Het idee om CAO's 'ramadan-proof' te maken |
|
Geert Wilders (PVV), Ino van den Besselaar (PVV), Joram van Klaveren (PVV) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Leers |
|
Bent u bekend met het artikel «CAO Ramadan-proof»?1
Ja.
Deelt u de mening dat er in Nederland, met haar joods-christelijke cultuur, nooit collectieve arbeidsovereenkomsten waarbij men rekening houdt met de islamitische ideologie algemeen verbindend verklaard dienen te worden? Zo neen, waarom niet?
Het is mogelijk dat werkgevers en werknemers in goed onderling overleg afspraken maken over het faciliteren van werknemers bij deelneming aan (religieuze) activiteiten, feesten of feestdagen. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Maar het is op grond van de gelijke behandelingswetgeving niet geoorloofd direct onderscheid te maken op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat, tenzij er wet- of regelgeving van kracht is die het directe onderscheid rechtvaardigt. Cao-bepalingen waarin direct onderscheid wordt gemaakt in de arbeidsvoorwaarden worden niet algemeen verbindend verklaard.
Kunt u aangeven wat de kosten zijn voor de economie (qua ziekmeldingen, langzamer werken, kortere werkdag en moskeebezoek) door het jaarlijkse ritueel dat aanhangers van de islam vrijwillig kiezen voor honger, vermoeidheid en concentratieverlies in het kader van de Ramadan?
De mogelijke kosten voor de economie van deelname aan (religieuze) activiteiten zijn niet bekend. Het is de eigen verantwoordelijkheid van de werknemer om goede afspraken met zijn werkgever te maken wanneer hij of zij vrij wil nemen van het werk voor deelname aan dergelijke activiteiten in de privésfeer. Werkgevers en werknemers kunnen bijvoorbeeld afspraken maken over gebruik van vakantiedagen, verlof of flexibele werktijden.
Deelt u de mening dat mohammedanen die zo graag «ramadan-proof» willen werken dit het beste kunnen doen in een islamitisch land en niet hier? Zo neen, waarom niet?
Zie het antwoord op de vragen 2 en 3.
Administratieve rompslomp voor parttime zzp’ers |
|
Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Is het waar dat werknemers, die naast hun baan als parttime zelfstandige zonder personeel (zzp’er) aan de slag willen, vaak moeite hebben om een verklaring van de Belastingdienst te krijgen waarop staat dat deze werknemers zelfstandig ondernemer zijn (een VAR WUO verklaring) en daarom klussen mislopen, aangezien een opdrachtgever deze verklaring wil ontvangen zodat de opdrachtgever is gevrijwaard van onvoorziene naheffing van sociale premies? Zo nee, kunt u toelichten waarom dit probleem niet bestaat?
Bij zzp’ers die naast hun baan in loondienst overige werkzaamheden verrichten, is de vraag of deze werkzaamheden voor de inkomstenbelasting kunnen worden beschouwd als winst uit een onderneming. Deze beoordeling is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval, waaronder de behaalde winst, de uren besteed aan de onderneming, het aantal opdrachtgevers, de wijze waarop opdrachten worden verricht en de mate waarin de belastingplichtige ondernemersrisico’s loopt en investeert. Bij de afgifte van de VAR beoordeelt de Belastingdienst de door de aanvrager zelf aangeleverde informatie over zijn werkzaamheden in de komende periode in onderlinge samenhang. Die beoordeling is in lijn met de in de jurisprudentie ontwikkelde invulling van het begrip onderneming waarbij alle feiten en omstandigheden bepalend zijn voor de kwalificatie van de arbeidsverhouding. De Belastingdienst legt voor alle aanvragen van een VAR dezelfde criteria aan en maakt daarbij geen onderscheid tussen deeltijd- en voltijdondernemers.
Uit bovenstaande concludeer ik dat in het geval geen VAR-WUO wordt afgegeven, de Belastingdienst op grond van de jurisprudentie en de door de VAR-aanvrager zelf aangedragen informatie heeft beoordeeld dat geen sprake is van fiscaal ondernemerschap.
Deelt u de mening dat er gezocht moet worden naar een oplossing voor dit probleem, aangezien de regering personen, die naast hun werknemersbestaan ondernemersactiviteiten willen ontplooien, zou moeten ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Bij deeltijdondernemers (met een onderneming naast bijvoorbeeld een voltijdsdienstbetrekking) zal het – vanwege het geringere aantal bestede uren in die onderneming en de daardoor vaak geringere omzet – lastiger zijn te voldoen aan de hierboven genoemde algemeen geldende vereisten voor het hebben van winst uit een onderneming. Om die reden zullen deeltijdondernemers minder vaak een fiscaal ondernemer zijn en daarom ook minder snel een VAR WUO krijgen uitgereikt.
De oorzaak hiervan ligt evenwel niet bij de VAR-beoordeling, maar bij de feiten en omstandigheden die voor de belastingplichtige gelden. De VAR is immers niets anders dan een oordeel vooraf over de door de belastingplichtige zelf gepresenteerde feiten en omstandigheden over de werkzaamheden op grond van de bestaande jurisprudentie over arbeidsverhoudingen. Het is voorbehouden aan de Belastingdienst om individuele gevallen te toetsen.
In de brief van de staatssecretaris van Financiën van 17 september jongstleden met betrekking tot zzp’ers en de VAR heeft het kabinet maatregelen aangekondigd rond het VAR-proces. In de visie van het kabinet is er geen aanleiding voor wijziging van het fiscale ondernemersbegrip. Wel wordt een webmodule aangekondigd, waarmee aanvragers van een VAR meer inzicht krijgen in hoe de kwalificatie van deze feiten en omstandigheden tot stand komt. Doordat de kwalificatie transparanter wordt, kunnen (deeltijd)ondernemers zelf zien waarom hun werkzaamheden wel of niet als fiscaal ondernemerschap worden gekwalificeerd.
Eventuele onduidelijkheid bij opdrachtgevers over de juridische gevolgen van het geven van een opdracht aan een deeltijdzelfstandige kan hiermee worden weggenomen.
Zou u voor 1 oktober 2012 een brief naar de Kamer willen sturen waarin u uiteenzet hoe dit probleem voor parttime zzp’ers is op te lossen? Zo nee, waarom niet?
In de brief aan de Tweede Kamer van de staatssecretaris van Financiën van 17 september jongstleden is uitgebreid ingegaan op de definitie van het begrip zzp’er en de VAR-systematiek. Ik ben van mening dat een webmodule duidelijkheid kan bieden aan opdrachtgever en opdrachtnemer over de kwalificatie van hun arbeidsrelatie en de bijbehorende rechten en plichten zodat beide partijen weten waar ze aan toe zijn.
De tweede kwartaalcijfers van de vier grootste pensioenfondsen, die laten zien dat als gevolg van de extreem lage rente de dekkingsgraden verder zijn gedaald |
|
Ino van den Besselaar (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft de minister kennisgenomen van de berichten van hedenmorgen over de tweede kwartaalcijfers van de vier grootste pensioenfondsen, die laten zien dat als gevolg van de extreem lage rente de dekkingsgraden verder zijn gedaald?1
Ja.
Is de minister het met de leden van de PVV-fractie eens dat deze daling vooral een gevolg is van de door de leden van de PVV-fractie eerder gesignaleerde rekenmethodiek van de rente waarop de verplichtingen van de fondsen moeten worden gewaardeerd?
De ontwikkeling van de dekkingsgraden van pensioenfondsen worden bepaald door ontwikkelingen op de financiële markten en ontwikkelingen in de levensverwachting. Bij de financiële markten gaat het zowel om de risicovrije rente waarmee de verplichtingen gewaardeerd moeten worden, als om de beurskoersen die waarde van de bezittingen bepalen. Naast de gedaalde rente is relevant dat bijvoorbeeld de AEX met een huidige stand van circa 330 nog altijd veel lager is dan de stand van 657 ultimo 2007. Sinds ultimo 2007 is ook de levensverwachting sterker toegenomen dan verwacht waardoor de dekkingsgraden van de verplichtingen lager zijn uitgekomen. Daarnaast wordt de ontwikkeling van de dekkingsgraden ook beïnvloed door het exploitatiesaldo dat vooral afhangt van de mate waarin de premie-inkomsten afwijken van de uitgekeerde pensioenen.
Kan de minister, nu al drie jaar gestudeerd wordt door sociale partners en regering op het meer toekomstbestendig maken van het pensioenstelsel, nu eens daadkracht tonen en aangeven welke concrete maatregelen de minister op korte termijn zal nemen om aan de onrealistische situatie van een extreem lage rente als gevolg van de Europese financiële crisis een einde te maken?
Bij de bespreking van de Hoofdlijnennota herziening financieel toetsingskader pensioenen (Kamerstukken II, 2011/12, 32 043, nr. 113) heb ik aangegeven dat ik in de komende maand september een evenwichtig pakket maatregelen aan de Kamer zal voorleggen waarbij op een verstandige manier wordt vooruitgelopen op de nieuwe Pensioenwet die het pensioenstelsel meer toekomstbestendig moet maken.
Overweegt de minister terug te keren naar de situatie van voor 2007 toen gewerkt werd met een vaste rekenrente van 4%, zoals de leden van de PVV-fractie in elk geval voor de duur van de crisis wensen? Zo nee, waarom niet? Wat was er verkeerd aan de systematiek, die vele decennia lang voor rust in pensioenland heeft gezorgd?
Nee. De vaste rekenrente van 4% die tot 2007 heeft gegolden, moet worden gezien in het perspectief van de rente op 10-jarige Nederlandse staatsleningen die – zo blijkt uit figuur 1 – in 1970–2006 is uitgekomen op een gemiddelde van jaarlijks 7,1%. Het hanteren van een vaste rekenrente heeft in deze periode voorkomen dat pensioenfondsen zich rijk konden rekenden met een veel hogere rekenrente. In die zin heeft de vaste rekenrente decennia lang heel goed gefunctioneerd.
Figuur 1 laat echter ook zien dat de rente gestaag is gedaald en in 2005 en 2006 zelfs al lager is uitgekomen dan 4%.
Bron: CPB.
Door het geleidelijk verdwijnen van de prudentiemarge tussen de vaste rekenrente van 4% en de feitelijke rente is het gebruik van de vaste rekenrente bij het zeker stellen van nominale pensioenaanspraken steeds meer ter discussie gekomen. Bij een feitelijke rente lager dan 4% kan er immers niet meer op worden vertrouwd dat met het belegd vermogen steeds een rendement kan worden gehaald van ten minste 4%.
Juist om nominale pensioenaanspraken zeker te stellen is de systematiek van een vaste rekenrente verlaten. In plaats daarvan verplicht de Pensioenwet die per 1 januari 2007 van kracht is geworden, tot het hanteren van een risicovrije rente die op basis van marktwaardering wordt bepaald.
Overweegt de minister, gezien de uitzonderlijke crisissituatie, om de termijn van herstel waarbij veel pensioenfondsen voor ultimo 2013 met hun dekkingsgraad op 105% moeten uitkomen, eenmalig uit te smeren over een langere periode, zodat deze fondsen meer ruimte voor herstel in de komende jaren wordt geboden? Zo nee, waarom niet? Met welke tijdelijke crisismaatregelen denkt de minister de pensioenfondsen op korte termijn tegemoet te komen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wat gaat de minister concreet doen om de onrust weg te nemen, die wordt veroorzaakt door de kortingen op de pensioenen in 2013 en volgende jaren en door de voorgenomen verhoging van de premies, die de koopkracht van gepensioneerden en deelnemers ernstig zal aantasten?
Zie het antwoord op vraag 3.
In het buitenland gedetineerde uitkeringsontvangers |
|
Malik Azmani (VVD) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de brief «Jaarlijkse rapportage over Nederlandse gedetineerden in het buitenland» van de minister van Buitenlandse Zaken?
Ja.
Is het waar dat het ministerie van Buitenlandse Zaken registreert welke Nederlanders of buitenlanders met een Nederlandse verblijfsvergunning in het buitenland zijn gedetineerd, maar deze gegevens vervolgens niet op persoonsniveau mag delen met andere ministeries c.q. uitvoeringsdiensten? Kunt u dit toelichten?
Het is juist dat het ministerie van Buitenlandse Zaken Nederlanders en buitenlanders met een Nederlandse verblijfsvergunning in buitenlandse gevangenissen registreert, echter alleen indien de gedetineerde om consulaire hulp verzoekt. In het kader van de Wet bescherming persoonsgegevens is het niet toegestaan om deze gegevens met andere ministeries c.q. uitvoeringsdiensten te delen.
Klopt het dat het hierdoor niet mogelijk is uitkeringen in te trekken van personen, die volgens de wet eigenlijk geen uitkering meer zouden mogen krijgen?
Om uitkeringen in te kunnen trekken van personen die gedetineerd zijn in het buitenland, zijn uitkerende instanties afhankelijk van informatie daarover. Een uitkeringsinstantie kan er zelf, bij controlebezoeken in het buitenland, achter komen dat er sprake is van detentie in het buitenland. In deze situaties kan de uitkerende instantie de uitkering intrekken.
