de uitstroom van liquiditeit bij een bank in problemen kan helpen voorkomen. Tegelijkertijd geeft zij ook aan dat gezamenlijke regels nodig zijn om de bail-in van bepaalde typen crediteuren makkelijker te maken.4
Zoals gezegd sta ik in beginsel positief tegenover de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden passiva te kunnen bevriezen. Er is echter meer nodig dan alleen een moratorium om ervoor te zorgen dat banken in de problemen efficiënt en ordentelijk kunnen worden afgewikkeld. Daarom deel ik de mening van Elke König dat regels die bail-in van bepaalde crediteuren makkelijker maken kunnen bijdragen aan het vergroten van de stabiliteit van de bancaire sector. Daarom is het ook goed dat de Raad en het Europees parlement in oktober een akkoord zijn overeengekomen over een gemeenschappelijke aanpak van de crediteurenhiërarchie. Deze aanpak voorziet in een nieuwe laag schulden die aan de faillissementsladder van banken wordt toegevoegd, zogenoemde «niet-preferente senior schuld.» Over dit specifieke voorstel is uw Kamer eerder geïnformeerd.5 Deze nieuwe laag schuld moet er toe bijdragen dat banken beschikken over voldoende bail-inbare buffers en hierdoor beter afwikkelbaar zijn wanneer zij in problemen komen.
Daarnaast ben ik van mening dat voor een stabiele bancaire sector, banken ook in voldoende mate buffers moeten aanhouden om bail-in mogelijk te maken. Ook is van belang dat deze buffers van voldoende achtergestelde kwaliteit zijn. Daarmee wordt gewaarborgd dat banken in problemen ordelijk kunnen worden afgewikkeld, en eventuele verliezen gedragen kunnen worden door aandeelhouders en investeerders. Hiertoe heeft de Europese Bankenautoriteit in 2015 een kader voor MREL ontworpen dat vervolgens door de Europese Commissie is vastgesteld. Op basis daarvan heeft de SRB in 2016 niet-bindende doelstellingen gecommuniceerd aan enkele banken. In 2017 heeft de SRB voor het eerst MREL-eisen (minimum requirement for own funds and eligible liabilities)opgelegd aan banken. Dit raamwerk wordt nu herzien als onderdeel van het voornoemde pakket van EU-voorstellen. Hierover en over het standpunt van dit kabinet is uw Kamer recentelijk per brief geïnformeerd.6
Deelt u de mening dat de bankenlobby op mondiale schaal veel teveel macht heeft op wet- en regelgeving, zowel in de Europese Unie als daarbuiten? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten? Zo ja, welke voorstellen bent u bereid te doen teneinde de bankenlobby aan banden te leggen?
Ik kan niet beoordelen in hoeverre banken wet- en regelgeving op mondiale schaal beïnvloeden. Wel is het van belang dat wet- en regelgeving effectief is. Daarvoor is het belangrijk te weten wat de impact hiervan op banken is. Mede daarom wordt in Nederland, maar ook binnen de EU, nieuwe wetgeving vooraf openbaar geconsulteerd. Ook banken kunnen daarop reageren.
Het Ministerie van Financiën streeft naar openheid en transparantie over haar contacten met externe partijen. Daarom is er een gedragslijn opgesteld voor medewerkers van het ministerie. Deze dient als leidraad bij het onderhouden van contacten met externe partijen. Naast een openbare consultatie, vereist de gedragslijn ook een uitgebalanceerde verdeling van betrokken partijen op het betreffende terrein. Deze gedragslijn vereist ook dat bij nieuwe wetgeving een lobbyparagraaf wordt opgenomen met een verslag van de consultatie, en inzage biedt in de belangenafweging op hoofdlijnen.7
Het verdwijnen van pinautomaten en de verminderende toegankelijkheid tot contant geld |
|
Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Erkent u dat toegang tot geld een nutsvoorziening is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het van belang dat de toegang tot contant geld op orde is en blijft. De toegang tot geld, inclusief contant geld, is cruciaal voor het functioneren van de Nederlandse economie, en daarmee van belang voor iedereen in Nederland. Alle producten en diensten moeten immers worden afgerekend, contant of elektronisch, aan de toonbank, online of tussen aanbieders en afnemers onderling. Daartoe worden dagelijks miljoenen transacties gedaan en hier zijn veel stakeholders bij betrokken: van aanbieders van betaaldiensten waaronder banken, tot eindgebruikers zoals ondernemers en consumenten. Dit maakt dat toegang tot geld en de infrastructuur van het betalingsverkeer noodzakelijk en onmisbaar zijn voor iedereen in de samenleving.
Wat is uw reactie op het bericht van Geldservice Nederland (GSN) dat de pinautomaat uit het straatbeeld verdwijnt met een afname van 800 automaten in de afgelopen vijf jaar en nog eens 2000 automaten de komende jaren?1
Voor mij is de toegankelijkheid en bereikbaarheid van betaalmethoden, fysiek en elektronisch, leidend. Daarnaast moet sprake zijn van een acceptabel evenwicht tussen het bereikbaar maken van (contante) betaalmethoden voor iedereen en de kosten die hieraan verbonden zijn. Het locatiebeleid voor geldautomaten en bankkantoren is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de aanbieders zelf. Voor deze fysieke voorzieningen heb ik geen absolute normen opgesteld en ik kan daarom niet zeggen dat de afname van de fysieke betaaldienstverlening teveel is. Ik acht het van belang dat er een basisniveau van dergelijke fysieke voorzieningen gehandhaafd blijft. Daarom heb ik het MOB eerder al gevraagd om te bekijken of meer gewicht kan worden gegeven aan de vijf kilometernorm: de norm dat inwoners van Nederland binnen een straal van vijf kilometer contant geld kunnen opnemen. Dit heeft er onder meer toe geleid dat het MOB met de banken nader heeft onderzocht wat de aard en omvang van het probleem rond geldautomaten en de toegang tot contant geld is en hoe dit probleem kan worden aangepakt. De Tussenrapportage bereikbaarheid van geldautomaten 2014 bevat hier de resultaten van.4
De structurele afname van het gebruik van contant geld, in combinatie met de hoge vaste kosten voor het in stand houden van het aantal geldautomaten mede door veiligheidsrisico’s van plofkraken, zorgt ervoor dat de kosten per opname of storting van contant geld steeds verder toenemen. Door dit teruglopend gebruik en de toenemende veiligheidsrisico’s verwijderen banken individueel op sommige plekken geldautomaten. Zou die trend zich voortzetten, dan zou de beschikbaarheid van contant geld in het gedrang komen. Door de verdergaande samenwerking van de grootbanken en GSN kan een optimaal en veilig netwerk worden geborgd. Ook kan gezamenlijk worden geïnvesteerd in veiligheid, en kunnen geldautomaten worden weggehaald op plaatsen waar een overschot bestaat en automaten worden geplaatst op locaties waar nu sprake is van een tekort. De banken en GSN hebben aangegeven de zogeheten vijf kilometernorm van het MOB te blijven hanteren. Zij streven ernaar het percentage inwoners dat binnen een straal van vijf kilometer toegang heeft tot een geldautomaat in de toekomst minimaal gelijk te laten blijven op het niveau van 2016 en waar mogelijk te verbeteren.
