Het bericht ‘vuurwapens, explosieven en cocaïne: schoolkoepels slaan alarm over criminele leerlingen’ en de uitzending van Jinek van 21 februari 2020 |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «vuurwapens, explosieven en cocaine: schoolkoepels slaan alarm over criminele leerlingen»1 en de aflevering Jinek van 21-02-2020?
Ja, ik ben bekend met het bericht en de uitzending.
Bent u het eens met de constatering van de schoolkoepels dat het aantal ernstige incidenten op scholen toeneemt? Zo ja, hoe komt dat? Zo nee, waarom niet?
Er is geen landelijke registratie van het aantal incidenten dat zich op scholen heeft voorgedaan. Scholen houden zelf bij welke incidenten op hun school (of binnen het bestuur) plaatsvinden. Op die manier kunnen zij de gegevens analyseren en bezien wat zij er in de eigen context van kunnen leren.
Vanuit het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen wordt elke twee jaar de Monitor Sociale Veiligheid in het primair- en voortgezet onderwijs en speciaal basisonderwijs en speciaal voortgezet onderwijs (de «Veiligheidsmonitor») uitgevoerd. Via deze Veiligheidsmonitor krijgen we elke twee jaar een beeld van het soort incidenten waar scholen mee te maken hebben en het gevoel van (on)veiligheid onder leerlingen, medewerkers en leidinggevenden. De Veiligheidsmonitor is geen incidentenregistratiesysteem. In de Veiligheidsmonitor is te zien dat vanaf 2010 meer leidinggevenden van scholen in het voortgezet onderwijs melding maken van het voorkomen van incidenten op hun school, waarbij wapens en/of drugs een rol spelen. In het primair onderwijs zien we dit niet, dergelijke incidenten worden nauwelijks gemeld in de Veiligheidsmonitor.
Op dit moment wordt de Veiligheidsmonitor 2020 uitgevoerd in het primair- en voortgezet (speciaal) onderwijs. Om meer inzicht te krijgen over het doen van aangifte wordt dit jaar specifiek aan schoolleiders de vraag gesteld of een incident ook heeft geresulteerd in een melding of een aangifte bij de politie. De Veiligheidsmonitor 2020 zal eind dit jaar aan uw Kamer worden aangeboden.
Kunt u een overzicht geven van het aantal ernstige incidenten op Nederlandse scholen van de afgelopen vijf jaar?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe vaak komt het voor dat er bendevorming ontstaat op scholen in Nederland, zoals beschreven in het bovengenoemde artikel van RTL-nieuws? Op welke manier krijgen scholen handvatten/hulp vanuit het ministerie om dit te voorkomen?
Het gaat niet om bendevorming op scholen, maar om ontwikkelingen die in de omgeving van de scholen plaatsvinden en die de scholen binnenkomen. Dit stelt de betreffende scholen voor grote uitdagingen. Zij kunnen dit niet alleen oplossen, zoals de bestuurder in het artikel aangeeft. Veel scholen hebben dan ook structureel contact en afspraken met de politie, de gemeente, het OM en/of Bureau Halt. Daar waar scholen die contacten nog niet hebben, is het goed deze te leggen, waar nodig ondersteund door de Stichting School en Veiligheid (SSV) en het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV). Zo kan SSV scholen helpen bij de manier waarop op scholen wapens- en drugscontroles worden uitgevoerd en hoe de politie te betrekken bij de veiligheid op school. Daarnaast heeft het CCV de gespreksleidraad «Samen voor een veilige school» ontwikkeld, op basis waarvan scholen met de politie het gesprek kunnen voeren om gezamenlijk de veiligheid in en rond de school te verbeteren. Via de checklist «Invoering controle op wapenbezit scholen» biedt het Ministerie van Justitie en Veiligheid (J&V) een richtsnoer om wapenbezit op scholen aan te pakken.
Hoe beoordeelt u de constatering dat scholen momenteel korte lijntjes met politie en justitie missen om criminaliteit op scholen sneller aan te pakken? Op welke manier gaat u scholen meer ondersteunen bij het aanpakken van opvallend gedrag?
In diverse regio’s zijn convenanten afgesloten tussen scholen en de jeugd- en veiligheidspartners in de omgeving. Dit werkt vaak goed. Het signaal dat de samenwerking met regionale partners als gemeente, politie en jeugdzorg niet overal goed verloopt, nemen we serieus. Het is duidelijk dat dit vraagstuk alleen succesvol aangepakt kan worden als de diverse partners goed samenwerken. Geen van allen kunnen dit alleen. Om te bezien wat er moet en kan worden gedaan om die samenwerking in meer regio’s op succesvolle wijze tot stand te brengen of te bevorderen, zal ik in gesprek gaan met mijn collega’s van J&V en VWS, de sectorraden, de VNG, de G4 en de ketenpartners.
Bent u het ermee eens dat scholen zich meestal niet durven uit te spreken over problemen met vuurwapens, drugs en geweld uit angst voor imagoschade? Wat vindt u daarvan? Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat scholen zich wel uit durven te spreken?
Als scholen terughoudend zijn om zich hierover uit te spreken, heeft dat in eerste instantie vooral te maken met de zorgplicht, de privacywetgeving én de pedagogische rol die de school heeft jegens haar leerlingen. Scholen voelen zich verantwoordelijk voor hun leerlingen en zien de vertrouwensrelatie met hun leerlingen als een instrument om de fysieke en sociale veiligheid te versterken. Imagoschade kan voor sommige scholen een rol spelen. Dit zou nooit een reden moeten zijn om geen aangifte te doen van ernstige incidenten. Het niet melden van dit soort zaken kan juist heel nadelig zijn voor het imago van de school. Het is dus een goede ontwikkeling dat steeds meer scholen zich uitspreken. Het doen van aangifte bij ernstige incidenten geeft een goed signaal af. Alleen als die signalen naar buiten komen, kunnen partners uit het veiligheidsdomein helpen om het probleem in gemeenschappelijkheid op te pakken. We zullen de gesprekken zoals genoemd in het antwoord op vraag 5 ook benutten om te bezien hoe we ervoor kunnen zorgen dat eventuele angst voor imagoschade scholen minder in de weg staat om zich uit te spreken.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de onderwijsbestuurder van de netwerkorganisatie iHUB in de uitzending van Jinek, die aangeeft dat bij een ernstig incident waarbij een leerling een doorgeladen vuurwapen richt op een medewerker van de school er geen aangifte is gedaan? Is het nog mogelijk om aangifte te doen van dit incident? Roept u de school op om alsnog aangifte te doen?
We onderstrepen de noodzaak van het doen van aangifte, vooral bij ernstige strafbare feiten en vragen expliciet aandacht voor het belang van een goed aangiftebeleid op scholen. We gaan echter niet in op individuele (straf)zaken.
Bent u het eens met de uitspraak van de onderwijsbestuurder van iHUB dat het een «duivels dilemma» is om aangifte te doen bij leerlingen die verdacht worden van het plegen van een ernstig feit? Hoe verhoudt zich dit duivelse dilemma tot de veiligheid van medeleerlingen en personeel op een school?
Zoals ik bij de antwoorden op vraag 6 en 7 heb aangegeven, onderstreept het kabinet de noodzaak van het doen van aangifte bij ernstige incidenten. We begrijpen dat dit moeilijk kan zijn voor scholen. Scholen voelen zich verantwoordelijk voor de leerlingen, de verdere schoolcarrière en toekomst van alle betrokken leerlingen (en docenten). Aangifte heeft voor alle betrokkenen gevolgen, net als het strafbare feit op zich. De veiligheid van het slachtoffer, de overige leerlingen en het personeel staan echter altijd voorop. Wij benadrukken dat het schoolbestuur ook namens het slachtoffer aangifte kan doen. Het is goed te beseffen dat het jeugdstrafrecht het pedagogisch kader hanteert als uitgangspunt en kijkt wat past bij de dader en ernst van het delict.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de onderwijsbestuurder van iHUB, dat scholen vanuit angst geen aangifte durven te doen van ernstige incidenten? In hoeverre komt dit vaker voor, op andere scholen? Op welke manieren worden scholen bijgestaan om deze angst weg te nemen?
Zie de antwoorden op de vragen 2, 4, 5, 6 en 8.
Hoe verhoudt de uitspraak van Minister Grapperhaus van Justitie en Veiligheid dat scholen altijd aangifte bij incidenten moeten doen2, zich tot de uitspraak van de Minister van Engelshoven van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tijdens het algemeen overleg 'Sociale veiligheid op scholen» dat incidenten niet altijd moeten leiden tot aangifte?3 Waarom zit er discrepantie tussen de uitspraken van verschillende leden van het kabinet? Ziet het kabinet dat dit een verwarrende werking kan hebben op de aangiftebereidheid van scholen? Kan het kabinet zijn uitspraken met betrekking tot het doen van aangifte verduidelijken?
Zoals ik heb aangegeven in de antwoorden op de vragen 6, 7 en 8 onderstrepen wij de noodzaak van het doen van aangifte bij dusdanige strafbare feiten als waar de scholenkoepels hun zorgen over hebben geuit. Met het doen van aangifte wordt een duidelijk signaal afgegeven richting betrokkenen, zowel daders als slachtoffers, en de gehele school dat de grens is overschreden van wat toelaatbaar is en dat dit niet zonder consequenties blijft. Daarbij kan het schoolbestuur ook namens het slachtoffer aangifte doen. Wij vragen ook expliciet aandacht voor het belang van een goed aangiftebeleid op scholen.
Deelt u de mening dat de veiligheid van onderwijspersoneel en leerlingen voorop dient te staan bij het aanpakken van ernstige incidenten? Zo ja, hoe vertaalt zich dat in concreet beleid? Zo nee, waarom niet?
Ja, de veiligheid van de mensen binnen de school staat centraal. Dat is de kern van de Wet veiligheid op school en van de Arbowet. In dat kader zijn scholen verplicht in een veiligheidsplan aan te geven hoe zij omgaan met en wat zij doen om dergelijke incidenten te voorkomen. Om na te gaan of dat wettelijk kader voldoet, wordt de Wet veiligheid op school op dit moment geëvalueerd. U ontvangt de resultaten van dit onderzoek in de zomer van 2020. Zie verder de antwoorden op de vragen 4 en 8.
Het bericht ‘Macron gaat buitenlandse imams weren’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Bente Becker (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Kent u het bericht «Macron gaat buitenlandse imams weren»?1
Ja
Bent u het met de stelling eens dat we ook in Nederland alles moeten doen om de radicale invloeden in onze wijken vanuit religieuze hoek, al dan niet gefinancierd met buitenlandse middelen, met man en macht tegen te gaan?
In de Nederlandse samenleving is ruimte voor een grote diversiteit van (godsdienstige) beschouwingen, opvattingen, waardepatronen en leefstijlen. Dit betekent dat mensen de vrijheid hebben eigen keuzes te maken binnen de kaders van de democratische rechtsorde. Het Kabinet staat voor de grondwettelijke vrijheid van godsdienst- en levensovertuiging.
Onze vrijheden zijn echter geen vrijbrief voor antidemocratisch, antirechtstatelijk en onverdraagzaam gedrag. Hier trekt het Kabinet een grens. Om de democratische rechtsorde en zijn vrijheden te beschermen en de sociale stabiliteit te behouden is het Kabinet van mening dat het noodzakelijk is op te treden tegen mensen in Nederland die onze vrijheden misbruiken om antidemocratische en onverdraagzame boodschappen te verspreiden en de grondwettelijke rechten en vrijheden van anderen stelselmatig en met (de dreiging van) geweld of dwang beperken. We richten ons daarbij niet op een bepaalde geloofs- of levensovertuiging als zodanig.
Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 11 februari 2019 heeft het Kabinet de Taskforce Problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse financiering (hierna: Taskforce) ingericht om drie belangrijke doelstellingen te verwezenlijken. Naast het versterken van weerbaarheid van gemeenschappen en de bredere samenleving en het vergroten van handelingsperspectief van gemeenten en Rijk, is een belangrijke doelstelling om de informatiepositie van Rijk en gemeenten te versterken. Op lokaal niveau wordt ingezet op training en kennisoverdracht om problematisch gedrag vroegtijdig te kunnen signaleren.
Is het waar dat er ook in Nederland wijken zijn met een bovengemiddeld risico op radicale beïnvloeding uit religieuze hoek? Zo ja, welke wijken zijn dit en hoe treedt u hiertegen op? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Er kan niet worden verondersteld dat in bepaalde wijken meer sprake is van (structureel) antidemocratisch, antirechtstatelijk en/of onverdraagzaam gedrag. Om te voorkomen dat ongewenste radicale invloed van aanjagers vat krijgt op een wijk, wordt op lokaal niveau ingezet op training en kennisoverdracht om problematisch gedrag vroegtijdig te kunnen signaleren. Daar waar sprake is van noodzakelijk ingrijpen bij instellingen die (structureel) problematisch gedrag vertonen, kunnen gemeenten voor directe ondersteuning terecht bij de Taskforce.
Deze aanpak biedt handvatten om tegen (structureel) antidemocratisch, antirechtstatelijk en/of onverdraagzaam gedrag op te treden. Het voorgestelde wijkgerichte onderzoek naar (bovengemiddeld)risico op zogenoemde radicale beïnvloeding uit religieuze hoek biedt hiervoor geen toegevoegde waarde.
Wat kunt u leren van de wijkgerichte aanpak in Frankrijk waardoor daar 152 cafés, 15 gebedshuizen, 12 centra voor cultuur of sport en vier scholen zijn gesloten? Wat was hiervan de juridische basis en kunnen we in Nederland ook vaker tot sluiting overgaan?
Het verbieden van private rechtspersonen, waaronder cafés en gebedshuizen, vormt een inbreuk op de grondwettelijke vrijheid van vereniging. In sommige gevallen kan antidemocratisch en onverdraagzaam gedrag zo ver gaan dat dit leidt tot strijd met de openbare orde. In het regeerakkoord wordt het voorbeeld genoemd waarin een organisatie tot doel heeft om onze rechtsstaat omver te werpen of af te schaffen. Om de mogelijkheden om op te kunnen treden te verruimen als doelen of werkzaamheden van een rechtspersoon in strijd zijn met de openbare orde als bedoeld in artikel 2:20 BW heeft de Minister voor Rechtsbescherming op 18 december 2019 een wetsvoorstel bij de Kamer ingediend.2 Het verbieden van rechtspersonen door de rechter is een maatregel voor uiterste gevallen. Door duidelijker te maken welke doelen en werkzaamheden in ieder geval strijd opleveren met de openbare orde wordt beoogd de slagkracht van artikel 2:20 BW te vergroten.
De regelgeving omtrent het sluiten van scholen is vastgelegd in de onderwijswetgeving. Op dit moment is beëindiging van de bekostiging in het funderend onderwijs alleen mogelijk als een school langdurig onder de opheffingsnorm zakt of als sprake is van langdurig zeer zwak onderwijs. Er zijn echter ook andere situaties waarbij continuering van de school niet langer verantwoord is. Daarom heeft de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media aangekondigd om voor het funderend onderwijs de gronden voor beëindiging van de bekostiging uit te breiden met situaties waarin sprake is van structurele strijd met de burgerschapsopdracht of de sociale veiligheid.3
In het hoger onderwijs schenken instellingen mede aandacht aan bevordering van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. Bij niet-naleving kunnen rechten aan een opleiding worden ontnomen of kan – bij bekostigde instellingen – een bekostigingssanctie worden opgelegd. De regering is voornemens, door wetswijziging, vergelijkbare eisen voor het mbo te laten gelden.4
Hoeveel imams komen er jaarlijks vanuit het buitenland naar Nederland, zowel voor langer verblijf als voor kortdurende optredens en uit welke landen specifiek?
Op basis van de huidige registraties die worden bijgehouden door het Ministerie van Buitenlandse Zaken (kort verblijf), de Immigratie- en Naturalisatiedienst (lang verblijf), en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (verlenen tewerkstellingsvergunningen voor buitenlandse werknemers die kort danwel lang verblijf beogen) zijn deze aantallen niet te leveren. Er wordt in de betreffende registraties geen onderscheid gemaakt naar religie. Imams worden net als priesters, nonnen, voorgangers en rabbijnen geregistreerd onder de noemer «geestelijke bedienaren».
Wat vindt u van het Franse idee dat de islamitische gemeenschap een certificaat moet gaan toekennen aan imams die zich gedragen «volgens de wetten van het land»? Is dat ook mogelijk in Nederland? Kan een dergelijk systeem al dan niet door de overheid worden gefaciliteerd?
In Nederland dient iedereen zich aan de wet te houden. Voor specifieke taken en functies zoals docent, gastouder of accountant is wettelijk voorgeschreven dat deze in het bezit van een VOG dienen te zijn. Voor geestelijke bedienaren, waaronder imams, is dit niet wettelijk voorgeschreven. Het is in een dergelijk geval een de werkgever om daar regels voor te stellen. Een dergelijke aanpak van de Fransen staat op gespannen voet met het gelijkheidsbeginsel dat wij in Nederland hanteren als algemeen principe.
Verder is voor personen uit derde landen het beleid om hen die een bedreiging voor de openbare orde en/of de nationale veiligheid vormen – bijvoorbeeld omdat zij oproepen tot vijandigheid of geweld – geen visum te verlenen of dit te (laten) intrekken. Wanneer is vastgesteld dat de derdelander een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid, wordt de persoon gesignaleerd in het SIS ten behoeve van toegangsweigering. Voor EU-onderdanen geldt dat toegangsweigering alleen kan plaatsvinden indien er een actuele bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving bestaat. Mensen met de Nederlandse nationaliteit kan de toegang tot Nederland niet worden ontzegd.
Hoe staat het met de eerdere plannen voor een imamopleiding in Nederland onder overheidstoezicht in plaats van de huidige situatie waarin een organisatie als Milli Görüş een imamopleiding financiert en daarnaast imams uit het buitenland worden ingevlogen?
De ontwikkeling van een volwaardige, geaccrediteerde en regulier bekostigde imamopleiding vergt tijd. De opleiding moet binnen bestaande onderwijskaders ingepast worden. Het is daarna nog een enorme inspanning en uitdaging om voldoende aantallen eigen imams op te leiden en niet langer volledig afhankelijk te zijn van imams uit het buitenland.
