De overstap van de industrie naar groene waterstof en de raffinageroute |
|
Henk Vermeer (BBB), Henri Bontenbal (CDA), Silvio Erkens (VVD), Pieter Grinwis (CU) |
|
Chris Jansen (PVV), Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Industrie vreest einde groene waterstof: «Dit plan legt er een bom onder»»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling vanuit de industrie dat de Nederlandse waterstofeconomie om zeep wordt geholpen door de voorgestelde correctiefactor van 0,4 voor de raffinageroute, omdat daarmee de waarde van geproduceerde groene waterstof meer dan gehalveerd wordt?
De raffinageroute in de systematiek Energie voor Vervoer van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) beoogt een bijdrage te leveren aan de Nederlandse waterstofmarkt, in aanvulling op het waterstofinstrumentarium van het Ministerie van Klimaat en Groene Groei (KGG). Van het begin af aan is helder gemaakt dat het gebruik van hernieuwbare (groene) waterstof in raffinaderijen onder voorwaarden mag meetellen voor credits. Hierover zijn in het verleden ook afspraken gemaakt, zie onder meer «Kabinetsaanpak Klimaatbeleid»2.
In de eerste voortgangsbrief implementatie RED-III vervoer d.d. 26 april 20243 is aangegeven dat er begrensd ruimte komt voor de raffinageroute. In deze brief is ook een correctiefactor aangekondigd, inclusief nader onderzoek om de hoogte van de correctiefactor te bepalen. Bij de totstandkoming van deze keuze is de markt geraadpleegd. Destijds waren de reacties veelal positief ten opzichte van eerdere beleidsopties die voor hebben gelegen. De raffinageroute met correctiefactor werd gezien als een goed midden tussen CO2-reductie in de sector mobiliteit, prijseffecten aan de pomp en stimulering van hernieuwbare waterstof.
In hoeverre is er contact geweest met de sector over de impact van deze maatregel op concrete projecten voor elektrolyse? Wat doet de correctiefactor met de business case voor deze projecten?
Voor het TNO-onderzoek dat ten grondslag ligt aan de aangekondigde hoogte van de correctiefactor, zoals voorgesteld door de Staatssecretaris van IenW in zijn brief van 30 oktober 2024, zijn uiteenlopende marktpartijen gesproken over de correctiefactor en de impact daarvan. Een deel van de bedrijven gaf aan zich zorgen te maken over de impact van de correctiefactor op de businesscase vanwege de lagere waarde van credits. Een ander deel van de respondenten pleit juist voor een (lage) correctiefactor om ruimte te scheppen voor meer elektrolyseprojecten. Ten slotte zijn er partijen die aangeven dat snelle duidelijkheid omtrent de raffinageroute voor hun investeringsbeslissing van groter belang is dan de hoogte van de correctiefactor; langere onduidelijkheid is voor deze partijen onwenselijk.
TNO geeft aan dat bij het bepalen van de correctiefactor kan worden meegewogen wat de impact is van andere opties naast de inzet van hernieuwbare waterstof via de raffinageroute en via direct gebruik met mogelijk lagere kosten, zoals bijmenging van geïmporteerde synthetische brandstoffen. Dit zou de kans op inzet van in Nederland geproduceerde waterstof via direct gebruik en via de raffinageroute kunnen verkleinen. Het is nog onduidelijk welke rol de import van synthetische brandstoffen tot en met 2030 zal spelen; de verwachting is dat dit op korte termijn nog niet op grote schaal het geval zal zijn. De onzekerheid hierover op de verwachte creditwaarde lijkt echter wel een aandachtspunt in de sector.
Naast gesprekken met marktpartijen ten behoeve van het TNO-onderzoek, heeft IenW ambtelijk in april 2024 een breed bezochte stakeholderbijeenkomst belegd rond de invulling van de implementatie van de RED-III (inclusief raffinageroute en correctiefactor) en hebben verschillende 1-op-1 gesprekken met sectorpartijen plaatsgevonden.
Hoe verhoudt de business case voor elektrolyseprojecten in Nederland zich tot de business case in Duitsland, België en Frankrijk zowel voor als na introductie van de correctiefactor?
Met de openstelling van de raffinageroute (met correctiefactor) wordt ook in Nederland een aanvullende mogelijkheid geboden om hernieuwbare waterstof te verwaarden. Dit zou moeten bijdragen aan de businesscase voor elektrolyseprojecten zoals benoemd in de Kamerbrief Voortgang implementatie RED-III vervoer4. In de brief is aangegeven dat de voorkeur uit gaat naar directe inzet van hernieuwbare waterstof in de mobiliteit, maar ook dat er op dit moment in Nederland nog niet veel elektrolysecapaciteit is om hernieuwbare waterstof te produceren. De raffinageroute beoogt de elektrolysecapaciteit op te schalen, wat uiteindelijk ook de directe inzet van hernieuwbare waterstof ten goede komt.
De systematiek Energie voor Vervoer, waar de raffinageroute onderdeel van is, richt zich niet enkel op het halen van de doelen uit de Hernieuwbare Energierichtlijn (RED-III), maar ook op de nationale klimaatdoelen. Inzet van hernieuwbare waterstof via de raffinageroute draagt niet bij aan het Nederlandse klimaatdoel voor de sector mobiliteit, maar aan het doel voor de sector industrie. In de andere landen wordt dit onderscheid niet op deze manier gemaakt. In Nederland wordt een subverplichting voor elke mobiliteitssector (land, zee, binnenvaart en luchtvaart) ingevoerd, waar ook de raffinageroute aan kan bijdragen. Hierdoor is de vormgeving zoals gebruikt in Duitsland en Frankrijk niet vergelijkbaar met onze systematiek.
De stimulerende rol van de raffinageroute is door de correctiefactor minder groot dan in de hierboven genoemde landen. Dit is een bewuste keuze om een gelijk speelveld tussen de raffinageroute en direct gebruik van hernieuwbare waterstof in mobiliteit te creëren. In de voorstellen voor de implementatie van de RED-III in Nederland is gekozen voor een vormgeving waarin het prijseffect aan de pomp beperkt blijft. Bij een grotere ruimte voor de raffinageroute buiten het subdoel voor hernieuwbare waterstof of een extra stimuleringsfactor zoals in Duitsland, zou het prijseffect aan de pomp toenemen.
Is de impact van de gekozen correctiefactor op investeringen in groene waterstof in Nederland goed in beeld gebracht? Kunt u hier inzicht in geven?
De verwachte impact op investeringen was geen onderdeel van de onderzoeksvraag om te komen tot een correctiefactor. Door de respondenten in het TNO-onderzoek is hier wel op gereflecteerd, zoals toegelicht onder vraag 3.
Na het stellen van Kamervragen heeft de Kamer de motie van de leden Bontenbal en Vermeer aangenomen over een onderzoek naar hoe de raffinageroute eruit moet zien om maximaal bij te dragen aan de verduurzamingsdoelstellingen van de industrie5. Er is gestart met invulling te geven aan deze motie en dit zal meer inzicht geven in de impact van correctiefactoren op investeringen in hernieuwbare waterstof in Nederland, de verduurzaming(sdoelen) in de industrie en de doelen van de systematiek Energie voor Vervoer.
Deelt u de mening dat er momenteel nog geen volwassen markt is voor groene waterstof en dat de overheid, als het de industrie wil helpen verduurzamen, het opbouwen van deze markt zou moeten ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Ja, de markt voor hernieuwbare waterstof zit nog in de beginfase en wordt daarbij ook geconfronteerd met de nodige hobbels. In de Kamerbrief Voortgang waterstofbeleid6 die voorafgaand aan het commissiedebat «Waterstof, groen gas en andere energiedragers» op 10 december naar de Kamer is gestuurd, beschrijft de Minister van KGG de stand van zaken en de vervolgstappen.
Onderkent u het feit dat de raffinageroute er juist voor zou moeten zorgen dat de waterstofmarkt op gang komt en er een basis voor investeringen in groene waterstof beschikbaar komt? Hoe draagt het voorstel voor de correctiefactor daaraan bij?
De raffinageroute is een van de instrumenten om de hernieuwbare waterstofmarkt op gang te brengen. Het waterstofinstrumentarium vanuit KGG bestaat verder uit onder meer IPCEI-subsidies, OWE-subsidies, een importtender onder H2Global en toekomstige vraagsubsidies. Daarnaast werkt KGG aan een mogelijke jaarverplichting voor het gebruik van hernieuwbare waterstof in industriële processen.
De raffinageroute was oorspronkelijk bedoeld om de eerste elektrolyseprojecten te realiseren. Er is te zien dat investeringsbeslissingen in grootschalige elektrolyseprojecten uitblijven, onder meer vanwege onzekerheden over de afname. Naast voornoemde instrumenten blijft de raffinageroute een relevant instrument om een zekere afzetmarkt voor hernieuwbare waterstof te bieden. De correctiefactor is ontworpen om directe inzet te belonen, ook vanwege de directe CO2-reductie die dit voor de sector mobiliteit oplevert. De correctiefactor zorgt voor een gelijker speelveld tussen de geprefereerde directe inzet en inzet via de raffinageroute. Verder creëert het aanvullende ruimte voor de raffinageroute, zonder dat de subdoelen hoeven te worden verhoogd en de prijs aan de pomp verder stijgt.
Deelt u de constatering dat het voorstel voor deze correctiefactor ervoor zal zorgen investeringen in groene waterstof niet in Nederland plaats zullen vinden, maar in ons omringende landen waar geen correctiefactor geldt en waar ook andere voorwaarden voor waterstofproductie gunstiger zijn? Zo nee, waarom niet?
Deze vraag is niet eenduidig te beantwoorden, gezien de onzekerheden in de markt, bijvoorbeeld op het gebied en gereedkomen van waterstof(import)infrastructuur. Er zijn inderdaad risico’s en daarom wordt een zorgvuldig proces gevolgd. Er zijn nationaal verplichtingen voor de inzet van hernieuwbare waterstof in vervoer neergelegd op basis van de RED-III (ook zijn er op basis van de RED-III nationaal verplichtingen voor de inzet van hernieuwbare waterstof in de industrie). Het behalen van de verplichting voor waterstof in vervoer kan via directe inzet en/of de raffinageroute worden ingevuld. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen de inzet van nationaal geproduceerde en geïmporteerde hernieuwbare waterstof of synthetische brandstoffen. Met de voorgestelde correctiefactor wordt een gelijk speelveld gecreëerd tussen directe inzet (ook uit importstromen) en indirecte inzet via de raffinageroute.
De directe inzet moet zich nog verder ontwikkelen. De resultaten van de eerste openstelling van de Subsidieregeling Waterstof in Mobiliteit (SWiM) tonen interesse van de markt, met een overinschrijving van 78% op het budget van 22 miljoen euro.
De verwachting was dat import van hernieuwbare waterstof en synthetische brandstoffen een beperkte rol zal spelen richting 2030. Hiermee was de inschatting dat de raffinageroute ook bij de implementatie van de voorgestelde correctiefactor voldoende afzetmogelijkheden heeft. Zoals aangegeven onder vraag 5 is gestart met het uitvoering geven aan de motie om de impact van de correctiefactor nader te onderzoeken. De resultaten hiervan en de signalen die zijn ontvangen bij de consultatie van de Regeling energie vervoer aankomend voorjaar zullen worden meegewogen in het proces.
Er is voor gekozen om geen einddatum op te nemen voor de raffinageroute, in afwachting van post-2030 doelen die in de mogelijke opvolger van de RED-III worden gesteld. Het is nog geen gegeven dat er een opvolger komt, maar het kabinet zet zich daar richting de Commissie voor in.
Hoe rijmt u het voorstel voor de correctiefactor met het voornemen uit het regeerprogramma on Nederlandse koppen op Europees beleid te schrappen?
Hier is geen sprake van een nationale kop. De correctiefactor is een uitwerking van een Europese verplichting, die ontworpen is zodat de systematiek Energie voor Vervoer ook voldoende bijdraagt aan het nationale klimaatdoel voor de sector mobiliteit. Het regeerprogramma houdt vast aan de klimaatdoelen. Als de correctiefactor hoger wordt, of wordt losgelaten, wordt het maximaal in te zetten volume via de raffinageroute kleiner, of moet het subdoel worden verhoogd, samen met aanvullende maatregelen om het behalen van het nationale klimaatdoel voor de sector mobiliteit te borgen.
Kunt uitleggen op welke wijze deze correctiefactor direct gebruik stimuleert? Wat zijn verwachte effecten van de correctiefactor op direct gebruik?
De correctiefactor zorgt ervoor dat een gelijker speelveld ontstaat tussen de inzet van hernieuwbare waterstof bij de raffinage van (fossiele) transportbrandstoffen en de directe levering van hernieuwbare waterstof aan waterstofvoertuigen / (lucht)vaartuigen. Verder leidt de correctiefactor ertoe dat de raffinagecredits minder snel het subdoel vullen; ze tellen immers minder mee. Hierdoor blijft eerder ruimte over voor directe inzet onder het subdoel.
Uit het TNO-onderzoek blijkt dat zonder correctiefactor directe inzet zeer beperkt aan bod komt binnen de systematiek Energie voor Vervoer, aangezien de raffinageroute dan de goedkoopste manier is om credits te genereren en daarmee aan de RFNBO-verplichting te voldoen.
Wat zijn de gevolgen van de gekozen correctiefactor voor het doelbereik van de Subsidieregeling grootschalige productie volledig hernieuwbare waterstof via elektrolyse (OWE)? Wat is de verwachting van de elektrolysecapaciteit die met en zonder de correctiefactor kan worden gerealiseerd met het voor de OWE beschikbare budget? Klopt het dat de correctiefactor zal zorgen voor een hogere subsidiebehoefte en dat er dus meer belastinggeld nodig zal zijn om dezelfde doelen te halen?
Er zijn beperkt waterstofmiddelen beschikbaar voor het realiseren van de ambitieuze bindende Europese waterstofdoelen voor de mobiliteit en de industrie. Het openstellen van de raffinageroute leidt naar verwachting tot minder benodigde OWE-subsidie dan de situatie waarin geen raffinageroute beschikbaar is. Een mogelijk gevolg van de voorgestelde correctiefactor is dat elektrolyseprojecten die van plan zijn aan raffinaderijen te leveren meer OWE-subsidie gaan aanvragen, omdat de betalingsbereidheid van raffinaderijen voor hernieuwbare waterstof afneemt als gevolg van een lagere waarde van credits verkregen via de raffinageroute. Dit zou betekenen dat de totale subsidiebehoefte voor het behalen van nationale en Europese hernieuwbare waterstofdoelen stijgt. Zodra de uitkomsten van de huidige OWE-openstelling bekend zijn, kan beter worden ingeschat wat het effect is van de gekozen correctiefactor op de subsidiebehoefte van de Europese doelen.
Kunt u aangeven in hoeverre de volgende elementen onderdeel waren van de opdracht aan TNO voor haar onderzoek:
In de eerste voortgangsbrief implementatie RED-III vervoer van april heeft de Staatssecretaris van IenW aangegeven dat het ministerie zou laten onderzoeken welke correctiefactor het meest geschikt is om te bewerkstelligen dat de directe inzet van RFNBO's in de verschillende mobiliteitssectoren meer loont dan de inzet van hernieuwbare waterstof in raffinaderijen. De opdracht richtte zich hiermee specifiek op het gelijke speelveld tussen directe inzet en inzet via de raffinageroute. De andere aspecten die in de vraag worden genoemd zijn deels toegelicht in het TNO-onderzoek, op basis van input van de respondenten. Deze vormden formeel geen onderdeel van de onderzoeksopdracht en zijn niet meegenomen in het bepalen van de voorgestelde hoogte van de correctiefactor.
Welke alternatieve beleidsopties heeft u onderzocht en besproken met de sector om te komen tot een pakket waarmee zowel de doelen voor Renewable Fuel of Non-Biological Origin-gebruik (RFNBO-gebruik) in de mobiliteit en het opschalen van de elektrolysecapaciteit in Nederland? Is bijvoorbeeld de optie van een hogere correctiefactor, met daarbij ook een hoger doel voor het RFNBO-volume? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de eerste voorstellen van de Commissie is in de startfase van de implementatie van de RED-III gesproken over hogere subdoelen voor hernieuwbare waterstof in mobiliteit. Na bekendmaking van de forse ambitieverlaging in de definitieve RED-III is gekozen om de nationale subdoelen in lijn te brengen met de Europese doelen om nationale koppen te vermijden.
Hierna zijn opties verkend om (1) een verplichting aan raffinaderijen op te leggen voor de inzet van hernieuwbare waterstof, en (2) om raffinagecredits te laten concurreren met onder meer geavanceerde biobrandstoffen in plaats van directe inzet van RFNBO’s. De optie van het niet instellen van een correctiefactor is bekeken, maar is niet voorgesteld vanwege voorziene gevolgen. Ten eerste zou de raffinageroute dan slechts ruimte bieden aan een beperkt aantal elektrolyseprojecten (circa 500 MW). Het zou verhoging van het subdoel voor hernieuwbare waterstof in mobiliteit vergen om genoeg ruimte voor de ons bekende elektrolyseprojecten te creëren. Omdat de raffinageroute niet bijdraagt aan CO2-reductie in de mobiliteit, zou bij verhoging van het subdoel ook de algehele jaarverplichting extra moeten worden verhoogd om het klimaatdoel veilig te stellen. Dit zou resulteren in een stijging van de prijs aan de pomp. Bovendien zou dit ten koste gaan van de beleidswens van IenW om directe inzet van hernieuwbare waterstof in de mobiliteit te stimuleren met de systematiek Energie voor Vervoer.
In het onderzoek dat wordt uitgevoerd in het verlengde van de motie Bontenbal en Vermeer wordt onder meer inzicht gegeven in de impact van correctiefactoren op investeringen in hernieuwbare waterstof in Nederland, de verduurzaming(sdoelen) in de industrie en de doelen van de systematiek Energie voor Vervoer.
Bent u bereid om het hierboven omschreven alternatief en andere alternatieve maatregelen voor de correctiefactor van 0,4 alsnog te overwegen om te komen tot een beleidspakket dat zowel direct gebruik als het opschalen van waterstofproductie in Nederland stimuleert? Zo nee, waarom niet?
Zoals genoemd onder vraag 5, wordt momenteel invulling gegeven aan de motie van de leden Bontenbal en Vermeer die oproept tot nader onderzoek. De uitkomsten van dit onderzoek – tezamen met de reacties op het wijzigingsvoorstel Besluit Energie Vervoer – neemt het kabinet mee in de verdere implementatie van RED-III vervoer. Hierbij wordt een balans gezocht tussen de hoofddoelen van de systematiek Energie voor Vervoer, stimulering van Nederlandse waterstofproductie en -toepassing in industrie en/of mobiliteit en de prijs aan de pomp.
Verdwijnende parkeerplaatsen in binnensteden |
|
Peter de Groot (VVD), Hester Veltman-Kamp (VVD) |
|
Barry Madlener (PVV), Chris Jansen (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel ««Jullie zijn knettergek»: emoties laaien op tijdens protest tegen verdwijnen parkeerplaatsen in binnenstad»?1
Ja.
Deelt u de mening dat mensen die afhankelijk zijn van de auto, of daarmee gemakkelijker van A naar B kunnen komen, in een binnenstad zoals Nijmegen ernstig benadeeld worden door de gemeente?
Het is vervelend voor de bewoners die afhankelijk zijn van de auto dat parkeerplekken dichtbij hun huis verdwijnen en dat parkeerplekken duurder worden. Het is echter aan de gemeenteraad om keuzes te maken over het parkeerbeleid en de inrichting van haar openbare ruimte, waaronder het aanleggen of weghalen van parkeerplaatsen en hierbij alle lokale belangen af te wegen.
Deelt u de mening dat dit slecht is voor de bereikbaarheid en vervoersmogelijkheden voor de bewoners in die wijken? Zo nee, waarom niet?
Goede bereikbaarheid en vervoersmogelijkheden voor bewoners zijn erg belangrijk. Het is aan de gemeente om keuzes te maken over de bereikbaarheid en vervoersmogelijkheden en daar de verschillende lokale afwegingen bij te maken.
Deelt u de mening dat bij het uitstootvrijer maken van stedelijke gebieden, personenauto’s tot in ieder geval ruim na 2035 ontzien moeten worden en dat daarna een geleidelijk en realistisch tijdpad mogelijk moet worden gemaakt?
De zero-emissiezones die naar verwachting per 1 januari ingevoerd worden gelden niet voor personenauto’s. Ik ben niet van plan de benodigde wetswijziging voor de invoering van zero-emissiezones voor personenvoertuigen uit te werken.
Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om te voorkomen dat gemeenten het bewoners in binnensteden toch onmogelijk maken om te parkeren bij hun woning? Bent u bereid deze mogelijkheden aan te wenden?
Gemeenten wegen bij de inrichting van de openbare ruimte zelf de lokale belangen af. Ik heb tijdens de begrotingsbehandeling2 al toegezegd met gemeenten in gesprek te gaan over parkeertarieven. In die gesprekken neem ik ook de zorgen over voldoende parkeergelegenheden mee.
Heeft u een beeld van initiatieven in gemeenten in Nederland die ertoe leiden dat de auto wordt weggepest uit wijken/stadsdelen?
Nee, zo’n beeld heb ik niet.
Zo nee, bent u bereid dit overzicht van initiatieven te verkrijgen en zo spoedig mogelijk als onderdeel van de toezegging die is gedaan tijdens de begrotingsbehandeling (naar aanleiding van motie Veltman2) aan de Kamer te doen toekomen?
Omdat keuzes over de inrichting van de openbare ruimte een gemeentelijke aangelegenheid zijn, worden deze maatregelen door gemeenten zelf vormgegeven en geïmplementeerd. Dit doen zij op basis van de lokale situatie en behoeften. Gezien de grote lokale verschillen en het ontbreken van een handelingsperspectief voor het rijk is het maken van een integraal en vergelijkbaar overzicht niet goed mogelijk en geen effectief gebruik van overheidsmiddelen.
Houdt het ministerie toezicht op de parkeernormen bij nieuwbouwprojecten? Zo ja, kunt u nader ingaan op deze parkeernormen? Zo nee, waarom niet?
Het ministerie houdt geen toezicht op parkeernormen bij nieuwbouwprojecten. Parkeernormen worden lokaal vastgesteld, ook bij nieuwbouwprojecten. Gemeenten zijn hier zelf voor verantwoordelijk.
Is er een trend dat de parkeernormen bij nieuwbouwprojecten lager worden?
o.a. via contacten met gemeenten krijgt het ministerie signalen dat gemeenten er voor kiezen om lagere parkeernormen in te voeren bij nieuwbouwprojecten, in met name verstedelijkt gebied. Gemeenten sturen hiermee op de bereikbaarheid en leefbaarheid van wijken.
Bent u van plan om een vaste parkeernorm te onderzoeken bij nieuwbouwprojecten, zodat de auto niet weggepest wordt bij de bouw van nieuwe woningen en zodat parkeerchaos voorkomen wordt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunt u de resultaten van dit onderzoek delen?
Nee, gemeenten zijn hier zelf voor verantwoordelijk.
De Meerjarige Productie Prognose 2024-II |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Meerjaren Productie Prognose (MPP) 2024-II van het Ministerie van Asiel & Migratie?1
Ja.
Was deze prognose bij u bekend toen de begroting van het Ministerie van Asiel & Migratie werd vastgesteld?
Nee. Op dat moment was de MPP 2024–1 bekend2.
Zo nee, op basis waarvan bent u akkoord gegaan met de enorme bezuinigingen op het COA en de IND in de komende jaren?
Het kabinet Rutte IV heeft bij Voorjaarsnota 2024 de MPP 2024–1 incidenteel verwerkt tot en met 2026. Daarnaast is in het Hoofdlijnenakkoord 2024–2028 afgesproken dat in samenhang met het asielmaatregelenpakket de asieluitgaven met 500 miljoen euro in 2027 en met 1 miljard euro vanaf 2028 worden verlaagd.
Zo ja, hoe verklaart u de grote verschillen tussen a) de verwachte instroom en b) de bezetting van COA-opvang in de begroting en de MPP? En hoe heeft u deze begroting goed kunnen keuren?
Zie het antwoord op vraag 3.
Op welke momenten hebt u overleg gehad over de begroting van het Ministerie van Asiel & Migratie en met wie?
Op 20 augustus jl. heb ik bilateraal overleg gehad met de Minister van Asiel en Migratie. Op 28 augustus jl. heeft het kabinet in de begrotingsraad de ontwerpbegroting 2025 van Asiel en Migratie besproken.
Hoe reageert u op de opmerkingen uit de brief van Algemene Rekenkamer, waar onder andere grote zorgen worden uitgesproken over de begroting van het COA ten opzichte van de verwachte bezetting van COA opvang?2 Deelt u deze zorgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom heeft u deze begroting goedgekeurd?
De maatregelen uit het Hoofdlijnenakkoord, Regeerprogramma en de nadere uitwerking hiervan in de brief van de Minister-President van 25 oktober jl. moeten leiden tot een lagere asielinstroom en -bezetting. Zoals gebruikelijk zal het kabinet uw Kamer bij Voorjaarsnota 2025 informeren over eventuele budgettaire bijstellingen voor de begroting van Asiel en Migratie. Hierbij wordt de informatie uit de MPP 2024–2 betrokken.
Kunt u deze vragen één voor één en uiterlijk woensdag 6 november om 20.00u beantwoorden?
Ja.
De berichten dat Zeeuwse buffels te veel PFAS binnenkrijgen |
|
Geert Gabriëls (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Wiersma , Chris Jansen (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten over dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) al twee jaar wist dat Zeeuwse buffels te veel PFAS bevatten?1 2 3
Ja.
Wat vindt u ervan dat de NVWA al twee jaar op de hoogte is van het feit dat dieren in Seaftinghe te veel PFAS binnenkrijgen en daarmee ongeschikt zijn voor consumptie?
