Artsen die corona ontkennen, bagatelliseren, nepnieuws verspreiden of alternatieve behandelingen aanbieden |
|
Wieke Paulusma (D66), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Wat vindt u van de groep stichting Artsen voor Waarheid en dat hun advocaat stelt dat de Minister-President «een oorlogscrimineel» is die «de doodstraf verdient»?1
De uitspraken die in het interview worden gedaan vind ik afschuwelijk.
Wat vindt u van de groep stichting Artsen Covid Collectief die onder andere advertenties en berichtgeving plaatst over het gevaar van het vaccineren van kinderen tegen het coronavirus? Hoe strookt dit met de wetenschappelijk onderbouwde aanbeveling van de Gezondheidsraad om kinderen van twaalf jaar en ouder wel te vaccineren?2 3
Ik vind zulke advertenties zeer onverantwoord. Het advies van de Gezondheidsraad is wat mij betreft volkomen helder (https://www.gezondheidsraad.nl/documenten/adviezen/2021/06/29/vaccinatie-van-adolescenten-tegen-covid-19). Jongeren kunnen (langdurig) klachten ondervinden als gevolg van COVID-19. Ook zij moeten daarom in de gelegenheid worden gesteld zich middels een vaccinatie hiertegen te beschermen en moeten daarover op een juiste en feitelijke wijze worden geïnformeerd. De Inspectie Gezondheid en Jeugd (IGJ) treedt op tegen artsen die dit belemmeren. Echter, voor de IGJ is een collectief geen aanspreekpunt. Daarentegen heeft de IGJ individuele artsen waarover meldingen zijn ontvangen, aangesproken op hun activiteiten. Daarbij ging het om activiteiten waarbij ouders zijn benaderd met informatie die verwarring veroorzaakte en afweken van de geldende standaarden en professionele richtlijnen voor artsen. In het antwoord op vraag 10 staat welke overige stappen de IGJ heeft genomen richting artsen die evident onjuiste informatie hebben verspreid.
Klopt het dat de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) bedoeld is om patiënten te beschermen tegen «ondeskundig» en «onzorgvuldig» handelen van zorgverleners?4
De Wet BIG beoogt een zo veel mogelijk uniforme regeling te geven voor alle daarvoor in aanmerking komende beroepen op het gebied van de individuele gezondheidszorg, om zo de kwaliteit van de beroepsuitoefening te bewaken en te bevorderen en het publiek te beschermen tegen ondeskundig en onzorgvuldig handelen (MvT, Kamerstuk 19 522, nr. 3, p. 2.
Mogen dergelijke stichtingen het woord «arts» in hun naam hebben omdat volgens de Wet BIG «arts» een beschermde titel is en men zich alleen arts mag noemen indien zij zich houden aan alle verantwoordelijkheden die komen met deze titel, waaronder de geldende richtlijnen van de beroepsgroep zelf? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Als een dergelijke stichting het woord «artsen» in haar naam gebruikt, dan moeten aan die stichting ook daadwerkelijk artsen zijn verbonden. Ook betekent dit dat als iemand die geen arts is namens een dergelijke stichting optreedt, het voldoende duidelijk moet zijn dat hij geen arts is. De artsen verbonden aan de stichting kunnen tuchtrechtelijk en bestuursrechtelijk verantwoordelijk worden gehouden voor informatie die zij verspreiden. Zie het antwoord op vraag 6 voor wat daaraan gedaan kan worden.
Wat vindt u van BIG-geregistreerde artsen die nepnieuws verkondigen over het coronavirus, de coronavaccins of bewezen niet-effectieve behandelingen voorschrijven om corona te behandelen of te voorkomen?
Artsen genieten een hoog vertrouwen bij burgers met betrekking tot medische onderwerpen en ik vind het belangrijk dat dat in de toekomst ook zo blijft. Daarnaast vind ik dat artsen, net als andere beroepsvormen, zich dienen te houden aan wetgeving, beroepsnormen en -richtlijnen. Daarom vind ik het onverantwoordelijk en een risico voor de volksgezondheid als artsen doelbewust desinformatie verspreiden over het coronavirus of de vaccins. Ik heb de IGJ gevraagd veel aandacht te geven aan de signalering en waar nodig maatregelen te treffen (zie ook het antwoord op vraag5. Het voorschrijven van medicatie die niet bewezen effectief is (of niet geregistreerd voor een bepaald doel), is strafbaar op grond van de Geneesmiddelenwet. De mogelijkheid van off label gebruik van een geneesmiddel vraagt het doorlopen van zorgvuldige stappen waarvoor diverse beroepsgroepen richtlijnen hebben opgesteld.
Wat vindt u ervan dat van alle 200 meldingen er een keer een boete is gegeven en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) geen enkele keer naar de tuchtrechter is gegaan?5
De 200 meldingen bevatten een grote diversiteit aan corona-gerelateerde onderwerpen. Het overgrote deel van deze meldingen is niet «tucht- of boete-waardig». Slechts in een enkele situatie is sprake van een mogelijke overtreding van de tucht- en/of boete normen. Bij de beantwoording van de vraag of dit daadwerkelijk aan de orde is, spelen twee dilemma’s een rol. Het eerste dilemma betreft de vraag wanneer sprake is van vrijheid van meningsuiting of van het «tuchtrechtelijk verwijtbaar» verspreiden van desinformatie door BIG-geregistreerde zorgverleners (die de gezondheid van patiënten/burgers kan schaden). Het tweede dilemma betreft de vraag of sprake is van het gemotiveerd afwijken van geldende richtlijnen, wat uiteraard is «toegestaan», dan wel dusdanig gehandeld wordt in afwijking van de richtlijnen dat dit handelen niet meer gekenmerkt kan worden als verantwoord «medisch/geneeskundig handelen». Een zorgverlener betracht op dat moment immers niet de zorgvuldigheid zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend arts verwacht mag worden. Dit kan consequenties hebben voor de registratie in het BIG-register van de betreffende arts. Doorhalen van de BIG-registratie is de zwaarste maatregel die de tuchtrechter kan opleggen en betekent dat de arts zijn of haar beroep niet meer mag uitoefenen.
Daarnaast is de IGJ primair gericht op het verbeteren of laten stoppen van een ongewenste of onverantwoorde situatie. Het inzetten van een tuchtprocedure of een boete is een langdurige kwestie die niet altijd tot dat doel zal leiden. Echter, het verkrijgen van jurisprudentie ten aanzien van principiële aangelegenheden/vragen in deze ongewone corona-omstandigheden is van groot belang. Dat is de reden waarom momenteel, gezien de genoemde dilemma’s, met grote zorgvuldigheid een tuchtklacht wordt voorbereid.
Welke drempel moeten artsen die bewust nepnieuws verspreiden over het coronavirus, over de coronavaccins of bewezen niet-effectieve behandelingen voorschrijven, overschrijden om tuchtrechtelijk, of zelfs strafrechtelijk, vervolgd te worden? Kunt u hiervan een voorbeeld geven?
De tuchtrechter toetst aan de eerste en tweede tuchtnorm. De eerste tuchtnorm heeft betrekking op tekortschieten ten opzichte van een patiënt of diens betrekking (bijvoorbeeld directe familie). De tweede tuchtnorm betreft gedragingen die niet door de eerste norm worden bestreken, maar in strijd zijn met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt. De tuchtrechter kan openbare uitlatingen van een arts toetsen aan de tweede tuchtnorm. Dat is in het verleden bijvoorbeeld gebeurd toen een arts-epidemioloog een kritisch artikel had geschreven in de medische vakliteratuur over het door psychiaters voorschrijven van een bepaald geneesmiddel aan volwassenen met ADHD (RTG Zwolle 19 februari 2016, ECLI:NL:TGZRZWO:2016:23). In dat geval legde de tuchtrechter geen maatregel op omdat de arts-epidemioloog «in tuchtrechtelijke zin niet over de grens van vrijheid van meningsuiting is heen gegaan die hem in het debat over genoemd onderwerp toekomt». Ook oordeelde de tuchtrechter dat de grenzen van vrijheid van meningsuiting ruim zijn en uitspraken mogen leiden tot «enige onrust en onzekerheid bij patiënten».
Hoe worden patiënten op de hoogte gebracht van het feit dat zij een melding kunnen doen bij de IGJ als zij zorgverleners tegenkomen die bijvoorbeeld het coronavirus ontkennen?
De IGJ heeft een speciale pagina over desinformatie door artsen en andere zorgverleners op haar website staan: Desinformatie coronavirus | Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (igj.nl). Onderdeel daarvan is een «knop» om melden (desnoods anoniem) bij het Landelijk Meldpunt Zorg gemakkelijk te maken. Bij communicatie vanuit de rijksoverheid over desinformatie door artsen en andere zorgverleners wordt deze link ook uitgedragen.
Kunt u opsommen wat u sinds het begin van de coronacrisis heeft gedaan in strijd tegen het verspreiden van nepnieuws door artsen als het gaat over het coronavirus of de vaccins daartegen?
