Het gesloten zorgakkoord met de vijf-partijencoalitie |
|
Renske Leijten , Hanke Bruins Slot (CDA), Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt de Kamer tekst van het op 5 juni jongstleden gesloten zorgakkoord, inclusief de financiële onderbouwing, sturen?1
Over de uitwerking van het eerder met de fracties van VVD, PvdA, D66, CU en SGP gesloten principe-akkoord over het wetsvoorstel waarin artikel 13 van de Zorgverzekeringswet (Zvw) gewijzigd wordt, zijn op 5 juni jongstleden nadere afspraken gemaakt. Deze afspraken zijn door de partijen neergelegd in de door hen ingediende amendementen. Er is hiernaast geen sprake van een op schrift gesteld akkoord.
In de aanvullende hoofdlijnenakkoorden van juli 2013 voor de medische specialistische zorg (MSZ) en geestelijke gezondheidszorg (GGZ), zijn afspraken gemaakt over volumereductie. De doelstelling is om tot een structurele, landelijke volumegroei te komen van maximaal 1,5% in 2014, en van 1,0% in 2015 t/m 2017. Daarnaast zijn afspraken gemaakt over het terugdringen van praktijkvariatie, spreiding en concentratie van zorg, substitutie van 2e naar 1e lijn en ambulantisering. Om de doelstellingen uit deze akkoorden te kunnen realiseren is afgesproken dat artikel 13 van de Zvw wordt gewijzigd waardoor verzekeraars de ruimte krijgen om selectief op kwaliteit en prijs in te kopen. Deze gezamenlijke inspanningen leiden tot een besparing van € 250 miljoen in 2014 oplopend tot € 1 miljard vanaf 2017 en maken onderdeel uit van het in de Miljoenennota 2014 gepresenteerde «€ 6 miljard-pakket».
Is het Ministerie van Financiën betrokken geweest bij deze financiële onderbouwing? Zo neen, waarom niet?
De wijziging van artikel 13 Zvw maakt onderdeel uit van de afspraken in het kader van de aanvullende hoofdlijnenakkoorden van juli 2013. Deze zijn, als onderdeel van het € 6 miljard-pakket» gepresenteerd in de Miljoenennota 2014. Het Ministerie van Financiën is hierbij betrokken geweest.
Is de financiële onderbouwing doorgerekend door het Centraal Planbureau (CPB)? Zo ja, kunt u het oordeel van het CPB naar de Kamer sturen? Zo neen, waarom niet?
Het Centraal Planbureau heeft in haar Macro Economische Verkenningen 2014 gerekend met de effecten van het «€ 6 miljard-pakket». De wijziging van artikel 13 van de Zorgverzekeringswet maakt daar onderdeel van uit.
Kunt u aangeven welke zorgorganisaties betrokken zijn geweest bij het opstellen van het zorgakkoord? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wilt u een lijst met gesprekpartners naar de Kamer sturen?
Er zijn geen zorgorganisaties betrokken geweest bij het akkoord op 5 juni jongstleden, het zijn afspraken tussen VVD, PvdA, D66, CU en SGP.
De hoofdlijnenakkoorden voor de MSZ en GGZ, waarin de wijziging van artikel 13 Zvw als voorwaarde is opgenomen voor het realiseren van de doelstellingen in de akkoorden, zijn tot stand gekomen met en ondertekend door koepels van zorgaanbieders (NVZ, NFU, ZKN, OMS, GGZ N, NVvP, NVVP, NIP, Platform MEER GGZ, LVE, LVG, V&VN), de koepel van zorgverzekeraars (ZN) en de patiënten/cliëntenorganisaties NPCF en LPGGz.
Kunt u uw oordeel over de ingediende amendementen bij wetsvoorstel 33 362 voor de wetsbehandeling aan de Kamer sturen? Zo neen, waarom niet?
De amendementen bij het wetsvoorstel 33 362, nrs. 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21 zie ik als een ondersteuning van mijn beleid, omdat deze amendementen waarborgen dat zorgverzekeraars voldoende transparantie bieden over het inkoopproces en inkoopbeleid en over de vergoeding die van toepassing is bij niet-gecontracteerde zorg. Ik acht deze transparantie van belang voor de werking van het stelsel. Transparantievergroting is reeds onderdeel van de hoofdlijnenakkoorden en wordt via de amendementen wettelijk verankerd. Tevens waarborgen deze amendementen dat de ontwikkelingen rondom zorginkoop en naar aanleiding van de wijziging van artikel 13 worden gemonitord door de NZa en tevens twee jaar na inwerkingtreding worden geëvalueerd. Ik zie de amendementen als een wenselijke aanvulling van de aanscherpingen die ik met de wijziging van artikel 13 Zvw beoog.
Ook amendement 33 362 nr. 11 zie ik als ondersteuning van mijn beleid. Dit amendement regelt dat zorgverzekeraars ook transparant moeten zijn (zes weken voor het nieuwe kalenderjaar) over de verschillen in het gecontracteerde zorgaanbod ten opzichte van het lopende kalenderjaar. Deze transparantie is in het belang van de verzekerde.
Met de amendementen 33 362 nrs. 6 en 14 wordt de voorgestelde wijziging van artikel 13 Zvw ongedaan gemaakt. Gezien het belang van de wijziging van art 13 Zvw ontraad ik deze amendementen.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor de plenaire wetsbehandeling?
Ja.
Het bericht dat illegalen in Amsterdam de eigen bijdrage voor medicijnen terugkrijgen |
|
Reinette Klever (PVV), Sietse Fritsma (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Illegalen 020 krijgen bijdrage»?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat illegalen, die een wettelijke vertrekplicht hebben en dus niet in Nederland mogen zijn, ongelimiteerd en gratis medicijnen mogen afhalen terwijl ruim 800.000 Nederlanders niet eens hun eigen risico kunnen betalen?
In Nederland is het uitgangspunt dat illegalen en onverzekerbare vreemdelingen zelf verantwoordelijk zijn voor de betaling van de geleverde zorg. Zij kunnen immers geen zorgverzekering sluiten. Voor zover een onverzekerbare vreemdeling niet in staat is deze zorgkosten zelf te betalen, kunnen deze kosten vergoed worden op grond van artikel 122a van de Zorgverzekeringswet. De zorgverlener kan de declaratie voor behandeling (van de vreemdeling) indienen bij het Zorginstituut Nederland. Om voor vergoeding in aanmerking te komen, dient de zorgaanbieder wel aan te tonen dat inspanningen zijn geleverd om de kosten te verhalen op de onverzekerbare vreemdeling.
Ook voor medicijnen geldt het uitgangspunt dat de kosten door de onverzekerbare vreemdeling zelf worden betaald. Indien zij daartoe niet in staat zijn, kan een apotheker de kosten op grond van de genoemde regeling declareren bij het Zorginstituut Nederland. Daarbij worden door het Zorginstituut Nederland de declaraties standaard met € 5,– gecorrigeerd vanuit de veronderstelling dat deze € 5,– door de illegaal en onverzekerbare vreemdeling zelf zal worden betaald. Apothekers dienen vanwege deze correctie op de declaratie dus een eigen bijdrage te vragen van € 5,– per geneesmiddel.
Uit het bericht heb ik opgemaakt dat de gemeente Amsterdam deze eigen bijdrage van € 5,– in voorkomende gevallen betaalt. In hoeverre gemeenten deze kosten voor eigen rekening nemen en hoe zij dit georganiseerd hebben, staat niet aan mij ter beoordeling. Ik meng mij niet in de bevoegdheden die lagere overheden hebben.
Erkent u dat de burgemeester van Amsterdam een afspraak schendt door naast illegalen opvang te bieden, nu ook gratis medicijnen uit te delen aan illegalen? Zo ja, hoe gaat u de burgemeester van Amsterdam ter verantwoording roepen?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de burgemeester van Amsterdam dit nieuwe plan vooraf met u besproken? Zo ja, sinds wanneer bent u hiervan op de hoogte?
Nee. Ik heb dit vernomen uit het nieuwsbericht.
Gaat u er nu eindelijk voor zorgen dat illegalen daadwerkelijk uit Nederland vertrekken en niet opgevangen of verzorgd worden door burgemeesters? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook aangegeven in de reactie op het onderzoek dat het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) heeft uitgevoerd met betrekking tot achtergronden van variatie in de zelfstandige terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers2 is terugkeer voor het kabinet een belangrijke prioriteit. Om deze terugkeer te versterken worden door het kabinet diverse instrumenten ingezet. Zo wordt met het bieden van ondersteuning de zelfstandige terugkeer gestimuleerd. Verder wordt er binnen Europa samengewerkt om de terugkeer meer gezamenlijk aan te pakken. Ook wordt de samenwerking met derde landen gezocht om via die kant zowel zelfstandige terugkeer als gedwongen terugkeer verder te versterken.
Mogelijke leveringsproblemen van preferente geneesmiddelen |
|
Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat er nog steeds leveringsproblemen zouden zijn met preferente geneesmiddelen?1
Ja, ik heb het bericht gelezen. Uit een analyse van Farmanco, de databank waarin het Laboratorium der Nederlandse Apothekers (LNA) leveringsproblemen registreert, blijkt dat van de tekorten in Nederland over de periode 2004–2011 het in 65% van de gevallen specialtés en in 35% van de gevallen generica betroffen.
Deelt u nog steeds de mening dat preferentiebeleid leidt tot lagere kosten bij geneesmiddelen en dat dit de totale kosten van de zorg verlaagt?
Ja. Het preferentiebeleid is een effectief instrument van de zorgverzekeraars. Zorgverzekeraars kunnen zelf beslissen of zij dit instrument inzetten. Ik ben me ervan bewust dat naast de evidente voordelen van het preferentiebeleid er ook enkele nadelen vastzitten aan het preferentiebeleid. Over de problemen hebben de partijen in het Bestuurlijk Overleg Farmacie gesproken en hebben zij afspraken gemaakt om de nadelen van het preferentiebeleid te verminderen (zie de brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 8 april 2014, Kamerstukken II 2013–2014, 29 477, nr. 284).
Deelt u voorts de mening dat patiënten zo min mogelijk hinder moeten ervaren bij het verkrijgen van preferente geneesmiddelen?
Ja. Apothekers en ziekenhuisapothekers verrichten grote inspanningen om hun patiënten toch van de juiste middelen te voorzien. Ik heb tot dusver geen signalen van patiënten of patiëntenverenigingen ontvangen over opgelopen schade bij patiënten. Het is echter ook niet zo dat ieder geneesmiddelentekort noodzakelijkerwijs een direct risico vormt voor de patiënt en gezondheidsschade tot gevolg heeft. Uit de gegevens van Farmanco blijkt dat er bij geneesmiddelen-tekorten in de meeste gevallen substitutie met een ander middel mogelijk is of dat er een therapeutisch alternatief beschikbaar is. Bij 1% van de geneesmiddelen-tekorten is een dergelijke oplossing niet voorhanden.
Kent u de reden waarom preferente geneesmiddelen soms minder goed verkrijgbaar zijn? Is dit met niet-preferente merkloze geneesmiddelen anders gesteld? Zo ja, waar ligt het verschil tussen preferente middelen en niet preferente middelen en bij wie ligt de oorzaak (groothandel, leverancier, apotheek)?
De oorzaken van het niet beschikbaar zijn van preferente middelen en niet-preferente merkloze geneesmiddelen zijn heel divers. Productieproblemen, de beschikbaarheid van grondstoffen, logistieke problemen maar ook economische motieven spelen hierin een belangrijke rol. Uit cijfers van Farmanco over de periode 2004–2011 blijkt dat slechts 1% van de tijdelijke tekorten direct te wijten is aan economische factoren.
Bij wie de verantwoordelijkheid ligt van het tekort hangt af van de reden van het niet beschikbaar zijn van het (preferente) geneesmiddel. Volgens de cijfers van Farmanco over de periode 2004–2011 liggen de oorzaken van tijdelijke tekorten grotendeels bij de fabrikanten vanwege productieproblemen.
Deelt u voorts de mening dat artikel 36, tweede lid, van de Geneesmiddelenwet farmaceutische groothandels verplicht voldoende voorraad van geneesmiddelen aan te houden? Geldt deze plicht ook voor preferente geneesmiddelen?
Ja. Dat betekent echter niet dat elke farmaceutische groothandel volledig gesorteerd moet zijn en elk geneesmiddel op voorraad moet houden.
Deelt u bovendien de mening dat artikel 36, tweede lid, van de Geneesmiddelenwet zou moeten voorkomen dat er geneesmiddelentekorten bestaan? Wie is verantwoordelijk voor toezicht en handhaving van de verplichting in artikel 36, tweede lid, van de Geneesmiddelenwet?
Ik deel deze mening voor zover in de Geneesmiddelenwet is opgenomen dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) verantwoordelijk is voor het toezicht en handhaving. Het voorkomen van geneesmiddelentekorten door de farmaceutische groothandel is niet altijd mogelijk gezien de veelvoud aan oorzaken van tekorten. Deze oorzaken strekken vaak uit tot buiten de invloedsfeer van de farmaceutische groothandel. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Bent u bereid de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) als verstrekker van vergunningen aan groothandels en als toezichthouder op de uitvoering van de Geneesmiddelenwet opdracht te geven groothandels te toetsen, en zo nodig handhavend op te treden, zodat er wel voldoende voorraad van verzekerde geneesmiddelen (preferente middelen) is? Zo nee, waarom niet?
Ter verduidelijking: de IGZ verstrekt geen farmaceutische vergunningen, dat doet het Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg (CIBG). Ik zal de IGZ geen opdracht geven groothandels te toetsen op het punt van voldoende voorraad omdat de IGZ in haar toezicht op groothandels dit punt al sinds enige tijd standaard meeneemt en er geen verplichting voor groothandels is om volledig gesorteerd te zijn. Zie het antwoord op vraag 5.