Toen twee jaar geleden bekend werd dat vlees van buffels in Saeftinghe PFAS bevatten, is de eigenaar van de dieren (Free Nature) geïnformeerd over de resultaten. Omdat de buffels hierna niet meer werden afgevoerd voor humane consumptie en er geen sprake was van een voedselveiligheidsrisico, bestond geen noodzaak andere partijen zoals de provincie Zeeland en natuurorganisatie Het Zeeuwse Landschap op de hoogte te stellen.
Waarom is de provincie Zeeland niet op de hoogte gesteld van deze ontwikkelingen?
Zie antwoord op vraag 2.
Wat is uw reactie op het feit dat natuurorganisatie Het Zeeuwse Landschap aangeeft niet tijding te zijn ingelicht?
Zie antwoord op vraag 2.
Hoe gaat u waarborgen dat de communicatie over PFAS richting omwonenden, maar ook richting bevoegde gezagen en terreinbeherende organisaties, transparant wordt?
Het Rijk zet zich in om de communicatie over PFAS te verbeteren en toegankelijker te maken. De Staatssecretaris van IenW heeft op 2 oktober 2024 de Kamer geïnformeerd (Kamerstuk 22 343, nr 400) over hoe binnen het Impulsprogramma Chemische Stoffen wordt onderzocht hoe de informatie over PFAS beter kan worden vormgegeven. Hierbij wordt gedacht aan een centrale website om het vinden van de juiste informatie te vergemakkelijken. Bovendien is er via het RIVM.nl/PFAS veel informatie beschikbaar over onder andere de risico’s voor de gezondheid en het milieu. Daarnaast is LVVN samen met NVWA in gesprek met Terrein Beherende Organisaties.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is voor zowel de bewoners als de dieren van deze regio dat concentraties PFAS te hoog zijn in het vlees en bloed van de runderen? Zo nee, waarom niet?
PFAS in waterbuffels uit deze regio vormt op dit moment geen risico voor de voedselveiligheid, omdat het wildernisvlees van waterbuffels uit dit gebied na deze bevindingen niet meer ter consumptie wordt aangeboden. Er is onvoldoende kennis om de gevolgen van verhoogde PFAS-blootstelling voor de gezondheid van landbouwhuisdieren zelf te kunnen beoordelen. De gevolgen van de blootstelling voor de gezondheid van dieren wordt ingeschat als laag.
Onderzoek door RIVM uit 2023 laat zien dat de PFAS-inname uit levensmiddelen en drinkwater in geheel Nederland te hoog is, dus ook los van de bevindingen in deze regio. Dit is een zorgelijke constatering. Daarbij is er nog veel onduidelijk over de mate waarin de Nederlandse bevolking wordt blootgesteld aan PFAS en wat de mogelijke gezondheidsrisico’s zijn. Er vindt in Nederland veel onderzoek plaats, onder andere in het RIVM PFAS programma waarin onderzoek wordt gedaan naar de blootstelling van de Nederlandse bevolking aan PFAS en de mogelijkheden om de blootstelling te kunnen verlagen.
Is het duidelijk wat de gezondheidsrisico’s voor bewoners van deze regio zijn? Zo nee, gaat u dat onderzoeken?
Voor een inschatting van de mogelijke gezondheidsrisico’s voor bewoners van de regio door blootstelling aan PFAS is meer onderzoek nodig. Daarvoor is het belangrijk om te weten wat de blootstelling aan PFAS is vanuit lokale bronnen, zoals levensmiddelen uit de regio, en vanuit andere bronnen. Dat onderzoek overstijgt daarom de bevindingen van de verhoogde PFAS-gehalten in waterbuffels en runderen in deze regio en omvat ook meer dan alleen de blootstelling via levensmiddelen. Het eerder genoemde onderzoek uit het RIVM PFAS programma zal naar verwachting meer informatie opleveren over de blootstelling vanuit andere bronnen, op landelijk niveau.
Wat vindt u ervan dat een NVWA woordvoerder tegen het NRC heeft gezegd dat «PFAS geen directe gevolgen voor de gezondheid heeft», ondanks het feit dat we weten dat een te grote inname van PFAS wel degelijk tot grote gezondheidsrisico's leidt? Deelt u de mening dat die risico's nooit moeten worden gebagatelliseerd richting de burger? Zo nee, waarom niet?
De uitspraak van de NVWA woordvoerder is feitelijk juist, omdat incidentele verhoogde blootstelling aan PFAS via levensmiddelen geen acute gezondheidseffecten veroorzaakt. De NRC refereert in haar artikel naar een risicobeoordeling van Buro uit 2022 waarin mogelijke gezondheidseffecten van PFAS worden beschreven. Deze effecten treden echter pas op na langdurige (chronische) verhoogde blootstelling, zoals bij dagelijkse en levenslange blootstelling.
In de woordvoering en communicatie is het voor een juiste duiding belangrijk dat dit onderscheid wordt gemaakt. In de risicobeoordeling en het advies van Buro4 is dit expliciet benoemd.
Op welke plekken in Nederland is het nog meer een probleem dat wildernisvlees is verontreinigd met PFAS of andere gevaarlijke stoffen? Wordt dit overal adequaat onderzocht?
Onderzoeken van het Bureau Risicobeoordeling en Onderzoek van de NVWA in 2022 hebben aangetoond dat wildernisvlees van runderen die grazen in de uiterwaarden gehalten aan contaminanten (dioxines, dioxineachtige PCB’s en PFAS) kan bevatten boven de wettelijk toegestane gehalten. De Minister van VWS heeft in datzelfde jaar de Tweede Kamer hierover geïnformeerd (Kamerstuk 26 991 nr. 583). Vanwege de geconstateerde overschrijdingen van de wettelijke maximum gehalten en de geconstateerde gezondheidsrisico’s mag wildernisvlees uit de uiterwaarden alleen verkocht worden als kan worden aangetoond dat het contaminantengehalte (voor meerdere contaminanten, waaronder dioxine en PFAS) van het vlees van elk individueel dier binnen deze wettelijke norm blijft. Wildernisvlees met overschrijdingen van deze maximum gehalten mag dus niet op de markt terecht komen.
Wageningen Environmental Research inventariseert momenteel, in opdracht van LVVN, in welke gebieden, zowel uiterwaarden als andere natuurgebieden, runderen gedurende het hele jaar buiten verblijven en welke gebieden mogelijk verontreinigd zijn met dioxine.
Wordt er gehoor gegeven aan het beroep van de gedeputeerde staten van Zeeland om onderzoek te doen naar de aanwezigheid van PFAS in vlees en melk afkomstig van dieren die in de kustzone grazen en naar de blootstellingsroute daarvan?
Ik streef er naar zoveel mogelijk in een integrale PFAS-aanpak aan oplossingen te werken. Zo heb ik gezamenlijk met mijn collega’s van IenW en VWS het RIVM opdracht gegeven voor een meerjarig PFAS-programma dat in 2022 van start is gegaan. Het doel van dit programma is om nationaal de blootstelling aan PFAS te verminderen. Het RIVM kijkt naar verschillende blootstellingsroutes van PFAS, zoals inname via voedsel. In dit programma worden extra biomonitoringsamples uit de regio rondom de Westerschelde meegenomen om te onderzoeken of blootstelling in deze regio hoger is dan het landelijk gemiddelde. De eerste resultaten worden verwacht in het tweede kwartaal van 2025.
Welke stappen worden er gezet om de consument te informeren en beschermen tegen de aanwezigheid van PFAS in wildernisvlees?
Algemene informatie aan consumenten over PFAS en de risico’s van PFAS wordt onder andere gegeven via het RIVM en het Voedingscentrum. Op de website van deze twee organisaties wordt veel informatie gegeven, met eventueel de links naar onderliggende wetenschappelijke rapporten. Ook wordt de informatie regelmatig aangepast op basis van nieuwe inzichten en/of data. Zoals ook aangegeven in vraag 9 mag wildernisvlees alleen verkocht worden als kan worden aangetoond dat het contaminantengehalte (voor meerdere contaminanten, waaronder dioxine en PFAS) van het vlees van elk individueel dier binnen deze wettelijke norm blijft.
Is er sprake van verspreiding van PFAS naar gebieden waar burgers moestuinen onderhouden? Zo ja, welke maatregelen worden er genomen om dit tegen te gaan en/of burgers hierover te informeren?
Het RIVM heeft eerder in de gemeenten Dordrecht, Papendrecht, Sliedrecht en Molenlanden onderzocht hoeveel PFASmensen kunnen binnenkrijgen als ze zelf geteelde groenten en fruit eten van moestuinen rond chemiebedrijf Chemours Uit de resultaten blijkt dat bij groenten uit moestuinen binnen een straal van één kilometer van Chemours en bij het volkstuinencomplex Volkstuin Delta verhoogde concentraties aangetroffen5, 6. Als maatregel adviseert het RIVM hier om zelf geteelde gewassen niet te eten.
Daarnaast werkt het RIVM via het landelijke PFAS-onderzoeksprogramma aan het in kaart brengen van handelingsperspectief om blootstelling aan PFAS te verminderen. Dit programma richt zich op het meten en beoordelen van PFAS in verschillende onderdelen van de leefomgeving, zoals bodem, water, en voedsel, en onderzoekt de impact hiervan op de volksgezondheid. Een onderdeel daarvan is een verdiepend onderzoek naar hoe PFAS in de bodem zich naar diepere lagen en naar het grondwater verplaatst. Dit geeft inzicht in wat de verplaatsing betekent voor toekomstige belasting van het Nederlands drinkwater en voor de voedselproductie op de bovenste bodemlaag. Daarnaast is beschikbare informatie over bodem-gewasrelaties samengebracht en wordt gekeken of aanvullend onderzoek nodig is voor afleiding van nieuwe overdrachtsfactoren voor veel voorkomende PFAS in bodem naar gewassen.
De resultaten uit dit onderzoek «Opname van PFAS uit de bodem door gewassen» maken deel uit van de actualisatie van de risicogrenzen PFAS voor de landbouw. Uw Kamer is op 20 september jl. over de voortgang van het programma Geïnformeerd (Kamerstuk 35 334, nr 303). Daarnaast voorziet het RIVM de website rivm.nl/PFAS regelmatig van nieuwe en actuele informatie waar de regionale overheden en bevoegde gezagen gebruik van kunnen maken voor hun communicatie richting omwonenden.
Zijn er mogelijkheden om gebieden waar PFAS voorkomt te reinigen? Zo ja, wie draagt de financiële verantwoordelijkheid hiervoor?
Voor specifieke locaties kan het lokaal bevoegd gezag voor bodemsanering deze vraag het best beantwoorden op basis van de lokale situatie. Over het algemeen is voor gebieden waar ook diffuse verontreinigingen voorkomen sanering door bijvoorbeeld ontgraving niet haalbaar en niet zinvol. De effecten van het verwijderen van de bovenste laag grond, waarin zich de mineralen en koolstof bevinden die zorgen voor vruchtbaarheid van de bodem en het transport en verwerking van de grote hoeveelheid grond wegen niet op tegen baten van de sanering. Er vindt onderzoek plaats door RIVM naar in welke mate en hoe PFAS in de bodem kan leiden tot daadwerkelijke blootstelling. Dit is belangrijk om te bepalen of er daadwerkelijke risico’s zijn als gevolg van een specifieke bodemverontreiniging en het bepalen van passende gebruiksadviezen waarmee die blootstelling kan worden voorkomen. Algemeen uitgangspunt bij de aanpak van bodemverontreiniging is dat de vervuiler betaalt. In sommige situaties kan ook de eigenaar van een locatie verantwoordelijk zijn voor het nemen van maatregelen.
IenW ondersteunt de voor bodemsanering bevoegde overheden financieel bij het uitvoeren van onderzoeken die nodig zijn voor de aanpak van bodemverontreiniging met PFAS en het geven van gebruiksadviezen. Ook heeft IenW het RIVM opdracht gegeven onderzoek te doen naar gewasopname van PFAS van diverse planten. Daarnaast wordt het kennis en innovatieprogramma PFAS in bodem en water opgestart (Kamerstuk 30 015, nr. 122), onderdeel van het programma zal ook onderzoek zijn naar innovatieve saneringstechnieken. Een van die technieken kan fytoremediatie zijn, waarbij speciaal hiervoor geschikte planten verontreinigingen uit de bodem opnemen en de planten na de oogst worden afgevoerd.
Het bericht ‘Helft stichtingen en verenigingen heeft problemen bank dankzij doorgeschoten anti-terrorismemaatregelen’ |
|
Henk de Vree (PVV) |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Helft stichtingen en verenigingen heeft problemen bank dankzij doorgeschoten anti-terrorismemaatregelen»?1
Ja.
Welke stappen onderneemt u om de problemen van maatschappelijke organisaties met hun bankzaken tegen te gaan?
Het betalingsverkeer moet voor iedereen toegankelijk zijn. Tegelijkertijd moet worden voorkomen dat het financieel stelsel wordt misbruikt door kwaadwillenden. De Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) verwacht van poortwachters, waaronder banken, dat zij cliëntenonderzoek doen. Ik vind het van essentieel belang dat klanten geen onnodige lasten ervaren en dat banken alleen stellen en klantonderzoek doen in lijn met de risicogebaseerde aanpak. Het onderzoek van poortwachters moet risicogebaseerd zijn. Dit betekent dat de intensiteit van het onderzoek in lijn moet zijn met de risico’s: zijn de risico’s op witwassen of financieren van terrorisme hoog, dan zal het onderzoek diepgaander moeten zijn dan als de risico’s laag zijn. De Nederlandsche Bank (DNB), de toezichthouder op de naleving van de Wwft door banken, heeft geconstateerd dat banken een meer risicogebaseerde aanpak moeten hanteren.2 Banken doen ook nu soms nog steeds meer dan de Wwft vereist en stellen in sommige gevallen ook vragen die de Wwft niet voorschrijft. De huidige aanpak leidt daardoor tot onnodige lasten. Ik vind het daarom van essentieel belang dat banken blijven inzetten op het verbeteren van hun risicogebaseerde aanpak, om onnodige problemen en uitsluiting te voorkomen. Dit verlicht de lasten voor personen en bedrijven die een lager risico opleveren. Ik begrijp dat het voor banken soms nog moeilijk is om risicogebaseerd te werk te gaan. Ik vraag hiervoor aandacht van toezichthouder de Nederlandsche Bank (DNB). DNB spreekt hierover met de banken.
Naar aanleiding van het rapport van DNB zijn banken in gesprek gegaan met verschillende sectoren. Tijdens deze gesprekken is gekeken hoe het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering beter en gerichter kan, zodat de aandacht van de banken zich richt op de grootste risico’s. Naar aanleiding van deze gesprekken zijn er door de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) verschillende standaarden opgesteld die banken uitgangspunten bieden voor het risicogebaseerder toepassen van de open normen uit de Wwft. De NVB heeft aangegeven dat er door banken momenteel gewerkt wordt aan de implementatie van de standaard voor de «not-for-profit» (NPO) sector. Sommige banken zijn hierin verder dan andere banken. In het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB)3 wordt de voortgang van de standaarden besproken. Ik benadruk in dit overleg het belang van volledige implementatie van de standaarden door banken en zal dit ook blijven doen. Het is belangrijk dat de handvatten van de NVB worden geïmplementeerd in de praktijk, zodat klanten geen onnodige lasten ervaren. Ik ben en blijf in overleg met DNB en de NVB over de risicogebaseerde aanpak en hoe die verbeterd kan worden. Begin 2025 stuur ik uw Kamer, met de Minister van Justitie en Veiligheid, de uitwerking van het regeerprogramma op het terrein van het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering. Een verbetering van de uitvoering van de Wwft zal ik hierin ook nadrukkelijk meenemen.
Deelt u de mening dat de huidige regelgeving doorslaat wat regeldruk betreft?
Poortwachters moeten de verplichtingen uit de Wwft risicogebaseerd uitvoeren, de Wwft geeft hier ook de ruimte voor. Banken doen dit nog onvoldoende. Ik vind het belangrijk dat klanten geen onnodige lasten ervaren. Banken moeten dus beter werk maken van de risicogebaseerde aanpak. Ook DNB concludeerde dat er ruimte is voor verbetering van de risicogebaseerde aanpak door banken. Momenteel stellen banken aan organisaties in sommige gevallen onnodige of teveel vragen. Wanneer banken daadwerkelijk een risicogebaseerde aanpak hanteren, zal dit niet meer moeten leiden tot onnodige regeldruk en verlicht het de lasten voor klanten die een lager risico opleveren. Begin 2025 stuur ik uw Kamer, met de Minister van Justitie en Veiligheid, de uitwerking van het regeerprogramma op het terrein van het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering. Een proportionele, risicogebaseerde uitvoering van de Wwft zal ik hierin ook nadrukkelijk meenemen.
Welke stappen onderneemt u om de impact van de huidige, strenge regelgeving te verminderen?
De Wwft is gebaseerd op internationale standaarden en Europese wet- en regelgeving. De Wwft bevat veel open normen en schrijft een risicogebaseerde benadering voor. Bij de uitvoering daarvan gaat het mis: de lasten komen voort uit het feit dat banken de risicogebaseerde benadering niet voldoende toepassen. Voor mijn acties verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 en de uitwerking van het regeerprogramma.
Op welke manier denkt u banken te kunnen aanmoedigen om meer risicogebaseerd te werk te gaan?
Het is primair aan DNB, de onafhankelijk toezichthouder op de naleving van de regelgeving, om met de banken het gesprek te voeren over hoe de risicogebaseerde aanpak verbeterd kan worden. DNB heeft aangegeven dat de risicogebaseerde aanpak ook de komende jaren een prioriteit blijft.4 Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 wat betreft de gesprekken die ik voer met de banken en DNB en de uitwerking van het regeerprogramma voor mijn inzet in de risicogebaseerde aanpak.
Hoe zorgt u ervoor dat banken hun maatschappelijke verantwoordelijkheid nemen en zorgen dat bankieren voor iedereen mogelijk en toegankelijk blijft?
Ik vind het belangrijk dat iedereen in de samenleving mee kan doen. Dat vergt onder andere dat het betalingsverkeer en de dienstverlening van banken toegankelijk zijn. Ik spreek regelmatig in het MOB over de toegankelijkheid van het betalingsverkeer. Naar aanleiding van het DNB-rapport «Digitalisering van het betalingsverkeer: een uitkomst voor de één, een uitdaging voor de ander»5 hebben de banken een commitment uitgesproken om de toegankelijkheid van hun dienstverlening te verbeteren en zijn zij gestart met het programma Toegankelijk Bankieren. In het MOB is afgesproken dat er in 2026 twee KPI’s behaald moeten worden: 1) de tevredenheid van consumenten in kwetsbare groepen mag maximaal 0,1 verschillen van de tevredenheid van de gemiddelde consument, 2) het aantal niet-zelfstandigen moet worden teruggebracht van 1 op de 6, naar 1 op de 7. In het MOB wordt de voortgang gemonitord.
Navorderingen hoeveelheid- en waardeoverschrijding bij bijzondere regeling Douane |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Achahbar |
|
![]() |
Bent u bekend met de navorderingen op basis van hoeveelheid- en waardeoverschrijding?1
Ja.
In hoeveel gevallen heeft in de laatste vijf jaar navordering op basis van een overschrijding plaatsgevonden?
Of een navordering het gevolg is van een hoeveelheids- of waardeoverschrijding wordt niet vastgelegd in de systemen van de Douane. Een navordering wordt vastgelegd, maar niet wat de onderliggende reden is van het ontstaan van de douaneschuld. Binnen de Douane heeft daarom een handmatige inventarisatie plaatsgevonden. Dit heeft opgeleverd dat in de laatste vijf jaar 46 keer een navordering als gevolg van een hoeveelheids- of waardeoverschrijding heeft plaatsgevonden.
Welk bedrag aan invoerrechten is hier in totaal mee gemoeid?
Het daarmee gemoeide bedrag aan invoerrechten bedraagt bijna 27 miljoen euro.
Hoeveel van deze navorderingen zijn groter dan één miljoen euro geweest?
Dit betreft zes navorderingen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het nog in te plannen tweeminutendebat Douane?
Ja.
Het artikel ‘Voor welk type speler zijn offshore casino’s perfect?’ |
|
Dral |
|
Struycken |
|
Bent u bekend met het artikel «Voor welk type speler zijn offshore casino’s perfect?»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het artikel illegaal online kansspelaanbod (namelijk offshore casino’s ofwel illegale casino’s, die niet gebonden zijn aan lokale beperkingen, zoals bijvoorbeeld het uitsluitingsregister Cruks) onder de aandacht van de Nederlandse consument brengt en in de conclusie aanbeveelt als perfect voor een divers scala aan spelers die op zoek zijn naar meer vrijheid, betere beloningen en de nieuwste technologie in hun online game-ervaring»?
Ik vind het alarmerend dat op een webpagina van een lokaal dagblad een ogenschijnlijk feitelijk artikel lijkt te staan, dat in werkelijkheid verkapte reclame voor illegaal gokken is. Ik verwerp dit ten zeerste. Het is in Nederland verboden om kansspelen zonder vergunning aan te bieden of daarvoor reclame te maken. Mijn inzet is om mensen te beschermen tegen de risico’s van kansspelen en er zijn geen waarborgen voor bescherming bij illegale kansspelen. Het is zorgelijk dat een dergelijk artikel voor iedereen vindbaar was en daarmee ook voor kwetsbare groepen, als jongeren, jongvolwassenen en risico- en probleemspelers.
Wat vindt u ervan dat artikelen zoals deze de indruk wekken onderdeel te zijn van een nieuwswebsite en bovendien makkelijk te vinden zijn voor jongeren?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is een platform of aanbieder van content zoals een lokaal dagblad in overtreding als er schadelijke informatie over illegaal online kansspelaanbod wordt verspreid?
Zoals aangegeven in de antwoorden op vraag 2 en 3 is het in Nederland verboden om kansspelen zonder vergunning aan te bieden of daarvoor reclame te maken. Dit staat in de Wet op de Kansspelen.2 De Kansspelautoriteit (Ksa) is de toezichthouder op de Wet op de kansspelen en handhaaft hierop. In een uitzonderlijk geval kan het Openbaar Ministerie overgaan op strafvervolging. De Ksa heeft verschillende handhavingsinstrumenten om op te treden tegen illegaal aanbod of het bevorderen hiervan. Dit omvat zowel sancties, zoals een bestuurlijke boete, een last onder bestuursdwang, een en last onder dwangsom of een bindende aanwijzing3, als informele instrumenten, zoals normoverdragende gesprekken, informatieve brieven, en waarschuwingen. De Ksa kijkt daarbij van geval tot geval welk middel opportuun is om de overtreding zo snel mogelijk te doen stoppen. In gevallen zoals het artikel van dagblad010 ligt een informeel traject voor de hand, omdat dit sneller en efficiënter is. Om de overtreding snel te doen stoppen, heeft de Ksa contact opgenomen met de redactie van dagblad010 en is het artikel vrijwel direct verwijderd. Voor een succesvol boetetraject daarentegen zou al snel een jaar benodigd zijn.
De Ksa ziet een bredere trend van reclame voor illegale casino’s op sociale media of verborgen als artikel op een(nieuws)website. De Ksa hanteert hiervoor een projectmatige aanpak. Reclamemakers worden telefonisch benaderd en daarna indien nodig per brief gemaand te stoppen met de reclame. Naderhand controleert de Ksa of de reclame ook definitief is gestopt. In juli 2024 is dit project gestart. Dit heeft geleid tot een veertigtal brieven. Vergeleken hiermee is het aantal sancties voor reclame in de regel beperkt. De Ksa heeft in 2024 nog geen boete, lasten onder dwangsom of bindende aanwijzing opgelegd aan illegale aanbieder of bevorderaar, omdat de Ksa bovenstaande aanpak in de praktijk effectiever acht.
Welke taken, bevoegdheden en middelen heeft de Kansspelautoriteit (KSA) om op te treden tegen dit soort websites waarop consumenten worden verleid om geld te vergokken bij aanbieders die in Nederland illegaal zijn? Hoe vaak heeft de KSA vanaf 2021 waarschuwingen gestuurd naar websites om reclame voor illegale aanbieders te verwijderen en hoeveel andere sancties zijn er sindsdien opgelegd voor het faciliteren van reclame voor illegale aanbieders?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat er in Nederland inmiddels een situatie is ontstaan waarin Nederlandse vergunde aanbieders van online kansspelen zich netjes aan de regels moeten houden, terwijl niet-Nederlandse vergunde online casino’s zonder beperking en zonder effectief toezicht en handhaving nog steeds toegankelijk lijken te zijn, ook voor minderjarigen? Zo ja, deelt u de mening dat dit een groot probleem is omdat minderjarigen zo niet worden beschermd en vergunde aanbieders op deze wijze ernstig benadeeld worden en dat dit probleem met urgentie moet worden aangepakt?
De evaluatie van de Wet kansspelen op afstand (Wet koa) is 5 november jl. met uw Kamer gedeeld.4 De beleidsreactie op de evaluatie zal ik naar uw Kamer sturen voor het commissiedebat kansspelen op 27 maart 2025. Hierin zal ik met uw Kamer delen op welke wijze ik op basis van een nieuwe visie op kansspelen invulling geef aan de bescherming van mensen, in het bijzonder minderjarigen en jongvolwassenen, en de aanpak van illegaal aanbod. Uit de monitoringsrapportages van de Ksa van de afgelopen jaren blijkt dat illegaal aanbod en reclame daarvoor beschikbaar blijft, omdat er aanbieders zijn die er doelbewust voor kiezen om zich niet te houden aan wet- en regelgeving en ook geen bescherming willen bieden aan spelers, laat staan dat zij minderjarigen de toegang weigeren. Dit vind ik zeer onwenselijk. In mijn beantwoording op de Kamervragen van Tseggai over de Scholierenmonitor van het Trimbos-instituut, heb ik ook aangegeven dat de aanpak van illegaal aanbod een van de prioriteiten van mij en ook van de Ksa is.5 Hier heb ik ook aangegeven dat ik samen met de Ksa en het Trimbos-instituut kijk hoe kan worden onderzocht dat minderjarigen terecht komen bij (illegale) gokaanbieders.