De VU en CMO hebben in 2016 een verkenning gedaan om te komen tot een breed gedragen imamopleiding in Nederland. Hierna zijn er verschillende bijeenkomsten met de gemeenschappen georganiseerd waarbij ook OCW en SZW vertegenwoordigd waren. Op basis van deze bijeenkomsten is door de VU en CMO een voorstel ontwikkeld. Het voorstel ging enerzijds om bijscholing van zittende imams, anderzijds om het opzetten van een hbo-bachelor imamopleiding binnen het reguliere hoger onderwijs in Nederland. Met de pilot «Professionaliseringstraject voor zittende Imams» zijn ondertussen goede ervaringen opgedaan in de periode 2018–2019. Op dit moment zijn de contouren van de hbo-bacheloropleiding gereed en wordt bezien welke onderwijsinstelling(en) deze opleiding kan (kunnen) verzorgen.
Bent u bereid in overleg te treden met uw Franse collega’s, een analyse uit te voeren naar de Franse aanpak en aan de Kamer voor te leggen welke voorstellen ook voor de Nederlandse situatie gebruikt kunnen worden?
Nederland heeft na bekendmaking van de nieuwe Franse aanpak ambtelijk contact gezocht met Frankrijk en het verzoek neergelegd om nadere informatie te mogen ontvangen. Het ministerie heeft in reactie laten weten momenteel nog te werken aan de uitwerking van de details van de plannen.
In EU verband wordt tussen lidstaten samengewerkt op het terrein van preventie van radicalisering. De Europese Commissie ondersteunt en faciliteert deze samenwerking en de uitwisseling van ervaringen. Lidstaten krijgen hier de mogelijkheid hun aanpak met andere lidstaten te delen. Daarnaast vindt samenwerking tussen lidstaten op projectbasis plaats via zogenaamd project-based collaborations, een nieuwe vorm die het mogelijk maakt om met een beperkt aantal lidstaten op beleidsniveau samen te werken en ervaringen uit te wisselen. Nederland zal Frankrijk verzoeken om via voornoemde samenwerkingsstructuur de kennis en opgedane ervaring met de nieuwe aanpak te delen.
Tevens wil ik u wijzen op de Kamerbrief d.d. 4 november 2019 over een vergelijkend onderzoek naar de aanpak van extremistische sprekers in verschillende Europese lidstaten, waaronder Frankrijk.5
Bent u het met de stelling eens dat ook het toetsen van de inhoud van onderwijsprogramma's in het informele onderwijs waardevol kan zijn om anti-integratieve waarden te weren? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer informeren over de verkenning die het kabinet uitvoert naar onder andere salafistische invloeden in het informeel onderwijs en mogelijk toezicht op informeel onderwijs?
Nederland is een open en vrije samenleving. Het staat alle ouders vrij in onze democratische samenleving om kinderen buiten de formele onderwijstijd, en daarmee buiten de invloedssfeer van de overheid, deel te laten nemen aan informele scholing. Het organiseren van en deelnemen aan informele scholing valt onder de grondwettelijke vrijheid van vereniging, van meningsuiting, en eventueel van godsdienst. In lijn met deze vrijheden is er geen wettelijke basis op grond waarvan informele onderwijsprogramma’s getoetst zouden kunnen worden.
Het kabinet vindt het echter niet wenselijk dat een aantal aanbieders van informele scholing het samenleven in Nederland belemmert of antidemocratische opvattingen stimuleert. Ook de grondwettelijke vrijheden zijn niet onbegrensd. Het kabinet vindt het van belang dat in ons land alle mensen meedoen in de samenleving; informele scholing zou dat niet in de weg moeten staan. Vanwege signalen van mogelijke antidemocratische of onverdraagzame elementen binnen een aantal organisaties die informele scholing aanbieden, heb ik een brede verkenning aangekondigd. De verkenning naar informele scholing wordt uw Kamer voor de zomer aangeboden.
Kunt u onderzoeken welke maatregelen er in Frankrijk genomen worden om te zorgen dat elke docent gewoon Frans spreekt in het klaslokaal? Op welke wijze zouden wij dit vorm kunnen geven in Nederland zonder bijvoorbeeld het tweetalig onderwijs te beperken? Is het vragen van ontheffing bij het ministerie bijvoorbeeld een route die u kunt verkennen?
Onderwijsbeleid is een nationale verantwoordelijkheid en ieder onderwijsstelsel heeft zijn eigen unieke kenmerken. Een vergelijking maken met de Franse situatie heeft op dit punt weinig meerwaarde. Dat in de klas Nederlands gesproken moet worden volgt reeds uit de wettelijke bepalingen.6 Uitzonderingen daarop zijn voor het primair onderwijs dat daar waar naast de Nederlandse taal, de Friese taal of een streektaal in levend gebruik is, deze als voertaal bij het onderwijs kan worden gebruikt. Verder kan voor de opvang in en de aansluiting bij het Nederlandse onderwijs van leerlingen met een niet-Nederlandse culturele achtergrond de taal van het land van oorsprong mede als voertaal bij het onderwijs worden gebruikt, overeenkomstig een door het bevoegd gezag vastgestelde gedragscode. Tot slot kan maximaal vijftien procent van het onderwijs gegeven worden in het Engels, Duits of Frans. Voor het voortgezet onderwijs geldt dus ook dat het onderwijs gegeven dient te worden in het Nederlands en ook de examens dienen te worden afgenomen in het Nederlands. In afwijking daarvan kan een andere taal worden gebezigd wanneer het onderwijs betrekking heeft op een specifieke taal, of indien de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs daartoe noodzaakt.7 Dat is bijvoorbeeld het geval bij tweetalig onderwijs. Ontheffing van het Ministerie van OCW is dan ook niet nodig.
Het bericht ‘Ouders klagen nu ook in Amsterdam over School voor Persoonlijk Onderwijs‘ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ouders klagen nu ook in Amsterdam over School voor Persoonlijk Onderwijs»?1
Ja.
Hoeveel klachten heeft de Inspectie van het Onderwijs (hierna: onderwijsinspectie) ontvangen over de School voor Persoonlijk Onderwijs (SvPO) in Amsterdam en de andere vestigingen van de SvPO? Op welke data zijn deze klachten bij de onderwijsinspectie binnengekomen en wanneer heeft de onderwijsinspectie hierop gereageerd? Heeft de onderwijsinspectie deze ouders geholpen met mogelijkheden om de klacht op te lossen, de klachten beantwoord of geholpen met praktische tips?
In de beantwoording van al deze vragen baseer ik mij op rapporten van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie).
De inspectie is niet bevoegd om klachten over scholen te behandelen, maar beoordeelt wel of een klacht eventueel een signaal inhoudt dat duidt op problemen in de onderwijskwaliteit in brede zin. Onderstaande tabel bevat een overzicht van signalen die de inspectie heeft geregistreerd per school van SvPO. Het gaat om signalen en klachten van onder andere ouders.
SvPO Kapelle
13-8-2012 t/m 18-2-2020
20
SvPO Hurdegaryp
22-12-2013 t/m 20-12-2019
25
SvPO Geldermalsen
18-10-2016 t/m 18-2-2020
13
SvPO Amsterdam
24-7-2018 t/m 18-2-2020
15
SvPO Utrecht
7-2-2018 t/m 14-2-2020
54
SvPO Hoorn
5-2-2020
1
SvPO Deventer
n.v.t.
0
SvPO Hengelo
n.v.t.
0
De inspectie heeft een procedure voor afhandeling van meldingen en signalen. Onderdeel van die procedure is dat de melder altijd een antwoord krijgt. De antwoorden kunnen informatie en praktische tips bevatten.
Heeft het SvPO een eigen klachtencommissie of is de SvPO aangesloten bij een regionale of landelijke klachtencommissie?
SvPO heeft een eigen klachtenprocedure. Daarin is ook beschreven dat de stap naar de landelijke klachtencommissie mogelijk is, als de klacht niet naar tevredenheid is afgehandeld.
Waarom zijn de klachten van de ouders geen aanleiding geweest voor de onderwijsinspectie om onderzoek te doen? Neemt de onderwijsinspectie de klachten van de ouders wel mee in hun toezicht?
De inspectie neemt de signalen van de ouders mee in het reguliere onderzoek dat reeds gepland was bij SvPO Amsterdam. Dit onderzoek vindt dit voorjaar plaats. Zie het antwoord op vraag 2 over de procedure voor afhandelen van klachten.
Op welke manier heeft het schoolbestuur gecommuniceerd met de ouders van de leerlingen over hun predicaat «zeer zwakke school»?
Op 17 oktober 2019 heeft de inspectie het rapport vastgesteld, waarin zij het oordeel zeer zwak geeft aan SvPO Utrecht. Het rapport is op 10 januari 2020 gepubliceerd. Er is sprake van enige vertraging, omdat het bestuur de publicatie van het rapport via een voorlopige voorziening bij de rechter wilde tegenhouden. In de uitspraak van 20 december 2019 heeft de rechter echter besloten dat de inspectie het rapport mocht publiceren. Het bestuur heeft de ouders van de leerlingen van SvPO Utrecht op 4 januari 2020 een bericht gestuurd waarin het bestuur onder meer schrijft dat de inspectie tot een negatief oordeel is gekomen over SvPO Utrecht, dat dit oordeel geen recht doet aan de school en dat het bestuur daarom bezwaar heeft aangetekend tegen het rapport. Het oordeel zeer zwak komt in het bericht niet voor. De inspectie heeft het bericht in kopie ontvangen.
De inspectie heeft het bestuur aangesproken op de onjuiste en onvolledige communicatie over het onderzoek, de bevindingen en oordelen van de inspectie. Met het bestuur is afgesproken dat uit verdere communicatie moet blijken dat ze het vastgestelde rapport, het verbetertraject en het oordeel zeer zwak van de inspectie serieus neemt.
In het artikel geeft de woordvoerder van de onderwijsinspectie aan dat «signalen van de ouders waar relevant» mee worden genomen in het onderzoek, welke «signalen» worden als relevant beschouwd? Krijgen ouders hierover bericht? Krijgen ouders ook bericht als hun «signalen» als niet relevant worden beschouwd? Zo nee, waarom niet?
De inspectie beoordeelt of een signaal duidt op problemen in de onderwijskwaliteit in brede zin. Signalen worden altijd doorgestuurd naar het inspectieteam dat betrokken is bij het toezicht op de betreffende school. Als ouders een klacht hebben ingediend, krijgen zij daarop altijd een reactie van de inspectie.
Klopt het dat de SvPO al langer onder vuur ligt en bekend is bij de onderwijsinspectie? Zo ja, welke stappen zijn er genomen om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren? Kunt u hier een tijdslijn van geven vanaf de eerste signalen tot nu? Met daarin meegenomen welke stappen u heeft genomen en welke stappen de onderwijsinspectie heeft genomen?
Vanaf de start van de SvPO scholen zijn er signalen binnengekomen bij de inspectie en zijn er diverse onderzoeken uitgevoerd. Geen van de onderzoeken heeft toen geleid tot ernstige zorgen over de onderwijskwaliteit.
De inspectie heeft sinds 2017 onderzoeken uitgevoerd bij vier SvPO besturen/scholen.
De eerste drie onderzoeken zijn uitgevoerd van november 2017 tot en met maart 2018. De rapporten zijn onderwerp van een complex en langdurig juridisch traject. Voornaamste doel van de juridische procedures, die steeds door de SvPO zijn geïnitieerd, was om publicatie van de rapporten te voorkomen. Inmiddels zijn alle rapporten gepubliceerd. Tijdens deze onderzoeken heeft de inspectie de standaarden Kwaliteitscultuur en Verantwoording en dialoog op bestuursniveau als onvoldoende beoordeeld.
Op SvPO Utrecht vertoont de kwaliteit van de lessen en van de begeleiding ernstige tekortkomingen. Voor leerlingen die zich minder goed ontwikkelen, sluit de begeleiding onvoldoende aan. Veel leerlingen die achterlopen ervaren druk, de achterstanden moeten bijgewerkt worden op roostervrij dagen en tijdens vakanties. Wanneer leerlingen extra ondersteuning nodig hebben, biedt de school die nauwelijks en schakelt ze te weinig en te laat hulp in. Een aantal van die leerlingen vertoont gedragsproblemen waar hun medeleerlingen en docenten last van hebben. Het gaat dan onder andere om fysiek geweld, vernielingen, provoceren en pestgedrag. De inspectie constateert ook dat bestuur en schoolleiding onvoldoende in dialoog gaan met belanghebbenden en signalen die wijzen op tekortkomingen in de onderwijskwaliteit ontkennen of bagatelliseren. Veel docenten ervaren niet de vrijheid om problemen aan de orde te stellen en spreken zelfs van een angstcultuur. De opstelling van de schoolleiding en het bestuur heeft geleid tot een conflict met een groep ouders en uiteindelijk met de MR.
Op de scholen in Hurdegaryp, Geldermalsen en Kapelle heeft de inspectie, naast tekortkomingen in de bestuurlijke kwaliteitscultuur en rond de WMS, geconstateerd dat de monitoring van de sociale veiligheid niet aan de wettelijke eisen voldeed. Het schoolplan van deze scholen bevatte geen gedeelte over het personeelsbeleid.
Op de school in Hurdegaryp zijn tekortkomingen geconstateerd rond het aanbieden van het vak Fries.
Op de scholen in Kapelle en Hurdegaryp ontbreekt in het programma van toetsing en afsluiting de wijze van toetsing en afsluiting van het vak CKV.
De procedures rond openbaarmaking hebben lang geduurd. Dit komt door juridisering van verschillende fases van het toezicht. De hoor- en wederhoorfase heeft lang geduurd. Het bestuur heeft meermaals en zeer uitvoerig commentaar geleverd op de rapporten. Na heroverweging en aanpassingen van de rapporten zijn die op 29 augustus 2018 definitief vastgesteld en op 30 augustus definitief verstuurd. Op 30 augustus 2018 kreeg de inspectie een dagvaarding voor een kort geding dat diende op 9 oktober 2018. De rechter (vonnis 25 oktober 2018) verbood de inspectie de rapporten te publiceren zonder daarin wijzigingen aan te brengen op een aantal punten. Met name over zelfstudie Duits vond de inspectie dat het oordeel van de voorzieningenrechter heroverwogen moet worden en is daarover in hoger beroep gedaan. In december 2018 heeft de inspectie naar aanleiding van deze uitspraak aanvullend onderzoek gedaan naar medezeggenschap, Duits en bewegingsonderwijs. Op 8 april 2019 zijn de aangepaste concept rapporten door de inspectie verstuurd naar de besturen van de betreffende scholen. Vanwege de gerechtelijke procedure wordt in het rapport geen verslag gedaan van de bevindingen over het vak Duits. Op dat punt heeft de inspectie haar overwegingen verder onderbouwd. Uiteindelijk heeft de inspectie de rapporten op 6 augustus 2019 gepubliceerd, inclusief de zienswijze van SvPO. Het bestuur heeft tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 september 2019, waarbij deze de vordering van SvPO gericht op intrekking van de publicatie van de rapporten heeft afgewezen, hoger beroep aangetekend. Op dit moment is nog niet duidelijk of dit daadwerkelijk tot een procedure zal leiden. In de kwestie van het hoger beroep van inspectie tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van oktober 2018 en een hoger beroep van het SvPO-bestuur tegen het oordeel voldoende voor de resultaten van SvPO Kapelle is inmiddels uitspraak gedaan. Daarbij is de inspectie niet in het gelijk gesteld.
In het tweede kwartaal van 2019 heeft de inspectie onderzoek gedaan naar SvPO Utrecht, naar aanleiding van ernstige en aanhoudende signalen over onder meer de sociale veiligheid, de begeleiding van leerlingen en de communicatie van de school met leerlingen, ouders en leraren. De inspectie heeft het onderwijs op de drie afdelingen van SvPO Utrecht als zeer zwak beoordeeld. Na hoor en wederhoor heeft de inspectie het rapport op 17 oktober 2019 vastgesteld. Zoals bij het antwoord op vraag 5 al aangegeven heeft het bestuur vervolgens bezwaar gemaakt en een voorlopige voorziening gevraagd, ter voorkoming van publicatie van het rapport. De voorzieningenrechter oordeelde op 20 december dat de inspectie zorgvuldig onderzoek heeft gedaan en terecht heeft geconcludeerd dat sprake is van zeer zwak onderwijs. Vervolgens heef de inspectie het rapport op haar website gepubliceerd. De bezwaarprocedure loopt op dit moment nog. De inspectie heeft een verbetertraject met het bestuur afgesproken dat er op is gericht dat het onderwijs binnen een jaar niet meer zeer zwak is en monitort het verbetertraject nauwgezet. Recentelijk heeft de inspectie mij bericht dat zij zich zorgen maakt over de voortgang van het verbetertraject. Op alle punten vindt intensief contact plaats tussen de inspectie en het bestuur.
Heeft de SvPO gebruik gemaakt van een «vliegende brigade» om hun onderwijskwaliteit op orde te krijgen? Heeft de SvPO andere ondersteuning gevraagd om hun predicaat «zeer zwak» te verbeteren?
Het bestuur heeft inmiddels contact gelegd met het team van Leren verbeteren. Of ze gebruik zullen maken van het programma Leren verbeteren is op dit moment nog niet duidelijk.
Hoe komt de constatering van Van Denderen, bestuursvoorzitter van de SvPO, dat er tot nu toe zelden klachten zijn ingediend overeen met het predicaat «zeer zwak» van de onderwijsinspectie? Ziet u vaker dat «zeer zwak» onderwijs niet leidt tot meer klachten? Hoe kunt u dit verklaren? Kan de reden hiervoor gevonden worden dat er sprake is van een angstcultuur? Bent u bereid hiernaar onderzoek te doen?
Of er klachten zijn ingediend bij het bestuur en hoeveel dit er zijn, is mij niet bekend. Dit heeft de inspectie ook niet onderzocht. Wel is uit het onderzoek van de inspectie bij SvPO Utrecht gebleken dat het bestuur en de schoolleiding onvoldoende gehoor geven aan zorgen en klachten van ouders en docenten. De inspectie neemt in het aangekondigde onderzoek de kwaliteitscultuur binnen het bestuur en op de scholen mee. Ook zal de inspectie onderzoek doen naar de werking van de klachtenprocedure van het bestuur.
Hoe is het mogelijk dat de SvPO geen zorgcoördinator heeft? Hoe kan het dat de schoolleider tevens de vertrouwenspersoon is? Zorgt deze mengeling van functies er niet voor dat er geen controlemechanismen zijn in de organisatie van deze school? Neemt de onderwijsinspectie dit mee in haar onderzoek?
De besturen van de SvPO scholen kiezen er voor om een schoolleider ook de taak van zorgcoördinator, vertrouwenspersoon en anti-pest coördinator te geven. Deze constructie is niet verboden. Hoe een bestuur deze taken verdeelt, is aan het bestuur zelf en valt daarmee onder de vrijheid van inrichting. De inspectie betrekt in haar onderzoek wel altijd de vraag of er voldoende controlemechanismen zijn in de school.