De wettelijk voorschreven inlichtingenplicht van de uitkeringsgerechtigde om de detentie te melden is hier onvoldoende. Burgers zullen immers niet voldoen aan deze plicht, als zij ten onrechte aanspraak willen maken op een uitkering. De detentie blijft zo verborgen voor de uitkeringsinstantie. De uitkering loopt dan ten onrechte door. Ik vind dit onacceptabel.
Kunt u -geaggregeerd per uitkeringssoort- toelichten hoeveel personen in het buitenland zijn gedetineerd, die nog steeds een Nederlandse uitkering ontvangen? Kunt u daarbij toelichten of het in een overgrote meerderheid gaat om drugsdelicten?
Gemeenten, UWV noch SVB houden van de stop gezette uitkeringen, vanwege detentie, de reden van detentie bij. Het feit dat uitkeringsontvangers in detentie verblijven is voldoende grond om de uitkering stop te zetten. Het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft ca. 2530 Nederlanders en buitenlanders met een Nederlandse verblijfsvergunning geregistreerd, die in buitenlandse detentie verblijven. Uit onderzoek is gebleken dat ca. 65% drugs gerelateerd is (Kamerstukken 2011–2012, 30 010, nr. 18). Of zij een uitkering hebben of niet is niet van belang voor het verlenen van consulaire bijstand. Het ministerie van Buitenlandse Zaken houdt dit niet bij.
Deelt u de mening dat het volstrekt onacceptabel is dat criminelen, die in het buitenland in de bak zitten, worden beloond met een Nederlandse uitkering?
In de sociale zekerheidswetten is vastgelegd dat gedetineerden die langer dan een maand in detentie verblijven, geen recht hebben op een uitkering. Voor de WWB en de Werkloosheidswet (WW) stopt het recht op uitkering vanaf de eerste dag van detentie. Dit geldt onverkort ook bij detentie in het buitenland. Wanneer gedetineerden in het buitenland in strijd met de wet een uitkering ontvangen, is dit onacceptabel.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat in het buitenland gedetineerde criminelen geen uitkering meer kunnen krijgen van de Nederlandse overheid? Zo ja, hoe gaat u dit regelen?
Zoals ik al in het antwoord bij vraag 5 aangaf hebben gedetineerden geen recht op een uitkering, ook niet bij detentie in het buitenland. Bij de handhaving van de uitsluitingsgrond is het knelpunt dat het de uitvoeringsorganen in de sociale zekerheid aan de wettelijke grondslag ontbreekt de gegevens van in het buitenland gedetineerde Nederlanders en buitenlanders met een Nederlandse verblijfsvergunning van Buitenlandse Zaken te ontvangen. Dit is conform de Wet bescherming persoonsgegevens. Buitenlandse Zaken wijst Nederlanders en buitenlanders met een Nederlandse verblijfsvergunning die in het buitenland in detentie verblijven erop dat zij de uitkerende instantie in Nederland zo snel mogelijk moeten inlichten over het feit dat men gedetineerd is.
Ik ben nu bezig met een wijziging van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen en enige andere wetten in verband met fraudeaanpak door gegevensuitwisselingen en het effectief gebruik van binnen de overheid bekend zijnde gegevens. Hierin wordt de levering geregeld van gegevens van gedetineerden in het buitenland. Op basis van deze wettelijke grondslag kan de minister van Buitenlandse Zaken de gegevens van in het buitenland gedetineerde Nederlanders en buitenlanders met een Nederlandse verblijfsvergunning, waarover hij beschikt en die noodzakelijk zijn voor het recht op een uitkering, verstrekken aan gemeenten, SVB en UWV. Met de voorziene wettelijke grondslag kan de uitkering, in tegenstelling tot de huidige situatie, ook op basis van het signaal van Buitenlandse Zaken worden ingetrokken.
Met de onderhavige wetswijziging bereid ik ook regelgeving voor andere gegevensuitwisselingen voor zoals:
Het uitblijven van ‘exit-gesprekken’ met vroegtijdige schoolverlaters |
|
Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA), Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat het schrikbarend is dat 20% van de vroegtijdige schoolverlaters geen gesprek met een schoolafgevaardigde heeft gehad over hun beslissing de school definitief te verlaten, zeker omdat deze risicogroep vijf keer vaker voorkomt in criminaliteitscijfers en twee keer zoveel kans heeft op werkloosheid?1 Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het een onwenselijke situatie is dat een vijfde van de voortijdig schoolverlaters met niemand in zijn of haar omgeving heeft gesproken voordat zij de opleiding definitief verlieten. Dat betekent dat zij niet met hun ouders, vrienden of met een vertegenwoordiger van de onderwijsinstelling hebben gesproken voordat zij dit besluit namen. Het is mogelijk dat zij door een gesprek voor het onderwijs behouden hadden kunnen blijven, maar zeker is dat niet. Tachtig procent van de voortijdig schoolverlaters heeft wel met iemand in zijn of haar omgeving over het voornemen om te stoppen gesproken. Buiten hun ouders wenden zij zich het vaakst tot een vertegenwoordiger van de school. De mogelijkheid voor een gesprek wordt dus wel door onderwijsinstellingen geboden, maar niet alle jongeren maken daar gebruik van.
Deelt u de mening dat er altijd een «exit-gesprek» moet plaatsvinden tussen een afgevaardigde van een school en de (potentiële) vroegtijdige schoolverlater, om de schooluitval alsnog te voorkomen dan wel een vinger te krijgen achter de redenen voor uitval en als school van deze informatie te leren? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het met u eens dat onderwijsinstellingen er verstandig aan doen om met iedere jongere die voortijdig met de opleiding wil stoppen in gesprek te gaan over zijn of haar motieven. Mogelijk kan de jongere alsnog voor het onderwijs behouden worden door plaatsing op een andere opleiding of andere onderwijsinstelling of door informatie over de gevolgen van stoppen voor zijn of haar arbeidsmarktkansen. Als dat niet aan de orde is, kan een gesprek over de redenen om te stoppen waardevolle informatie opleveren voor de onderwijsinstelling.
Het is aan de onderwijsinstelling om het voeren van exitgesprekken een regulier onderdeel te maken van de uitschrijfprocedure. Overigens worden jongeren na uitschrijving opgeroepen voor een gesprek met de leerplichtambtenaar of RMC-functionaris met als doel ze terug te leiden naar het onderwijs of, als dat niet mogelijk is, naar de arbeidsmarkt.
Ik wil benadrukken dat ook de betrokkenheid van ouders bij de schoolloopbaan van hun kind van groot belang is om uitval te voorkomen. In de gesprekken die met onderwijsinstellingen worden gevoerd breng ik dit in. Ik heb met de MBO-raad en Ingrado afspraken gemaakt over het bevorderen van de ouderbetrokkenheid bij school en bij het verzuim in het bijzonder.
Wilt u de doelstelling van de PvdA-fractie om het aantal vroegtijdige schoolverlaters de aankomende vier jaar met de helft terug te brengen overnemen, zodat de arbeidsmarktkansen voor een grote groep jongeren beter worden? Zo nee, waarom niet?
De doelstelling van het kabinet Balkenende II was om het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters te halveren van 71 000 in 2002 tot maximaal 35 000 in 2012. Investeren in jongeren en hun startkwalificaties loont. Met een startkwalificatie hebben jongeren betere arbeidsmarktperspectieven. Om die reden heb ik er in 2010 voor gekozen om deze doelstelling verder aan te scherpen tot maximaal 25 000 nieuwe vsv’ers in 2016 en de jaren daarna. Dit is een ambitieuze doelstelling. Op dit moment staat de teller op 38 6002. Rekening houdend met de circa 4 000 jongeren die nu onterecht als voortijdig schoolverlater meegeteld worden, is de oorspronkelijke vsv-doelstelling in feite behaald. Om nog verder te dalen naar maximaal 25 000 vsv’ers in 2016 moeten scholen en gemeenten nog forse inspanningen leveren. Een nog scherpere doelstelling acht ik niet haalbaar.
Indien u deze doelstelling om het aantal schoolverlaters te halveren steunt, waarom wilt u dan geen «exit-gesprek» tussen de school of opleiding en de vroegtijdige schoolverlater verplichten?
Zie het antwoord op vraag 2.
Is er een verband tussen de slechte begeleiding van schoolverlaters en de stijgende jeugdwerkloosheid, voornamelijk bij allochtone jongeren (zie ook andere vragen van het lid Hamer over een actieplan om de sterk stijgende jeugdwerkloosheid terug te dringen)?
De werkloosheid onder jongeren ligt altijd hoger dan de algemene werkloosheid vanwege de jaarlijkse toestroom van schoolverlaters, het gegeven dat jongeren veelal werken op een tijdelijk contract en de conjunctuurgevoeligheid van de sectoren waarin vooral jongeren werkzaam zijn. In tijden van economische teruggang loopt de jeugdwerkloosheid altijd sterker op dan de algemene werkloosheid, maar in tijden van economisch herstel daalt de jeugdwerkloosheid ook sneller.
Niet-westerse allochtone jongeren blijken gemiddeld vaker op een tijdelijk contract werkzaam te zijn dan autochtonen. Dit kan gerelateerd zijn aan het feit dat niet-westerse allochtone jongeren relatief vaker het onderwijs zonder startkwalificatie verlaten. De arbeidsmarktpositie van jongeren zonder startkwalificatie is slechter dan die jongeren met startkwalificatie. Zo zijn jongeren zonder startkwalificatie relatief vaker werkloos. Het kabinet zet daarom stevig in op het voorkomen van voortijdig schoolverlaten.
Een actieplan om de sterk stijgende jeugdwerkloosheid terug te dringen |
|
Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u het recente onderzoek van de International Labour Organization (ILO) waaruit blijkt dat de jeugdwerkloosheid in Nederland sterker stijgt dan in de omliggende landen Duitsland en België, waar de jeugdwerkloosheid zelfs daalt?1 Wat is uw verklaring hiervoor?
Ja. De stijging van de jeugdwerkloosheid hangt nauw samen met de verslechtering van de economie die mede wordt veroorzaakt door de aanhoudende onzekerheid op financiële markten. Ook de ons omringende landen worden hierdoor getroffen. De mate waarin dat gebeurt verschilt echter per land en dat werkt door in de werkloosheidscijfers. De Duitse economie is bijvoorbeeld zowel in 2011 als in het eerste kwartaal van 2012 harder gegroeid dan de Nederlandse economie. Ook in België lag de economische groei in 2011 hoger dan in Nederland.
Hoewel de jeugdwerkloosheid in Nederland is gestegen, is de jeugdwerkloosheid in Nederland nog altijd relatief laag. Van alle eurolanden ligt alleen in Oostenrijk en Duitsland de jeugdwerkloosheid lager dan in Nederland. In België ligt de jeugdwerkloosheid twee keer zo hoog.
Deelt u de mening dat vooral ook de jeugdwerkloosheid onder de allochtone bevolking van 29% moet worden aangepakt (tegenover 9% onder autochtone jongeren), omdat anders een «verloren tweede generatie» ontstaat, terwijl die beter is opgeleid dan de eerste generatie?2 Zo nee, waarom niet?
De ontwikkeling van de jeugdwerkloosheid, ook onder niet-westerse allochtone jongeren vraagt om alertheid. Het werkloosheidspercentage onder niet-westerse allochtonen is gemiddeld (voor 15–64 jarigen) driemaal zo groot als onder autochtonen (in het eerste kwartaal van 2012 was dit 15,2% tegenover 4,8%). Voor jongeren (15–24 jaar) geldt vrijwel dezelfde ratio (29% onder niet-westerse allochtonen tegenover 9% autochtonen). Het werkloosheidspercentage onder hoogopgeleide niet-westerse allochtone jongeren is 9,5% en niet 16%, zoals ten onrechte in de Forum Monitor vermeld wordt. Hiermee is de werkloosheid onder hoogopgeleide niet-westerse allochtone jongeren gemiddeld driemaal zo groot (en niet vijfmaal zo groot) als onder hoogopgeleide autochtone jongeren (3,3%).
In zijn algemeenheid heeft de relatief hoge werkloosheid onder niet-westerse allochtone jongeren te maken met het feit dat jongeren vaker op een flexibel arbeidscontract werken en werkzaam zijn in conjunctuurgevoelige sectoren. In het geval van recessie verliezen zij vaak als eersten hun werk, maar zij zijn ook vaak weer een van de eerste groepen die profiteren van economisch herstel. Een andere belangrijke oorzaak van de hogere werkloosheid onder niet-westerse allochtonen is dat zij hun schoolcarrière relatief vaker beëindigen zonder startkwalificatie. Hun arbeidsmarktpositie is slechter dan die van jongeren met een startkwalificatie.
Bij hoger opgeleide jongeren van allochtone afkomst speelt ook een rol dat zij tijdens hun studie minder actief zijn in het verenigingsleven en minder vaak verplichte stages lopen, zodat die onderdelen niet op hun CV staan. Ook hebben zij daardoor minder contacten die relevant zijn bij het zoeken naar werk3.