Bij het mondelinge vragenuur van 10 september jl. heeft u toegezegd dit op Europees niveau te willen bespreken; kunt u aangeven welke stappen er sinds de toezegging hebben plaatsgevonden en op welke momenten de Kamer verder nog wordt geïnformeerd over de inzet van het kabinet bij deze gesprekken?
Tijdens het mondelinge vragenuur van 10 september jl. heb ik inderdaad aangegeven dat het een interessante route is om te kijken hoe ik samen met de Ksa verder kan samenwerken met andere landen, omdat dit een grensoverschrijdend probleem is.6 Het internet is niet gebonden aan landsgrenzen. Daarom neemt de Ksa ook deel aan het Gaming Regulators European Forum (Gref), een samenwerkingsverband van toezichthouders in een groot aantal landen in Europa op het gebied van kansspelen dat tot doel heeft kennis, ervaring en ideeën op het terrein van kansspelbeleid uit te wisselen en samenwerking op internationaal niveau te bevorderen.7 Onderdeel daarvan is een handhavingswerkgroep. Deze groep bevordert de uitwisseling van kennis en expertise m.b.t. de aanpak van illegale kansspelen. Het gaat hierbij onder andere om het delen van ervaringen op het gebied van onderzoekmethoden, -processen en de effectiviteit van interventies. Verder zal ik, om tot een effectievere handhaving op illegaal aanbod van kansspelen te komen, verkennen welke mogelijkheden er op Europees niveau liggen, zowel via het Gref als via de Europese Unie. Europese kansspelwetgeving is zeer versnipperd, maar ik zoek de mogelijkheden voor samenwerking op basis van bestaande wet- en regelgeving. Wanneer er nieuwe ontwikkelingen te melden zijn, zal ik uw Kamer daarover informeren in de volgende voortgangsrapportage over kansspelen op afstand.
Klopt het dat sinds enkele maanden de omzet van de legale online kansspelaanbieders lijkt af te nemen terwijl de omvang van de totale markt nauwelijks verandert? Zo ja, hoe verklaart u dat?
De Ksa rapporteert elke zes maanden over de ontwikkelingen van de online kansspelmarkt. De laatste rapportage is op 10 oktober jl. met uw Kamer gedeeld. De volgende monitoringsrapportage wordt in het voorjaar van 2025 verwacht. Het is nu voorbarig om uitspraken te doen over marktontwikkelingen.
Bent u bekend met het bericht op de website van de Belastingdienst waarin wordt gesteld dat alle feiten en omstandigheden van de arbeidsrelatie van belang zijn bij de beoordeling van de 3 kenmerken van loondienst, maar dat het niet mogelijk is om ze allemaal te noemen?1
Ja
Waarom is het niet mogelijk om alle feiten en omstandigheden van de arbeidsrelatie die van belang zijn bij de beoordeling van een arbeidsrelatie op de website noemen?
Op basis van het arbeidsrecht en de jurisprudentie van de Hoge Raad vindt de beoordeling van een arbeidsrelatie op basis van «alle omstandigheden van het geval in onderling verband bezien» plaats. Daarmee schrijft de Hoge Raad een holistische toets voor. Vanwege deze open norm en daarmee het ontbreken van een limitatieve lijst met relevante feiten en omstandigheden en het gegeven dat in de praktijk zich heel veel verschillende situaties kunnen voordoen, is het niet mogelijk om alle feiten en omstandigheden weer te geven. Het door de Belastingdienst gepubliceerde afwegingskader is gebaseerd op deze wet- en regelgeving.
Kan niet in ieder geval een deel van de relevante feiten en omstandigheden worden genoemd in aanvulling op de al wel opgenomen feiten en omstandigheden?
Met het Deliveroo-arrest heeft de Hoge Raad voor het eerst een overzicht gegeven van feiten en omstandigheden die in ieder geval een rol kunnen spelen bij de beoordeling van de arbeidsrelatie. Dit is zowel voor de Belastingdienst als de markt behulpzaam bij het beoordelen van de arbeidsrelatie. Dit is de reden dat deze feiten en omstandigheden op de website zijn opgenomen. Als in de jurisprudentie of door de wetgever andere feiten en omstandigheden worden benoemd die ook in ieder geval een rol spelen bij de beoordeling van de arbeidsrelatie, neemt de Belastingdienst deze over. Daarnaast kunnen in specifieke gevallen ook andere feiten en omstandigheden een rol spelen vanwege de holistische toets (zie het antwoord bij vraag 2). Betrokken partijen kunnen deze aanvullende feiten en omstandigheden meewegen bij hun beoordeling of al dan niet sprake is van een dienstbetrekking. In het handboek loonheffingen is een uitgebreidere toelichting opgenomen van elementen die een rol spelen bij de beoordeling van arbeidsrelaties. Ook de webmodule vraagt relevante elementen uit om een indicatie te kunnen geven over een specifieke arbeidsrelatie.
Gesteld wordt dat de rechter de genoemden feiten en omstandigheden belangrijk vindt bij het beoordelen van een arbeidsrelatie; waarom is gekozen voor deze formulering? Vindt de Belastingdienst deze feiten en omstandigheden ook belangrijk? Acht de Belastingdienst ook andere feiten en omstandigheden belangrijk?
De Belastingdienst baseert zich als uitvoeringsorganisatie op de huidige wet- en regelgeving en jurisprudentie. De Belastingdienst betrekt in ieder geval deze feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de arbeidsrelatie, omdat dit volgt uit de jurisprudentie.
Kunt u een overzicht geven van alle casusposities waarin de rechter op basis van genoemde feiten en omstandigheden tot een beoordeling van de aard van een arbeidsrelatie is gekomen? Kunt u per casuspositie aangeven of u zich kan vinden in deze beoordeling?
Het Ministerie van SZW zal in het eerste kwartaal 2025 een overzicht van relevante jurisprudentie inzake de beoordeling van arbeidsrelaties aan uw Kamer doen toekomen. Daarbij zal geen uitlating worden gedaan over het oordeel van de rechter. Wij zijn niet in de positie om hierover een oordeel te vellen.
Bent u bereid om deze voorbeelden toe te voegen aan de brochure «zzp – ja of nee»?2
De brochure met voorbeelden per sector is bedoeld om een aantal duidelijke situaties weer te geven en zo belanghebbenden op een eenvoudige manier een idee te geven wanneer sprake is van werken als zelfstandige of van een arbeidsovereenkomst. De doelgroep van de brochure betreft mensen die weinig of geen kennis van het onderwerp hebben. De voorbeelden zijn onder andere gebaseerd op jurisprudentie over dit onderwerp. Het aantal voorbeelden op de website worden in de toekomst aangevuld, bijvoorbeeld op basis van de ervaringen uit de uitvoeringspraktijk, signalen uit de samenleving en jurisprudentie. Nieuwe voorbeelden moeten wel bijdragen aan het dichterbij brengen van het doel dat de brochure beoogt. Het draagt alleen bij als mensen op een laagdrempelige manier kennis kunnen nemen van de informatie in de voorbeelden, de voorbeelden relevant zijn voor een (grote) groep mensen en de voorbeelden helder genoeg zijn om een duidelijke conclusie te trekken.
Gegeven het bovenstaande vinden we het niet wenselijk om per definitie voorbeelden op te nemen op basis van alle uitspraken waarin de rechter een arbeidsverhouding heeft gekwalificeerd.
Dit zal leiden tot een forse toename van het aantal voorbeelden die niet altijd even relevant hoeven te zijn voor de praktijk, met als risico dat het voor mensen minder laagdrempelig wordt om kennis te nemen van (de informatie in) de voorbeelden.
We vinden het dus wenselijk om de brochure met voorbeelden bij te werken op basis van ervaringen in de uitvoeringspraktijk, signalen uit de samenleving en jurisprudentie. Het opnemen van voorbeelden op basis van alle jurisprudentie over dit onderwerp draagt echter niet bij aan het bereiken van het doel van de brochure met voorbeelden.
Bent u bekend met de website van de Rijksoverheid waarin een scan wordt aangeboden die werkverschaffers en werkenden beoogt in staat te stellen om de juiste contractvorm te kiezen teneinde schijnzelfstandigheid te voorkomen, middels een opsomming van een tiental ja/nee stellingen?3
Ja
Waarom wijkt deze opsomming van feiten en omstandigheden af van de opsomming van de feiten en omstandigheden op de website van de Belastingdienst?
De opsomming op de website van de Belastingdienst is een juiste, volledige weergave van de jurisprudentie, zoals de Deliveroo-criteria. Op www.hetjuistecontract.nl kunnen gebruikers op een eenvoudige manier kennisnemen van informatie over het kwalificeren van arbeidsverhoudingen. Deze website en de keuzehulp die daarop staat, zijn mede bedoeld voor mensen die weinig of geen kennis hebben van het kwalificeren van arbeidsverhoudingen. Het taalgebruik is daarom zo laagdrempelig mogelijk gehouden, hoewel ook de keuzehulp volledig gebaseerd is op de jurisprudentie over dit onderwerp. Beoogd is het relevante juridische kader op een zo eenvoudig mogelijke wijze te publiceren en samen te vatten in een tiental ja/nee-vragen op basis van de jurisprudentie. Er is niet beoogd de indruk te wekken dat door het invullen van de scan altijd een arbeidsverhouding kan worden gekwalificeerd. De antwoorden op deze vragen geven wel een indicatie over welke kenmerken van een bepaalde arbeidsverhouding behoren bij loondienst en welke bij zelfstandigheid. Werkenden en opdrachtgevers wordt vervolgens opgeroepen om samen in gesprek te gaan om tot de juiste kwalificatie van de arbeidsrelatie te komen.
Waarom worden de aard van de werkzaamheden, de manier waarop afspraken tot stand zijn gekomen en de mate waarin de opdrachtnemer zich als ondernemer gedraagt of kan gedragen wel genoemd op de site van de Belastingdienst en niet op de site van de Rijksoverheid?
Zoals in het antwoord op vraag 8 geschreven, is de scan op www.hetjuistecontract.nleen vereenvoudigde weergave van het juridische kader om een zo breed mogelijke doelgroep te bereiken. De keuzehulp (en bijbehorende informatie) raakt wel degelijk aan de aard van de werkzaamheden, de manier waarop de afspraken zijn gemaakt en de mate waarin de opdrachtnemer zich als ondernemer gedraagt. Zo ziet vraag 3 in de scan op de vraag of de werkende werkzaamheden uitvoert die ook door werknemers worden verricht bij dezelfde organisatie, vraag 6 ziet op hoe de beloning tot stand is gekomen, en vraag 9 op de verscheidenheid aan opdrachten van de werkende (hetgeen van invloed kan zijn op het ondernemerschap van de werkende) Ook in het overzicht met kenmerken worden deze onderdelen genoemd. Dat betekent echter niet dat de keuzehulp allesomvattend is of pretendeert te zijn. De keuzehulp is een laagdrempelige manier om kennis op te doen over de juiste kwalificatie van de arbeidsrelatie.
Waarom wordt het feit dat de werkende steeds verschillende opdrachten en opdrachtgevers heeft en dat werkende een inspanningsverplichting heeft niet genoemd op de site van de Belastingdienst en wel op de site van de Rijksoverheid?
De inspanningsverplichting valt onder de aard van de werkzaamheden en is daarmee wel opgenomen op de website van de Belastingdienst. In de Toelichting Beoordeling arbeidsrelaties is de uitleg van de invulling van de aard van de werkzaamheden, waaronder de inspanningsverplichting, terug te vinden. De toelichting is op de website van de Belastingdienst gepubliceerd.
Op de website staat verder bij de opsomming van de feiten en omstandigheden die belangrijk zijn bij het beoordelen van een arbeidsrelatie, het aantal opdrachtgevers en de verschillende opdrachten vermeld. Hier staat: «de mate waarin de opdrachtnemer zich als ondernemer gedraagt of kan gedragen, bijvoorbeeld: wat doet de opdrachtnemer om opdrachten en een goede naam te krijgen, hoe behandelt de Belastingdienst de opdrachtnemer, wat is het aantal opdrachtgevers en hoelang werkt de opdrachtnemer meestal voor een opdrachtgever?»
In de Toelichting Beoordeling arbeidsrelaties is ook voor dit onderdeel een nadere uitleg te vinden.
Wordt onder «langere tijd» op de site van de Rijksoverheid verstaan een opdracht met een duur van langer dan drie maanden en 20 uur per maand en is het dan de bedoeling dat deze stelling in dat geval met «ja» te worden beantwoord?
De tijdsduur van drie maanden en 20 uren per maand die in de keuzehulp wordt genoemd, is gebaseerd op het civielrechtelijke rechtsvermoeden van werknemerschap (artikel 7:610a van het burgerlijk wetboek). In de meeste gevallen kan de stelling dus met «ja» beantwoord worden als de opdracht langer is dan deze duur. Dat betekent echter niet dat een opdracht van langer dan drie maanden per definitie niet door een zelfstandige kan worden uitgevoerd. En ook niet dat er bij een opdracht van korter dan drie maanden nooit sprake van loondienst kan zijn. Het is immers slechts een rechtsvermoeden en bovendien maar één van de kenmerken die van belang zijn bij de beoordeling van arbeidsrelaties. Of een bepaalde opdracht als lang of kort wordt beschouwd hangt ook af van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de werkzaamheden en de vraag of de werkende in de organisatie is ingebed. Het is aan de opdrachtgever en werkende om de arbeidsverhouding juist te kwalificeren. Zoals hierboven al toegelicht, is de scan een vereenvoudigde weergave van het juridisch kader bedoeld om gebruikers met weinig of geen kennis van de materie laagdrempelig kennis te laten nemen van relevante kenmerken voor het kwalificeren van de arbeidsverhouding.
Kunt u een overzicht geven van opdrachten met andere looptijden en andere aantallen uren per maand?
Nee. De mogelijkheden om te variëren met de duur en mate van tijdsinvestering per opdracht zijn oneindig en de opdrachtgever en werkende zijn daarin vrij. Belangrijk is dat de scan een laagdrempelig hulpmiddel is voor geïnteresseerden met weinig of geen kennis van het kwalificeren van arbeidsverhoudingen. Er is niet beoogd – en het is bovendien onmogelijk – om elke mogelijke situatie in één vraag te vatten.
Kan hierbij de tabel omvang/duur opgenomen in de «Weging standaard vragenlijst»4 behorende bij vraag 2.7, 2.8 en 2.9 van de Webmodule beoordeling arbeidsrelatie gebruikt worden en kan er daarbij vanuit worden gegaan dat bij opdrachten die volgens deze tabel 5 punten of minder opleveren sprake is van opdrachten die niet voor «langere tijd» worden aangegaan?
Zoals bij het antwoord op vraag 11 en 12 is toegelicht, is de keuzehulp ontwikkeld om gebruikers die mogelijk geen achtergrondkennis hebben, op een zo laagdrempelig mogelijke wijze kennis te laten nemen van de wijze waarop arbeidsrelaties gekwalificeerd moeten worden. De webmodule is ontwikkeld voor opdrachtgevers om een concrete indicatie te krijgen van de kwalificatie van een specifieke arbeidsrelatie. De invulduur daarvan is ook veel langer dan de keuzehulp (ca. 15 minuten). Na het invullen van de keuzehulp wordt ook verwezen naar de webmodule voor een concretere indicatie. Het opnemen van specifiekere en meer gedetailleerde aspecten uit de webmodule in de keuzehulp, zou dan ook niet bijdragen aan het doel van de keuzehulp.
Mag bij een opdracht met een duur van korter dan drie maanden en minder dan 20 uur per maand worden aangenomen dat dit niet duidt op een loondienstverband?
Nee. Wel is het zo, zoals ook bij de kenmerken in de keuzehulp staat toegelicht, dat een opdracht van kortere duur of een beperkt aantal uren per week één van de kenmerken is van een opdracht die kan wijzen op het werken voor eigen rekening en risico. Zoals bij vraag 11 is toegelicht, geldt nog steeds dat er een holistische weging moet plaatsvinden van alle relevante feiten en omstandigheden om tot een juiste kwalificatie te komen. Of een werkende kort of juist lang voor een opdrachtgever arbeid heeft verricht is daarbij slechts een van de omstandigheden die meegewogen moet worden.
Hoe verhoudt het voorgaande zich met het «Afwegingskader DBA» van de Belastingdienst5?
In het afwegingskader dat op de website van de Belastingdienst is gepubliceerd staat aangegeven dat de duur van de arbeidsrelatie een gezichtspunt kan zijn dat wijst op het bestaan van een arbeidsovereenkomst waarbij over het algemeen geldt dat hoe langer de arbeidsrelatie met een opdrachtgever duurt, de kans groter is dat sprake is van een arbeidsovereenkomst. Maar alle feiten en omstandigheden moeten daarin worden meegewogen. Zoals in het antwoord op vragen 9 en 11 aangegeven, dient de scan op www.hetjuistecontract.nl een specifiek doel en wordt beoogd een brede doelgroep met weinig of geen kennis van het kwalificeren van arbeidsverhoudingen te informeren. Het resultaat van de scan is altijd indicatief en er wordt ook altijd aangegeven dat het belangrijk is om met elkaar in gesprek te gaan over de juiste kwalificatie van de arbeidsrelatie.
Hoe verhoudt zich dit afwegingskader zich met de opmerking in de scan dat als het werk voor meer dan drie maanden en 20 uur per maand bij dezelfde opdrachtgever wordt gedaan, dat kan betekenen dat het in loondienst is?
We verwijzen hiervoor naar de antwoorden op vragen 11, 14 en 15.
Bent u bereid om in de scan op te nemen dat de duur van een opdracht van een jaar of langer, niet duidt op een loondienstverband indien een concrete resultaatsverplichting met een duidelijke kop en staart is overeengekomen en daaruit volgt dat langer nodig is dan een jaar om dit resultaat te realiseren?
Nee. Zoals in het antwoord op vragen 9 en 11 aangegeven, is de duur van een opdracht één van de kenmerken die kunnen wijzen op een dienstverband of werk als zelfstandige. In het algemeen geldt dat hoe langer de arbeidsrelatie met een opdrachtgever duurt, hoe groter de kans dat sprake is van een dienstverband. Maar het is slechts één van de kenmerken. Daarom wordt bijvoorbeeld het al dan niet bestaan van een resultaatsverplichting apart uitgevraagd. Zoals gezegd dient de scan op www.hetjuistecontract.nl een specifiek doel en wordt beoogd een brede doelgroep met weinig of geen kennis van het kwalificeren van arbeidsverhoudingen te informeren. Het resultaat van de scan is altijd indicatief en er wordt ook altijd aangegeven dat het belangrijk is om met elkaar in gesprek te gaan over de juiste kwalificatie van de arbeidsverhouding. Het opnemen van aanvullende gedetailleerde informatie of specifieke situaties en uitzonderingen per kenmerk gaat ten koste van de laagdrempeligheid van de scan en brengt het doel dat met de scan wordt nagestreefd niet dichterbij. Er wordt wel naar de webmodule verwezen voor een meer concrete indicatie.
Hoe dient stelling 6 van de scan van de Rijksoverheid te worden beantwoord wanneer de vergoeding/het salaris voor het werk wel van tevoren per uur (of per maand) wordt afgesproken, maar niet op een vast moment overgemaakt?
Het is aan degene die de scan invult om op basis van diens eigen situatie de vragen zo goed mogelijk te beantwoorden. Als een antwoord op één van de vragen beide kanten op kan wijzen, kan de vraag ook worden overgeslagen. Het is daarom belangrijk om alle elementen van de arbeidsrelatie in onderlinge samenhang te beoordelen. Op de webpagina waarop de scan is gepubliceerd staat aanvullende informatie met betrekking tot de richting waarin de antwoorden wijzen. Ook staan er een aantal voorbeelden per beroepsgroep op de pagina die richting kunnen geven.
Waarom duidt bij stelling 6 een vooraf afgesproken vergoeding per uur op een arbeidsovereenkomst, nu het bijvoorbeeld in de zakelijke dienstlening zeer gebruikelijk dat er een uurvergoeding wordt afgesproken6, terwijl het buiten discussie is dat een zakelijk dienstverlener buiten dienstbetrekking kan werken?
Zoals in het antwoord op vraag 14 en 18 aangegeven, geldt dat er een holistische weging moet plaatsvinden van alle relevante feiten en omstandigheden om te komen tot een conclusie over de kwalificatie van een arbeidsverhouding. In het algemeen geldt dat het uitbetalen van een vooraf afgesproken bedrag per uur dat op een vast moment wordt overgemaakt (los van het verloop van de opdracht) eerder op een arbeidsovereenkomst kan wijzen. Het kan echter best zo zijn dat bepaalde elementen in deze weging op zichzelf eerder wijzen naar – bijvoorbeeld – een arbeidsovereenkomst, terwijl het resultaat van de holistische weging toch is dat sprake is van zelfstandigheid.
De scan op www.hetjuistecontract.nl dient een specifiek doel en beoogt een brede doelgroep met weinig of geen kennis van het kwalificeren van arbeidsverhoudingen te informeren aan de hand van tien ja-of-nee-vragen. De scan beoogt niet zekerheid te geven over de kwalificatie van de arbeidsrelatie.
Met betrekking tot de hoogte van vergoeding wordt in stelling 7 gesproken over «vergoedingen die vergelijkbaar zijn met het salaris»; wat wordt verstaan onder «vergelijkbaar»? Wat is de afwijkmarge?
Het is niet mogelijk om op voorhand te duiden wat vergelijkbaar is in een specifieke context. Dat is afhankelijk van de specifieke omstandigheden. Een standaard-afwijkmarge kan daarom niet worden gegeven. Het is aan degene die de scan invult om in redelijkheid te beoordelen of sprake is van een vergelijkbare vergoeding.
Kunnen bij stelling 8 meer voorbeelden worden gegeven van andere commerciële risico’s, nu er meer commerciële risico’s aan een opdracht verbonden kunnen zijn dan alleen het risico dat de werkende door het werk misschien kosten moet maken die niet zijn voorzien?
Onder de kopjes «kenmerken ZZP» en «kenmerken loondienst» staan al nadere voorbeelden genoemd, namelijk respectievelijk «omdat hij/zij zelf de materialen of apparaten voor het werk moet kopen» en «Bijvoorbeeld omdat de opdrachtgever de kosten draagt als het werk niet goed wordt uitgevoerd». Belangrijk is dat de scan een laagdrempelig hulpmiddel is voor gebruikers met weinig of geen kennis van het kwalificeren van arbeidsverhoudingen. Er is niet beoogd een volledige beoordeling van de arbeidsrelatie te geven. Het opnemen van aanvullende gedetailleerde informatie in de keuzehulp gaat ten koste van de laagdrempeligheid van de scan en brengt het doel dat met de scan wordt nagestreefd niet dichterbij.
Hoe wordt bij stelling 8 het «commercieel risico» gewogen? Is dit een «ja/nee»-vraag? Is het mogelijk dat dit in percentages wordt gewogen? Is het krijgen van een slechte beoordeling bijvoorbeeld ook een commercieel risico? Is commercieel risico alleen uit te drukken in het risico niet te worden betaald?
Vraag 8 is inderdaad ook een ja-of-nee-vraag. Er vindt dus geen weging plaats van de mate waarin een werkende commercieel risico loopt. Zoals bij vraag 21 is toegelicht, worden er al meer voorbeelden gegeven ten aanzien van commercieel risico. Commercieel risico wordt in deze scan aangeduid als het risico dat de werkende door het werk misschien kosten moet maken die niet voorzien zijn. Of het ontvangen van negatieve beoordelingen als commercieel risico moet worden gezien hangt af van de situatie. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als de werkende op eigen kosten herstelwerkzaamheden moet verrichten bij een slechte beoordeling.
Kan het woord «steeds» in stelling 9 nader geduid worden?
Met steeds wordt bedoeld dat de werkende gedurende een bepaalde periode meerdere opdrachten en opdrachtgevers heeft. Het woord «steeds» is toegevoegd om situaties waarbij de werkende toevallig op het moment van invullen twee opdrachtgevers heeft maar verder nooit, hierin niet mee te nemen.
Stelling 10 suggereert dat een inspanningsverplichting op een dienstbetrekking duidt; klopt dat en zo ja, hoe verhoudt zich dat met het feit dat de Hoge Raad in het Deliveroo-arrest het bestaan van een inspanningsverbintenis niet heeft aangemerkt als een criterium bij het beoordelen van de aard van een arbeidsrelatie en in de literatuur het onderscheid tussen een inspannings- en resultaatsverbintenis als «een ontoelaatbare simplificatie» wordt beschouwd7?
Het klopt dat een inspanningsverplichting eerder op een dienstbetrekking duidt dan op een arbeidsovereenkomst. Dat komt omdat er in dat geval voor de werkende geen (directe) gevolgen zijn als een bepaald resultaat niet bereikt wordt. Dat hangt samen met het gezichtspunt «aard van de werkzaamheden» en in sommige gevallen ook «mate van commercieel risico» uit het Deliveroo-arrest.
Hoe komt de score van de scan tot stand? Tellen alle stellingen in de scan even zwaar?
Op basis van de beantwoording van de vragen en de kenmerken die staan genoemd op de website, geeft de scan aan hoeveel kenmerken van loondienst en van een zzp’er de desbetreffende persoon/arbeidsverhouding heeft. Daarbij staat altijd de oproep aan werkende en opdrachtgever om het gesprek aan te gaan en te kiezen voor het juiste contract. De publiekscommunicatie beoogt de markt bewust te maken van hun verantwoordelijkheid om arbeidsrelaties juist te kwalificeren. Tevens staat er op de website: Om te weten wat het juiste contract is, moeten de kenmerken tegen elkaar worden afgewogen. Hoe zwaar de kenmerken wegen, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Zo zal de vraag of het werk persoonlijk moet worden uitgevoerd weinig of geen rol spelen bij de situatie waarbij de werkende een uniek artistiek product aflevert, omdat in dat geval vervangbaarheid evident niet aan de orde is.
De scan geeft zelf geen weging van het belang van de verschillende kenmerken. Dat is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Voor een concretere indicatie kan de opdrachtgever gebruik maken van de webmodule.