De besturen van SvPO Geldermalsen, Kapelle en Hurdegaryp krijgen van de inspectie een onvoldoende voor de standaard Kwaliteitscultuur, omdat er onvoldoende duidelijk is gemaakt hoe de besturen belangenverstrengeling tegengaan. De code goed bestuur van de stichtingen voldoet niet aan de wettelijke eisen. De SvPO heeft bovendien slechts één interne toezichthouder waardoor controlemechanismen kwetsbaar zijn. Hierop heeft de inspectie kritiek geuit.
Waarom is de medezeggenschapsraad van de locatie Amsterdam nog niet bij elkaar gekomen? Neemt de onderwijsinspectie dit mee in haar onderzoek?
Het is mij niet bekend of de medezeggenschapsraad van de locatie Amsterdam al dan niet bijeen is gekomen. De inspectie neemt dit mee in haar onderzoek.
Op de scholen in Hurdegaryp, Geldermalsen en Kapelle zijn tekortkomingen aangaande de invulling van de Wet Medezeggenschap op scholen (WMS) geconstateerd. In het rapport stelt de inspectie dat op de website van de besturen te lezen is dat de medezeggenschap is vormgegeven in een zogenaamd medezeggenschapscollectief (MC), waarin automatisch alle ouders, docenten en leerlingen zitting hebben. Als er een onderwerp speelt waarover een besluit genomen moet worden, krijgen de betrokkenen daarvan bericht. In het bericht staan enkele keuzemogelijkheden. Er is vervolgens gelegenheid om andere keuzemogelijkheden voor te stellen. Tenslotte wordt er gestemd over het besluit. Naast dit collectief is er een medezeggenschapsraad (MR) waarin twee docenten, een ouder en een leerling gekozen worden via een online portaal. De MR zou beschikken over alle bevoegdheden zoals vastgelegd in de WMS, maar over alle onderwerpen voor zover die naar oordeel van het bestuur niet privacygevoelig zijn, stemt het collectief. De leden van de MR nemen de uitslag daarvan over.
Uit onderzoek van de inspectie is gebleken dat de MR sinds de oprichting niet officieel heeft vergaderd, dat de MR geen contact heeft met de toezichthouder, en dat de MR niet wordt gevraagd om in te stemmen met voorgenomen besluiten van het bestuur. Daarnaast bleek dat de MR niet heeft ingestemd met het vaststellen van de schoolgids, het examenreglement, het programma van toetsing en afsluiting en het schoolplan. In een uitspraak van 20 februari jl. heeft de Landelijke Commissie voor Geschillen WMS geconcludeerd dat de inrichting van de medezeggenschap SvPO Utrecht in schooljaar 2018–2019 niet voldeed aan verschillende eisen die de WMS stelt. De inspectie heeft van het bestuur vernomen dat het bestuur de intentie heeft om medezeggenschap mogelijk te maken zoals bedoeld in de WMS.
Klopt de constatering dat kinderen op het SvPO een achterstand oplopen op Duits en Spaans omdat deze vakken alleen via een digitale zelfstudie worden gegeven? Neemt de onderwijsinspectie dit mee in haar onderzoek? Op welke manier gaat u waarborgen dat deze achterstanden weer worden ingelopen?
De inspectie heeft bij het onderzoek bij SvPO Kapelle, Hurdegaryp, Geldermalsen en Utrecht geconstateerd dat leerlingen via voornamelijk zelfstudie onderwijs volgen in de vakken Duits en Spaans. In het hoger beroep over de rapporten SvPO Kapelle, Hurdegaryp en Geldermalsen heeft de rechter geoordeeld dat de wet dit toestaat. Bij het onderzoek ten aanzien van SvPO Utrecht constateerde de inspectie dat de begeleiding voor Duits en Spaans tekort schoot en dat verschillende leerlingen ernstig achterliepen. De inspectie heeft het bestuur een herstelopdracht gegeven. Het bestuur moet deze tekortkoming binnen een jaar hebben hersteld. Omdat er bij SvPO Utrecht sprake is van het oordeel zeer zwak, monitort de inspectie het verbetertraject nauwgezet.
Wanneer gaat u gebruik maken van uw wettelijke mogelijkheden om bestuurlijke en/of bekostigingssancties te treffen bij ernstige en/of langdurig tekortschietende kwaliteit?
De inspectie heeft onlangs een breed onderzoek aangekondigd bij alle acht besturen en scholen van SvPO. Ik wacht de rapportage van de inspectie af en zal dan bezien of verdere maatregelen nodig en wenselijk zijn.
Het bericht ‘Amsterdamse school is 5600 euro parkeergeld kwijt per docent’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Amsterdamse school is 5.600 euro parkeergeld kwijt per docent»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat docenten in Amsterdam, maar ook in andere grote steden, steeds lastiger met de auto op hun werk kunnen komen en daarvoor diep in de buidel moeten tasten? Kunt u een overzicht geven van de kosten die een leraar in het funderend onderwijs gemiddeld kwijt is aan parkeerkosten in Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Den Haag?
Ik kan dit beeld niet staven aan feitelijke informatie, omdat hierover geen (onderzoek)gegevens beschikbaar zijn. In bredere context is natuurlijk wel bekend dat zeker in bepaalde stadswijken in de grote steden de kosten voor parkeren hoog kunnen zijn.
Het gevraagde overzicht is niet te geven omdat landelijk noch lokaal gegevens bekend zijn. Daarbij komt dat het al dan niet verstrekken van een tegemoetkoming aan een werknemer in eventuele parkeerkosten, een afweging is die gemaakt wordt door de werkgever. Op basis van de vigerende cao primair onderwijs heeft een werknemer vanaf een bepaalde afstand woning-werk (voor een reguliere leerkracht is dat 7,1 km) recht op een forfaitaire vergoeding in de reiskosten.
Overigens is het in het artikel van de Telegraaf genoemde bedrag van 5.600 euro gebaseerd op een maximaal scenario zonder parkeervergunning, waarbij een leraar 5 dagen in de week, 40 weken lang, iedere dag € 28 betaalt. Bij een parkeervergunning zijn de kosten hiervoor substantieel lager, namelijk 424 euro per jaar in de wijk waarin de genoemde school staat. De betreffende school die in het Telegraafartikel genoemd wordt, geeft aan geen gebruik te maken van de volledige door de gemeente geboden vergunningsmogelijkheden. Dit omdat inmiddels kosteloos gebruik kan worden gemaakt van een aangeboden, nabij gelegen particuliere parkeerfaciliteit.
Hoeveel scholen bieden een vergoeding aan leraren in het funderend onderwijs voor betaald parkeren aan? Hoeveel kosten zijn scholen hier gemiddeld aan kwijt in Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Den Haag?
Hierover zijn geen gegevens beschikbaar. In de jaarrekeningen van schoolbesturen is hiervoor geen aparte post opgenomen, zodat er geen inzicht is voor wat betreft kosten en vergoedingen inzake parkeerlasten. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Welke andere steden hebben te maken met parkeerkosten voor docenten?
Zie het antwoord op vraag 3.
Zijn parkeerkosten of het niet krijgen van een parkeervergunning reden voor docenten om niet voor de betreffende school te kiezen? Welke invloed heeft dit op het lerarentekort in de vier grote steden?
De redenen om te kiezen voor een bepaalde school zijn divers en kunnen een combinatie van factoren zijn. Parkeerkosten en het niet verkrijgen van een parkeervergunning kunnen daarin ook een rol spelen. Er is geen onderzoek voorhanden over de afweging die leraren op dit punt maken. De gemeente Amsterdam is met de schoolbesturen aldaar in gesprek over mobiliteitsbeleid en het in kaart brengen van het woon-werkverkeer van leraren. Amsterdam voert in het kader van het lerarentekort sinds enkele jaren specifiek beleid voor het beschikbaar stellen van extra parkeervergunningen,
Welk geld gebruiken scholen om hun leraren te compenseren voor de parkeerkosten? Is dit geld dat anders besteed zou worden aan het verbeteren van onderwijskwaliteit of een verlaging van de werkdruk van leraren?
Hierover zijn geen gegevens beschikbaar. Zie antwoorden op vraag 2.
Herkent u het beeld van schoolbestuurders dat de problemen rondom parkeren in de toekomst nog groter worden omdat stadsbesturen, zoals in Amsterdam, ervoor kiezen meer auto’s uit het straatbeeld te verwijderen? Hoeveel onderwijsgeld wordt hier de komende jaren naar verwachting aan besteed? Kunt u dit uitsplitsen per grote stad en ook een totaaloverzicht geven?
De meeste grote steden hebben autoluwe ambities. Mijn beeld is dat deze gemeenten in hun auto- en parkeerbeleid rekening houden met knelpunten in de vervoersmodaliteiten voor onderwijspersoneel dat buiten de gemeente woont en in gemeente werkzaam is. De gemeente Amsterdam stelt bijvoorbeeld in het kader van het lerarentekort middelen beschikbaar voor het verstrekken van tijdelijke extra parkeervergunningen voor scholen. Deze maatregel wordt momenteel geëvalueerd. Op basis van de uitkomsten besluit het college van B&W voor de zomer van dit jaar over de wijze van voortzetting van het beschikbaar stellen van extra parkeervergunningen. De gemeenten Den Haag en Rotterdam investeren eveneens in de verruiming van extra parkeervergunningen voor leraren. In wijken waar overdag op werkdagen parkeergelden worden geheven, kan een beroep worden gedaan op één parkeervergunning per twee leraren die werkzaam zijn op een in die wijk gelegen school. De gemeente Utrecht stimuleert andere vormen van mobiliteit in overleg met de schoolbesturen. Dit geldt overigens ook voor de andere drie gemeenten.
Zoals hierover al aangeven zijn er geen gegevens beschikbaar over parkeerkosten en vergoedingen in het primair onderwijs. Het gevraagde totaaloverzicht, alsmede de uitsplitsing per grote stad is daarom niet te geven.
Herinnert u zich de brief «Lerarentekort po en (v)so-scholen in de G4» van 21-01-2020 namens de onderwijswethouders uit Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Den Haag, waarin ze vragen om een stedentoelage voor leerkrachten in het primair en speciaal onderwijs en «het bieden van ruimte aan onorthodoxe maatregelen»?2 Ziet u mogelijkheden voor deze wethouders om «onorthodoxe maatregelen» te nemen zoals gratis parkeren voor docenten in hun stad? Bent u van plan om een stedentoelage toe te zeggen, als die gebruikt kan gaan worden om daarmee de stijgende parkeerkosten te betalen?
Ja, die brief is mij bekend. Het parkeerbeleid in zijn algemeenheid en in het bijzonder als instrument voor het werven en behoud van personeel in het onderwijs, is een lokale aangelegenheid. Hierin past mij een terughoudende opstelling. Over de stedentoelage heb ik mijn standpunt gegeven in het plenaire debat in uw Kamer over het lerarenbeleid van 19 februari jl.
Deelt u de mening dat onderwijsgeld besteed zou moeten worden aan onderwijs en niet besteed zou moeten worden aan gemeentebesturen, die belachelijk hoge parkeerkosten vragen aan hardwerkende docenten?
De rijksbekostiging dient door een schoolbestuur besteed te worden aan het doel waarvoor het is bestemd: ten behoeve van de scholen voor het bieden onderwijs (zie bijvoorbeeld artikel 148 van de Wet op het primair onderwijs). Hieronder vallen ook, binnen hetgeen maatschappelijk aanvaardbaar is, vergoedingen in het kader van door het bestuur als werkgever voor haar werknemers vastgestelde beleid inzake kosten voor woon-werkverkeer. Dit kan aanvullend zijn op de verplichtingen die ter zake voortvloeien uit de vigerende cao.
Het bericht ‘Geschiedenisles over de holocaust op een diverse school: ‘soms lastige vragen’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het nieuwsitem «Geschiedenisles over de holocaust op een diverse school: «soms lastige vragen»?1
Ja.
In hoeverre herkent u het beeld van de geïnterviewde leraar Stefan Kras, leraar aan een islamitisch college in Rotterdam, dat er een verschil is in de reactie op de Jodenvervolging tussen autochtone en allochtone jongeren? Zo ja, hoe verklaart u dit?
In het door u aangehaalde nieuwsitem merkt een docent op dat leerlingen met een migratieachtergrond bij onderwijs over de Tweede Wereldoorlog en over de Holocaust met andere vragen kunnen komen dan leerlingen met een Nederlandse achtergrond. Docenten geven aan dat verschillende leerlingen soms andere perspectieven aandragen. Dat is op zich begrijpelijk en het is aan docenten om hier goed op in te spelen, ook al kan dat lastig zijn.
Het artikel sluit daarmee aan op bevindingen van een onderzoek dat het Instituut voor Toegepaste Sociologie van de Radboud Universiteit Nijmegen in opdracht van de toenmalige Staatssecretaris van OCW in 2015 uitbracht naar de ervaringen van leraren bij het voeren van gesprekken over maatschappelijk thema’s in de klas.2 Uit het onderzoek kwam naar voren dat 80 tot 90%van de leraren (de percentages verschillen per thema) geen problemen ervaart bij het bespreken van gevoelige thema’s. 10–20% van de leraren gaf aan het lastig te vinden het gesprek te voeren over zulke onderwerpen, maar dit desondanks wel te doen. Een kleine groep van 1% van de leraren gaf aan het gesprek over deze onderwerpen te mijden. Antisemitisme en de Holocaust werden genoemd als onderwerpen die op gemengde scholen lastiger te bespreken zijn. Uit het onderzoek bleek ook dat beginnende leraren vaker aangeven het lastig te vinden om maatschappelijk gevoelige thema’s te behandelen.
Wordt er op elke school in het funderend onderwijs lesgegeven over de verplichte lesstof Jodenvervolging? Zo nee, waarom niet en kunt u een overzicht geven welke scholen niet in staat zijn les te geven over deze verplichte lesstof? Zo nee, waarom kunt u dit overzicht niet geven?
Op grond van de kerndoelen moeten alle scholen voor primair en voortgezet onderwijs aandacht besteden aan de Holocaust. Ook moeten alle leerlingen leren de relatie te leggen tussen de gebeurtenissen en ontwikkelingen in de twintigste eeuw (waaronder de Wereldoorlogen en de Holocaust) en hedendaagse ontwikkelingen (kerndoelen onderbouw voortgezet onderwijs). Hoe scholen en leraren dit vormgeven bepalen zij zelf. Daarbij kunnen zij putten uit een ruim aanbod van onderwijsmaterialen (leermiddelen, lesmethoden), waarin in de regel – juist ook omdat het een verplicht onderwerp is – de nodige aandacht is voor deze thematiek. De inspectie heeft niet precies in beeld welke scholen en leraren niet in staat zouden zijn les te geven over specifieke onderwerpen die worden genoemd in de kerndoelen, aangezien het ondoenlijk is om precies erop toe te zien hoe alle leraren op alle scholen hun lessen invullen. Daarom kan ik hier geen overzicht van geven. Gezien het in vraag 2 aangehaalde onderzoek is het duidelijk dat sommige leraren moeite ervaren bij het lesgeven over deze onderwerpen. Het is in de eerste plaats aan leraren en schoolleiders zelf om vorm te geven aan onderwijs rond deze thema’s en collega’s die hier moeite mee hebben te ondersteunen.
Herkent u het beeld, ook beschreven in de initiatiefnota over een effectievere aanpak van antisemitisme van de leden Yesilgöz-Zegerius en Segers2, dat docenten beoordelen dat lesgeven over de Jodenvervolging een gevoelig thema is? Bent u het daarmee eens? Welke ondersteuning krijgen docenten om ervoor te zorgen dat dit belangrijke thema wel besproken wordt?
Zie voor het eerste deel van uw vraag mijn antwoord op vraag 2.
Scholen die het lastig vinden om deze thema’s op een goede manier te behandelen in hun klas kunnen onder andere terecht bij Stichting School en Veiligheid (SSV). Zij hebben een trainingsaanbod op dit onderwerp waarvan scholen kosteloos gebruik kunnen maken. Zo is er voor het primair onderwijs de training «Samenleven op school met ruimte voor verschil», en voor het voortgezet en het middelbaar beroepsonderwijs de training «Dialoog onder druk». In deze trainingen leren docenten(teams) om te gaan met heftige discussies, om wederzijds begrip te stimuleren, maar ook om waar nodig te begrenzen. Op de website van SSV is daarnaast een uitgebreide kennisbank te vinden met materiaal en handreikingen. Deels zijn die algemener van aard over het bespreken van moeilijke thema’s in de klas, deels zijn ze specifiek gericht op het omgaan met antisemitisme en de Holocaust.
Kent u het onderzoek uit 2015 waaruit blijkt dat 6% van de geschiedenisleraren in het voortgezet onderwijs antisemitisme nooit bespreken en 12% van de leraren geeft aan dat ze de holocaust nooit bespreken?3 Is hier de afgelopen vijf jaar verbetering in gekomen? Deelt u de mening dat het belangrijk is dat de verplichte lesstof over de Jodenvervolging ook daadwerkelijk wordt gegeven?
Zie het antwoord op vraag 2. De genoemde percentages zijn afkomstig uit het in die vraag genoemde onderzoek, en betreffen de percentages leraren geschiedenis en maatschappijleer/maatschappijwetenschappen die aangeven hoe vaak de genoemde onderwerpen aan bod komen in hun les. Als we iets scherper kijken naar de resultaten blijkt vooral sprake van een verdeling van onderwerpen in het curriculum: deze onderwerpen worden met name in de geschiedenislessen behandeld en minder in de lessen maatschappijleer. Van de geschiedenisleraren geeft 2% aan nooit de onderwerpen Holocaust of antisemitisme te behandelen. Er zijn geen nieuwere gegevens bekend. Uiteraard deel ik de mening dat het belangrijk is dat verplichte lesstof daadwerkelijk wordt behandeld, en de inspectie ziet daar ook op toe Het is van belang dat elke leerling leert over de verschrikkingen die in de Tweede Wereldoorlog hebben plaatsgevonden.
In hoeverre ziet u de verplichte lesstof over Jodenvervolging als onderdeel van de burgerschapsopdracht? Zorgt het wetsvoorstel inzake de wijziging van een aantal onderwijswetten in verband met verduidelijking van de burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs4 ervoor dat er extra aandacht komt voor de verplichte lesstof van Jodenvervolging? Zo nee, ziet u mogelijkheden om het thema Jodenvervolging binnen deze opdracht aan scholen in het funderend onderwijs alsnog te onderstrepen?