In de vaccinatiecampagne is het van groot belang om mensen transparant en toegankelijk van informatie te voorzien, maar ook om desinformatie tegen te gaan. Daarom monitoren we welke desinformatie-onderwerpen er spelen, ook bij artsen, en stellen alle feitelijke informatie beschikbaar op Vaccineren tegen corona: laat u informeren | Vaccinatie tegen het coronavirus | Rijksoverheid.nl. We vullen deze pagina aan op basis van signalen uit de samenleving en de onderwerpen die opduiken in desinformatie. Soms kiezen we voor het ontkrachten van desinformatie, maar meestal kiezen we ervoor de juiste informatie tegenover bestaande desinformatie te stellen.
Om mensen zo goed mogelijk te informeren over de feiten van vaccinatie, wordt in de communicatie regelmatig gebruik gemaakt van experts, zoals artsen. Het Ministerie van VWS publiceert blogs op Weblogs over coronavaccinatie | Vaccinatie tegen het coronavirus | Rijksoverheid.nl. We ontkrachten desinformatie door experts aan het woord te laten over diverse onderwerpen, zoals zwangerschap, bijwerkingen en veiligheid. Daarnaast werkt VWS samen met de «Denktank desinformatie». De Denktank omvat een groep van experts die reageren met name op berichten over vaccineren; ze houden elkaar op de hoogte en sturen berichten door en doen dit naar eigen inzicht, op eigen initiatief en via eigen kanalen. VWS fungeert als contactpunt om signalen door te zetten en eventueel andere betrokken partijen te informeren. Ook acteren we op actuele signalen, bijvoorbeeld op rijksoverheid.nl en via social media. In mijn brief aan de Eerste Kamer op 17 augustus 20217 heb ik de brede aanpak van desinformatie rondom COVID-19 en vaccinatie uiteengezet. Waaronder verschillende sporen die gebruikt worden zoals monitoren, informeren, reageren en het creëren van bewustzijn.
Welke andere stappen kunt u en gaat u in de toekomst nemen richting artsen die nepnieuws verkondigen over het coronavirus of de vaccins daartegen, te meer omdat artsen in de maatschappij veel aanzien hebben en dankzij hun titel als zeer betrouwbaar overkomen?
Zoals eerder aangegeven kan de IGJ stappen ondernemen richting artsen die desinformatie verspreiden en afwijken van de normen en richtlijnen van hun eigen beroepsgroep. Hierover ben ik met de IGJ in gesprek geweest en ik moedig dit ook zeker aan. De IGJ heeft de afgelopen maanden ongeveer vijftig keer een corrigerende brief gestuurd naar artsen die evident onjuiste informatie gaven over het coronavirus of vaccinaties aan hun patiënten of via sociale media. Ook schreef de IGJ zo’n tien keer dat een sanctie – zelfs via het tuchtrecht – kan volgen als de arts zou doorgaan met het verspreiden van zulke onjuiste informatie. Het ging daarbij onder andere om het betwisten van algemeen aanvaarde wetenschappelijke informatie, het propageren van behandelingen die niet bewezen effectief zijn en het afwijken van de professionele standaard of het actief ontraden van vaccinaties. Op korte termijn wordt bekeken of er nog meer mogelijkheden zijn voor de IGJ om in crisistijd op te treden tegen artsen die desinformatie verspreiden.
Zwaargewonde slachtoffers die niet in het juiste ziekenhuis terecht komen |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Tamara van Ark (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in het AD en het onderzoek dat zij zelf gedaan hebben met de conclusie «Een op de drie mensen die bij een ongeluk zwaargewond raakt, komt niet in het juiste ziekenhuis terecht»?1
Ja.
Deelt u de zorgen die in het artikel genoemd worden als het gaat om de selectie die plaatsvindt waardoor veel zwaargewonde patiënten niet op de juiste plek terecht komen – te weten een level 3 traumacentrum?
Uit de praktijk en literatuuronderzoek is gebleken dat het herstel en de overleving van patiënten uit de (kleine) groep van multi-traumapatiënten beter is, als deze worden opgevangen in speciaal hiervoor ingerichte ziekenhuizen. Dit is destijds mede de reden geweest voor het inrichten van de elf traumacentra in Nederland. Deze centra hebben de opdracht gekregen op de traumazorg te leveren, coördineren en verbeteren. Het kabinet vindt het belangrijk dat de traumazorg op de juiste plek wordt verleend.
Hoe wordt er geborgd dat Juiste Zorg op de Juiste plek ook bij specialistische spoedzorg van toepassing is?
Op tal van fronten wordt gewerkt aan verbetering van de traumazorg. In de (acute) zorg wordt gewerkt met triage protocollen. Op traumapatiënten is onder andere het Landelijk Protocol Ambulancezorg van toepassing. Dit protocol vormt een leidraad vormt voor de beoordeling van de patiënt. Met behulp van dit protocol beoordelen de centralisten de situatie van patiënten zo goed mogelijk. Helaas is er geen garantie dat de patiënt direct op de juiste plaats terecht komt. De ernst van het letsel kan vaak pas in een later stadium worden bepaald. De instabiliteit van de patiënt, de afstand en de rijtijd naar een traumacentrum of de capaciteit van het traumacentrum of de ambulancedienst bij grootschalige incidenten kunnen een rol spelen bij de keuze om de patiënt naar een bepaald ziekenhuis te brengen. Dit is een probleem dat wereldwijd gezien wordt en niet uniek is voor Nederland. Sinds enkele jaren is er veel onderzoek gedaan om te achterhalen waar de knelpunten zitten en hoe de zorg verbeterd kan worden.
In tal van onderzoeken wordt gekeken naar de specifieke kenmerken die aanwijzingen zouden kunnen bevatten voor verborgen ernstig letsel. Er wordt veel gedaan aan scholing, zo wordt in alle trauma regio’s op zogenaamde keten avonden structureel onderwijs gegeven aan betrokken zorgverleners over tal van onderwerpen waaronder optimalisering van de triage.
Daarnaast is er een app in ontwikkeling die het proces van triage ter plaatse van het ongeval moet ondersteunen. Inmiddels wordt, ondersteund door een ZonMW subsidie, deze app in een aantal ambulanceregio’s geëvalueerd en worden de resultaten op korte termijn verwacht.
In het Kwaliteitskader Ambulancezorg is een nog verder te ontwikkelen signaal opgenomen «multitraumapatiënten naar de juiste zorgplek». Meten, evalueren en verbeteren staat hierbij centraal. Informatie uitwisseling tussen ketenpartners is hiervoor van belang, bijvoorbeeld inzicht in actueel beschikbare capaciteit, maar ook terugkoppeling vanuit het ziekenhuis naar de ambulancedienst. Voor dit laatste biedt de Wet ambulancezorgvoorzieningen een wettelijke basis. In het kader van het programma «Met spoed beschikbaar» wordt gewerkt aan de uitwisseling van gegevens binnen de spoedeisende zorg. Ook wordt de registratie van tijdsgerelateerde aandoeningen (waaronder multi-trauma) verbeterd. Over deze en andere acties uit het Actieplan Ambulancezorg zult u in het najaar worden geïnformeerd.
Is het extra zorgelijk dat met name vrouwen van deze onjuiste selectie schade ondervinden? Zo ja, wat is daarvoor de verklaring?
Het is voor elke patiënt van even groot belang dat zij of hij de juiste zorg op de juiste plaats krijgt. Ouderen, en met name oudere vrouwen, hebben brozere botten en bijkomende ziekten, die andere klachten kunnen maskeren. Daarbij geldt dat vrouwen in de oudere leeftijd categorie oververtegenwoordigd zijn en derhalve ook een grote groep vormen onder zwaargewonden.
Uit het artikel in Injury2, waar het artikel in het AD mede op gebaseerd is, blijkt dat de ondertriage inwendig borst- en buikletsel betreft en daarmee ook inderdaad oudere vrouwen.
Deelt u de oproep van specialisten dat met name bij oudere vrouwen de inschatting van de ernst van verwondingen beter moet? Zo ja, welke acties gaat u hierop ondernemen?
Het kabinet is van mening dat alle ernstig gewonde multi-trauma patiënten zo snel mogelijk de juiste zorg moeten krijgen. In het antwoord op vraag 3 staat aangegeven wat er al gebeurt. VWS zal met het Landelijk Netwerk Acute Zorg (LNAZ, dit netwerk coördineert landelijk de traumazorg), de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ), Ambulancezorg Nederland (AZN) en Zorgverzekeraars Nederland (ZN) bespreken welke verdere verbeteringen zij gaan aanbrengen in de zorg voor ernstig verwonde patiënten.
Bent u bekend met het besluit van wijlen van Minister Els Borst die al in 1999 besloot dat ernstige ongevalspatienten naar traumacentra zouden moeten in plaats van regionale ziekenhuizen?
Ja, bij dit besluit van 1999 heeft VWS de regionale traumacentra aangewezen om te voorzien in de trauma opvang van de ernstig gewonde multi-trauma patiënten.