Het aantal geldautomaten, evenals het aantal bankkantoren, neemt sinds een aantal jaren geleidelijk af. Deze rationalisaties in de fysieke infrastructuur gaan evenwel gepaard met een forse uitbreiding van de bancaire dienstverlening via internet- en mobielbankieren (ook onder kwetsbare groepen, zoals ouderen en mensen met een functiebeperking).5 Verschillende bank- en betaaldiensten, waarvoor consumenten en ondernemers voorheen naar een bankkantoor moesten, worden nu online geregeld. Producten en diensten, ook aan de toonbank, worden in toenemende mate elektronisch betaald. Daarom ben ik niet van mening dat een afname van het aantal geldautomaten en bankkantoren een negatieve invloed heeft op de lokale economieën. Een analyse van het aantal geldautomaten en bankkantoren geeft bovendien slechts een gedeeltelijk inzicht in de feitelijke toegankelijkheid en bereikbaarheid voor iedereen van de bancaire betaaldienstverlening. Uit de Bereikbaarheidsmonitor 2016 komt dit ook naar voren: ondanks de afname van het aantal geldautomaten en bankkantoren zijn in 2016 veruit de meeste respondenten even tevreden over de bereikbaarheid van bank- en betaaldiensten als in 2013 het geval was.6
Hoe verhoudt dit zich tot de doelstelling van dienstverlener GSN, namelijk het garanderen van de beschikbaarheid en betaalbaarheid van contant geld in Nederland? Vindt u dat met het verdwijnen van pinautomaten het belang van de klanten van GSN prevaleert boven mensen en de samenleving?2
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoe vaak er actie gevoerd wordt voor toegang tot contant geld en voor bijvoorbeeld het verdwijnen van pinautomaten, zoals bijvoorbeeld in Nieuwveen, Heerlen en Terwolde?3 4 5
In haar Tussenrapportages bereikbaarheid van geldautomaten rapporteert het MOB jaarlijks over de bereikbaarheid van contant geld. Daartoe worden ook klachten hierover geïnventariseerd, die de aangesloten MOB-deelnemers hebben ontvangen.10 De MOB-deelnemers ontvangen jaarlijks slechts enkele klachten over de bereikbaarheid van geldautomaten van lokale actiegroepen, burgerinitiatieven, dorpsraden en individuele burgers, zoals ook blijkt uit de recent gepubliceerde Tussenrapportage bereikbaarheid geld- en afstortautomaten.11 De klachten die zijn geïnventariseerd in het kader van deze Tussenrapportage 2017 en in het kader van de Bereikbaarheidsmonitor 2016 hebben vooral betrekking op de verdwijnende geldautomaten in kleinere kernen. Geen van deze klachten had betrekking op de gebieden die buiten de hemelsbrede vijf kilometernorm vallen.
Welke (delen van) postcodegebieden vallen, volgens de Bereikbaarheidsmonitor 2016, buiten een straal van vijf kilometer hemelsbreed van een geldautomaat? Om hoeveel huishoudens gaat dit?6
Uit de Tussenrapportage bereikbaarheid geld- en afstortautomaten 2017 blijkt dat de landelijke dekkingsgraad van geldautomaten nog altijd hoog is. Medio 2017 heeft 99,58% (in 2016: 99,63%) van de postcodegebieden, en daarmee de huishoudens die in deze postcodegebieden wonen, binnen een hemelsbrede straal van vijf kilometer toegang tot een geldautomaat. Van de ruim 451.000 postcodes die ons land telt, vallen ruim 1.900 postcodes buiten die toegang. Gerelateerd aan het aantal inwoners betekent dit dat medio 2017 99,73% (in 2016: 99,76%) van alle Nederlanders binnen een straal van vijf kilometer toegang heeft tot een geldautomaat. De huishoudens die hierbuiten vallen, bevinden zich vooral in relatief dunbevolkte gebieden. Het gaat om naar schatting 34.000 inwoners van zestien jaar en ouder.13 Maatwerkoplossingen, zoals de mogelijkheid om bij lokale winkels kosteloos contant geld te pinnen (bijpinnen), zijn niet in de meting meegenomen. Dat betekent dat het aantal Nederlanders dat binnen een hemelsbrede straal van vijf kilometer toegang heeft tot contant geld, waarschijnlijk groter is dan de genoemde dekkingspercentages. Hierbij merk ik tot slot op dat de landelijke dekking van geldautomaten nooit 100% is geweest.
Deelt u de mening dat de afname van 1.292 geldautomaten en 1.771 bankkantoren tussen 2008 en 2016 teveel is7 en dat dit een negatieve invloed heeft op lokale economieën? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Welke risico’s draagt de beperkte toegang tot contact geld in zich voor mensen die geld nodig hebben of willen hebben? Erkent u dat zij worden gedwongen tot het houden van grotere sommen geld in huis? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zowel het aantal als de totale waarde van geldopnames bij geldautomaten loopt terug. In de periode van 2010 tot en met 2016 is het aantal opnames van contant geld bij geldautomaten met 25% gedaald en de totale waarde daarvan daalde met 13%. Het gemiddelde opnamebedrag bedroeg in 2010 ongeveer 120 euro, en in 2017 was dat ongeveer 137 euro.14 Op basis van deze relatief beperkte stijging van het gemiddelde opnamebedrag kan ik niet concluderen dat mensen die geld nodig hebben of willen hebben, worden gedwongen tot het houden van grotere sommen geld in huis.
Deelt u de mening dat het voor burgers onmogelijk is te functioneren in onze samenleving zonder een betaalrekening? Zo nee, waarom niet?
In dit verband wijs ik graag op de implementatiewet toegang basisbetaalrekening en de toelichting bij die wet.15 Daar is aangegeven dat het ter voorkoming van sociale en financiële uitsluiting belangrijk is dat consumenten voldoende toegang hebben tot girale betaaldiensten, en dat dit met name geldt voor landen zoals Nederland waar contante betalingen steeds meer plaatsmaken voor giraal betalingsverkeer. Het belang van een betaalrekening neemt daarmee toe, en de juridische verankering van het algemene recht op een basisbetaalrekening past hierbij. Dankzij verschillende maatregelen zoals het Convenant Basisbankrekeningen uit 2001, die in de toelichting bij de implementatiewet toegang basisbetaalrekening zijn genoemd, beschikte voorafgaand aan deze juridische verankering 99% van de Nederlandse bevolking van vijftien jaar of ouder al over een betaalrekening.
Vindt u dat de financiële infrastructuur van het betalingsverkeer een noodzakelijke publieke infrastructuur betreft voor eenieder die wil deelnemen aan de samenleving? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat een zogeheten cashloze samenleving het belang van een betaalrekening als nutsfunctie vergroot?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u ermee bekend dat mensen met schulden wordt geadviseerd om door middel van contant geld in de portemonnee goed bij te houden hoeveel geld er nog beschikbaar is, omdat het risico van pinbetaling is dat er geen overzicht meer is in het eigen uitgavepatroon? Kunt u aangeven hoe dit soort behoeften aan beschikbaar geld meespelen bij het weghalen van pinautomaten?
Uit recent onderzoek van De Nederlandsche Bank (DNB) blijkt dat de meeste consumenten vinden dat betalen met de pinpas hen het beste helpt bij het budgetteren.16 Zij ervaren daarbij geen verschil in nut tussen kaartbetalingen en contante betalingen voor het verkrijgen van inzicht in het resterende budget. Echter, kwetsbare groepen, zoals ouderen, lager opgeleiden, mensen die moeite hebben om financieel rond te komen en mensen met een laag inkomen vinden contant geld het meest geschikt om zicht te houden op hun uitgaven. Uit het onderzoek blijkt dat dit dan ook één van de belangrijkste redenen is om meestal met contant geld te betalen.
Ik ben ermee bekend dat schuldhulpverleningsinstanties sommige cliënten adviseren om contant geld te gebruiken als betaalmiddel, mede vanwege de budgetteringsfunctie. Ook het MOB wijst op de maatschappelijke functie van contant geld voor mensen die zichzelf budgetteren of gebudgetteerd worden.17 De toegang tot contant geld is van belang voor iedereen in Nederland en ik vind het daarom van belang dat deze toegang, die nu op orde is, zoals de Tussenrapportage bereikbaarheid geld- en afstortautomaten 2017 laat zien, in evenwicht blijft met de maatschappelijke vraag naar contant geld.
Erkent u dat bij het sluiten van bankfilialen altijd is aangegeven dat de beschikbaarheid van contant geld behouden werd door pinautomaten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit de Tussenrapportages bereikbaarheid van geldautomaten van de afgelopen jaren blijkt dat de landelijke dekkingsgraad van geldautomaten nog altijd hoog is. Banken geven aan de lokale situatie altijd in ogenschouw te nemen, alvorens eventueel over te gaan tot het sluiten van een geldautomaat. Zij analyseren daarvoor hoe vaak de geldautomaat wordt gebruikt, of het verwijderen van de geldautomaat leidt tot een zogeheten nieuwe witte vlek (een gebied waarbij niet binnen een straal van vijf kilometer toegang is tot een contant geld), of er voldoende alternatieven zijn voor de opname van contant geld in de nabije omgeving, en ze kijken tot slot naar de veiligheidsaspecten zoals risico’s op plofkraken en overvallen. In de toekomst zal GSN deze taak voor de banken op basis van dezelfde uitgangspunten vervullen.
Bent u bereid tot het normeren van de toegang tot contant geld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit invullen?