Kennis van en gedachtevorming over de Holocaust wordt meestal overgebracht als onderdeel van het geschiedenisonderwijs. Het genoemde wetsvoorstel heeft tot doel de algemene burgerschapsopdracht te verduidelijken en de gemeenschappelijke kern van burgerschap te verplichten, maar regelt niet de nadere onderwijsinhoudelijke invulling ervan. Scholen zijn uiteraard vrij om deze burgerschapsopdracht (mede) in te vullen in lessen rond de Jodenvervolging. Met de integrale vernieuwing van het curriculum zal de onderwijsinhoud van burgerschap bovendien nader vorm krijgen in kerndoelen en eindtermen en wordt zorg gedragen voor de aansluiting ervan op de in de wet geformuleerde algemene burgerschapsopdracht. Gewaarborgd zal worden dat in het (in het kader van curriculum.nu) te vernieuwen curriculum voor het funderend onderwijs op een goede manier aandacht aan het onderwerp Holocaust besteed zal blijven worden.
De nieuwe dienstregeling van de NS |
|
Erik Ziengs (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de nieuwe dienstregeling van de NS die per 15 december 2019 van kracht geworden is?1
Ja.
Bent u van mening dat de treinverbinding tussen Alkmaar en Leiden/Den Haag/Rotterdam, waar in het verleden vaker vragen over zijn gesteld, inmiddels substantieel verbeterd is?2
Volgens de cijfers van NS is de treinverbinding tussen Alkmaar en Leiden/Den Haag/Rotterdam de afgelopen jaren verbeterd doordat de reistijd op het traject Alkmaar – Haarlem – Leiden is teruggebracht. Zo was met de spits-intercity de reistijd van Alkmaar naar Leiden (en vv) in 2015 1 uur en 2 minuten en heeft NS deze in 2020 teruggebracht naar 55 minuten. Voor het traject Alkmaar – Rotterdam is de reistijd in de spits teruggebracht van 1 uur en 37 minuten in 2015 tot 1 uur en 29 minuten in 2020. Voor het traject Alkmaar – Den Haag is de reistijd in de spits teruggebracht van 1 uur en 16 minuten in 2015 tot 1 uur en 8 minuten in 2020.
Bent u bekend met het feit dat reizigers tussen Den Haag en Alkmaar nog tijdens de reguliere spitstijden gebruik moeten maken van een sprinter tussen Haarlem en Alkmaar, omdat de intercityverbinding tussen Haarlem en Alkmaar na 18:00 uur niet meer rijdt?
De reguliere spitstijd is van 06.30 tot 09.00 uur en van 16.00 tot 18.30 uur. Volgens de informatie van NS vertrekt de laatste spits-intercity richting Alkmaar om 18.28 uur vanaf Haarlem.
Deelt u de mening dat de dienstregeling voor wat betreft het traject Alkmaar-Leiden/Den Haag/Rotterdam verbeterd kan worden door betere overstaptijden en door intercity’s in ieder geval tijdens de reguliere spitstijden in te blijven zetten?
Volgens NS bedraagt de huidige overstaptijd op station Haarlem 3 minuten in de ochtendspits en 5 minuten in de avondspits. Reizigers naar Rotterdam hebben daarnaast een overstap van 4 minuten te Leiden. De overstaptijd is volgens NS afgestemd op de looptijd van treinreizigers van de ene trein naar de andere trein. In de dienstregeling 2020 rijden er zowel in de ochtend- als de avondspits in een tijdsbestek van 2:30 uur zes spits-intercity’s tussen Alkmaar en Haarlem. Hiermee worden volgens NS voldoende intercity’s ingezet tijdens de reguliere spitstijden om aan de reizigersvraag te voldoen.
NS is verantwoordelijk voor het opstellen van de dienstregeling op het hoofdrailnet, inclusief de afweging tussen het rijden van sprinters of intercity’s of het rijden van een rechtstreekse verbinding.3 NS heeft daarbij als doel om de reiziger sneller en betrouwbaarder op zijn of haar bestemming te brengen. Ik zie er op toe dat de NS zich daarbij houdt aan de afspraken in de vervoerconcessie. Zo moet NS onder meer het aanbod afstemmen op de vervoersvraag en overleg voeren met decentrale overheden en consumentorganisaties waarbij wensen op specifieke trajecten aan de orde kunnen worden gesteld.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat intercity’s langer dan nu ingezet worden op de verbinding tussen Haarlem en Alkmaar? Bent u bereid te kijken naar de mogelijkheid de intercity tussen Haarlem en Alkmaar ten minste uit te breiden naar de reguliere spitstijden, en waar mogelijk langer?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om te onderzoeken of er weer een rechtstreekse treinverbinding vanuit Alkmaar via Haarlem naar Leiden/Den Haag/Rotterdam mogelijk is?
Zie antwoord vraag 4.
Welke rijtuigen worden op structurele basis aan het traject Alkmaar-Haarlem aan het traject toegewezen, aangezien er momenteel verschillende rijtuigtypes worden ingezet op het traject maar de treinsteltypes DE-III en DDM niet meer worden ingezet?
NS heeft me laten weten dat op het traject Alkmaar – Haarlem een sprinterserie en een spits-intercity serie rijdt. De sprinterserie rijdt met materieel van het type SGM en de intercity met materieel van het type DDZ.
Klopt het dat het met de invoering van de nieuwe dienstregeling de bedoeling was om nieuwe treinstellen in te zetten op de Kennemerlijn, vanwege het feit dat dit traject jarenlang van oud, en mogelijk reeds afgeschreven, materiaal gebruik heeft moeten maken?
Het materieel van NS voldoet aan de toelatingseisen en de eisen zoals gesteld in de vervoerconcessie. NS heeft mij laten weten voornemens te zijn in de loop van 2021, in de sprinterserie Hoorn – Alkmaar – Haarlem – Amsterdam, nieuw(er) sprintermaterieel in te zetten van het type SLT.
Deelt u de mening dat de huidig ingezette treinen ten minste eenzelfde capaciteit moeten hebben als voorheen, maar liefst groter, passend bij de behoefte die er is, juist om te voorkomen dat zoals bijvoorbeeld op maandag 20 januari en dinsdag 21 januari 2020 op station Beverwijk mensen niet meer mee kunnen met de trein omdat er te weinig treinstellen rijden?
NS is er vanuit de vervoersconcessie toe gehouden, ook op het station Beverwijk, de inzet van materieel aan te laten sluiten bij de vervoersvraag, dusdanig dat er geen reizigers achterblijven op het perron. Ik vind het erg vervelend dat er op 20 en 21 januari desondanks reizigers niet mee konden met de trein. Ik heb van NS begrepen dat dit een gevolg was van de onvoorziene inzet van korter materieel dan gebruikelijk is op dit traject.
Het bericht ‘Studies niet toegerust op hoogbegaafd talent’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Studies niet toegerust op hoogbegaafd talent»?1
Ja.
Deelt u de mening dat leerlingen en studenten met hoogbegaafdheid ook het beste uit zichzelf moeten kunnen halen en dat een school of onderwijsinstelling hierbij moet ondersteunen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom zijn er dan studenten en leerlingen die niet de juiste ondersteuning ontvangen? Waarom is het aantal hoogbegaafde leerlingen en studenten dat geen passend aanbod krijgt zo groot? Heeft u een overzicht van samenwerkingsverbanden primair en voortgezet onderwijs, hogescholen en universiteiten die geen passend hoogbegaafdheidsaanbod hebben?
Ja, ik deel de mening dat iedere leerling en student zich zo goed mogelijk moet kunnen ontwikkelen, dus ook (hoog)begaafde leerlingen. Ondanks de toenemende aandacht van samenwerkingsverbanden en scholen voor de specifieke onderwijsbehoeften van (hoog)begaafde leerlingen is er nog niet overal een passend aanbod voor deze leerlingen. Dit heeft de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media ook aangegeven in zijn Kamerbrief.2 Daarom is de subsidieregeling geschreven waarmee samenwerkingsverbanden en scholen een extra impuls hebben gekregen om het aanbod voor (hoog)begaafde leerlingen te verbeteren, uit te breiden of te bestendigen.
In totaal hebben 141 van de 152 samenwerkingsverbanden passend onderwijs in het po en vo een aanvraag ingediend voor een subsidie van 4 jaar. Hiervan zijn er 139 toegekend. Dit betekent dat in ieder geval 139 samenwerkingsverbanden aan de slag zijn met verbeteren van hun passend aanbod voor (hoog)begaafde leerlingen.
In mijn «Strategische Agenda hoger onderwijs en onderzoek» heb ik benadrukt dat het belangrijk is dat studenten op de juiste plek terechtkomen, dat er aandacht is voor hun persoonlijke omstandigheden en dat ze het maximale uit hun studie(s) kunnen halen en zich breed kunnen ontwikkelen. Het hoger onderwijs biedt op zich de ruimte om een eigen invulling aan de studie te geven of meerdere studies naast elkaar te volgen. Dat vraagt soms om maatwerk bij de ondersteuning door de universiteit of hogeschool.
Hoogbegaafdheid kan vragen om meer begeleiding. Ik heb geen overzicht van het aantal hoogbegaafde studenten dat wel of geen passend aanbod krijgt. Zie ook mijn antwoord bij vraag 3.
Bent u het eens met de uitspraak van Simone Eringfeld, zelf «turbostudente», dat de meeste universiteiten hoogbegaafd talent verwaarlozen? Zo ja, wat gaat u hier tegen doen? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat met de uitdagingen van de toekomst uitzonderlijk talent juist gekoesterd moet worden en alle kans moet krijgen om zich te ontwikkelen?
Ik heb geen gegevens over het aantal hoogbegaafden op hoger onderwijsinstellingen. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
De Vereniging Hogescholen (VH) en de Vereniging van Universiteiten (VSNU) hebben contact (gehad) met het Landelijk Netwerk Hoogbegaafden Hoger Onderwijs (HB-HO) en zijn op de hoogte van de specifieke aandacht en aanpak die (hoog)begaafde studenten vragen.
Iedere student moet zich kunnen ontwikkelen en instellingen dienen rekening te houden met bijzondere omstandigheden van studenten. Hoogbegaafdheid kan ook worden gezien als een bijzondere omstandigheid en hier dienen instellingen, waar nodig en mogelijk, voorzieningen voor te treffen.
Via de Werkgroep Studentenwelzijn blijf ik in gesprek met de VH en de VSNU en op de hoogte over de vorderingen en stappen die instellingen nemen om (hoog)begaafde studenten beter te kunnen begeleiden.
Is er een beleid voor hoogbegaafde studenten aan een instelling voor hoger onderwijs? Zo ja, wat is het beleid? Zo nee, deelt u de mening dat er zo spoedig mogelijk een zo passend mogelijk aanbod dient te komen voor deze studenten?
Zie ook mijn antwoord op vraag 3. De VH en VSNU hebben contact met het HB-HO. (Hoog)begaafdheid kan vragen om extra begeleiding door de onderwijsinstelling. Instellingen hebben binnen de lumpsum bestedingsvrijheid. Een instelling maakt jaarlijks een begroting, waarbij de medezeggenschap instemmingsrecht heeft op de hoofdlijnen daarvan. Daarnaast leggen instellingen in het jaarverslag verantwoording af. Onderwijsinstellingen kunnen hun middelen gebruiken om studenten te ondersteunen. Hoe zij de middelen inzetten is aan de instellingen zelf. Zij kunnen beoordelen waar de eigen student behoefte aan heeft. Ook kunnen er middelen worden ingezet vanuit de gelden die zijn vrijgekomen door de invoering van het studievoorschot.
Klopt het dat er op het gebied van onderwijs aan hoogbegaafde leerlingen en studenten géén doorlopende leerlijn is van primair onderwijs tot en met universiteit?
Net als alle andere leerlingen wordt er gewerkt aan een goede doorlopende leerlijn. Een van de doelstellingen van de curriculumherziening is om de doorgaande leerlijnen tussen po en vo en richting het vervolgonderwijs te versterken door de curricula van alle sectoren beter op elkaar aan te laten sluiten. Dit komt ook ten gunste van het onderwijs aan hoogbegaafde leerlingen. Waarbij het uiteraard wel aan de school is om in te spelen op de specifieke behoefte van de (hoog)begaafde leerling.
Ook heb ik middelen ter beschikking gesteld aan hogescholen en universiteiten voor regionale afspraken om de overgangen tussen het vo-ho en mbo-hbo te verbeteren.
Studenten moeten daarnaast weten bij wie ze terecht kunnen bij problemen op het gebied van welzijn (mentor, decaan, studiebegeleider, studentpsycholoog en/of medestudenten). De Gezamenlijke Ambitie Studentenwelzijn die door de VH, VSNU, LSVb, ISO, de Universiteit voor Humanistiek en het Expertisecentrum Inclusief Onderwijs (voorheen handicap + studie) is opgesteld, is hierbij een behulpzame handreiking.
Kunt u een overzicht geven waarin de kosten voor onderwijs voor hoogbegaafde studenten met extra ondersteuning worden uitgesplitst? Kunt u deze kosten ook in beeld brengen voor leerlingen in het primair en voortgezet onderwijs?
Nee, dit overzicht heb ik niet. De kosten zijn afhankelijk van de ontwikkelings- en ondersteuningsbehoefte van de (hoog)begaafde leerling en het niveau van de basisondersteuning in het samenwerkingsverband.
Zie ook mijn antwoord bij vraag 4.
Kunt u uitleggen hoe het mogelijk is dat de Kamer nog steeds berichten ontvangt dat er scholen in het primair en voortgezet onderwijs zijn die een [hoge] eigen bijdrage vragen voor hoogbegaafde leerlingen? Wanneer onderneemt u actie tegen deze scholen, zoals eerder is gevraagd in de aangenomen motie-Rudmer Heerema2? Kunt u de Kamer uiterlijk in januari informeren over de verzochte acties en ervoor zorgen dat scholen geen eigen bijdrage voor leerlingen met hoogbegaafdheid meer vragen? Kunt u tevens toezeggen dat de scholen en samenwerkingsverbanden die ondanks de aangenomen motie toch een rekening hebben verstuurd voor het jaar 2020, deze facturen zullen verscheuren en de reeds betaalde facturen zullen terugstorten?
Wettelijk is al geregeld dat de toelating tot scholen of voorzieningen voor (hoog)begaafde leerlingen niet afhankelijk mag worden gesteld van een financiële bijdrage van de ouders. De wet staat wel een bijdrage toe, mits die expliciet vrijwillig is. De school mag dan zelf de hoogte van de bijdrage bepalen in overleg met de medezeggenschapsraad.
Mochten ouders een klacht hebben over de vrijwillige ouderbijdrage dan is een gesprek met de medezeggenschapsraad, de directeur van een school of het samenwerkingsverband veelal een eerste stap in het oplossen. Mocht dit niet het gewenste resultaat hebben dan bestaat de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de school. De klachtenprocedure is te vinden in de schoolgids van de betreffende school. Tevens kunnen ouders een signaal afgeven bij de Inspectie voor het Onderwijs (hierna: inspectie). Binnen haar risicogericht toezicht doet de inspectie onderzoek naar de ouderbijdrage die scholen vragen aan ouders en bijvoorbeeld als er signalen zijn. Daarnaast heeft de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media met de inspectie afgesproken dat zij niet alleen de scholen maar ook het desbetreffende samenwerkingsverband betrekken in het onderzoek. Wanneer uit onderzoek blijkt dat de bijdrage niet vrijwillig is en afgestemd met de MR, legt de inspectie financiële sancties op. Dit is bijvoorbeeld gebeurd in de zaak Conexus.
Heeft u contact met de samenwerkingsverbanden gehad om te zorgen dat ze niet alleen middelen uitgeven om kinderen met bijvoorbeeld autisme of dyslexie een passend onderwijs aanbod te bieden, maar juist ook passend onderwijs gaan bieden aan hoogbegaafde kinderen? Welke sanctiemogelijkheden bent u bereid te nemen om samenwerkingsverbanden die weigeren te investeren in een passend aanbod voor hoogbegaafde kinderen te dwingen hier wel middelen voor vrij te maken?
Begin december 2018 is de Subsidieregeling begaafde leerlingen PO en VO gepubliceerd. In totaal hebben 141 samenwerkingsverbanden een aanvraag ingediend voor een subsidie van 4 jaar. Hiervan zijn er 139 toegekend. Dit betekent dat bijna alle samenwerkingsverbanden aan de slag zijn met het opzetten, uitbreiden of bestendigen van het aanbod voor (hoog)begaafde leerlingen.
Van scholen en samenwerkingsverbanden passend onderwijs wordt verwacht dat zij passend onderwijs bieden, dus ook middelen inzetten als dat nodig is voor (hoog)begaafde leerlingen. De Inspectie voor het Onderwijs is belast met het toezicht houden op het aanbieden van passend onderwijs door scholen en samenwerkingsverbanden en kan zo nodig sanctionerend / handhavend optreden.
Het bericht ‘Islamitisch onderwijs groeit: aantal leerlingen in tien jaar tijd met 60 procent toegenomen’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Islamitisch onderwijs groeit: aantal leerlingen in tien jaar tijd met 60 procent toegenomen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de wenselijkheid van de groei van het islamitisch onderwijs? En kunt u aangeven welke richtingen binnen de islam groei, danwel krimp in het onderwijs doormaken?
De vrijheid van onderwijs is grondwettelijk vastgelegd. In Nederland staat het iedereen vrij om een school op te richten. Op dit moment is het zo dat elke school in het funderend onderwijs een erkende richting moet hebben. Islamitisch-liberaal en islamitisch-orthodox zijn twee van de erkende richtingen. Er wordt niet per richting bijgehouden of scholen groeien of krimpen.
Het wetsvoorstel Meer Ruimte voor Nieuwe Scholen – momenteel in behandeling bij de Eerste Kamer – regelt dat richting geen doorslaggevende factor meer zal zijn bij de stichting van scholen. Het blijft echter wel van belang dat er duurzame belangstelling is voor scholen.
Kunt u cijfers geven waaruit blijkt dat islamitische scholen al vijf jaar op rij het beste op de Cito-toets scoren? In hoeverre wegen hier indicatoren met betrekking tot achterstand in mee, zoals beschreven in het artikel? Wat is de reden dat deze indicatoren worden meegewogen? Op welke manier wordt dit binnen de score voor leerling of school meegewogen? En kan door deze systematiek een school een gunstigere score krijgen dan de praktijk in feite uitwijst? Welke Cito-scores krijgen scholen als deze indicatoren niet worden meegewogen? Kunt u hiervan een overzicht geven?