Het bericht ‘Venlo eist salarisverlaging top Zorggroep’ |
|
Manon Fokke (PvdA), Otwin van Dijk (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Venlo eist salarisverlaging top Zorggroep»?1, «Meer loon schandalig»2 en «Discussie over je loon ondermijnt je gezag»?3
Ja.
Is het waar dat het salaris van de voorzitter van de Raad van Bestuur van de Zorggroep per 1 december 2013 is verhoogd op basis van een afspraak uit december 2011?4 en 5 Zo ja, met welk bedrag is het salaris verhoogd? Hoe verhoudt deze salarisverhoging zich tot de letter en de geest van (het overgangsregime uit) de Wet normering topinkomens (WNT)?
Het salaris van de bestuursvoorzitter is inderdaad per 1 december 2013 verhoogd en wel met 5%. Volgens de accountant die de jaarrekening 2013 van de Stichting Zorggroep Noord- en Midden-Limburg heeft gecontroleerd, en waarin de verhoogde bezoldiging is gepubliceerd, voldoet deze aan de WNT-eisen van financiële rechtmatigheid, zoals opgenomen in het Controleprotocol WNT in de Beleidsregels toepassing WNT (2013).
In dat geval is de verhogingsafspraak kennelijk gemaakt vóór 6 december 2011 en is in die afspraak bovendien op een eenduidige wijze de verhoging bepaald (artikel7.3, eerste en elfde lid, WNT). Desalniettemin zou het passend zijn geweest als op de WNT was geanticipeerd.
Is het waar dat bij deze instelling in de voorbije weken voor 476 medewerkers ontslag is aangevraagd?6 Hoe beoordeelt u in dat kader deze salarisverhoging?
Dat getal stond inderdaad in het krantenartikel. Ik kan het salaris alleen beoordelen in het kader van de WNT. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Zijn bij u meer voorbeelden bekend – behalve de topman van Meandergroep – van bestuurders die vrijwillig salaris inleverden?7 Deelt u de mening van de topman van de Meandergroep dat discussies over het loon van de topman het gezag van het bestuur (kunnen) ondermijnen, zeker in tijden van bezuinigingen en (gedwongen) ontslagen?
Ik heb dat niet geïnventariseerd, dus andere voorbeelden heb ik niet.
Discussies over het loon van een topfunctionaris kunnen inderdaad allerlei gevolgen hebben, die ook direct de beeldvorming beïnvloeden, zowel positief als negatief. In dit concrete geval was de discussie volgens krantenberichten aanleiding voor de betrokken bestuursvoorzitter om zijn salaris terug te brengen (met € 27.000), waardoor dat nu € 195.000 bedraagt.
Kunt u publiekelijk uw steun uitspreken voor deze topman, aangezien deze zelf aangeeft dat hij het gevoel heeft dat zijn collega-bestuurders (van andere instellingen) hem een spelbreker vinden? Zo nee, waarom niet?
Het overgangsrecht van de WNT is het resultaat van een op internationaal-rechterlijke juridische kaders gebaseerde wettelijke regeling die bij de WNT en vervolgens de Aanpassingswet WNT is vastgesteld. Daarom kan het overgangsrecht benut worden. Maar anderzijds vind ik het beslist lovenswaardig wanneer er bestuurders zijn die die stap vrijwillig wél nemen.
Om te benadrukken dat het kabinet het waardeert wanneer topfunctionarissen afzien van een beroep op het overgangsrecht heeft het kabinet in de Beleidsregels toepassing WNT 2014, vastgesteld bij besluit van 20 juni jl., benadrukt dat vrijwillige verlagingen van (onderdelen van) de bezoldiging of de ontslaguitkering, juist worden aangemoedigd. Dit geldt ook voor het vrijwillig niet of niet volledig toepassen van een door het overgangsrecht (artikel 7.1, eerste lid) gerespecteerde verhoging.
Steunt u het beleid van de gemeente Venlo die salarisverlaging van het bestuur koppelt aan de inkoop van zorg?8 Kunt u deze casus betrekken bij uw gesprekken met VNG en IPO, die u voert naar aanleiding van de motie Segers-Fokke?9
Het is goed dat ook op lokaal niveau het streven naar verantwoorde beloningsverhoudingen wordt ondersteund. In dit geval kan bovendien meespelen dat, volgens de lokale media, de zorginstelling eerder aan de wethouder had beloofd om de topinkomens te matigen en die belofte niet blijkt te zijn nagekomen. Ik zal de casus betrekken bij het overleg met VNG en IPO.
Hoe verlopen uw gesprekken met VNG en IPO die ertoe moeten leiden dat decentrale overheden de mogelijkheid krijgen eigen normen te stellen met betrekking tot het bezoldigingsmaximum, waar het gaat om door deze overheden (mede-)gefinancierde instellingen?10
Het overleg met VNG en IPO is nog gaande. Over de stand van zaken informeer ik de Kamer via een aparte, overkoepelende, voortgangsbrief over de uitvoering van het kabinetsbeleid inzake de normering van topinkomens in de publieke en semipublieke sector.
Lijkschouwers die nog steeds misdrijven missen door gebrekkige opleiding |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Lijkschouwers missen misdrijven door gebrekkige opleiding»?1 Bent u ervan op de hoogte dat deze problematiek al jaren speelt en dat de toenmalige Ministers van Binnenlandse zaken en Justitie in 2004 al beterschap beloofden?2
Ik heb kennisgenomen van dit artikel en ben op de hoogte van de inhoud van de brief die de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 22 november 2004, mede namens de Ministers van Justitie en Volksgezondheid, Welzijn en Sport, aan de Tweede Kamer stuurde.
Heeft u nationale cijfers over het aantal keren per jaar dat lijkschouwers een niet-natuurlijk overlijden missen? Hoe hebben deze cijfers zich in de afgelopen tien jaar ontwikkeld? Hoe interpreteert u deze cijfers, mede in het licht van de beloften in 2004 van de toenmalige Ministers van Binnenlandse zaken en Justitie?
Ik beschik niet over cijfers van het aantal keren dat in een later stadium is gebleken dat aanvankelijk onterecht is uitgegaan van een natuurlijke doodsoorzaak. Bovendien valt niet bij te houden hoe vaak een nooit gedetecteerde onjuiste vaststelling van een doodsoorzaak zich heeft voorgedaan.
Wat vindt u ervan dat forensisch artsen met een korte opleiding van dertig dagen dezelfde bevoegdheden krijgen als hun collega’s die de uitgebreide profielopleiding van vier jaar hebben afgerond? Krijgen beide type forensisch artsen hetzelfde salaris?
In artikel 5 van de Wet op de Lijkbezorging is de verplichting vastgelegd dat uitsluitend artsen die als forensisch arts zijn ingeschreven in een daartoe gehouden register, worden benoemd als gemeentelijk lijkschouwer. Met het oog hierop beheert de beroepsvereniging, het Forensisch Medisch Genootschap (FMG), een register voor forensisch artsen. De als zodanig werkzame forensisch artsen worden daarin geregistreerd als forensisch arts FMG. Dit betreft de artsen die de 1-jarige basisopleiding forensische geneeskunde hebben gevolgd en daardoor door de beroepsvereniging competent worden geacht om zelfstandig te werken als forensisch arts en correct een doodsoorzaak vast te stellen. Met dit register is zodoende ook de kwaliteit van de forensisch arts geborgd volgens de normen van de beroepsvereniging. Dat betekent dat de beroepsvereniging van mening is dat het verantwoord is dat zowel artsen die de basisopleiding hebben afgerond, als artsen die 2-jarige profielopleiding forensische geneeskunde van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) hebben gevolgd, en eventueel de daarop volgende specialisatie tot arts Maatschappij & Gezondheid (profiel Forensische Geneeskunde) hebben afgerond, dezelfde bevoegdheden hebben. Het is de verantwoordelijkheid van de beroepsvereniging om dat te beoordelen.
Verder is het de verantwoordelijkheid van de gemeenten en GGD’en om de vergoeding te bepalen die lijkschouwers ontvangen. Ik heb daar geen zicht op.
In hoeverre acht u beide type forensisch artsen bekwaam genoeg voor het correct vaststellen van de doodsoorzaak? In hoeverre acht u beide type forensisch artsen even goed gekwalificeerd?
Zie antwoord vraag 3.
Blijkt uit gegevens dat forensisch artsen met uitgebreide profielopleiding een kleinere foutmarge hebben in het missen van niet-natuurlijk overlijden? Aan welk type forensisch arts geeft u de voorkeur in de praktijk? Hoe gaat u de bijbehorende opleiding stimuleren?
Ik beschik niet over dergelijke gegevens. Ik verwijs verder naar mijn antwoorden op vragen 2 tot en met 4.
Herkent u de signalen van een dreigend tekort aan goed geschoolde lijkschouwers? Zo ja, kunt u in de komende brief over de arbeidsmarkt in de zorg aangeven hoe u inspeelt op deze signalen? Zo niet, waaruit blijkt dat de beschikbaarheid van goed geschoolde lijkschouwers voor de komende periode geborgd is?
Het is aan individuele werkgevers om te zorgen dat zij voldoende functionarissen in dienst hebben voor de taken die moeten worden uitgevoerd.
De Gezondheidsraad heeft in haar advies over de forensische geneeskunde aandacht besteed aan de capaciteit aan forensisch artsen. Daaruit valt te concluderen dat de instroom in de beroepsgroep een punt van zorg is, maar dat de jaarlijkse instroom van 20 artsen in de basisopleiding tot forensisch arts de verwachtte uitstroom uit de beroepsgroep zal kunnen compenseren. Ik zag en zie daarin geen aanleiding om op korte termijn maatregelen te nemen.
Het verbieden van festivals waar niet krachtig tegen drugsgebruik wordt opgetreden |
|
Kees van der Staaij (SGP), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht over het verbieden van festivals waar niet krachtig tegen drugsgebruik wordt opgetreden?1
Ja, ik heb kennis genomen van dit bericht.
Bent u van mening dat krachtig optreden tegen drugsgebruik in het algemeen en bij evenementen in het bijzonder noodzakelijk is?
Het gebruik van alcohol en drugs kan op evenementen problemen geven op het gebied van gezondheid en veiligheid. Het aanwezig hebben van middelen als XTC en andere harddrugs is ook bij evenementen verboden. De organisatoren van evenementen maken vooraf – samen met de gemeente – een realistische inschatting van de mogelijke risico’s en nemen maatregelen om eventuele risico’s zoveel mogelijk te voorkomen. Indien blijkt dat desondanks harddrugs aanwezig zijn, kan daartegen worden opgetreden door politie en OM, vaak in overleg met de organisatoren.
Vindt u het verantwoord dat evenementen opnieuw een vergunning krijgen, terwijl er sprake is van drugsgebruik en zelfs drugsdoden in eerdere jaren?
Zoals bekend, vinden in Nederland veel evenementen plaats, zeker gedurende de zomerperiode. De evenementen waar u op doelt, worden ieder jaar bezocht door meer dan een miljoen mensen. Helaas hebben – ondanks alle maatregelen die zijn genomen door de organisatoren en de gemeenten – bij sommige evenementen incidenten plaatsgevonden die te maken hadden met drugs. Gezien het aantal mensen dat deze evenementen bezoekt, valt niet uit te sluiten dat dergelijke incidenten ook in de toekomst zullen plaatsvinden. Daarbij moet niet worden vergeten dat degene die ervoor kiest drugs te gebruiken tijdens een evenement daar ook een eigen verantwoordelijkheid in heeft. Als vanuit de organisatie van een evenement voldoende aandacht wordt besteed aan preventie en zorg en adequaat wordt samengewerkt met de gemeente op het gebied van gezondheid en veiligheid, dan valt de organisatie de incidenten niet aan te rekenen en is er geen reden om een vergunning niet te verlenen.
Gelden er landelijke regels of richtlijnen voor drugsgebruik waarbij het tegengaan hiervan één van de voorwaarden is voor het verkrijgen van een vergunning voor een evenement?
De voorwaarden voor het verlenen van vergunningen voor evenementen zijn niet vastgelegd in landelijke regels of richtlijnen. Gemeenten regelen de vergunningverlening voor evenementen in hun Algemene Plaatselijke Verordening (APV). Hierin nemen zij ook de weigeringsgronden voor een vergunning op. De weigeringsgronden kunnen samenhangen met openbare orde en overlast, verkeersveiligheid, veiligheid van personen, volksgezondheid en bescherming van het milieu. Het vermoeden van drugsgebruik op zich is geen weigeringsgrond. De burgemeester kan een vergunning weigeren indien aannemelijk kan worden gemaakt dat er drugs gebruikt gaan worden tijdens een evenement, bijvoorbeeld op basis van ervaringen met het evenement in voorgaande jaren, en dat dit drugsgebruik, anders dan bedoeld in mijn antwoord op vraag 3, zal leiden tot openbare orde problematiek of aantasting van de volksgezondheid. Verder is de Opiumwet onverminderd van toepassing op evenementen.
In hoeverre is het (verwachte) drugsgebruik bij evenementen een wettelijk toegestane grond om een vergunning voor een dergelijk evenement te weigeren, danwel de verleende vergunning in te trekken? Wat is de wettelijke grondslag hiervoor?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre nemen gemeenten bij het verlenen van een vergunning voor een evenement voorwaarden op over het tegengaan van drugsgebruik? In hoeverre zien de gemeenten erop toe dat deze afspraken gehandhaafd worden?