Het plaatsingsbeleid voor geldautomaten is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de aanbieders (banken en niet-bancaire partijen) zelf. De Tussenrapportages bereikbaarheid van geldautomaten laten zien dat de landelijke dekkingsgraad nog altijd hoog is. Verder komt uit de Bereikbaarheidsmonitor 2016 naar voren dat veruit de meeste respondenten ondanks de afname van het aantal geldautomaten en bankkantoren in 2016 even tevreden zijn over de bereikbaarheid van bank- en betaaldiensten als in 2013 het geval was. De partijen die zijn vertegenwoordigd in het MOB hebben met de VNG en de Landelijke Vereniging voor Kleine Kernen (LVKK) in 2007 middels de Werkafspraak Bereikbaarheid afspraken gemaakt over hoe zij gezamenlijk knelpunten (voor zover die er zijn) op het gebied van bereikbaarheid van het betalingsverkeer oplossen. Daarnaast hebben de grootbanken in samenwerking met de Betaalvereniging Nederland in 2015 afgesproken om in situaties waarin sprake is van een witte vlek, waar zich daadwerkelijk maatschappelijke knelpunten voordoen in de bereikbaarheid van contant geld, en waar andere (minder ingrijpende) manieren om contant geld op te nemen onvoldoende soelaas bieden, in onderlinge afstemming een extra geldautomaat te plaatsen. Tot slot streven de banken die samenwerken in GSN er als gezegd naar het percentage inwoners dat binnen een straal van vijf kilometer toegang heeft tot een geldautomaat in de toekomst minimaal gelijk te laten blijven op het niveau van 2016 en waar mogelijk te verbeteren. Met al deze inspanningen worden voldoende waarborgen geboden voor de bereikbaarheid van contante geldvoorzieningen. Ik zie daarom geen aanleiding om over te gaan tot het normeren van de toegang tot contant geld.
De waarschuwing van AFM voor digitale beursgangen (ICO’s) |
|
Henk Nijboer (PvdA), Jan Paternotte (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Digitale beursgang? Je kunt ook naar Holland Casino gaan»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht? Hoe beoordeelt u de stelling dat de AFM niet meer kan doen dan waarschuwen?
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) stelt in de door u aangehaalde waarschuwing dat de uitgifte van cryptovaluta via zogenaamde Initial Coin Offerings (ICO’s) kwetsbaar is voor misleiding, oplichting en manipulatie.2 De huidige hype rondom cryptovaluta en ICO’s kan volgens de AFM investeerders verblinden voor deze risico’s waardoor zij een sterk verhoogde kans hebben hun inleg te verliezen. Tegen deze achtergrond raadt de AFM consumenten op dit moment af om te investeren in ICO’s. In navolging van de waarschuwing van de AFM heeft De Nederlandsche Bank (DNB) banken en andere financiële ondernemingen gewaarschuwd voor de financieel-economische criminaliteitrisico’s die zich kunnen voordoen wanneer zij betrokken zijn bij ICO’s. Ik vind het verstandig dat de toezichthouders hiervoor waarschuwen.
De uitgifte van cryptovaluta via ICO’s valt slechts in bepaalde gevallen onder de regels van de Wet op het financieel toezicht (Wft) waar onder meer de AFM toezicht op houdt. Hiervan is sprake als het gaat om het uitgeven van een effect zoals gedefinieerd in artikel 1:1 van de Wft of een andere financieel instrument. De toezichthouder geeft aan dat ICO’s vaak bewust zo zijn gestructureerd dat deze buiten de reikwijdte van de financiële toezichtwetgeving vallen. In deze gevallen zijn de waarborgen die deze wetgeving biedt aan investeerders derhalve niet van toepassing en hebben de toezichthouders geen bevoegdheid om op te treden. De waarschuwingen die door de AFM en DNB zijn gepubliceerd, zijn daarom van belang.
Ik sta regelmatig met de AFM en DNB in contact over allerlei zaken op het gebied van technologische ontwikkelingen in de financiële sector, waaronder toepassingen als cryptovaluta en ICO’s. De toezichthouders hebben mij van tevoren geïnformeerd over de publicatie van deze waarschuwingen. In de brief die het lid Paternotte (D66) op 13 december jl. heeft aangevraagd inzake cryptovaluta zal ik verder ingaan op de rol van de toezichthouders.3
Hoe werkt een ICO?
ICO’s zijn een manier om de ontwikkeling van (nieuwe) diensten of producten te financieren door middel van de uitgifte van cryptovaluta. Bij een ICO worden nieuwe cryptovaluta of zogenoemde tokensverkocht, vaak met gebruik van blockchaintechnologie. Vanwege het digitale karakter van cryptovaluta zijn ICO’s inherent grensoverschrijdend en kan iedereen met toegang tot internet en een digitale wallet cryptovaluta of tokens kopen. De nieuwe cryptovaluta of tokens kunnen in sommige gevallen met reguliere valuta als euro’s en dollars worden gekocht, maar worden meestal aangekocht in ruil voor bestaande cryptovaluta als Bitcoin en Ether. Tokens en cryptovaluta verschillen sterk in opzet en functie. Vaak vormen ze een (vooruitbetaald) recht op de te ontwikkelen dienst, soms een beloning of soms zelfs geen enkele intrinsieke waarde. Het is bovendien ook mogelijk dat ze recht geven op een aandeel in een project of een deel van de verwachte rendementen.
De initiële verkoop van cryptovaluta via ICO’s valt alleen in specifieke gevallen onder de regels van de financiële toezichtwetgeving. De AFM beoordeelt per geval of deze regels van toepassing zijn en houdt hier scherp toezicht op. Zo kan een uit te geven cryptovaluta of token aan de hand van de juridische kenmerken kwalificeren als een effect in de zin van artikel 1:1 van de Wft, waarbij de Europese prospectusregels van toepassing zijn en voor ondernemingen die verhandeling van dergelijke effecten mogelijk maken, de Europese regels ter voorkoming van witwassen en terrorisme financiering nageleefd moeten worden.
Indien een token kwalificeert als een effect – het gaat dan om een verhandelbare obligatie of ander schuldinstrument, of een verhandelbaar waardepapier dat in geld wordt afgewikkeld – volgt uit de Prospectusrichtlijn4 dat bij de uitgifte een door de AFM goedgekeurd prospectus verplicht is, of – indien er een uitzondering of vrijstelling geldt – een verplichte melding vooraf. Ook zijn aanbieders verplicht gegevens te verstrekken aan beleggers met gebruik van een informatiedocument. Dit informatiedocument moet gelijktijdig met de melding worden verstrekt aan de AFM. Op grond van de Europese anti-witwasrichtlijn5 en de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (Wwft) zijn ondernemingen die de verhandeling van dergelijke effecten mogelijk maken gehouden tot het doen van cliëntenonderzoek en het melden van ongebruikelijke transacties.
Indien een token niet kwalificeert als een effect maar als een recht van deelneming in een beleggingsinstelling, is de Europese richtlijn voor Beheerders van Alternatieve Beleggingsinstellingen (AIFMD)6 van toepassing. In principe mogen beleggingsinstellingen alleen met een vergunning van de AFM deelnemingsrechten aanbieden aan het publiek.
Het gegeven dat de meeste ICO’s niet onder financiële toezichtwetgeving vallen laat onverlet dat het criminele gebruik van ICO’s, zoals voor witwassen en oplichting, niet toegestaan is. Daarnaast is het eveneens verboden een ICO te construeren als een piramidespel. De Nederlandse Kansspelautoriteit houdt toezicht op de naleving hiervan op grond van de Wet op de kansspelen.7
Bent u in overleg getreden met de AFM over deze waarschuwing? Zo ja, wat waren de uitkomsten van dit overleg? Zo nee, bent u bereid in overleg te treden met de AFM over de rol die de Autoriteit voor zichzelf ziet ten aanzien van ICO’s?
Zie antwoord vraag 2.
Welke regels gelden er voor ICO’s? Hoe is het toezicht geregeld?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe worden (potentiële) beleggers nu gewaarschuwd voor de hoge risico’s van beleggen in ICO’s?
De waarschuwingen van de AFM en DNB, maar ook van andere buitenlandse en Europese toezichthouders als de Europese Effecten en Marktenautoriteit (ESMA)8, de Bündesanstalt für Finanzdienstleistungsaufsicht (Duitsland)9, de Securities and Exchanges Commission (VS)10, de Financial Conduct Authority (VK)11, de Financial Services Agency (Japan)12, de Securities and Futures Commission (Hong Kong)13 en andere toezichthouders geven een sterk signaal af aan (potentiële) investeerders. In reactie op eerdere Kamervragen is gewezen op de risico’s bij het investeren in cryptovaluta.14 Met het oog op voornoemde waarschuwingen zie ik momenteel geen noodzaak voor nadere maatregelen om investeerders te waarschuwen voor de risico’s van ICO’s. Informatie hierover is inmiddels volop beschikbaar. Het is uiteindelijk aan de investeerder zelf om te bepalen hoe hij met deze informatie om gaat. Zoals bij elke andere investering is de investeerder zelf verantwoordelijk voor het onderzoeken van eventuele risico’s.