Wanneer de uitkomst van de scan is dat er vijf kenmerken duiden op zzp-schap en vijf kenmerken op loondienst duiden, wat is hiervan het gevolg? Wat is de juridische waarde van de uitkomst van de scan?
Het resultaat van de scan is altijd indicatief en er wordt ook altijd aangegeven dat het belangrijk is om met elkaar in gesprek te gaan over de juiste kwalificatie van de arbeidsverhouding. De scan is bedoeld als informatief hulpmiddel en aan de uitkomst van de scan kunnen geen rechten worden ontleend.
Welke partijen hebben invloed gehad op de gepubliceerde versie van de scan en de handhavingsstrategie? Zijn belangenorganisaties geraadpleegd en zo ja, welke? Wordt hiermee de hele breedte van de zzp-groep vertegenwoordigd?
De scan is bedoeld als informatief hulpmiddel en aan de uitkomst van de scan kunnen geen rechten worden ontleend. De scan wordt niet gebruikt in de handhavingsstrategie. De scan is ontwikkeld door het Ministerie van SZW in samenspraak met de Belastingdienst, het UWV en het Ministerie van Economische Zaken. De werking van de scan is tussentijds onderzocht in een zogenoemde «focusgroep». Een onafhankelijk onderzoeksbureau heeft steekproefsgewijs zowel zzp’ers als opdrachtgevers gevraagd een oordeel te geven over de communicatiestrategie. Op een aantal onderdelen is de communicatiestrategie daarop aangepast. Bijvoorbeeld als bepaald woordgebruik niet begrepen werd of als er onbedoelde conclusies werden getrokken.
Hoe wordt op dit moment voor de aangekondigde afstemming met marktpartijen gezorgd? Wordt daadwerkelijk ingegaan op verzoeken tot overleg en/of het sluiten van een convenant?
Het Ministerie van SZW en de Belastingdienst informeren betrokken partijen, zoals brancheorganisaties of andere partijen die een specifieke groep van stakeholders vertegenwoordigen, over de kwalificatie van een arbeidsrelatie en de handhaving hierop. Het Ministerie van SZW en de Belastingdienst verzorgen ook bijdragen aan voorlichtingsbijeenkomsten en webinars van brancheorganisaties of andere partijen die een specifieke groep van stakeholders vertegenwoordigen. Naast informeren, zijn de Belastingdienst en het Ministerie van SZW ook in gesprek met brancheorganisaties die opvolgend hun leden weer kunnen informeren en adviseren. Dit maakt onderdeel uit van de zachte landing die door het kabinet wordt beoogd. Zo hebben het Ministerie van SZW en de Belastingdienst onlangs duizenden ondernemers via twee webinars geïnformeerd over de wet- en regelgeving inzake het arbeidsrecht en de gevolgen van het opheffen van het handhavingsmoratorium. Het webinar is via de website www.hetjuistecontract.nl terug te kijken.
De Belastingdienst organiseert ook Intermediairdagen waarop het onderwerp specifieke aandacht krijgt. De Intermediairdagen zijn het jaarlijkse kennisevenement van de Belastingdienst voor fiscaal dienstverleners. Individuele opdrachtgevers en opdrachtnemers kunnen bij de Belastingdienst een verzoek tot vooroverleg doen. Zoals opgenomen in de uitvoerings- en handhavingsstrategie maakt de Belastingdienst bij de grootste bedrijven gebruik van een individuele klantbehandeling. Hierbij zijn vooroverleg en horizontaal toezicht met individuele convenanten belangrijke handhavingsinstrumenten.
Hoe moeten grote organisaties die honderden freelancers inschakelen, de scan invullen? Gaat de Belastingdienst per individu controleren? Of wordt er een soort gemiddeld persona gehanteerd?
Grote organisaties hebben veelal een Control Framework. Dit is een samenstel van processen en interne beheersingsmaatregelen dat ervoor moet zorgen dat de risico's van een bedrijf bekend zijn en beheerst worden. Wanneer grote organisaties honderden freelancers inhuren, zal dit inhuurproces worden beschreven. In principe dient elke arbeidsrelatie individueel te worden gekwalificeerd. Dit dient te worden gedaan aan de hand van alle feiten en omstandigheden in onderling verband bezien. Het integraal kwalificeren van de arbeidsrelaties is met het oog op de omvang van de populatie niet altijd wenselijk. Er kan wel gekeken worden of arbeidsrelaties binnen een (homogene)groep vergelijkbaar zijn. In die groep wordt dan gewerkt op basis van dezelfde overeenkomst, bestaan dezelfde mogelijkheden voor het geven van aanwijzingen en instructies, gelden gelijke afspraken omtrent werktijden, is het gebruik van materialen en hulpmiddelen gelijk, et cetera. Indien de feiten en omstandigheden waaronder gewerkt wordt binnen een groep gelijk zijn, kan verwacht worden dat de verschillende arbeidsrelaties binnen deze groep gelijk kwalificeren.
Afhankelijk van de omstandigheden heeft de Belastingdienst de mogelijkheid om te controleren d.m.v. een deelonderzoek dat zich richt op de kwalificatie van één of enkele arbeidsrelaties. Ook kan de Belastingdienst een deelonderzoek doen dat zich richt op de kwalificatie van een groep vergelijkbare arbeidsrelaties. Dat kan uiteraard alleen als de arbeidsrelaties binnen een (homogene) groep vergelijkbaar zijn, zoals hiervoor toegelicht.
De invulling van de scan is zeer gevoelig voor interpretatie en uitleg; hoe gaat de Belastingdienst waarborgen dat er één lijn wordt gehanteerd door inspecteurs zodat werkenden en werkverschaffers niet te maken krijgen met willekeur en verschillende interpretaties?
Zoals in vraag 8 aangegeven, is de scan bedoeld om werkenden en werkverschaffers op een eenvoudige manier te informeren over het kwalificeren van arbeidsrelaties. De scan is niet bedoeld voor de Belastingdienst en de Belastingdienst baseert zich dus ook niet op de scan. De Belastingdienst handhaaft op basis van wet- en regelgeving en jurisprudentie. Binnen de Belastingdienst is een vaktechnische lijn ingericht om te waarborgen dat er eenheid van beleid en uitvoering is.
Kunt u bevestigen dat het standpunt uit het antwoord op vragen van het lid Omtzigt ongewijzigd is?8 Zo ja, kunt u nader aanduiden wat deze «andere afspraken en voorwaarden» en «andere omstandigheden» zoal kunnen inhouden?
Ja en zie het antwoord op vraag 2. Dit is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden in onderling verband bezien. Als met de zzp’er andere afspraken gemaakt zijn en de feiten en omstandigheden zijn anders, vindt op basis van een ander feitencomplex een holistische toetsing plaats, wat tot een andere uitkomst kan leiden. Als enkel sprake is van een hogere beloning en een tijdelijke opdracht is een andere uitkomst niet goed denkbaar. Als sprake is van andere afspraken op het gebied van de verantwoordelijkheid (resultaatverplichting), werktijden en bijvoorbeeld aansprakelijkheid kan dit mogelijk wel tot een andere uitkomst leiden. Bij het veranderen van één of enkele feiten gaat het niet uitsluitend daarom, maar om het totaalplaatje dat vervolgens ontstaat. Geen van de indicaties zijn op zichzelf van doorslaggevend belang.
Kunt u bevestigen dat het standpunt, in antwoord op vragen van het voormalige lid Van Weyenberg (D66), ongewijzigd is?9 Zo ja, kunt u nader aanduiden wat deze «voorwaarden en omstandigheden» zoal kunnen inhouden?
Zie het antwoord op vraag 31.
Bent u bekend met de publicatie «Handreiking over flexibele arbeidsinzet gemeentelijke sector» van de VNG?10
Ja.
Kunt u bevestigen dat gemeentes wettelijk gehouden is om het nageheven bedrag aan loonheffing (loonbelasting en premie volksverzekeringen) te verhalen op een zzp-werknemer? Kunt u uiteenzetten hoe de «bruteringsregels» luiden?
Nee, of gemeentes wettelijk gehouden zijn het nageheven bedrag aan loonheffing te verhalen op een zzp’er is afhankelijk van de afspraken die gemaakt zijn. Ingeval sprake is van een nettoloonafspraak kunnen de loonbelasting en premie volksverzekeringen niet verhaald worden op basis van deze onderlinge afspraken. Als sprake is van een nettoloonafspraak, moet de opdrachtgever berekenen welk brutoloon uitbetaald moet worden om, na inhouding van loonbelasting, premie volksverzekeringen, en als dit van toepassing is de bijdrage zorgverzekeringswet, uit te komen op het overeengekomen nettoloon. Dit wordt ook wel bruteren genoemd. In het handboek Loonheffingen van de Belastingdienst hoofdstuk 9.4 wordt uitgelegd hoe dit kan worden berekend. Op grond van de wetssystematiek en jurisprudentie kan de Belastingdienst de loonheffing11 niet naheffen bij de gemeente (en andere inhoudingsplichtigen) als de werkende de inkomsten al in de aangifte inkomstenbelasting heeft aangegeven en deze een definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft ontvangen. Dan is van verhaal van loonheffing in het geheel geen sprake.
Kunt u een overzicht geven welke omstandigheden de Belastingdienst beschouwt als «bijzondere omstandigheden» zoals door de Hoge Raad bedoeld?11
Er kunnen zich bijzondere omstandigheden (dat zijn buiten de dienstbetrekking gelegen omstandigheden) voordoen op grond waarvan het achterwege blijven van verhaal van de loonheffing niet als voordeel in aanmerking wordt genomen. Dit doet zich voor als het niet kunnen verhalen van de nageheven loonheffing een gevolg is van een omstandigheid die niet is toe te rekenen aan de werkgever en ook buiten zijn risicosfeer ligt. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het overlijden van de werknemer.
Kunt u in algemene termen aangeven in hoeverre u zich kan vinden is de publicatie «Handreiking over flexibele arbeidsinzet gemeentelijke sector» van de VNG voor zover deze betrekking heeft op de inhuur van zzp’ers door gemeentelijke overheden vanaf 1 januari 2025?
In zijn algemeenheid geldt dat opdrachtgevers en opdrachtnemers zelf verantwoordelijk zijn voor de juiste kwalificatie van de arbeidsrelatie. Daarbij kan het helpen dat brancheorganisaties, (fiscaal) dienstverleners en partijen die een specifieke groep van stakeholders vertegenwoordigen zoals de VNG, daarvoor zelf handreikingen aanbieden.
Het Ministerie van SZW en de Belastingdienst zijn niet betrokken bij de totstandkoming van de «Handreiking over flexibele arbeidsinzet gemeentelijke sector» en zullen er ook geen juridisch verbindende uitspraken over doen. Het wettelijk kader blijft namelijk het uitgangspunt voor de kwalificatie van de arbeidsrelatie en daarin is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van het individuele geval in onderling verband bezien, worden beoordeeld.
Bent u bekend met het «Fiscaal Kompas ZZP Zorg» zoals opgesteld door ActiZ, de Nederlandse ggz, NFU, NVZ, VGN en Zorgthuisnl (De BoZ+ partijen)? Kunt u in algemene termen aangeven in hoeverre u zich kan vinden is deze publicatie voor zover deze betrekking heeft op de inhuur van zzp’ers door leden van de BoZ+ partijen vanaf 1 januari 2025?
Het Ministerie van SZW, Financiën, VWS en de Belastingdienst hebben kennis genomen van de berichtgeving over het «Fiscaal Kompas ZZP Zorg». De ministeries en de Belastingdienst zijn echter niet betrokken bij de totstandkoming daarvan. Eerder zijn het Ministerie van SZW, Financiën, VWS en de Belastingdienst wel betrokken geweest overleggen over een vorming van een Fiscaal kader zorg. Dit kader is niet geaccordeerd door de Belastingdienst. Daarbij is aangegeven dat het kader zoals dat voorlag naar de mening van het Ministerie van SZW en de Belastingdienst niet voldoet aan het arbeids- en fiscaal recht. Hoewel het kader kan bijdragen aan het tegengaan van bepaalde situaties van schijnzelfstandigheid, «legitimeert» het evenwel ook vormen van schijnzelfstandigheid. Het wettelijk kader blijft het uitgangspunt voor de kwalificatie van de arbeidsrelatie.
Bent u bekend met de door u gegeven toelichting op het intrekken van het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Hof te ’s-Hertogenbosch van 19 juni 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2002, waarin wordt beslist over de aard van een arbeidsrelatie?12? Zo ja, kunt u aangeven wat u beoogd heeft te zeggen met de opmerking dat u het zich goed kan voorstellen dat op basis van uitgebreidere keuze van de feiten en omstandigheden het Hof tot een andere afweging had kunnen komen met betrekking tot het bestaan van een gezagsverhouding? Hoe zou de uitgebreidere keuze eruit kunnen zien? Kunt u voorts aangeven wat hij beoogd heeft te zeggen met uw opmerking dat u zich ten aanzien van het oordeel dat geen fictieve dienstbetrekking aanwezig is, een andere keuze en waardering van de feiten en omstandigheden kan voorstellen? Hoe zou die andere keuze en waardering eruit kunnen zien?
Ja. Vanwege de geheimhoudingsplicht kan niet op individuele zaken van belastingplichtigen ingegaan worden, waardoor het niet mogelijk is om de andere feiten en omstandigheden concreet te benoemen.
In zijn algemeenheid wordt opgemerkt dat zowel voor de vraag inzake de arbeidsrelatie als inzake de fictieve dienstbetrekking van belang is dat alle relevante feiten omstandigheden worden meegewogen, zowel feiten en omstandigheden die kunnen wijzen op het werken buiten dienstbetrekking, als feiten en omstandigheden die meer wijzen op de aanwezigheid van een dienstbetrekking. De keuze en waardering van de bewijsmiddelen is echter voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. In zoverre werd het doorzetten van het cassatieberoep niet opportuun geacht.
De commissie (Model)overeenkomsten Wet DBA heeft in haar rapport13 de aanbevelingen gedaan, zie (Hoofdstuk VI, aanbeveling 3), waaronder die van de «kruimel-aanspraken» en de Kamer heeft in de (met ruime meerderheid aangenomen) motie- Mei Li Vos14 de regering verzocht om onder meer deze aanbeveling te betrekken bij een nieuw beoordelingskader en criteria van de commissie Boot te gebruiken bij de handhaving om te bepalen of sprake is van ondernemerschap of werknemerschap; bent u bereid de motie Mei Li Vos uit te voeren en kunt u dit getalsmatig nader uitwerken, nu het de uitvoerbaarheid van de handhaving op schijnzelfstandigheid ten goede zou komen wanneer niet gehandhaafd zou worden op «kruimel-arbeidsrelaties»?15
Aan de motie Mei Li Vos is met de brief van 22 mei 2017 uitvoering gegeven. In de tweede voortgangsrapportage over de handhaving van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (Wet DBA) heeft het kabinet toegezegd te onderzoeken hoe aan de criteria «vrije vervanging» en «gezagsverhouding» een concretere of andere invulling kan worden gegeven om deze beter te laten aansluiten bij het huidige maatschappelijk beeld van een arbeidsrelatie. Naar aanleiding daarvan is een ambtelijk rapport met varianten voor de kwalificatie van de arbeidsrelatie gedeeld met de Tweede Kamer.17 In de varianten zijn de suggesties van de Commissie Boot opgenomen waarmee de kruimel-aanspraken destijds betrokken zijn. In de brief van 22 mei 2017 heeft de Minister SZW aangegeven dat de verdere invulling aan een nieuw kabinet is. Het huidige beoordelingskader kent geen kruimel-arbeidsrelaties. In de handhaving op schijnzelfstandigheid is een nadere uitwerking van kruimel-arbeidsrelaties daarom niet aan de orde.
Kunt u aangeven op welke wijze de gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest in de webmodule zijn verwerkt en daarbij aangeven op welke onderdelen de huidige webmodule afwijkt van de webmodule in zijn oorspronkelijke vorm?16
De webmodule vraagt de elementen uit die belangrijk zijn om een arbeidsrelatie te kwalificeren. Daaronder vallen ook de elementen uit het Deliveroo arrest. Hieronder wordt voor de standaard vragenlijst aangegeven welke vragen betrekking hebben op de elementen uit het Deliveroo-arrest.
Uit bovenstaand overzicht blijkt dat de webmodule alle elementen uit het Deliveroo-arrest uitvraagt. Echter, doordat de vragen worden gesteld aan de opdrachtgever, worden slechts beperkt vragen gesteld over het ondernemerschap van de werkende buiten de specifieke arbeidsrelatie om. Er zijn prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld in een zaak tussen Uber en FNV. Daarin wordt specifiek gevraagd hoe zwaar het ondernemerschap van de werkende moet meewegen bij de kwalificatie van een arbeidsrelatie. Naar aanleiding van die uitspraak wordt bezien in hoeverre hier meer aandacht voor moet zijn in de webmodule. Tegelijkertijd nemen we feedback op de webmodule altijd ter harte en bekijken we of we de webmodule kunnen verbeteren.
De webmodule stelt een grote diversiteit aan vragen. In de voortgangsbrieven «werken als zelfstandige» van 22 november 2019, 15 juni 2020 en 20 september 202119 is uw Kamer geïnformeerd over de totstandkoming van de webmodule, de testfase, de foutenmarge en de uitkomsten van de pilot. Met de webmodule wordt de holistische weging zo goed mogelijk benaderd. Er wordt echter ook onderkend dat de praktijk dusdanig complex en divers is dat een standaard instrument zoals de webmodule nooit met alle feiten en omstandigheden van het individuele geval rekening kan houden. Aan de webmodule kan daarom ook geen zekerheid worden ontleend. De webmodule geeft een indicatie of bepaalde werkzaamheden zich ervoor lenen door een zelfstandige te worden gedaan, of dat er gezien de feiten en omstandigheden sprake lijkt van een dienstbetrekking.
Acht u het voorstelbaar dat enerzijds uit de Toelichting Beoordeling Arbeidsrelaties volgt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst en dat anderzijds partijen met elkaar een overeenkomst hebben afgesloten conform een goedgekeurde modelovereenkomst en in de praktijk met elkaar werken in overeenstemming met de tussen hen geldende overeenkomst? Zo ja, kan dan, ondanks het bestaan van een arbeidsovereenkomst, aan het werken conform een modelovereenkomst het gerechtvaardigde vertrouwen worden ontleend dat inhouding en afdracht van loonheffingen en premies werknemersverzekeringen niet geboden is zolang de modelovereenkomst is goedgekeurd?
De Toelichting Beoordeling Arbeidsrelaties is gebaseerd op de huidige wet- en regelgeving en jurisprudentie. In de modelovereenkomsten kunnen niet alle feiten en omstandigheden worden opgenomen, waardoor een weging van alle feiten en omstandigheden tot een andere uitkomst kan leiden. In bijvoorbeeld de zaak van Deliveroo werd gewerkt met een goedgekeurde modelovereenkomst, maar was vanwege de feiten en omstandigheden in de praktijk toch sprake van een arbeidsovereenkomst. Mede hierom is ook besloten om geen nieuwe goedkeuring meer af te geven op ingediende modelovereenkomsten. De feitelijke uitvoering van de werkzaamheden is doorslaggevend, ongeacht wat op papier is overeengekomen.
Bent u bereid om er zorg voor te dragen dat alle informatie die werkenden en werkverschaffers beoogt in staat te stellen om de aard van hun arbeidsrelatie vast te stellen, op één plek en op een overzichtelijke wijze samen te brengen en een einde te maken aan de huidige versnipperde manier van informatieverstrekking?
Onze inzet is de informatieverstrekking zo goed mogelijk te laten aansluiten bij de gebruikers, zowel ten aanzien van het kennisniveau van de gebruiker als ten aanzien van de vragen die de gebruiker heeft.
Op de website hetjuistecontract.nl is informatie over de kwalificatie van de arbeidsrelatie zo veel mogelijk samengebracht. Zoals hiervoor beschreven kunnen mensen op deze website op een laagdrempelige manier kennisnemen van de relevante informatie. Voor meer informatie wordt doorverwezen naar onder andere de Belastingdienst en de Kamer van Koophandel. Deze websites bevatten meer gedetailleerde informatie. De website hetjuistecontract.nl wordt waar nodig aangevuld en aangepast. Daarbij wordt ook bezien hoe informatie over de kwalificatie van de arbeidsrelatie op verschillende webpagina’s van Rijksoverheid.nl kan worden samengevoegd. Ook na de opheffing van het handhavingsmoratorium wordt de communicatie-inzet voortgezet en waar nodig geïntensiveerd. Bijvoorbeeld door meer sectorgerichte communicatie om verduidelijking en bewustwording over het belang van de juiste arbeidskwalificatie te bevorderen per doelgroep. Dat kan zowel door gebruik van bestaande kanalen als waar nodig door media-inkoop. Overigens publiceert de Belastingdienst deze week het handhavingsplan arbeidsrelaties.
Om alle informatie op een overzichtelijke wijze samen te brengen, zijn alle pagina’s verspreid over de verschillende overheidswebsites in kaart gebracht en zullen deze samen met de betrokken departementen beoordeeld worden op actualiteit en relevantie.
Samen zullen we de informatie waar mogelijk stroomlijnen. Ook worden verouderde pagina’s verwijderd van Rijksoverheid.nl.
Kunt u alle vragen afzonderlijk en binnen acht weken beantwoorden?
Ja
De aanbesteding van rechtsbijstand aan Nederlandse ter doodveroordeelden |
|
Ulysse Ellian (VVD), Jan Paternotte (D66) |
|
Caspar Veldkamp (NSC), van Weel |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat een aanbestedingsprocedure heeft plaatsgevonden ten behoeve van de bijstand aan Nederlanders die in het buitenland ter dood zijn veroordeeld of zouden kunnen worden?
Ja. Net als in 2020 is een meervoudige onderhandse aanbestedingsprocedure gevolgd.
Waarom zijn deze diensten met hetzelfde soort werk in diverse «lots» opgeknipt? Waren deze diensten eerder ook in diverse percelen opgeknipt?
Bij de meervoudige onderhandse aanbesteding in 2020 zijn meerdere Nederlandse partijen benaderd. Destijds heeft slechts één partij zich ingeschreven. Bij de nieuwe aanbesteding is ervoor gekozen de werkzaamheden te verdelen over drie percelen, zodat meer partijen, nationaal en internationaal, gecontracteerd konden worden. Het doel hiervan was meer expertise en ervaring ten gunste van de juridische bijstand van de Nederlandse gedetineerden te kunnen inzetten. Daarnaast biedt het contracteren van meerdere partijen de mogelijkheid dat partijen elkaar kunnen vervangen bijv. in geval van belangenconflict of benodigde flexibele capaciteit. Verder komt dit tegemoet aan de wens juridische bijstand niet alleen in individuele zaken in te zetten, maar ook beleidsmatig deze expertise te versterken ten behoeve van het afschaffen van de doodstraf wereldwijd.
Welke rol speelt de aantoonbare ervaring met bijstand aan Nederlandse gedetineerden die een organisatie wel of niet heeft en specifiek in de landen Indonesië en Iran?
Voor de aanbesteding is gezocht naar partijen met kennis, ervaring en een netwerk op het gebied van internationaal strafrecht en specifiek doodstrafzaken. Dit omvat ervaring met alle landen wereldwijd waar de doodstraf bestaat.
Waarom kan de uitkomst van deze aanbestedingsprocedure zijn dat een Engelse organisatie Nederlandse ter dood veroordeelden in het buitenland gaat bijstaan?
Zoals bij vraag 2 aangegeven was bij de meervoudige onderhandse aanbestedingsprocedure in 2020 weinig respons. Daarom zijn bij deze aanbesteding bewust ook potentiële buitenlandse partijen met ervaring in het bijstaan van gedetineerden uit meerdere landen uitgenodigd een offerte in te dienen.
Van belang is dat bij doodstrafzaken per definitie juridische bijstand moet worden geboden in niet-Nederlandse rechtsstelsels. Specifieke kennis, ervaring en een netwerk met betrekking tot dat lokale rechtsgebied en een goede communicatielijn in het betreffende detentieland, hebben voorop gestaan bij deze aanbesteding. Een lokale advocaat in het buitenland is cruciaal: deze advocaat moet goed kunnen communiceren met de lokale autoriteiten en organisaties. De Nederlandse taal is vooral relevant in de begeleiding van Nederlandse gedetineerden in het buitenland (en hun thuisfront) op andere vlakken zoals consulaire bijstand, resocialisatie en zorg. Deze begeleiding wordt door consulair medewerkers van Buitenlandse Zaken en Nederlands sprekende subsidiepartners gedaan. In het bijzonder bij zaken met een risico op doodstraf wordt door consulair medewerkers een vinger aan de pols gehouden.
Waarom zou het in het belang van een Nederlandse ter dood veroordeelde in het buitenland zijn dat hij of zij wordt bijgestaan door mensen die geen Nederlands spreken, geen Nederlands netwerk hebben en het Nederlandse rechtssysteem niet kennen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke (ervarings-)deskundigen op het gebied van de doodstraf zijn betrokken geweest bij de samenstelling van de aanbestedingsprocedure?
Een team van ervaren consulaire beleidsmedewerkers en inkoopspecialisten is betrokken geweest bij de aanbestedingsprocedure. Buitenlandse Zaken heeft jarenlange ervaring op het gebied van het geven van consulaire bijstand. Ook heeft een marktverkenning naar Nederlandse en buitenlandse partijen die ervaring hebben met het bijstaan van buitenlandse gedetineerden bij doodstrafzaken plaatsgevonden en zijn partnerlanden benaderd voor uitwisseling van inzet, ervaring en strategie.
Vindt u het belangrijk dat Nederlandse ter dood veroordeelden in het buitenland juist worden bijgestaan door een organisatie met mensen die Nederlands spreken? Zo ja of nee, waarom?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om zorg te dragen dat Nederlanders in het buitenland die ter dood worden veroordeeld, worden bijgestaan door een Nederlandse organisatie? Zo ja of nee, waarom?
Zie antwoord vraag 4.