Deze centra hebben daarbij de opdracht gekregen om trauma opvang te organiseren en te verbeteren.
Wat vindt u van de opmerking van de voorzitter van het Landelijk Netwerk Acute Zorg (LNAZ) dat dit nog steeds niet van de grond komt en dat het echt te zot voor woorden is dat we, 22 jaar na de oprichting van de traumacentra, nog steeds niet in staat zijn om 90 procent van de patiënten naar een ziekenhuis te brengen waar ze toegerust zijn op de ernst van hun verwondingen?
Het is aan de traumacentra om goede traumazorg te leveren en in de regio afspraken te maken over zorg aan ongevalspatiënten. Het is ernstig dat de norm van 90% nog niet wordt gerealiseerd. VWS gaat dan ook met het LNAZ, de NVZ, AZN en ZN daarover in gesprek.
Wat gaat u doen met deze oproep, ook in het licht dat zes centra de norm van 240 zwaargewonde patiënten per jaar niet halen?
In 2019 voldeden 6 traumacentra aan de norm van minimaal 240 traumapatiënten3. Het beleid is erop gericht om 90% van de zwaargewonde patiënten te behandelen in een traumacentrum. Als deze 90% wordt gehaald, kan ook de behandelnorm van 240 patiënten per traumacentrum gehaald worden. VWS zal met LNAZ, NVZ, AZN en ZN bespreken wat zij gaan doen om deze norm te realiseren, zowel op landelijk niveau als regionaal.
Welke stappen gaat u zetten naar aanleiding van het voorstel van het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMCU) en de spoedeisende hulpartsen om de traumazorg in Nederland nog meer te concentreren omdat uit onderzoek is gebleken dat er dan betere resultaten worden behaald?
Besluitvorming over de inrichting van het acute zorglandschap is aan een volgend Kabinet.
Wat is volgens u het termijn waarop dit kan worden gerealiseerd?
Er is op dit moment geen zicht op op welke termijn de norm van 90% kan worden gerealiseerd, dit wordt besproken met de genoemde partijen.
Welke acties verwacht u van zorgverzekeraars omdat zij verantwoordelijk zijn om kwalitatief goede zorg in te kopen voor patiënten?
Van de zorgverzekeraars wordt verwacht dat zij bij hun zorginkoop ook de juiste zorg op de juiste plek voor de zwaargewonde patiënten betrekken. Dit wordt ook met hen besproken.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Onderzoek: Sekseverschil blijft bij onderzoek naar corona vaak onderbelicht’ |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Tamara van Ark (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht Onderzoek: Sekseverschil blijft bij onderzoek naar corona vaak onderbelicht»?1
Ja.
Deelt u de analyse van de onderzoeker dat er meer aandacht moet worden besteed aan sekseverschillen in klinische studies naar COVID-19?
De studie heeft gebruik gemaakt van de informatie die openbaar beschikbaar is op clinicaltrials.gov. Deze informatie is vaak incompleet en wordt pas verlaat bijgewerkt. Zo is van slechts een zeer klein aantal studies een statistisch analyseplan te vinden. Daarom vind ik het lastig conclusies te verbinden aan de analyse die is gedaan in deze studie.
Bent u het er mee eens dat het openbaar maken van de data al kan helpen om de sekseverschillen te bestuderen?
Ja ik ben het ermee eens dat openbaarheid van data kan helpen. Daarom worden voor geneesmiddelen, waarvoor in Europa een handelsvergunning is verleend, de studiedata gepubliceerd op de klinische data website van de het Europees Geneesmiddelen Agentschap (EMA).2 EMA is momenteel bezig met een uitbreiding van deze data website. In de volgende fase zullen ook individuele patiënten data (geanonimiseerd) gepubliceerd worden.
Wat kunt u doen om ervoor te zorgen dat meer data openbaar wordt gemaakt en bent u bereid ook die stappen te zetten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het er mee eens dat geneesmiddelenautoriteiten EMA en de FDA, zoals ook in het artikel worden beschreven, verder zullen moeten gaan dan alleen aanbevelingen opstellen om met sekseverschillen om te gaan?
Het zijn niet alleen aanbevelingen. In de richtlijn voor geneesmiddelonderzoek en -beoordeling is beschreven hoe effecten van geneesmiddelen in relevante subgroepen moeten worden geëvalueerd. Naast sekse zijn er namelijk ook andere belangrijke variabelen waarvoor effectverschillen worden bekeken. Denk bijvoorbeeld aan leeftijd, ras of onderliggende aandoeningen. Indien klinische relevante verschillen worden gevonden in deze analyses, leidt dit tot aangepaste (doseer)adviezen in, of waarschuwingen bij, het bedoelde gebruik van een geneesmiddel zoals beschreven in de productinformatie.
Bent u ervan op de hoogte dat Long COVID, in tegenstelling tot de acute klachten die bij covid horen, vaker tot klachten leidt bij vrouwen?2
Ik herken het signaal dat de klachten horend bij Long COVID mogelijk vaker bij vrouwen voorkomen. De populatie die bij acute klachten als gevolg van COVID-19 in het ziekenhuis werd opgenomen, bestond voor een belangrijk deel uit (oudere) mannen met onderliggend lijden. Echter blijkt dat ook patiënten die thuis een COVID-19 besmetting hebben doorgemaakt te maken kunnen krijgen met Long COVID, waaronder mogelijk meer vrouwen en jongeren. Ik vind het belangrijk dat er verder onderzoek wordt gedaan naar deze bevindingen zodat hiermee in beleid, praktijk en onderwijs rekening kan worden gehouden. Zo doet het RIVM onderzoek naar hoeveel mensen met Corona op langere termijn nog klachten hebben, wat deze klachten precies zijn en hoe ernstig ze zijn4. Ook wordt vanuit het RIVM onderzocht of voorspeld kan worden welke mensen langdurig klachten houden en welke mensen juist niet.
Deelt u de opvatting dat het in dat licht nog zorgelijker is dat artsen niet altijd de klachten van vrouwen even serieus nemen als klachten van mannen, zoals professor Oertelt-Prigione stelt, maar ook eerder uit onderzoeken is gebleken?3
Ik vind het belangrijk dat artsen te allen tijde klachten van patiënten serieus nemen, dat geldt uiteraard ook voor klachten als gevolg van Long COVID. Ik heb echter geen signalen dat artsen in Nederland de klachten als gevolg van Long COVID niet serieus nemen.
Long COVID heeft de aandacht van onder andere de Federatie Medisch Specialisten (FMS) en het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG). Zowel de FMS6 als de NHG7 hebben kennisagenda’s voor Long COVID ontwikkeld. Op 1 juli 2020 is door beroepsgroepen de handreiking «Behandeling en begeleiding van post-COVID-19 patiënten» opgesteld. In deze handreiking staan aanbevelingen voor zorgverleners over hoe zij zorg kunnen verlenen aan de patiëntengroep die klachten en beperkingen heeft overgehouden aan een COVID-19 infectie. Vorig jaar is door verschillende beroepsgroepen aangegeven dat er rekening moet worden gehouden met nieuwe feiten en inzichten. Daarom stel ik, via ZonMw, gelden beschikbaar voor de doorontwikkeling van een multidisciplinaire integrale richtlijn COVID-19 nazorg, in samenwerking met (para)medische beroepsgroepen en patiëntenvertegenwoordiging.
Hoe kan verder worden bevorderd dat vrouwen met Long COVID klachten wel hulp zoeken, ook als zij daar niet toe geneigd zijn door de verwachte reactie van een arts?
Ik vind het belangrijk dat patiënten met klachten bij de huisarts terecht kunnen. Zo kunnen huisartsen tijdig advies geven of patiënten verwijzen voor verdere hulp. Samen met de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) wil ik patiënten met aanhoudende klachten oproepen om zich bij hun huisarts te melden. De huisarts kijkt samen met de patiënt welke klachten er zijn. Op Thuisarts.nl kunnen patiënten terecht voor informatie rondom COVID-19 en aanhoudende klachten.
Daarnaast heb ik opdracht gegeven tot de oprichting van C-support om Covid-19-patiënten die langer dan 3 maanden klachten houden te informeren, te adviseren en te ondersteunen. C-support ondersteunt patiënten met COVID-19 en (medische) professionals met aandacht op de nazorg. Zij hanteert een integrale aanpak op het medische domein, het domein van werk en inkomen en het (psycho)sociale domein. Samen met de patiënten zoekt C-support naar een passende oplossing, bijvoorbeeld door te helpen de weg te vinden in het reguliere zorgaanbod.
Wordt er op dit moment bij de behandeling van Long COVID klachten voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen mannen en vrouwen?
Op dit moment wordt onderzoek gedaan naar de aard, omvang en duur van aanhoudende klachten na COVID-19, de onderliggende pathofysiologie en risicofactoren voor het ontwikkelen van deze symptomen als ook inzicht in de behandeling, namelijk de herstel- en nazorg, die patiënten met deze aanhoudende klachten hebben ontvangen. Dit onderzoek richt zich op zowel lichamelijk, cognitief, mentaal als op het algemeen welbevinden/kwaliteit van leven.