Welke mogelijkheden ziet u om (potentiële) beleggers beter te informeren over de risico’s van beleggen in ICO’s?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke wijze kunnen ICO’s worden gebruikt voor fraude en misbruik? In hoeverre is hier zicht op?
In hun waarschuwingen geven AFM en DNB aan dat met name de (gedeeltelijke) anonimiteit en het feit dat het moeilijk is om transacties met cryptovaluta te herleiden naar fysieke personen potentieel misbruik in de kaart speelt. Aangezien bij de meeste ICO’s bestaande cryptovaluta zoals bitcoin gebruikt kunnen worden om tokens te kopen, kunnen investeerders bijvoorbeeld cryptovaluta crimineel verkregen geld via ICO’s witwassen. De verkregen tokens kunnen via een handelsplatform omgewisseld worden tegen reguliere valuta als euro’s en dollars. Daarnaast zijn ICO’s door het anonieme en grensoverschrijdende karakter kwetsbaar voor misleiding, oplichting en manipulatie. Aanbieders kunnen bijvoorbeeld bewust verkeerde verwachtingen wekken en onrealistische rendementen beloven. Het is ook mogelijk dat cryptovaluta niet blijken te bestaan of dat bewust valse en onjuiste informatie wordt verspreid over de waarde van een cryptovaluta of token. Volgens de AFM zijn in het buitenland meerdere voorbeelden bekend van frauduleuze ICO’s. Aangezien het fenomeen ICO’s pas zeer recent en in korte tijd zo is opgekomen, beschik ik op dit moment niet over cijfers over misbruik via ICO’s.
Vallen ICO’s onder Europese regels? Welke regels gelden er op het gebied van ICO’s door buitenlandse aanbieders?
Zie antwoord vraag 3.
Neemt u naar aanleiding van de waarschuwing van de AFM nadere maatregelen om beleggers te waarschuwen voor de risico’s van ICO’s? Zo ja, op welke manier gaat u de Kamer hierover informeren?
Zie antwoord vraag 6.
Het verdwijnen van pinautomaten |
|
Erik Ronnes (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel in het NRC Handelsblad met als titel «Eén op de vier pinautomaten zal de komende jaren verdwijnen» van 15 november 2017, waarin wordt aangegeven dat een kwart van de pinautomaten in Nederland dreigt te verdwijnen?
Ja.
Klopt het, dat de Rabobank, ABN AMRO en de ING gaan samenwerken en tezamen hun pinautomaten gaan onderbrengen bij Geldservice Nederland?
Rabobank, ABN AMRO Bank en ING Bank werken sinds 2011 samen bij het verwerken en distribueren van contant geld. Dit doen zij via dochteronderneming Geldservice Nederland (GSN), waarvan zij samen aandeelhouder zijn. Het doel van deze samenwerking is om met behoud van de veiligheid, de efficiëntie van de keten van contant geld te vergroten en de beschikbaarheid en betaalbaarheid van contant geld in Nederland te garanderen. Vanuit dit bestaande samenwerkings-verband hebben de drie banken besloten om naast de verwerking en distributie van contant geld ook het beheer van alle geldautomaten onder te brengen bij GSN. Hiertoe hebben zij op 31 mei jl. een intentieverklaring ondertekend, die nu is gevolgd door een samenwerkingsovereenkomst. De banken willen met de verdergaande samenwerking het plaatsingsbeleid van geldautomaten in Nederland optimaliseren. Het uitgangspunt is om contant geld veilig, bereikbaar, beschikbaar en betaalbaar te houden, ook in een tijd waarin het gebruik van contant geld elk jaar afneemt en er toenemende veiligheidsrisico’s bij geldautomaten zijn.
Concreet betekent dit dat de betrokken banken vanaf het derde kwartaal van 2018 zullen starten met de migratie naar een nieuw geldautomatennetwerk, waarbij zij niet meer rechtstreeks de eigenaar van de automaten zullen zijn. Voor de klanten van de betrokken banken brengt de verdergaande samenwerking onder meer met zich dat het voortaan niet meer zal uitmaken naar welke geldautomaat van de betrokken banken men gaat. Ook zal voor deze klanten bij alle geldautomaten van GSN dezelfde hogere opnamelimiet gelden, die nu geldt bij een geldautomaat van de bank waar iemand klant is. Tot slot kunnen klanten bij elke geldautomaat die bij het nieuwe netwerk hoort over dezelfde bediening beschikken en inzage krijgen in het banksaldo. Voor winkeliers en ondernemers betekent de harmonisering dat afstortmogelijkheden worden verruimd doordat zij van iedere GSN afstortautomaat gebruik kunnen gaan maken, ongeacht bij welke van de betrokken banken zij klant zijn. Op dit moment kunnen zij uitsluitend bij een stortautomaat van hun eigen bank terecht. De afronding van de migratie staat gepland voor eind 2020.
De banken en GSN hebben aangegeven de zogeheten vijf kilometernorm van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer1 (MOB) te blijven hanteren: de norm dat inwoners van Nederland binnen een straal van vijf kilometer contant geld kunnen opnemen. Uit de Tussenrapportage bereikbaarheid geld- en afstortautomaten 2017 blijkt dat de landelijke dekkingsgraad van geldautomaten nog altijd hoog is. Medio 2017 heeft 99,73% (in 2016: 99,76%) van alle Nederlanders binnen een straal van vijf kilometer toegang tot een geldautomaat. De banken en GSN hebben aangegeven er naar te streven om door samenwerking en optimalisatie van het netwerk van geldautomaten deze dekkingsgraad in de toekomst minimaal gelijk te laten blijven aan het niveau van 2016 en waar mogelijk te verbeteren. GSN heeft aangegeven dat zij daarvoor geldautomaten zal weghalen waar het kan en bijplaatsen waar nodig. In stedelijke gebieden wordt een goede spreiding beoogd, rekening houdend met loopstromen, winkelgebieden en beperking van wachtrijen. Tegelijkertijd dient er in dunbevolkte gebieden, ook bij tijdelijke onbeschikbaarheid van een automaat, altijd een alternatief te zijn. De optimale spreiding van geldautomaten wordt uiteindelijk bepaald per gebied en is volgens GSN maatwerk.
Wat houdt de samenwerking tussen de banken in en wat gaat er nu veranderen?
Zie antwoord vraag 2.
Eerder mochten banken bij de plaatsing van pinautomaten niet samenwerken, omdat dit concurrentieverstorend zou werken, is dit probleem nu opgelost?
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) is tijdig geïnformeerd over de plannen van de drie banken en GSN. De ACM heeft, op basis van de door deze partijen verstrekte informatie, aangegeven geen mededingingsrechtelijke bewaren te zien in de samenwerking. De samenwerking is door de ACM mede bezien tegen de achtergrond van de afname van het gebruik van contant geld, waardoor efficiënte spreiding van geldautomaten belangrijker wordt. De samenwerking leidt volgens GSN ook tot voordelen voor retailers en consumenten. Retailers krijgen meer afstortmogelijkheden voor contant geld en voor consumenten vervalt de beperking om slechts één keer per dag bij een gastbank te kunnen pinnen. Voor de ACM is relevant dat stakeholders actief betrokken zijn bij de migratie naar een nieuw geldautomatennetwerk via het MOB, zodat gewaarborgd is dat zij een rol hebben in het plaatsingsbeleid van geldautomaten. Daarnaast is relevant dat de toegang van derden tot het samenwerkingsverband mogelijk blijft onder dezelfde financiële voorwaarden die gelden voor de deelnemende banken.
Kunnen gemeenten aan de bel trekken wanneer ze een pinautomaat terug willen in een dorpskern?
Gemeenten kunnen op verschillende manieren aan de bel trekken. De partijen die zijn vertegenwoordigd in het MOB2 hebben met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Landelijke Vereniging voor Kleine Kernen (LVKK) in 2007 middels de Werkafspraak Bereikbaarheid afspraken gemaakt over hoe zij gezamenlijk knelpunten (voor zover die er zijn) oplossen op het gebied van bereikbaarheid van het betalingsverkeer, waaronder de toegang tot contant geld.3 Het uitgangspunt hierbij is dat afzonderlijke knelpunten zoveel mogelijk door lokale betrokkenen worden opgelost. Wanneer sprake is van een structureel knelpunt zoeken partijen in MOB-verband naar een voor alle betrokken partijen bevredigende oplossing. De Betaalvereniging Nederland beheert in dat kader het centrale Meldpunt Bereikbaarheid (bereikbaarheid@betaalvereniging.nl), waar ook gemeenten meldingen kunnen doen, en probeert in geval van knelpunten in samenwerking met banken tot passende maatwerkoplossingen te komen.