Deze cijfers kan ik u niet geven. Ik verwijs u graag naar de open onderwijsdata op de website van DUO2, waar u de gemiddelde eindtoetsscore per school kunt vinden. Op grond van deze data kan niet zonder meer worden geconcludeerd dat islamitische scholen al vijf jaar op rij het beste scoren op de eindtoets, er zijn geen indicatoren met betrekking tot achterstand meegewogen. Het is mij onbekend in hoeverre en welke indicatoren met betrekking tot achterstand zijn meegenomen in het artikel waarnaar u verwijst. Voor meer informatie over hoe de Inspectie van het Onderwijs de eindtoetsscores weegt in haar kwaliteitsoordeel verwijs ik u naar het onderwijsresultatenmodel.
Hoeveel islamitische scholen presteren nog ondermaats in Nederland? Welke scholen zijn dit? Is dit percentage hoger dan bij een school met een bijzondere richting? Kunt u dit uitsplitsen per bijzondere inrichting?
Zoals op de website van de Inspectie van het Onderwijs te vinden is3, heeft, van de 59 islamitische basisscholen in Nederland, één school het oordeel «zeer zwak» en heeft één school het oordeel «onvoldoende». Het gaat om respectievelijk Al Islaah in Harderwijk en Aboe Da’oed in Utrecht.
Hieronder ziet u per richting hoeveel scholen het oordeel «onvoldoende» en «zeer zwak» hebben. Omdat het absolute aantal vaak heel laag is, kunnen aan deze percentages geen conclusies worden verbonden.
Algemeen bijzonder
392
13
3,3%
Antroposofisch
76
3
3,9%
Evangelisch
9
1
11,1%
Hindoeïstisch
7
2
28,5%
Islamitisch
59
2
3,3%
Openbaar
2.225
59
2,6%
Overige
33
2
6,0%
Protestants-Christelijk
1.710
31
1,8%
Rooms-Katholiek
2.039
31
1,5%
Samenwerking Opb. – PC
5
1
20,0%
Samenwerking PC – RK
58
2
3,4%
Hoe beoordeelt u het boek «Help ik word volwassen» van Asma Claassen? Vindt u dit geschikt lesmateriaal? En hoeveel islamitische scholen geven nog steeds les uit dit boek? Worden er nog meer omstreden boeken gebruikt binnen het islamitisch onderwijs?
Het is niet aan het kabinet om de inhoud van leermiddelen te beoordelen. We hebben, via de vrijheid van onderwijs, grondwettelijk verankerd dat scholen het onderwijs zelf mogen inrichten en daarbij leermiddelen naar keuze mogen gebruiken. Dit past bij de autonomie van scholen en bij de professionele ruimte van leraren om daarin hun eigen afwegingen te maken. Die grondwettelijke vrijheid van scholen is echter niet onbegrensd; zij wordt bijvoorbeeld begrensd door het strafrecht of de Algemene wet gelijke behandeling. Indien er strafrechtelijke grenzen worden overschreden is het aan het Openbaar Ministerie om op te treden. Met het wetsvoorstel verduidelijking burgerschap stel ik daarnaast voor dat scholen leerlingen kennis en respect bijbrengen van de basiswaarden van de Nederlandse samenleving: vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit. Dat betekent dat van scholen wordt verwacht dat zij leerlingen ook kennis bijbrengen van andere denkwijzen en voor anders denkenden.
Kunt u reageren op de stelling van onderwijsdeskundige Cok Bakker die stelt dat een divers samengestelde school goed is voor de ontwikkeling van kinderen, omdat ze hierdoor leren om te gaan met een pluriforme samenleving? In hoeverre komen leerlingen van islamitische scholen in aanraking met pluriformiteit en diversiteit?
Scholen hebben de maatschappelijke opdracht om aandacht te besteden aan burgerschapsvorming. De burgerschapsopdracht is erop gericht dat leerlingen opgroeien in een pluriforme samenleving, dat actief burgerschap en sociale integratie worden bevorderd en dat leerlingen kennis hebben van en kennismaken met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten. Dat is voor alle scholen verplicht, ongeacht de richting van de school. Recent heb ik een wetsvoorstel aan de Tweede Kamer gezonden dat de wettelijke burgerschapsopdracht voor scholen in het funderend onderwijs verder verduidelijkt.
Het bericht ‘Bijna honderd miljoen gaat in 25 jaar naar vernieuwing Tilburgse middelbare scholen’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Bijna honderd miljoen gaat in 25 jaar naar vernieuwing Tilburgse middelbare scholen»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat er gemeenten zijn die de middelen die ze via het gemeentefonds voor onderwijshuisvesting ontvangen daar niet (volledig) structureel aan uitgeven? Deelt u de mening dat geld bedoeld voor onderwijshuisvesting aan onderwijshuisvesting uitgegeven moet worden? Zo nee, waarom niet? Klopt het dan ook dat onderwijsinstellingen de middelen die bedoeld zijn om onderwijs te kunnen geven, de lessen te kunnen bekostigen en docenten te kunnen betalen nu deels moeten uitgeven aan onderwijshuisvesting omdat gemeenten de middelen voor onderwijshuisvesting uit het gemeentefonds blijkbaar voor andere zaken gebruiken?
Gemeenten ontvangen via het gemeentefonds onder andere middelen voor onderwijshuisvesting. De middelen die de gemeenten uit het gemeentefonds ontvangen zijn niet geoormerkt en vallen daardoor onder de beleids- en bestedingsvrijheid van gemeenten.
De vrije besteedbaarheid beoogt een doelmatige aanwending van collectieve middelen te bevorderen. Lokale keuzes en afwegingen, passend bij de eigen gemeentelijke situatie, moeten leidend zijn voor de uitgaven van individuele gemeenten, en niet de oorspronkelijke herkomst van de middelen.
Een bevoegd gezag in het voortgezet onderwijs mag indien een positieve exploitatie wordt gerealiseerd, mede investeren in de nieuwbouw van een school. Daarnaast kan een school voor voortgezet onderwijs investeren in extra kwaliteit bij nieuwbouw en die middelen terugverdienen. Bij navraag door mijn ministerie bij de bevoegd gezagen van de scholen voor voortgezet onderwijs in Tilburg bleek dat hun verwachting is dat de investeringen van de scholen binnen vijf jaar worden terugverdiend door lagere onderhoudskosten en lagere exploitatielasten en door minder energiegebruik.
In hoeverre zijn de middelen die schoolbesturen ontvangen, bedoeld voor nieuwbouw of levensduurverlengende renovatie (>25 jaar)? Wat vindt u ervan als schoolbesturen tientallen procenten van de totale kosten van nieuwbouw of levensduurverlengende renovatie (>25 jaar) moeten bijdragen?
Nieuwbouw, een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan, verplaatsing van een bestaand gebouw of van een gedeelte daarvan, terreinen, alsmede eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen en meubilair dienen te worden bekostigd door de gemeente (artikelen 76b en 76c WVO). Het bevoegd gezag van een school voor voortgezet onderwijs kan met de gemeente overeenkomen dat de school investeert in extra duurzaamheid bij nieuwbouw of levensduurverlengende renovatie (>25 jaar).
Wat vindt u ervan dat er gemeenten zijn die bij nieuwbouw of levensduurverlengende renovatie (>25 jaar) bijdragen van tientallen procenten van de totale kosten van schoolbesturen verlangen? Kunt u ook aangeven welk effect dit in het onderwijs heeft? Wat betekent het voor de onderwijskwaliteit als scholen gedwongen worden hoge kosten te maken voor nieuwbouw of levensverlengende renovatie? Welke bijdrage van schoolbesturen aan de totale kosten van nieuwbouw of levensduurverlengende renovatie (>25 jaar) vindt u maximaal aanvaardbaar?
De verantwoordelijkheid voor de huisvesting van scholen ligt bij de gemeenten en het bevoegd gezag van scholen. Het is mij bekend dat in een aantal situaties bevoegd gezag en gemeente afspraken maken over een bijdrage van het bevoegd gezag aan de nieuwbouw van een school voor voortgezet onderwijs. Het stelsel gaat daarbij uit van vertrouwen in de goede weging hiervan door de gemeente en het bevoegd gezag. De relatie tussen een bijdrage van scholen en de kwaliteit van het onderwijs is niet bekend uit onderzoek, maar het is waarschijnlijk dat adequate huisvesting kan bijdragen aan de kwaliteit van het onderwijs. Binnen de wettelijke kaders is de omvang van de eigen bijdrage – bijvoorbeeld voor extra voorzieningen in het gebouw of extra kwaliteit van het gebouw – een verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag van een school.
Deelt u de mening dat schoolbesturen in een ongelijke onderhandelingspositie met gemeenten zitten omdat ze niet kunnen afdwingen dat de gemeente geld uitgeeft aan onderwijshuisvesting? Deelt u de mening dat gemeenten gebruik kunnen maken van die positie door (onredelijk) hoge bijdragen van schoolbesturen te verlangen? Zo nee, waarom niet?
De verantwoordelijkheden van de gemeenten ten aanzien van nieuwbouw liggen vast in de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO). In artikel 76m van de WVO is vastgelegd dat nadat op overeenstemming gericht overleg is gevoerd met de bevoegde gezagen van de andere dan gemeentelijke scholen, de gemeenteraad bij verordening een regeling vaststelt met betrekking tot voorzieningen in de onderwijshuisvesting die voor bekostiging in aanmerking kunnen worden gebracht. Die regeling dient zodanig te worden vastgesteld dat kan worden voldaan aan de redelijke eisen die het onderwijs aan de huisvesting van scholen in de gemeente stelt. Ook de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag ten aanzien van exploitatie en groot onderhoud ligt vast in de WVO.
De gemeenteraad heeft de bevoegdheid om financiële middelen beschikbaar te stellen voor investeringen van nieuwbouw van scholen. Daarmee ligt de verantwoordelijkheid voor de beoordeling van de positie van gemeente en scholen bij de gemeenteraad. Daarmee is het democratisch proces geborgd.
Deelt u de mening dat gemeenten meer geneigd zullen zijn geld uit te geven aan onderwijshuisvesting als schoolbesturen dit door oormerking van de middelen in het gemeentefonds kunnen afdwingen? Bent u bereid dit mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2, beoogt de vrije besteedbaarheid een doelmatige aanwending van collectieve middelen te bevorderen. Lokale keuzes en afwegingen passend bij de eigen gemeentelijke situatie moeten leidend zijn voor de uitgaven van een individuele gemeente, en niet de oorspronkelijke herkomst van de middelen. Om die reden is in de Financiële-verhoudingswet vastgelegd dat de middelen uit het gemeentefonds voor gemeenten vrij besteedbaar zijn. Vanwege genoemd principe is er geen aanleiding om de autonomie van gemeenten op dit punt in te perken. De gemeenten zijn en blijven verantwoordelijk voor de besteding van de middelen die de gemeenten uit het gemeentefonds ontvangen.
Wat is er tot dusverre gebeurd met de aanbeveling van de Algemene Rekenkamer om de (bestaande) ambities van het Rijk op het terrein van onderwijshuisvesting helder te formuleren en eenduidig vast te leggen in wettelijke vereisten? Mocht u de huidige vastlegging voldoende duidelijk achten, kunt u dit dan toelichten?
Mijn voorganger heeft in zijn brief aan de Algemene Rekenkamer2, d.d. 18 december 2015 afwijzend gereageerd op de aanbeveling van de Rekenkamer om landelijke, wettelijke vereisten voor onderwijshuisvesting vast te leggen. Wettelijke eisen die bovenop het Bouwbesluit van toepassing zijn passen niet goed in de systematiek van het Bouwbesluit, dat algemeen geldend is.
In dezelfde brief aan de Algemene Rekenkamer wordt geconstateerd dat er per 1 januari 2015 een nieuwe situatie met betrekking tot onderwijshuisvesting is ontstaan. De VNG, PO-Raad en de VO-raad hebben de afgelopen jaren verschillende thema’s verder verkend. Uw kamer is middels een brief3 van 22 december 2016 geïnformeerd over een voorstel van de VNG, PO-Raad en de VO-raad. Zij zien als belangrijkste knelpunt dat schoolbesturen en gemeenten niet altijd overeenstemming bereiken over de verdeling van de verantwoordelijkheden ten aanzien van renovatie en nieuwbouw. Dit leidt ertoe dat publiek geld niet altijd efficiënt en doelmatig wordt ingezet.
Het voorstel is verder uitgewerkt en dat heeft geleid tot een aanvullend verzoek van de sectorraden in het funderend onderwijs en de VNG dat ik in overweging neem. De sectorraden en de VNG vragen om een aanpassing te doen in de wet om zo de verantwoordelijkheidsverdeling tussen scholen en gemeenten te verduidelijken en de beheersbaarheid van de planning van de bouw en onderhoud te vergroten. In de voorbereiding van een dergelijke aanpassing wordt ook gekeken naar de mogelijkheid om gemeenten hun eigen ambitieniveau voor schoolgebouwen te laten beschrijven, niet alleen voor de nieuwbouw, maar juist ook voor de bestaande bouw.
De berichten ‘Schorsing om herkenbare leerlingen in bescherming te nemen’ en ‘Drie jongens opgepakt voor mishandeling Gorinchem’ |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met de berichten »Schorsing om herkenbare leerlingen in bescherming te nemen» en «Drie jongens opgepakt voor mishandeling Gorinchem»?1 2
Ja.
Bent u het met de mening eens dat de misselijkmakende beelden die we uit Gorinchem zagen en die zorgden voor een schok door het hele land, strenge veroordeling verdienen en directe actie, niet alleen van de lokale driehoek, maar ook vanuit het kabinet? Zo ja, welke acties zijn tot nu toe ondernomen? Zo nee, waarom niet?
Allereerst wil ik vooropstellen dat ik dit soort geweld verafschuw. De politie is kordaat aan de slag gegaan met deze zaak. De video met de beelden, gedateerd van 15 november, is één dag later ter kennis gekomen bij de politie. Uit nader onderzoek bleek dat er tussen 8 en 17 november sprake is geweest van zes incidenten op verschillende locaties in Gorinchem. Daarvan is ook zes keer aangifte gedaan bij de politie. In totaal zijn er gedurende het onderzoek veertien verdachten, allen onder de leeftijd van zestien jaar, aangehouden.
De slachtoffers hebben niet dagen moeten wachten om aangifte te kunnen doen. Een enkel slachtoffer heeft in de avond op 15 november via 0900–8844 telefonisch contact opgenomen met het regionale servicecentrum van de politie-eenheid Rotterdam, waar Gorinchem onder valt, en heeft een dag later aangifte kunnen doen op het politiebureau in Gorinchem.
Door de politie is contact gezocht met de slachtoffers die twijfelden over het doen van aangifte. Uiteindelijk is van alle zes voornoemde incidenten door of namens de slachtoffers aangifte gedaan. De ouders van de slachtoffers zijn gedurende de twee weken van het onderzoek door de politie op de hoogte gehouden van de voortgang, zoals bij de aanhouding van de verdachten. In verband met het lopende strafrechtelijk onderzoek kan ik verder geen uitspraken doen over deze zaak.
Kunt u aangeven wat de huidige stand van zaken is? Klopt het dat slachtoffers dagen moesten wachten om aangifte te kunnen doen en dat sommigen zo angstig zijn dat ze dit überhaupt niet durven? Wat is gedaan om hen te helpen in dit proces?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten waarom op camerabeeld herkenbare leerlingen die betrokken waren bij de zware mishandeling zijn geschorst om ze in bescherming te nemen, in plaats van meteen op te pakken als men blijkbaar weet om wie het gaat? Klopt het dat de school deze waarschijnlijke daders wilde beschermen? Kunt u aangeven wat de school heeft gedaan om in plaats hiervan de slachtoffers te beschermen?
Na het incident is er contact geweest met de bestuurders van de betreffende scholen. Ook de Inspectie van het Onderwijs heeft contact gehad met de bestuurders zoals gebruikelijk is na incidenten. De incidenten hebben buiten schooltijd plaatsgevonden. De eerste zorg van de scholen was gericht op de vraag of er slachtoffers op de scholen zaten. Na verspreiding van de beelden ontstond onrust binnen de scholen. Op dat moment hebben de scholen besloten om de betreffende jongeren te schorsen om de rust binnen de scholen te bewaren en om de veiligheid van alle leerlingen te kunnen garanderen.
Bent u van mening dat deze leerlingen een gevaar vormen en dat andere leerlingen en de maatschappij tegen deze jongeren beschermd moeten worden, in plaats van dat de mogelijke daders en betrokkenen van een zware mishandeling beschermd moeten worden? Zo ja, wat gaat u er aan doen om te zorgen dat deze leerlingen niet nog een keer de fout in gaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de CDA-burgemeester direct na het incident bezoeken heeft gebracht aan Marokkaanse moskeeën? Kunt u aangeven met welk doel dit is gebeurd, waarom juist bij (deze) moskeeën en wat de opbrengst van deze gesprekken is geweest? Is de burgemeester ook bij de slachtoffers langs geweest?
De burgemeester van Gorinchem heeft direct na het incident met meerdere organisaties telefonisch en/of op het stadhuis contact gehad, waaronder de politie, openbaar ministerie, betrokken scholen, (ouders) van slachtoffers en met het bestuur van de Turkse en Marokkaanse moskee. De burgemeester heeft geen van deze organisaties of personen bezocht.
Bent u van mening dat, ondanks dat het goed is dat er drie jongens zijn opgepakt, de hele bende opgerold moet worden? Wat gaat u doen om de rest van deze bende laf tuig op te pakken?
In totaal zijn naar aanleiding van de voornoemde zes incidenten veertien verdachten aangehouden door de politie. Voor zover nu bekend bij de politie zijn dat alle bij die incidenten betrokken verdachten. Meer informatie kan ik in het belang van het lopende onderzoek niet geven.
Bent u van mening dat ouders die nalatig zijn en die hun kinderen deze misdaden laten begaan gekort zouden moeten worden op de kinderbijslag? Zo ja, bent u bereid dit wettelijk te regelen?
De opvoeding van kinderen ligt primair bij de ouders. Als ouders in gebreke blijven is dat betreurenswaardig. Zoals aangegeven in het antwoord bij vraag 11 kunnen door de gemeente allerlei (wettelijke) bevoegdheden en instrumenten ingezet worden om op te treden tegen openbare orde verstoring en overlast. Daarnaast kan onder regie van de gemeente in overleg met het OM en politie een gezamenlijk plan van aanpak worden bepaald als er ook sprake is van strafbare feiten. Een aanpak langs deze weg ligt meer voor de hand dan via de kinderbijslag. Het doel van de kinderbijslag is immers een tegemoetkoming bieden aan ouders in de kosten van hun kinderen.