Het kabinet zet stevig in op het voorkomen en bestrijden van de jeugdwerkloosheid. Voor de maatregelen die het kabinet neemt, verwijs ik u naar mijn brief van 27 april 2012 (Kamerstuk 29 544, nr. 393). Deze zijn met name gericht op het verbeteren van de aansluiting tussen onderwijs-arbeidsmarkt en het voorkomen van voortijdig schoolverlaten met het landelijk programma «Aanval op schooluitval». Het kabinet kiest hierbij voor generieke maatregelen, waarbij de eigen verantwoordelijkheid van jongeren om zelf te zoeken naar een opleiding of een baan het uitgangspunt blijft. Zij moeten zelf de regie nemen om hun kansen op de arbeidsmarkt te benutten.
Deelt u de mening dat de dramatische stijging van de allochtone jeugdwerkloosheid met 7%-punt in het afgelopen jaar (tegenover 1%-punt onder autochtone jongeren) zorgwekkend is, aangezien steeds meer jongere allochtonen aan het werk willen maar zelfs hoogopgeleide allochtone jongeren vijfmaal vaker werkloos blijven dan autochtone hoogopgeleide jongeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat er een algemeen actieplan tegen jeugdwerkloosheid moet komen, gebaseerd op de effectieve Finse en Zweedse aanpak waar jeugdwerklozen worden gecoacht, begeleid in de zoektocht naar werk en een scholingsaanbod ontvangen, zoals de ILO aanbeveelt? Zo nee, waarom bent u niet bereid beleidsvoorbeelden met successcores van 80% en 46% over te nemen in uw arbeidsmarktbeleid?
In Nederland is reeds in 2009 actie ondernomen en een Actieplan jeugdwerkloosheid uitgevoerd. Met het Actieplan heeft de regionale samenwerking rondom de aanpak van jeugdwerkloosheid een stevige impuls gekregen. Borging van de goede aanpakken en de tot stand gebrachte samenwerking door de regio’s is van belang. In dat kader worden er door de VNG samen met andere betrokken partijen werkconferenties georganiseerd. In de werkconferenties kunnen partijen in de regio samen aan de slag om de gezamenlijke aanpak rond jongeren in een kwetsbare positie te bestendigen en verder te ontwikkelen.
De Zweedse en Finse aanpak, waarbij alle jeugdwerklozen na een bepaalde tijdsperiode een werk- en/of scholingsaanbod krijgen («youth guarantee») is mij bekend. Het risico van een dergelijke aanpak is dat te weinig de eigen verantwoordelijkheid van jongeren wordt aangesproken. In Nederland heeft het kabinet daarom gekozen voor een aanpak waarbij de eigen verantwoordelijkheid van jongeren voorop staat. Zij moeten zelf de regie nemen om hun kansen op de arbeidsmarkt te vergroten en te benutten. Het kabinetsbeleid om de Wet werk en bijstand (WWB) activerender te maken draagt hieraan bij. Een opleiding gaat voor een uitkering en werk is leidend. Het behalen van een diploma zorgt ervoor dat jongeren goed toegerust de arbeidsmarkt betreden. Jongeren worden gestimuleerd om eerst al hun scholingsmogelijkheden te benutten en daarna zelf op zoek te gaan naar een baan. Pas als hen dit zelf niet lukt, kunnen zij om ondersteuning bij de overheid vragen.
Wat doet u om de allochtone beroepsbevolking voor te bereiden op werk in de zorg- en industriesector, in de ogen van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) de aankomende jaren de banenmotor voor de allochtone bevolking, zodat de Nederlandse economie profiteert van dit onbenutte arbeidspotentieel?
Het kabinet voert geen beleid specifiek voor allochtonen of autochtonen. Het beleid is gericht op generieke maatregelen die eraan bijdragen dat iedereen zoveel mogelijk naar vermogen kan participeren op de arbeidsmarkt.
Het kabinet zet als speerpunt van het beleid in op het versterken van de aansluiting tussen het onderwijs en de vraag van de arbeidsmarkt. Voor een goed werkende regionale arbeidsmarkt is het van belang dat opleidingen van goede kwaliteit zijn en goed aansluiten bij de vraag van de regionale arbeidsmarkt. Met het Actieplan MBO «Focus op vakmanschap 2011–2015» wordt hier door mijn ambtgenoot van OCW extra op ingezet.
Daarnaast heeft het kabinet in de brief van 5 juli jl. (Kamerstukken 2011/12, 29 544, nr. 405) gereageerd op het advies «Werk maken van scholing» van de Sociaal-Economische Raad over een toekomstbestendige postinitiële scholingsmarkt die optimaal aansluit bij de vraag van de arbeidsmarkt. Hierin verwijst het kabinet onder meer naar de mobiliteitsbonus die kan worden ingezet voor functiegerichte scholing voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt en naar de mogelijkheid voor laagopgeleiden om alsnog een mbo-diploma te behalen.
Ook zet het kabinet in op een gezamenlijke aanpak van de overheid (SZW, OCW, EL&I), bedrijfsleven en onderwijsinstellingen om de verwachte personeelsschaarste in de technische sector tegen te gaan. Ik verwijs u hiervoor naar de brief «Aanpak arbeidsmarkttekorten techniek» van 16 april jl. (Kamerstukken 2011/12, 32 637, nr. 33.
Voor de zorgsector is de afgelopen jaren geïnvesteerd in de versterking van de regionale samenwerking tussen de zorginstellingen, het UWV en de gemeenten. Een van de hoofdpunten van de regionale samenwerking is het maken van goede afspraken over het werven en opleiden van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt (waaronder ook allochtonen en niet-uitkeringsgerechtigden). Daarnaast zijn de brancheorganisaties uit de zorg, Actiz en de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) in december 2011 gestart met het meerjarige programma «Kansen voor de zorg, kansen in de zorg». Dit programma is met name gericht op vergroting van het aandeel medewerkers in de zorg van die groepen die nu zijn ondervertegenwoordigd. Dit programma wordt ondersteund door VWS, OCW, BZK en het Europees Integratie Fonds (EIF). In dit kader verwijs ik u naar de brief van 16 maart 2012 van de staatssecretaris van VWS aan uw Kamer (Kamerstukken 29 282, nr. 149).
De werkloosheid onder allochtone jongeren dramatische vormen aanneemt |
|
Geert Wilders (PVV), Joram van Klaveren (PVV), Léon de Jong (PVV) |
|
Leers , Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Werkloosheid allochtone jongeren dramatisch»?1
Ja.
Kunt u specifiek aangeven wat de reden is dat de werkloosheidscijfers onder groepen Marokkaanse, Somalische en Turkse jongeren extreem veel hoger liggen dan onder bijvoorbeeld Chinese jongeren? Zo neen, waarom niet?
De oplopende werkloosheid onder niet-westerse allochtone jongeren hangt nauw samen met de verslechtering van de economie. De jeugdwerkloosheid en de werkloosheid onder niet-westerse allochtone jongeren in het bijzonder, is conjunctureel gevoeliger dan de algemene werkloosheid. Niet-westerse allochtone jongeren zijn vaker werkzaam in conjunctuurgevoelige sectoren en werken veelal op een flexibel arbeidscontract. Daarnaast ligt het opleidingsniveau van niet-westers allochtone jongeren veelal lager en verlaten zij relatief vaker ongediplomeerd het onderwijs. De arbeidsmarktpositie van jongeren zonder startkwalificatie is beduidend slechter dan de arbeidsmarktpositie van jongeren met startkwalificatie.
Dit is zorgelijk. In de komende jaren is iedereen nodig op de arbeidsmarkt. Zeker in de zorg en de techniek wordt een groot tekort aan goede vakmensen verwacht. Migrantenjongeren moeten hun positie verbeteren. In het onderwijs gaat dit steeds beter. Deze vooruitgang komt echter niet tot uiting op de arbeidsmarkt. Het kabinet zet daarom generiek in op het versterken van de aansluiting tussen onderwijs en de vraag van de arbeidsmarkt en het tegengaan van de verwachte personeelstekorten in de zorg en de techniek.
De positie van Chinese jongeren is beduidend anders. Zij volgen veel vaker een opleiding in de hoogste niveaus van het voortgezet onderwijs (havo/vwo) en niveau 4 in het middelbaar beroeps onderwijs. Ook nemen zij meer dan andere bevolkingsgroepen, inclusief de autochtone Nederlanders, deel aan het hoger onderwijs.
Op welke wijze zorgt de aanhoudende massale toestroom van ongeschoolde immigranten richting ons land voor het terugdringen van werkloosheid onder allochtone jongeren?
Ik herken mij niet in uw beeld over de migratie van ongeschoolde migranten. Het kabinetsbeleid is juist gericht op het zoveel mogelijk beperken van de instroom van kansarme migranten.
Hoeveel werkloze niet-westerse allochtone jongeren ontvangen in totaal een bijstandsuitkering?
Uit gegevens van het CBS blijkt dat in december 2011, het aantal niet-westerse allochtonen jongeren (onder de 27) met een bijstandsuitkering 17 870 bedroeg. (Bron:CBS Statline).
Kunt u aangeven wat volgens de Rotterdamse wethouder van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de reden is dat allochtone jongeren massaal werk weigeren om in de haven aan de slag te gaan? Denkt u eveneens dat er een relatie bestaat tussen het arbeidsethos van deze groepen en de hoge werkloosheid?
Navraag bij de Rotterdamse wethouder van Werk, Inkomen en Zorg levert de volgende informatie op. De wethouder kan de stelling, dat allochtone jongeren massaal werk weigeren in de haven niet plaatsen. Van massale werkweigering is geen sprake volgens de wethouder.
Verder wil ik u verwijzen naar de antwoorden van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van 28 november 2011 op de vragen van Kamerlid Azmani over het bericht dat niemand van de Rotterdamse werkloze jongeren aan de slag wil in de haven (TK, Vergaderjaar 2011–2012, Aanhangsel, Kamernummer 793).
Ten aanzien van arbeidsethos geldt dat, ongeacht afkomst, het kabinetsbeleid erop gericht is dat mensen die niet willen werken of onvoldoende medewerken met de gemeente om aan het werk te gaan, geen uitkering dienen te ontvangen.
Bent u bereid de verblijfsvergunning van werkloze niet-westerse allochtonen die de Nederlandse nationaliteit niet hebben en nog geen tien jaar in Nederland gewerkt hebben in te trekken en hen het land uit te zetten?
Het kabinet behandelt niet- westerse allochtonen niet anders dan westerse allochtonen (met uitzondering van EU-burgers waar het EU-recht specifieke bepalingen kent) wat betreft de voorwaarden voor verblijf in Nederland.
Nederlandse WAO’ers in Polen |
|
Hero Brinkman (Brinkman) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het traktaat tegen het dubbel heffen van belasting waardoor Nederlandse WAO’ers die zich in Polen vestigden geen belasting over hun uitkering hoefden te betalen in Polen?
Nederland heeft met Polen een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting1. Daarin is geregeld dat Nederland belasting mag heffen over een WAO-uitkering die wordt betaald aan een inwoner van Polen. Tevens is geregeld dat Polen deze inkomsten bij de belastingheffing in aanmerking mag nemen, maar vervolgens de Nederlandse belasting verrekent waardoor er geen sprake is van dubbele belasting. De verrekeningsmethode, zoals Polen die op grond van dit verdrag hanteert, is een gebruikelijke methode om dubbele belasting te voorkomen en in overeenstemming met de methoden die op grond van het OESO-modelbelastingverdrag worden aanbevolen.
Is het waar dat de Nederlandse Belastingdienst dit standpunt in 2010 heeft verlaten en Nederlandse WAO’ers in Polen nu alsnog de niet betaalde belasting moeten betalen?
Nee, zoals bij antwoord 1 is aangegeven, mag Nederland belasting heffen over de WAO-uitkering. Dat is ook wat de Belastingdienst steeds heeft uitgedragen. Uit signalen die mij hebben bereikt, lijkt het er echter op dat de Poolse belastingdienst recent inwoners van Polen heeft aangeschreven over hun Nederlandse inkomsten.
Kunt u bevestigen dat Nederlandse WAO’ers die zich in Polen gingen vestigen verkeerd zijn ingelicht door te stellen dat zij geen dubbel belasting dienden te betalen over hun WAO uitkering? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij het antwoord op vraag 2 is vermeld, mag Nederland belasting heffen over de WAO-uitkering en verrekent Polen deze Nederlandse belasting met de in Polen verschuldigde belasting over het wereldinkomen. Uit de informatie die ik hierover heb ingewonnen, heb ik niet de indruk dat Polen zich daar niet aan houdt. Er is dus geen sprake van dubbele belasting.
De Belastingdienst is bevoegd voor zover het gaat om de Nederlandse belastingheffing. Hij is uiteraard niet bevoegd voor de belastingplicht die niet-ingezetenen in hun woonland hebben. Om die reden kan de Belastingdienst ook geen informatie verschaffen over de belastingstelsels van andere landen. Daarom zal de Belastingdienst ook nooit stellen dat iemand in zijn woonland geen belastingverplichtingen heeft. Of dat het geval is, is afhankelijk van het belastingstelsel van het woonland en van de individuele situatie van de belastingplichtige.