Sommige gemeenten nemen bij het verlenen van een vergunning voor een evenement expliciet voorwaarden op over het tegengaan van drugsgebruik. Aanvragers van vergunningen voor «drugsgevoelige» evenementen zijn dan bijvoorbeeld verplicht aan te geven welke maatregelen worden genomen om drugsgebruik te ontmoedigen en te voorkomen. Ook kunnen tijdens het evenement maatregelen worden ingezet, zoals fouillering en drugshonden. Gemeenten laten zich bij de beoordeling van de vergunningaanvraag adviseren door de operationele diensten (onder meer politie, brandweer en GGD/GHOR). Dit advies wordt meegewogen bij het al dan niet verlenen van de vergunning.
Het bericht dat lijkschouwers misdrijven missen door een gebrekkige opleiding |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Michiel van Nispen , Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat lijkschouwers misdrijven missen door een gebrekkige opleiding?1
Ik heb kennisgenomen van dit bericht en verwijs voor mijn reactie naar mijn antwoorden op de overige vragen.
Deelt u de zorgen van het hoofd van de afdeling forensische geneeskunde van de GGD Amsterdam en van het opleidingsinstituut Netherlands School of Public & Occupational Health (NSPOH) dat er op den duur niet alleen een tekort dreigt aan Amsterdamse lijkschouwers, maar ook een probleem ontstaat met de kwaliteit van de artsen? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Het is aan individuele werkgevers om te zorgen dat zij voldoende functionarissen in dienst hebben voor de taken die moeten worden uitgevoerd. Ik kan dan ook geen uitspraak doen over de situatie zoals deze zich mogelijk in Amsterdam voordoet.
De Gezondheidsraad heeft in haar advies over de forensische geneeskunde aandacht besteed aan de capaciteit aan forensisch artsen. Daaruit valt te concluderen dat de instroom in de beroepsgroep een punt van zorg is, maar dat de jaarlijkse instroom van 20 artsen2 in de basisopleiding tot forensisch arts de verwachte uitstroom uit de beroepsgroep zal kunnen compenseren. Ik zag en zie daarin geen aanleiding om op korte termijn maatregelen te nemen.
In artikel 5 van de Wet op de Lijkbezorging is de verplichting vastgelegd dat uitsluitend artsen die als forensisch arts zijn ingeschreven in een daartoe gehouden register, worden benoemd als gemeentelijk lijkschouwer. Met het oog hierop beheert de beroepsvereniging, het Forensisch Medisch Genootschap (FMG), een register voor forensisch artsen. De als zodanig werkzame forensisch artsen worden daarin geregistreerd als forensisch arts FMG. Dit betreft de artsen die de 1-jarige basisopleiding forensische geneeskunde hebben gevolgd en daardoor door de beroepsvereniging competent worden geacht om zelfstandig te werken als forensisch arts en correct een doodsoorzaak vast te stellen.
Met dit register is zodoende ook de kwaliteit van de forensisch arts geborgd volgens de normen van de beroepsvereniging. Uit de keuze van de beroepsvereniging leid ik niet af dat het noodzakelijk zou zijn om de toegankelijkheid van de uitgebreidere opleiding tot forensisch arts te vergroten. Ik verwijs verder naar mijn antwoorden op vragen 4 en 6 en naar de kabinetsreactie van 6 februari 2014 op het advies van de Gezondheidsraad «Forensische geneeskunde ontleed»3.
Is de basisopleiding tot lijkschouwer van dertig dagen volgens u lang genoeg om forensisch artsen zorgvuldig en goed op te leiden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de reden dat de overheid niet meebetaalt aan de uitgebreidere profielopleiding van forensisch artsen?
Per opleiding worden afzonderlijk afwegingen gemaakt of overheidsfinanciering is aangewezen. Ik zie mede gezien mijn antwoord op vragen 2, 3 en 5 vooralsnog geen aanleiding publieke financiering van de uitgebreidere opleiding tot forensisch arts te overwegen. Overigens merk ik op dat de medische vervolgopleidingen die nu in aanmerking komen voor publieke financiering van overheidswege via VWS opleiden voor de zorg die voortvloeit uit de Zorgverzekeringswet, Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of Wet publieke gezondheid. Voor de opleiding tot forensisch arts is dit niet het geval.
Deelt u de mening van de GGD Amsterdam en de Gezondheidsraad dat de opleiding tot forensisch arts beter moet worden gefinancierd om te voorkomen dat daders ongestraft rond blijven lopen? Zo ja, bent u bereid om samen te zoeken naar een oplossing, die kan inhouden dat er meer financiering moet komen voor een toegankelijke en goede opleiding voor forensisch artsen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
In de kabinetsreactie op het rapport van de Gezondheidsraad «Forensische geneeskunde ontleed, naar een volwaardige plaats voor een bijzondere discipline» (Kamerstuk 33 628, nr. 4) wordt niet ingegaan op het advies om te onderzoeken of er een overheidsfonds in het leven geroepen kan worden voor de bekostiging van tien tot twintig opleidingsplaatsen voor de vervolgopleiding forensische geneeskunde; kunt u alsnog aangeven of u bereid bent de mogelijkheden voor een dergelijk fonds te onderzoeken? Kunt u hierbij ook aangeven hoe u tegen de suggestie van de Gezondheidsraad aankijkt om een dergelijk fonds vergelijkbaar met het Opleidingsfonds Zorg in te stellen en welke consequentie dat dan heeft voor de keuze van de begroting waaruit dit betaald zou moeten worden?
Zie antwoord vraag 4.
Stijging van de inkomens van zorgbestuurders |
|
Otwin van Dijk (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Topinkomens in de ouderenzorg stijgen ruim 19%»?1
Ja.
Is het waar dat de «dat de 50 grootverdieners in 2013 ruim 19% meer verdienden dan de 50 grootverdieners in 2012»? Zo nee, met hoeveel zijn die inkomens dan wel gestegen?
Het bericht is te summier om die conclusie nu te kunnen bevestigen of te kunnen ontkennen. Het is gebruikelijk dat VWS jaarlijks een rapportage over de inkomens van de zorgbestuurders naar de Kamer stuurt. De analyse daarvoor start in de zomermaanden wanneer alle jaarverslagen binnen zijn. De rapportage is meestal in het najaar klaar om naar de Kamer te worden gestuurd.
Overigens heb ik op dit moment geen meldingen binnen gekregen van de accountants dat de Wnt zou zijn overtreden.
Biedt de overgangsregeling in de Wet normering topinkomens (WNT) ruimte voor een zo sterke stijging? Zo ja, was die regeling niet juist bedoeld om de bestaande topinkomens boven de WNT-norm af te bouwen? Zo ja, deelt u dan de mening dat een sterke stijging in ieder geval niet in de geest van die overgangsregeling is? Zo nee, waaraan is die stijging dan wel te wijten?
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het niet gewenst is dat ten tijde van de omvangrijke hervormingen in de zorg de topinkomens van de zorgbestuurders stijgen? Zo ja, wat kunt en gaat u doen om verdere stijgingen te voorkomen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Ja, de Wnt is daarvoor het wettelijke instrument.
Deelt u de mening dat de topinkomens gedurende de overgangsfase niet meer zouden moeten stijgen dan de cao-lonen in de desbetreffende zorg? Zo ja, bent u voornemens om met de organisaties in de (ouderen)zorg afspraken te maken om niet alleen naar de letter van de WNT maar vooral ook in de geest daarvan te zorgen dat de topinkomens in de pas gaan lopen met de ontwikkelingen van alle inkomens in die sector? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
In zijn algemeenheid deel ik die mening. Uit het bericht van de AbvakaboFNV kan ik niet opmaken of een en ander salarisstijgingen zijn of reguliere periodieke verhogingen (i.c. wanneer de bestuurder in een schaal is ingeschaald en dus niet op een bepaald bedrag is aangenomen). Daarnaast geldt dat de Abvakabo FNV niet de cao-stijging in 2013 als vergelijkingsmaatstaf neemt, maar de stijging van 1 september 2013 to 1 september 2014. Voor de bestuurders hanteert men echter de stijging van 2013 ten opzichte van 2012.
Acht u het wenselijk om gedurende de periode dat de overgangsregeling nog bestaat, attent te zijn op verhogingen van de topinkomens, extra geld voor pensioenvoorzieningen of andere manieren om het topinkomen op de valreep alsnog op te plussen? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Ja; de overgangsregeling van de Wnt maakt het alleen mogelijk om reeds bestaande afspraken van vóór de inwerkingtreding gedurende een periode te respecteren. Alle wijzigingen in het inkomen die niet berusten op al bestaande afspraken kunnen daarom niet worden doorgevoerd. Indien zich toch zo’n situatie voordoet, dan moet de accountant dat melden. Daarna zullen de bewindslieden van VWS in het kader van hun toezichthoudende taak optreden en zo nodig onverschuldigde betalingen opeisen.
Het bericht 'Sporter is straks meer kwijt als gemeente niet oplet' |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «NOC*NSF: Sporter is straks meer kwijt als gemeente niet oplet»?1
Ja.
Bent u van mening dat deze wet, de Wet markt en overheid, zijn doel voorbijschiet op het moment dat hier ook sporters door worden getroffen?
Het doel van de wet is het voorkomen van oneerlijke concurrentie tussen marktpartijen die zich op de markt begeven waaronder de overheid. Dat geldt derhalve ook als gemeentelijke sportaccommodaties worden verhuurd aan sportverenigingen dan wel aan private ondernemingen. De wet schiet daarbij niet zijn doel voorbij als de extra kosten worden doorberekend aan de leden, een vervelend gevolg is het mogelijk wel.
Is het waar dat op grond van deze wet uitzonderingen gemaakt kunnen worden voor de bepaling dat altijd de integrale kostprijs doorberekend moet worden? Klopt het dat de gemeente daarvoor een besluit moet nemen om sportaccommodaties te bestempelen als een dienst van algemeen economisch belang (DAEB)?
Een gemeente kan, indien het algemeen belang zich naar haar oordeel verzet tegen doorberekening van de integrale kostprijs, hiervan afzien door de activiteit te kwalificeren als een activiteit ter uitvoering van een DAEB. Voor zover twijfel kan zijn over de redelijkheid van een kwalificatie als DAEB, biedt het bestuurlijk toezicht mogelijkheden om vast te stellen of een overheidsorganisatie hierbij te ver is gegaan.
Bent u bereid om in overleg te treden met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) zodat zij bij haar leden kan benadrukken dat, op het moment dat gemeenten geen uitzonderingsbesluit treffen voor 1 juli 2014, gemeenten de integrale kostprijs van sportvoorzieningen aan de sportverenigingen moeten doorberekenen?
In januari van dit jaar heeft de Vereniging Sport en Gemeenten (VSG) in samenwerking met de Autoriteit Consument en Markt (ACM), Europa Decentraal, en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) voor de gemeenten een bijeenkomst georganiseerd over de werking van de Wet Markt & Overheid op de exploitatie van sportaccommodaties. Daarnaast zijn diverse regionale bijeenkomsten georganiseerd om de gemeenten van informatie te voorzien. Voor vragen omtrent de wet, exploitatie van sportaccommodaties en voorbeelden van DAEB’s kunnen de gemeenten terecht bij de VSG.
Bent u bereid, al dan niet in samenwerking met de VNG, de gemeenten erop te wijzen dat zij een DAEB-besluit kunnen nemen? Bent u bereid een concept DAEB-besluit rond te sturen aan de 403 gemeenten?
Nee, de acties genoemd onder de vorige vraag lijken mij voldoende om negatieve effecten van de Wet te voorkomen door alerte acties van de zijde van de gemeenten.
Het onderzoek naar het verband tussen medicijngebruik en agressie |
|
Henk van Gerven , Michiel van Nispen |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het debat in de wetenschap over een mogelijk verband tussen agressie en bepaalde geneesmiddelen, alsook met het feit dat in rechtszaken geregeld een verband wordt gelegd tussen agressie en medicijngebruik, waarbij het vooral gaat om geweldsdelicten die mede door het slikken van antidepressiva zouden zijn veroorzaakt? Heeft u kennisgenomen van het artikel «Medicijngebruik, agressie en strafrechtelijke verantwoordelijkheid»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat we meer te weten komen over agressie als bijwerking van bepaalde medicijnen, niet alleen vanwege de mogelijke gevolgen voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van individuen, maar ook vanwege de mogelijkheden om informatie in bijsluiters te verbeteren en gebruikers te waarschuwen voor bepaalde bijwerkingen als gevolg van medicijngebruik of juist het plotseling staken daarvan (zoals ook Lareb eerder voorstelde?)2
Het is wenselijk dat informatie over bijwerkingen van medicijnen snel beschikbaar komt en ook kenbaar is voor artsen en patiënten. De geneesmiddelenketen in Nederland is daar ook op ingericht. Geneesmiddelen worden, voordat zij op de markt komen, in grote studies onderzocht op werkzaamheid en op bijwerkingen, waaronder agressie, die tijdens het gebruik op kunnen treden. In de registratieprocedure beoordeelt het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) de balans tussen de werkzaamheid en risico’s van een medicijn, en draagt het zorg voor de opname van deze risico’s in de uitgebreide productinformatie en de bijsluiters.
De handelsvergunninghouders in de farmaceutische industrie zijn wettelijk verplicht de bijwerkingen van geneesmiddelen die zij in de Europese Unie in de handel brengen vast te leggen en bij het CBG zogenaamde periodieke veiligheidsverslagen (PSUR’s) in te dienen. De vergunninghouders analyseren meldingen, literatuur, alsmede klinisch en farmaco-epidemiologisch onderzoek. De verslagen bevatten de samenvatting en wetenschappelijke afweging van voordelen en risico’s, en alle beschikbare gegevens van een geneesmiddel.