Zijn deze minderjarigen hun leerplicht nagekomen en is er in combinatie met hun leeftijd de mogelijkheid om de kinderbijslag te korten of stop te zetten? Zo ja, is dit gebeurd? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen?
In zijn algemeenheid kan worden gezegd dat in het geval er sprake is van schoolverzuim van zestien uur in vier weken de school hiervan melding moet maken via het verzuimregister bij de leerplichtambtenaar. De leerplichtambtenaar onderzoekt bij een dergelijke melding de zaak. Als het nodig is, kan de leerplichtambtenaar een proces-verbaal opmaken. Voordat de leerplichtambtenaar een proces-verbaal opmaakt, wordt eerst met de leerling, ouders en school gesproken. In dit geval was er sprake van een handeling buiten schooltijd en verzuimden de leerlingen op dat moment niet. De scholen hebben daarom geen melding gedaan van verzuim bij de leerplichtambtenaar.
De Algemene Kinderbijslagwet biedt de mogelijkheid om de kinderbijslag stop te zetten wanneer een leerplichtambtenaar onrechtmatig verzuim constateert van een kind in de leeftijd van 16 en 17 jaar en dit kind kwalificatieplichtig is. Deze voorwaarde is niet van toepassing op de leerlingen in kwestie, omdat zij ten tijde van de incidenten de leeftijd van 16 jaar nog niet bereikt hadden.
Bent u bereid om de Kamer actief te informeren over de ontwikkelingen binnen deze zaak? Zo ja, kunt u op korte termijn een stand van zaken geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid, gezien het feit dat dit niet het eerste incident is (zo hebben andere gemeenten als Beverwijk ook al jarenlang te kampen met gewelddadige jeugdbendes), om een overzicht te geven van de gemeenten die gebukt gaan onder dergelijk geweld, de bevoegdheden die het lokale gezag heeft om dit geweld aan te pakken en een daarbij behorende analyse van de jeugdbendes? Kunt u daarbij expliciet aangeven wat de achtergrond is van deze bendes en of hier sprake is van een specifieke groep die een specifieke aanpak vereist?
Landelijk bestaat geen overzicht van gemeenten die te maken hebben met jeugdbendes. De gemeente kan naar aanleiding van binnenkomende signalen de politie vragen op basis van een groepsscan een analyse te maken van een aanwezige jeugdgroep in de gemeente. De politie kan hier ook zelf initiatief voor nemen, dan wel kan het een gezamenlijk besluit zijn vanuit het (regelmatig) overleg tussen gemeente en politie over signalen van overlast, strafbare feiten in groepsverband.
Door de gemeente kunnen allerlei (wettelijke) bevoegdheden en instrumenten ingezet worden om op te treden tegen openbare ordeverstoring en overlast. Daarnaast kan onder regie van de gemeente in overleg met het OM en politie een gezamenlijk plan van aanpak worden bepaald als er ook sprake is van strafbare feiten. Wanneer een gemeente dat wenst, kan het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) adviseren en ondersteunen in de aanpak van jeugdgroepen. Het CCV biedt deze ondersteuning al enige jaren. Zoals ik ook heb toegezegd aan uw Kamer tijdens het Algemeen Overleg Politie op 19 december 2019, ga ik in gesprek met burgemeesters over de bestuurlijke aanpak van straatterreur. Ik stuur uw Kamer voor het krokusreces een brief met de uitkomsten hiervan.
De berichten ‘Neergeschoten vrouw in Alkmaar teisterde buurt al jaren: “Tweehonderd meldingen gemaakt”’ en ‘Door politie doodgeschoten vrouw (48) liep in Alkmaar met hamer en mes op agenten af’ |
|
Kelly Regterschot (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met de nieuwsberichten «Neergeschoten vrouw in Alkmaar teisterde buurt al jaren: «Tweehonderd meldingen gemaakt»»1 en «Door politie doodgeschoten vrouw (48) liep in Alkmaar met hamer en mes op agenten af»?2
Ja.
Klopt het bericht dat al eerder honderden meldingen gedaan zijn bij de woningbouw, politie, GGZ en crisisdienst over de situatie van deze mevrouw? Zijn bij andere instanties ook meldingen gedaan? Zo nee, hoeveel meldingen zijn er gedaan? Zo ja, wat is precies gedaan met de meldingen? Hoe zijn de gemeente en partners met deze situaties omgegaan?
Het klopt dat er eerder meldingen zijn gedaan over mevrouw bij diverse instanties. De in de media genoemde «honderden meldingen» herken ik niet op basis van informatie die is aangeleverd door de gemeente Alkmaar in afstemming met de woningbouw, politie, verslavingszorg en ggz (waaronder ook de crisisdienst valt). Het is niet gebruikelijk om gedetailleerd in te gaan op een individuele casus, zoals deze. Er liepen meerdere interventies en verschillende instanties waren al betrokken bij mevrouw. Voor zover nu te beoordelen valt, is er door zowel politie als de verslavings- en geestelijke gezondheidszorg gehandeld volgens de landelijke richtlijnen.
Hoewel er al veel gebeurde, is het incident niet voorkomen. De problematiek van sommige personen is dermate complex dat incidenten helaas niet altijd te voorkomen zijn. Wat – naast het uiteindelijke incident – een specifiek punt van aandacht is, is dat de naasten en omwonenden onvoldoende het gevoel hebben gehad dat er geluisterd werd naar hun signalen door de betrokken partijen. Ook was het voor hen onvoldoende duidelijk dat er concrete acties ondernomen werden om mevrouw te helpen. Ik poog hierin ook verbetering te brengen. Zo hebben familie en naasten met de invoering van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz), die per 1 januari 2020 in werking is getreden, meer mogelijkheden tot inspraak en betrokkenheid. Zowel bij de voorbereiding, de uitvoering en de beëindiging van verplichte zorg.
Over hoeveel personen die in Alkmaar verward gedrag vertonen zijn meldingen gedaan? Hoeveel van deze personen die verward gedrag vertonen lopen nog vrij rond op straat en bij hoeveel van deze meldingen is daadwerkelijk ingegrepen? Bij hoeveel meldingen wordt sowieso ingegrepen? Kunt u per staffel van 25 meldingen aangeven om hoeveel personen het gaat en wat de aard van de meldingen is? Hoeveel van deze personen die verward gedrag vertonen, hebben agressief gedrag?
In het onderstaande wordt een overzicht gegeven van het aantal incidenten dat door de politie in de gemeente Alkmaar in de afgelopen 5 jaar is geregistreerd onder de code E33 (overlast door verward/overspannen persoon) waarbij één of meer personen met verward gedrag (conform de RIVM-definitie) waren betrokken:
aantal incidenten E33
jaar
gemeente
2015
2016
2017
2018
2019
totaal
Alkmaar
315
445
648
740
593
2.741
In de afgelopen 5 jaar waren bij de in totaal 2.741 incidenten in de gemeente Alkmaar 1.125 unieke personen betrokken. Het is op basis van de beschikbare gegevens niet mogelijk om gedetailleerder in te gaan op de aard van de meldingen.
Hoe is het mogelijk dat bij een persoon met verward gedrag, ook na meerdere meldingen vanuit haar omgeving, niet is ingegrepen? Zou u daar een verklaring voor kunnen geven? Welke maatregelen bent u bereid te treffen om beter met meldingen om te gaan om herhaling te voorkomen?
De meldingen die gedaan zijn, hebben er onder andere toe geleid dat mevrouw verschillende vormen van zorg en ondersteuning heeft gekregen. Zo liepen er meerdere interventies en waren er verschillende instanties, zoals de woningbouw, politie en verslavingszorg, betrokken bij mevrouw.
In meer algemene zin is het goed om op te merken dat de groep personen met verward gedrag een brede doelgroep is met diverse problematiek. In deze groep zitten onder andere mensen met dementie, mensen met psychosociale problemen of een verstandelijke beperking en mensen met ernstige psychiatrische aandoeningen. Het is belangrijk om te benadrukken dat het grootste deel van de groep personen met verward gedrag niet gevaarlijk is voor zichzelf of voor anderen en geen overlast veroorzaakt.
Dit laat uiteraard onverlet dat het van belang is om wanneer er een melding wordt gedaan over een acute situatie of een strafbaar feit deze serieus genomen wordt. Wanneer een burger of instantie een melding maakt bij de politie, dient er daarom in de meldkamer een goede triage te worden uitgevoerd. De triage dient om te bepalen welke hulp en of ondersteuning passend bij de betreffende situatie gepast is. In de brief «stand van zaken persoonsgerichte aanpak voor kwetsbare personen» (die op 10 december jl. naar uw Kamer is gestuurd),3 is aangegeven dat onze ambitie voor 2020 is om bij iedere melding, waarbij het vermoeden bestaat van ernstige problematiek, een goede triage uit te voeren en zo passende hulp en ondersteuning te kunnen bieden.
Bent u het ermee eens dat, als beter was geluisterd naar de klachten van de buren, de gemeente en alle instanties waar meldingen gedaan zijn, al veel eerder hadden kunnen ingrijpen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is dit niet gebeurd?
Zie antwoord vraag 2.
Wie is verantwoordelijk voor het helpen en oppakken van personen met verward gedrag die een dreiging zijn voor de openbare orde?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 is het vanwege de diversiteit van de problematiek van de groep personen met verward gedrag belangrijk om maatwerk te bieden bij een melding en per persoon te kijken wat het beste werkt. Wanneer er een melding verward gedrag (E33) gedaan wordt, is het zoals eerder beschreven van belang dat politie en zorgpartners een goede triage uitvoeren. Op die manier kan bepaald worden welke hulp door welke partij het meest passend is bij de situatie. Als er sprake is van een openbare-ordeverstoring of van een gevaarlijke situatie kan politie-ingrijpen nodig en/of gewenst zijn. Personen met verward gedrag die geen strafbaar feit hebben gepleegd en geen veiligheidsrisico zijn, vallen niet onder de verantwoordelijkheid van de politie, maar hebben een zorgbehoefte, waarin door andere partijen voorzien moet worden.
Kunt u aangeven welke acties u heeft ondernomen sinds in 2018 is de eindrapportage «Op weg naar een persoonsgerichte aanpak» gepresenteerd? In hoeverre heeft de gemeente Alkmaar deze aanpak verder geïmplementeerd en geborgd?
Recent hebben wij zoals gezegd de brief over de stand van zaken persoonsgerichte aanpak voor kwetsbare personen naar uw de Kamer gestuurd.4 In deze brief beschrijven we de huidige stand van zaken rond de aanpak van personen met verward gedrag en wordt geschetst waar we de komende tijd op gaan inzetten. Wat betreft de gemeente Alkmaar geldt dat zij in 2017 samen met de overige gemeenten in Noord-Holland Noord, de ggz, de GGD (OGGZ), politie, OM, de reclassering en vertegenwoordigers van ervaringsdeskundigen de aanpak van personen met verward gedrag heeft opgepakt. Sindsdien zijn er verschillende trajecten ingezet om ketensamenwerking te verbeteren. Zo is het Team Complexe Casuïstiek ingesteld, wordt er zo nodig opgeschaald en wordt er nauw samengewerkt met het Zorg- en Veiligheidshuis. Daarnaast is met behulp van een subsidie van het Ministerie van JenV op schaal van de Veiligheidsregio Noord-Holland Noord in 2018 gestart met het project «Aanpak verwarde personen met een veiligheidsrisico». Dit project beoogt de overlast en het gevaar van deze groep terug te dringen, het perspectief voor de doelgroep te vergroten en de maatschappelijk kosten, die gepaard gaan met de inzet voor deze groep te verminderen. In het kader van dit project is uitgebreid onderzoek verricht naar de verbeterpunten ten opzichte van de huidige aanpak en is gestart met de ontwikkeling van een langdurige persoonsgerichte aanpak voor 45 geselecteerde personen. Daarnaast is begonnen met het project «Maatwerkvoorzieningen», dat beoogt een bijdrage te leveren en de realisatie van (soms onorthodoxe) passende woon- of verblijfsvoorzieningen van deze doelgroep. Deze aanpak is bestuurlijk geborgd in de bovenregionale, bestuurlijke commissie Zorg- en Veiligheid waarin zowel burgemeesters als wethouders samen sturing geven aan de aanpak van zorg- en veiligheidsdossiers.
Klopt het dat de woningcorporatie meerdere meldingen bij de politie heeft gedaan over het feit dat deze vrouw al jaren extreem agressief- en verward gedrag vertoonde? Klopt het dat, zoals in het artikel wordt gemeld, de woningcorporatie in al die jaren geen gedegen dossier heeft kunnen opbouwen? Zo ja, hoe kan dit? Welke eisen worden aan een «gedegen dossier» gesteld? Is een dergelijk gedegen dossier noodzakelijk voor de woningcorporatie of voor de politie om te kunnen handelen?
Er is een aantal (schriftelijke) meldingen gedaan bij woningcorporatie Woonwaard. Voorafgaande hieraan waren er bij de woningcorporatie geen signalen bekend van overlast door mevrouw. Om deze reden is er eerder ook geen dossier opgebouwd. Met het opbouwen van een dossier is in september begonnen naar aanleiding van de eerder gememoreerde (schriftelijke) meldingen.
In zijn algemeenheid geldt dat de volgende eisen worden gesteld aan een gedegen dossier van een woningcorporatie: hulpverlening is ingeschakeld, er is een schriftelijke waarschuwing gegeven en de overlast moet extreem en structureel zijn. Hierbij is het van belang dat al deze stappen gezet worden, want een dergelijk dossier is noodzakelijk voor de woningcorporatie om een juridische procedure op te starten tegen een huurder. Of het dossier gedegen genoeg is, is steeds een maatwerkweging van de rechter en is in dit geval dus niet te beoordelen.
Bent u het ermee eens dat het zeer zorgwekkend is dat dit soort incidenten voorkomen? Zo ja, welke maatregelen worden getroffen en welke maatregelen bent u bereid te treffen om het aantal incidenten terug te dringen? Zo nee, waarom niet?
Dit soort incidenten is verdrietig voor de directe betrokkenen en is ook zorgwekkend vanuit maatschappelijk perspectief. Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 4 en 6 proberen we met alle betrokken partijen in gezamenlijkheid te kijken hoe we dit soort situaties het beste kunnen aanpakken, om waar mogelijk incidenten te voorkomen. De komende tijd zullen we, zoals we in de Kamerbrief van 10 december jl. hebben geschetst5, met onverminderd veel ambitie doorgaan om te komen tot een goed werkende aanpak voor mensen met verward gedrag. We hebben daarbij alle vertrouwen in alle professionals die zich elke dag inzetten voor deze persoonsgerichte aanpak. Tegelijkertijd is het ook belangrijk dat we ons realiseren dat incidenten als deze nooit helemaal te voorkomen zijn, zoals in bovenstaande antwoorden reeds opgemerkt is.
Klopt de constatering dat gemeentes er allemaal een verschillende aanpak ten aanzien van verwarde personen op na lijken te houden? Ziet u mogelijkheden om met een landelijke aanpak voor verwarde personen te komen? Zo ja, welke maatregelen bent u hiervoor bereid te treffen? Zo nee, waarom niet?
De complexiteit van de problematiek van personen met verward gedrag vraagt om maatwerk. Hierbij moet enerzijds rekening gehouden worden met de specifieke kenmerken van de persoon in kwestie, maar anderzijds ook met het lokaal beschikbare zorgaanbod. Het klopt dus dat de aanpak voor personen met verward gedrag per regio en per gemeente kan verschillen. Eén landelijke aanpak zou ook geen recht doen aan de complexiteit van de problematiek en onvoldoende ruimte bieden voor lokaal maatwerk. Overigens sluit dit ook aan bij het advies van het Schakelteam personen met verward gedrag en het eerder advies van de heer Van der Vlist. Ook zij stellen dat op lokaal en regionaal niveau de oplossing ligt. We blijven de regio’s en de gemeenten hierbinnen vanuit onze brede verantwoordelijkheid ondersteunen, moedigen hen aan om van elkaar te leren en stimuleren het uitwisselen van best practices.
Een 'family day' |
|
André Bosman (VVD), Rudmer Heerema (VVD), Roelof Bisschop (SGP), Martijn van Helvert (CDA), John Kerstens (PvdA), Frank Wassenberg (PvdD), Michel Rog (CDA), Paul van Meenen (D66), Femke Merel Arissen (PvdT), Henk Krol (50PLUS), Salima Belhaj (D66), Peter Kwint , Sadet Karabulut , Chris Stoffer (SGP), Kirsten van den Hul (PvdA), Wybren van Haga (Lid-Haga), Isabelle Diks (GL), Joël Voordewind (CU), Eppo Bruins (CU), Harm Beertema (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het fenomeen van «family day» zoals gebruikelijk bij terugkeer van Amerikaanse troepen die op uitzending/missie/deployement zijn geweest?
Ja.
Bent u bereid om een dergelijke mogelijkheid om kinderen van wie de vader of moeder op militaire uitzending/missie/deployement is geweest gelijk na terugkomst een dag vrij te geven van school, ook in Nederland mogelijk te maken?
Ik begrijp het verzoek van de leden van uw Kamer. Op grond van de artikelen 11, onderdeel g, en 14 van de Leerplichtwet 1969kan het hoofd van de school of instelling verlof verlenen aan leerlingen voor maximaal tien dagen per schooljaar. Het gaat hier om een tijdelijke vrijstelling van de leerplicht op grond van «andere gewichtige omstandigheden». De terugkomst van een ouder van een militaire missie valt hier mijn inziens onder, omdat dit een bijzondere aangelegenheid is.
Omdat ik het een begrijpelijk verzoek vind, zal ik aan alle scholen een brief sturen waarin ik erop zal wijzen dat de genoemde situatie onder deze bestaande mogelijkheid valt waarvoor een bijzondere vorm van verlof is toegestaan. De terugkomst van een vader of moeder is een heugelijk gebeurtenis waar kinderen bij moeten kunnen zijn.
Op welke termijn kunt u dat invoeren?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u de Kamer op de hoogte houden van de voortgang?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘70 amateurvoetbalclubs zien signalen van criminaliteit op de vereniging’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «70 voetbalclubs zien signalen van criminaliteit op de vereniging»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Zijn de signalen van criminaliteit bij de 70 amateurvoetbalclubs bij u bekend? Zo ja, welke acties zijn tot nu toe ondernomen en welke acties bent u voornemens te ondernemen?