Aangezien er aanvankelijk bij de Poolse overheid onzekerheid bestond over de toepassing van het belastingverdrag op Nederlandse socialezekerheidsuitkeringen, heeft zij informatie ingewonnen bij het Nederlandse Ministerie van Financiën, dat vervolgens bij briefwisseling uitgebreid is ingegaan op de toepassing, zoals verwoord in antwoord 1. Ter bevestiging van die toepassing hebben Nederland en Polen in 2008 op basis van het overlegartikel in het verdrag een akkoord gesloten, dat ook werd gepubliceerd op de internetsite van de Nederlandse ambassade in Warschau bij de veelgestelde vragen. Daarin is informatie opgenomen over de Nederlandse belastingheffing van iemand die gepensioneerd is en woonachtig is in Polen, en hoe die Nederlandse belasting wordt verrekend met de Poolse belasting (met concrete voorbeelden). Verder is de Nationale Ombudsman in zijn column in De Telegraaf van 14 april 2012 (»Een prima ambtenaar») zeer te spreken over de voorlichting die de Nederlandse Belastingdienst geeft aan gepensioneerde inwoners van Polen met een Nederlands inkomen.
Bent u bereid maatregelen te treffen om deze groep gedupeerde Nederlandse WAO’ers tegemoet te komen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zoals hiervoor al is geantwoord, worden WAO’ers die in Polen wonen niet geconfronteerd met dubbele belasting over hun WAO-uitkering.
Het toezicht op pensioenen |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Onder verwijzing naar uw antwoord op eerdere vragen op het toezicht over pensioenen1, waarin u heeft aangegeven dat, wanneer een werkgever heeft verzuimd een deelnemer bij de pensioenuitvoerder aan te melden, werknemers een beroep kunnen doen op pensioenrechten en -aanspraken bij de uitvoerder en waarin u tevens opmerkt dat er in dat geval geen sprake is van civielrechtelijke aansprakelijkheid van de pensioenuitvoerder ten opzichte van de uitvoerder, kunt u nader uitleggen wat dit betekent?
Dit betekent dat een werknemer recht heeft op een pensioenuitkering van de pensioenuitvoerder, ook al heeft de werkgever verzuimd om de werknemer aan te melden bij de pensioenuitvoerder. De pensioenuitvoerder kan de werkgever aansprakelijk stellen voor de geleden schade.
Waarop kunnen aanspraken die de desbetreffende werknemers op de pensioenuitvoerder hebben anders zijn gebaseerd dan op een civielrechtelijke verbintenis?
Het klopt dat de pensioenrechten en -aanspraken van de werknemer ten opzichte van de pensioenuitvoerder voortvloeien uit een civielrechtelijke verbintenis. De term «pensioenaanspraak» moet echter niet worden verward met (civielrechtelijke) aansprakelijkheid, waarbij sprake is van schuld of toerekenbaarheid.
Op welke gronden zijn de pensioenuitvoerders dan wel aansprakelijk voor het nakomen van de door de werkgever aan de niet aangemelde deelnemers gedane pensioentoezegging?
Ter bescherming van de niet aangemelde pensioenaanspraakgerechtigde stelt artikel 5 Pensioenwet (Pw) een aantal bepalingen van titel 17 van Boek 7 Burgerlijk Wetboek (Verzekering) buiten toepassing. Het gaat dan met name om bepalingen die de pensioenuitvoerder zouden beschermen indien die bepalingen niet buiten toepassing zouden zijn verklaard. Artikel 5 Pw beoogt dus te voorkomen dat een pensioenuitvoerder zich tegen een claim van een werknemer verweert (of kan verweren) met de stelling dat de werkgever (verzekeringnemer) zijn mededelingsplicht niet heeft nagekomen. Ook aan artikel 36 Pensioen- en spaarfondsenwet lag datzelfde uitgangspunt ten grondslag.
De niet aangemelde werknemer kan de pensioenuitvoerder direct aanspreken omdat hij rechtstreeks partij is geworden bij de uitvoeringsovereenkomst tussen de werkgever en de pensioenuitvoerder. In die uitvoeringsovereenkomst bedingt de werkgever van de pensioenuitvoerder dat deze de pensioenovereenkomst uitvoert die de werkgever met de werknemer heeft gesloten. De uitvoeringsovereenkomst omvat dus een derdenbeding ten gunste van de werknemer, welk beding door de werknemer is aanvaard door het sluiten van de pensioenovereenkomst. 2
Op welke wijze zou een deelnemer dan wel zijn pensioenaanspraken en -rechten bij de pensioenuitvoerder en -rechten geldig moeten en kunnen maken?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 en op eerdere Kamervragen3, is de werknemer via een derdenbeding partij geworden bij de uitvoeringsovereenkomst tussen een werkgever en een pensioenuitvoerder. De werknemer kan nakoming afdwingen door de pensioenuitvoerder.
Klopt de conclusie dat in de situatie waarin verhaal op de werkgever niet meer mogelijk is, omdat deze bijvoorbeeld niet meer bestaat, er sprake kan zijn van de verplichting voor een pensioenverzekeraar om uitkeringen te doen waarvoor nooit premie is ontvangen en ook nooit zal worden ontvangen, voor een risico waar de verzekeraar geen weet van had en ook redelijkerwijs geen weet van had moeten of kunnen hebben?
Ja, met dien verstande dat die conclusie niet alleen geldt voor verzekeraars, maar ook voor pensioenfondsen en premiepensioeninstellingen (PPI’s). Het is juist de bedoeling dat de pensioenuitvoerder er zelf voor zorgt dat hij zorgvuldig onderzoek doet bij de werkgever of deze alle werknemers heeft aangemeld. Het risico ligt dus met opzet bij de pensioenuitvoerder.4
Zo ja, is dat dan niet ten principale strijdig met het karakter van een verzekering en de kernactiviteit van een verzekeraar, te weten het inschatten, afwegen en afdekken van risico’s? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het gaat hier naar mijn mening juist om inschatten, afwegen en afdekken van risico’s. Zoals De Nederlandsche Bank (DNB) ook in de vragen en antwoorden op de website heeft aangegeven, zullen pensioenuitvoerders moeten inschatten hoe groot het prudentiële risico is dat met artikel 5 Pw samenhangt en welke beheersingsmaatregelen daarvoor getroffen moeten worden.5 Een van de beheersingsmaatregelen zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat de pensioenuitvoerder een accountantscontrole van de werkgever eist over de informatie die hij aanlevert. Verder kunnen verzekeraars voor de gevallen dat een werkgever failliet is eventueel een buffer aanleggen om de kosten, die met het niet aanmelden samenhangen, op te vangen.
Klopt de conclusie dat de pensioenverzekeraar in dergelijke gevallen gedwongen is een min of meer blanco cheque af te geven, daar de verzekeraar immers niet weet wat hij niet weet? (Met andere woorden: de verzekeraar weet niet hoeveel deelnemers met welke aanspraken er niet zijn aangemeld door de werkgever terwijl deze dat op basis van de uitvoeringsovereenkomst wel verplicht was te doen). Hoe beoordeelt DNB als toezichthouder van pensioenverzekeraars dit risico?
Nee. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 kan een pensioenuitvoerder maatregelen nemen om het risico te beperken. Ook de beoordeling van het risico door DNB komt aan de orde in het antwoord op vraag 6.
Klopt de conclusie dat de positie van een pensioenverzekeraar in dezen principieel anders is dan die van een pensioenfonds, omdat een pensioenfonds kan afstempelen indien zich ineens niet bekende risico’s manifesteren en een pensioenverzekeraar niet? Is het waar dat daarom tijdens de parlementaire behandeling dit onderscheid wel nadrukkelijk is gemaakt?2
Nee. Als het gaat om aansprakelijkheid van pensioenuitvoerders in het geval een werkgever heeft verzuimd een deelnemer bij de pensioenuitvoerder aan te melden, is de positie van een pensioenverzekeraar niet principieel anders dan die van een pensioenfonds. Het klopt dat in de aangehaalde passage in de Kamerstukken is aangegeven dat pensioenfondsen meer mogelijkheden hebben om een premieachterstand in te halen of op te vangen. Deze passage heeft echter niet specifiek betrekking op de situatie dat een werkgever heeft verzuimd een deelnemer bij de pensioenuitvoerder aan te melden.
Zo ja, waarom wordt dit onderscheid dan ook niet gemaakt in het standpunt van DNB en in uw antwoord op de eerdere vragen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind dat het belang van de individuele deelnemer hier voorop dient te staan. Het is onwenselijk als het risico van een fout in het gegevensverkeer tussen de werkgever en de pensioenuitvoerder afgewenteld wordt op individuele deelnemers. Gelet op het belang van de individuele deelnemer ligt het ook voor de hand dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen een pensioenfonds en een pensioenverzekeraar. Zoals in het standpunt van DNB en in mijn antwoorden op eerdere vragen is aangegeven, moet zoveel als mogelijk worden voorkomen dat de individuele deelnemer de dupe wordt van een fout in het gegevensverkeer.
Klopt de conclusie dat de door u in het antwoord op vraag 11 aangegeven gedachte van de pensioenwet dat zowel de pensioenwerkgever als de pensioenuitvoerder hun verantwoordelijkheid nemen om te voorkomen dat er in het gegevensverkeer iets misgaat, in het amendement -De Vries3 was geborgd doordat de verzekeraar alleen dan niet aansprakelijk zou zijn indien de werkgever zijn verplichting tot het verstrekken van inlichtingen niet nakomt en de verzekeraar zich aantoonbaar voldoende heeft ingespannen om de werkgever aan deze verplichting te laten voldoen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook in het antwoord op vraag 9 heb aangegeven, gaat het er om dat voorkomen moet worden dat de individuele deelnemer de dupe wordt van een fout in het gegevensverkeer. Dit belang van de individuele deelnemer is naar mijn mening niet geborgd in het aangehaalde amendement De Vries.
Als door de huidige onzekerheid over deze wetgeving de situatie dreigt te ontstaan dat de verzekeraar zegt: u was niet aangemeld dus ga maar naar uw voormalig werkgever, terwijl de werkgever zegt: u was aangemeld dus claim maar bij de verzekeraar en e werknemer hierdoor straks niet weet waar hij aan toe is, kunt u dan ook bevestigen dat het voor de verzekerde ten allen tijde duidelijk zal zijn toe wie hij of zij zich moet wenden? Hoe gaat u dit regelen?
De werknemer kan in een dergelijk geval bij de pensioenuitvoerder een beroep doen op zijn pensioenrechten.8 De werknemer kan nakoming bij de pensioenuitvoerder afdwingen. Een uitzondering hierop is de situatie dat de werknemer toerekenbaar heeft bijgedragen aan het feit dat de pensioenuitvoerder niet geïnformeerd is (bijvoorbeeld fraude, misleiding).
Bent u bereid om bij de eerst mogelijke gelegenheid een wijziging van artikel 23 van de Pensioenwet voor te stellen conform de tekst van het amendement -De Vries zodat de Kamer zelf een oordeel kan uitspreken over de vraag of en in hoeverre pensioenverzekeraars aansprakelijk moeten zijn voor deelnemers en aanspraken of rechten die zij niet kennen en redelijkerwijs niet hadden kunnen kennen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Met het oog op het belang van de individuele deelnemer, zoals toegelicht in het antwoord op de vragen 9 en 10, voel ik niets voor een wijziging van de Pw op dit punt.
Inspecties van de GGD van kinderopvangcentra en peuterspeelzalen |
|
Ybeltje Berckmoes-Duindam (VVD) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Is het waar dat de jaarlijkse inspectie en eventuele herhaalinspecties op de kwaliteit van kinderdagverblijven, BSO en peuterspeelzalen waarvan de kosten € 1 000,– en € 1 200 zijn en voor controle van een gastouder € 400 zijn, worden gefinancierd door de overheid?
De kosten van het toezicht op en de handhaving van de kwaliteit op de kinderopvang en op de peuterspeelzalen worden sinds de invoering van de Wet kinderopvang gefinancierd uit een structurele storting van het Rijk in het gemeentefonds. De hoogte van deze storting is gebaseerd op landelijke financieringsafspraken. Daarbij is ondermeer uitgegaan van de volgende uitgangspunten. De kosten voor een reguliere inspectie in de kindercentra liggen tussen circa € 400 (voor een eerder goed beoordeelde organisatie) en circa € 2000. De kosten voor een reguliere inspectie van de gastoudervoorziening zijn circa € 250. Dit zijn gemiddelden op basis waarvan de landelijke financieringsafspraken zijn gemaakt. De werkelijke kosten van een inspectie zijn afhankelijk van de lokale situatie en van lokale financieringsafspraken.
Kunt u aangeven hoeveel herhaalinspecties (gespecificeerd in tweede, derde en eventuele volgende inspecties en verdeeld over kinderdagverblijven, buitenschoolse opvang (BSO), peuterspeelzalen en gastouders) de GGD jaarlijks uitvoert?