Nadat geneesmiddelen op de markt zijn gekomen, blijft aandacht voor bijwerkingen nodig om de zeldzame en soms ernstige bijwerkingen op het spoor te komen. Mogelijke bijwerkingen van een geneesmiddel kunnen door zorgverleners en gebruikers worden gemeld via een meldsysteem. Dit systeem wordt in Nederland onderhouden door het Nederlands Bijwerkingencentrum Lareb. Zorgverleners zijn verplicht om ernstige bijwerkingen, die niet vermeld staan in de bijsluiter, bij Lareb te melden. Lareb analyseert meldingen en rapporteert hierover aan het CBG. Het CBG beoordeelt deze meldingen vervolgens. Hierbij neemt het de gegevens van de European Medicines Agency (EMA), gegevens uit andere Europese lidstaten en gegevens uit de Europese bijwerkingen databank Eudravigilance, mee.
Alle wetenschappelijke kennis over een geneesmiddel komt dus samen bij het CBG. Dit bestuursorgaan beslist of, en zo ja welke maatregelen moeten worden getroffen ten aanzien van individuele geneesmiddelen. Het beslist onder andere over het al dan niet opnemen van bijwerkingen in de bijsluiter. Hierbij wordt op Europees niveau nauw samengewerkt met de andere registratieautoriteiten, en in nationaal verband met de universiteiten en Lareb.
In het antwoord op eerdere vragen van het lid Kuzu3 is reeds ingegaan op de eventuele vermelding van waarschuwingen voor agressie in de productinformatie van antidepressiva. Daarbij is aangegeven dat het primair aan het CBG is om onderzoeken te beoordelen en om aanvullende maatregelen te overwegen.
Wat is uw reactie op de conclusies in het artikel dat agressief gedrag kan samenhangen met het gebruik of het staken van bepaalde geneesmiddelen, maar dat de samenhang tussen gebruik van een middel en agressie in een individueel geval moeilijk te bewijzen is?
Er zijn meerdere artikelen met tegenstrijdige uitkomsten verschenen over het mogelijke verband tussen het gebruik van antidepressiva en agressie. Een studie uit 2012 door Paul F. Bouvy & Marieke Liem («Antidepressants and lethal violence in the Netherlands 1994–2008»; Psychopharmacology 2012) toonde aan dat een toename van het voorschrijven van antidepressiva in Nederland, tussen 1994 en 2008 gepaard is gegaan met een afname van het aantal doden door zelfmoord of moord. Deze studie wijst juist op een vermindering van agressie als bijwerking bij de behandeling met SSRI’s. Dit is een bevestiging van de conclusies in de studies van Walsh en Dinan (2001), George e.a. (2011), en Coccaro en Kavoussi (1997), die eveneens wijzen op vermindering van agressie en gewelddadig gedrag bij SSRI-behandelingen.
Andere publicaties suggereren dat sommige antidepressieve middelen bij sommige patiënten mogelijk een hoger risico kunnen geven, bijvoorbeeld bij het begin of bij het stoppen van de behandeling. Dit komt met name naar voren in de studie door David Healy e.a. (2006), maar ook in de studies van Moore e.a (2010) en Rouve e.a (2011).
Wanneer uit onderzoek is gebleken dat het gebruik of het staken van bepaalde geneesmiddelen tot agressief gedrag kan leiden, wordt voor die geneesmiddelen een waarschuwing opgenomen in de bijsluiter.
In individuele gevallen is de samenhang tussen het gebruik van een geneesmiddel en agressie overigens moeilijk vast te stellen omdat er in de meeste gevallen sprake is van een combinatie van factoren. Bovendien is de aard van de agressie niet altijd gespecificeerd. Dit kan dus zowel verbale als fysieke agressie zijn, en meer of minder uitgesproken. Ook de omstandigheden en achtergronden zijn niet altijd bekend. Ook in het Nederlands Juristenblad wordt aangegeven dat het lastig is een uitspraak te doen over de incidentie van de toename van agressief gedrag als bijwerking, omdat de stoornissen waarvoor antidepressiva worden voorgeschreven op zichzelf al gepaard gaan met een verhoogde kans op agressie.4
Is bij u bekend of er reeds gevallen van ernstige agressie of geweld in verband zijn gebracht met het gebruik van medicijnen, zonder dat dit (publiekelijk) bekend is geworden? Wordt dit bijgehouden en zo ja, op welke wijze?
Mij zijn geen gevallen bekend van ernstige agressie of geweld die in verband gebracht zijn met medicijngebruik, anders dan de in vragen 1 en 2 aangehaalde artikelen over meldingen die Lareb heeft binnengekregen.
Voor zover bekend is in Nederland en Europa – naast de eerder genoemde systemen die men kan gebruiken om bijwerkingen van geneesmiddelen te melden – geen sprake van een specifieke registratie van ernstige vormen van agressie of geweld die in verband zijn gebracht met het gebruik van geneesmiddelen.
Welke bijdrage kan de overheid leveren aan het bevorderen van kennis en wetenschap over het verband tussen agressie en medicijngebruik?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de suggestie van de auteurs om kort na een (levens- of gewelds)delict bloedmonsters af te nemen bij de verdachte zodat over medicijngebruik meer duidelijkheid ontstaat (naar aanleiding van hun eerdere tussenconclusie dat er over medicatiegebruik minder onzekerheid zou bestaan indien het mogelijk zou zijn om kort na de feiten een meting te doen van de aard en concentratie psychoactieve stoffen in het bloed van de verdachte)? Deelt u de mening dat dit niet alleen van belang is voor de concrete strafzaak, maar juist ook vanwege het bevorderen van de kennis en wetenschap hierover, hetgeen een groot algemeen belang dient?
Op dit moment is er geen wettelijke grondslag om na een (levens- of gewelds)delict bloedmonsters af te nemen bij verdachten om te achterhalen of er sprake is van medicijngebruik. Ik acht het ook niet wenselijk om een dergelijke grondslag te creëren. In tegenstelling tot het gebruik van alcohol of drugs, geldt het gebruik van voorgeschreven medicatie namelijk niet als strafverzwarende omstandigheid. Bovendien zou een onderzoek naar medicijngebruik een grotere, en minder te rechtvaardigen, inbreuk maken op de privacy van de verdachte, vergeleken met een onderzoek naar het gebruik van alcohol of drugs in dergelijke omstandigheden.
Het voorschrijven van groeihormonen |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de brief die het Radboud universitair medisch centrum aan zijn patiënten die groeihormonen gebruiken heeft gestuurd waarbij het aangeeft dat om niet-medische redenen patiënten gedwongen worden van medicijnen te switchen?1 2
De keuze welk geneesmiddel een patiënt nodig heeft is voorbehouden aan de behandelende arts. Voorschrijvers dienen zich hierbij in beginsel te houden aan de behandelrichtlijnen van de eigen beroepsgroep. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de voorschrijver zelf.
Het standpunt van College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) ten aanzien van groeihormonen en de overige biologische geneesmiddelen (waaronder biosimilars) is als volgt:
«De behandelend arts moet bij een overgang van het ene naar het andere biologische geneesmiddel betrokken zijn. Omdat de biologische producten niet per definitie identiek zijn, is het van groot belang dat te allen tijde te traceren is welk product een patiënt heeft gekregen, zeker in geval er een vermoeden bestaat van een oorzakelijk verband met een opgetreden bijwerking.
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen is van mening dat:
Beroepsbeoefenaren dienen ten aanzien van biologische geneesmiddelen te handelen conform hetgeen het CBG bovenstaand aangeeft.
De Handleiding Geneesmiddelensubstitutie (juni 2013) van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP) geeft het volgende ten aanzien van substitutie van biosimilars aan:
«Evenals bij substitutie van gewone middelen geldt dat substitutie alleen met toestemming van voorschrijver en patiënt kan plaatsvinden, dat de ernst van de aandoening of het gegeven dat de instelling van de behandeling zeer nauw luistert een reden kan zijn om niet te substitueren ook al zijn er wetenschappelijk gezien geen problemen te verwachten en dat er niet frequent moet worden gesubstitueerd.»
Het Radboud Universitair Medisch Centrum heeft haar patiënten zowel schriftelijk (via een brief) als mondeling tijdens een bezoek aan de behandelend arts (in het kader van de behandelovereenkomst) voorgelicht over het switchen naar een ander groeihormoon.
Uit navraag bij het Radboud Universitair Medisch Centrum blijkt dat de patiënten, die om bepaalde redenen niet kunnen switchen naar een ander groeihormoon, op hun huidige groeihormoon ingesteld blijven. Het Radboud Universitair Medisch Centrum heeft met het switchen beoogd om de kwaliteit van de behandeling voor de patiënt te behouden en een doelmatigheidsslag te maken.
Hoe verhoudt deze handelwijze zich tot de afspraken en richtlijnen dat switchen bij het gebruik van groeihormonen om niet-medische redenen niet wenselijk is? Is dit niet in strijd met het ook door u verwoorde standpunt dat switchen om niet-medische redenen een «zorgwekkende» constatering is?3
Ik ga ervan uit dat artsen voorschrijven conform de geldende behandelrichtlijnen. De IGZ houdt toezicht op het voorschrijfgedrag van artsen conform de geldende behandelrichtlijnen. Ik geef in mijn brief ten aanzien van de overheveling aan (Kamerstukken II 2013–2014, 29 248, nr. 269) dat het signaal zorgwekkend is dat voorschrijvers zich onder druk gezet voelen om te switchen naar andere geneesmiddelen vanwege budgetdruk. Ik ben van mening dat het switchen van geneesmiddelen niet mag leiden tot kwaliteitsverlies van een behandeling. Artsen dienen immers verantwoorde zorg te leveren.
Is het waar dat ook andere Universitair Medische Centra (UMC’s) hiertoe overgaan of zijn overgegaan? Kunt u aangeven wat het beleid is in de acht UMC’s op het terrein van de behandeling van aandoeningen met groeihormonen?
Het is mij niet bekend dat de andere Universitair Medische Centra ook deze werkwijze hanteren of gaan hanteren. Ik wil nogmaals benadrukken dat het de verantwoordelijkheid van de voorschrijver is om zich te houden aan de geldende behandelrichtlijnen.
Gaat u bewerkstelligen dat deze handelwijze wordt teruggedraaid? Zo nee, waarom niet?
Nee, het betreft de keuze en de verantwoordelijkheid van de voorschrijver.
Hebben patiënten bij behandeling met groeihormonen recht op een naaldloze behandeling? Dient elk ziekenhuis die deze behandeling aanbiedt een assortiment aan groeihormonen te hebben dat zowel preparaten die met een naald worden toegediend als naaldloze preparaten omvat?
De patiënt heeft aanspraak en recht op verantwoorde zorg overeenkomstig de stand van de wetenschap en de praktijk, zoals onder andere vastgelegd in behandelrichtlijnen. Een patiënt heeft aanspraak op een passende behandeling. Een ziekenhuis dient altijd verschillende geneesmiddelen en hulpmiddelen beschikbaar te hebben, omdat er altijd patiënten kunnen zijn die, vanuit medische noodzaak, een ander geneesmiddel en/of hulpmiddel nodig hebben voor een juiste behandeling.
Is de huidige financiering van groeihormonen na de overheveling adequaat? Kunt u aangeven hoe de financiering nu precies is geregeld en of deze financiering voorkomt dat ziekenhuizen onevenredig verlies lijden wanneer zij veel patiënten behandelen die groeihormonen nodig hebben?
Vanuit macro-perspectief is er voldoende budget beschikbaar voor groeihormonen. Daarnaast heeft de Nederlandse Zorgautoriteit voor alle groeihormonen een add-on als declaratietitel vastgesteld. Het budget voor een individueel ziekenhuis komt tot stand door onderhandelingen tussen zorgverzekeraars en ziekenhuizen.
Het is voor ziekenhuizen soms lastig de budgetten die zij ontvangen van zorgverzekeraars op de juiste manier intern te verdelen en daarnaast ontbreekt soms de kennis bij voorschrijvers over de bekostiging. Hierdoor kunnen voorschrijvers het idee krijgen dat zij vanwege budgetkrapte (dure) geneesmiddelen niet meer mogen voorschrijven. Dat mag niet het geval zijn. Een voorschrijver dient altijd conform de stand van de wetenschap en de praktijk geneesmiddelen te kunnen voorschrijven. Duur waar het moet, goedkoop waar het kan. Voorschrijven conform behandelrichtlijnen en medische noodzaak gaat altijd voor financiële (budget) afspraken.
Zou het niet wenselijk zijn om bij een dergelijk gespecialiseerd medicijngebruik waarbij slechts een beperkt aantal patiënten is betrokken – in dit geval ongeveer 3.500 patiënten – over te gaan naar een systeem van centrale landelijke inkoop van medicijnen waarbij de rechten van patiënten in het hele land in gelijke mate geborgd zijn en dit niet afhankelijk wordt gemaakt van het handelen van individuele ziekenhuizen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren?
Nee, het past niet in het zorgstelsel dat wij met elkaar in Nederland hebben. Ik zie een farmaceutische behandeling met geneesmiddelen niet anders dan een andere behandeling. Het moet een integraal onderdeel van elkaar zijn. Het systeem waarmee er in Nederland geneesmiddelen worden ingekocht, moet niet afwijken van het systeem waarmee de rest van de zorg in Nederland wordt ingekocht.
Patiënten die lange wachttijden melden voor tweedelijns geestelijke gezondheidszorg |
|
Tunahan Kuzu (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u de tv-uitzending gezien waarin patiënten aangeven lang te moeten wachten voordat zij bij een psychiater of tweedelijns ggz-instelling terecht kunnen?1
Ja.