Meer recent is op initiatief van GSN een Klankbordgroep Geldautomaten opgericht die tot doel heeft om betrokken stakeholders te informeren over en te betrekken bij de transitie van het geldautomatennetwerk.4 In de klankbordgroep zitten partijen die ook zijn vertegenwoordigd in het MOB. Zaken als plaatsingsbeleid, functionaliteiten en veiligheid komen in de klankbordgroep aan bod. Eventuele problemen worden in het MOB besproken.
Wat betekent deze maatregel voor de (afstands)normen voor de beschikbaarheid van pinautomaten?
Zie antwoord vraag 2.
Betekent dit dat er minder mensen binnen een straal van vijf kilometer komen te wonen van een pinautomaat?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er cijfers bekend over hoe lang gemiddeld een pinautomaat buiten winkeluren buiten gebruik is?
Geldautomaten in bankkantoren en winkels zijn in het algemeen alleen tijdens openingsuren in gebruik. Over het aantal uren dat geldautomaten in buitenmuren buiten gebruik zijn vanwege een storing of leegstand zijn geen cijfers bekend. Tegelijk heb ik ook geen signalen ontvangen dat het oplossen van storingen van geldautomaten of het bijvullen van lege geldautomaten niet voortvarend genoeg zou worden opgepakt.
Betekenen minder verschillende pinautomaten ook dat de hoeveelheid geld bij de resterende pinautomaten groter wordt?
Dit is niet per definitie het geval. Geldautomaten worden gevuld wanneer dat nodig is. Als er veel contant geld wordt gebruikt, zullen de geldautomaten snel gevuld worden zodat de beschikbaarheid zo optimaal mogelijk is. Recente gegevens laten overigens zien dat zowel het aantal opnames van contant geld bij geldautomaten als de totale waarde daarvan terugloopt. Dit zal van invloed moeten zijn op de hoeveelheid contant geld die bij de geldautomaten nodig is.5
Wat betekent dit voor de veiligheidsmaatregelen rond de pinautomaten, worden deze uitgebreid?
GSN heeft aangegeven dat de samenvoeging van alle geldautomaten een gecoördineerde aanpak van criminaliteit mogelijk maakt. Dit leidt volgens GSN tot een adequate beveiliging van geldautomaten, ook als criminelen veranderen van aanvalstactiek. Daarnaast blijft regulier overleg plaatsvinden tussen GSN, de banken, de politie en het OM over de ontwikkelingen in criminaliteit rondom geldautomaten en verschillende scenario’s die zich kunnen voordoen. Veiligheidsmaatregelen rond geldautomaten zijn namelijk niet alleen van belang voor de gebruikers van de automaten, maar ook voor omwonenden bij die automaten. In verband met onder meer de recente stijging in het aantal ram- en plofkraken van geldautomaten en het gebruik van explosieven, heeft GSN daarnaast aangegeven dat de veiligheid voor consumenten en omwonenden voorop staat bij het kiezen van locaties voor het (ver)plaatsen van geldautomaten.
Het bericht dat de AFM stopt met het onderzoek naar bijzonder beheer bij banken |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht dat de Auroriteit Financiële Markten (AFM) stopt met het onderzoek naar bijzonder beheer bij banken?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom het onderzoek naar bijzonder beheer bij banken niet binnen het mandaat van de AFM valt?
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) heeft in 2015 een verkennend onderzoek gedaan bij de bijzonder beheerafdelingen van banken, die kredieten van MKB-ondernemingen behandelen. De aanleiding voor dit verkennend onderzoek waren de bevindingen ten aanzien van kredietverlening uit een eerdere verkenning van de AFM en verontrustende signalen die de AFM had ontvangen over de werkwijze van bijzonder beheerafdelingen van banken. Het past in de taak van de AFM om op basis van deze signalen onderzoek te doen.
De AFM heeft op basis van de Wet op het financieel toezicht (Wft) geen handhavende bevoegdheden op het terrein van zakelijke kredietverlening. Dit komt omdat de huidige wettelijke bescherming van zakelijke klanten in de Wft verschilt per financieel product en type klant. Dit vindt zijn oorsprong in Europese sectorale regelgeving, waarbij veelal per producttype is bepaald welk type klant beschermd wordt. Voor verzekeringen en beleggingsproducten geldt dat zowel consumenten als MKB-ondernemingen beschermd worden door de Wft. Voor spaarproducten en kredietverlening geldt dat louter consumenten beschermd worden. Omdat bij bijzonder beheerafdelingen van banken met name kredieten van MKB-ondernemingen worden behandeld, heeft de AFM een beperkt mandaat om toezicht te houden. De banken hebben op vrijwillige basis meegewerkt aan het verkennend onderzoek naar bijzonder beheer.
Heeft de AFM contact met u opgenomen over het voornemen te stoppen met het onderzoek en heeft de AFM hierbij ook het gebrek aan mandaat naar voren gebracht?
Nee.
Als onderzoek naar bijzonder beheer niet onder het mandaat van de AFM valt, op basis waarvan heeft de AFM dan haar eerdere onderzoeken naar bijzonder beheer bij banken gedaan?
Zie antwoord vraag 2.
Welke mogelijkheden ziet u om onderzoeken, zoals naar het bijzonder beheer bij banken, wel onder het mandaat van de AFM te brengen?
Van 1 september 2016 tot en met 8 oktober 2016 heeft er een open consultatie plaatsgevonden naar de effectiviteit en gewenste mate van bescherming voor zzp-ers en mkb-ers bij financiële diensten en producten. Op 12 april 2017 heb ik uw Kamer over de resultaten van deze consultatie en de vervolgstappen geïnformeerd.2
Uit de consultatie kwam naar voren dat een effectievere bescherming van kleinzakelijke klanten wenselijk is. Tegelijkertijd gaven veel respondenten aan dat dit niet hoeft te betekenen dat er direct aanleiding is om dit in wetgeving neer te leggen. Ook de sector zelf is zich ervan bewust dat een hogere mate van bescherming voor kleinzakelijke klanten wenselijk is. De NVB is op dit moment bezig om, in overleg met onder andere vertegenwoordigers van kleinzakelijke klanten, een gedragscode kleinzakelijke financiering op te stellen. Mede gegeven het beeld dat naar voren is gekomen uit de consultatie en het feit dat de NVB bezig is met het opstellen van een gedragscode, is in eerste instantie ingezet op verbetering van de bescherming van kleinzakelijke klanten door middel van zelfregulering.
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 12 april jl. vind ik het van belang dat de belangrijkste problemen die in de consultatie naar voren zijn gekomen worden geadresseerd in deze gedragscode, dat er voldoende draagvlak is voor de gedragscode onder de stakeholders en dat de gedragscode afdwingbaar is. Daarnaast zou de gedragscode een aantal elementen moeten bevatten die de bescherming van kleinzakelijke klanten verbetert. Hieronder valt mijns inziens ook dat de kredietgever een duidelijke onderbouwing geeft van de (kosten)maatregelen waaronder renteopslagen en de rol, werkwijze en (mogelijke) overgang naar bijzonder beheer. Om te bepalen of de gedragscode effectief is, acht ik het wenselijk dat de werking van de gedragscode wordt gemonitord en dat de gedragscode na drie jaar wordt geëvalueerd. De NVB heeft mij laten weten dat de gedragscode naar verwachting in de loop van het tweede kwartaal van 2018 in werking zal treden.
Klopt het, dat er een knelpunt zit in de bestaande situatie waarbij banken geen wettelijke zorgplicht hebben richting het (klein) MKB?
Zie antwoord vraag 5.
Aangezien de AFM het onderzoek heeft gestaakt, is er wel sprake van een lopend onderzoek dat niet is afgerond? Klopt dat? Wat is de precieze aanleiding voor het staken van het onderzoek?