In 2010 vonden er bij de kinderdagverblijven in totaal 611 herhaalinspecties en bij de buitenschoolse opvang in totaal 833 herhaalinspecties plaats. Het toezicht op de peuterspeelzalen volgens landelijke kwaliteitseisen en de gastouderopvang is van zo’n recente datum dat daarover geen geaggregeerde informatie beschikbaar is.
Kunt u de Kamer berichten hoeveel geld is gemoeid met het uitvoeren van herhaalinspecties van kinderdagverblijven, BSO’s, peuterspeelzalen, gastouderbureaus’s en gastoudergezinnen?
Op basis van de landelijke financieringsafspraken, stort het rijk vanaf 2012 jaarlijks in totaal € 29,4 miljoen in het gemeentefonds. De werkelijk gemaakte kosten voor het toezicht op de verschillende soorten opvang worden bepaald door het aantal uitgevoerde inspecties en de financieringsafspraken die hierover tussen gemeenten en GGD-en zijn gemaakt. De kosten van een herinspectie zijn tevens afhankelijk van de aard van de eerder geconstateerde tekortkomingen, en het aantal uren dat de herinspectie kost. Hierover bestaat geen overzicht op een geaggregreerd niveau.
Kunt u aangeven welke opties er zijn om de kosten die gemoeid zijn met herhaalinspecties te verminderen? Heeft u bijvoorbeeld overwogen om kinderopvangondernemingen, peuterspeelzalen en/of gastouders zelf de kosten voor herhaalinspecties van de GGD te laten betalen? Wat zijn de voor- en nadelen hiervan? Of is het hanteren van hogere boetes voor organisaties die herhaaldelijk de wet niet naleven, een optie?
De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de kinderopvang en peuterspeelzalen ligt primair bij de organisaties in de sector. Die kwaliteit dient te worden verbeterd, want er worden in de inspectierapporten nog te veel tekortkomingen op de wettelijke minimumeisen geconstateerd. Daarom heb ik, mede naar aanleiding van het rapport van de Commissie Gunning, het initiatief genomen om samen met alle betrokkenen een gezamenlijke kwaliteitsagenda op te stellen.1 Daarvan maakt een striktere handhaving onderdeel uit: die ondernemers, die de regels niet naleven en daarin persisteren, moeten hard worden aangepakt.
Tevens geldt het onderscheid tussen het toezicht door de GGD en de handhaving door de gemeente. De GGD bepaalt of er een herinspectie vereist is. Dit is afhankelijk van de aard van de eerder geconstateerde tekortkomingen en tevens om te kunnen constateren of de tekortkomingen inmiddels al dan niet zijn opgelost. De gemeente is vervolgens aan zet om te handhaven. Daarvoor heeft de gemeente verschillende instrumenten. Dat betreft in de eerste plaats de bestuurlijke boete. Het doel hiervan is om de ondernemer voor een overtreding te straffen. De maximale hoogte van de boete bedraagt € 45 000 per overtreding en kan dus meerdere keren worden ingezet. Daarnaast kent de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen in samenhang met de Algemene wet bestuursrecht ook herstelsancties. Doel van deze sancties is een einde te maken aan een overtreding of herhaling van een overtreding te voorkómen. De bedragen van de dwangsom dienen in een redelijke verhouding te staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.
De suggesties om de kosten van de herinspecties door de overtredende ondernemer zelf te laten betalen, evenals het hanteren van hogere boetes voor organisaties die herhaaldelijk de wet niet naleven, zal ik nader onderzoeken. Dit zal onderdeel uitmaken van een onderzoek naar de effectiviteit van gemeentelijke handhavingsbeleid. Onderzocht wordt welke interventies van gemeenten en GGD-en effectief zijn, het nalevingsgedrag van organisaties bevorderen en recidive tegengaan.
Het oneigenlijk gebruik van de pensioenknip |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht: «Pensioenknip verzekert werknemers van pensioenverlies»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de bekendheid is met de «pensioenknip» bij deelnemers en bij verzekeraars?
Nee, de bekendheid bij deelnemers en verzekeraars met de pensioenknip wordt niet gemeten. Ik ga er vanuit dat deelnemers en pensioenuitvoerders op de hoogte zijn van de mogelijkheid om het pensioen gesplitst te kunnen inkopen. De tijdelijke regeling pensioenknip2 schrijft namelijk voor dat pensioenuitvoerders degenen die ervoor in aanmerking komen, actief wijzen op de mogelijkheid en de voorwaarden van de pensioenknip. Het Verbond van Verzekeraars heeft mij desgevraagd bevestigd dat verzekeraars bekend zijn met de pensioenknip en dat zij deelnemers enkele maanden voor pensionering over de mogelijkheid ervan informeren.
Kunt u aangeven waarom het aantal mensen dat gebruik maakt van de pensioenknip beperkt is? Deelt u de mening dat onbekendheid over de regeling bij deelnemers en/of bij verzekeraars kan bijdragen aan het beperkte gebruik?
Het Verbond van Verzekeraars heeft mij desgevraagd laten weten dat voor zover hen bekend het gebruik van de knip inderdaad beperkt is. Zoals ik op vraag 2 heb geantwoord, heeft dit in mijn ogen niet te maken met onbekendheid. Verzekeraars dragen aan dat degenen die van de pensioenknip gebruik kunnen maken, daar in de praktijk vaak van af zien vanwege de eraan verbonden risico’s. Mensen blijken over het algemeen risico avers. De knip biedt de gelegenheid om te kunnen profiteren als de rente stijgt, zodat een hogere uitkering kan worden ingekocht. Dat de rente stijgt, staat niet vast. Sinds de introductie van de pensioenknip is de rente verder gedaald. Het risico op (verdere) rentedaling brengt deelnemers er vaak toe de pensioenknip achterwege te laten.
Bent u bekend met signalen dat verzekeraars weigeren de pensioenknip toe te passen? Wat kunnen de reden hiervan zijn? Kunt u aangeven wat de instrumenten zijn van deelnemers om het toepassen van de (wettelijke plicht op een) pensioenknip bij pensioenuitvoerders af te dwingen?
Bij de Autoriteit Financiële Markten (AFM) zijn over 2011 en 2012 vier klachten binnengekomen over verzekeraars die weigeren de pensioenknip toe te passen op pensioendatum. Het gaat telkens om situaties waarin de deelnemer op pensioendatum de uitkering bij een andere uitvoerder heeft ingekocht dan waar het pensioen is opgebouwd (zogenaamde shoppen) en vervolgens van de pensioenknip gebruik wil maken.
Het Verbond van Verzekeraars onderkent dat het in die specifieke situaties kan voorkomen dat verzekeraars medewerking aan de pensioenknip weigeren. Dit heeft in de ogen van het Verbond een technische oorzaak die verband houdt met de tijdelijke regeling pensioenknip. Die kent de bepaling dat het risicoprofiel van de beleggingen van het resterend kapitaal (voor de levenslange uitkering) vergelijkbaar of lager moet zijn dan op het moment van inkoop van de tijdelijke uitkering. Deze bepaling belet dat tijdens de periode van de tijdelijke uitkering zeer risicovol wordt belegd. De beleggingsmixen van pensioenuitvoerders zijn divers en hun risicoprofielen daardoor niet altijd eenvoudig vergelijkbaar. De aangehaalde bepaling uit de regeling leidt ertoe dat het volgens verzekeraars in de praktijk niet mogelijk is om «shoppers» de mogelijkheid van de pensioenknip aan te bieden.
Als een deelnemer, gewezen deelnemer of andere aanspraakgerechtigde verzoekt om gesplitste aankoop van het pensioen en er is voldaan aan de voorwaarden van de regeling, dan is de pensioenuitvoerder verplicht om aan dat verzoek mee te werken. Als een pensioenuitvoerder deze medewerking weigert, kan betrokkene de uitvoerder daarop aanspreken en als dat niet tot medewerking leidt naar de rechter stappen. Dat geldt ook voor de boven beschreven specifieke situaties.
Wat vindt u er van dat sommige pensioenuitvoerders bij gebruik van de pensioenknip een veel lagere rente vaststellen voor de eerste uitkeringsperiode waardoor de pensioenknip veel minder aantrekkelijk wordt?
Pensioenuitvoerders moeten de tijdelijke uitkering inkopen tegen de geldende, korte marktrente. Die is op dit moment laag en lager dan de lange rente.
Wat vindt u er van dat sommige pensioenuitvoerders er voor kiezen om enkel mee te werken aan de pensioenknip door het gehele kapitaal op te eisen, zonder het recht op aankoop bij een andere uitvoerder na afloop van de eerste uitkeringsperiode (de knip)?
De regeling schrijft niet voor dat betrokkene na afloop van de tijdelijke uitkering het recht heeft om de tweede, levenslange uitkering bij een andere uitvoerder aan te kopen. Betrokkene heeft dus voor het inkopen van de tweede, levenslange uitkering geen recht op shoppen. Er is één wettelijk moment waarop de mogelijkheid van shoppen moet worden aangeboden, namelijk pensioeningangsdatum.
Ik heb het Verbond van Verzekeraars gevraagd naar de praktijk bij shoppen voor de inkoop van de tweede, levenslange uitkering. Het Verbond zijn geen situaties bekend waarin een gepensioneerde erom heeft verzocht om bij de aankoop van de levenslange uitkering te kunnen shoppen. Verzekeraars laten overigens weten dat een dergelijke shopmogelijkheid om praktische redenen onuitvoerbaar zou zijn. De gepensioneerde kan op elk gewenst moment tijdens de tijdelijke uitkering de levenslange uitkering inkopen, die ingaat aansluitend aan de tijdelijke uitkering. Het (rest)kapitaal voor de levenslange uitkering staat echter vast bij de verzekeraar waar de tijdelijke uitkering is ingekocht. Deze verzekeraar kan daarom geen koopsom storten bij een andere verzekeraar als de aankoop van de levenslange uitkering plaatsvindt tijdens de looptijd van de tijdelijke uitkering. Dat is in theorie wel mogelijk na afloop van de tijdelijke uitkering.
Waarborging van de veiligheid van kinderen in de kinderopvang |
|
Ybeltje Berckmoes-Duindam (VVD) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van situaties waarin personeel van kindercentra zich ongepast gedraagt, maar dat deze misdragingen niet zo zwaar zijn dat dit personeel hier strafrechtelijk voor is veroordeeld?
Het is mij bekend dat dergelijke situaties zich (kunnen) voordoen.
Wat vindt u ervan dat de mensen die zich hebben misdragen, maar hiervoor niet strafrechtelijk zijn veroordeeld, op een andere plek weer met kinderen kunnen gaan werken?
Het is van groot belang dat de kindercentra veilig zijn en de (pedagogische) kwaliteit op orde is. Het is daarom gewenst dat ondernemers in de kinderopvang hun toekomstig personeel goed screenen om te voorkómen dat mensen die zich hebben misdragen, zonder strafrechtelijk te zijn veroordeeld, op een andere plek weer met kinderen kunnen werken. Ook de Commissie Gunning deed hierover in haar rapport over de Zedenzaak in Amsterdam een aantal behartenswaardige aanbevelingen. De Commissie beval de ondernemers aan om altijd zowel naar referenties te vragen als naar de reden van ontslag bij eerdere werkgevers en tevens alert te zijn op signalen dat een medewerker niet goed in een team functioneert.
Heeft u overwogen om tegen deze situaties ook stappen te ondernemen? Zo nee, waarom niet? Wat zijn hier de mogelijkheden toe?
De verantwoordelijkheid bij de strafrechtelijke kant van misdragingen van het personeel ligt bij de rijksoverheid. Daarom zal ik een vorm van screening introduceren waarbij continue wordt bekeken of op de naam van een medewerker in de kinderopvang of in het peuterspeelzaalwerk een nieuw, relevant strafbaar feit in het Justitiële Documentatie systeem is bijgeschreven. Daarnaast zal ik een wettelijke meldplicht voor seksueel misbruik en geweld door professionals invoeren. Daarbij zal worden aangesloten bij het systeem zoals dat geldt voor het basisonderwijs.
Bij het omgaan met gedragingen van (toekomstig) personeel die het strafrecht niet raken, ligt de primaire verantwoordelijkheid bij de private partijen zelf. Het is de verantwoordelijkheid van de ondernemers en de branche om op een zorgvuldige en verantwoorde manier invulling te geven aan de screening van het personeel bij de sollicitatieprocedure. Naar aanleiding van het rapport van de Commissie Gunning ontwikkelt de Brancheorganisatie Kinderopvang op dit moment een procedure, waarin opgenomen is aan welke voorwaarden de selectie van een kandidaat zou moeten voldoen. Daarnaast heeft deze brancheorganisatie een specifieke meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling opgesteld die ook ingaat op de situatie van vermoedens van kindermishandeling gepleegd door een beroepskracht en de daarbij te volgen stappen.
Uitkeringsfraude door niet-westerse allochtonen |
|
Joram van Klaveren (PVV), Léon de Jong (PVV) |
|
Leers , Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Milliardenschäden durch ausländische Sozialbetrüger»?1
Ja.