Hoeveel patiënten staan er op dit moment op de wachtlijst voor tweedelijns geestelijke gezondheidszorg? Wat is de gemiddelde wachttijd? Voor hoeveel patiënten overschrijdt de wachttijd de in de beroepsrichtlijn aangegeven maximale wachttijd?
Momenteel zijn geen actuele landelijke gegevens bekend over wachtlijsten in de geestelijke gezondheidszorg (GGZ). Aanbieders van ambulante tweedelijns GGZ zijn op grond van regelgeving van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) verplicht wachttijdinformatie op hun website te plaatsen2, waardoor patiënten wel kunnen weten waar ze aan toe zijn. NZa is momenteel bezig met meting van wachttijden in de gespecialiseerde GGZ. De NZa verwacht de eerste resultaten van de wachttijdmeting in oktober 2014 openbaar te kunnen maken.
Hoeveel signalen heeft u in 2014 gehad van patiënten, huisartsen, psychiaters en zorgverzekeraars over de lange wachttijden voor tweedelijns geestelijke gezondheidszorg? Wat heeft u met deze signalen gedaan?
Ik beschik op dit moment niet over kwantitatieve gegevens over wachttijden voor de gespecialiseerde GGZ. Wel heb ik signalen gekregen in het kader van het overleg dat ik voer met partijen over de uitvoering van het bestuurlijk akkoord in de GGZ en uit de media. Deze signalen hebben betrekking op
Het gaat hier om individuele meldingen van zorgaanbieders of patiënten die mij bereiken via hun koepelorganisaties of via de media. Deze meldingen geven nog geen kwantitatief beeld. Om wel een beter totaalbeeld te krijgen is de NZa bezig met een wachttijdmeting en heeft het Landelijk Platform GGZ een meldactie in gang gezet. De monitor van de generalistische basis GGZ zal een beeld geven van de verschuivingen tussen de verschillende echelons in de GGZ. In september komt een eerste kwantitatief resultaat hiervan beschikbaar.
In het bestuurlijk akkoord voor de GGZ hebben partijen aangegeven dat wachtlijsten in de GGZ zeer onwenselijk zijn. De beperking van de uitgavengroei moet gerealiseerd worden door de doelmatigheid te bevorderen en mag niet leiden tot een toename van wachtlijsten. De afspraken over vermindering van de uitgavengroei ontslaan de zorgverzekeraars niet van hun zorgplicht. Partijen hebben in het bestuurlijk akkoord 2014–2017 afgesproken zich tot het uiterste in te spannen om de zorg binnen de Treeknormen te leveren, waarmee wordt voorkomen dat wachtlijsten ontstaan of zullen oplopen. Deze Treeknormen houden in dat de maximale wachttijden tot de intake 4 weken bedragen, tot de diagnose eveneens 4 weken, tot de aanvang van extra- of semimurale zorg 6 weken en tot de aanvang van intramurale zorg 7 weken.
De zorgverzekeraar heeft een zorgplicht en zal in geval van wachttijden de verzekerde doorgeleiden naar een andere zorgaanbieder. Uit de televisie uitzending bleek dat verzekerden lang niet altijd op de hoogte zijn van het feit dat zij zich tot de zorgverzekeraar kunnen wenden voor een tijdige behandeling of voor zorgbemiddeling. Zorgverzekeraars en zorgaanbieders kunnen verzekerden hierop wijzen.
Zelf blijf ik in gesprek met de organisaties van cliënten, zorgaanbieders en zorgverzekeraars waarmee ik het akkoord heb gesloten. Ik volg de signalen en de kwantitatieve gegevens en blijf partijen wijzen op hun verantwoordelijkheden. Nu blijkt dat verzekerden niet goed op de hoogte zijn van hun mogelijkheden, zal ik de organisaties van zorgverzekeraars en zorgaanbieders wijzen op de informatie die zorgverzekeraars en zorgaanbieders geven aan verzekerden/cliënten en de informatie die koepelorganisaties verstrekken aan hun leden. Ook moet het voor de verzekerde op het moment dat hij kiest voor een polis duidelijk zijn bij welke zorgaanbieders hij terecht kan. Zoals ik in mijn brief van 2 juni jl. aangaf zal ik in overleg met de NZa bezien op welke wijze de beleidsregel informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars en volmachten aangepast kan worden op dit punt. Als er een meer kwantitatief beeld beschikbaar is van wachttijden, zal ik bezien of dat aanleiding geeft tot beleidsmatige aanpassingen.
Klopt het dat kwetsbare patiënten met geestelijke problematiek niet altijd tijdig de juiste zorg krijgen? Wat vindt u ervan dat Zorgverzekeraars Nederland stelt dat zorgverzekeraars deze problematiek niet herkennen? Hoe plaatst u dit in de reeks gevallen waar bleek dat patiënten zorgverzekeraars niet als hun belangenbehartiger ervaren?
Als verzekerden niet melden bij hun zorgverzekeraar dat zij lang moeten wachten, dan mist de zorgverzekeraar belangrijke informatie. Het is dus van groot belang dat de verzekerden deze weg beter weten te vinden en benutten. Mocht een verzekerde geen gehoor vinden bij zijn verzekeraar, dan heeft hij meerdere mogelijkheden om zijn verzekeraar hier op aan te spreken. Behalve dat hij een klacht kan indienen bij de zorgverzekeraar, kan de verzekerde ook terecht bij de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ). Tot slot kunnen patiënten bij een tegenvallende dienstverlening vanuit de zorgverzekeraar jaarlijks een overstap maken naar een andere verzekeraar. De NZa heeft voorts tot taak toe te zien op de naleving van de zorgplicht door zorgverzekeraars.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat Zorgverzekeraars Nederland het uitblijven van tijdige geestelijke zorg grotendeels wijt aan patiënten en huisartsen die geen contact opnemen met de zorgverzekeraar als de beoogde behandelaar zijn plafond heeft bereikt?
Indien een behandelaar zijn plafond heeft bereikt en de zorgvraag groter is dan het aanbod, dient dit uiteraard bij de zorgverzekeraar bekend te worden gemaakt. De behandelaar heeft hierbij een signalerende functie, omdat de zorgverzekeraar op basis van de declaraties niet altijd een actueel beeld heeft (omdat declaraties veelal pas na verloop van tijd worden ingediend) van de mate waarin de behandelaar zijn plafond heeft bereikt. Zoals hiervoor onder 3 en 4 aangegeven, is de zorgverzekeraar op grond van zijn zorgplicht verplicht aan de verzekerde een andere oplossing te bieden. Dit kan door aanvullende afspraken met de zorgaanbieder te maken (over extra productie), door verschuivingen aan te brengen tussen bijvoorbeeld de plafonds voor de generalistische basis GGZ en de gespecialiseerde GGZ of door de verzekerde te bemiddelen naar een andere zorgaanbieder die nog wel «ruimte» heeft.
Vindt u het wenselijk dat sommige patiënten na een terugval niet meer terecht kunnen bij hun vertrouwde behandelaar, omdat deze behandelaar zijn plafond al heeft bereikt?
Het is aan de zorgaanbieder en de verzekeraar om goede zorg voor de patiënt te organiseren. Afhankelijk van de soort polis kan de verzekerde bij een terugval waarvoor een nieuwe behandelovereenkomst wordt gesloten, te maken krijgen met een omzetplafond. Ik heb u hierover op 2 juni jl. een brief (kenmerk 190129–116251-Z) gestuurd. Overigens wil ik benadrukken dat een verzekerde die een lopende behandelovereenkomst heeft met een zorgaanbieder, recht heeft op het voortzetten van de behandeling ook wanneer een eventueel omzetplafond is bereikt.
Wat verstaat u onder de «zorgplicht» voor zorgverzekeraars? Wanneer voldoet een zorgverzekeraar hier volgens u aan?
De Zvw regelt – onder meer – op welke op behandeling gerichte zorg de verzekerden jegens hun zorgverzekeraar aanspraak kunnen maken. De zorgplicht moet er voor zorgen dat verzekerden worden voorzien van kwalitatief goede zorg die binnen hun bereik is en tijdig wordt geleverd. De NZa ziet erop toe dat zorgverzekeraars de zorgplicht naleven. De Zvw regelt niet wat de zorgplicht precies inhoudt en hoe zorgverzekeraars aan hun zorgplicht moeten voldoen. De zorgplicht in de Zvw is dan ook een open norm die o.a. nader wordt ingevuld door de Treeknormen voor wachttijden.
Zorgverzekeraars hebben in eerste instantie een eigen verantwoordelijkheid voor het voldoen aan de zorgplicht. In juni 2012 heeft de NZa de beleidsregel «toezichtkader zorgplicht zorgverzekeraars» vastgesteld. Met deze beleidsregel geeft de NZa aan hoe zij met de bevoegdheid om toezicht te houden op de rechtmatige uitvoering van de zorgplicht door zorgverzekeraars, omgaat. Wanneer zorgverzekeraars hun zorgplicht onvoldoende invullen kan de NZa (handhavend) optreden. Het feit dat de NZa handhavend kan optreden wordt niet ontleend aan dit toezichtkader zelf, maar aan de wettelijke bevoegdheid van de NZa om toe te zien op een rechtmatige uitvoering van de Zvw, zoals is opgenomen in de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg).
In de jaarlijkse marktscan over de GGZ en de monitor zorginkoop 2014 houdt NZa in de gaten of zorgverzekeraars met hun zorginkoopgedrag ook voldoende invulling geven aan hun zorgplicht ten aanzien van hun verzekerden.
Bent u van mening dat zorgverzekeraars hun zorgplicht voor verzekerden veel actiever zouden moeten oppakken? Waarom slagen zorgverzekeraars er niet in om wachttijden voor hulpbehoevende, kwetsbare patiënten binnen de kaders van de geldende beroepsrichtlijnen te houden en de continuïteit van de relatie patiënt/behandelaar te waarborgen? Hoe zouden zorgverzekeraars hun zorgplicht actiever kunnen oppakken?
In z’n algemeenheid kan gesteld worden dat de wachttijd problematiek sterk is afgenomen. Indien patiënten niet tijdig geholpen kunnen worden bij een bepaalde aanbieder, zullen ze moeten uitwijken naar een andere aanbieder. De patiënten kunnen bij de meeste zorgverzekeraars terecht voor zorgbemiddeling. Uiteraard is dit ook gekoppeld aan de keuze van een zorgverzekeraar en de polisvoorwaarden. Soms is een wachtlijst ook een gevolg van een onverwachte enorme toename van de vraag waardoor tijdelijk frictie ontstaat. Ook kan het zijn dat een zorgvraag zeer specialistisch aanbod vergt dat langjarige opleiding vergt om het aanbod te vergroten. Er is overigens dan ook een mogelijkheid tijdelijk uit te wijken naar buitenlands aanbod.
Hoe ziet de Nederlandse Zorgautoriteit toe op deze kwestie, en waarom is zij niet overgegaan tot ingrijpen?
De NZa neemt het signaal serieus. De NZa vindt het belangrijk dat patiënten niet geconfronteerd worden met (te) lange wachttijden. Daarom gaat de NZa in gesprek met het Landelijk platform GGZ. In het toezichtkader zorgplicht zorgverzekeraars Zvw van de NZa3 staan normen voor de wachttijden voor GGZ. Deze zijn opgesplitst in de wachttijd voor eerste consult, diagnose en behandeling. Met de informatie die de NZa verkrijgt van het Landelijk Platform GGZ kan de NZa beoordelen of zorgverzekeraars voldoen aan hun zorgplicht. Dit beoordeelt de NZa aan de hand van de voorgenoemde normen. Indien de NZa constateert dat een zorgverzekeraar niet voldoet aan de zorgplicht, kan zij op verschillende manieren ingrijpen, bijvoorbeeld door het opleggen van een aanwijzing.
Een Europees burgerinitiatief tegen onderzoek met menselijke embryonale stamcellen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Embryonale stamcellen helpen de geneeskunde»1 en kent u het «Europees burgerinitiatief Eén van ons»?2
Ja, ik ken zowel het genoemde bericht als het burgerinitiatief «One of Us».
Deelt u de mening dat het embryonale stamcelonderzoek van belang is «voor medisch-wetenschappelijk onderzoek en de ontwikkeling van nieuwe interventies in de volle breedte van de geneeskunde»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de visie van de auteurs van het genoemde bericht dat het uitvoeren van onderzoek waarbij gebruik gemaakt wordt van embryonale stamcellen, niet alleen van belang is voor het (biologisch) medisch-wetenschappelijke onderzoek in zijn algemeenheid, maar ook kan resulteren in nieuwe zinvolle behandelwijzen, en juist ook op andere terreinen dan dat van de procreatieve geneeskunde.
In de beantwoording van Kamervragen van het lid Dijkstra (D66) over «Het Europese burgerinitiatief «One of Us»» (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2013/2014, nr. 2081) heb ik in antwoord 3 aangegeven waarom en op welke gebieden ik onderzoek met embryonale stamcellen van belang acht. Kort samengevat gaat het daarbij ten minste om de – nogal uiteenlopende – gebieden van onderzoek naar zogeheten geïnduceerd pluripotente stamcellen, onderzoek naar het bepalen van toxische effecten van bijvoorbeeld nieuw ontwikkelde geneesmiddelen, en onderzoek dat gericht is op het ontwikkelen van celtherapieën.
Is de financiering van het onderzoek naar onvruchtbaarheid en het humanestamcelonderzoek in Nederland op enige wijze afhankelijk van financiering vanuit de Europese Unie? Zo ja, op welke wijze?