De AFM heeft na het uitbrengen van het rapport inzake het verkennend onderzoek naar bijzonder beheerafdelingen van banken aangekondigd de opvolging van de aanbevelingen tegen het licht te houden. Uit de verkenning kwamen geen aanwijzingen naar voren dat banken te snel overgaan tot overdracht van kredieten aan bijzonder beheer, het opzeggen van de kredietrelatie of dat zij op een faillissement aansturen. Wel schiet de informatie en communicatie over het bijzonder beheertraject van banken vaak tekort, waardoor ondernemers onvoldoende weten wat hen te wachten staat. Het is MKB-ondernemingen daarnaast niet altijd duidelijk hoe een bank rekening houdt met hun belangen bij het nemen van maatregelen en de verwachtingen van de klant en de bank over het doel van bijzonder beheer lopen uiteen. In de tussentijd is de sector aan de slag gegaan met de aanbevelingen van de AFM door het opstellen van de Handreiking Bijzonder Beheer en het ontwikkelen van een gedragscode, waarin ook bijzonder beheer een plek heeft. Derhalve heeft de AFM alsnog besloten geen vervolgonderzoek naar de opvolging van de aanbevelingen uit te voeren. Er is geen sprake van een gestaakt vervolgonderzoek.
Zijn er tussenconclusies uit het gestaakte onderzoek die wel gedeeld kunnen worden met de Kamer?
Zie antwoord vraag 7.
Aangezien eerder is aangegeven dat de AFM naar aanleiding van haar eerdere onderzoek kijkt of de handreiking die banken hebben gedaan voldoende wordt nageleefd, wie gaat daar nu toezicht op houden?
De AFM heeft mij laten weten dat er na het verkennend onderzoek van de AFM in 2015 een nieuwe situatie is ontstaan. Zo heeft de NVB naar aanleiding van het verkennend onderzoek van de AFM de Handreiking Bijzonder Beheer opgesteld. Deze Handreiking bevat aanbevelingen van de NVB aan banken (gebaseerd op de AFM aanbevelingen) en is een initiatief van de sector zelf dat moet leiden tot gedragsverandering en tot beter wederzijds begrip voor de positie van klant en bank. Banken hebben zich volgens de NVB gecommitteerd aan de uitvoering van de Handreiking, net zoals zij hebben aangegeven de aanbevelingen van de AFM uit haar verkenning naar bijzonder beheer over te zullen nemen.
De NVB heeft aangegeven de werking van de Handreiking Bijzonder Beheer in de praktijk te zullen inventariseren en daarbij telkens een of twee punten in het bijzonder uit te lichten. Zo heeft de NVB in 2016 een evaluatie door EY laten uitvoeren naar de kwaliteit van de klachtenprocedure bij banken voor klanten in bijzonder beheer. De resultaten en aanbevelingen van dit onderzoek zijn op 3 oktober 2016 gepubliceerd.3 In 2018 zal de NVB een onderzoek laten uitvoeren naar de communicatie richting klanten bij de overgang naar bijzonder beheer en de communicatie over het klachtenproces. Dit onderzoek zal worden uitgevoerd door een extern en onafhankelijk bureau. De NVB verwacht de resultaten van dit onderzoek in de tweede helft van 2018 te kunnen publiceren.
Ik acht het van belang dat de banken opvolging (blijven) geven aan de aanbevelingen van de AFM (en die van de NVB in haar Handreiking) en dat de NVB de werking van de Handreiking blijft evalueren. Daarnaast werkt de NVB op dit moment aan het opstellen van een gedragscode kleinzakelijke financiering. Zoals hierboven aangegeven acht ik het wenselijk dat de werking deze gedragscode wordt gemonitord en geëvalueerd.
Bent u bereid de AFM te vragen het reeds begonnen onderzoek alsnog te hervatten, zodat het dossier bijzonder beheer tot een bevredigende afronding kan komen?
Nee. Ik deel de observatie van de AFM dat er na het verkennend onderzoek van de AFM in 2015 een nieuwe situatie is ontstaan. De sector is zich ervan bewust dat een hogere mate van bescherming voor kleinzakelijke klanten wenselijk is en zet stappen om dit te bewerkstellingen. Ik wil deze initiatieven de kans geven. Het is hierbij wel van groot belang dat de werking van deze initiatieven wordt gemonitord en geëvalueerd.
Wanneer deze initiatieven het beschermingsniveau onvoldoende verbeteren, zal ik bezien of aanvullende (wettelijke) maatregelen nodig zijn om de gewenste mate van bescherming te bereiken. Hiervan kan sprake zijn wanneer de gedragscode de geconstateerde problemen onvoldoende adresseert of als uit de evaluatie blijkt dat de bescherming van kleinzakelijke klanten onvoldoende is geborgd.
Het bericht dat banken brandonveilige stallen financieren |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de campagne die de Eerlijke Bankwijzer is gestart om banken – als leningverstrekkende partijen voor veehouderijen – te wijzen op de brandrisico’s van stallen?1
Ja.
Deelt u de mening dat banken die leningen verstrekken voor de bouw van stallen tevens een verantwoordelijk hebben om de ondernemer te wijzen op het belang van goede brandveiligheid en daarnaast brandveiligheid mee zouden moeten wegen in de beoordeling van een leningaanvraag?
Ondernemers dienen zich te houden aan de geldende wet- en regelgeving van overheden en gemeenten. Sinds 2014 zijn brandveiligheidsvoorschriften voor nieuw te vergunnen stallen opgenomen in het Bouwbesluit. Deze voorschriften moeten door gemeenten worden meegenomen in de vergunningsaanvragen en vervolgens moet daarop worden gehandhaafd. Voor dit toezicht zijn de regionale omgevingsdiensten de eerst aangewezenen. Banken hebben geen formele verantwoordelijkheid in dit kader. Het is overigens alleen maar toe te juichen als banken die agrarische ondernemers een lening verstrekken hen wijzen op maatregelen voor brandpreventie en hier eventueel extra eisen aan stellen.
Op welke wijze zijn ING, ABN Amro en de Rabobank betrokken bij de totstandkoming van het Actieplan Stalbranden?
De ING, ABN Amro en de Rabobank zijn hier niet direct bij betrokken geweest.
De Rabobank geeft in haar reactie op de website van EerlijkGeldwijzer aan wel via de huisverzekeraar Interpolis/Achmea vanaf het begin van het Actieplan Stalbranden betrokken te zijn geweest.
In hoeverre hebben deze banken reeds aanvullende maatregelen genomen, voor zover bij u bekend?
De Eerlijke Geldwijzer heeft op 2 oktober jl. aan de drie banken (ING, ABN Amro en Rabobank) gevraagd welke maatregelen de banken hebben genomen of gaan nemen. De reactie van de banken is op de website van EerlijkeGeldwijzer opgenomen.
Bent u bereid om druk uit te oefenen op banken waarvan de overheid aandeelhouder is om hen te wijzen op de extra verantwoordelijkheid die zij zouden moeten nemen ten aanzien van dierenwelzijn?
Banken waarvan de staat aandeelhouder is zijn, net als andere ondernemingen, gebonden aan wet- en regelgeving over dierenwelzijn. De raad van bestuur is er verantwoordelijk voor dat de onderneming opereert in overeenstemming met deze wet- en regelgeving. De banken dienen zich hierbij bewust te zijn van hun maatschappelijke positie, maar dit betekent niet dat de onderneming zichzelf per definitie strengere normen zou moeten opleggen. Dit is in overeenstemming met het vennootschapsrecht, waaruit volgt dat de raad van bestuur belast is met de operatie en het dagelijks bestuur van de vennootschap.
Bent u tevens bereid om in gesprek te treden met andere Nederlandse banken (die niet in overheidshanden zijn) die ook leningen verstrekken aan agrarische ondernemers waar een grotere inzet op het voorkomen van stalbranden mogelijk en wenselijk is?
Ik ben bereid om met de Nederlandse Vereniging van Banken in gesprek te gaan om te bekijken of banken mogelijk een rol kunnen spelen in het beter voorkomen van stalbranden. Indien deze gesprekken positief uitpakken kan zij mogelijk aansluiten bij het Actieplan Stalbranden 2.0 dat nu wordt opgesteld.
Kunt u de Kamer een actueel overzicht verschaffen van het aantal dieren -uitgesplitst per soort- dat de afgelopen jaren is omgekomen bij stalbranden?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik u graag naar bijlage I van de brief die aan uw Kamer is gezonden met als kenmerk (Kamerstuk 34 550 XIII, nr. 138) op 30 augustus jl. en de beantwoording van de Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 25)
Deelt u de mening dat de aanpak van stalbranden onverminderd hoog op de agenda dient te staan ten einde een nieuwe «horrorzomer» met duizenden slachtoffers te voorkomen?2
Ja, ook het huidige kabinet vindt het van groot belang het aantal stalbranden te verminderen en heeft dat in haar regeerakkoord ook vastgelegd. Samen met verzekeringsmaatschappijen en private ketenkwaliteitssystemen worden vóór 2019 afspraken gemaakt over de bestrijding van knaagdieren door ondernemers en een periodieke elektrakeuring. Verder wil ik u voor de inzet op stalbranden verwijzen naar de brief die op 30 augustus jl. aan uw Kamer is gezonden (Kamerstuk 34 550 XIII, nr. 138).