De onderzoeken naar aanhoudende klachten en ontvangen herstel- en nazorg maakt zo veel mogelijk gebruik van lopend onderzoek en cohorten. In de onderzoeken is aandacht voor de verschillende risicopopulaties, waaronder vrouwen. Ook wordt er vanuit onderzoek gekeken naar de doorlopen zorgpaden van patiënten met aanhoudende klachten. Vanuit de doorontwikkeling van de multidisciplinaire richtlijn COVID-19 nazorg wordt gekeken naar integrale herstel- en nazorg, zoals energiemanagement, mogelijkheid van medicamenteuze behandelopties en cognitieve revalidatie. Het is van belang om per patiënt(groep) te beoordelen wat het beste behandeltraject is, waarbij rekening dient te worden gehouden met de eigenschappen en voorkeuren van de individuele patiënt. Ik blijf met ZonMw continu in gesprek over noodzakelijk onderzoek voor effectieve herstelzorg naar Long COVID. Over de verdere acties en inzet omtrent Long COVID heb ik u recent geïnformeerd in een kamerbrief8.
Het initiatief van een aantal ziekenhuizen in de strijd tegen geneesmiddelkaping |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Tamara van Ark (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwe initiatief van samenwerkende ziekenhuizen met de bereidingsapotheek A15 om de strijd tegen geneesmiddelkaping aan te gaan?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de noodzaak van dit initiatief voor het betaalbaar houden van geneesmiddelen?
Ik waardeer initiatieven die daar aan kunnen bijdragen. De beschikbaarheid van medische producten, waaronder geneesmiddelen, tegen aanvaardbare kosten, is van belang zodat de Nederlandse patiënt de zorg kan ontvangen die nodig is.
Wat vindt u ervan dat bij een aantal bereidingen commerciële partijen de prijs omhoog drijven door de middelen te laten registreren?
In Nederland komen geneesmiddelen als hoofdregel met een handelsvergunning (registratie) op de markt.2 Onderzoek naar de mogelijke toepassing van een bestaand geneesmiddel bij een nieuwe indicatie wordt drug rediscovery of drug repurposing genoemd. Drug repurposing duurt vaak minder lang dan de ontwikkeling van een heel nieuw geneesmiddel, omdat er al veel bekend is over het geneesmiddel. De toepassing kan daardoor relatief snel de patiënt bereiken en relatief goedkoop zijn. Drug repurposing waarbij een apotheekbereiding wordt geregistreerd vind ik een goede ontwikkeling. Maar tegelijkertijd zie ik ook specifieke casussen waarbij drug repurposing leidt tot ongewenst gedrag van fabrikanten. Denk bijvoorbeeld aan de casus mexiletine (Namuscla), waarbij de fabrikant het geneesmiddel registreert voor een al bekende toepassing in de praktijk en na registratie een verveelvoudiging van de prijs vraagt. Dit is ongewenst. Daarom heb ik Namuscla niet opgenomen in het basispakket.3 Op Europees niveau zet ik me daarom mede hierom in voor aanpassing van de weesgeneesmiddelenverordening.
Klopt het dat aan het Nationaal Farmaceutisch Kennis-, Ontwikkel- en Opleidingscentrum (NFKOO) een subsidie is verstrekt met hetzelfde doel?
Het klopt dat het NFKOO een subsidie heeft gekregen met deels eenzelfde doelstelling als het nieuwe initiatief van de samenwerkende universitair medische centra met de bereidingsapotheek A15, namelijk het verwerven van kennis over het hele proces van onderzoek tot en met de registratie en productie van geneesmiddelen. Deze subsidie past binnen mijn beleid om in te zetten op kennisontwikkeling rondom academic-driven pharma, het behouden en uitbouwen van kennis in kennisinstellingen over therapieontwikkeling, registratie van medicijnen en lokale productie.4 Deze subsidie sluit daarmee aan bij de ambities zoals ik deze lees van de samenwerkende universitair medische centra en de bereidingsapotheek A15 om deze kennis in te zeten voor kostenbeheersing in de zorg.
Het Nationaal Farmaceutisch Kennis-, ontwikkel- en opleidingscentrum (NFKOO) werkt momenteel onder andere aan expertiseopbouw voor dossiers door registratie van drie geneesmiddelen, ontwikkeling van 3D-print technologie ten bate van geneesmiddelenproductie en kwaliteitscontrole en productie van generieke producten. VWS heeft in gesprekken in het kader van de voortgang van de subsidieverlening bij het NFKOO het genoemde initiatief onder de aandacht gebracht. Hieruit bleek dat het NFKOO intensief bij het initiatief betrokken is en een samenwerking tussen beiden was gestart. Bij bereidingsapotheek A15 en de betrokken partners ontbrak de expertise om een registratiedossier op te bouwen. Binnen de kaders van de subsidie die door VWS is verstrekt, gaat NFKOO samenwerken met bereidingsapotheek A15 en partners door de hiervoor benodigde expertise aan te leveren. De samenwerking heeft inmiddels ook verder vorm gekregen doordat een product is geselecteerd dat vanuit bereidingsapotheek A15 wordt gemaakt en het risico loopt «gekaapt» te worden.
Welke partijen zitten er precies in het NFKOO en waarom is er voor gekozen alleen aan deze partijen met dat doel subsidie te verstrekken?
De Stichting Nationaal Farmaceutisch Kennis-, Ontwikkel- en Opleidingscentrum is in de zomer van 2020 opgericht door het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), de Nederlandse Organisatie voor Toegepast-natuurwetenschappelijk Onderzoek (TNO) en het Leiden Bio Science Park (LBSP). Het LUMC en het LBSP werkten al geruime tijd aan de opbouw van een dergelijk kenniscentrum met nationale ambitie. Zoals bij vraag 4 beantwoord, past deze subsidie bij mijn beleid om in te zetten op kennisontwikkeling rondom academic-driven pharma.
Is het NFKOO wat u betreft een nationaal dekkend centrum?
Ja, aan de Stichting is bij de subsidieverlening als een van de voorwaarden gesteld dat het een nationaal karakter dient te krijgen en dient daartoe samenwerking en afstemming te zoeken met kennisinstellingen zoals in de subsidievoorwaarden is gesteld. NFKOO werkt hiertoe, op nationaal niveau, aan strategische kennisallianties met universitair medische centra en relevante initiatieven.
Bent u bereid om met het A15 initiatief in gesprek te gaan en te kijken waarbij zij hulp kunnen gebruiken om de strijd tegen geneesmiddelkaping aan te gaan?
In het voorjaar is al gesproken met een van de initiatiefnemers van de bereidingsapotheek A15. Daarbij is ook gewezen op het NFKOO en de kennis die daar wordt samengebracht. Overigens wil ik opmerken dat bereidingsapotheek A15 vergelijkbare activiteiten ontplooit als reeds bestaande bedrijven die zowel apotheekbereidingen en geregistreerde geneesmiddelen produceren, zoals bijvoorbeeld ACE Pharmaceuticals en Tiofarma. Daarnaast bestaat er ook het initiatief Medicijn voor Maatschappij5, een platform voor duurzame en betaalbare beschikbaarheid van medicijnen voor zeldzame ziekten. Binnen Medicijn voor Maatschappij worden ook projecten uitgevoerd om specifieke medicijnen voor patiënten langdurig beschikbaar te maken.
Welke drempels zou het A15 initiatief tegenaan kunnen lopen bij het registreren van commercieel niet-verkrijgbare geneesmiddelen?
Voor het ontwikkelen en registreren van geneesmiddelen is het nodig dat informatie beschikbaar is over de te nemen stappen en over expertise, researchinfrastructuur en financieringsmogelijkheden en partijen waarmee samengewerkt kan worden. Het ontbreken van de juiste kennis kan een drempel zijn voor de registratie van commercieel nog niet-verkrijgbare geneesmiddelen. Recent heeft de voormalig Minister van Medische Zorg en Sport samen met de Staatssecretaris van EZK een kamerbrief met de reactie op het FAST rapport geschreven. Daarin hebben we gemeld dat bij de opstart van FAST hiertoe een loket zal worden ingericht. Via dit loket zal ook informatie beschikbaar zijn van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen, o.a. over het Advies op Maat wat is bedoeld voor start-ups, kleine ondernemingen en academische groepen.6
Wat vindt u ervan dat de de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd direct aan heeft gegeven de voorkeur te geven aan commerciële partijen? Vindt u dat niet in strijd met de doelstelling van het beheersbaar houden van de zorgkosten?2
In het toezicht op de bereiding van geneesmiddelen door apotheken (magistrale bereidingen) hanteert de IGJ de uitgangpunten van de Geneesmiddelenwet en heeft de IGJ geen voorkeur voor commerciële of niet commerciële initiatieven. Bij magistrale bereiding wordt toezicht gehouden op de kwaliteit en hanteert de IGJ uitsluitend kwaliteitsrichtlijnen zoals gemeld op de IGJ-website.8
In de Kamerbrief van 8 april 20199 heeft mijn voorganger meer duidelijkheid gegeven over de wijze waarop deze magistrale bereidingen binnen de bestaande wettelijke kaders kunnen plaatsvinden in Nederland. Van deze magistrale bereidingen moeten de zogenoemde «doorgeleverde bereidingen» onderscheiden worden; dat zijn magistrale bereidingen die worden doorgeleverd aan andere apotheken. Deze doorgeleverde bereidingen zijn in beginsel niet toegestaan indien er geregistreerde producten in de handel zijn. Hiervoor geldt een aparte circulaire van de IGJ waarin de voorwaarden zijn vastgelegd.10
Op welke manier wordt het initiatief van A15 betrokken bij het Future Affordable and Sustainable Therapies (FAST) programma om regulatoire knelpunten van therapieontwikkeling vanuit alle partijen (publiek en privaat) in beeld te brengen?