Naar mijn mening kan niet worden gesteld dat de financiering van het onderzoek dat in Nederland wordt uitgevoerd naar onvruchtbaarheid of met humane stamcellen, afhankelijk is van financiering vanuit de Europese Unie (EU).
Weliswaar is het, zoals ook aangegeven in de bovenaangehaalde beantwoording, zo dat er in Nederland onderzoek wordt uitgevoerd dat mede met gelden van de EU is gefinancierd. Dat hoeft echter nog niet te betekenen dat de uitvoering van zulk onderzoek afhankelijk is van de EU-financiering, in de zin dat het niet uitgevoerd zou zijn wanneer er geen EU-financiering beschikbaar zou zijn gesteld. Niet uit te sluiten valt bijvoorbeeld dat er dan andere fondsen voor cofinanciering gevonden zouden kunnen zijn.
Is de Nederlandse wet- en regelgeving ten aanzien van onderzoek naar onvruchtbaarheid en het humanestamcelonderzoek op enige wijze afhankelijk van regelgeving vanuit de Europese Unie? Zo ja, op welke wijze?
De Nederlandse wet- en regelgeving ten aanzien van onderzoek naar onvruchtbaarheid respectievelijk het onderzoek met humane stamcellen is gedeeltelijk ook afhankelijk van EU-regelgeving. Zo is de richtlijn 2004/23/EG3 in onze regelgeving geïmplementeerd door middel van een in 2007 in werking getreden wijziging van de Wet veiligheid en kwaliteit lichaamsmateriaal. Ingevolge artikel 1 van die wet vallen onder de term «menselijke weefsels en cellen» onder meer ook de humane adulte of embryonale stamcellen die bestemd zijn voor toepassing op de mens. In het geval van feitelijk klinisch medisch-wetenschappelijk onderzoek bij de mens, en dus ook als het gaat om zulk onderzoek met humane stamcellen, moet tevens voldaan zijn aan daarvoor relevante bepalingen die zijn gesteld bij of krachtens de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (WMO). In de WMO zijn onder meer ook de richtlijn 2001/20/EG4 en de richtlijn 2005/28/EG5 geïmplementeerd. In 2016 zal vervolgens in werking treden de verordening 536/20146, die rechtstreekse werking zal hebben op onder meer klinisch onderzoek met humane stamcellen en naar onvruchtbaarheid.
Deelt u de mening dat de bestaande wettelijke regelingen en afspraken in Nederland ten aanzien van gebruik van menselijke embryo’s voor medisch-wetenschappelijk onderzoek zorgvuldig zijn? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat eventuele aanpassingen van die wettelijke regelingen en afspraken, met hooguit het meewegen van de internationaal gevoerde discussie, enkel binnen de Nederlandse context moet plaatsvinden? Zo nee, wat is er dan niet zorgvuldig?
Het belangrijkste wettelijke kader voor het gebruik van menselijke embryo’s voor medisch-wetenschappelijk onderzoek in Nederland is de Embryowet. Deze wet is na een uitgebreide parlementaire behandeling tot stand gekomen en wordt periodiek geëvalueerd.
De Embryowet bevat onder meer de algemene kaders ten aanzien van het tot stand brengen van embryo’s voor wetenschappelijk onderzoek dat is gericht is op het tot stand brengen van een zwangerschap, alsmede de algemene kaders ten aanzien van de beschikbaarstelling en gebruik van menselijke embryo’s die zijn overgebleven van in-vitrofertilisatieprocedures, voor andersoortig wetenschap-pelijk onderzoek. De wet maakt enerzijds niet zonder meer het toepassen mogelijk van al hetgeen nu technisch gezien al uitvoerbaar mag worden geacht. De wet bevat anderzijds echter wel een voorziening die het mogelijk maakt om, met name wanneer aannemelijk is geworden dat de betreffende techniek kan resulteren in nieuwe effectieve en veilige behandelingsmogelijkheden, via een relatief snelle procedure het zogeheten therapeutisch kloneren alsnog te kunnen toestaan.
Dit wettelijk stelsel en de periodieke evaluatie ervan bieden naar mijn mening voldoende waarborgen voor de vereiste zorgvuldigheid bij dit zo belangrijke onderwerp.
Ik onderschrijf het uitgangspunt dat voor eventuele aanpassingen van onze wettelijke regelingen en afspraken in principe alleen de Nederlandse context leidend zou moeten zijn. Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, moet ik tegelijkertijd echter ook vaststellen dat er aanpassingen nodig kunnen zijn die «van buitenaf» komen. Het gaat daarbij dan om uitkomsten van internationaal gevoerde onderhandelingen die voor ons land bindend zijn of worden, zoals in de vorm van verordeningen en richtlijnen van de EU.
Overigens is, zoals ik ook heb opgemerkt in de bovengenoemde beantwoording van de Kamervragen van het lid Dijkstra, ten aanzien van handelingen met embryo’s in algemene zin in elke lidstaat van de EU de eigen nationale regelgeving ter zake bepalend. Het Europees Hof van Justitie heeft immers in een uitspraak (Brüstle vs Greenpeace, 18 november 2011), gesteld dat de richtlijn 98/44/EG7 ook betrekking heeft op octrooieerbaarheid van uitvindingen die dank zij het uitvoeren van handelingen met embryo’s worden gedaan, maar niet ziet op de aanvaardbaarheid van die handelingen als zodanig.
Deelt u de mening dat wet- en regelgeving over medisch-ethische kwesties, los van het internationaal uitwisselen van argumenten en wetenschappelijke inzichten, een louter Nederlandse zaak is en moet blijven? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangspunt dat voor eventuele aanpassingen van onze wettelijke regelingen en afspraken in principe alleen de Nederlandse context leidend zou moeten zijn, onderschrijf ik ook wanneer het gaat om wet- en regelgeving over medisch-ethische kwesties meer in het algemeen. Ook hiervoor geldt dat niet kan worden uitgesloten dat bindende uitkomsten van internationaal gevoerde discussies en onderhandelingen zullen leiden tot aanpassingen «van buitenaf». Naar analogie van het voornemen dat het kabinet in verband met het onderwerp orgaandonatie heeft geformuleerd in een brief over «Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie» (Kamerstukken II 2013/2014, 22 112, nr. 1650, bijlage, blz. 15, zal Nederland er echter bij eventuele aanpassingen van Europese regelgeving scherp op letten dat niet onder valse vlag bepalingen met een medisch-ethisch karakter worden voorgesteld, en zal het daartegen zo nodig in het geweer komen.
Het tekort aan weefseldonoren |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het aantal weefsel-, huid- en hoornvliesdonoren met 12 procent is gedaald?1
Ja, ik heb kennis genomen van het radio-bericht dat het aantal weefsel-, huid, en hoornvliesdonoren in 2013 met 6% is gedaald ten opzichte van 2012 en met 10% ten opzichte van het jaar 2011. Ik had graag een stijging gezien van het aantal weefseldonoren. Wel moet in ogenschouw worden genomen dat het aantal weefseldonoren nooit constant is. Zo blijkt uit cijfers van de Nederlandse Transplantatie Stichting (NTS) dat in de eerste vijf maanden van 2014 sprake is van een stijging van 2% ten opzichte van dezelfde periode in 2013.
Is het waar dat de reden van het tekort te maken heeft met het feit dat ziekenhuizen te weinig ervaring hiermee hebben? Zo ja, kunt u precies aangeven hoe dit er in de praktijk aan toe gaat? Welke rol kan de Transplantatie Stichting hierin spelen?
Het aantal weefseldonoren schommelt van jaar tot jaar. Het is niet eenvoudig om te bepalen wat de reden van de daling van de afgelopen twee jaar is geweest.
De NTS heeft een weefselstimuleringsplan opgesteld om de oorzaken van de daling van het aantal weefseldonoren in kaart te brengen en mogelijke oplossingen te formuleren. Ik verwacht dat ik u aan het einde van dit jaar kan informeren over de resultaten. Voor die tijd wil ik niet speculeren over de precieze oorzaken van de daling van het aantal weefseldonoren en de wijze waarop het aantal donoren weer kan gaan stijgen.
Met de NTS is overigens al eerder afgesproken dat vanaf dit jaar weefseldonatie meer aandacht krijgt in de communicatie- en voorlichtingsactiviteiten van VWS en NTS.
Ik vind het daarnaast belangrijk om aan te geven dat een daling van het aantal weefseldonoren niet automatisch een daling van het aantal transplantaties betekent. Cijfers van de NTS laten zien dat tussen 2011 en nu het aantal transplantaties, afhankelijk van het type weefsel, stabiel is gebleven (cornea’s, hartkleppen en huid) of is gestegen (bot).
Bent u bereid onderzoek te doen naar de precieze oorzaken van het tekort aan weefseldonoren? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer de uitkomst daarvan tegemoet zien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het genoemde tekort op korte termijn teruggebracht moet worden? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit tekort weg te werken, en binnen welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Aandeelhouders farma belangrijker dan patiënten’ |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Aandeelhouders farma belangrijker dan patiënten; onderzoek en ontwikkeling richten zich niet op gezondheidsbehoeften, maar op goed verkopende middelen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling van de schrijvers van dit artikel dat de farmaceutische industrie in onvoldoende mate medicijnen ontwikkelt die een medische toegevoegde waarde hebben?
Idealiter sluit de ontwikkeling van geneesmiddelen aan bij de maatschappelijke behoeften en hebben nieuwe geneesmiddelen een toegevoegde waarde voor de patiënt. Dit gebeurt niet altijd in voldoende mate. Vorig jaar verscheen een update van het WHO-rapport «Priority Medicines for Europe and the World». Het bevat een analyse van «pharmaceutical gaps», dat wil zeggen hiaten in het aanbod van nieuwe geneesmiddelen waar maatschappelijke behoefte aan is. De oorzaak van de hiaten in het aanbod van nieuwe geneesmiddelen kan niet eenzijdig bij «het verdienmodel» van de farmaceutische industrie worden gelegd. Ook het regulatoire systeem (de wettelijke eisen die worden gesteld aan het onderzoek en de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen, veelal op basis van Europese regelgeving) is van invloed op het verdienmodel en het al of niet beschikbaar komen van nieuwe geneesmiddelen. De schrijvers van het artikel in het FD spreken in dit verband van overregulering en het ontstaan van een hoge entreebarrière daardoor. Daarnaast is het niet zo dat nieuwe (doorbraak) geneesmiddelen zonder meer op commando kunnen worden ontwikkeld. Het doen van meer onderzoek of verhoging van het onderzoekbudget leidt dan ook niet automatisch tot het op de markt komen van een nieuw geneesmiddel. Veel geneesmiddelen blijven steken in de onderzoeksfase omdat ze niet het gewenste effect hebben. Van het beschikbaar komen van zogenaamde me-too geneesmiddelen gaat overigens wel een gunstige werking uit op de breedte van het behandelarsenaal van de arts en daardoor staan ook meer geneesmiddelen met elkaar in concurrentie.
In de brieven van 2 juli 2013 en 10 juni 20142 aan de Tweede Kamer heb ik aangegeven dat de ontwikkeling van geneesmiddelen primair een verantwoordelijkheid is van de farmaceutische industrie. Daar waar er onvoldoende prikkels van de markt uitgaan om nieuwe geneesmiddelen te ontwikkelen, bijvoorbeeld omdat de risico’s hoog zijn of de winstmarges laag, ligt ook een rol voor overheden bij de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen. Dit kan één land echter niet alleen: de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen is een internationale aangelegenheid. De publieke bekostiging door één land is dan ook geen reële optie. Welke oplossing ook mogelijk en nodig is, dit zal altijd in internationaal verband plaats moeten vinden.
Ik ben geen voorstander van een breed en ongeclausuleerd onderzoek naar mogelijk effectievere businessmodellen op basis van publieke financiering voor de hele farmaceutische sector.
Vanwege de internationale dimensie en de geringe praktische toepasbaarheid heeft een dergelijk onderzoek in mijn ogen weinig zin terwijl ook de benodigde middelen voor publieke financiering hiervoor simpelweg ontbreken. Wel ben ik bereid meer specifiek beleid in te zetten om de ontwikkeling van geneesmiddelen waar behoefte aan is te bevorderen en te stimuleren. Dit heb ik de afgelopen jaren bijvoorbeeld al gedaan via het Priority Medicines-programma van ZonMw. Ook ben ik bereid om in zeer specifieke gevallen, bijvoorbeeld ten behoeve van de ontwikkeling van nieuwe antibiotica, hierbij ook naar verdien- en bedrijfsmodellen te (laten) kijken. Ik kom daar hieronder nog op terug.
Door de EU wordt al veel gedaan. Ik noem het ook door de schrijvers van het artikel aangehaalde Innovative Medicines Initiative (IMI) van de EU, en daarbinnen het onderdeel New drugs for bad bugs dat zich richt op nieuwe antibiotica. Het nieuwe programma (IMI-2) is deels geïnspireerd door het bovengenoemde WHO-rapport Priority Medicines. Ik ben het niet met de schrijvers eens dat dit initiatief geen waarde zou hebben gezien de betrokkenheid van de farmaceutische industrie. IMI is een publiek-private samenwerking en daar waar belangen gelijk op gaan, zijn er in mijn ogen juist veel voordelen om samen met de industrie te werken en de kennis en kunde en het financiële vermogen van de private en de publieke sector samen te bundelen. Ik zal deze initiatieven binnen mijn mogelijkheden ondersteunen en bevorderen.
De inzet is verder vooral gericht op aanpassingen van en binnen het huidige regulatoire systeem. Hierover wordt al gesproken door onder andere de Europese Regulatory Authorities.