Hoe de voorgenomen maatregelen in het regeerakkoord van Rutte III de ‘brievenbus-bv’s’ het leven zuur gaan maken |
|
Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kunt u aangeven hoe de regering, bij monde van de Minister-President, «de brievenbus-bv’s het leven zuur (gaat) maken»?1
Met de aangehaalde uitspraak van de Minister-President uit het debat over de regeringsverklaring is gedoeld op de in het regeerakkoord opgenomen maatregelen om brievenbusconstructies tegen te gaan. Daarin wordt voorgesteld om de dividendbelasting af te schaffen, maar deze (materieel) in stand te laten in misbruiksituaties en naar low tax jurisdictions. Daarnaast wordt voorgesteld om een bronheffing op rente en royalty’s te introduceren in misbruiksituaties en naar low tax jurisdictions. In deze kabinetsperiode zullen overigens meer maatregelen worden getroffen in de strijd tegen belastingontwijking, zoals bijvoorbeeld de invoering van een strenge earningsstripping-maatregel (generieke renteaftrekbeperking), van een (aanvullende) CFC-maatregel, en van maatregelen gericht tegen internationale belastingontwijking, onder meer door middel van hybride mismatches (ATAD1 en ATAD2).
Zoals toegezegd tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen zal de aanpak van het kabinet om belastingontwijking te bestrijden nader in beeld worden gebracht in een brief van mij aan uw Kamer. De Minister-President heeft in het debat van 15 november jl. over het afschaffen van de dividendbelasting aangegeven dat deze brief begin volgend jaar naar uw Kamer wordt gestuurd. In die brief wil ik ook verder op deze maatregelen – en het beleid ten aanzien van brievenbusfirma’s – ingaan.
Hoe verhoudt de uitspraak van de Minister-President tijdens het debat over de regeringsverklaring zich tot het regeerakkoord?2 3 Gaat u een bronbelasting op dividend invoeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bedoelt de Minister-President met «brievenbus-bv’s» de trustkantoren, die voor derden vennootschappen beheren? Zo nee, wat bedoelt de Minister-President dan met «brievenbus-bv’s»?
De term «brievenbus-bv’s» heeft de Minister-President gebruikt in de context van de voorgestelde invoering van bronheffingen op betalingen van dividend, rente en royalty’s in misbruiksituaties en naar low tax jurisdictions. Met deze voorgestelde bronheffingen wil het kabinet Nederland onaantrekkelijk maken voor vennootschappen zonder reële economische activiteiten die Nederland enkel gebruiken om geld door te laten stromen.
Het is op dit moment niet mogelijk aan te geven hoeveel vennootschappen die nu in Nederland zijn gevestigd de voorgestelde bronheffingen zouden moeten inhouden, indien zij hun activiteiten onveranderd voortzetten in Nederland. In de wet zullen criteria worden vastgelegd op basis waarvan kan worden bepaald of betalingen door een Nederlandse vennootschap binnen de reikwijdte van de voorgestelde bronheffing vallen. De criteria worden gedurende het wetgevingsproces allereerst door het kabinet, maar uiteindelijk ook in overleg met het parlement bepaald.
Welk aandeel van de werkzaamheden van trustkantoren hebben als kern vennootschappen, die gebruik maken van de lage bronbelasting op rente en royalty’s? Kunt u het overzicht aan de Kamer sturen?
Voor een onderzoek naar vennootschappen met een beperkte economische aanwezigheid verwijs ik naar het SEO-rapport «Uit de schaduw van het bankwezen» uit 2013.6 In de kabinetsreactie op dit rapport7 trok het toenmalige kabinet de conclusie dat rente- en royaltystromen die door Nederlandse bfi’s (bijzondere financiële instellingen) worden ontvangen en worden uitbetaald aan vennootschappen in laagbelastende jurisdicties een wezenlijk risico meebrengen dat door het concern als geheel te weinig belasting wordt betaald en dat daardoor in strijd met de geest van de regels wordt gehandeld. Het kabinet adresseert dit risico met zijn voorstel voor een bronheffing op rente en royalty’s in misbruiksituaties en naar low tax jurisdictions.
Kunt u aangeven hoeveel vennootschappen, zonder reële economische activiteit (lees: substantie), zich vestigen in Nederland vanwege de lage bronbelasting op rente en royalty’s? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke andere redenen hebben vennootschappen, zonder reële economische activiteit (lees: substantie), om zich te vestigen in Nederland? Kunt u een uitgebreid overzicht hiervan geven?
In antwoord op vragen van de leden Diks en Van der Lee8 heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven dat multinationals en investeringsmaatschappijen regelmatig gebruik van Nederland maken als onderdeel van hun vennootschapsrechtelijke inrichting vanwege het gunstige vestigingsklimaat. Verschillende factoren dragen hieraan bij. Naast fiscale vestigingsfactoren heeft Nederland bijvoorbeeld een kwalitatief onderscheidend civielrechtelijk stelsel en bijbehorende rechtspleging, hoogopgeleide en internationaal georiënteerde werknemers en een goede infrastructuur. Binnen de vennootschapsrechtelijke inrichting worden soms verschillende Nederlandse vennootschappen gebruikt voor verschillende activiteiten, bijvoorbeeld omdat het wenselijk is dat de activiteiten juridisch afgescheiden plaatsvinden, terwijl het grootse deel van de substance is geconcentreerd in één vennootschap. Dit is overigens ook binnen het MKB niet ongebruikelijk.
Hoe vaak heeft het rulingteam van de Belastingdienst (APA-ATR team) zekerheid vooraf gegeven aan een vennootschap zonder reële economische activiteit over de betalen belasting in Nederland?
Op basis van het ATR-besluit9 wordt een verzoek tot zekerheid vooraf slechts in behandeling genomen indien het verzoekende lichaam voldoet aan de in de bijlage bij het besluit genoemde substance-eisen op het gebied van de reële aanwezigheid, dan wel het concern waartoe het verzoekende lichaam behoort in Nederland operationele activiteiten uitoefent of daartoe concrete plannen heeft. Daarnaast wordt geen Advance Pricing Agreement (APA) gesloten indien een dienstverleningslichaam niet voldoet aan één of meer van de in de bijlage bij dat besluit opgenomen vereisten op het gebied van de reële aanwezigheid in Nederland of geen reële risico’s loopt.
Een dienstverleningslichaam is een lichaam waarvan de werkzaamheden in een jaar hoofdzakelijk bestaan uit het rechtens dan wel in feite direct of indirect ontvangen en betalen van rente, royalty’s, huur of leasetermijnen, onder welke naam en in welke vorm dan ook, van, onderscheidenlijk aan, niet in Nederland gevestigde lichamen die behoren tot het concern waarvan de belastingplichtige deel uitmaakt. In 2014 zijn 39, in 2015 zijn 48 en in 2016 zijn 31 APA’s afgesloten met een dienstverleningslichaam dat aan de vereisten voldoet op het gebied van reële aanwezigheid (substance) in Nederland.
Kunt u aangeven hoe vaak er een ruling is afgegeven voor enkel en alleen een vennootschap die rente en/of royalty’s betrof, voor een vennootschap die geen rente en/of royalty’s betrof en voor een mix van rente en/of royalty’s en andere belastingen betrof?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel brievenbus-bv’s zijn er in Nederland? Wie bepaalt dat een bv enkel een brievenbus-bv is? Hoe gaat dit in zijn werk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel werkgelegenheid biedt de trustsector/de brievenbus-bv’s in Nederland? Uit welke functies bestaat de personeelsopbouw?
Cijfers omtrent werkgelegenheid in de trustsector worden niet bijgehouden. In aansluiting op gepubliceerde cijfers van het SEO schat de branchevereniging, Holland Quaestor, dat de gereguleerde trustsector rechtstreeks goed is voor 2500 voltijd banen c.q. 3200 werknemers. Dat zijn banen die een direct verband houden met het verrichten van trustdiensten. De trustsector is heel divers en kent qua personeelsopbouw geen vast stramien. Op dit moment zijn er 224 vergunninghoudende gereguleerde marktspelers actief, variërend van grote internationaal opererende spelers met honderden werknemers die zijn gevestigd op de op het internationaal bedrijfsleven gerichte locaties in Nederland tot eenmansondernemingen.