De inhaalzorg in de curatieve zorg |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u inzicht geven in de samenstelling en omvang van de «inhaalzorg»? Voor welke specialismen en aandoeningen is de nood het hoogst?
Op 26 mei heb ik uw Kamer geïnformeerd over het kader passende inhaalzorg medisch specialistische zorg (msz). Onderdeel hiervan is dat ziekenhuizen (zowel reguliere ziekenhuizen als umc’s) in kaart brengen hoeveel zorg ingehaald moet worden en hoe ze dat gaan doen. Afgelopen weken hebben ziekenhuizen plannen hiervoor opgesteld en met zorgverzekeraars besproken. De zorgverzekeraars zijn deze plannen momenteel met de ziekenhuizen aan het aanvullen en aanscherpen, zodat er inzicht komt in de totale geschatte omvang van de inhaalzorg en de mogelijkheid om deze in 2021 op te pakken. Half juli kan naar verwachting het inzicht worden gegeven door zorgverzekeraars en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZA) over de omvang van de inhaalzorg per specialisme.
Ik wil benadrukken dat een randvoorwaarde voor het inhalen van zorg is dat zorgprofessionals kunnen herstellen van de periode waarin zij onder moeilijke omstandigheden hun werk hebben verricht. Dit vraagt om zorgvuldige afwegingen bij het opschalen van zorg, met zeggenschap van zorgprofessionals en aandacht voor hun herstelbehoefte.
Is de huidige wachtlijst voor inhaalzorg ook de actuele, of staan er wellicht ook nog patiënten op die ondertussen elders geholpen zijn, geen zorg meer nodig hebben of zorg via de eerste lijn kunnen krijgen?
De NZa monitort sinds het begin van de crisis de toegankelijkheid van zorg en blijft dit ook doen. Wachttijdinformatie wordt continu door zorgaanbieders aangeleverd bij de NZa via het Zorgbeeldportaal en is daarmee actueel naar de laatst beschikbare data. Deze informatie gaat over patiënten die nog geholpen moeten worden. Patiënten die elders geholpen zijn, geen zorg meer nodig hebben of zorg via de eerste lijn kunnen krijgen, zijn geen onderdeel van deze cijfers.
Kunt u stap voor stap aangeven hoe het plannen van inhaalzorg in zijn werk gaat vanaf het moment dat een patiënt zijn arts belt en zijn of haar wensen geeft voor het plannen van de inhaalzorg, ofwel in het eigen ziekenhuis, ofwel in de regio?
In het kader passende inhaalzorg msz hebben partijen afgesproken dat zorgprofessionals de patiënt actief zullen informeren over de wachttijd voor de behandeling en actief zullen wijzen op de mogelijkheid om de behandeling elders wellicht sneller te krijgen. Voor zorgaanbieders is een informatiekaart ontwikkeld om hen te ondersteunen in de communicatie met patiënten over inhaalzorg. Zorgverleners kunnen patiënten daarbij verwijzen naar de zorgverzekeraar voor bemiddeling. Een patiënt kan vervolgens contact opnemen met zijn/haar zorgverzekeraar om de mogelijke opties te bespreken. Het is uiteraard aan de patiënt om te beslissen of hij of zij daar gebruik van wil maken.
Wel benadruk ik dat bij de uitvoering van inhaalzorg rekening gehouden moet worden met de beschikbaarheid van voldoende personeel en er gebruik wordt gemaakt van zorgclassificaties voor de prioritering van inhaalzorg. Deze randvoorwaarden zijn allen beschreven in het kader passende inhaalzorg msz.
Wie neemt voor de patiënt de leiding in de verspreiding en bemiddeling van zijn of haar inhaalzorg in een regio?
Zorgverzekeraars zijn verantwoordelijk voor zorgbemiddeling. In het kader inhaalzorg is afgesproken dat zij heldere communicatie verstrekken over de mogelijkheden hiervan voor patiënten. Daarmee hebben zorgverzekeraars een belangrijke regionale coördinatierol in het borgen van de toegankelijkheid van inhaalzorg. Echter, het is de patiënt die bepaalt (samen met zijn/haar zorgprofessional) of hij/zij eerder geholpen wenst te worden en daarvoor bereid is naar een andere (soms verder weg gelegen) zorgaanbieder te gaan, of liever wat langer wacht en daarmee in de buurt of bij de vertrouwde zorgverlener geholpen kan worden.
Hoe worden patiënten actief geïnformeerd over de planning voor inhaalzorg en de mogelijkheden die zij hebben om zelf de keuze te maken om elders (sneller) te worden geholpen?
Zorgverleners informeren patiënten actief over wachttijden voor behandelingen binnen de eigen instelling en de mogelijkheid van zorgbemiddeling door de zorgverzekeraar. Zorgverzekeraars hebben, zoals al aangegeven bij vraag 4, hun communicatie hierop ingericht. Daarnaast is al verschillend communicatiemateriaal ontwikkeld, zoals de informatiekaart waarnaar ik verwijs in vraag 3. Ook wordt er in een werkgroep bestaande uit de Patiëntenfederatie, Zorgverzekeraars Nederland (ZN), Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV), NZa en VWS momenteel communicatiemateriaal ontwikkeld om de patiënt te informeren over de mogelijkheden betreft inhaalzorg.
Wordt er gedaan aan verwachtingenmanagement richting patiënten over hoe lang gemiddeld de wachttijd is in Nederland voor hun geplande behandeling, met name omdat het doel is om in Nederland een zo eerlijk mogelijke verdeling te hebben van behandelcapaciteit?
Ja. Dit zit enerzijds in heldere communicatieverstrekking, zie hiervoor mijn antwoord op vraag 4 en 5. Anderzijds zit dit in monitoring (die openbaar is) om zo goed mogelijk inzicht te krijgen wat het actuele beeld is. Beide aspecten zijn onderdeel van het kader passende inhaalzorg msz.
Verwijzen ziekenhuizen patiënten direct door naar zorgverzekeraars of verwijzen zorgaanbieders direct door naar andere zorgaanbieders in de regio?
In het kader is afgesproken dat ziekenhuizen patiënten actief verwijzen naar hun zorgverzekeraar. Het is wel mogelijk dat een zorgverlener een patiënt naar een andere zorgaanbieder verwijst, maar een zorgverlener weet niet hoe een patiënt is verzekerd en of de patiënt de zorg bij de verwezen aanbieder volledig vergoed krijgt. Daarom is afgesproken dat de patiënt naar de verzekeraar wordt verwezen.
Wat gebeurt er als er geen overeenstemming is binnen het Regionaal Overleg Acute Zorgketen (ROAZ) over het oplossen van de gesignaleerde knelpunten binnen het spreiden van herstelzorg?
Het ROAZ kan als overlegorgaan dienen om knelpunten te zien en te bespreken en oplossingen te genereren. Echter, het blijft aan het ziekenhuis en de zorgverzekeraar om concrete afspraken te maken over de mogelijkheden voor inhaalzorg. Daarnaast signaleert de NZa samen met betrokken partijen knelpunten in de toegang tot (reguliere) zorg en de vervolgzorg. Indien nodig zorgt de NZa samen met betrokken partijen voor een oplossing.
Wat gebeurt er als er in een regio of landelijk als de planning van de inhaalzorg achterblijft? Wie heeft dan doorzettingsmacht?
De NZa blijft de ontwikkelingen rondom inhaalzorg en breed de toegankelijkheid van zorg monitoren en voert hier ook periodiek overleg over met partijen. Wanneer geconstateerd wordt dat de planning achterblijft, zal dit in het overleg dat ik op regelmatige basis met de zorgpartijen heb, worden besproken. Inhaalzorg is namelijk een gezamenlijke opdracht, waarbij elke partij zijn rol pakt en verantwoordelijkheid neemt om inhaalzorg passend en snel te kunnen verlenen. Daar waar knelpunten ontstaan, wordt gezamenlijk gezocht naar maatwerkoplossingen.