Met name zal ik mij inzetten om de EU-regelgeving op het gebied van markttoelating van genees-en hulpmiddelen door te lichten. Daarbij ligt de focus op vereenvoudiging en verduidelijking van de regelgeving met als resultaat het op een verantwoorde wijze wegnemen van belemmeringen voor het beschikbaar komen van geneesmiddelen waar behoefte aan bestaat. Daarbij dient wel een werkzame balans te worden gevonden tussen de veiligheid en werking van de producten, de toegankelijkheid voor de patiënt en de belangen van de ontwikkelaars en fabrikanten van de genees- en hulpmiddelen.
In vervolg op de Ministeriële Conferentie Antibioticaresistentie op 25 en 26 juni 2014 en gezien het belang van antibiotica voor de volksgezondheid, zal ik in september in overleg treden met een aantal deskundigen over het beschikbaar komen van nieuwe antibiotica. Met hen wil ik verkennen hoe kan worden bevorderd dat nieuwe antibiotica worden ontwikkeld, rekening houdend met de wens om terughoudend te zijn met het gebruik daarvan. Daarbij zal met name ook gekeken worden naar Europese initiatieven en onderzoeken op dit gebied en de wijze waarop de ontwikkeling en de productie ook financieel kan worden bewerkstelligd en bestendigd.
Bent u van mening dat binnen de farmaceutische industrie in zijn huidige vorm de juiste financiële prikkels aanwezig zijn om te zorgen voor de innovatie die nodig is om de zorg naar een hoger niveau te brengen? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat binnen de farmaceutische industrie momenteel voldoende wordt geïnvesteerd in wetenschappelijk onderzoek in verhouding tot de winst die farmaceutische bedrijven maken? Zo ja, waarom?
Ik kan niet beoordelen of er binnen de farmaceutische industrie momenteel voldoende wordt geïnvesteerd in wetenschappelijk onderzoek in verhouding tot de winst die farmaceutische bedrijven maken. Enerzijds beschik ik niet over betrouwbare gegevens ten aanzien van investeringen en winsten van de overwegend buitenlandse bedrijven om dat te kunnen beoordelen. Anderzijds is er geen norm die aangeeft wat voldoende is en leidt niet elke (verhoging van de) investering tot het op de markt komen van een nieuw geneesmiddel met een toegevoegde waarde. Belangrijker is of en zo ja welke nieuwe geneesmiddelen er daadwerkelijk beschikbaar komen.
Bent u bereid onderzoek te doen naar mogelijk effectievere businessmodellen voor de farmaceutische sector op basis van publieke financiering? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen overleg Zorgverzekeringswet, te houden op 5 juni 2014?
Het is helaas niet gelukt om deze vragen vóór 5 juni 2014 te beantwoorden.
Het gebrek aan kennis over de onderliggende oorzaken van suïcidaal gedrag |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Mental health: A road map for suicide research and prevention»1, waarin staat dat er een gebrek aan kennis is over de oorzaken van suïcidaal gedrag?
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat het aantal zelfdodingen in Nederland met 30% is toegenomen in de periode 2008–2012?
Het is mij bekend dat het aantal suicides is toegenomen gedurende de aangegeven periode met 30%. Ik heb dit percentage ook vermeld in mijn brief van 24 januari 2014 waarbij ik de Landelijke agenda suicidepreventie en de Jaarrapportage vermindering suicidaliteit 2013 aan uw Kamer heb aangeboden. Uiteraard vind ik het van belang dat het aantal suicides zal afnemen. Daarom ben ik verheugd dat landelijke partijen gezamenlijk de Landelijke agenda suicidepreventie hebben gefomuleerd waar gedurende 2014 tot en met 2017 uitvoering aan zal worden gegeven. Belangrijke inzet van deze agenda is gericht op de vroegsignalering en verbetering van de hulpverlening.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat het aantal zelfdodingen fors daalt?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de stelling van Prof. Dr. Aleman en Prof. Dr. Denys dat er onvoldoende kennis wordt opgebouwd over de onderliggende oorzaken van suïcidaal gedrag en de behandeling ervan?
Het is de verantwoordelijkheid van de beroepsgroep(en) zelf om daar waar leemtes in kennis zitten op het terrein van oorzaken en/of behandeling, wetenschappelijk onderzoek op te zetten en uit te voeren. Er is veel onderzoek beschikbaar over oorzaken die ten grondslag kunnen liggen aan suicide zoals depressie, scheiding en alcoholisme, kennis over de mechanismen die leiden tot suïcidaal gedrag is nog voor verbetering vatbaar.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat er overtuigend bewijs is dat adequate preventie en behandeling van bepaalde aandoeningen, zoals depressie en alcoholverslaving, zelfmoordcijfers kunnen verlagen?
Deze conclusie is heel belangrijk, maar biedt geen nieuwe inzichten. Adequate preventie in de zin van vroegsignalering, maakt dan ook deel uit van de eerder genoemde Landelijke agenda suïcidepreventie. Daarnaast zal ook aandacht worden besteed aan verbetering van implementatie van de richtlijn diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag, met het oog op verbetering van de hulpverlening. In genoemde richtlijn wordt aandacht besteed aan de genoemde aandoeningen.
Deelt u de mening dat suïcidaliteit niet moet worden gezien als een medische complicatie, maar als een aparte stoornis?
Ik laat het aan de beroepsgroep over om te beoordelen op welke wijze zij suicidaliteit willen classificeren.
Bent u voornemens naar aanleiding van dit onderzoek meer aandacht te besteden aan preventie van suïcide? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de opvatting dat het van belang is om in te zetten op preventie van suïcide. Met de voorgestelde aanpak in de Landelijke agenda suïcidepreventie, wordt hieraan gedurende 2014–2017 gevolg gegeven. Ik heb daar € 1,1 miljoen voor vrijgemaakt. Ik hoop dat de activiteiten zullen bijdragen aan het terugdringen van de suïcidecijfers. Uiteraard zal ik de Kamer zoals gebruikelijk periodiek informeren over de ontwikkeling van deze cijfers.
Bent u bereid meer te investeren in onderzoek naar de onderliggende oorzaken van suïcidaal gedrag en de behandeling ervan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijkheden voor aanscherping van de Landelijke agenda suïcidepreventie 2014–2017 ziet u naar aanleiding van dit onderzoek?2
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Eén op de twintig jongeren gebruikt Ritalin bij toetsen’ |
|
Arno Rutte (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Eén op de twintig jongeren gebruikt Ritalin bij toetsen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat middelen als Ritalin, angstremmers en slaapmiddelen door ongeveer 10% van de jongeren worden gebruikt als «breindoping» rondom tentamens?
Ja.
Weet u op welke manier jongeren in het bezit komen van Ritalin, angstremmers en slaapmiddelen voor het gebruik rondom tentamens? Zijn er aanwijzingen dat artsen deze middelen ten onrechte voorschrijven? Zo ja, op welke manier kan dit gestopt worden?
Nee, ik heb op dit moment geen aanwijzingen dat artsen deze zware medicatie ten onrechte, bijvoorbeeld in verband met examens, zouden voorschrijven. Ik ga er dan ook vanuit dat de jongeren deze middelen op een illegale manier verkrijgen, mogelijk via het internet (zie tevens antwoord op vraag 4).
De enige legitieme weg om genoemde medicatie te verkrijgen is door tussenkomst van een arts op basis van medisch inhoudelijke gronden. De geregistreerde indicatie voor het gebruiken en voorschrijven van Ritalin is de behandeling van een aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit (ADHD). Dat sprake is van een dergelijke aandoening moet dus eerst worden vastgesteld.
Volgens de richtlijn dient in beginsel eerst een andere behandeling te worden ingezet, zoals cognitieve gedragstherapie. Pas in het geval dat dit onvoldoende verbetering oplevert, kan medicatie worden voorgeschreven.
Zijn er aanwijzingen dat jongeren via illegale handel aan Ritalin, angstremmers en slaapmiddelen komen? Zo ja, wat is de omvang van deze illegale handel en wat wordt er ondernomen om hieraan een einde te maken?
Aangezien de medicatie alleen onder strikte voorwaarden via het reguliere circuit verkrijgbaar is, zal deze op illegale manier worden verkregen. Uit onderzoek van het IVO «Niet voorgeschreven gebruik van ADHD medicatie» (november 2010) blijkt dat er op internet ook mogelijkheden zijn om Ritalin zonder recept te verkrijgen. Ook wordt ADHD medicatie door particulieren op internetfora aangeboden, zo blijkt uit het onderzoek van het IVO.
De omvang van de op illegale manier verkregen ADHD-medicatie is mij niet bekend. Het te koop aanbieden van deze geneesmiddelen is overigens verboden.
Voorkomen moet worden dat jongeren ADHD-medicatie onder elkaar verhandelen. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) krijgt met regelmaat meldingen over het te koop aan bieden van receptplichtige geneesmiddelen op vraag- en aanbodsites. De IGZ vraagt de betreffende websitehouder om de advertenties te verwijderen en adviseert hen om zelf de website op dergelijke advertenties te screenen om overtredingen in de toekomst te voorkomen.
Voor zover het gaat om vervalste geneesmiddelen en niet op legale wijze produceren en distribueren van geneesmiddelen heeft de overheid voor verkoop van geneesmiddelen verschillende publiekscampagnes opgezet. In dit verband verwijs ik naar mijn brief d.d. 5 juli 2013 aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012 – 2013, 29 477, nr. 254) over de stand van zaken beleidsagenda vervalste geneesmiddelen en medische hulpmiddelen. Ik overweeg om in een volgende campagne expliciet aandacht te besteden aan gebruikers die op illegale wijze geneesmiddelen aanschaffen.
Bent u ervan op de hoogte dat het nog altijd voorkomt dat verzekerden van zorgverzekeraars geen inzage krijgen in de onderliggende verrichtingen en de diagnose die tot hun zorgnota leiden, waardoor zij niet kunnen controleren of hun zorgnota juist is?
Zoals aangegeven in mijn recente brief over kostenbewustzijn acht ik het van groot belang dat patiënten/verzekerden inzicht krijgen in hun zorgnota. Om die reden heb ik een traject in gang gezet om de inzichtelijkheid van de zorgnota te verbeteren. Dat traject ligt op schema. Voor DBC-zorgproducten geopend vanaf 1 juni 2014 zal de zorgnota uitgebreid worden met onder meer de verrichte zorgactiviteiten (contactmomenten, operaties, et cetera). De eerste DBC-zorgproducten geopend vanaf 1 juni worden op zijn vroegst medio augustus gedeclareerd bij de zorgverzekeraars. Vanaf medio augustus zullen patiënten/verzekerden dus gaandeweg een beter inzichtelijke zorgnota krijgen.
Hoe verhoudt zich dat tot de door u in het Algemeen overleg van van 26 maart 2014 aangekondigde inspanningen om de zorgnota per juni 2014 begrijpelijker en gedetailleerder te maken? Moet daaronder ook worden verstaan dat verzekerden toegang hebben tot de geregistreerde verrichtingen en diagnose, als zij vermoeden dat hun zorgnota onjuist is? Zo nee, wanneer wordt dat wel mogelijk?
Zie antwoord vraag 1.
Liggen de voorbereidingen voor een begrijpelijke zorgnota per juni 2014 op schema? Ontvangen alle verzekerden vanaf juni een meer begrijpelijke en beter controleerbare zorgnota?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kunnen verzekerden tot het moment dat bovengenoemde verbeteringen zijn doorgevoerd controleren of hun zorgnota’s kloppen, als zij naast een slecht begrijpbare nota ook nog eens geen toegang krijgen tot de onderliggende informatie?
Ook op dit moment zijn zorgaanbieders al verplicht relevante informatie op de nota te vermelden. Hierbij kan gedacht worden aan de zorgprestatie, de consumentenomschrijving van de zorgprestatie, de diagnose, het specialisme en de verwijzer. Vanaf 1 juni 2014 wordt deze informatie uitgebreid met de zorgactiviteiten, inclusief een consumentenvertaling hiervan. Partijen hebben zich in bestuurlijke afspraken gecommitteerd aan het verbeteren van de zorgnota en de terugkoppeling van deze informatie aan patiënten/verzekerden. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) legt informatie- en transparantieverplichtingen op en ziet hier op toe. Verzekeraars en zorgaanbieders zijn tot 1 juni 2014, wanneer de beter inzichtelijke zorgnota in werking treedt, formeel niet verplicht informatie uit te leveren aan patiënten op het niveau van geleverde zorgactiviteiten. Patiënten/verzekerden kunnen zich evenwel altijd wenden tot hun verzekeraar (zie antwoord vraag 7,8 en 9) als zij vragen hebben over de ontvangen zorgnota.
Zijn zorgverzekeraars verplicht de onderliggende registraties beschikbaar te stellen of verzekerden door te verwijzen naar de betreffende zorgaanbieder?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn zorgaanbieders verplicht de onderliggende registraties beschikbaar te stellen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat moeten verzekerden doen die nu vermoeden dat hun zorgnota foutief is, maar de onderliggende registraties niet te zien krijgen die leiden tot een bepaald zorgproduct en een bepaalde rekening?
Zoals in de brief over kostenbewustzijn is aangegeven wordt nog niet overal eenduidig omgegaan met het ontvangen en verwerken van vragen en klachten van patiënten/verzekerden over de zorgnota. Om die reden hebben de koepels van verzekeraars en ziekenhuizen afspraken gemaakt over de afhandeling van vragen en klachten en wie hier op welk moment voor verantwoordelijk is, zodat patiënten en verzekerden hier snel in geholpen worden en niet van het kastje naar de muur worden gestuurd. Deze afspraken zijn in concept gereed en worden binnenkort formeel bestuurlijk vastgesteld. Uitgangspunt in de afspraken is dat de verzekeraar het aanspreekpunt voor verzekerden is, wanneer zij vragen hebben over hun zorgnota. De Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) kan binnen die taakverdeling ingeroepen worden wanneer verzekerde en verzekeraar er onverhoopt toch niet uitkomen.