In hoeverre heeft u zicht op de omvang van uitkeringsfraude door niet-westerse allochtonen in Nederland?
Het kabinet geeft hoge prioriteit aan fraudebestrijding in de sociale zekerheid. Fraude mag nooit lonen en moet altijd streng bestraft worden. Het kabinet voert echter geen beleid op basis van herkomst.
Op welke wijze wordt er momenteel door de overheid gecontroleerd of niet-westerse allochtonen met een uitkering buitenlands onroerend goed bezitten?
Gemeenten zijn bij de uitvoering van de Wet werk en bijstand (WWB), en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) bij de uitvoering van de WWB/Algemene Inkomensondersteuning voor 65-plussers, zeer alert op de mogelijkheid dat bijstandsontvangers bezittingen of inkomsten verzwijgen. Dat geldt ook voor bezittingen in het buitenland, zoals onroerend goed.
De gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor de controles in het buitenland. Deze controles vinden plaats zodra er een vermoeden van fraude is of op basis van steekproeven.
De gemeenten worden hierbij ondersteund door het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) van het UWV, dat door het Minist.erie van SZW is aangewezen als coördinatiepunt voor grensoverschrijdende uitwisseling van fraude-informatie. Via het IBF laten gemeenten verificatie in het buitenland plaatsvinden. De controles worden vervolgens uitgevoerd door de bureaus van de attachés voor Sociale Zaken, die in Turkije, Marokko, Suriname en Spanje verbonden zijn aan de Nederlandse ambassade. In landen zonder sociaal attaché verloopt dit ook via de Nederlandse ambassades, die dan bijvoorbeeld gebruik maken van advocaten ter plaatse.
De onderzoeken kunnen in alle landen plaatsvinden. In 2011 zijn voor de WWB 403 vermogensonderzoeken uitgevoerd, in meer dan 50 landen. Het merendeel van deze onderzoeken vond plaats in Turkije (137), Marokko (84) en Suriname (34). In 163 gevallen is daadwerkelijk vermogen aangetroffen. In totaal is hierbij voor € 10 miljoen vermogen getraceerd.
Bent u bereid een onderzoek te starten naar uitkeringsfraude door niet-westerse allochtonen in verband met het bezit van buitenlands onroerend goed? Zo neen, waarom niet?
Wij zien geen aanleiding om in aanvulling op bovenstaande werkzaamheden van de gemeenten en de SVB vanuit onze ministeries een onderzoek te starten naar uitkeringsfraude door niet-westerse allochtonen in verband met het bezit van buitenlands onroerend goed.
Zoals de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft toegezegd tijdens het Algemeen Overleg van 6 juni jl. streeft hij ernaar uw Kamer in het derde kwartaal van dit jaar een meer volledig overzicht te geven van de controles in het buitenland en de resultaten daarvan.
Werkgevers die particuliere recherchebureaus inschakelen |
|
Tofik Dibi (GL), Jesse Klaver (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat particuliere recherchebureaus na de vergunningverlening nauwelijks gecontroleerd worden op de naleving van de geldende regels? Zo ja, klopt dit bericht?1
Dit bericht is mij bekend. Na eerdere signalen dat het toezicht op de particuliere recherchebureaus aandacht behoeft is in samenwerking met de politie en de brancheorganisaties in de veiligheidszorg een traject gestart om het repressieve toezicht (de handhaving na de fase van vergunningverlening) te versterken (zie Kamerstukken II, vergaderjaar 2008–2009, 29 279, nr. 93). Dit traject heeft onder meer geresulteerd in het gebruik van een risicoanalyse-instrument door de politie ten behoeve van proactief toezicht in het kader van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus.
Specifiek voor het toezicht op de naleving van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) is van belang dat het CBP het onderwerp «arbeid» tot een van zijn speerpunten heeft gemaakt. In samenspraak met politie en CBP onderzoek ik op welke wijze het toezicht op de naleving van de privacyregels door particuliere recherchebureaus kan worden versterkt.
Tot slot draagt ook de branche zelf bij aan het verbeteren van de naleving van de regels, ondermeer door invoering van het keurmerk voor particuliere recherchebureaus. De naleving van de eigen privacygedragscode, die een vertaling is van de Wbp, maakt een essentieel onderdeel uit van dit keurmerk.
Hoeveel vergunningen zijn er inmiddels afgegeven voor particuliere rechercheurs? Hoe vaak per jaar wordt de naleving van de aan deze vergunning verbonden voorschriften gecontroleerd?
Per juni 2012 zijn er 436 vergunningen aan particuliere recherchebureaus afgegeven. De frequentie waarmee particuliere recherchebureaus worden gecontroleerd door de politie is ondermeer afhankelijk van de uitkomsten van de door de politie uitgevoerde risicoanalyse (ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 1).
Deelt u de mening dat de in dit bericht genoemde gevallen flagrante inbreuken inhouden op de persoonlijke levenssfeer van werknemers? Zo nee, waarom niet?
Het doen van onderzoek door derden naar gedragingen van werknemers op de werkvloer is niet per definitie onrechtmatig. Als een werknemer van mening is dat zijn werkgever of een door zijn werkgever ingeschakeld particulier recherchebureau zijn persoonlijke levenssfeer heeft geschonden, kan dit worden voorgelegd aan de rechter. Het is niet aan mij maar aan de rechter om in individuele gevallen te beoordelen of de persoonlijke levenssfeer is geschonden.
Vindt u dat de huidige garanties op de naleving van de voor deze branche geldende regels voldoende zijn om dergelijke misstanden te voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat particuliere rechercheurs toegang willen tot overheidsdatabases, zoals de gemeentelijke basisadministratie en het kentekenregister?
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft mij laten weten dat niet-overheidsorganisaties in het algemeen slechts onder strenge voorwaarden gegevens verstrekt krijgen uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA). Deze voorwaarden zijn opgenomen in de Wet GBA. Het is mij niet bekend dat particuliere rechercheurs recent een verzoek hebben ingediend om gegevens uit de GBA verstrekt te kunnen krijgen. Zo lang particuliere rechercheurs niet aan de in de wet genoemde voorwaarden voldoen, kan er in principe geen sprake van zijn dat zij gegevens verstrekt krijgen uit de GBA.
Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft mij laten weten dat in de Wegenverkeerswet 1994 onderscheid wordt gemaakt tussen gevoelige en niet-gevoelige gegevens. Niet-gevoelige gegevens zijn voor iedereen beschikbaar. Gevoelige gegevens zijn beschikbaar voor overheidsdiensten en instanties die specifiek zijn aangewezen in de Regeling gegevensverstrekking kentekenregister 2008. Particuliere rechercheurs zijn in dat kader niet aangewezen en kunnen dus geen gevoelige gegevens ontvangen. Er is geen aanleiding om deze regeling te wijzigen.
Welke maatregelen neemt u zich voor om dit soort misstanden voortaan te voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat 1 op de 5 werknemer flexwerker is |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennis kunnen nemen van het artikel «Bijna 1 op 5 werknemers is flexwerker»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de forse stijging van het aantal flexwerkers?
De arbeidsmarkt wordt in toenemende mate gekenmerkt door flexibilisering en differentiatie van arbeid en arbeidsverhoudingen. Het aandeel flexwerkers is de afgelopen jaren dan ook toegenomen. Uit de cijfers die het CBS onlangs heeft gepubliceerd blijkt dat in 2011 18% van de werknemers met een baan voor minimaal twaalf uur per week een flexibele arbeidsrelatie had, ten opzichte van 13% in 2001.2 Daarbij merk ik op dat de toename vooral komt door de stijging van het aandeel werknemers met een tijdelijk contract met uitzicht op een vast dienstverband, dat nu als een aparte categorie wordt onderscheiden: van circa 4% in 2001 tot circa 7% in 2011.
De stijging van het aantal flexwerkers is een logische reactie op de toegenomen behoefte aan flexibiliteit bij werkgevers, door onder meer globalisering, technologische ontwikkeling en een steeds grilliger conjunctuur.
Kunt u toelichten waarom volgens u het aantal flexwerkers de afgelopen jaren zo fors is gegroeid en kunt u inzichtelijk maken welke gevolgen dit heeft voor de betrokken werknemers als het gaat om bijvoorbeeld het opbouwen van pensioen of recht op zaken als scholing?
De groei van het aantal flexwerkers is mijns inziens te verklaren door een aantal factoren. Zoals hierboven aangegeven hebben werkgevers meer behoefte aan flexibiliteit door globalisering, technologische vooruitgang en conjuncturele schommelingen. Flexibele contracten maken het voor werkgevers mogelijk hun personeelsbestand aan te passen aan fluctuaties in de benodigde arbeid. Daarnaast worden flexibele contracten door werkgevers steeds vaker gebruikt om de capaciteiten van de werknemer te beoordelen voordat zij een vast contract aanbieden.3 Ook kunnen kosten een rol spelen bij de aantrekkelijkheid van het flexibele contract ten opzichte van het vaste contract, zoals ontslagkosten en de loondoorbetalingsplicht en re-integratieverplichtingen bij ziekte. Denkbaar is tot slot dat cao-voorschriften invloed kunnen hebben op de aantrekkelijkheid van een flexibel ten opzichte van een vast contract voor werkgevers. Overigens bieden flexibele contracten ook voor werknemers voordelen. Voor bepaalde groepen werknemers biedt een flexibel contract juist een kans om toe te treden tot de arbeidsmarkt. Daarnaast geeft een flexibel contract werknemers meer autonomie en mogelijkheden voor het kunnen combineren van werk en privé.
Voor het effect van een flexibel contract op pensioenopbouw en scholing is allereerst van belang het verbod op onderscheid in arbeidsvoorwaarden tussen werknemers die werkzaam zijn op basis van een vast of tijdelijk dienstverband, tenzij dit onderscheid objectief gerechtvaardigd is (artikel 7:649 van het Burgerlijk Wetboek).
Wat betreft pensioenen geldt dat op grond van de Pensioenwet drempel- of wachttijden voor deelname niet langer dan twee maanden mogen zijn. Dit is onafhankelijk van de vraag of een werknemer werkzaam is op basis van een tijdelijk of vast contract. Drempel- of wachttijden kunnen bijvoorbeeld voorkomen dat een werknemer die tijdens zijn proeftijd wordt ontslagen binnen korte tijd aangemeld en weer afgemeld moet worden bij de pensioenuitvoerder. Voor nabestaanden- en arbeidsongeschiktheidspensioen mogen geen drempel- of wachttijden gelden. Voor uitzendkrachten is de maximale drempel- of wachttijd in de Pensioenwet bepaald op 26 weken. Daarnaast bestaat specifiek voor uitzendkrachten de mogelijkheid om deel te nemen aan ofwel de pensioenregeling van de Stichting Pensioenfonds voor Personeelsdiensten (StiPP), het fonds waar sinds 1 januari 2004 alle uitzendondernemingen in Nederland verplicht bij zijn aangesloten, ofwel het pensioenfonds van de sector waar de uitzendwerkgever overwegend actief is.
Investeringen in scholing en training zijn voor de werkgever zinvol wanneer zij leiden tot een hogere productiviteit. Wanneer bedrijfsspecifieke scholing direct noodzakelijk is voor het uit te voeren werk, dan zal de werkgever hierin investeren onafhankelijk van de aard van het contract van de werknemer. Uit onderzoek blijkt wel dat werkgevers gemiddeld minder investeren in scholing van flexwerkers.4 De reden hiervoor lijkt gelegen in het feit dat werkgevers bij de scholingsinvesteringsbeslissing noodzakelijkerwijs rekening zullen houden met de terugverdientijd. Een werkgever zal alleen bereid zijn de cursussen en trainingen van zijn werknemers te financieren als de terugverdientijd voldoende lang is. Dit is bij kortlopende flexibele contracten in mindere mate het geval. Werkgevers zullen daarom in het algemeen meer investeren in werknemers die werkzaam zijn op basis van een vast contract of een ander contract met een voldoende lange looptijd. Gezien de terugverdientijd kan onderscheid qua scholingsinvesteringen tussen flexwerkers en vaste werknemers objectief gerechtvaardigd zijn vanuit het perspectief van de werkgever, die alleen rekening houdt met de gerealiseerde productiviteit gedurende het dienstverband. Maatschappelijk kan er hierdoor sprake zijn van een onderinvestering in scholing, omdat scholing ook relevant is voor de productiviteit en baankansen in de periode na het dienstverband.
Tot slot wil ik hier ingaan op flexibele arbeid in relatie tot hypotheekverstrekking. Bij het verstrekken van een hypotheek kijken banken naar de leencapaciteit van de hypotheekvrager. Die leencapaciteit wordt gebaseerd op de hoogte van het huidige vaste en bestendige inkomen. Dit is voorgeschreven in de gedragscode hypothecaire financiering. Bij tijdelijke contracten zijn er vaak ook mogelijkheden om een hypotheek af te sluiten, maar dit betreft wel maatwerk. Kredietverstrekkers zullen kijken naar de individuele situatie. Daarbij kan bijvoorbeeld het gemiddelde inkomen over de afgelopen jaren een rol spelen.