De NZa houdt daarnaast toezicht op zorgverzekeraars op de wijze waarop zij invulling geven aan hun zorgplicht. Daarbij heeft de NZa onder andere oog voor de wijze waarop de zorgverzekeraars hun verzekerden informeren over hun rol als bemiddelaar en hoe zij dit daadwerkelijk uitvoeren en de wijze waarop zorgverzekeraars bijdragen aan het terugdringen van de wachttijden.
Wat is de positie van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) binnen het plan voor de inhaalzorg en de spreiding van patiënten in een regio tussen ziekenhuizen en zelfstandige behandelklinieken? Wat is het gevolg indien deze negatief is?
De ACM hanteert als uitgangspunt dat de concurrentieregels veel ruimte bieden voor samenwerking, zolang de samenwerking in het belang van de patiënt is. De concurrentieregels staan afspraken tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars over inhaalzorg dan ook niet in de weg. Een patiënt kan er immers mee gebaat zijn om voor niet-spoedeisende inhaalzorg naar een andere zorgaanbieder bemiddeld te worden als hij daarmee sneller wordt geholpen. Daarbij is het voor de ACM wel van belang dat de betrokken partijen transparant zijn over de keuzemogelijkheden voor patiënten. En dat beslissingen over doorverwijzingen samen met patiënten genomen worden. Als een patiënt de voorkeur heeft voor een bepaalde zorgaanbieder, bijvoorbeeld omdat die dichterbij is of omdat de patiënt daar reeds bekend is, dan kan de patiënt niet gedwongen worden naar een andere zorgaanbieder te gaan. Kortom, de patiënt behoudt zijn keuzevrijheid. De patiënt zal in voorkomende gevallen dan wel een langere wachttijd bij de zorgaanbieder van zijn voorkeur moeten accepteren. De ACM waakt er ook voor dat de samenwerkende partijen niet andere aanbieders, zoals ZBC’s, uitsluiten van de afspraken rond inhaalzorg. Het is van belang dat alle beschikbare capaciteit zo goed mogelijk gebruikt wordt.
Zijn er zorgen onder zorgaanbieders en zorgverzekeraars over de positie van de ACM bij het plan van inhaalzorg?
Ik heb geen signalen ontvangen van zorgaanbieders of zorgverzekeraars dat de positie van de ACM in de weg zit bij het plan van inhaalzorg. De ACM heeft gedurende de hele coronacrisis constructief meegedacht over de mogelijkheden om de zorg in Nederland zo goed mogelijk in te richten tijdens de pandemie.
Is en wordt er tijdens deze pandemie ook onderzoek gedaan naar gepast gebruik van zorg, met andere woorden dat inzichtelijk wordt gemaakt of er ook momenten zijn geweest dat het uitstellen van zorg juist niet tot gezondheidsschade of juist tot verbetering van de situatie van de patiënt heeft geleid, bijvoorbeeld bij klachten aan het bewegingsapparaat? Zo ja, kunt u dit verder toelichten? Zo nee, bent u bereid dit onderzoek te initiëren?
Ik ben niet bekend met onderzoeken over of uit- of afstel van zorg tot verbetering heeft geleid. Met de beweging naar de Juiste Zorg op de Juiste Plek en passende zorg wordt gezamenlijk door het veld en VWS al langere tijd gewerkt om de patiënt voorop te stellen in zijn/haar zorgbehoefte en daarmee juiste zorg op de juiste plek te leveren. Door de verschillende trajecten die hierop lopen, waaronder een evaluatietraject, vind ik het niet nodig om aanvullend onderzoek te initiëren.
Is en wordt er tijdens deze pandemie ook onderzoek gedaan of zorg uitstellen in het ziekenhuis, waardoor behandeling in de eerste lijn noodzakelijk was, juist leidt tot betere kwaliteit? Zo ja, kunt u dit verder toelichten? Zo nee, bent u bereid dit onderzoek te initiëren?
Vanuit het Ministerie van VWS is er geen verzoek richting een dergelijk onderzoek gedaan. De juiste zorg op de juiste plek krijgen is een beweging die al langer gaande is en wellicht door de coronacrisis is versneld. Er lopen al verschillende trajecten hierop, waaronder een evaluatietraject. Ik vind het dan ook niet nodig om nu een nieuw onderzoek te initiëren.
In hoeverre wordt het opstarten van inhaalzorg gebruikt om de juiste zorg op de juiste plek te stimuleren?
In het kader passende inhaalzorg msz is dit expliciet opgenomen onder de eerste randvoorwaarden. Bij het uitvoeren van de inhaalzorg zorgen ziekenhuizen, klinieken en zorgverzekeraars ervoor dat dit in lijn is met de principes van De Juiste Zorg op de Juiste Plek en passende zorg. De crisis heeft voor patiënten, zorginstellingen en zorgverzekeraars allerlei vernieuwingen met zich meegebracht. Ziekenhuizen nemen de geleerde lessen uit de crisis mee, bijvoorbeeld rond de inzet van digitale of hybride zorg en over de samenwerking met bijvoorbeeld huisartsen, zelfstandige klinieken en de VVT-sector.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk, en uiterlijk de week voor het commissiedebat Medisch specialistische zorg/ziekenhuiszorg op 5 juli 2021, beantwoorden?
De vragen zijn ieder afzonderlijk beantwoord en de deadline is hierbij ook gehaald.
Het bericht dat onderzoekers met het Zorginstituut een rekenmodel hebben ontwikkeld voor reële prijzen voor oude medicijnen die opnieuw op de markt komen |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat onderzoekers van het Amsterdam UMC met het Zorginstituut Nederland een rekenmodel hebben ontwikkeld om reële prijzen te kunnen berekenen voor oude medicijnen die opnieuw op de markt komen als «weesgeneesmiddel» tegen een zeldzame ziekte?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is als farmaceuten de prijs voor oude medicijnen drastisch verhogen als zij die opnieuw lanceren als weesgeneesmiddel?
Ja, die mening deel ik. Het naar de markt brengen van bestaande behandelingen tegen veel hogere prijzen zonder onderbouwing keur ik af.
De status van weesgeneesmiddel betekent dat fabrikanten gedurende een bepaalde periode marktexclusiviteit kunnen genieten. Er is vaak een goede reden voor de marktexclusiviteit van tien jaar zoals die nu in de Weesgeneesmiddelen-verordening staat, een medicijn maken voor een kleine groep patiënten moet terugverdiend kunnen worden. Maar deze regels zijn niet bedoeld om lange tijd excessief hoge prijzen in rekening te kunnen brengen voor geneesmiddelen die al jaren bekend zijn. Op dit moment wordt de Europese weesgeneesmiddelen-wetgeving herzien. Nederland en België hebben hierop samen een zienswijze ingediend. Daarin heb ik aangegeven voorstander te zijn van een aanscherping om dit soort situaties in de toekomst te voorkomen. Ik ben hier dieper op ingegaan in de «Feedback on the Inception impact assessment of revision of the EU regulations on medicines for children and rare diseases», die ik afgelopen januari naar uw Kamer heb gestuurd2.
Kunt u een overzicht geven van de meest exorbitante prijsverhogingen die zich de voorbije jaren in Nederland hebben voorgedaan bij de herintroductie van geneesmiddelen als weesgeneesmiddel?
Er bestaat hiervan op dit moment geen volledig overzicht. Eerder hebben we deze situatie gezien bij de registratie van het weesgeneesmiddel CDCA (chenodeoxycholzuur) bij de behandeling van de ziekte cerebrotendineuze xanthomatose (CTX). Het Zorginstituut is momenteel aan het verkennen of het haalbaar is om in een vroeg stadium dit soort ontwikkelingen te signaleren.
Bent u het eens met het Zorginstituut dat het ontwikkelde rekenmodel zeer bruikbaar kan zijn, omdat het een accurate berekening kan maken van de ontwikkelkosten, grondstofprijzen, productiekosten en een redelijke winstmarge?
Het rekenmodel kan voor dit soort geneesmiddelen nuttig zijn, waarbij sprake is van een oud medicijn dat opnieuw op de markt komt voor eenzelfde of een nieuwe indicatie. Omdat het ontwikkeltraject niet uitgebreid is en de kosten relatief eenvoudig te schatten zijn is het mogelijk een dergelijk model te hanteren. Zo’n rekensom kan vervolgens als «benchmark» fungeren in de discussies met de fabrikant over wat een reële prijs zou zijn.
Verwacht u dat het Zorginstituut dit model de komende jaren voor meer of zelfs alle weesgeneesmiddelen kan gaan hanteren? Zo niet, welke beren ziet u op de weg?
Deze werkwijze zal waarschijnlijk niet voor alle weesgeneesmiddelen ingezet kunnen worden. Het gaat zoals gezegd in dit verband specifiek om de (wees)geneesmiddelen die al eerder en langer beschikbaar waren en waarbij een relatief kort en eenvoudig ontwikkel- en registratieproces heeft plaats gevonden. Het Zorginstituut vindt drastische prijsverhoging voor deze oude medicijnen ongewenst en denkt dat de kostprijsbenadering voor deze middelen redelijk is. Wanneer er voldoende informatie beschikbaar is kan op deze manier een redelijk prijsbereik of referentieprijs geschat worden. Dit prijsbereik kan helpen om te duiden of de gevraagde prijs door de firma in verhouding staat tot de gemaakte kosten en genomen risico’s.