De sportsector vormt helaas geen uitzondering op maatschappelijke problematiek en ook hier komt criminele inmenging voor. Ik heb kennisgenomen van de signalen over criminaliteit bij het amateurvoetbal. Het is zorgelijk dat dit kan gebeuren. Voordat ik eventuele maatregelen afkondig is nader onderzoek nodig. Samen met de Minister van Medische Zorg en Sport ga ik onderzoek doen naar de inmenging van criminelen bij sportverenigingen. Hiermee geeft het kabinet invulling aan de motie van de Kamerleden Pater-Postma, Diertjens en Heerema (vergaderjaar 2018–2019; kst-30234-217). Het onderzoek maakt onderdeel uit van het Brede Offensief Tegen Ondermijnende Criminaliteit2. Hierbij wordt ingezet op versterking van de aanpak van de criminele (drugs)industrie en het weerbaarder maken van de samenleving tegen het gif van crimineel geld, bedreigingen, intimidaties en liquidaties waardoor ondermijning dreigt.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat criminelen over de rug van amateurvoetbalclubs en dus sportende kinderen hun criminele activiteiten uitoefenen? Zo ja, welke maatregelen acht u nodig om de strijd aan te gaan tegen deze criminelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze worden de amateurvoetbalclubs ondersteund, zodat zij op tijd criminele bemoeienis herkennen en daartegen op kunnen treden?
Het rapport van de Taskforce Brabant Zeeland komt met goede aanbevelingen en voorbeelden voor sportclubs en gemeenten om criminele inmenging in sportclubs tegen te gaan. Een belangrijke component daarin is preventie waaronder het zorgen voor een integer bestuur in sportclubs. Via het Nationaal Sportakkoord wordt ingezet op verenigingsbegeleiding, bestuurscoaching en het vernieuwen en implementeren van de Code Goed Bestuur. Daarnaast wordt vanuit VWS – samen met de KNVB en NOC*NSF – gekeken hoe de weerbaarheid van bestuurders van sportverenigingen tegen criminele inmenging in de lokale sportakkoorden een plaats kan krijgen.
Bent u bereid om met de KNVB, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de politie in gesprek te gaan over dit probleem? Zo ja, op welke termijn zal dit gebeuren en wanneer verwacht u een terugkoppeling hiervan naar de Tweede Kamer te kunnen sturen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn dergelijke signalen ook bekend bij andere sportverenigingen? Zo ja, kunt u aangeven hoe groot dit probleem is en wat er gedaan wordt tegen criminele inmenging? Zo nee, bent u bereid om onderzoek te doen naar de mogelijke omvang en aard van criminele beïnvloeding in de sport?
Ik sluit niet uit dat deze problematiek ook bij andere sporten voorkomt. Zoals ik in mijn antwoord op vragen 2 en 3 heb aangekondigd, ga ik met de betrokken partijen een onderzoek doen naar criminele inmenging bij sportverenigingen.
Het bericht 'Burgemeesters op de bres voor kortebaandraverijen' |
|
Helma Lodders (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Burgemeesters op de bres voor kortebaandraverijen»?1
Ja.
Hoeveel kortebaandraverijen zijn er in Nederland? Kunt u een overzicht geven van de afgelopen tien jaar over de ontwikkeling van het aantal kortebaandraverijen in Nederland?
De Bond van Harddraverijverenigingen en -Stichtingen in Nederland (hierna Kortebaanbond) behartigt de belangen van alle organisaties van zogenoemde kortebaandraverijen: drafwedstrijden over een sprintafstand van circa 300 meter, veelal gehouden op een speciaal afgezet en ingericht stuk openbare weg. Er vinden verdeeld over Nederland jaarlijks circa 28 kortebaandraverijen plaats, vaak als onderdeel van een groter programma (feestweek, dorpsfeest en dergelijke). Wij beschikken niet over het gevraagde overzicht van de ontwikkelingen in de afgelopen tien jaar.
Hoeveel van deze kortebaandraverijen zijn immaterieel erfgoed? Bent u zich ervan bewust dat kortebaandraverijen belangrijk zijn voor het behouden van de waarden en functies voor de betrokken gemeenschap? Zo nee, waarom niet?
De draverijen in Stompwijk, Medemblik en Voorschoten zijn opgenomen in de Nationale Inventaris Immaterieel Cultureel Erfgoed in Nederland. Meer aanvragen zijn in voorbereiding.2 Het kabinet is zich bewust van de waarde van immaterieel erfgoed voor de gemeenschap en voert een actief beleid in het op eigentijdse wijze behouden en ontwikkelen ervan. Het samenstellen van een inventaris immaterieel erfgoed is een verplichting van het Unesco-verdrag inzake de bescherming van immaterieel cultureel erfgoed, waarvan Nederland partij is. Dat iets op de inventaris is opgenomen wil zeggen dat de erfgoedgemeenschap de cultuuruiting erkent als immaterieel erfgoed en de kennis en vaardigheden die erbij horen wil doorgeven aan volgende generaties. Het Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland beheert de inventaris. De inventaris komt via een bottom up procedure tot stand en is van, voor en door het veld van de erfgoedgemeenschappen.
Deelt u de mening dat de kortebaandraverijen omwille van deze wetswijziging niet mogen omvallen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Aan deze vraag ligt de veronderstelling ten grondslag dat de inkomsten van de organisaties van de jaarlijkse 28 kortebaandraverijen zozeer worden aangetast door deze wetswijziging dat het niet meer mogelijk zal zijn om deze draverijen te organiseren. De wetswijziging zal naar verwachting op een indirecte wijze een daling van de inkomsten tot gevolg hebben die per organisatie verschillend kan uitpakken.
Hoe zijn de gesprekken met de kortebaandraverij verlopen die u tijdens de plenaire behandeling van het Belastingplan 20192 heeft toegezegd en waarover u de Kamer voor 1 april zou informeren? Hoeveel gesprekken hebben er plaatsgevonden en wat waren de uitkomsten van de gesprekken?
Ik heb de Kamer over deze gesprekken geïnformeerd in mijn brief van 4 april 2019.4 Er hebben, ook daarna, verschillende gesprekken plaatsgevonden zowel tussen de NDR, de Kortebaanbond en ZE-Betting en de drie meestbetrokken ministeries (Financiën, VWS en Justitie en Veiligheid) als van de NDR met NOC*NSF. In deze gesprekken komen verschillende aspecten aan de orde zoals de hoogte van de verplichte afdracht en de route en hoogte van een eventuele compensatie. Deze gesprekken zijn nog niet afgerond. Inzet is om de budgettaire inpassing van een compensatie in de voorjaarsnotabesluitvorming te regelen. Daarmee is nog voldoende tijd tot de inwerkingtreding van de wijzigingen in de kansspelbelasting naar verwachting per 1 januari 2021. Ook de sector heeft nog tijd om zich hierop aan te passen.
Bent u op de hoogte van de negatieve neveneffecten van de Wet Kansspelen op afstand (Wet KOA) op het voortbestaan van de op vrijwilligers draaiende organisaties van kortebaandraverijen?
Ja.
Klopt het dat de kortebaandraverijsector al voor de invoering van de wet KOA bij u aan de bel trok over mogelijk desastreuze gevolgen voor de sector? Zo ja, wat heeft u met deze zorgen gedaan? En op welke manier heeft u bepaalde zorgen bij de sector weg kunnen nemen? Zo nee, hoe verklaart u dan de signalen die hierover zijn ontvangen?
De Kortebaanbond heeft zich in het najaar 2018 gemeld vanwege de zorg over de gevolgen van het wetsvoorstel Wet aanpassing kansspelbelasting voor sportweddenschappen en met het oog op mogelijke compensatie. Deze bond is direct uitgenodigd om deel te nemen aan de lopende gesprekken met ZE-betting (voorheen: Sportech/Runnerz) en de Stichting Nederlandse Draf- en Rensport (NDR) met de meestbetrokken ministeries.
Kloppen de berichten dat de enige aanbieder van weddenschappen op kortebaandraverijen, Runnerz, twijfelt over het blijven aanbieden van deze weddenschappen? Zo ja, bent u in gesprek met Runnerz en op welke manier zet u zich in voor het voortbestaan van de kortebaandraverij in Nederland? Zo nee, waarom is dit niet het geval?
In de gesprekken met ZE-betting, de NDR en de Kortebaanbond is dit ook wel aan de orde gekomen. In de reactie van ZE-Betting en van de Kortebaanbond in de internetconsultatie op de ontwerpRegeling kansspelen op afstand en Uitvoeringsregeling kansspelen is hierover niets opgemerkt.
Wat zijn de consequenties als er geen oplossing komt voor de sector?
De jaarlijkse begroting – de hoogte van de inkomsten en uitgaven – is (sterk) verschillend per organisatie van een kortebaandraverij. De afdrachten van ZE-Betting aan de Kortebaanbond zijn een deel van de inkomsten van de organisaties van de 28 kortebaandraverijen, naast sponsorwerving, contributies van verenigingsleden en in sommige gevallen entree- of pachtgelden. Van deze inkomsten worden betaald prijzengeld en reisvergoedingen voor deelnemers, fokpremies, de kosten van het inhuren van de NDR voor wedstrijdleiding en toezicht op de integriteit van de sport, maar daarnaast ook voor de fysieke inrichting van de wedstrijdvoorzieningen zoals baanaanleg, afzettingen en wegomleidingen die men aan de lokale overheid verplicht is op grond van verleende vergunningen en tal van andere kosten die specifiek samenhangen met de inrichting van een tijdelijke sportaccommodatie op een afgezet stuk openbare weg.
Toeschouwers hebben de gelegenheid een gokje te wagen op de prestaties in de kortebaandraverij. De wetswijziging zal vermoedelijk in lagere afdrachten uitmonden waardoor organisaties op zoek moeten naar mogelijkheden om andere inkomsten te verhogen of uitgaven te verlagen. Van de inzetten op de weddenschappen op kortebaandraverijen wordt nu circa 75% uitgekeerd aan de spelers.5 Een lager uitkeringspercentage dan 75 zou er bijvoorbeeld toe kunnen leiden dat onder de streep voldoende resteert voor het op peil houden van de afdrachten.
Daarnaast geldt, zoals vermeld in het antwoord op vraag 5, dat de gesprekken over de route en hoogte van mogelijke compensatie nog niet zijn afgerond.
Bent u bereid zich maximaal in te spannen om te komen tot een werkbare oplossing met betrekking tot het voortbestaan van de sector?
Zie antwoord vraag 9.
Wordt implementatie op 1 juli 2020 van de Wet aanpassing kansspelbelasting voor sportweddenschappen, zoals werd verwacht in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel3, gehaald?
Nee. De implementatie van de Wet aanpassing kansspelbelasting voor sportweddenschappen is te verwachten per 1 januari 2021.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden en voor het eerste wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan 2020 op 28 oktober?
Aan dit verzoek is voor zover mogelijk voldaan. Verzending van de antwoorden voor het eerste wetgevingsoverleg is niet mogelijk gebleken.
Het bericht ‘Allah verafschuwt seks tussen mensen van het eigen geslacht’ |
|
Dennis Wiersma (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Allah verafschuwt seks tussen mensen van het eigen geslacht»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het door NRC en Nieuwsuur blootgelegde lesmateriaal op (reguliere) islamitische basisscholen?
Als Minister verantwoordelijk voor het funderend onderwijs acht ik het van groot belang dat jongeren zich veilig kunnen voelen op school. Dat vraagt van scholen om, binnen de vrijheid die hen grondwettelijk toekomt, verantwoordelijkheid te nemen voor een schoolklimaat waarin jongeren kunnen uitkomen voor hun seksuele geaardheid en waarin onderling respect centraal staat.
Naar aanleiding van de berichtgeving heb ik uw Kamer laten weten dat ik de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) heb gevraagd om nader onderzoek te doen naar deze casus. Inmiddels is ook de motie Kwint c.s. aangenomen (Kamerstuk 35 050, nr. 31). De inspectie is met een breder onderzoek bezig en zal daarover in het voorjaar van 2020 rapporteren.
Deelt u de mening dat het bizar is om te horen, juist vanuit een instantie als de Inspectie van het Onderwijs (onderwijsinspectie) als hoeder van ons vrije onderwijs, dat de in het artikel genoemde passages uit de lesstof niet in strijd zouden zijn met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat? Neemt u afstand van deze uitspraken? Wat zijn uw verwachtingen van de onderwijsinspectie hierop?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Ik wil het onderzoek van de inspectie afwachten.
Kunt u Nederland geruststellen dat deze berichtgeving niet klopt? Kunt u garanderen dat de onderwijsinspectie ook waakt over welke normen en waarden kwetsbare kinderen bijgebracht krijgen? Kunt u verzekeren dat de belangrijkste kernwaarden, zoals vrijheid en gelijkheid, daarbij ononderhandelbaar zijn?
De inspectie ziet er op toe dat alle scholen invulling geven aan de wettelijke burgerschapsopdracht en de kerndoelen, en dat de door de wetgever genoemde elementen daarvan in het onderwijs worden aangeboden. De minimale eis die daarbij aan scholen gesteld wordt, is dat scholen hun onderwijs vormgeven binnen de kaders van de democratische rechtsstaat en dat het onderwijs niet in strijd is met de basiswaarden van onze democratische rechtsstaat, zoals vrijheid, gelijkheid en solidariteit. Indien er sprake is van onderwijs dat deze basiswaarden ter discussie stelt of daarmee strijdig is, dan zal de inspectie daarop handhaven en in uiterste gevallen een bekostigingssanctie treffen.
Kunt u verzekeren dat de vrijheid van onderwijs nimmer een vrijbrief kan zijn om kinderen dergelijke ondermijnende bagage in hun leven mee te geven?
Scholen dienen hun onderwijs vorm te geven binnen de grenzen van de democratische rechtsstaat. Onderwijs dat hiermee in strijd is of dat leerlingen oproept zich tegen de basiswaarden van de Nederlandse rechtsstaat af te zetten voldoet niet aan deze opdracht. Als zich zo’n situatie voordoet, zal de inspectie de betreffende school hierop aanspreken. De inspectie zal de betreffende school zo nodig opdracht geven de situatie in overeenstemming te brengen met de wet en daar gericht op toezien. Als de betreffende school in gebreke blijft, zal sanctionerend worden opgetreden.
Hoe beoordeelt u de verschillende onderdelen van de lesinhoud, zoals seksuele diversiteit, waarmee kinderen volstrekt tegenovergestelde normen leren dan we in onze vrije Nederlandse samenleving met elkaar acceptabel vinden?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat dit soort lesmateriaal met deze onvrije lading rond zaken als seksuele voorlichting, homoseksualiteit, diversiteit, hygiëne, trouwen overspel inclusief alle daarbij genoemde dwingende voorschriften niet thuishoort in het Nederlandse onderwijs? Kunt u op alle onderdelen van het lesmateriaal uw appreciatie geven? Kunt u heel specifiek ingaan op het feit dat meisjes wordt geleerd hun ogen neer te slaan in de nabijheid van een jongen of man?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u toelichten hoe sinds 2013, toen seksuele diversiteit een kerndoel werd wat scholen verplichtte om hier invulling aan te geven, hier door islamitische scholen invulling aan is gegeven? Wat is uw beeld van hoe dit gelukt is? Op welke manier heeft u toezicht gehouden op de invulling en naleving van dit kerndoel?
Dit is niet specifiek voor islamitische scholen in kaart gebracht. In 2016 heeft de inspectie het rapport uitgebracht van het themaonderzoek Omgaan met seksualiteit en seksuele diversiteit.3 In dit rapport worden de resultaten gepresenteerd van een onderzoek naar het onderwijsaanbod rond seksuele diversiteit in po, vo en mbo. Gebleken is dat scholen in het algemeen wel invulling geven aan het kerndoel en daarmee aan de wet voldoen, maar dat de verschillen groot zijn. Daarnaast gaat de inspectie in het instellingstoezicht waar dat opportuun is na of besturen en scholen in hun onderwijs invulling geven aan het kerndoel en daarmee aan de wet voldoen. Daarbij geldt dat het betreffende kerndoel besturen en scholen veel ruimte laat om daar qua inhoud en mate van aandacht een eigen invulling aan te geven.
Hoe is het naar uw lezing toch mogelijk dat bij navraag de onderwijsinspectie op geen enkele manier bekend is met het door de Islamitische Schoolbesturen Organisatie (ISBO) uitgegeven lesboek? Kunt u uitleggen hoe nieuwe lesmaterialen, dit was de eerste methode die volledig vanuit het islamitische perspectief is opgesteld, door de onderwijsinspectie worden beoordeeld? Wat is uw verwachting van de onderwijsinspectie op dat punt? Hoe is het mogelijk dat de onderwijsinspectie te kennen geeft dat ze «zijn vergeten of zij de methode kennen»?
De inspectie maakt hier in principe een eigen afweging in. Naar aanleiding van de berichtgeving heb ik de inspectie verzocht om onderzoek te doen. In het algemeen geldt dat de inspectie geen taak heeft bij de beoordeling of goedkeuring van leermiddelen. De inspectie beoordeelt of het onderwijs zoals de school dat geeft al dan niet strijdig is met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. De gebruikte lesmethoden en andere materialen en de toepassing daarvan zijn onderdeel van die beoordeling. Ik wil verder het onderzoek van de inspectie afwachten.
Hoe beoordeelt u de reactie van de onderwijsinspectie dat zij in de passages die NRC en Nieuwsuur hebben voorgelegd geen aanleiding zien om op te treden? Heeft de onderwijsinspectie voldoende kennis over het salafisme in huis om überhaupt te kunnen acteren richting islamitisch onderwijs? Zo nee, bent u bereid in te grijpen bij de onderwijsinspectie?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is in dat kader uw reactie op de stelling van hoogleraar Micha de Winter die stelt dat de lesmethode juist haaks staat op de Nederlandse basiswaarden en dat juist door te benadrukken dat homoseksualiteit verboden is en Allah dit met geweld wil bestraffen, je kinderen de boodschap meegeeft dat homo’s minderwaardig zijn?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat de lesmethode ook haaks staat op een ander verplicht kerndoel van het onderwijs, namelijk goed burgerschap? Deelt u de mening dat het juist daarvoor van belang is om kinderen te leren kritisch na te denken en zelf keuzes te maken, in plaats van te dirigeren hoe je moet leven? Hoe verhoudt zich dit naar uw oordeel tot onze manier van leven?
Ik wil het onderzoek van de inspectie afwachten.
Deelt u de mening dat van de onderwijsinspectie niet alleen verwacht, maar ook geëist moet worden dat zij nieuw lesmateriaal bij dit soort gevoelige onderdelen toetst en extra in de gaten houdt? Welke taken en mogelijkheden heeft de onderwijsinspectie hier al op? Welke mogelijkheden ziet u om deze taken dan wel bevoegdheden aan te scherpen?