De uitspraak van de minister tijdens de plenaire vergadering van donderdag 24 oktober 2024 “Kort na mijn aantreden ben ik gebriefd over weerbaarheid” |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Door wie bent u destijds gebriefd?1
In de eerste weken na mijn aantreden heeft een aantal briefings plaatsgevonden. Zo heeft de Directeur-Generaal van de AIVD de leden van het nieuwe kabinet in een themasessie gebriefd over informatiebeveiliging. Ook heeft de NCTV een oefening georganiseerd over de nationale crisisstructuur.
Wanneer vond deze briefing plaats?
Op 9 juli vond de themasessie informatiebeveiliging plaats, gegeven door de Directeur-Generaal van de AIVD voor Ministers en Staatssecretarissen.
Op 16 juli vond een themasessie internationaal plaats, gegeven door collega’s van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Defensie voor Ministers en Staatssecretarissen.
Op 16 juli werd de oefening nationale crisisstructuur gehouden, begeleid door het hoofd van het Nationaal Crisiscentrum (NCC) voor de Minister president, de vicepremiers, de Minister van Buitenlandse Zaken, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister van Defensie.
Waar vond deze briefing plaats?
Bij het Ministerie van Algemene Zaken.
Wie nam het initiatief voor deze briefing?
Het Ministerie van Algemene Zaken.
Wie waren bij deze briefing aanwezig?
Alle nieuwe kabinetsleden waren hiervoor uitgenodigd. Het merendeel van hen was aanwezig.
Is er een transcript van deze briefing? Zo ja, kan de Kamer het transcript ontvangen?
Nee.
Zijn er presentaties gegeven en/of notulen gemaakt tijdens deze briefing? Zo ja, kan de Kamer deze presentaties/notulen ontvangen?
De gegeven presentaties kunnen vanwege de rubricering niet worden gedeeld.
Is deze briefing, voor zover u weet, wellicht ook gegeven in andere NAVO-landen?
Nee.
Tijdens de plenaire vergadering van 24 oktober 2024 sprak u een paar keer over «NAVO-verplichtingen», kunt u deze «NAVO-verplichtingen» nader toelichten? Wat behelzen deze «verplichtingen» voor deze Minister (dus met betrekking tot de volksgezondheid, bijvoorbeeld «pandemische paraatheid») specifiek? Kan de Kamer documentatie ontvangen waarin deze (specifieke) «NAVO-verplichtingen» terug te vinden zijn?
Volgens artikel 3 van het NAVO-verdrag is weerbaarheid van de maatschappij een nationale verantwoordelijkheid en een collectief belang. Tijdens de NAVO Top in juli 2023 heeft Nederland zich gecommitteerd aan de NAVO-brede Resilience Objectives’s (RO)’s, terug te vinden in de Vilnius Summit Communiqué.2 Deze betreffen een specificering van de eerder door de NAVO benoemde 7 baseline requirementsdie een basisniveau weergeven op zeven civiele paraatheidsgebieden: continuïteit van overheid, energievoorziening, grootschalige opvang van personen, levensbehoeften, opvang van gewonden, (tele)communicatie en transport. Er is gecommitteerd aan het ontwikkelen van nationale doelen en het komen tot implementatieplannen.
Zijn deze «NAVO-verplichtingen» juridisch bindend? Zo ja, kan de Kamer het verdrag ontvangen waarin Nederland deze verplichting is aangegaan? Zo nee, waarom spreekt u dan over «verplichtingen»?
De toezeggingen op de NAVO Resilience Objectives zijn niet juridisch bindend, wel heeft de Minister President deze namens het Nederlandse kabinet ondertekend om onze betrokkenheid vast te leggen.3 Elk land heeft de vrijheid om te bepalen
welke middelen en strategieën zij wil inzetten. Er is wel een sterke politieke en strategische verwachting onder NAVO-bondgenoten dat landen solidair zijn en gezamenlijk reageren om de veiligheid van de alliantie te waarborgen.
Tot slot spreekt u in dit verband over een «inventarisatie» die «wordt gedaan onder regie van de NCTV», wanneer is deze inventarisatie naar verwachting gereed? Kan de Kamer deze inventarisatie ontvangen?
In het Regeerprogramma is de kabinetsbrede inzet op het versterken van de maatschappelijke weerbaarheid opgenomen. Het kabinetsbrede weerbaarheidsbeleid tegen militaire en hybride dreigingen is in de afgelopen maanden verder uitgewerkt onder coördinatie van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en het Ministerie van Defensie. Dit is specifiek gericht op het verhogen van weerbaarheid tegen militaire en hybride dreigingen, maar het beleid is ook van toepassing in geval van andere rampen en crises. Het weerbaarheidsbeleid bestaat uit verschillende beleidsterreinen onder de verantwoordelijkheid van de desbetreffende vakdepartementen en hun bewindspersonen. Zo zal in dit traject ook de weerbaarheidsopgave van VWS worden betrokken. Uw Kamer is hier eind 2024 over geïnformeerd.
Kunt u de bovenstaande vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Overwerktoeslag voor deeltijdwerkers |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van het Hof van Justitie op 19 oktober 2023?1
Ja. In de uitspraak van 19 oktober 2023 (Lufthansa CityLine GmbH) ging het om een in deeltijd werkende piloot. Voor de aanvullende vergoeding van vlieguren golden drie verhoogde salaristarieven boven vastgestelde drempels van vlieguren. Voor deeltijdwerkers en voltijdwerkers golden dezelfde drempels. Om voor dezelfde vergoeding in aanmerking te komen, gold voor de deeltijdwerker dat hij deze ontving wanneer zijn gewerkte uren de voor voltijdwerkers geldende drempel overschreden. Dit had als gevolg dat deeltijdwerkers meer overuren moesten werken om voor het verhoogde salaristarief in aanmerking te komen. Dit brengt een grotere belasting voor deeltijdwerkers mee, volgens het Hof van Justitie (hierna: HvJ-EU). Het HvJ-EU oordeelt in deze zaak dat bovenstaande handelwijze ten aanzien van deeltijdwerkers in principe leidt tot verboden onderscheid tussen piloten die in deeltijd werken en voltijdwerkers in gelijke functies. Uit de aanwijzingen voor de nationale rechter inzake een mogelijke rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid blijkt dat die rechtvaardiging niet of nauwelijks mogelijk is in deze zaak.
Bent u bekend met de uitspraak van het Hof van Justitie op 29 juli 2024?2
Ja. In de uitspraak van 29 juli 2024 (KfH Kuratorium für Dialyse und Nierentransplantation eV.) oordeelde het HvJ-EU dat sprake was van verboden onderscheid tussen voltijdwerkers en deeltijdwerkers. Verpleegkundigen die in deeltijd werkten (respectievelijk 40% en 80% van de normale wekelijkse arbeidsduur van 38,5 uur) en die méér uren werkten dan de in hun arbeidsovereenkomsten overeengekomen arbeidstijd, maar minder dan de normale wekelijkse arbeidsduur van voltijdwerkers, ontvingen voor die overuren géén overwerktoeslag. Pas als zij boven de normale arbeidsduur voor voltijdwerkers uitkwamen, ontvingen zij een overwerktoeslag. Daarmee werden in deeltijd werkende verpleegkundigen ongelijk behandeld ten opzichte van verpleegkundigen die voltijds werkten en die wel een overwerktoeslag voor hun overuren ontvingen. Weliswaar was er een uniforme drempel van 38,5 uur, maar deeltijdwerkers moesten meer overuren maken om deze drempel te halen. Het HvJ-EU kwalificeert alle overuren ongeacht de contractuele arbeidsduur als overwerkuren en die moeten ook als zodanig worden beloond. Ook in deze specifieke zaak blijkt uit de aanwijzingen voor de nationale rechter dat er praktisch gezien geen rechtvaardiging kan worden gevonden voor dit onderscheid.
Neemt het Hof van Justitie hiermee afstand van hun eigen «Helmig-arrest»3 waarmee de lijn is uitgezet dat het geen ongelijke behandeling is als een deeltijdwerker pas een overurentoeslag betaald krijgt wanneer de voor voltijdwerkers geldende normale arbeidstijd wordt overschreden? Kan de tot nu toe gehanteerde Helmigdoctrine (dat de totale beloning gelijk moet zijn, ongeacht of een gewerkt uur voor de ene werknemer wel en voor de andere werknemer niet binnen zijn contractuele arbeidsduur valt) nog toegepast worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op grond van het Helmig-arrest van het HvJ-EU en artikel 119 EEG-verdrag gold het uitgangspunt dat deeltijdwerkers én voltijdwerkers een overwerktoeslag konden ontvangen als zij meer uren werkten dan de normale wekelijkse arbeidsduur voor voltijders. Met het arrest van 29 juli 2024 (Kuratorium), zie vraag 2, oordeelt het HvJ-EU dat vol- en deeltijders per arbeidsvoorwaarde gelijk moeten worden behandeld, los van de vraag of de werknemers meer dan de normale wekelijkse arbeidsduur voor voltijders werken. Het HvJ-EU komt tot dit oordeel op basis van specifieke bepalingen in de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid die als bijlage bij richtlijn 97/81/EG van de Raad is opgenomen, en niet op basis van artikel 119 EEG-Verdrag. Het HvJ-EU oordeelt nadrukkelijker dan oorspronkelijk in het arrest Helmig dat een rechtvaardiging voor een inbreuk op het onderscheid naar arbeidsduur aan hoge eisen zal moeten voldoen. Het is aan de werkgever om in een specifieke casus te onderbouwen op welke wijze een eventuele inbreuk op het onderscheid naar arbeidsduur objectief gerechtvaardigd is.
Hoe beoordeelt u in dit kader de uitspraak in een brief aan de Eerste Kamer van 21 november 20234, namelijk dat aan de Helmigdoctrine pas een einde zou komen als de Richtlijn zou worden aangepast of als het Hof van Justitie van de Europese Unie een andere uitleg aan de Richtlijn geeft en dat Nederland gehouden is aan de aanpak van het Hof?
Vanuit de wetgeving over gelijke behandeling is onderscheid naar arbeidsduur of indirect onderscheid naar geslacht alleen toegestaan, als sprake is van een objectieve rechtvaardiging. Om te voldoen aan de toets van de objectieve rechtvaardigingsgrond moet voor een concrete maatregel sprake zijn van een legitiem doel en van een maatregel die geschikt, noodzakelijk en evenredig is om het doel te bereiken. Of sprake is van een voldoende objectieve rechtvaardiging, zal ook na de besproken arresten van het HvJ EU moeten worden bezien in de concrete situatie waarin het onderscheid wordt gemaakt. Dat blijft zo. Tegelijkertijd heeft het HvJ-EU in het arrest van 19 oktober 2023 en van 29 juli 2024 een aantal aanwijzingen gegeven waaraan een rechtvaardiging moet voldoen op basis van de hierboven bij het antwoord op vraag 3 genoemde specifieke bepalingen. Daaruit wordt wel duidelijker dan oorspronkelijk in het Helmig-arrest, dat de eisen waaraan zo’n rechtvaardiging moet voldoen hoog zijn.
Wat deze uitspraken (Kuratorium en Lufthansa) voor consequenties kunnen hebben voor de praktijk, wordt nu verder onderzocht. Zodra daar meer duidelijkheid is, zal ik uw Kamer informeren.
Zijn er gevolgen voor de Werkloosheidwet (WW-)premiedifferentiatie verloning van overwerk? Zo ja, welke? Kunt u in dit antwoord de herzieningssituatie betrekken waarbij de werkgever de hoge WW-premie moet afdragen als de werknemer in een kalenderjaar meer uren dan 30% dan contractueel krijgt verloond?
Nee. Premiedifferentiatie staat los van overwerktoeslagen waar de werknemer aanspraak op kan maken. De Awf-premie is een premie die werkgevers afdragen als onderdeel van de werknemersverzekeringen. Ook als een werkgever op grond van de 30% herzieningssituatie de lage premie moet herzien naar de hoge premie, heeft dit geen invloed op de overwerktoeslagen waar de werknemer (mogelijk) aanspraak op kan maken. Andersom geredeneerd staat premiedifferentiatie WW ook los van wet- en regelgeving inzake overwerk.
Bent u van mening dat dit het geval is op basis van de uitkomsten van bovengenoemde uitspraken uit 2023 en 2024? Kunt u uw antwoord toelichten?
De hiervoor toegelichte uitspraken van het HvJ-EU 19 oktober 2023 en 29 juli 2024 hebben geen gevolgen voor premiedifferentiatie WW, en ook niet voor de 30% herzieningssituatie. Zoals ook bij de beantwoording van vraag 5 genoemd, is de Awf-premie een premie die werkgevers afdragen als onderdeel van de werknemersverzekeringen. Premiedifferentiatie stimuleert werkgevers om werknemers meer zekerheid te bieden door vaste uren aan te bieden. Deze uitspraken staan hier los van.
Wat voor gevolgen voor de Nederlandse wetgeving heeft deze uitspraak volgens u?
De twee uitspraken zien op een invulling van het genoemde onderscheid in clausule 4, Raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, opgenomen in de bijlage bij Richtlijn 97/81 EG van de Raad (15 december 1997). Het Burgerlijk Wetboek (BW) bevat een vergelijkbare bepaling als deze clausule 4 van de genoemde Raamovereenkomst te weten artikel 7:648 BW. Bovengenoemde arresten kunnen daarmee dienen als uitleg van de bestaande wet- en regelgeving. Om die reden bestaat er dan ook geen noodzaak tot het aanpassen van artikel 7:648 BW.
Welke gevolgen zijn er voor de Wet onderscheid arbeidsduur, die is neergelegd in het Burgerlijk Wetboek, artikel 7:648?
Zie antwoord vraag 7.
Het artikel 'De Raad van State versnelt de bezwaarprocedures woningbouw' |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het NRC-artikel «De Raad van State versnelt de bezwaarprocedures woningbouw»?1
Ja.
Waarom maakt u nu toch verschil tussen de aanpak van het actuele tekort en de rest van de bouwprojecten in tegenstelling tot wat u tijdens het begrotingsdebat aangaf, namelijk dat u geen verschil wilde maken in de aanpak van het actuele tekort en de rest, zoals NSC u verzocht?
Het realiseren van 100.000 woningen per jaar is ons gezamenlijk doel. Daarbij maak ik geen onderscheid tussen het actuele tekort en de rest. Want, uiteindelijk hebben we het over dezelfde woningen, locaties en bouwvergunningen. Als Minister beschik ik over instrumenten en bevoegdheden om de woningbouw als geheel te versnellen. Dat zijn financiële instrumenten – als bijvoorbeeld de Woningbouwimpuls (Wbi) en Startbouwimpuls (Sbi) – en juridisch instrumenten. Met het programma STOER zet ik in op het schrappen van tegenstrijdige en overbodige regelgeving. Over het geheel van bevoegdheden die ik tot mijn beschikking heb, heb ik de toezegging gedaan om uw Kamer een brief te sturen. De brief zal onderdeel zijn van de tweede nota van wijzigingen van het wetsvoorstel «Versterking Regie Volkshuisvesting». Bovengenoemd zet ik in om de woningbouw als geheel te versnellen.
Wat is ervoor nodig om, zoals NSC heeft verzocht via het begrotingsdebat, een projectmatige aanpak te verbreden naar het hele actuele tekort van 400.000 woningen in plaats van een aanpak, die zoals u tijdens het debat aangaf, geen verschil maakt?
Woningbouw vindt plaats op duizenden locaties in Nederland, groot en klein. Veel van de projecten (kunnen) worden versneld door een lokale aanpak via de versnellingstafels. Dat werkt het beste omdat het meestal gaat om specifieke situaties als bijvoorbeeld het uitplaatsen van een bedrijf of lokale ontsluiting.
Het idee om projecten gebundeld voor te leggen voor een vergunning (bijvoorbeeld een omgevingsvergunning) gaat verder dan in de voormalige Crisis-en herstelwet mogelijk was. Dit is juridisch niet eenvoudig, omdat de vergunningen uiteindelijk per locatie door de betrokken gemeente als bevoegd gezag wordt verleend. Met de Kamerbrief2 over de Woontop van 11 december heb ik u geïnformeerd over de door mij gemaakte wederkerige afspraken die gericht zijn op de concrete uitvoering. Concrete oplossingen om de woningbouw als geheel te versnellen. Uiteraard betrekken we de ervaringen van de Crisis- en herstelwet bij de uitvoering van de Woontopafspraken.
Welke andere belemmeringen, naast het vastlopen van bezwaarprocedures, zijn er nog meer voor de woningbouw?
In de Kamerbrief3 «Voortgangsrapportage programma woningbouw» en specifiek in het hoofdstuk over de kritische succesfactoren in de bijgevoegde voortgangsrapportage wordt nader ingegaan op de belemmeringen. Samen met betrokken partners zet ik in op het komen tot een vermindering hiervan door bijvoorbeeld waar mogelijk de regels te vereenvoudigen, of zelfs te schrappen. Voor een deel vraagt dit aanpassing van regelgeving om conflicterende, tegenstrijdige en overbodige bouw- en ruimtelijke regels te schrappen en procedures te versnellen. Dat doe ik via het programma STOER. Andere belemmeringen kunnen aangepakt worden zonder aanpassing van regelgeving. Dat doe ik bijvoorbeeld via de realisatiestimulans, het voorzetten van de Woningbouwimpuls en extra investeringen in infrastructuur.
Kunt u van elke bouwlocatie aangeven welke belemmering(en) er spelen?
Elke bouwlocatie heeft zijn eigen combinatie van belemmeringen. In elk van de 35 Woondeals is een inventarisatie van de specifieke lokale en regionale belemmeringen opgenomen. Het adresseren van belemmeringen wordt gedaan aan lokale en regionale versnellingstafels. Regio-overstijgende knelpunten kunnen worden ingebracht op bijvoorbeeld de landelijke versnellingstafel. Over de werkzaamheden en aanpak van de landelijke versnellingstafel woningbouw heb ik u onlangs geïnformeerd via het jaarverslag zoals opgenomen in de Kamerbrief4 over «Voortgang financiële regelingen woningbouw» van 19 december 2024. Daarnaast blijf ik actief in gesprek met mijn medekabinetsleden als het gaat om landelijke belemmeringen als bijvoorbeeld netcongestie.
Welke belemmeringen die er nu spelen kunnen gebundeld aangepakt worden?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u voldoende bevoegdheden om snelheid aan te brengen in disputen die spelen tussen verschillende overheden en/of waterschappen?
Deze vraag beantwoord ik samen met vraag 8 en 9.
Kunt u specifiek aangeven bij welke woningbouwprojecten sprake is van een dergelijk dispuut en hoe lang dit al gaande is?
Deze vraag beantwoord ik samen met vraag 7 en 9.
Kunt u aangeven hoe snel u deze disputen gaat oplossen?
Het mag duidelijk zijn dat het voorkomen van disputen tussen overheden en/of waterschappen altijd de voorkeur heeft. Al staat het overheden en/of waterschappen vrij om bezwaar te maken of beroep in te stellen tegen plannen in hun omgeving of die hun bevoegdheden raken. Bestuurlijk interveniëren is vaak sneller dan formele bevoegdheden op deze wijze in zetten. Voor de gebiedsontwikkeling van het Middengebied in de Zuidplaspolder heb ik de heer Wim Kuijken gevraagd om een rol te vervullen als onafhankelijk adviseur. De afgelopen periode heeft hij verkennende gesprekken gevoerd met de betrokken partijen. Zijn bevindingen hoop ik binnenkort van hem te ontvangen. Op basis hiervan zal op korte termijn in samenspraak met de betrokken partijen een vervolgstap worden bepaald.
Kunt u aangeven bij hoeveel projecten er momenteel sprake is van afschalen door oplopende kosten veroorzaakt door vertraging?
In de Kamerbrief5 over «Voortgang financiële regelingen woningbouw» heb ik u geïnformeerd over de eerder beschikbaar gestelde middelen van het huidige kabinet en de vorige kabinetten. Zo’n driekwart van de projecten die een bijdrage ontvingen verlopen volgens afspraak. Bij de projecten die een wijzigingsverzoek hebben ingediend gaat het in vele gevallen om een combinatie van specifieke lokale factoren als ingewikkelde infrastructurele ingrepen, tijdrovende uitplaatsingen van bedrijven en versnipperd grondeigendom die vaak spelen bij complexe gebiedsontwikkelingen. Tijdens mijn bestuurlijke gesprekken in het kader van de Woondeals blijf ik hierover in gesprek met betrokken partijen.
Kunt u aangeven hoeveel projecten er in 2024 afgeblazen zijn en/of op het punt staan om afgeblazen te worden door oplopende kosten veroorzaakt door vertraging?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u deze vragen één voor één, onderbouwd en binnen drie weken beantwoorden?
Een uitstelbericht is reeds naar u verzonden.
De beantwoording van eerdere schriftelijke vragen over het risico op vrouwelijke genitale verminking en het aanzetten daartoe in een religieuze context |
|
Bente Becker (VVD) |
|
van Weel , Nobel |
|
![]() |
Is bekend of het Openbaar Ministerie (OM) in cassatie is gegaan of zal gaan bij de Hoge Raad in deze zaak? Zo ja, kunt u een stand van zaken over de zaak geven?1
Het Openbaar Ministerie (OM) is niet in cassatie gegaan.
Is het OM sinds de Kamervragen van 20 april 2023 vaker tot vervolging overgegaan in zaken waar sprake is van oproeping tot vrouwelijke genitale verminking? Zo ja, is er door rechters overgegaan tot veroordeling?
Het OM is sinds 20 april 2023 niet vaker tot vervolging gegaan in zaken waarin vermoedens bestonden van oproeping tot vrouwelijke genitale verminking.
Acht u het kansrijk om, bij het uitwerken van een juridisch houdbare definitie van problematisch gedrag, ook het oproepen of aanzetten tot ernstige aantastingen van zelfbeschikking (zoals vrouwelijke genitale verminking) te definiëren als een overtreding waar bestuursrechtelijk tegen opgetreden kan worden?
Het kabinet heeft in het regeerprogramma aangekondigd werk te maken van een verkenning naar mogelijkheden om tegenwicht te bieden aan de ondermijnende invloeden van een kleine groep die zich niet houdt aan de regels van de democratische rechtsstaat met intolerante of onverdraagzame gedragingen of anderen daartoe aanzet. De Staatssecretaris Participatie en Integratie heeft tijdens het Wetgevingsoverleg Integratie en Maatschappelijke Samenhang op 25 november jl. toegezegd met de Kamer op zoek te gaan naar mogelijkheden om voor specifieke gedragingen te komen tot specifieke juridische definities. Dit punt kan daarin meelopen.
Zijn de indicatoren die worden genoemd in antwoord op vraag 12 vorig jaar gedeeld met de Koninkijke Marechaussee (KMar)? Zo ja, heeft dit geleid tot meer aanhoudingen op Schiphol? Zijn deze indicatoren al geëvalueerd? Zo niet, waarom zijn deze niet gedeeld met de KMar? Worden deze indicatoren ook dit jaar weer gebruikt?
Ja, deze signalen zijn in de zomer van 2023 gedeeld met de Koninklijke Marechaussee (KMAR). Het onderkennen van signalen van vrouwelijke genitale verminking wordt middels een e-learning meegenomen in de basisopleiding van de grenswachters. In de uitvoeringspraktijk is een handelingskader vrouwelijke genitale verminking beschikbaar die de grenswachters van de KMAR kunnen gebruiken indien zij hierop stuiten. Tot op heden zijn er nog geen incidenten geregistreerd die terug zijn te leiden naar het voorkomen van vrouwelijke genitale verminking. Bij incidenten die zijn gerelateerd aan vrouwelijke genitale verminking wordt contact gelegd met Veilig Thuis. Mogelijk dat zij wel benaderd zijn voor advies, maar dit is niet af te leiden uit registraties in de operationele systemen van de KMAR. Tot op heden heeft er nog geen evaluatie plaatsgevonden.
Monitort uw ministerie online activiteiten rondom vrouwelijke genitale verminking? Denk aan het oproepen tot, of het faciliteren van verminking? Zo ja, kunt u iets delen over de aard en omvang van deze activiteiten? Zo nee, bent u bereid dit te gaan monitoren en hier op te handhaven indien u oproepen tot verminking constateert?
Het aanzetten tot of het faciliteren van vrouwelijke genitale verminking, zowel online als offline, is strafbaar. Bij vermoedens hiervan kan aangifte worden gedaan bij de politie. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid monitort online activiteiten met betrekking tot genitale verminking echter niet actief. De verantwoordelijkheden voor het monitoren en handhaven liggen respectievelijk bij de hosting servicediensten (zoals facebook en google) en de politie. Personen die dergelijke activiteiten online tegenkomen, kunnen dit melden bij de hosting servicediensten. Op basis van artikel 16 van de Digital Services Act (DSA) zijn aanbieders van hostingdiensten verplicht mechanismen in te richten waarmee personen en entiteiten melding kunnen maken van inhoud die zij als illegaal beschouwen. De politie neemt uiteraard actie wanneer zij meldingen of signalen ontvangt over oproepen tot vrouwelijke genitale verminking.
Bestaan er toegankelijke en veilige meldpunten waar mensen die oproepen tot vrouwelijke genitale verminking constateren deze kunnen melden?
Wij adviseren oproepen tot strafbare feiten, waaronder vrouwelijke genitale verminking, te melden bij de politie. Dit stelt de politie in staat om onderzoek te doen en zo nodig in te grijpen. Wanneer dergelijke oproepen online op een platform verschijnen, kan de melding ook direct bij het betreffende platform worden gedaan.
Tevens kan er bij vermoedens van een (potentieel) slachtoffer van genitale verminking advies worden gevraagd of melding worden gedaan bij Veilig Thuis. Veilig Thuis is het Advies en Meldpunt Huiselijk Geweld en kindermishandeling. Zij geven advies en ondersteuning of doen onderzoek bij meldingen van (vermoedens van) huiselijk geweld en kindermishandeling, waaronder genitale verminking.
Veilig Thuis is 24/7 telefonisch bereikbaar via een gratis nummer (0800-2000) en is via de website tussen 9 en 17 ook bereikbaar via de chat. Advies vragen kan anoniem, Veilig Thuis denkt dan mee wat er mogelijk aan de hand is en wat nodige vervolgstappen zijn.