Deelt u de mening dat de wet- en regelgeving het vaste contract als norm hanteert en dat door de forse groei van het aantal flexwerker deze wet- en regelgeving steeds minder goed aansluit op de ontwikkelingen in de praktijk? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat Nederlandse wet- en regelgeving het vaste contract als norm hanteert, conform EU-richtlijn 99/70/EG. Dit komt met name tot uitdrukking in de ketenbepaling (artikel 7:668a van het Burgerlijk Wetboek), die een grens stelt aan het aantal en de duur van het gebruik van tijdelijke contracten. Het vaste contract, of contract voor onbepaalde tijd, is ook nog steeds veruit de meest gebruikte contractsvorm; circa 70% van de werknemers werkt op basis van een vast contract. Bovendien is de gemiddelde duur van het verblijf in de «flexibele schil» beperkt5 en is in de afgelopen jaren met name de groep werknemers met een tijdelijk contract met uitzicht op een vast dienstverband gegroeid. Een vast contract is dus niet alleen in wet- en regelgeving maar ook in de praktijk voor veruit de meeste werknemers nog steeds de norm. Wel moet ervoor gewaakt worden dat het vaste contract aantrekkelijk genoeg blijft voor werkgevers. Het verschil in ontslagbescherming en ontslagvergoeding tussen vaste en flexibele contracten draagt daar niet aan bij. Dit verschil wordt verkleind door de maatregelen uit het Begrotingsakkoord voor aanpassing van het ontslagrecht en de WW. Deze maatregelen zorgen ervoor dat wet- en regelgeving beter aansluit op de ontwikkelingen in de praktijk.
Bent u bereid om zo spoedig mogelijk wet- en regelgeving af te stemmen op de ontwikkelingen in de praktijk en hierin bijvoorbeeld de evaluatie van de Wet flex en zekerheid mee te nemen? Zo nee, waarom niet?
De hoofdlijnennotitie Aanpassing ontslagrecht en WW die ik op 18 juni jl. aan uw Kamer heb gezonden6, bevat maatregelen voor hervorming van de arbeidsmarkt. Ze hebben tot doel de arbeidsmobiliteit en de investeringen in (om)scholing bij ontslag te verhogen. Met de maatregelen wordt het verschil tussen vaste en niet-vaste contracten verkleind. Daarnaast is het wetsvoorstel beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters7 aanhangig bij uw Kamer. Met dit wetsvoorstel wordt onder meer de financiële verantwoordelijkheid van de werkgever bij ziekte van een werknemer met een flexibel dienstverband meer in lijn gebracht met de financiële verantwoordelijkheid bij ziekte van een werknemer met een vast dienstverband. Gezien de demissionaire status van dit kabinet laat ik eventuele extra maatregelen over aan een volgend kabinet.
Het bericht dat de werkloosheid sterk is toegenomen |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Hebt u kennis kunnen nemen van het artikel «Werkloosheid neemt sterk toe»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de forse stijging van het aantal werklozen tot 489 000 mensen (6,2%)?
Het oplopen van de werkloosheid is geen goed teken. Voor een goed begrip is het echter nuttig de recente ontwikkelingen in perspectief te plaatsen. Hoewel de werkloosheid in april fors gestegen is, heeft de werkloosheid zich de afgelopen maanden gematigd ontwikkeld. In oktober 2011 was de werkloosheid 5,8% en gemiddeld over de afgelopen drie maanden is de werkloosheid maandelijks met 7 000 personen toegenomen.
In vergelijking met andere landen is de werkloosheid in Nederland relatief laag. De werkloosheid in Nederland ligt ruim onder de gemiddelde werkloosheid in de eurozone. In de maand maart lag alleen in Oostenrijk de werkloosheid lager.
Kunt u inzichtelijk maken waarom het aantal werklozen in april dit jaar zo fors is gegroeid en of hier een stijgende trend in is waar te nemen?
Een toename van de werkloosheid in een maand met 24 000 personen is fors. Het is echter van belang te realiseren dat de werkloosheidscijfers die het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) maandelijks publiceert zijn gebaseerd op een steekproef, de Enquête Beroepsbevolking (EBB). De werkloosheidscijfers zijn daardoor met onzekerheid omgeven; om die reden dienen maand-op-maand mutaties met de nodige voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden. Het is daarom beter om naar de ontwikkeling over een aantal maanden te kijken. Gemiddeld over de afgelopen drie maanden is de werkloosheid maandelijks met 7 000 personen gestegen. Een dergelijke oploop van de werkloosheid is gematigd in vergelijking met de meest recente raming van het Centraal Planbureau (CPB). Het CPB verwacht voor 2012 namelijk een gemiddelde werkloosheid van 6¾%, hetgeen zou betekenen dat de werkloosheid de komende maanden forser zou moeten stijgen.
Deelt u de mening dat een dergelijk snelle stijging zorgwekkend is en extra inzet vergt? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik hierboven al aangegeven heb is een stijging van de werkloosheid geen goed teken. Het kabinet doet er dan ook alles aan om de weg naar boven weer in te zetten. Essentieel daarbij is het op orde brengen van de overheidsfinanciën; dit voorkomt dat de rente oploopt met het gevolg dat bedrijven afzien van investeringen. Voor het behoud en de creatie van werkgelegenheid is een stabiel investeringsklimaat van belang. Daarnaast maakt het kabinet zich hard voor meer stabiliteit in Europa en voert het hervormingen door op financiële markten om de gunstige uitgangspositie van Nederland van voor de kredietcrisis te herstellen.
Kunt u inzichtelijk maken welke kabinetsmaatregelen van invloed geweest zijn op deze forse stijging van de werkloosheid? Zo nee, waarom niet?
De oplopende werkloosheid in de afgelopen maanden hangt nauw samen met de verslechtering van de conjunctuur. Dit wordt mede veroorzaakt door stagnerende economische groei in de eurozone en aanhoudende onzekerheid op financiële markten. In het eerste kwartaal van 2012 is de Nederlandse economie voor het derde opeenvolgende kwartaal gekrompen. De gevolgen hiervan beginnen ook op de arbeidsmarkt zichtbaar te worden. Het is niet mogelijk om aan te geven of, en indien dat het geval is welke, kabinetsmaatregelen de oploop van de werkloosheid in de maand april verklaren.
Bent u bereid om extra maatregelen te nemen om het groot aantal werkloze mensen aan het werk te helpen en daarin mee te nemen de hogere werkloosheid bij met name 55+ en jongeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u inzichtelijk maken welke stappen u gaat zetten?
Het kabinet heeft reeds een groot aantal maatregelen aangekondigd om de aansluiting tussen het onderwijs en de arbeidsmarkt te versterken, waarbij ook specifieke aandacht is voor kwetsbare jongeren. Voor een uiteenzetting van de maatregelen die dit kabinet neemt verwijs ik u naar de brief van de Staatssecretaris van SZW van 27 april jl. (Kamerstukken II 2011/12, 29 544, nr. 393). Deze brief is opgesteld naar aanleiding van het ordedebat van 20 maart jl. over de jeugdwerkloosheid.
In het begrotingsakkoord 2013 wordt aangekondigd dat de mobiliteitsbonussen uit het vitaliteitspakket gericht worden op mensen die nu langs de zijlijn staan, waaronder oudere uitkeringsgerechtigden. Hierdoor wordt het voor werkgevers aantrekkelijker gemaakt om oudere uitkeringsgerechtigden in dienst te nemen. Daarnaast wordt het ontslagrecht hervormd, waardoor werkgevers sneller geneigd zijn om mensen op basis van een vast contract aan te nemen. Dit stimuleert de arbeidsmobiliteit in het algemeen en de arbeidsmobiliteit van ouderen in het bijzonder. Het kabinet acht gegeven het ingezette en aangekondigde beleid additionele maatregelen, specifiek voor jongeren of ouderen, niet nodig.
Het teruglopende aantal vacatures en opdrachten voor zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) |
|
Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat het aantal vacatures in Nederland het afgelopen jaar met 14% is afgenomen?1
Ja.
Deelt u de mening dat de regering maatregelen moet nemen om het aantal vacatures in de sectoren met de grootste dalingen, namelijk de industrie, horeca, zorg en financiële sector, op peil te houden? Zo nee, waarom niet?
De beslissing al dan niet een vacature open te stellen in een bepaalde sector is aan de ondernemers/werkgevers in die sector. Verschillen in bijvoorbeeld technologische ontwikkeling – en daarmee in de ontwikkeling van arbeidsproductiviteit – vormen de drijvende kracht achter eventuele werkgelegenheidsverschuivingen.
De overheid draagt bij aan een gunstige werkgelegenheidsontwikkeling via een goed ondernemersklimaat, dat ondernemers de ruimte geeft om te groeien en desgewenst het personeelsbestand uit te breiden. Daarbij is ook van belang dat de arbeidskosten (zowel in financiële als in niet-financiële zin) zich gunstig ontwikkelen. Overigens behoort de werkloosheid in Nederland – inclusief de jeugdwerkloosheid – tot de laagste van Europa.
Hoeveel mensen zijn het afgelopen jaar nieuw ingestroomd op de arbeidsmarkt maar zijn werkloos gebleven, aangezien er onvoldoende vacatures waren?
Jaarlijks vinden veel verschuivingen plaats op de arbeidsmarkt. Schoolverlaters, herintreders en zij-instromers betreden de arbeidsmarkt, anderen gaan met pensioen, stoppen al dan niet tijdelijk met werken of verliezen hun baan. Arbeidsplaatsen worden geschrapt en op andere plekken ontstaan weer nieuwe banen. Uit CBS-cijfers blijkt dat in het derde kwartaal 2011 er een eenmalig extra aanbod was van jongeren tussen de 15 en 25 jaar. De bruto arbeidsparticipatie steeg in augustus en september sterk, terwijl deze anderhalf jaar constant was geweest. Relatief veel jongeren zijn in deze periode langer onderwijs blijven volgen, mogelijk bestond een deel van het extra aanbod uit jongeren die langer hebben doorgeleerd. Veel van de jongeren die in de zomer van 2011 in groteren getale de arbeidsmarkt op stroomden vonden ook daadwerkelijk een baan, getuige de eveneens stijgende netto arbeidparticipatie onder deze groep.
Wat was de toe- of afname van het aantal opdrachten van zzp’ers het afgelopen jaar? Deelt u de mening dat het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) hier melding van zou moeten maken?
Het aantal opdrachten van zzp’ers vormt geen bruikbare beleidsinformatie, omdat dit een diffuse eenheid betreft die op zichzelf geen informatie verschaft over de participatie van zzp’ers op de arbeidsmarkt. Informatie over de participatie en arbeidsduur van zzp’ers en de werkloosheid onder zzp’ers brengt het CBS reeds in afdoende mate in beeld.
Welke extra maatregelen neemt u om de dynamiek op de arbeidsmarkt te behouden, aangezien het Centraal Planbureau (CPB) raamt dat bij ongewijzigd beleid de werkloosheid in 2012 en 2013 verder oploopt en de gevolgen voor zzp’ers in deze voorspellingen nog niet eens zijn opgenomen?
Voor 2013 wordt een pakket aan bezuinigingen en hervormingen voorbereid om de Nederlandse economie verder te versterken. Onderdeel van dit pakket zijn ook maatregelen op het gebied van de WW en het ontslagrecht die tot doel hebben de dynamiek op de arbeidsmarkt te behouden, de kansen van werkzoekenden te verbeteren en de verschillen tussen vaste en tijdelijke werknemers te verkleinen.
De aanhoudende problemen met koopkracht en belastingdruk op de BES-eilanden |
|
Wassila Hachchi (D66), Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich de toezegging van 30 januari 2012, verwijzend naar een aankondiging in de zomer van 2011, dat een interdepartementaal onderzoek zou plaatsvinden in Caribisch Nederland, niet alleen naar de belastingen, maar ook naar de economische situatie op de eilanden, naar koopkrachtmutaties en naar de inflatie?1
Ja. Tijdens het algemeen overleg heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangegeven dat Ecorys onderzoek doet naar onder andere de koopkrachtontwikkeling op de eilanden en de oorzaak van de stijging van consumentenprijzen. Het onderzoek is afgerond. Op 11 juni 2012 is het onderzoek met de kabinetsreactie aan uw Kamer en aan de Eerste Kamer aangeboden. Ook de verkenning naar armoede is afgerond. De resultaten daarvan zijn inclusief een kabinetsreactie op 22 juni 2012 aan uw Kamer aangeboden.
Herinnert u zich de opmerking van 30 januari 2012, waarin u de armoede op de eilanden bij een deel van de bevolking serieuze problematiek noemt en daarbij stelt dat u zich daar mede verantwoordelijk voor voelt?2
Tijdens het AO heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheidgezegd dat we samen met het eilandbestuur een gedeelde verantwoordelijkheid hebben waar het gaat om armoede. Daarop heeft hij een analyse van de harde kern van armoede op de eilanden toegezegd. De hiertoe strekkende verkenning is inmiddels afgerond, gedeeld met de eilandbesturen en op 22 juni 2012 aan uw Kamer verzonden.