De NZa ziet in het algemeen toe op de naleving van wet- en regelgeving omtrent transparantie, producten en tarieven. DBC-Onderhoud vervult daarbinnen een ondersteunende rol, die onder meer vorm krijgt door het verschaffen van informatie over prijzen van behandelingen op de website www.opendisdata.nl.
Bij welke externe instantie kunnen verzekerden hun klachten kwijt over de samenstelling van de zorgnota of over de weigering van zorgverzekeraars of zorgaanbieders om nader inzicht te geven in de opbouw van de nota?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven wat de rol is van respectievelijk zorgverzekeraars, de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeraars, de zorgaanbieders, de klachtencommissie van de zorgaanbieders, platformen als DBC-Onderhoud en de Nederlandse Zorgautoriteit?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat minimaal 33% en mogelijk zelfs 60% van de inwoners van Herpen besmet is met Q-koorts |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de resultaten van het bevolkingsonderzoek naar besmetting met Q-koorts dat de GGD Hart voor Brabant begin dit jaar heeft laten uitvoeren onder 1.517 van de 2.163 inwoners in het Brabantse dorp Herpen?
Ik ben op de hoogte van de eerste resultaten van het onderzoek dat de GGD Hart voor Brabant in Herpen heeft uitgevoerd. Zoals vermeld in mijn brief van januari 2013, in reactie op Kamervragen van de heer Van Gerwen, financiert het Ministerie van VWS deze studie.
Bent u er ook van geschrokken dat minimaal 33% en mogelijk zelfs 60% van de inwoners van Herpen met Q-koorts besmet is (geweest)?
Dat in ieder geval minimaal 33% en mogelijk zelfs meer van de onderzochte inwoners uit Herpen besmet is geweest met Q-koorts komt niet onverwacht. Eerder onderzoek wees uit dat al in 2007 ruim een kwart van de inwoners van Herpen besmet was geraakt.
Deelt u de mening dat het, gezien het feit dat er met de reguliere testmethode 507 positieve diagnoses werden gesteld en met de nieuwe InnatOss methode 900 positieve diagnoses werden gesteld, van belang is dat de Q-koortstest van InnatOss zo snel mogelijk wordt gevalideerd? Zo ja, wat kunt u doen om erkenning van deze test te bespoedigen?
Pas als er een grondige validatie van deze test is uitgevoerd, zal duidelijk worden wat een positieve uitslag van deze nieuwe test, zonder dat dit bevestigd werd met andere laboratoriumtesten, betekent. Het bedrijf dat de gebruikte Q-koorts test produceert werkt hard aan deze validatie. Wij hebben geen signalen dat acties van de overheid hierbij nodig zijn.
Deelt u de mening dat zeer opmerkelijk is dat er in Herpen 7 jaar na de eerste Q-koorts uitbraak nog 6 inwoners van Herpen met gezondheidsklachten zijn gevonden die zich nader moeten laten onderzoeken om vast te stellen of ze chronische Q-koorts hebben?
Patiënten die acute Q-koorts hebben gehad zijn, indien nodig, gecontroleerd op chronische Q-koorts en in de gebieden waar veel Q-koorts voorkwam zijn ook mensen met hart- en vaataandoeningen die gevoelig maken voor chronische Q-koorts onderzocht. Het onderzoek dat in Herpen uitgevoerd is, is bedoeld om te onderzoeken of er ook mensen zijn die zonder dat zij het weten mogelijk chronische Q-koorts hebben. In die opzet is het onderzoek geslaagd.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat er bij mensen die besmet zijn met chronische Q-koorts snel een diagnose wordt gesteld, zodat er een passende behandeling kan worden toegepast?
Het is zeker van belang dat bij de bewoners van Herpen waar sprake is van mogelijk chronische Q-koorts snel een diagnose wordt gesteld. Bij bewezen chronische Q-koorts is de bacterie nog aanwezig in het lichaam. De bacterie kan zich hechten aan het hart en of bloedvaten waardoor men ernstig ziek kan worden. De diagnose chronische Q-koorts kan men alleen stellen door een combinatie van bloedtesten, lichamelijk onderzoek en eventueel andere aanvullende onderzoeken zoals een scan. Daarom heeft de huisarts contact opgenomen. De bewuste personen zijn ondertussen verwezen en zijn of worden nader onderzocht om na te gaan of zij ook daadwerkelijk chronische Q-koorts hebben.
Gelukkig hebben veel mensen waarbij er mogelijk sprake is van chronische Q-koorts op basis van de bloeduitslag uiteindelijk géén bewezen chronische Q-koorts.
Deelt u de mening dat, gezien de diagnosering van mogelijk 6 patiënten met chronische Q-koorts in Herpen, het bevolkingsonderzoek in Herpen dient te worden uitgebreid naar andere dorpen in de buurt van Herpen?
De uitslagen van de testen zijn slechts een beperkt onderdeel van het totale onderzoek. Op dit moment is de GGD druk bezig met de analyse van alle vragenlijsten en bloedgegevens. De uiteindelijke studieresultaten volgen naar verwachting in het voorjaar van 2015. Ik wacht het uiteindelijke resultaat van dit onderzoek en de daarbij behorende conclusies en aanbevelingen af, voordat ik mij laat adviseren over nut en noodzaak van een uitgebreider onderzoek.
Bent u – gezien de diagnosering van mogelijk 6 patiënten met chronische Q-koorts in Herpen – bereid om ook in de omgeving van de andere geitenbedrijven die besmet zijn of waren met Q-koorts bevolkingsonderzoek te laten uitvoeren?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe duidt u het dat er bij de GGD de afgelopen jaren slechts 74 meldingen van Herpenaren zijn binnengekomen over besmetting met Q-koorts, terwijl uit dit bevolkingsonderzoek blijkt dat er minimaal 507 inwoners van Herpen besmet zijn met Q-koorts? Bent u het met de GGD eens dat het aantal meldingen slechts het topje van de ijsberg is?
Van infectieziekten is bekend dat meer mensen worden besmet dan dat er ziek worden. Wanneer (ernstige) ziekteverschijnselen ontbreken gaat men over het algemeen niet naar de huisarts en wordt er geen diagnose gesteld. Er zal dus, zoals gebruikelijk bij infectieziekten, sprake zijn van reguliere onderdiagnostiek van de acute Q-koorts besmetting. Uit de literatuur was al bekend dat 60% van de besmettingen met de Q-koorts bacterie asymptomatisch verloopt. Uit onderzoek van Sanquin bleek dat maar 8% van de bloeddonoren die Q-koorts heeft doorgemaakt ook gemeld was. De verhouding in Herpen en meer informatie over acute en chronische klachten moet nog volgen uit de analyse van de vragenlijsten.
Welke schatting kunt u op basis van dit bevolkingsonderzoek maken over het totaal aantal Q-koortsbesmettingen in Nederland?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het niet acceptabel is dat dergelijke grote aantallen burgers besmet raken met een zoönose? Zo ja, deelt u de mening dat er fundamentele stappen moeten worden gezet om de omvang en aard van de veehouderij in Nederland te beperken? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het Kabinetsstandpunt inzake omvang intensieve veehouderij en schaalgrootte van 14 juni 2013 (Kamerstuk 28 973, nr. 134).
Heeft de stichting Q-support al een bestedingsreglement vastgesteld en activiteiten verricht om Q-koortspatiënten te ondersteunen met de 10 miljoen euro die de Rijksoverheid ter beschikking heeft gesteld voor hulp aan Q-koortspatiënten? Heeft u al meer inzicht of de Q-koortspatiënten voldoende kunnen worden geholpen door de Stichting Q-support en in de inzet van de 10 miljoen euro?
Q-support is op 12 februari 2014 in Herpen officieel van start gegaan. Ik heb daar de hoop uitgesproken dat de Stichting Q-support veel kan betekenen voor de slachtoffers van de Q-koorts-epidemie. Q-support is zeer voortvarend van start gegaan, het meerjarenplan en het bestedingenreglement zijn vastgesteld en de eerste signalen geven mij het vertrouwen dat veel patiënten geholpen kunnen worden met het advies en de begeleiding die Q-support kan bieden. Ik heb u toegezegd dat een jaar nadat de stichting van start is gegaan geëvalueerd zal worden. Zoals in mijn eerdere brieven vermeld, zal ik de Kamer dus rond september 2014 rapporteren over de eerste bevindingen. Q-support heeft reeds opdracht gegeven tot het uitvoeren van een evaluatie. Vanzelfsprekend kan dit slechts een deelevaluatie zijn over de eerste fase van Q-support.
De situatie dat Zwolse rolstoelafhankelijke vrouwen voor de screening op borstkanker niet meer terecht kunnen in het ziekenhuis in Zwolle |
|
Eddy van Hijum (CDA), Tjitske Siderius (PvdA), Arie Slob (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat rolstoelafhankelijke vrouwen, die geen gebruik kunnen maken van de mobiele units van Bevolkingsonderzoek Oost, voor de periodieke mammografie (screening borstkanker) niet meer naar de Isala Klinieken kunnen, maar naar de «vaste unit» in Apeldoorn moeten reizen?1
Ja.
Is het waar dat het beleid is dat er van rolstoelafhankelijke vrouwen die geen gebruik kunnen maken van de mobiele units wordt verwacht dat zij voor het bevolkingsonderzoek naar een vaste unit reizen, als deze reis maximaal 45 minuten reistijd vergt voor een enkele reis? Zo ja, vindt u het niet opmerkelijk dat een rolstoelafhankelijke vrouw uit Kampen wel gebruik mag maken van de Isala Klinieken voor het bevolkingsonderzoek, maar een rolstoelafhankelijke vrouw uit Zwolle niet, omdat de reistijd enkele reis vanuit Kampen naar de vaste unit in Apeldoorn langer is dan 45 minuten, en vanuit Zwolle korter? Zo ja, bent u bereid het beleid aan te passen?
Het beleid van de stichting Bevolkingsonderzoek Oost is om vrouwen, dus ook rolstoelafhankelijke vrouwen, zoveel mogelijk te laten deelnemen aan het bevolkingsonderzoek borstkanker in de eigen screeningslocaties. Op deze manier kunnen kwaliteit en uniformiteit van het bevolkingsonderzoek zo goed mogelijk geborgd worden. In de regio Oost heeft de vaste unit de voorkeur omdat deze units altijd rolstoeltoegankelijk zijn en voorzien van alle benodigde faciliteiten zoals rolstoeltoiletten en ruime wachtkamers. Hierbij wordt een maximale enkele reistijd voor de cliënten van 45 minuten aangehouden. Een bezoek aan een mobiele unit dicht in de buurt is goed mogelijk voor handgedreven (niet te zware en te grote) rolstoelen. Als een bezoek aan een vaste of mobiele unit niet binnen de fysieke mogelijkheden behoort of een te grote reisafstand oplevert, is er de uitzonderingsoptie om het bevolkingsonderzoek in het ziekenhuis uit te laten voeren.
Bent u zich ervan bewust dat voor rolstoelafhankelijke vrouwen, die voor de screening op borstkanker naar een vaste unit worden verwezen, het vervoer met Valys een extra drempel kan opwerpen om mee te doen aan het bevolkingsonderzoek, vanwege de beperking in aantal kilometers en de hoge kosten die hieraan verbonden kunnen zijn? Bent u bereid deze drempel op korte termijn te slechten voor deze vrouwen, door bijvoorbeeld het vervoer naar het bevolkingsonderzoek uit te zonderen van het maximaal aantal kilometers dat iemand op jaarbasis met Valys kan reizen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben mij ervan bewust dat het voor rolstoelafhankelijke vrouwen meer tijd, geld en energie kost om deel te kunnen nemen aan een landelijk screeningsprogramma. Ik ben niet bereid om het vervoer naar het bevolkingsonderzoek uit te zonderen van het maximaal aantal kilometers dat iemand op jaarbasis met Valys kan reizen aangezien dit een precedent kan scheppen voor andere situaties. Wel zijn er andere mogelijkheden om de drempel te slechten. Het RIVM en de uitvoeringsorganisaties, waaronder de stichting Bevolkingsonderzoek Oost, spannen zich maximaal in om zoveel mogelijk vrouwen uit de doelgroep te laten deelnemen aan het reguliere bevolkingsonderzoek. Door het RIVM en de uitvoeringsorganisaties wordt voortdurend gewerkt aan optimalisatie van de uitvoering. Partijen die rolstoelgebonden vrouwen vertegenwoordigen zijn uitgenodigd om op onderdelen hierin mee te denken. Ook wordt door Bevolkingsonderzoek Oost de mogelijkheid onderzocht voor een vaste screeningsunit in Zwolle.
Past dit beleid van Bevolkingsonderzoek Oost in uw ogen in de Agenda 22 en het inclusieve beleid dat het kabinet zegt voor te staan? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Het beleid dat gevoerd wordt streeft ernaar vrouwen die rolstoelafhankelijk zijn zoveel mogelijk op eenzelfde manier te behandelen en volgens dezelfde kwaliteitscriteria te onderzoeken als vrouwen die niet in een rolstoel zitten. Dat moet mijns inziens ook het uitgangspunt zijn.
Daarnaast worden rolstoelafhankelijke vrouwen en vrouwen die slecht ter been zijn gevraagd contact op te nemen met de regionale uitvoeringsorganisatie. In een persoonlijk contact kan dan worden bekeken of screening in een vaste of mobiele unit in de buurt ook daadwerkelijk haalbaar is voor de individuele vrouw.