Momenteel werken we samen met de gemeenten en Veilig Thuis aan het vergroten van de laagdrempeligheid en toegankelijkheid van Veilig Thuis2. Hierover wordt uw Kamer in februari 2025 en in de voortgangsrapportage van het plan van aanpak «Stop Femicide» voor de zomer van 2025 geïnformeerd.
In 2021 en 2022 hebben er gerichte communicatie-acties plaatsgevonden via onder andere posters op Schiphol, klopt het dat in 2023 en 2024 deze posters niet meer op Schiphol hingen. Zo ja, waarom niet meer? Hangen de posters op dit moment op Schiphol? Is de effectiviteit van de posters geëvalueerd?
In 2021 zijn in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en (VWS) gedurende een maand posters op Schiphol geplaatst ter voorkoming van vrouwelijke genitale verminking. Het effect van deze campagne is niet geëvalueerd. Vanuit het ministerie is ook opdracht gegeven aan Pharos om een campagne te ontwikkelen op social media over vrouwelijke genitale verminking, eergerelateerd geweld, huwelijksdwang en achterlating. Deze campagne, #rechtopnee, is gericht op jongeren van 15 tot 25 jaar en de professionals die met hen werken. De campagne is in januari 2023 gelanceerd. Deze campagne is wel geëvalueerd en bleek zeer succesvol. Over een periode van ongeveer 6 maanden zijn meer dan 3.2 miljoen mensen bereikt. Ruim 16.000 jongeren hebben doorgeklikt naar de website. Dit is exclusief organische bezoekers (bezoekers via onbetaalde zoekresultaten) aan de website (rechtopnee.nl). Gezien het succes van de campagne is vanuit VWS ingezet op verlenging van deze campagne. De campagne is verder uitgebreid en de boodschap die erachter schuil gaat is verstevigd en verdiept. Ook is er een 5e thema aan toegevoegd, namelijk huwelijkse gevangenschap.
De verklaring tegen meisjesbesnijdenis zou, volgens de antwoorden op vraag 13, worden voorzien van een update in 2023. Is dit gebeurd? Zo ja, kan de nieuwe versie met de Kamer worden gedeeld? Zo niet, waarom niet?
De verklaring tegen meisjesbesnijdenis is inderdaad voorzien van een update. Voor de nieuwe versie is zowel de vormgeving als de teksten aangepast zodat de boodschap van de verklaring beter overkomt. De verklaring is beschikbaar in acht talen. De verklaringen zijn te downloaden via meerdere websites, waaronder de website van Pharos.3
Zijn er cijfers bekend hoeveel gemeenten het gratis materiaal, waarin ook informatie over vrouwelijke genitale verminking is opgenomen, hebben opgevraagd? Zo ja, om hoeveel gemeenten gaat het? Zo niet, waarom wordt dit niet bijgehouden?
Nee, die cijfers zijn niet bekend. De verklaringen zijn door iedereen digitaal te downloaden en door organisaties in gedrukte vorm te bestellen bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). Vanuit het Ministerie van VWS zijn de gedrukte versies met name verspreid onder uitvoeringsorganisaties binnen de Jeugdgezondheidszorg (JGZ). Recent zijn ruim 32.000 exemplaren verspreid. Het is niet mogelijk om het aantal exemplaren bij te houden dat via downloads wordt verspreid.
De verklaring tegen meisjesbesnijdenis is bestemd voor ouders afkomstig uit risicolanden die van plan zijn om op vakantie te gaan naar hun land van herkomst. Jeugdgezondheidszorg professionals kunnen de verklaring meegeven aan deze ouders, zodat zij hun familieleden kunnen informeren over de consequenties en strafbaarheid van meisjesbesnijdenis.
Het is belangrijk dat familieleden in het land van herkomst goed geïnformeerd zijn over de consequenties van een besnijdenis van het meisje en ook over de strafbaarheid daarvan. In gesprekken tussen professionals en ouders uit risicolanden over vrouwelijke genitale verminking, komt regelmatig de sterke invloed van de familie aan de orde. Ouders geven aan hun dochters niet te willen laten besnijden, maar de familie in het land van herkomst kan daar anders over denken. Op het moment dat een meisje, bijvoorbeeld in de zomervakantie, de familie daar bezoekt, ontstaat er een risico.
Hoe staat met het vervolg op de actieagenda schadelijke praktijken zoals wordt toegezegd in de beantwoording op vraag 19?
De Kamer heeft 14 september 2023 een Kamerbrief ontvangen waarin de resultaten van en het vervolg op de Actieagenda Schadelijke Praktijken is opgenomen. In deze brief zijn vervolgacties opgenomen, aansluitend op de actieagenda. Dit betreft onder andere inzet op bewustwording, bijvoorbeeld door het actualiseren van de verklaring vrouwelijke genitale verminking («Verklaring tegen meisjesbesnijdenis») en het vervolg van de voorlichtingscampagne «Recht op nee».
Naast bewustwording, komt de inzet op deskundigheidsbevordering bij professionals aan bod. Vanuit de brede aanpak van gendergerelateerd geweld wordt een strategie ontwikkeld voor de deskundigheidsbevordering van professionals in het veld. Kennis(behoud) over eergerelateerd geweld, huwelijksdwang, vrouwelijke genitale verminking en achterlating wordt daarin meegenomen. Het is van belang dat professionals signalen van een onveilige situatie, zoals in het geval van eergerelateerd geweld, huwelijksdwang, vrouwelijke genitale verminking of achterlating, kunnen herkennen en weten waar zij terecht kunnen voor advies of melden. De verantwoordelijkheid om als zorg- en onderwijsprofessional stappen te zetten bij vermoedens van één van deze geweldsvormen is vastgelegd in het Besluit verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. In verschillende handreikingen staat het stappenplan van de meldcode voor professionals nader uitgelegd. Advies inwinnen kan professionals helpen bij het bepalen van de te zetten stappen in geval van vermoedens van eergerelateerd geweld, huwelijksdwang, vrouwelijke genitale verminking of meisjesbesnijdenis.
In 2024 is in opdracht van de ministeries van VWS en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) een onderzoek uitgevoerd naar de uitvoerbaarheid, risico’s en meerwaarde van een adviesplicht voor zorg- en onderwijsprofessionals, gericht op eergerelateerd geweld, huwelijksdwang, vrouwelijke genitale verminking en achterlating. Dit onderzoek is inmiddels afgerond. De Kamer wordt in 2025 geïnformeerd over de onderzoeksbevindingen en de opvolging daarvan.
Kunt u bovenstaande vragen beantwoorden voor 1 december 2024?
Dit is helaas niet mogelijk gebleken.
Het bericht dat zorgverzekeraars medicijnen uit het buitenland niet altijd vergoeden |
|
René Claassen (PVV) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Patiënt mag medicijnen in buitenland bestellen, al is dat volgens verzekeraar niet de bedoeling»?1
Ik heb het artikel gelezen en ben ermee bekend.
Klopt het dat volgens Europese regels het Nederlandse tarief voor het betreffende medicijn moet worden vergoed indien patiënten bij geneesmiddeltekorten in Nederland dit middel uit een ander EU-land halen of daar bestellen?
Nee, dat hangt af van de Europese regels die een patiënt kiest voor de vergoeding van een medicijn. Voorts hangt de vergoeding af van de door de patiënt gekozen polis (bijvoorbeeld een combinatie- of naturapolis).
Op basis van de Europese Patiëntenrichtlijn, die is omgezet in de Nederlandse Zorgverzekeringswet, kan een medicijn met een internationaal recept uit een ander Europees land vergoed worden. Op basis van de Zorgverzekeringswet (met daarin de overgenomen regels uit de Patiëntenrichtlijn) kan zowel een patiënt met een combinatiepolis als een naturapolis zich wenden tot een niet-gecontracteerde aanbieder, daaronder dus ook een buitenlandse apotheek. Wat de hoogte is van de vergoeding die de zorgverzekeraar verstrekt voor deze zorg bepaalt de zorgverzekeraar op basis van de gekozen polis(voorwaarden). Mijn advies is daarom dat de patiënt vooraf duidelijkheid vraagt aan zijn zorgverzekeraar, op basis van zijn zelf gekozen polis. Ik wil met mijn advies voorkomen dat patiënten achteraf voor een verrassing van een hoge rekening komen te staan als de zorgverzekeraar op basis van de polis niet de volledige kosten vergoedt.
Hoe vaak komt het voor dat patiënten bij geneesmiddeltekorten in Nederland het betreffende medicijn zelf in een ander EU-land halen of bestellen en zij deze dan niet vergoed krijgen?
Daarvan zijn mij geen gegevens bekend.
Waarom trok de Europese Commissie in maart van dit jaar haar kritiek op het Nederlandse beleid in en wat is er sinds maart veranderd?
Dat is mij niet meegedeeld door de Europese Commissie; ik ga er daarmee vanuit de Commissie op basis van mijn eerdere antwoordbrief heeft geconcludeerd dat Nederland aan de Patiëntenrichtlijn voldoet. Er is sinds maart niets veranderd in de nationale regels naar aanleiding van de Patiëntenrichtlijn.
Waarom raadt u patiënten aan om met zorgverzekeraars te overleggen in plaats van zorgverzekeraars op te roepen zich aan de regels voor grensoverschrijdende zorg te houden?
Zie het antwoord op vraag 2.
Financiële en zakelijke belangen |
|
Jimmy Dijk |
|
Marjolein Faber (PVV), Mona Keijzer (BBB), Struycken , Vicky Maeijer (PVV), Zsolt Szabó (VVD) |
|
Klopt het dat in het eindverslag van formateur Van Zwol staat dat u financiële en zakelijke belangen heeft in Nederlandse en/of Amerikaanse bedrijven?1
Ja.
Klopt het dat van een aantal van u de zakelijke en financiële belangen in aandelen of risicodragende participaties/investeringen in ondernemingen minder waard zijn dan 25.000 euro? Zo ja, voor wie van u geldt dit? Zo nee, hoeveel zijn deze zakelijke en financiële belangen dan waard?
In de brief van 6 december jl.2 heeft de Minister-President u geïnformeerd over de huidige procedure in de kabinetsformatie ten aanzien van financiële en zakelijke belangen, evenals de stappen die door de betreffende bewindspersonen zijn gezet ten einde iedere schijn van niet-objectieve besluitvorming te vermijden. Uw Kamer is hier na afloop van de formatie over geïnformeerd. In het licht van voorgaande verwijs ik u naar de bijlage bij het eindverslag van formateur Van Zwol.
Deelt u de mening dat bewindspersonen zowel belangenverstrengeling als de schijn van belangenverstrengeling moeten voorkomen, zoals ook de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) aanbeveelt?2 Kunt u uitgebreid toelichten in welke mate u vindt dat u voldoet aan deze OESO-aanbevelingen, met expliciet aandacht voor de mogelijkheid voor de schijn van belangenverstrengeling?
Ja. De procedure ten aanzien van de (schijnbare) belangenverstrengeling is bij het aantreden van het huidige kabinet zorgvuldig doorlopen. De door uw Kamer gestelde vragen, in combinatie met het feit dat de laatste integrale weging van het bestaande kader plaatsvond in 2002 en enkele bredere ontwikkelingen zoals benoemd in de Kamerbrief van 6 december jl., zijn voor het kabinet aanleiding om het bestaande kader opnieuw tegen het licht te houden en waar nodig voorafgaand aan een volgende formatie te herzien. Hierbij zal het kabinet relevante aanbevelingen op dit terrein betrekken.
Kunt u per bewindspersoon aangeven of het kabinetsbeleid invloed kan uitoefenen op uw financiële en zakelijke belangen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3 is bij het aantreden van het huidige kabinet de geldende procedure zorgvuldig doorlopen. Onderdeel hiervan is dat de noodzakelijk vereiste stappen zijn gezet om (schijnbare) belangenverstrengeling te voorkomen. Zo geldt dat in gevallen waarin de getroffen regeling inhoudt dat een stichting is opgericht voor het beheer van een vermogensbestanddeel, telkens is verzekerd dat het bestuur hiervan onafhankelijk van de eigenaar werkzaam is en bestaat uit personen die geen bloed- en/of aanverwant zijn van de eigenaar of diens echtgenoot/echtgenote en die zelfstandig en onafhankelijk van de eigenaar en/of diens echtgenoot/echtgenote kunnen handelen.
Kunt u per bewindspersoon aangeven of u kunt uitsluiten dat uw financiële en zakelijke belangen invloed hebben op uw bijdrage aan kabinetsbesluiten? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
De doorlopen procedure en de gezette stappen hebben zeker gesteld dat er geen sprake is van een geobjectiveerd risico van de schijn van belangenverstrengeling bij de huidige bewindspersonen.
Vindt u dat informatie over financiële en zakelijke belangen controleerbaar moet zijn in een democratie of bent u van mening dat bewindspersonen financiële en zakelijke belangen geheim mogen houden, ook als deze op afstand zijn gezet of minder dan 25.000 euro waard zijn?
In het licht van de gestelde Kamervragen en bredere ontwikkelingen zoals de aanbevelingen van GRECO en civielrechtelijke ontwikkelingen, de introductie van hoorzittingen voor aantredend bewindspersonen en gelet op het bestaande maatschappelijke debat over transparantie en het feit dat de laatste integrale weging van het bestaande kader plaatsvond in 2002, heeft het kabinet besloten het bestaande kader tegen het licht te houden ten behoeve van de volgende formatie.
Deelt u de mening dat het openbaar maken van financiële en zakelijke belangen in bedrijven bijdraagt aan de transparantie van het publieke bestuur?
Ja, daarbij voorop stellend dat het kabinet het bestaande kader evenwichtig acht en dat het tot stand is gekomen in overeenstemming met uw Kamer. Het berust in essentie op een balans in verschillende uitgangspunten waarbij naast de belangen van transparantie en het voorkomen van de schijn van vooringenomenheid ook recht wordt gedaan aan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, met inbegrip van die van derden zoals partner, gezin en familie, en een gelijke benoembaarheid in de openbare dienst, inclusief de aantrekkelijkheid van de openbare dienst.
De integriteit van besluitvorming, en de daarbij horende balans, acht het kabinet overigens te allen tijde van cruciaal belang wanneer het gaat om besluitvormingsprocessen die raken aan het openbaar bestuur en de publieke zaak. Dit geldt niet alleen voor bewindspersonen, maar voor alle politieke betrokkenen bij deze besluitvorming.
Bent u bereid alle informatie over uw financiële en zakelijke belangen, ook als deze minder bedragen dan 25.000 euro of op afstand zijn gezet, met de Kamer te delen? Zo nee, is openbaarheid ten aanzien van financiële en zakelijke belangen in bedrijven wat u betreft niet belangrijk, en wat is hiervoor uw onderbouwing?
Onder verwijzing naar de antwoorden op vragen 1 t/m 7 zal ik deze informatie niet verstrekken.
De evaluatie van de ATAD-richtlijn per 31 juli 2024 |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (BBB), Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() |
Hoe kijkt u aan tegen de stelling dat de implementatie van de Anti-Tax Avoidance Directive (hierna: ATAD) in artikel 15b Wet Vpb niet zo zeer belastingplichtigen met een ongezonde solvabiliteit raakt, maar juist belastingplichtigen met een lage rentabiliteit?
De earningsstrippingmaatregel is afkomstig uit de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1)1en is per 1 januari 2019 in de vennootschapsbelasting geïmplementeerd. De earningsstrippingmaatregel is er – kort gezegd – op gericht om winstverschuiving en grondslaguitholling door middel van rentebetalingen te voorkomen. De maatregel beperkt de aftrekbaarheid van het saldo aan renten voor zover dat meer bedraagt dan 24,5% van de gecorrigeerde winst2, tenzij het saldo aan renten niet meer bedraagt dan de drempel van € 1 miljoen. Hieruit volgt dat rente in aftrek wordt beperkt als de gecorrigeerde winst relatief laag is ten opzichte van dit saldo (en overigens de drempel niet van toepassing is). Het niet-aftrekbare saldo aan renten kan onbeperkt worden voortgewenteld tot de belastingplichtige voldoende aftrekruimte heeft.
Daarnaast heeft Nederland gekozen voor een robuuste implementatie die op onderdelen verder gaat dan de in ATAD1 opgenomen minimumstandaard. Als gevolg van de keuze voor een robuuste implementatie wordt niet alleen opgetreden tegen grondslaguitholling, maar wordt vooral een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen nagestreefd bij alle vennootschapsbelastingplichtigen. Door de earningsstrippingmaatregel kunnen financieringskosten hoger worden, waardoor de rentabiliteit lager kan worden. Tegelijkertijd komt het beperken van de fiscale stimulans om ondernemingsactiviteiten met vreemd vermogen te financieren de solvabiliteit van ondernemingen en daarmee de schokbestendigheid van de Nederlandse economie ten goede.
Deelt u de mening dat door deze systematiek vooral maatschappelijke organisaties geraakt worden die niet op het behalen van rendementen gericht zijn?
De earningsstrippingmaatregel betreft een generieke renteaftrekbeperking voor alle vennootschapsbelastingplichtigen. Zoals in het antwoord op vraag 1 wordt toegelicht, beperkt de earningsstrippingmaatregel de aftrekbaarheid van het saldo aan renten voor zover dat meer bedraagt dan het hoogste van 24,5% van de gecorrigeerde winst of € 1 miljoen. Hieruit volgt dat rente in aftrek wordt beperkt als de gecorrigeerde winst relatief laag is ten opzichte van dit saldo (en overigens de drempel niet van toepassing is). Afhankelijk hiervan kan de earningsstrippingsmaatregel gevolgen hebben voor maatschappelijke organisaties.
Dit kabinet wenst het ondernemingsklimaat voor alle ondernemers te versterken. Daarom is in het Belastingplan 2025 onder meer een maatregel voorgesteld waarmee de renteaftrek per 1 januari 2025 versoepeld zou worden door het percentage te verhogen van 20% naar 25% van de gecorrigeerde winst. Dit percentage is bij amendement, dat door de Tweede Kamer is aangenomen tijdens de behandeling van het pakket Belastingplan 2025, verlaagd van 25% naar 24,5%.3 Met de inmiddels ingetreden verhoging van het percentage is een fiscale lastenverlichting van € 383 miljoen voor belastingplichtigen gemoeid. Dit slaat ook voor een deel neer bij maatschappelijke organisaties zoals woningcorporaties, die investeren via vennootschappen die met vreemd vermogen zijn gefinancierd. Specifiek voor woningcorporaties leidt deze maatregel tot een fiscale lastenverlichting van € 69 miljoen.
Kunt u aangeven waarom het gewenst is om geen onderscheid te maken tussen verschillende groepen belastingplichtigen terwijl het voor maatschappelijke organisaties evident voor een verzwaring zorgt?
De earningsstrippingmaatregel is een generieke renteaftrekbeperking die volgt uit ATAD1. De richtlijn maakt geen onderscheid tussen verschillende belastingplichtigen. ATAD1 biedt lidstaten wel een aantal mogelijkheden om een uitzondering te maken ten aanzien van de toepassing van de renteaftrekbeperking. Zo kent de richtlijn onder meer een uitzondering voor leningen aan langlopende openbare-infrastructuurprojecten4, een vrijstelling voor opzichzelfstaande entiteiten5 en een uitzondering voor lichamen die deel uitmaken van een groep6. De richtlijn voorziet echter niet in het expliciet uitzonderen van enkel een bepaalde groep belastingplichtigen voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel. Dit betekent dat het uitzonderen van een bepaalde groep belastingplichtigen voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel niet mogelijk is, omdat Nederland in dat geval niet zou voldoen aan de implementatieverplichting ten aanzien van (de minimumnorm die volgt uit) de richtlijn.
Daarnaast is bij het introduceren van een van de in ATAD1 genoemde uitzonderingen voor toepassing van de earningsstrippingmaatregel van belang dat de staatssteunregels in acht worden genomen. Het verlenen van staatssteun is in beginsel verboden en alleen onder bepaalde voorwaarden toegestaan, bijvoorbeeld om ervoor te zorgen dat een Dienst van Algemeen Economisch Belang (DAEB) kan worden uitgevoerd of als er een vrijstellingsmogelijkheid van toepassing is dan wel als er een goedkeuringsgrond is. Door alleen een uitzondering voor een specifieke groep te creëren, ontstaat er mogelijk een ongelijk speelveld met andere marktpartijen.
Kunt u aangeven waarom in uw ogen een verlichting niet mogelijk is terwijl een verzwaring wel mogelijk is?
De earningsstrippingmaatregel vloeit voort uit ATAD1. Deze richtlijn betreft een minimumnorm voor antimisbruikmaatregelen die ten doel hebben om belastingontwijking tegen te gaan. Een verlichting is – in tegenstelling tot wat de vraag suggereert – wel mogelijk, voor zover de earningsstrippingmaatregel in ieder geval in overeenstemming is met de minimumnorm uit ATAD1, zodat aan de implementatieverplichting van de richtlijn wordt voldaan. Voorts biedt ATAD1 lidstaten uitdrukkelijk de mogelijkheid om verdergaande (dus verzwarende) maatregelen te nemen die aansluiten bij het betreffende nationale vennootschapsbelastingstelsel en de daarbij geconstateerde wijze van belastingontwijking. Dit kabinet heeft een verlichting van de earningsstrippingmaatregel voorgesteld om het ondernemingsklimaat van Nederland te versterken. Zo heeft het kabinet in het Belastingplan 2025 voorgesteld om het percentage te verhogen van 20% naar 25% van de gecorrigeerde winst. Dit percentage is bij amendement verlaagd van 25% naar 24,5%. Met de verhoging van het percentage is een fiscale lastenverlichting van € 383 miljoen voor belastingplichtigen gemoeid. Dit slaat ook voor een deel neer bij maatschappelijke organisaties, die investeren via vennootschappen die met vreemd vermogen zijn gefinancierd.
Wat is uw mening over de uitzondering die gemaakt is voor zogenoemde projecten van Publiek Private Samenwerking (hierna: PPS)?
Via Publiek Private Samenwerkingsverbanden (PPS) is het Rijk (of een lagere overheid) bij het ontwerp, de bouw, de financiering, het onderhoud en (eventueel) de exploitatie van afzonderlijke openbare-infrastructuurprojecten partner van private partijen. Het gaat hierbij om projecten die verband houden met algemene openbare infrastructuur zoals wegen, tunnels, bruggen en sluizen. Binnen de ruimte van de uitzonderingsmogelijkheid die ATAD1 biedt voor langlopende openbare-infrastructuurprojecten, is na een zorgvuldig afwegingsproces door het eerdere kabinet besloten om op 25 oktober 2018 bestaande langlopende PPS-projecten uit te zonderen van de earningsstrippingmaatregel. Bij de bestaande langlopende PPS-projecten ten tijde van de invoering van de earningsstrippingmaatregel, kon er bij de reeds overeengekomen vergoeding met het Rijk (of een lagere overheid) niet of niet voldoende rekening worden gehouden met de gevolgen van de earningsstrippingmaatregel. Daarnaast zijn, zoals in de brieven van 9 mei 20187 en 25 mei 20188en de memorie van toelichting9 is aangegeven, tijdens het besluitvormingsproces ook de mogelijke staatssteunrisico’s, budgettaire aspecten en de uitvoerbaarheid van deze uitzondering in de beoordeling betrokken.
De genoemde maatregel regelt dat op 25 oktober 2018 bestaande langlopende PPS-projecten met betrekking tot openbare infrastructuur, waarbij gebruik wordt gemaakt van geïntegreerde contracten voor de ontwerp en bouwwerkzaamheden, de exploitatie (onder andere beheer, onderhoud, facilitaire dienstverlening) en de financiering, worden uitgezonderd van de toepassing van de earningsstrippingmaatregel. Het gaat hierbij – kort gezegd – om PPS-projecten waarbij de overheid als opdrachtgever een doorlopende prestatie overeenkomt die voorziet in de beschikbaarheid van een specifieke openbare infrastructurele voorziening voor de aanbestedende overheid. Het huidige kabinet kan zich nog steeds vinden in de afwegingen die destijds zijn gemaakt om de op 25 oktober 2018 bestaande langlopende PPS-projecten met betrekking tot openbare infrastructuur uit te zonderen. Bij langlopende PPS-projecten met betrekking tot openbare infrastructuur die na 25 oktober 2018 tot stand zijn gekomen, kon en kan rekening worden gehouden met de earningsstrippingmaatregel. Daarom zijn deze langlopende PPS-projecten dus niet uitgezonderd van de toepassing van deze maatregel.
Kunt u aan de hand van een tijdpad aangeven waarom de uitzondering voor PPS-constructies pas zo laat in de wet terecht is gekomen en waarom er toen gekozen is voor het uitzonderen van leningen die zien op PPS-constructies welke zijn afgesloten vóór 25 oktober 2018?
Zoals in het antwoord op vraag 5 wordt toegelicht, ligt er een zorgvuldig afwegingsproces ten grondslag aan het besluit om alleen op 25 oktober 2018 bestaande langlopende PPS-projecten met betrekking tot openbare infrastructuur uit te zonderen van de earningsstrippingmaatregel. Het kabinetsbesluit dat in het kader van de augustusbesluitvorming in 2018 is genomen om te voorzien in een tegemoetkoming voor bestaande langlopende PPS-projecten met betrekking tot openbare infrastructuur was in het oorspronkelijke wetsvoorstel dat voorziet in de implementatie van ATAD1 nog niet verwerkt.10 Dat is alsnog gedaan met de eerste nota van wijziging bij dat wetsvoorstel.11 Deze nota van wijziging op het implementatiewetsvoorstel ATAD1 was al aangekondigd in de memorie van toelichting bij het op Prinsjesdag ingediende wetsvoorstel in 2018.12
Kunt u aangeven waarom de argumenten voor de uitzondering van ATAD-regels op PPS-projecten niet gebruikt konden worden voor de bestaande leningen gezien deze belastingplichtige ook geen rekening heeft kunnen houden met de renteaftrekbeperking?