Herinnert u zich tevens uw uitgesproken verwachting aan het einde van het eerste kwartaal van 2012 helderheid te kunnen geven over het koopkrachtonderzoek en de belastingopbrengsten?2
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft geantwoord dat we in ieder geval in de loop van het voorjaar de resultaten zouden krijgen. Zoals hiervoor opgemerkt is het onderzoek met kabinetsreactie op 11 juni 2012 naar de Tweede en de Eerste Kamer gestuurd. Ecorys is gevraagd een eerste inschatting te maken van de belastingopbrengsten over 2011. Pas in het najaar van 2012 zal definitieve duidelijkheid over de opbrengst van het nieuwe belastingstelsel kunnen worden gegeven.
Wat is de meest recente stand van zaken betreffende deze afzonderlijke onderzoeken?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het onbetamelijk is dat ruim anderhalf jaar na «10-10-10» nog steeds geen duidelijk zicht is op de problemen betreffende de teruggelopen koopkracht?
Ik deel die mening niet. In het voorjaar van 2011 zijn de eerste CBS-cijfers inzake de hoogte van de inflatie op de eilanden van Caribisch Nederland gepubliceerd. De signalen vanuit Caribisch Nederland over prijsstijgingen en de nadelige invloed daarvan op de koopkracht, zijn serieus genomen. Mede in verband daarmee zijn de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de staatssecretaris van Financiën in juni 2011 naar Caribisch Nederland gereisd om persoonlijk kennis te nemen van de situatie ter plaatse. Naar aanleiding van de gesprekken die tijdens dat werkbezoek zijn gevoerd met eilandbesturen, eilandraadsleden en ondernemers, is besloten dat er een onafhankelijk onderzoek zou moeten worden uitgevoerd naar, kort samengevat, de ontwikkeling van de koopkracht op Caribisch Nederland. Vooruitlopend op de resultaten van dat onderzoek heb ik eind 2011 via het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2012 al diverse wijzigingen van het (nieuwe) fiscale stelsel van Caribisch Nederland doorgevoerd. De belastingvrije som, de ouderentoeslag en de kindertoeslag zijn vooruitlopend daarop verhoogd, waardoor veel belastingplichtigen met ingang van 1 oktober 2011 een hoger netto inkomen hadden. Daarnaast is het tarief van de algemene bestedingsbelasting voor diensten op 1 oktober 2011 met 2%-punten verlaagd.
Kunt u toezeggen dat de resultaten van het koopkrachtonderzoek op zo kort mogelijke termijn aan de Kamer gestuurd worden, met daarbij voorstellen om de gesignaleerde problemen adequaat aan te pakken?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u nog steeds van mening dat het onderwerp «genoegzaam aan de orde komt» door « vóór 1 juli 2012 een analyse van de «harde kern» van de armoede in Caribisch Nederland aan de Tweede Kamer te doen toekomen»?4 Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de uitlatingen van Rijksvertegenwoordiger Stolte, die stelt: «Indien maatregelen op zich laten wachten en de inflatie hoog blijft, zal met name de economisch meest kwetsbare groep inwoners in een armoedeval belanden»?5
Het koopkrachtonderzoek en de verkenning naar de «armoede in Caribisch Nederland» bieden handvatten om de situatie voor betrokkenen waar nodig te verbeteren. De inflatie is dit jaar aan het afvlakken. Daarnaast zijn uitkeringen en het minimumloon per 1/1/2012 geïndexeerd met de inflatie over het voorgaande jaar. Zoals aangeven in het antwoord op vraag 5 zijn er eerder al fiscale maatregelen getroffen. Het kabinet toont hiermee passende maatregelen te nemen wanneer dit nodig is.
Is het waar dat Sint Maarten inmiddels een overeenkomst heeft getekend om de splitsing van het energiebedrijf GeBe te regelen, waardoor de weg vrij is een verdrag te sluiten met Sint Maarten om dubbele belastingheffing voor het goederenvervoer naar Bonaire te voorkomen? Zo ja, waarom is dat verdrag nog niet tot stand gekomen? Zo nee, welke formele stappen moeten nog worden ondernomen voordat dat verdrag gesloten kan worden?
Het wegnemen van de dubbele indirecte belastingheffing op goederen die inwoners en ondernemers van Sint Eustatius en Saba op Sint Maarten kopen is wat mij betreft een op zichzelf staande kwestie. Met Sint Maarten zijn gesprekken gaande om deze kwestie op zo kort mogelijke termijn op te lossen. In dat kader is deze kwestie op 13 juni 2012 besproken met de nieuwe minister van Financiën van Sint Maarten, de heer Tuitt. Dat gesprek is constructief verlopen.
De overgangsregeling bij de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Uitgaande van het feit dat in het naar de Europese Commissie verstuurde Stabiliteitsprogramma een overgangsregeling in verband met de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd is opgenomen, wie gaan er onder deze overgangsregeling vallen? Kan daar een overzicht van gegeven worden?
Het kabinet is zich ervan bewust dat verhoging van de AOW-leeftijd per 2013 tijdelijke overbruggingsproblemen kan veroorzaken voor mensen die weinig voorbereidingstijd hebben en weinig mogelijkheden hebben het verlies te compenseren. Daarom wordt een viertal overgangsmaatregelen genomen om de overbrugging voor de mensen met weinig voorbereidingstijd te versoepelen:
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019
1
1
1
2
2
2
3
Het overbruggingsprobleem wordt met dit verzachte invoerpad aanzienlijk verkleind voor mensen die het dichtst tegen hun pensioen aanzitten.
Daarnaast zullen alle sociale zekerheidsuitkeringen doorlopen tot de nieuwe AOW-gerechtigde leeftijd. Voor een nadere uitwerking van de overgangsfaciliteiten en een raming van de kosten van de voorzieningen verwijs ik graag naar het wetsvoorstel voor verhoging van de AOW-leeftijd, dat ik zo snel mogelijk, in ieder geval begin juni, aan u zal aanbieden.
Nb. De brief aan de Stichting van de Arbeid over Stabiliteitsprogramma Nederland en het Pensioenakkoord is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer
Gaan mensen die gebruik maken van de Vervoegde uittreding (VUT) onder deze overgangsregeling vallen?
Zie antwoord vraag 1.
Gaan alle mensen met een verzekerde regeling (die altijd eindigt op een vaste datum) eronder vallen?
Zie antwoord vraag 1.
Gaan alle arbeidsongeschikten (die een verzekerde regeling hebben) eronder vallen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat gebeurt er met de uitkeringen van mensen die in de overgangsregeling vallen? Lopen alle uitkeringen door? Ook als ze hoger zijn dan een AOW-uitkering? Wat zijn de kosten daarvan?
Zie antwoord vraag 1.
Om hoeveel mensen gaat het bij de overgangsregeling?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel gaat de overgangsregeling kosten? Hoe verhoudt dat bedrag zich tot de opbrengsten?
Zie antwoord vraag 1.
Komt er ook een overgangsregeling voor de jaren na 2013? Met andere woorden, als de AOW-leeftijd in 2014 verder verhoogd wordt, komt er dan ook voor die mensen een overgangsregeling? Om hoeveel mensen gaat het dan in dat geval? Wat zijn de kosten van die overgangsregeling?
Zie antwoord vraag 1.
De onduidelijkheid tussen de vitaliteitsparagraaf in het Nationale Hervormingsprogramma en die paragraaf in het Stabiliteitsprogramma |
|
Roos Vermeij (PvdA), Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA), Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA), Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Zijn de inhoud van het Stabiliteitsprogramma en het Nationale Hervormingsprogramma volledig op elkaar afgestemd?
De definitieve versie van het Nationale Hervormingsprogramma dat op 27 april aan uw Kamer is aangeboden, is zo veel mogelijk afgestemd op de afspraken uit het Stabiliteitsprogramma. Op dat moment stond de exacte invulling van de budgettaire afspraken nog niet op alle onderdelen volledig vast. Dat geldt bijvoorbeeld voor het onderdeel mobiliteit binnen het vitaliteitspakket.
Is het waar dat de in het vitaliteitspakket voorgestelde mobiliteitsbonussen in het Stabiliteitsprogramma geschrapt worden? Zo ja, waarom wordt er in het Nationale hervormingsprogramma dan gesproken over «het bevorderen van langer doorwerken en duurzame inzetbaarheid (mobiliteitsbonussen)»?
In het Stabiliteitsprogramma staat dat «het beschikbare budget voor «mobiliteit» na 2013 niet verder zal toenemen.» Dat is niet hetzelfde als het «schrappen van de mobiliteitsbonussen». Structureel zal het budget voor mobiliteit nog altijd 0,7 mld bedragen, dat is meer dan in 2012.
Het bevorderen van langer doorwerken en duurzame inzetbaarheid is een doel dat kabinet en sociale partners zich gezamenlijk hebben gesteld. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt met name bij werkgevers en werknemers en de overheid ondersteunt dit proces met o.a. het vitaliteitspakket. Duurzame inzetbaarheid is meer dan het bevorderen van mobiliteit alleen, het pakket bevat ook maatregelen op het terrein van gezondheid, scholing en andere loopbaanfaciliteiten.
Bent u het nog steeds eens met deze woorden uit uw brief over het vitaliteitspakket van 30 september jongstleden: «De arbeidsmobiliteit van ouderen in Nederland is laag. Dit is met name problematisch voor mensen die vanuit een uitkeringssituatie werk moeten zien te vinden, maar ook voor andere groepen ouderen speelt dit probleem. Daarom zal het kabinet mobiliteitsbonussen introduceren voor enkele groepen werknemers. Voor het in dienst nemen van werknemers ouder dan 55 jaar betreft het een mobiliteitsbonus van 3 500 euro per jaar, gedurende drie jaar. Bij het in dienst nemen van uitkeringsgerechtigden van 50 jaar en ouder komen werkgevers in aanmerking voor een dubbele mobiliteitsbonus (7 000 euro per jaar), gedurende drie jaar.»?
Ik kan me nog steeds vinden in de analyse uit mijn brief van 30 september. In het Begrotingsakkoord is echter afgesproken het budget voor mobiliteit taakstellend te bevriezen. Omdat de oploop in het budget na 2013 geen gevolg is van beleid maar wordt veroorzaakt door autonome groei en een conjunctuureffect, zijn maatregelen noodzakelijk.
Daarom is er voor gekozen het budget voor mobiliteit volledig te richten op de groepen met de grootste afstand tot de arbeidsmarkt (uitkeringsgerechtigden en arbeidsgehandicapten). De nieuwe mobiliteitsbonus 55+ vervalt. Het totale budget voor mobiliteit wordt vastgesteld op 0,7 mld.
Dat neemt niet weg dat het goed zou zijn als ook oudere werknemers mobieler worden op de arbeidsmarkt. Daarvoor zijn scholingsfaciliteiten beschikbaar binnen het vitaliteitspakket. Bovendien moeten werkgevers en werknemers samen aan de slag om passend loopbaanbeleid te creëren voor deze groep werknemers.
Gegeven het feit dat in het Stabiliteitsprogramma wordt gemeld dat «het beschikbare budget voor de extra doorwerkbonussen (...) wordt beëindigd» (waarmee een opbrengst wordt gerealiseerd van 800 miljoen in 2013), welke bonussen worden precies beëindigd zodat een opbrengst van 800 miljoen wordt gerealiseerd? Worden de doorwerkbonussen voor mensen met een laag inkomen beëindigd? Gaat dat ook op voor de doorwerkbonussen die voor iedereen beschikbaar waren?
De taakstelling op het budget voor doorwerken impliceert dat de werkbonussen voor zowel werkgevers als werknemers komen te vervallen. Ook de aanvullende werkbonus, die in 2017 zou worden ingevoerd om de inkomenseffecten voor mensen met een laag inkomen te beperken wanneer zij op hun 65e het AOW pensioen opnemen, vervalt.
Bent u het eens met de teksten over het vitaliteitspakket zoals ze in het Stabiliteitsprogramma staan of zoals ze in het Nationale Hervormingsprogramma staan? Wat betekent dit voor de geldigheid van beide documenten?
Ik constateer dat de teksten in het Stabiliteits- en Hervormingsprogramma op elkaar zijn afgestemd, met die kanttekening dat er in de uitwerking van de taakstelling op mobiliteit voor is gekozen om het resterende budget volledig te richten op de groepen met de grootste afstand tot de arbeidsmarkt.
In het Begrotingsakkoord zijn de verhoging van de AOW-leeftijd en het vitaliteitspakket in samenhang bezien. De versnelde verhoging van de AOW leeftijd geeft een sterke prikkel tot langer doorwerken, waarmee de werkbonussen komen te vervallen. Daarnaast bevat het pakket maatregelen om van-werk-naar-werk en scholing (loopbaanfaciliteiten) te stimuleren.
Nb. De brief aan de Stichting van de Arbeid over Stabiliteitsprogramma Nederland en het Pensioenakkoord is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.