Kunt u aangeven hoe «brievenbusfirma’s» precies belast gaan worden?4 Zijn het de «brievenbusfirma’s» die belast gaan worden of de eigenaren van de vennootschappen die beheerd worden door trustkantoren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven in hoeverre dit beleid afrekent met de «brievenbusfirma’s aan de Amsterdamse grachten en de Zuidas»?5 Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
De douane |
|
Ronald van Raak |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot het gebruik van zwaailicht en sirene door de douane?1
Eerder is met uw Kamer gesproken over de mogelijkheid van ontheffingen voor de Douane, waardoor het douaniers in bepaalde situaties toegestaan zou worden om gebruik te maken van zwaailicht en sirene en om harder te rijden dan de maximumsnelheid.2 Zoals is toegezegd is dit voorjaar bij de toenmalig Minister van Infrastructuur en Milieu een aanvraag ingediend door de Douane om aangewezen te worden als hulpverleningsdienst die optische en geluidsignalen (OGS) mag gebruiken.3 Op basis van toetsing aan de criteria die hiervoor worden gehanteerd is deze aanvraag echter afgewezen.
Voordat de aanvraag werd ingediend, heeft de Staatssecretaris van Financiën in het Algemeen Overleg Douane, d.d. 21 december 2016, gezegd dat geprobeerd zou worden bij de werkvloer aan te sluiten.4 Aan de door de Douane geuite behoefte is tegemoet gekomen door een vrijstelling te verlenen op het Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV) met betrekking tot de maximumsnelheid. De RVV-vrijstelling is inmiddels door Rijkswaterstaat namens de Minister van Infrastructuur en Waterstaat verleend. Daarnaast werken de politie en de Douane samen, bijvoorbeeld in geval van incidenten in de haven van Rotterdam. Als de Douane met een verdachte situatie wordt geconfronteerd, hebben zij een directe lijn met de Zeehavenpolitie en schakelen de mobilofoonkanalen aan elkaar.5
Klopt het dat de douane niet wordt aangewezen als hulpverleningsdienst in het kader van het voeren van optische- en geluidssignalen? Zo ja, hoe valt dat te rijmen met eerdere toezeggingen om de douane uit te rusten met optische- en geluidssignalen en hoe valt het te rijmen met de toezegging dat er wordt aangesloten bij de werkvloer?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn de overwegingen geweest bij de keuze om de douane niet toe te staan met sirene en zwaailicht te laten rijden?
Voor de toewijzing van OGS aan een nieuwe dienst moet sprake zijn van een duidelijke noodzaak, afgewogen tegen het verkeerveiligheidsbelang. In nader overleg met de Douane is gebleken dat de mate van inzet te beperkt is om tot een aanwijzing over te gaan. Als gevolg van het incidenteel verwachte gebruik van OGS door de Douane kan niet voldoende worden gewaarborgd dat de betrokken bestuurders blijvend veilig kunnen rijden met OGS, wat als voorwaarde geldt voor toekenning. Daarnaast is het van belang dat het aantal diensten met OGS beperkt blijft met het oog op de herkenbaarheid van OGS-voertuigen bij het publiek. Bovendien zijn andere middelen toereikend om in de door de Douane geschetste problematiek te voorzien, zoals een RVV-vrijstelling van de maximumsnelheid en samenwerkingsafspraken met de politie.
Op basis van bovenstaande afweging zal de Minister van I&W de Douane niet als hulpverleningsdienst met OGS aanwijzen en zal de Douane derhalve niet over kunnen gaan tot het voeren van OGS.
Bent u bereid alsnog de douane toe te staan met zwaailicht en sirene te laten rijden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Keuzevrijheid is in het geding’ |
|
Aukje de Vries (VVD), Arno Rutte (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het commentaar «Keuzevrijheid is in het geding»?1
Ja.
Deelt u de mening dat meer concurrentie en meer nieuwe toetreders van belang zijn voor de keuzevrijheid, prijs en kwaliteit? Zo nee, waarom niet?
Ja. De keuzevrijheid, prijs en kwaliteit zijn vooral gebaat bij effectieve concurrentie onder zorgverzekeraars. De kans dat dit wordt versterkt is groter als het aantal verzekeraars toeneemt.
Welke plannen zijn er de laatste jaren geweest voor het opstarten van een nieuwe zorgverzekeraar in Nederland? Kan in zijn algemeenheid iets worden gezegd waarom die initiatieven uiteindelijk niet zijn doorgegaan? Indien dit niet het geval is, bent u bereid dit nader te onderzoeken?
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) heeft in kader van het rapport «Toetredings- en groeidrempels op de zorgverzekeringsmarkt» van 24 januari 20172 onderzoek gedaan naar de belangrijkste toetredingsbarrières voor nieuwe zorgverzekeraars. Ook de oprichters van aspirant zorgverzekeraars Anno 12 en Zorgeloos zijn voor dit onderzoek geïnterviewd. De ACM noemt in haar rapport als barrières onder meer het moeten voldoen aan de Europese kapitaalseisen in combinatie met de acceptatieplicht, het verkrijgen van een Europees verplichte vergunning van de Nederlandsche Bank (DNB) en reguleringsonzekerheid in de zorg. Aspirant zorgverzekeraar Anno 12 heeft een vergunning bij DNB aangevraagd en ook gekregen, maar later toch besloten om niet verder te gaan. Aspirant zorgverzekeraar Zorgeloos heeft nog geen vergunning bij DNB aangevraagd. Verder spelen volgens de door de ACM geïinterviewde marktpartijen de hoge kosten die met toetreding gepaard gaan en die niet kunnen worden terugverdiend, alsook de lage verwachte winstmarge op de zorgverzekeringsmarkt nog een rol. De aspirant toetreder zal waarschijnlijk al deze omstandigheden meewegen bij de beantwoording van de vraag of toetreding voor hem economisch opportuun is.
Ook zal daarbij een rol spelen het gemak waarmee de aspirant toetreder aan eigen vermogen kan komen om de toetreding te financieren. In dit kader ben ik evenals de ACM, DNB en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) van mening dat beperking van de mogelijkheid om kapitaal aan te trekken door de mogelijke invoering van het wetsvoorstel Verbod op winstuitkering zorgverzekeraars, de toetreding een stuk lastiger maakt.
In hoeverre zijn de regelgeving en het toezicht met betrekking tot de zorgverzekeraars proportioneel, bijvoorbeeld om makkelijk van start te kunnen gaan? Hoe zijn de regelgeving en het toezicht in Nederland in vergelijking met andere landen? Waar zitten de verschillen?
Ik heb geen aanleiding om te twijfelen aan de proportionaliteit van de regelgeving voor en het toezicht op (toetredende) zorgverzekeraars. Hierbij voel ik mij gesteund door het feit dat er volgend jaar een nieuwe zorgverzekeraar – IptiQ – op de markt actief wordt. Een groot gedeelte van het toezichtskader wordt Europees bepaald en is dus in alle Europese landen gelijk. Daarbij merk ik op dat er aan zorgverzekeraars in Nederland specifieke eisen worden gesteld. Zoals het door de overheid vastgestelde basispakket, de acceptatieplicht en het verbod op premiedifferentiatie. Deze eisen zijn van groot belang om de kwaliteit, betaalbaarheid en toegankelijkheid van zorg te borgen.
Waar zitten volgens u de knelpunten en barrières voor nieuwe toetreders op de markt voor zorgverzekeraars?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de zorg dat de mogelijkheden voor nieuwe toetreders tot de zorgverzekeringsmarkt, om voldoende kapitaal aan te trekken, beperkt zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat een eventueel winstverbod voor zorgverzekeraars de mogelijkheden om kapitaal aan te trekken en tot de zorgverzekeringsmarkt toe te treden nog verder zal beperken?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de Autoriteit Consument en Markt (ACM) te verzoeken een onderzoek te laten doen naar de toetredingsbarrières en de concurrentie in de markt voor zorgverzekeraars? Zo nee, waarom niet?
De ACM heeft op 24 januari 2017 reeds het onderzoek «Toetredings- en groeidrempels op de zorgverzekeringsmarkt»3 gepubliceerd, waarin zij ingaat op de belangrijkste toetredingsbarrières voor nieuwe zorgverzekeraars. Aanvullend onderzoek heeft daarom op dit moment geen meerwaarde.