De earningsstrippingmaatregel is van toepassing op zowel bestaande als nieuwe leningen. Zoals in de memorie van toelichting bij het op Prinsjesdag ingediende wetsvoorstel in 201813 is toegelicht, is geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid in ATAD1 om te voorzien in eerbiedigende werking voor leningen die zijn aangegaan vóór 17 juni 2016 en naderhand niet meer (materieel) zijn gewijzigd. Een dergelijke eerbiedigende werking werd vanuit het oogpunt van uitvoerbaarheid als onwenselijk beoordeeld. Eerbiedigende werking zou namelijk betekenen dat voor de bepaling van het van toepassing zijnde regime jaarlijks bij iedere lening afzonderlijk moet worden vastgesteld wanneer de lening is aangegaan en of zich naderhand (materiële) wijzigingen met betrekking tot die lening hebben voorgedaan. Op sommige leningen van de belastingplichtige zou dan het oude regime van toepassing kunnen zijn en op andere het nieuwe regime, waarbij tevens de vraag opkomt hoe met de samenloop van het oude en nieuwe regime moet worden omgegaan. Eerbiedigende werking leidt bovendien in relatie tot de voorgenomen afschaffing van bepaalde bestaande specifieke renteaftrekbeperkingen tot een (ingewikkelde) samenloop, omdat het in geval van eerbiedigende werking voor de hand ligt om voor bestaande leningen waarop de earningsstrippingmaatregel geen toepassing vindt de geldende specifieke renteaftrekbeperkingen te handhaven. Dit terwijl bepaalde complexe specifieke renteaftrekbeperkingen juist zijn afgeschaft. Daarnaast leidt het voorzien in eerbiedigende werking tot een fors lagere budgettaire opbrengst in de eerste jaren, terwijl het eerdere kabinet met die opbrengst destijds de verlaging van het vennootschapsbelastingtarief deels heeft gefinancierd, om het Nederlandse vestigingsklimaat voor bedrijven met reële activiteiten aantrekkelijk te houden.
Kunt u aangeven wat in de periode 2019–2022 de (verwachte) niet aftrekbare rente van alle belastingplichtigen gezamenlijk betrof?
In de jaren 2019, 2020 en 2021 is respectievelijk € 12,7 miljard, € 12,1 miljard en € 11,8 miljard aan rente in aftrek beperkt op basis van de earningsstripping-maatregel. Over 2022 zijn nog geen gegevens beschikbaar, maar de verwachting is dat het bedrag in dezelfde ordegrootte zal liggen.
Kunt u aangeven wat in diezelfde periode de totale last van de vennootschapsbelasting (hierna: vpb) van alle belastingplichtigen was?
In totaal werd op kasbasis in 2019 € 25,9 miljard aan vennootschapsbelasting ontvangen van alle belastingplichtigen. In 2020 was dat € 21,7 miljard, terwijl in 2021 en 2022 respectievelijk € 30,7 miljard en € 38,3 miljard werd ontvangen.
Kunt u aangeven hoe de renteaftrekbeperking voor de verschillende sectoren uitpakte en tot welke vpb-last dit leidde?
Uit aangiftecijfers van woningcorporaties komt naar voren dat de earningsstrippingmaatregel in de vennootschapsbelasting in de periode 2019 tot en met 2022 bij woningcorporaties heeft gezorgd voor een beperking in de aftrek van de rente van € 1,3 miljard in 2019, € 1,2 miljard in 2020 en € 1,8 miljard in 2021. Dit komt ongeveer neer op 10% tot 15% van de totale rente die niet-aftrekbaar is. Voor 2022 is het bedrag nog onzeker, maar op basis van voorlopige aangiftegegevens is de verwachting dat dit bedrag in 2022 € 1,3 miljard zal zijn. Per saldo leidt de renteaftrekbeperking tot ongeveer een extra heffing van respectievelijk € 313 miljoen, € 297 miljoen, € 446 miljoen en € 322 miljoen voor de verschillende jaren. Hierbij is aangenomen dat bij woningcorporaties het effect van de earningsstrippingmaatregel volledig in de winst valt.
Voor andere sectoren is het complexer een dergelijke inschatting te maken, omdat in deze sectoren een aanmerkelijk groter deel van de aftrekbeperking bij bedrijven valt die zich in een verliessituatie bevinden. Bij deze groep zorgt de aftrekbeperking voor een verlaging van de verliesvoorraad, en daarmee is het niet duidelijk of dit bedrag daadwerkelijk tot een extra heffing zal leiden. Daarnaast is het ook mogelijk dat een deel van de renteaftrekbeperking wordt teruggenomen omdat bedrijven op termijn een hogere gecorrigeerde winst kunnen hebben. Het is daarom voor deze groep nog niet mogelijk om een goede inschatting te maken van de feitelijke vennootschapsbelastinglast als gevolg van de earningsstrippingmaatregel.
Corporaties dragen voor ca 3% bij aan de opbrengsten van de vpb. Naar verwachting is de bijdrage in de ATAD-last in verhouding veel groter (onderzoek van het Ministerie van Financiën wijst op ongeveer 12%). Kunt u bevestigen dat woningcorporaties, die voor de uitvoering van hun wettelijke taak per definitie gefinancierd worden door vreemd vermogen, hiermee disproportioneel geraakt worden en uw antwoord verklaren?
Sinds 2019 hebben woningcorporaties, net als andere vennootschapsbelastingplichtigen, te maken met de earningsstrippingmaatregel die voortvloeit uit de implementatie van ATAD1. Zoals in de voorgaande antwoorden wordt toegelicht zijn deze richtlijn en de daaruit volgende earningsstrippingmaatregel bedoeld om belastinggrondslaguitholling binnen internationaal opererende concerns tegen te gaan. Dit wordt voor wat betreft de earningsstrippingmaatregel bereikt door een beperking op te leggen aan de fiscale aftrekbaarheid van de rente op leningen. Het kabinet beoogt met deze maatregel echter ook een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen te bereiken. Een ongelijke behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen doet zich voor doordat de aftrekbaarheid van rente de kosten van financiering met vreemd vermogen verlaagt en de vergoeding voor eigen vermogen fiscaal niet aftrekbaar is. Hierdoor bestaat er voor bedrijven een fiscale stimulans om ondernemingsactiviteiten met vreemd vermogen te financieren.
Woningcorporaties worden net als andere kapitaalintensieve belastingplichtigen – relatief zwaar geraakt door de earningsstrippingmaatregel. Op basis van artikel 19 van de Woningwet dienen woningcorporaties hun onderneming drijven in de vorm van een stichting of een vereniging. Woningcorporaties hebben geen aandeelhouders en kunnen in tegenstelling tot andere ondernemingsvormen zoals een BV of een NV geen aandelen uitgeven of kapitaalstortingen van aandeelhouders ontvangen om hun eigen vermogen te versterken. Woningcorporaties moeten hun investeringen daardoor voornamelijk financieren door het aantrekken van vreemd vermogen Daar staat wel tegenover dat woningcorporaties voor hun wettelijke DAEB taak financiering kunnen aantrekken met borging van het Waarborgfonds Sociale Woningbouw. Door deze borging kunnen woningcorporaties tegen lagere rentelasten financiering aantrekken.
Een uitzondering voor woningcorporaties in de earningsstrippingmaatregel is niet mogelijk, omdat ATAD1 niet in een specifieke uitzonderingsmogelijkheid hiervoor voorziet, zoals in het antwoord op vraag 3 is toegelicht. Dit betekent dat het uitzonderen van woningcorporaties voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel niet mogelijk is, omdat Nederland in dat geval niet voldoet aan de implementatieverplichting ten aanzien van (de minimumnorm die volgt uit) de richtlijn. ATAD1 kent een aantal mogelijkheden om een uitzondering te maken ten aanzien van de toepassing van de earningsstrippingmaatregel. Zo kent de richtlijn onder meer een uitzondering voor leningen aan langlopende openbare-infrastructuurprojecten, een vrijstelling voor opzichzelfstaande entiteiten en een uitzondering voor lichamen die deel uitmaken van een groep. Het introduceren van een dergelijke uitzondering dient in overeenstemming te zijn met de staatssteunregels. Zoals ook toegelicht in de eerdere antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Welzijn14, biedt de richtlijn volgens het kabinet geen ruimte om woningcorporaties onder de uitzondering van openbare infrastructuurprojecten te brengen.15 Een vrijstelling voor opzichzelfstaande entiteiten of een generieke (groeps)uitzondering doet verder in brede zin afbreuk aan het doel om te komen tot een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen, aangezien alle belastingplichtigen en niet alleen de woningcorporaties zullen profiteren van deze maatregel. Daarnaast zal een dergelijke uitzondering een aanzienlijk budgettair effect hebben op de rijksbegroting.
Bij de invoering van de earningsstrippingmaatregel in de vennootschapsbelasting in 2019 was reeds bekend dat de renteaftrekbeperking onder meer bij woningcorporaties zou leiden tot een hogere vennootschapsbelastingdruk.16Er zijn door het kabinet destijds verschillende maatregelen getroffen om verhuurders, waaronder woningcorporaties, tegemoet te komen ten aanzien van het nadelige effect van de earningsstrippingmaatregel. Daarbij is destijds voor circa € 100 miljoen per jaar aan lastenverlichting gegeven via de verhuurderheffing. Inmiddels is de verhuurdersheffing in het geheel afgeschaft (derving van € 1,4 miljard) in het kader van het realiseren van de Nationale Prestatieafspraken (NPA).
Voorts is door het huidige kabinet een versoepeling van de earningsstrippingmaatregel ingevoerd waarmee het maximale renteaftrekpercentage wordt verhoogd van 20% naar 24,5% van de gecorrigeerde winst. Dit is uitgewerkt in het Belastingplan 2025 en leidt tot een lagere renteaftrekbeperking. Daarmee is een fiscale lastenverlichting voor belastingplichtigen, waaronder woningcorporaties, gemoeid die investeren via vennootschappen die met vreemd vermogen zijn gefinancierd. Specifiek voor woningcorporaties leidt dit tot een fiscale lastenverlichting van € 69 miljoen.
Hoe doelmatig vindt u deze nationale kop op Europese regelgeving?
Nederland heeft bij de implementatie van de earningsstrippingmaatregel gekozen voor een robuuste vormgeving om, naast het tegengaan van belastingontwijking, ook de fiscale prikkel voor de financiering met vreemd vermogen te beperken. Recentelijk is een effectmeting gedaan waarmee het effect van de earningsstrippingmaatregel op rente en vreemd vermogen is onderzocht.17 Hierbij is gebleken dat belastingplichtigen sinds de invoering van de maatregel jaarlijks een aanzienlijk groter bedrag aan rente in aftrek beperkt zien worden. Bovendien zijn belastingplichtigen – met name in concernverhoudingen – minder rente gaan betalen. Dit leidt tot de conclusie dat de earningsstrippingmaatregel belastingontwijking door bovenmatige renteaftrek effectief tegengaat. Daarnaast heeft de earningsstrippingmaatregel geleid tot een beperkte daling van het vreemd vermogen. Het totaal vreemd vermogen bij bedrijven die geraakt worden door de maatregel is naar schatting met 8% gedaald als gevolg van de maatregel. Het is daarbij ook relevant dat een aanzienlijk deel van de afname lijkt te zien op vreemd vermogen dat wordt verstrekt vanuit andere concernonderdelen. De kapitaalstructuren van de Nederlandse bedrijfsonderdelen zijn daarmee wel verbeterd. Omdat de genoemde effectmeting echter laat zien dat de effecten van de maatregel vooral betrekking hebben op aanpassingen van interne leningen, kan uit de effectmeting niet geconcludeerd worden dat ook de kapitaalstructuren van de Nederlandse concerns als geheel verbeterd zijn.
Kunt u in uw reactie ingaan op het feit dat 12% van de ATAD gedragen wordt door een sector die geen eigen vermogen kan aantrekken en aan wie het beleidsdoel om vreemd en eigen vermogen met elkaar in balans te brengen dus volledig verloren gaat?
Zie antwoord bij vraag 11.
Welke EU-landen hebben op dit moment via de vrijstelling voor infrastructuurprojecten de sociale huursector vrijgesteld van de effecten van de earnings stripping maatregel?
In 2020 heeft de Europese Commissie aan het Europees Parlement en de Raad een voorlopig verslag uitgebracht over de uitvoering van ATAD1 en de tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD2)18 in de lidstaten.19 Uit dit verslag volgt onder meer dat 16 EU-lidstaten ervoor hebben gekozen om leningen voor langlopende openbare-infrastructuurprojecten uit te sluiten van het toepassingsbereik van de earningsstrippingmaatregel. Elf EU-lidstaten hebben er niet voor gekozen om deze leningen uit te sluiten. Een officieel overzicht van welke landen het betreft en hoe zij invulling hebben gegeven aan de uitzondering voor langlopende openbare-infrastructuurprojecten is niet voorhanden. Derhalve blijft onduidelijk op welke wijze andere EU-lidstaten omgaan met de uitzondering voor langlopende openbare-infrastructuurprojecten.
Binnen de volkshuisvesting is regelmatig informeel ambtelijk contact met andere EU-lidstaten. Uit deze contacten wordt begrepen dat de uitzondering voor leningen voor langlopende openbare-infrastructuurprojecten ook in een beperkt aantal lidstaten voor de volkshuisvesting wordt toegepast. Hierbij blijft onduidelijk welke concrete voorwaarden deze EU-lidstaten hebben gesteld aan het gebruik van deze uitzondering. Daarnaast is het niet mogelijk om deze situaties één-op-één met de Nederlandse situatie te vergelijken. Naast wat andere landen in de winstbelasting doen, is zeker zo bepalend het gehele samenstel van wet- en regelgeving (fiscaal en niet fiscaal).
In vervolg op het voornoemde voorlopig verslag wordt door de Europese Commissie – in het kader van de evaluatie van ATAD – een uitgebreider verslag opgesteld over de maatregelen uit ATAD. Volgens de meest recente planning van de Europese Commissie wordt dit verslag in het derde kwartaal van 2025 gepubliceerd. Zodra dit beschikbaar is, wordt dit met uw Kamer gedeeld.
Schat u in dat de Europese Commissie er bezwaar tegen zou hebben als Nederland via de vrijstelling voor infrastructuurprojecten de sociale huursector zou vrijstellen van de effecten van de earnings stripping maatregel?
De mogelijkheid om woningcorporaties uit te zonderen van de renteaftrekbeperking in de vennootschapsbelasting als gevolg van de ATAD1-richtlijn, zou een zeer onzeker traject zijn, waarbij naast de vraag of dit binnen de ATAD-regels zou kunnen ook staatssteun een rol speelt. Om gebruik te kunnen maken van de uitzondering in de ATAD1-richtlijn voor langlopende openbare-infrastructuurprojecten moet aan vier voorwaarden voldaan worden; het moet gaan om 1) een project, dat 2) infrastructuur betreft, een 3) openbaar karakter heeft en 4) voor de lange termijn wordt gerealiseerd. Het lijkt moeilijk te beargumenteren dat sociale woningbouw aan deze voorwaarden voldoet. Bij langlopende openbare-infrastructuurprojecten moet in het bijzonder gedacht worden aan wegen, bruggen en tunnels. Bovendien is in de nationale implementatie van de ATAD1-richtlijn altijd het uitgangspunt gehanteerd dat gebouwen niet als (klassieke) infrastructuur gelden. Daarbij geldt bovendien dat zelfs wanneer geaccepteerd zou worden dat sociale woningbouw onder deze uitzondering zou mogen worden vrijgesteld, op dat moment alsnog een staatssteunbeoordeling in het kader van het DAEB-besluit moet plaatsvinden zoals ook bij andere maatregelen in de vennootschapsbelasting zou gelden en hierboven is beschreven. Om die reden liggen andere mogelijkheden om woningcorporaties financieel tegemoet te komen veel meer voor de hand.
Welke stappen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat meer beleidsvrijheid voor lidstaten om gericht sectoren uit te zonderen wordt meegenomen in het uitgebreide verslag van de Europese Commissie?
Voor het bepalen van onze specifieke inzet wachten wij eerst de uitkomsten van de evaluatie van ATAD af die momenteel wordt uitgevoerd door de Europese Commissie. Op dit moment is nog onbekend hoe het vervolgproces er precies uit zal zien na de openbare consultatie over ATAD, die deel uitmaakt van de evaluatie. De verwachting is dat een uitgebreid verslag zal worden opgesteld over de maatregelen uit ATAD.20 Volgens de meest recente planning van de Europese Commissie wordt dit verslag in het derde kwartaal van 2025 gepubliceerd.21 Zodra dit verslag beschikbaar is, wordt dit met uw Kamer gedeeld.
Bent u bereid om in de huidige richtlijn te kijken naar mogelijke oplossingen of zo nodig zich in Europees verband in te spannen voor een aanpassing van de richtlijn; zodat de primaire werkzaamheden -het verhuren van sociale huurwoningen- van corporaties uitgezonderd kunnen worden?
Op 11 december 2024 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de herijking van de Nationale prestatieafspraken22 die ik met Aedes en VNG heb afgesproken. Daarin heb ik onder andere afgesproken om verder te werken aan een gezamenlijk beeld van het investeringsklimaat voor investeringen in huurwoningen en daarbij ook specifiek te kijken naar de beleidsmatige opties voor het verbeteren van de investeringspositie van woningcorporaties.
Het doel daarvan is inzicht te krijgen in de mogelijkheden om tijdig te kunnen anticiperen op het treffen van passende maatregelen, in het geval de woningcorporatiesector in de toekomst tegen zijn financiële grenzen loopt. Een goed inzicht in de mogelijkheden voor lastenverlichting of subsidiëring is van belang om te voorkomen dat woningcorporaties genoodzaakt worden hun investeringen voortijdig te beperken. Dit onderzoek staat los van de dekking die gevonden dient te worden voor de budgettaire effecten die een eventuele maatregel met zich meebrengt. Daarnaast dient een dergelijke maatregel ook in overeenstemming te zijn met de staatssteunregels en uitvoerbaar te zijn.
Wat vindt u ervan dat met de methode «indicatieve bestedingsruimte woningcorporaties» (IBW) gesteld kan worden dat bij een gemiddelde ATAD-last die oploopt naar 530 miljoen (bron: Aedes VPB onderzoek 2023) op termijn de bouw van zeker 70.000 woningen niet tot stand kan komen?
In de herijkte Nationale prestatieafspraken die ik met Aedes en VNG heb gemaakt23 is afgesproken dat woningcorporaties hun nieuwbouwproductie zo snel mogelijk, uiterlijk in 2029, moeten opvoeren naar 30.000 per jaar en in de jaren erna dit niveau moeten vasthouden. Dit moeten woningcorporaties doen naast het realiseren van grote opgaven rond leefbaarheid, betaalbaarheid en verduurzaming. Uit de financiële analyse van de Nationale prestatieafspraken komt naar voren dat de woningcorporatiesector de komende jaren financiële ruimte heeft om volop te investeren in de afgesproken volkshuisvestelijke opgaven. De berekeningen laten zien dat er op landelijk niveau voldoende investeringsruimte beschikbaar is om de opgaven, inclusief de nieuwbouwopgave, te kunnen realiseren. Bij deze financiële analyse is rekening gehouden met de earningsstrippingmaatregel en de vennootschapsbelasting. Ik herken het beeld dan ook niet dat de bouw van 70.000 woningen niet tot stand kan komen door de earningsstrippingmaatregel.
Kunt u aangeven hoeveel meer onrendabel de bouw van een sociale huurwoning wordt voor corporaties als zij de rente niet meer kunnen aftrekken?
De earningsstrippingmaatregel heeft geen invloed op de hoogte van het onrendabele deel van de bouw van een (sociale) huurwoning door een woningcorporatie. Dit komt omdat waarderingsregels voorschrijven dat bij de waardebepaling van een (sociale) huurwoning de vennootschapsbelasting en rente niet worden meegenomen. Dit zijn namelijk kosten die niet direct aan het vastgoed zijn toe te rekenen. De earningsstrippingmaatregel heeft zodoende geen effect op de waarde van een (sociale) huurwoning(en) en daarmee tevens ook geen effect op het onrendabele deel bij de bouw ervan.
De mate waarin rente in de vennootschapsbelasting mag worden afgetrokken heeft echter wel effect op de investeringscapaciteit van woningcorporaties. Zoals in mijn antwoord op vraag 18 aangegeven, is die investeringscapaciteit van woningcorporaties voldoende om de nieuwbouwopgave in de vernieuwde Nationale prestatieafspraken te realiseren, naast de opgaven rond leefbaarheid, betaalbaarheid en verduurzaming.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één, onderbouwd en binnen drie weken beantwoorden?
Voor de beantwoording van de vragen was meer tijd nodig.
Vrijwillige verenigingsbestuurders die persoonlijk aansprakelijk gesteld kunnen worden |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Struycken , Karremans |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving in NRC over vrijwillige verenigingsbestuurders die steeds vaker persoonlijk aansprakelijk gesteld worden?1 En heeft u kennisgenomen van het onderzoek van het Register voor Verenigingsbestuurders (RVVB) naar risico’s en bescherming van verenigingsbestuurders?2
Via de berichtgeving in de NRC hebben wij kennisgenomen van enkele resultaten uit het onderzoek van het Register voor Verenigingsbestuurders naar risico’s en bescherming van verenigingsbestuurders. Op het moment van het opstellen van de beantwoording van deze vragen was het onderzoek nog niet gepubliceerd. Wij kijken met interesse uit naar de volledige resultaten van het onderzoek.
Deelt u de mening dat we mensen die als vrijwilliger in een verenigingsbestuur een bijdrage aan de samenleving willen leveren moeten koesteren? Deelt u ook de mening dat wet- en regelgeving daarom zo min mogelijk moet ontmoedigen om als vrijwillige verenigingsbestuurder aan de slag te gaan?
Vrijwilligers zijn van onschatbare waarde voor de samenleving en wij delen de mening dat zij gekoesterd moeten worden. Ook delen wij de mening dat wet- en regelgeving daarom zo min mogelijk moet ontmoedigen om als vrijwillige verenigingsbestuurder aan de slag te gaan. Daarom werken wij samen met de Minister van Financiën en de Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst een aanpak uit om de regeldruk bij vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen te verminderen.3 Wij streven ernaar u voor het einde van dit jaar hierover te kunnen informeren.
Heeft u in beeld hoe vaak per jaar vrijwillige verenigingsbestuurders aansprakelijk worden gesteld? Kunt u een inschatting geven of dit is toegenomen sinds de inwerkingtreding van de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen in 2021 (Wbtr)?
Graag verduidelijken wij dat de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen (hierna: Wbtr)4 waar het de aansprakelijkheid van bestuurders5 van informele of niet-commerciële verenigingen6 betreft, enkel regels bevat voor hoofdelijke aansprakelijkheid wegens kennelijk onbehoorlijke taakvervullingin geval van faillissement. De Wbtr heeft geen verandering gebracht in de vóór de invoering van deze wet al bestaande regels voor hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders van verenigingen buiten faillissement.
Vóór de inwerkingtreding van de Wbtr kon de curator bestuurders van informele en niet-commerciële verenigingen in faillissement nog niet aansprakelijk stellen wegens kennelijk onbehoorlijke taakvervulling in geval van faillissement. Zo’n vordering kon alleen ingesteld worden tegen bestuurders van formele en commerciële verenigingen. De Wbtr heeft deze lacune opgevuld en geregeld dat het bestuur van informele en niet-commerciële verenigingen in geval van faillissement van de vereniging aansprakelijk kan zijn wanneer het zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld én aannemelijk is dat deze kennelijk onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement.7 Ook bij een vereniging kan het immers voorkomen dat bestuurders zich schuldig maken aan fraude of vormen van ernstig taakverzuim. Als een vereniging als gevolg daarvan failliet gaat en daarbij bijvoorbeeld schuldeisers of werknemers benadeeld worden, dient de curator adequate instrumenten te hebben om de geleden schade te verhalen op het bestuur dat zijn taken ernstig heeft verzuimd.8 Een bestuurder is overigens niet aansprakelijk wanneer hij bewijst dat de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur niet aan hem te wijten is en dat hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van het onbehoorlijk bestuur af te wenden.
Vanuit gepubliceerde rechterlijke uitspraken zijn ons op dit moment geen gevallen bekend waarin de curator een dergelijke aansprakelijkheidsvordering in faillissement heeft ingesteld ten aanzien van een (vrijwillige) bestuurder van een informele of niet-commerciële vereniging.9 Het is moeilijk te zeggen of het totaal aantal aansprakelijkheidsstellingen van verenigingsbestuurders is toegenomen. Niet alle aansprakelijkheidsstellingen hoeven immers tot gerechtelijke procedures te leiden. Op basis van het voorgaande is echter niet aannemelijk dat de Wbtr hier invloed op heeft gehad, aangezien de aanscherping van de aansprakelijkheidspositie van verenigingsbestuurders met deze wet zich beperkt tot aansprakelijkheid in faillissement van bestuurders van informele en niet-commerciële verenigingen. Bovendien is ons op dit moment hierover geen gepubliceerde rechtspraak bekend. Het vraagstuk van mogelijke toename van aansprakelijkheidsstellingen van bestuurders ten gevolge van de Wbtr zal worden betrokken bij de reeds aangekondigde wetsevaluatie van deze wet (zie over de evaluatie nader het antwoord op vraag 16).10
Klopt het dat het beoogde doel van de Wbtr was om de aansprakelijkheidspositie van bestuurders te verduidelijken, maar verder niet inhoudelijk te wijzigen?3
Het doel van de Wbtr is het verbeteren van de kwaliteit van bestuur en toezicht bij verenigingen en stichtingen.12 Als onderdeel daarvan zijn, zoals ook in het antwoord op de vorige vraag is toegelicht, de bepalingen over aansprakelijkheid bij faillissement die reeds golden voor formele en commerciële verenigingen ook komen te gelden voor bestuurders van informele en niet-commerciële verenigingen.13 Dit betreft wel degelijk een – zij het tot faillissementssituaties beperkte – aanscherping van de aansprakelijkheidspositie van bestuurders van verenigingen. Dit is ook zo gecommuniceerd door de rijksoverheid (zie het antwoord op uw volgende vraag).