Bent u bereid het Zorginstituut te vragen dit model ook toe te passen voor een scan op weesgeneesmiddelen die al vergoed worden, en indien nodig de uitkomst als vertrekpunt te gebruiken voor nieuwe onderhandelingen gericht op eerlijkere prijzen?
Zoals genoemd is dit model vooral toepasbaar voor oude geneesmiddelen die opnieuw op de markt worden gebracht. Zoals vermeld onder het antwoord op vraag 3 is het Zorginstituut aan het verkennen hoe nieuwe soortgelijke gevallen vroegtijdig gesignaleerd kunnen worden. Dat steun ik omdat die informatie een zorgvuldige afweging van het vergoedingsbesluit mogelijk maakt. Dit model nu toepassen op reeds vergoede geneesmiddelen die al aan patiënten worden voorgeschreven acht ik minder nuttig en opportuun. Het is bekend dat de prijs van bestaande weesgeneesmiddelen niet altijd vanzelf daalt wanneer deze aan het einde van de periode van marktexclusiviteit komt. Door de onderzoekers van het Amsterdam UMC en Zorginstituut Nederland wordt dit fenomeen nader onderzocht.
Ziet u in dit model ook kansen om via lagere prijzen tot lagere eigen bijdragen voor patiënten te komen?
Ik zie dit verband niet zo omdat de (wees)geneesmiddelen waarvoor dit rekenmodel bruikbaar kan zijn doorgaans geen eigen bijdrage kennen. Eigen bijdragen kunnen alleen gelden voor geneesmiddelen in het Geneesmiddelenvergoedingssysteem (GVS) die geclusterd zijn met andere, onderling vervangbare geneesmiddelen. Het type geneesmiddelen waarvoor dit model wordt toegepast en die worden geregistreerd als weesgeneesmiddel zijn doorgaans niet onderling vervangbaar en hebben daarom geen eigen bijdrage.
Hoe verhoudt dit prijsmodel, gebaseerd op kosten plus winstmarge, zich volgens u tot een prijsmodel gebaseerd op de meerwaarde voor de patiënt ten opzichte van bestaande behandelingen? Ziet u de twee goed samengaan, naast elkaar bestaan of heeft u een uitgesproken voorkeur voor één van beide?
Dit prijsmodel is niet bedoeld als vervanging van de prijsbepaling op basis van de meerwaarde van een geneesmiddel voor patiënt en maatschappij. Het Zorginstituut heeft aangegeven dat het deze «value based»-benadering zal blijven toepassen. De «cost based»-benadering wordt door het Zorginstituut gezien als bruikbaar voor een beperkt deel van de geneesmiddelen. In het argumentenkader dat de adviescommissie pakket (ACP) hanteert zal hier nader op worden ingegaan. De publicatie van dit argumentenkader maakt deel uit van het toekomstbestendig pakketbeheer van het Zorginstituut en wordt later in het jaar verwacht.
Het bericht dat het Zorginstituut Nederland adviseert om een nieuw medicijn tegen taaislijmziekte niet op te nemen in het basispakket vanwege de te hoge prijs van farmaceut Vertex |
|
Wieke Paulusma (D66), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht dat het Zorginstituut Nederland adviseert om een nieuw medicijn tegen taaislijmziekte niet toe te laten tot het basispakket vanwege de te hoge prijs die farmaceut Vertex vraagt?1
Ja. Ik wil daarbij wel opmerken dat het Zorginstituut mij heeft geadviseerd om het geneesmiddel niet op te nemen in het basispakket tenzij er wordt voldaan aan een aantal voorwaarden, waaronder een prijsreductie en het maken van gepast gebruik afspraken.
Kunt u een overzicht geven van de wijze waarop andere landen nu omgaan met het medicijn Kaftrio?
In het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Denemarken, Ierland en Oostenrijk wordt Kaftrio vergoed en zijn er vertrouwelijke afspraken gemaakt over de prijs die voor het geneesmiddel wordt betaald.
Ik heb inmiddels een aantal keer met mijn Beneluxa-partners onderhandeld over geneesmiddelenprijzen, er lopen ook nieuwe trajecten. In 2017 heeft mijn voorganger samen met België onderhandeld over de prijs van de voorloper van Kaftrio, Orkambi, een geneesmiddel van dezelfde leverancier. Deze gezamenlijke onderhandelingen konden destijds niet succesvol worden afgerond. Nederland heeft kort daarna (eind 2017) alsnog een akkoord bereikt over Orkambi. Hoewel er veelvuldig contact met Europese landen is over Kaftrio en de andere geneesmiddelen van Vertex acht ik het niet opportuun om gezamenlijk op te trekken in een onderhandeling over Kaftrio. Dit heeft enerzijds te maken met de grote verschillen die er zijn tussen landen: In België is nog geen advies uitgebracht over de vergoeding van Kaftrio, terwijl er in andere landen, zoals Ierland en Denemarken, ten tijde van de onderhandelingen over Orkambi al is voorzien in afspraken voor Kaftrio voorafgaand aan een Europese goedkeuring. Anderzijds is gezamenlijk onderhandelen complex omdat de reeds gemaakte afspraken over Orkambi en Symkevi vertrouwelijk zijn.
Hoe kunt en wilt u gaan samenwerken met andere Europese landen in de onderhandeling met Vertex om tot een lagere medicijnprijs te komen, zoals het Zorginstituut adviseert?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat het medicijn Kaftrio bestaat uit een combinatie van drie bestanddelen die al in andere medicijnen van farmaceut Vertex tegen taaislijmziekte zitten (Symkevi, Orkambi en Kalydeco)? Zo ja, bent u voornemens nieuwe prijsafspraken te maken over al deze zogeheten CFTR-modulatoren, zoals ook het Zorginstituut adviseert?
Kaftrio bevat de bestanddelen elexacaftor, tezacaftor en ivacaftor. Symkevi bevat de bestanddelen tezacaftor en ivacaftor, Orkambi bevat lumacaftor en ivacaftor en Kalydeco bevat ivacaftor. Kaftrio bevat dus een nieuw bestanddeel (elexacaftor) dat niet in de andere drie medicijnen aanwezig is.
In dit stadium kan ik nog niet zeggen of er nieuwe prijsafspraken voor de reeds beschikbare CFTR modulatoren gemaakt zullen worden.
Deelt u de stelling van het Zorginstituut dat Kaftrio een doorontwikkelde variant is van het middel Symkevi en veel van de ontwikkel- en onderzoekskosten dus al gemaakt zijn? Zo ja, hoe zwaar weegt u dit mee in de onderhandelingen?
Het is mogelijk dat een deel van de onderzoekskosten van Kaftrio reeds gemaakt zijn voor de ontwikkeling van de reeds beschikbare geneesmiddelen van de fabrikant. Ik zal hier in mijn onderhandelingen met de fabrikant naar vragen.
Deelt u de mening dat veel duidelijker moet zijn welke prijs nationaal en internationaal voor medicijnen betaald wordt en hoe deze prijs gerechtvaardigd is? Op welke wijze wilt u de komende jaren meer transparantie van medicijnfabrikanten afdwingen?
Ik vind het ook belangrijk dat er meer inzicht komt in de prijzen die in andere landen worden betaald. Nederland was de afgelopen jaren koploper in de discussie over een Europese farmaceutische agenda. Nederland agendeert al jaren het belang van prijstransparantie en het delen van kennis en expertise om tot gezamenlijke pakketbeoordelingen te komen.
Voor de landen in het Beneluxa Initiatief (België, Nederland, Luxemburg, Oostenrijk en Ierland) is grotere transparantie een belangrijke factor in het waarborgen van toegang tot en betaalbaarheid van geneesmiddelen. Het onderwerp staat inmiddels op de agenda van het Beneluxa Initiatief en de deelnemende landen verwelkomen bredere, internationale samenwerking op dit vlak.
Daarnaast is inzicht nodig in de opbouw en rechtvaardiging van prijzen van geneesmiddelen om het vergoeden van geneesmiddelen uit collectieve middelen te kunnen verantwoorden en om steeds weer een afweging te kunnen maken over de aanvaardbaarheid van prijzen van individuele geneesmiddelen. Daarom vraag ik aan fabrikanten waarmee ik onderhandel om de vraagprijs nader te onderbouwen. Dit heeft in de afgelopen jaren meer inzicht opgeleverd, maar nog lang niet voldoende. Het gaat dan niet alleen om inzicht in investeringen in onderzoek, maar ook om inzicht in de kapitaalkosten. Met het lopende onderzoek naar het financiële ecosysteem van geneesmiddelenontwikkeling, wil ik meer inzicht krijgen in de financiële transacties rondom innovatieve geneesmiddelenontwikkeling die de prijs uiteindelijk mede bepalen2.