De passage waar de vraag naar verwijst, ziet echter op de (evaluatie van de) Wet bestuur en toezicht 2011.14 Deze wet betrof met name bepalingen over bestuur en toezicht bij NV’s en BV’s. Het doel van die Wet bestuur en toezicht 2011 was inderdaad om de aansprakelijkheidspositie van bestuurders te verduidelijken, maar verder niet inhoudelijk te wijzigen. Uit de evaluatie van die wet in 2017 bleek dat dit doel bereikt werd.15
Klopt het dat bij de introductie van de Wbtr tevens werd gecommuniceerd dat vrijwillige verenigingsbestuurders niet hoefden te vrezen voor deze nieuwe wet?
Bij de introductie van de Wbtr is aandacht besteed aan de positie van vrijwillige verenigingsbestuurders. Om deze bestuurders op de hoogte te brengen van de voor hen geldende nieuwe bepalingen, is door de rijksoverheid een voorlichtingsprogramma gestart. Daarbij is niet gecommuniceerd dat verenigingsbestuurders niet hoefden te vrezen voor de Wbtr, maar is gewezen op de uitbreiding van de aansprakelijkheidsregeling in faillissement naar informele en niet-commerciële verenigingen. Dit is onder meer gebeurd in een in 2021 op de website van de rijksoverheid gepubliceerd informatieblad (factsheet) over de Wbtr.16 Ook de KvK wijst op haar webpagina over de Wbtr op deze aanpassing van de aansprakelijkheidsregeling.17
Hoe oordeelt u nu over de uiteindelijke werking van de Wbtr, gezien de eerste ervaringen dat de Wbtr desondanks toch tot meer aansprakelijkheidsclaims tegen vrijwillige verenigingsbestuurders heeft geleid?
Uit gepubliceerde rechterlijke uitspraken zijn ons vooralsnog geen gevallen bekend waarin door de curator gebruik is gemaakt van de mogelijkheid van aansprakelijkheidsstelling van vrijwillige verenigingsbestuurders in geval van faillissement wegens onbehoorlijke taakvervulling zoals voorzien in de Wbtr. Zie het antwoord op vraag 3. Over de werking van de Wbtr kunnen nu nog geen uitspraken worden gedaan omdat de wet nog moet worden geëvalueerd. Bij de wetsevaluatie zal gekeken worden in hoeverre de met de Wbtr beoogde doelen zijn bereikt, ook meer specifiek ten aanzien van de aansprakelijkheidsregeling voor verenigingsbestuurders in faillissement (zie nader over de evaluatie het antwoord op vraag 16).
Op welke wijze is uitvoering gegeven aan de aangenomen motie van het lid Van Dam c.s. waarin verzocht werd bij het invoeren van de Wbtr actief de gevolgen van de wet te communiceren aan bestaande verenigingen en stichtingen?4
Aan de motie van het lid Van Dam c.s. is in 2021 uitvoering gegeven door een voorlichtingsprogramma vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid tezamen met de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB), de Kamer van Koophandel (KvK), De Nederlandse Associatie (DNA) – een vereniging die Nederlandse brancheverenigingen, federaties, beroepsverenigingen, sportbonden en ledenorganisaties verenigt – en het Instituut voor Verenigingen, Branches en Beroepen (IVBB). Hierover zijn uw Kamer en de Eerste Kamer bericht.19
Dit voorlichtingsprogramma bestond uit het geven van publieksvoorlichting over de gevolgen van de wet op www.rijksoverheid.nl en de website van de KvK door middel van het voornoemde informatieblad over de wet en verscheidene instructievideo’s.20 De KNB heeft de Nederlandse notarissen ingelicht over deze wet zodat de notaris het contact met een vereniging kon aangrijpen om de verschillende aspecten van de wet aan de orde te stellen. Ook de organisaties DNA en IVBB hebben het informatieblad verspreid onder al haar leden.
Wat is uw reactie op de bevindingen van de RVVB dat een kwart van de ondervraagde verenigingsbestuurders aangeeft beperkt of helemaal niet op de hoogte te zijn van de risico’s die zij lopen als vrijwillig bestuurder? Hoe beoordeelt u in dat licht de effectiviteit van de uitvoering van de eerdergenoemde motie van het lid Van Dam c.s.?
Het voornoemde voorlichtingsprogramma over de Wbtr dateert uit 2021. Ook was die voorlichting beperkt tot uitleg over de in de Wbtr opgenomen aansprakelijkheidsregels in geval van faillissement. In de reactie op het «Onderzoek regeldruk bij vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen»21 streeft het kabinet ernaar voor het einde van dit jaar nieuwe maatregelen aan te kondigen om vrijwilligersorganisaties te ondersteunen bij de toepassing van wet- en regelgeving in de uitvoering in algemene zin. Bovendien wordt er al ingezet op deskundigheidsbevordering van vrijwilligersorganisaties omtrent wettelijke verplichtingen door middel van de volgende reeds aangekondigde maatregelen22:
Wij verwachten dat deze maatregelen ook zullen bijdragen aan de bewustwording bij en kennis van verenigingsbestuurders over de mogelijkheid van bestuursaansprakelijkheid in het algemeen en bestuursaansprakelijkheid in faillissement onder de Wbtr in het bijzonder.
Deelt u, mede naar aanleiding van de voorbeelden die in het artikel van NRC en in het rapport van de RVVB genoemd worden, de mening dat de risico’s en problemen rond de Wbtr en de bestuursaansprakelijkheid die daarmee samenhangt niet enkel kunnen worden opgelost met behulp van verzekeringen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet neemt de mogelijke zorgen die verenigingsbestuurders hebben over het risico op bestuursaansprakelijkheid serieus. De oplossing voor deze zorgen is niet enkel gelegen in het verzekeren van dit risico. Zoals wij in ons antwoord op de vorige vraag geschetst hebben, speelt met name publieksvoorlichting hierbij een belangrijke rol, in het bijzonder om mogelijke misvattingen rondom de Wbtr weg te nemen. Uit het hiervoor genoemde rapport «Regeldruk bij vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen» bleek bijvoorbeeld dat er ten aanzien van de Wbtr sprake is van enkele «misvattingen» bij vrijwilligersorganisaties. Bijvoorbeeld over de verplichting om de statuten aan te passen, waardoor in de praktijk toch regeldruk wordt ervaren. De voornaamste aanbeveling van de onderzoekers op het terrein van de Wbtr is om deze misvattingen weg te nemen door te voorzien in informatie en communicatie over de Wbtr, specifiek in wat dit betekent voor vrijwilligersorganisaties.24 Niet alleen ten aanzien van de vraag naar het mogelijk aanpassen van statuten op grond van de Wbtr, maar ook ten aanzien van de aansprakelijkheid van vrijwillige bestuurders kunnen vragen en onduidelijkheid leven bij vrijwilligersorganisaties. De aansprakelijkheidsregeling in de Wbtr kent een beperkte reikwijdte, dat wil zeggen dat de wet is beperkt tot aansprakelijkheid in faillissement wegens kennelijk onbehoorlijke taakvervulling, maar wordt mogelijk in de praktijk breder opgevat. Het kabinet verwacht dat de in de vorige vraag genoemde maatregelen om vrijwilligersorganisaties te ondersteunen bij de uitvoering van wet- en regelgeving bij zullen dragen aan kennis over de Wbtr.
Kunt u, bijvoorbeeld samen met het Verbond van Verzekeraars, inzicht geven over hoeveel premie verzekeraars jaarlijks innen bij sportverenigingen (en gemeenten in het geval van de VNG vrijwilligersverzekering) en hoeveel zij daadwerkelijk jaarlijks aan schade uitkeren? Zo nee, waarom niet?
Wij hebben navraag gedaan bij de Vereniging Sport en Gemeenten (VSG) en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG). Het is niet inzichtelijk hoeveel premie verzekeraars innen bij sportverenigingen en hoeveel schade zij uitkeren. Verzekeraars stellen geen informatie beschikbaar op dergelijk detailniveau. Dat heeft onder andere te maken met het feit dat dit concurrentiële informatie betreft. De VNG heeft geen inzicht in deze gegevens, aangezien zij geen contractpartij is. Verzekeraars hebben contracten met afzonderlijke gemeenten.
De vrijwilligersverzekering is destijds ontwikkeld met Centraal Beheer Achmea. Uit de algemene informatie van Centraal Beheer Achmea blijkt dat meer dan 300 gemeenten meedoen aan de collectieve vrijwilligersverzekering die Centraal Beheer Achmea uitvoert.25 Hiermee zijn alle vrijwilligers in die gemeenten gezamenlijk verzekerd via de gemeente. Dat betekent dat alleen al langs die lijn vrijwilligers van circa 85% sportverenigingen verzekerd zijn, onder andere voor bestuursaansprakelijkheid. Het is aannemelijk dat een onbekend aantal vrijwilligersorganisaties zich daarnaast op eigen initiatief zelf verzekerd heeft, ofwel via hun eigen koepelorganisatie (sportbond).
Bent u bereid in overleg met de Nederlandse orde van advocaten gedragsregels op te stellen met als doel dat voorkomen wordt dat vrijwillige verenigingsbestuurders onnodig juridisch bedreigd worden? Zo nee, waarom niet?
Naast wet- en regelgeving (beroepsregels) kennen advocaten gedragsregels die door de beroepsgroep zelf worden vastgesteld. Deze zijn bedoeld als richtlijn voor de advocaat voor zijn handelen bij de uitoefening van de praktijk. De gedragsregels brengen de wettelijke betamelijkheidsnormen onder woorden waaraan advocaten zich zouden moeten houden in de zin van de artikelen 10a en 46 van de Advocatenwet. De gedragsregels beogen een richtlijn te zijn voor advocaten om hun doen en laten op af te stemmen. Het is uiteindelijk aan de tuchtrechter om een oordeel te vellen over de vraag of een handelwijze past bij de eisen die mogen worden gesteld aan de goede taakuitoefening van een behoorlijk advocaat. De gedragsregels binden daarbij de tuchtrechter niet, maar kleuren de uitleg van de wettelijke betamelijkheidsnormen wel in.
Uit zowel de Advocatenwet als de Gedragsregels 2018 volgt dat advocaten onafhankelijk en integer moeten zijn. Gelet op de bijzondere positie in het rechtsbestel zijn advocaten gehouden hun beroep op betamelijke wijze uit te oefenen.26 Een advocaat legt bovendien een eed of belofte af waarin hij zweert en belooft dat hij geen zaak zal aanraden of verdedigen die hij «in gemoede niet gelove rechtvaardig te zijn». Uit dit kader vloeit ook nu al voort dat advocaten geacht worden niet onnodig te procederen en hun beroep op een fatsoenlijke wijze te beoefenen. Onnodig juridische bedreiging past daar niet bij.
Daarnaast wijzen wij op de onafhankelijke positie van de advocatuur ten opzichte van de overheid. De Nederlandse orde van advocaten is een publiekrechtelijke beroepsorganisatie met eigen regelgevende bevoegdheden. Ten opzichte van de inhoud van deze gedragsregels past dan ook afstand vanuit de regering. Een overleg met de Nederlandse Orde van Advocaten achten wij tegen deze achtergrond niet passend.
Op welke wijze kunnen vrijwillige verenigingsbestuurders veilig incidenten melden, zonder daar zelf juridische gevolgen van te ondervinden?
Er zijn verschillende soorten incidenten. Afhankelijk van het incident, kunnen bepaalde stappen ondernomen worden:
Op welke wijze zou volgens u georganiseerd kunnen worden dat vrijwillige verenigingsbestuurders op een laagdrempelige wijze direct toegang kunnen krijgen tot ondersteuning en begeleiding bij juridische conflictsituaties? Bent u bereid hiervoor een voorstel uit te werken?
Vrijwillige verenigingsbestuurders kunnen zich voor het inwinnen van juridisch advies wenden tot een rechtsbijstandverlener, bijvoorbeeld een advocaat of mediator. Op de website van Het Juridisch Loket kan bovendien iedereen juridische informatie, tips en voorbeeldbrieven vinden. Wanneer een vrijwillige verenigingsbestuurder een laag inkomen heeft, kan diegene ook persoonlijk worden geholpen door Het Juridisch Loket. Burgers met een juridisch probleem en een laag inkomen kunnen bovendien als zij aan bepaalde voorwaarden voldoen aanspraak maken op gesubsidieerde rechtsbijstand. Voor veel sportverenigingen geldt al dat koepels een collectieve rechtsbijstandsverzekering hebben voor hun leden (zie hierover het antwoord op vraag 10). In andere gevallen komen de kosten van een rechtsbijstandsverlener voor eigen rekening. Verder bestaat voor vrijwillige verenigingsbestuurders de mogelijkheid om zich te verzekeren voor de kosten van rechtsbijstand. Wij zien gelet op de mogelijkheden die er al zijn geen aanleiding om een voorstel uit te werken.
Klopt het dat in de Wbtr uiteindelijk geen regeling is opgenomen om de drempel voor aansprakelijkheid van onbezoldigde bestuurders van niet-commerciële verenigingen en stichtingen te verhogen, terwijl dat in de oorspronkelijke versie van het wetsvoorstel wel was opgenomen?5
Nee, dit klopt niet. De regeling uit het wetsvoorstel bestuur en toezicht rechtspersonen, zoals oorspronkelijk ingediend bij uw Kamer in 2016 waarnaar in de vraag wordt verwezen, is eveneens onderdeel van de uiteindelijke wet.28 Het gaat daarbij om de regeling die bepaalt dat bij aansprakelijkheid in faillissement het zogenaamde bewijsvermoeden niet van toepassing is op zowel bezoldigde als onbezoldigde bestuurders van informele verenigingen en niet-commerciële verenigingen en stichtingen.29 Het bewijsvermoeden houdt in dat wanneer niet aan de jaarrekeningplicht of boekhoudplicht is voldaan, er sprake is van een onbehoorlijke taakvervulling en aannemelijk is dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. De bestuurder is dan aansprakelijk jegens de vereniging of stichting, tenzij hij aantoont dat het faillissement niet veroorzaakt is door kennelijk onbehoorlijke taakvervulling. Het is met het bewijsvermoeden eenvoudiger voor de curator de bestuurder aansprakelijk te stellen in geval van faillissement. Omdat het bewijsvermoeden niet van toepassing is op bestuurders van informele verenigingen en niet-commerciële verenigingen en stichtingen betekent dit dat wanneer zij de boekhouding niet op orde hebben, dit niet automatisch een reden voor aansprakelijkheid is. Daarmee is de drempel voor aansprakelijkheid in faillissement bij informele en niet-commerciële verenigingen en niet-commerciële stichtingen hoger dan bij commerciële en formele verenigingen, commerciële stichtingen en semipublieke verenigingen en stichtingen. Hiermee is tegemoetgekomen aan de wens om rekening te houden met de verschillen in professionaliteit tussen bijvoorbeeld enerzijds tennisverenigingen en anderzijds woningcorporaties.30
Als het antwoord op vraag 14 bevestigend is, kunt u dan aangeven waarom een dergelijke regeling uiteindelijk niet in de wet is opgenomen? Zou u bereid zijn te bezien of er alsnog een dergelijke regeling in de wet opgenomen kan worden?
Zie het antwoord op vraag 14.
Bent u bereid de wetsevaluatie van de Wbtr, die conform artikel XVIa binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de wet naar de Kamer gezonden moet worden, zo spoedig mogelijk uit te laten voeren? Bent u tevens bereid de brief met de verlening van de opdracht voor de wetevaluatie van tevoren met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Conform Artikel XVIA van de Wbtr moet een evaluatie van de wet voor 1 juli 2026 naar Uw Kamer worden verzonden. Dit betekent dat de evaluatie zal worden gestart op korte termijn, dat wil zeggen medio 2025. Deze wetsevaluatie zal zoals gebruikelijk worden uitgevoerd in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC). Het WODC is aldus de opdrachtgever van het evaluatieonderzoek en de onderzoeksinstelling die de evaluatie uitvoert de opdrachtnemer. Het kabinet is bereid de opdrachtbrief te delen maar vraagt begrip voor het feit dat de uiteindelijke inhoud van deze brief wordt bepaald door het WODC in samenwerking met de onderzoeksinstelling die de evaluatie uitvoert.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Wetgevingsoverleg Sport en Bewegen van 2 december 2024?
Ja, dat is mogelijk.
Het contact dat Faissal Taghi mag hebben in de Extra Beveiligde Inrichting |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Coenradie |
|
![]() |
Klopt het dat Faissal Taghi in een groep is geplaatst en met die groep contact mag hebben in de Extra Beveiligde Inrichting?
Ik ga niet in op de situatie van individuele gedetineerden.
Waarom, wanneer en door wie is dit besloten?
Ik ga niet in op de situatie van individuele gedetineerden. In het algemeen geldt dat de selectiefunctionarissen van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) namens mij beslissen waar en in welk regime een gedetineerde wordt geplaatst. Bij de eerste plaatsing wordt een risicoprofiel vastgesteld waarbij naar meerdere aspecten wordt gekeken, zoals de kenmerken en achtergronden van het delict en overige beschikbare informatie van het Openbaar Ministerie en de politie. Plaatsing in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) wordt zorgvuldig gewogen conform de procedure uit art. 26 Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing gedetineerden (Rspog). De directeur is bevoegd EBI-gedetineerden een cel aan te wijzen. Dit gebeurt op basis van het risicoprofiel en informatie van de politie en het Openbaar Ministerie (OM). Daarbij geldt dat er over de samenstellingen van de compartimenten periodieke afstemming is tussen de DJI, de politie en het OM.
Bent u op de hoogte gesteld van de beslissing om Faissal Taghi in een groep te plaatsen?
Ik heb zeer regelmatig contact met DJI, ook over individuele casuïstiek. Ik ga niet in op welke casuïstiek dat betreft.
Hoeveel gedetineerden in de Extra Beveiligde Inrichting hebben nu een individueel programma en mogen dus geen contact met anderen hebben zoals verzocht in de aangenomen motie Ellian (24 587, nr. 969)?
Het wettelijk uitgangspunt is dat een gedetineerde op de EBI in een individueel programma wordt geplaatst. De EBI kent bovendien een sober dagprogramma. Een EBI-gedetineerde brengt (afgezien van bijvoorbeeld advocatenbezoeken) circa 21 uur per dag alleen op cel door.
Wanneer het vanuit veiligheidsoverwegingen verantwoord is kan de directeur, na afstemming met het Landelijk Bureau Inlichtingen en Veiligheid van DJI, het OM en de politie, besluiten om een gedetineerde in een kleine groep de activiteiten van het dagprogramma te laten volgen. De samenstelling van deze groepen wordt periodiek door DJI, het OM en de politie getoetst.
Voor meer gedetailleerde informatie over aantallen verwijs ik naar de vertrouwelijke technische briefing over de EBI, die op 19 november plaatsvindt. Op de genoemde motie ga ik in het antwoord op vraag 5 nader in.
Op welke wijze wordt uitvoering gegeven aan deze motie waarmee uitdrukkelijk bedoeld is dat leden van het crimineel samenwerkingsverband van Ridouan Taghi geen contact mogen hebben met andere gedetineerden in de Extra Beveiligde Inrichting?
Naar aanleiding van de aangenomen motie waar in de vraag naar verwezen wordt, hebben DJI, OM en politie de samenstelling van de kleine groepen en de programma’s extra tegen het licht gehouden. Dat is conform de appreciatie die ik heb uitgesproken bij de indiening van de motie op 11 september jl.
Deze (her)beoordeling, die ook extra kan plaatsvinden naar aanleiding van ontwikkelingen of gebeurtenissen, blijft periodiek plaatsvinden, zoals ook al gebruikelijk was. Ik hecht eraan dat deze beoordeling plaatsvindt op basis van expertise en (veiligheids)informatie.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en binnen een week beantwoorden?
Ik heb de vragen afzonderlijk en zo spoedig mogelijk beantwoord.
59 grote en kleine podiumgroepen en festivals die op het omvallen staan, ondanks een positief advies van het Fonds Podiumkunsten |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de 59 culturele instellingen met een positief advies van het Fonds Podiumkunsten wiens voortbestaan wordt bedreigd doordat er onvoldoende middelen zijn?
Ja, ik ben hiermee bekend. Uit de informatie die ik van het Fonds Podiumkunsten heb ontvangen, blijkt dat het aantal inmiddels met twee is gedaald. Dit heeft te maken met de terugtrekking van één gehonoreerde instelling, waardoor twee van de 59 instellingen alsnog gehonoreerd konden worden.
Kunt u een lijst opleveren van deze culturele ondernemingen en het gevraagde bedrag?
Ja, zie bijlage.
Wat gaat u doen om deze culturele ondernemingen te redden?
De gehele OCW-begroting is weliswaar ruim € 57 miljard, maar de cultuurbegroting (artikel 14) voor 2025 is daar maar een heel beperkt deel van (€ 1,4 miljard). In de ontwerpbegroting heb ik de uitgaven voor dit deel van de OCW-begroting, het uit te voeren beleid en de ambities voor 2025 toegelicht. Met de nota van wijziging is vervolgens invulling gegeven aan het OCW-aandeel in de rijksbrede subsidietaakstelling. Over de gehele OCW-begroting loopt dit op naar € 261 miljoen, voor cultuur komt deze taakstelling uit op € 10 miljoen. Hierbij heb ik het primaire proces zoveel mogelijk kunnen ontzien. Ik zie geen ruimte om op de cultuurbegroting nog eens ruim € 10 miljoen te vinden, zonder dat dit ten koste gaat van andere door de Kamer gedeelde prioriteiten.
Wel zal het Fonds Podiumkunsten eenmalig een frictiekostenvergoeding aan deze instellingen uitkeren.
Voor talentontwikkeling in de klassieke muziek heb ik een uitzondering gemaakt, omdat een volledige schakel, gericht op de doorstroom van jong talent naar de professionele beroepspraktijk of het kunstvakonderwijs, zou verdwijnen. Dekking hiervoor (€ 7,6 miljoen voor een periode van vier jaar) is gevonden op de begroting van het Fonds voor Cultuurparticipatie, aangevuld met een bijdrage vanuit de cultuurbegroting en van het Fonds Podiumkunsten.
Kunt u eenmalig € 10,9 miljoen vrijmaken voor deze culturele instellingen in 2025, nadat u eerder € 8 miljoen heeft gevonden voor klassieke jeugdkoren en jeugdorkesten? Zo nee, waarom lukt het u niet om eenmalig € 10,9 miljoen te vinden op een begroting van € 57.000 miljoen?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom is het wel gelukt om, gegeven de grootte van de Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)-begroting, de klassieke jeugdkoren en jeugdorkesten te helpen bij de augustusbesluitvorming en niet ook deze 59 culturele ondernemingen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het totale kapitaalvernietiging is om deze culturele ondernemingen nu subsidie te ontzeggen?
Het Fonds Podiumkunsten richt zich, net als de andere Rijkscultuurfondsen, in de financiering op vernieuwing van het culturele veld. Uitgangspunt is dus dat er ruimte is voor nieuwe aanvragers. Als er aanvragen van nieuwkomers worden gehonoreerd, dan moet er ook sprake zijn van afvallers die de vorige keer wel subsidie kregen.
Hoe reflecteert u op deze kaalslag in de culturele sector, bovenop de btw-verhoging, het ravijnjaar van gemeenten en de verhoging van de kansspelbelasting?
Ik ben mij ervan bewust dat een deel van de sector te maken krijgt met een stapeling van verschillende financiële maatregelen. Die zijn echter niet allemaal negatief. Zo worden er ook maatregelen genomen die zorgen voor een lastenverlichting voor burgers en bedrijven en worden er geen aanpassingen gedaan aan de giftenaftrek voor particulieren. Buiten deze fiscale maatregelen heeft het kabinet de verhoging van de BIS-middelen van het vorige kabinet overgenomen, waardoor er aanzienlijk meer geld beschikbaar is dan bij het begin van de vorige besluitvormingsronde.
Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de culturele en creatieve sector zal ik de impact van de fiscale maatregelen monitoren. Indien nodig kijk ik -binnen de financiële kaders van de OCW-begroting- naar mogelijkheden om het verdienvermogen van de sector te verbeteren.
Kunt u deze vragen vóór het wetgevingsoverleg over cultuur beantwoorden?
Het rapport 'Bouwstenen voor het asielbeleid en het asielstelsel' |
|
Don Ceder (CU) |
|
Marjolein Faber (PVV) |
|
![]() |
Kunt u aangeven op welke manier het rapport «Bouwstenen voor het asielbeleid en het asielstelsel» dat is geschreven in het kader van de fundamentele heroriëntatie op het asielbeleid, is meegewogen in uw beleid zoals dat is neergelegd het regeerprogramma en in de memorie van toelichting bij de begroting voor uw ministerie?1
De inzichten uit het rapport «Bouwstenen voor een duurzaam asielbeleid» waren één van de beschikbare bronnen ter overweging voor de formerende partijen. De plannen van dit kabinet zijn uiteindelijk neergelegd in het hoofdlijnenakkoord en daarop gevolgde regeerprogramma. Waar de aanbevelingen uit het rapport «Bouwstenen voor een duurzaam asielbeleid» een plek hebben gekregen in het regeerprogramma, zullen deze worden uitgevoerd. Voor zover de aanbeveling niet zijn opgenomen in het regeerprogramma, zijn er geen concrete voornemens deze te implementeren.
Kunt u per voorgestelde maatregel uit het rapport aangeven hoe u dit heeft betrokken in uw beleid, of, in het geval het niet betrokken is, waarom u het niet heeft betrokken in uw beleid?
Er bestaat geen overzicht waarin per aanbeveling is aangegeven of en in welke mate de aanbevelingen een plaats hebben gekregen in het hoofdlijnenakkoord of het daarop gevolgde regeerprogramma. Een overzicht zoals gevraagd is ook niet binnen het tijdsbestek van deze vraagstelling te genereren.
Kunt u deze vragen nog voor de behandeling van de begroting van het Ministerie van Asiel en Migratie beantwoorden?
De beantwoording van deze vragen is zo spoedig mogelijk ter hand genomen.