Hoe staat het met de voornemens om vaker in Europees verband te onderhandelen en zo een vuist tegen grote farmaceuten te kunnen maken? Welke concrete acties heeft u daartoe ondernomen en gaat u nog ondernemen?
Welke wettelijke en beleidsmatige instrumenten ziet u nog als opties om exorbitante prijzen van medicijnen aan banden te leggen, te meer nu er steeds meer nieuwe dure medicijnen op de markt komen?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar de «Voortgangsbrief algemeen geneesmiddelenbeleid 2021» waarin ik uiteen heb gezet welke maatregelen ik de afgelopen periode heb genomen om de prijzen en uitgaven aan (dure) geneesmiddelen te beheersen en welke uitdagingen er nog voor ons liggen3.
De berichtgeving dat arbeidsmigranten niet allemaal een vaccin krijgen en de maatschappelijke opvang voor ongedocumenteerden wordt afgebouwd |
|
Jan Paternotte (D66), Wieke Paulusma (D66) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving dat arbeidsmigranten niet allemaal een vaccin krijgen en de maatschappelijke opvang voor ongedocumenteerden en dak- en thuislozen wordt afgebouwd?1 2
Ja.
Onderschrijft u de berichtgeving dat zowel arbeidsmigranten als ongedocumenteerden niet in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) staan en om die reden niet of niet op de gebruikelijke wijze een uitnodiging krijgen voor vaccinatie?
Personen die niet in de BRP staan met hun correcte contact- en adresgegevens kunnen niet op de gebruikelijke wijze een uitnodiging krijgen voor vaccinatie. Dat betekent niet dat mensen geen vaccinatie kunnen krijgen. In mijn brief van 11 mei jl. aan uw Kamer ben ik reeds op deze doelgroepen ingegaan.
Ik bestrijd de suggesties dat álle arbeidsmigranten niet in de BRP staan. Alle arbeidsmigranten die in Nederland aan het werk zijn, staan in de BRP. Een deel van de totale groep arbeidsmigranten staat ingeschreven op een Nederlands woonadres. Die groep krijgt op de reguliere manier een uitnodiging in de brievenbus. Een ander deel van de (kort-verblijvende) arbeidsmigranten staat niet ingeschreven op een Nederlands woonadres, waardoor zij geen brief kunnen ontvangen. We zijn op dit moment bezig om die groep op een andere manier te bereiken.
Kunt u aangeven wanneer en hoe u samen met werkgeversorganisaties, uitzendbureaus en de vakbonden de arbeidsmigranten alsnog wilt bereiken om hen te kunnen laten vaccineren?
Samen met het Ministerie van SZW en het RIVM ben ik reeds in gesprek met betrokken maatschappelijke, werknemers- en werkgeversorganisaties, om ook het deel van de arbeidsmigranten dat niet op de gebruikelijke wijze een uitnodiging kan krijgen, te kunnen informeren en een vaccinatie aan te bieden.
Gaat u voor ongedocumenteerden en dak- en thuislozen eveneens een oplossing zoeken om hen te kunnen laten vaccineren? Zo niet, hoe wilt u het risico wegnemen dat het virus kan blijven rondgaan in deze groep en er daardoor onnodig gezondheidsschade wordt geleden en het risico van heropleving van het virus blijft bestaan?
Uiteraard wordt ook de groep ongedocumenteerden en dak- en thuislozen de mogelijkheid om te vaccineren geboden. Het Ministerie van VWS heeft GGD-en verzocht – in samenwerking met regionale partners zoals gemeenten, opvanginstellingen en straatdokters – een regionaal uitvoeringsplan te maken voor de vaccinatie van dakloze mensen, mensen die verblijven in de vrouwenopvang en ongedocumenteerde mensen. Omdat voor deze mensen een uitnodiging via de reguliere route niet mogelijk is, vindt vaccinatie plaats op locaties waar de doelgroep vindbaar is, zoals in inloophuizen en locaties van de maatschappelijke opvang. Regio’s bepalen zelf vaccinatiemomenten waarop ze zo veel mogelijk mensen kunnen bereiken. Inmiddels zijn de plannen in een vergevorderd stadium en is een aantal GGD-regio’s al gestart met de vaccinatie van deze groepen. De overige GGD-regio’s volgen zo snel mogelijk.
Kunt u toelichten waarom u een richtlijn heeft gemaakt om de eerdere uitbreiding van de maatschappelijke opvang af te bouwen nu het aantal gevaccineerden toeneemt? Erkent u dat de besmettingen vooralsnog op hoog niveau blijven en de meeste gebruikers van de opvang ook nog helemaal niet gevaccineerd zijn?
De Staatssecretaris van VWS heeft sinds het begin van de pandemie, via de richtlijn «Opvang dak- en thuisloze mensen», gemeenten opgeroepen om, vanuit humanitaire overwegingen, alle dak- en thuisloze mensen opvang te bieden zo lang sprake is van een landelijke lockdown. Vanaf 19 mei is stap 2 van het openingsplan ingegaan. Dat betekent dat vanaf deze datum de afbouwperiode van de noodopvang is ingegaan. De afbouwperiode duurt twee weken; van 19 mei tot 2 juni. Het Rijk roept gemeenten op om in overleg met de GGD regio de afbouw zoveel mogelijk aan te laten sluiten op het moment van vaccinatie. Daarnaast kunnen mensen in de afbouwperiode geïnformeerd worden over de mogelijkheid zich vanaf 24 mei te laten vaccineren. Ook na de sluiting van de noodopvang blijft vaccinatie – op andere locaties – mogelijk voor deze doelgroep.
Het RIVM heeft eerder aangegeven dat het niet aannemelijk is dat er op straat een groter risico is op verspreiding van COVID-19 onder dak- en thuisloze mensen dan in de opvang. De opvang gedurende de lockdown vindt dan ook plaats op basis van humanitaire overwegingen, omdat we dan van iedereen in Nederland vragen zo veel mogelijk thuis te blijven.
Zie ook de beantwoording van Kamervragen van het lid Simons op dit onderwerp.
Kunt u bevestigen dat er in diverse gemeenten al sinds 1 april geen nieuwe mensen meer worden toegelaten in de noodopvang voor illegalen en Oost-Europeanen en deze opvangcentra in mei geheel sluiten? Zo ja, om hoeveel gemeenten gaat het?
Ja dit kan ik bevestigen. Dit is ook conform de richtlijn d.d. 12 maart 2021 die is gepubliceerd naar aanleiding van bestuurlijk overleg met de VNG en wethouders. Het is niet bekend in hoeveel gemeenten zich na 1 april nog niet-rechthebbende dakloze mensen hebben gemeld die geen toegang hebben gekregen tot de opvang. We monitoren signalen op dit thema via het tweewekelijkse clusteroverleg met partijen uit het veld en passen op basis daarvan de landelijke richtlijn indien nodig aan.
Acht u de timing van de afbouw nog altijd passend, ook gelet op de problemen bij het bereiken van deze groepen voor vaccinatie doordat zij (grotendeels) niet in de BRP staan?
Ja, ik acht de timing voor de start van de afbouw van de noodopvang vanaf stap 2 nog steeds passend. Op dit moment verkeren we niet meer in een landelijke lockdown waarbij we iedereen oproepen om thuis te blijven en gelden de reguliere regels voor de maatschappelijke opvang.
Voor de vaccinatiestrategie ten aanzien van deze doelgroep, zie vraag 4.
Kunt u aangeven of, en zo ja, hoe lange afstandsgeliefden die hier langere tijd verblijven in aanmerking kunnen komen voor vaccinatie?
Volgens de RIVM-richtlijn heeft iedereen die langer dan één maand in Nederland verblijft recht op een vaccin. Voor afstandsgeliefden, maar ook voor personen die om een andere reden (bijvoorbeeld gezondheid of familieomstandigheden) langer dan een maand in Nederland verblijven geldt dus dat zij in aanmerking komen voor een vaccin. Omdat zij niet in het BRP bij een gemeente staan ingeschreven, kunnen deze mensen vooralsnog echter geen uitnodigingsbrief ontvangen. Samen met het RIVM, de GGD’en en het Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt hard gewerkt aan de uitvoering en communicatie van de mogelijkheid tot vaccinatie voor deze groep, waarbij het Register Niet-Ingezetene (RNI) zo veel als mogelijk benut zal worden. Zodra hier meer over bekend is, wordt hierover via de website van de rijksoverheid, ambassades en relevante instanties gecommuniceerd.
Voor de groep mensen die hier momenteel langer verblijft en een Nederlands paspoort en BSN heeft (bijvoorbeeld geëmigreerde Nederlanders), geldt dat zij zich ook zonder uitnodiging voor vaccinatie kunnen melden met hun DigiD, zodra hun leeftijdscohort aan de beurt is.
Zijn er andere groepen dan de hierboven genoemden die wel langere tijd in Nederland verblijven maar niet binnen het vaccinatieprogramma vallen? Zo ja, welke groepen zijn dit en bent u van plan vaccinatie voor deze mensen te bevorderen?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.