De inspectie ziet risicogericht toe op de kwaliteit van onderwijs. Uitgangspunt hierbij is het voldoen aan de deugdelijkheidseisen. De inspectie heeft geen specifieke taak bij een algemene beoordeling van lesmateriaal of leermethoden, maar kijkt wel naar het gegeven onderwijs (inclusief gebruik van leermethoden). De inspectie zal optreden als het onderwijs dat de school geeft in strijd is met wettelijke eisen.
Deelt u de mening dat of het nu gaat om lesmaterialen, de inhoud van het curriculum of organisaties die lesmaterialen aanleveren, de onderwijsinspectie hier bovenop moet zitten om te toetsen of kinderen met giftig lesmateriaal worden afgekeerd van Nederland en onze normen? Hoe gaat u samen met de onderwijsinspectie dit strakker aanpakken en verscherpen? Bent u bereid een actieplan op te stellen waarin zowel bestaande lesmaterialen binnen het islamitisch onderwijs worden doorgelicht, als nieuwe materialen in het vervolg worden getoetst en als nodig worden verboden?
Ik wil eerst het onderzoek van de inspectie afwachten. Buiten kijf staat dat het onderwijs niet in strijd mag zijn met basiswaarden van de democratische rechtsstaat en dat de wettelijke burgerschapsopdracht en de kerndoelen van scholen vraagt om deze te bevorderen. Dit impliceert dat de school borgt dat leerlingen onder de verantwoordelijkheid van de school niet onder de invloed komen van antidemocratisch gedachtegoed dat haaks staat op de basiswaarden van de Nederlandse samenleving.
Welke stappen zet u komende weken richting de genoemde organisatie die dit lesmateriaal verstrekt, als ook richting de scholen die hier gebruik van maken? Bent u bereid alsnog via de onderwijsinspectie in te grijpen en dit materiaal per direct uit het onderwijs te verbannen?
Naar aanleiding van de onrust die is ontstaan na de betreffende uitzending van Nieuwsuur is de voorzitter en directeur van de ISBO verzocht om toelichting. Ik heb geconstateerd dat de ISBO inmiddels heeft aangegeven de methode met hulp van externe deskundigen kritisch te zullen bezien. Dit lijkt mij een belangrijke stap. Verder wacht ik het onderzoek van de inspectie af.
Het bericht dat AZ aan een ramp is ontsnapt |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «AZ aan een ramp ontsnapt»?1
Ja.
Welke stappen gaat u nemen om dit in de toekomst te voorkomen?
Op dit moment is nog onduidelijk wat de oorzaak is geweest van het instorten van het dak van het AZ-stadion. Dit moeten de onderzoeken van Royal Haskoning/DHV (hierna Haskoning) en de Onderzoeksraad voor veiligheid (hierna Onderzoeksraad)uitwijzen. Zodra er meer bekend is, zal ik mij beraden op mogelijke stappen.
Wat is het tijdspad van het onderzoek van de Onderzoeksraad voor Veiligheid? Bent u bereid om de uitkomsten mee te nemen in de bovenstaande stappen?
Het tijdspad is aan de Onderzoeksraad. Zodra het rapport door de Onderzoeksraad is aangeboden, zal ik uw Kamer een reactie hierop sturen.
Bent u bereid om per direct een landelijke inventarisatie te starten naar mogelijk gevaarlijke dakconstructies op alle stadions, deze bij te houden, en naar de Kamer te sturen? Bent u bereid om in deze inventarisatie ook alle soortgelijke gevaarlijke dakconstructies op andere gebouwen mee te nemen? En bent u bereid om in deze inventarisatie alle gebouwen die gebouwd zijn door hoofdaannemer Midreth mee te nemen?
Op dit moment is nog onduidelijk wat de oorzaak is geweest van het instorten van het dak van het AZ-stadion. Dit moeten de onderzoeken van Haskoning en de Onderzoeksraad uitwijzen. Zodra er meer bekend is, zal ik mij beraden of er landelijke actie nodig is bij andere bouwwerken.
Deelt u de mening dat er passende maatregelen getroffen moeten worden bij dakconstructies waar twijfel is over de dakconstructie en daarmee de veiligheid in stadions en/of andere gebouwen?
Dakconstructies van gebouwen moeten voldoen aan de constructieve veiligheidseisen van het Bouwbesluit. Het is aan gebouweigenaren te zorgen dat hieraan wordt voldaan en aan gemeente hierop toezicht te houden. Op dit moment is nog onduidelijk wat de oorzaak is geweest van het instorten van het dak van het AZ-stadion. Dit moeten de onderzoeken van Haskoning en de Onderzoeksraad uitwijzen. Hierna kan pas worden bepaald of er ook problemen bij andere gebouwen zijn te verwachten en of vervolgens maatregelen moeten worden genomen. In het geval dat een gebouweigenaar echter nu al gerede twijfel heeft of zijn dakconstructie voldoet of als sprake is ongerustheid bij de gebruikers van het gebouw, ligt het in de rede dat hij maatregelen neemt.
Hoe vaak moeten dakconstructies op gebouwen zoals stadions nu gecontroleerd worden en wie is daarvoor verantwoordelijk? Bent u bereid om naar aanleiding van het bericht dit weekend dat toezicht te verscherpen? Zo ja, hoe gaat u dat verscherpte toezicht vormgeven?
Vanuit de bouwregelgeving is er geen verplichting om periodiek de dakconstructies op gebouwen te controleren. De bouwregelgeving kent wel een algemene zorgplicht voor gebouweigenaren om te zorgen dat hun gebouw bij voortduur aan de voorschriften van Bouwbesluit voldoet. Het is aan gebouweigenaren om hier zelf invulling aan te geven. De gemeente is het bevoegd gezag als het gaat om toezicht op bestaande bouwwerken. De wijze waarop een gemeente dit invult, kan zij zelf beleidsmatig invullen. Burgemeester en Wethouders leggen hierover verantwoording af aan de gemeenteraad. Op dit moment is nog onduidelijk wat de oorzaak is geweest van het instorten van het dak van het AZ-stadion. Dit moeten de onderzoeken van Haskoning en de Onderzoeksraad uitwijzen. Hierna kan pas worden bezien welke maatregelen nodig zijn.
Bent u bereid om gemeenten die daaraan behoefte hebben te ondersteunen met expertise vanuit het ministerie bij het borgen van de veiligheid van hun stadions?
Mijn beeld is dat de gemeenten (of de betreffende omgevingsdiensten) in het algemeen voldoende deskundig personeel hebben of dat zij externe expertise inhuren. Dit is ook hun taak als bevoegd gezag. Ondersteuning vanuit de rijksoverheid is daarom niet nodig. Afhankelijk van de uitkomsten van Haskoning en de Onderzoeksraad zal ik nader bezien welke maatregelen vanuit de rijksoverheid nodig zijn.
Bent u bereid om naar aanleiding van het bericht dit weekend en de eerdere instorting van de parkeergarage in Eindhoven te overwegen om bij invoering van de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen, de wet éérst te laten gelden voor de grotere en complexere bouwwerken in de gevolgklassen 2 en 3 zoals bijvoorbeeld stadions, en daarna pas voor bouwwerken in gevolgklasse 1 zoals bijvoorbeeld woningen, in plaats van in omgekeerde volgorde zoals nu is voorgenomen?
In de Wet Kwaliteitsborging voor het bouwen is op verzoek van de Tweede Kamer opgenomen dat bij de start de woningen (gevolgklasse 1) als eerste onder het stelsel zullen worden gebracht. Reden voor de Tweede Kamer om hierom te vragen was, dat bij de invoering en complexe overgang naar een nieuw stelsel zich bij deze categorie minder risico’s voor zullen doen dan bij complexere bouwwerken. Tijdens het debat met de Eerste Kamer over de Wet heb ik aangegeven, dat ik het wenselijk vind om ook via proefprojecten ervaringen op te doen met bouwwerken in gevolgklassen 2 en 3. Dit omdat zich juist in deze gevolgklassen de laatste tijd een aantal incidenten heeft voorgedaan.
Inmiddels hebben verschillende partijen, waaronder het Rijksvastgoedbedrijf, de afgelopen periode proefprojecten voor gevolgklassen 2 en 3 georganiseerd. Met de VNG bezie ik hoe nog meer proefprojecten in deze gevolgklassen kunnen plaatsvinden, zodat zo snel mogelijk na een succesvolle invoering van gevolgklasse 1 ook gevolgklassen 2 en 3 onder de werking van het nieuwe stelsel kunnen worden gebracht. Gemeenten maken overigens onder het huidige stelsel juist bij complexere bouwwerken al regelmatig gebruik van private partijen om de bouwkwaliteit te borgen. Dit omdat de noodzakelijke expertise voor het beoordelen van dergelijke bouwwerken niet bij alle gemeenten aanwezig is.
Daarbij is van belang dat met inwerkingtreding van de wet de verantwoordelijkheidsverdeling voor de bouwkwaliteit wordt aangescherpt. Vanaf dat moment is een aannemer aansprakelijk voor alle gebreken voor zover die aan hem zijn toe te rekenen, ook in de complexere bouwwerken onder gevolgklassen 2 en 3. Op basis van reeds uitgevoerde proefprojecten mag verwacht worden dat dit bouwbedrijven ertoe zal aanzetten dat zij hun verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van door hen uitgevoerde bouwprojecten scherper zullen invullen, door onder andere hun eigen interne kwaliteitscontroles op orde te brengen. In de voorbereiding op de inwerkingtreding van de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen zal ik hier aandacht aan besteden, waarbij ik ook de gevolgklassen 2 en 3 zal betrekken.
Het bericht ‘Vernieuwing Leeghwaterbrug opnieuw maanden vertraagd’ |
|
Remco Dijkstra (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Vernieuwing Leeghwaterbrug opnieuw maanden vertraagd»?1
Ja.
Onder wiens verantwoordelijkheid vallen deze brug en de werkzaamheden eraan? Wie is de vergunningverlener en wie is de toezichthouder? Wat zijn in deze de rollen van Rijkswaterstaat, de provincie en de gemeente?
Deze brug en de werkzaamheden aan deze brug vallen onder de verantwoordelijkheid van de provincie Noord Holland. De gemeente is vergunningverlener en toezichthouder. Rijkswaterstaat heeft, behalve als belanghebbende, geen rol bij deze werkzaamheden.
Is er inzicht in de oorzaak van deze vertraging? Is hiermee ook inzicht in hoe verdere vertraging in de nabije toekomst te voorkomen is?
De provincie komt binnenkort met een brief naar buiten, mede naar aanleiding van Statenvragen. Ik verwacht dat uw vragen daarmee ook grotendeels beantwoord zullen worden. Mijn organisatie zal verder ook geïnformeerd worden over de ontwikkelingen.
Is de veiligheid voor passanten van de brug en automobilisten in het gevaar of in het gevaar geweest? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, hoe wordt gegarandeerd dat dit ook in de toekomst zo blijft?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er op dit moment alternatieven denkbaar om verdere vertraging in de toekomst te voorkomen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel schade (economisch en/of in tijd) wordt er geleden door ondernemers als gevolg van de vertraging bij de oplevering van de brug? Kunnen zij deze schade ergens verhalen? Gelden daar regels voor?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer is het wel realistisch dat de brug klaar is en klopt het dat er momenteel amper aan gewerkt wordt? Hoe zit dit precies?
Zie antwoord vraag 3.
Herkent u de frustratie van automobilisten die dagelijks deze bottleneck moeten passeren? Kent u de lijst van de ANWB waarin de N242 met stip op plek één is binnengekomen als N-weg die de meeste ergernis oproept?2
Ja.
Het bericht ‘Banken dreigen rekening Haga Lyceum te blokkeren’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Banken dreigen rekening Haga Lyceum te blokkeren»?1
Ja.
Klopt het dat scholen in Nederland de middelen van de lumpsum op een buitenlandse rekening kunnen ontvangen? Indien dit mogelijk is, kunt u er dan voor zorgen dat deze mogelijkheid geschrapt wordt, zodat middelen van de lumpsum alleen nog op een Nederlandse rekening ontvangen kunnen worden?
Op dit moment hebben alle vo-scholen in Nederland een Nederlandse bankrekening2 en ontbreekt een acute noodzaak tot nieuwe wet- en regelgeving op dit punt. Bovendien moet de bekostiging aan de scholen altijd aan onderwijsdoelen worden besteed. De school legt daarover verantwoording af via het jaarverslag en de instellingsaccountant voert daarop de controle uit.
Het bericht ‘Sportende kinderen maken teveel herrie: sluiting sportveld dreigt na veertig jaar’ |
|
Peter Kwint , Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht dat basisschool De Buut in Nijmegen-Oost haar sportveld moet sluiten omdat het geluid van voetballende en hockeyende kinderen voor overlast zorgt bij omwonenden?1
Ja, ik ben met dit specifieke geval bekend.
Klopt het bericht dat het sportveldje, dat er al 40 jaar ligt, van basisschool De Buut in Nijmegen-Oost moet sluiten?
Uit navraag bij de gemeente Nijmegen blijkt dat de gemeente inderdaad het besluit had genomen dat het sportveldje, dat deel uitmaakt van het schoolplein, zou moeten verdwijnen. In reactie daarop is een voorlopige voorziening aangevraagd door wijkbewoners en ouders met als doel het sportveldje open te houden. Inmiddels heeft de gemeente met de school en bezwaarmakers afgesproken deze procedure tijdelijk stil te leggen om gezamenlijk tot een oplossing te komen.
Bent u het ermee eens dat kinderen juist gestimuleerd moeten worden om meer te bewegen, omdat bewegen goed en gezond is voor kinderen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u het er dan ook mee eens dat kinderen de ruimte moeten krijgen om zo goed en veilig mogelijk te kunnen sporten en bewegen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u het er dan mee eens dat het sluiten van sportveldjes het tegenovergestelde tot gevolg heeft?
In zijn algemeenheid vind ik het inderdaad belangrijk dat kinderen voldoende de ruimte krijgen om zo goed en veilig mogelijk te kunnen sporten en bewegen. Hoe dit binnen de wettelijke kaders wordt vormgegeven is een lokale aangelegenheid.
Klopt het dat er recentelijk fors geïnvesteerd is in de opwaardering van dit sportveldje? En klopt het dat de school hierin geïnvesteerd heeft en het dus onderwijsgeld betreft? Bent u het ermee eens dat het kapitaalvernietiging van publieke middelen is, als het sportveldje waar kinderen kunnen sporten en bewegen, moet sluiten? Zo nee, waarom niet?
Navraag bij de gemeente Nijmegen leert dat in 2016 het oude schoolplein tezamen met het sportveld als één geheel is gerenoveerd. Scholen en gemeenten zijn vrij om hun middelen te besteden op een manier die hun goed dunkt binnen de wettelijke kaders. Het is niet aan mij om te beoordelen of de gemeente en school in kwestie deze middelen op een juiste manier hebben ingezet.
Klopt het dat het sportveldje er langer ligt dan de nieuwbouwappartementen? Klopt het bericht dat het sportveldje op basis van geluidsmetingen moet sluiten? Zo ja, wat betekent dit dan voor andere scholen met schoolpleinen en sportveldjes die grenzen aan (later gerealiseerde) woningbouw?
Uit de informatie die ik heb laten opvragen bij de gemeente, valt inderdaad af te leiden dat het sportveldje er langer ligt en dat de geluidsmetingen aan de basis van deze sluiting liggen. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Welke wet- en regelgeving wordt gebruikt door de omwonenden om het sportveldje van de spelende kinderen te kunnen sluiten? Bent u bereid om in overleg te treden met de gemeente Nijmegen om te kijken wat er mogelijk is om het speelveldje voor deze kinderen toch open te houden, zodat deze kinderen kunnen blijven sporten en bewegen? En bent u bereid een hulpdocument voor scholen te ontwikkelen, zodat scholen die in de toekomst tegen vergelijkbare situaties aanlopen snel kunnen handelen?
Bij dergelijke kwesties wordt gebruik gemaakt van regelgeving voor ruimtelijke ordening en milieuhinder. Zie ook de antwoorden op vraag 2 en 3. Ik heb er alle vertrouwen in dat gemeenten in staat zijn om te komen tot oplossingen die passen bij de lokale context. Een hulpdocument voor scholen ontwikkelen acht ik dan ook niet noodzakelijk.
Het bericht van Innovo dat iemand die eerder aan de PABO is begonnen niet voor een zij instroomtraject in aanmerking komt |
|
Rudmer Heerema (VVD), Judith Tielen (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Eerder aan de PABO begonnen dus niet in aanmerking voor een zij instroomtraject»?1
Ja.
Klopt het dat iemand die eerder aan de pabo begonnen is, maar deze onverhoopt niet af heeft kunnen maken, nu door regelgeving belemmerd wordt om alsnog voor de klas te gaan staan? Zo ja, waarom is deze belemmering er? Zo nee, kunt u Innovo op de hoogte brengen van de mogelijkheden die er zijn zodat deze gemotiveerde potentiële docent met het zij-instroomtraject kan starten?
Iedereen met een afgeronde ho-opleiding en een aanstelling of benoeming in het onderwijs, kan aanspraak maken op het zijinstroomtraject. Bij het goed afronden van het geschiktheidsonderzoek, kunnen deze mensen dan ook zijinstromer worden.
Het bericht op Twitter suggereert dat betrokkene geen zijinstromer kan worden omdat hij geen ho-opleiding heeft afgerond. Als dat zo is, dan kan deze geïnteresseerde mogelijk wel een (verkorte) deeltijdopleiding starten. Alle lerarenopleidingen in Nederland kunnen hierover, en over de vereisten om vrijstellingen te krijgen op basis van eerder afgeronde studieonderdelen, meer informatie geven.
Indien iemand na het al behaald hebben van een ho-opleiding een deel van de pabo heeft gevolgd, maar deze niet heeft afgerond, dan is er geen weigeringsgrond. Net als voor andere zijinstromers geldt dan echter wel ook voor deze geïnteresseerde dat hij/zij aan de voor zijinstromers geldende eisen zal moeten voldoen, en dus ook het geschiktheidsonderzoek moet doen.
Deelt u de mening, dat we met het lerarentekort elke potentiële docent moeten proberen te begeleiden en ondersteunen om het lerarentekort tegen te kunnen gaan?
Met u ben ik van mening dat we iedereen die leraar wil worden en geschikt is, een mogelijkheid voor een opleiding moeten bieden. Dit is vaak ook op een passende manier te realiseren, via de verschillende routes die opleidingen aanbieden om leraar te worden.
Bent u bereid om als deze hindernis daadwerkelijk bestaat, deze per direct op te heffen, zodat ook potentiële docenten die eerder aan de pabo begonnen zijn gebruik kunnen maken van het zij-instroomtraject? Zo ja, bent u dan tevens bereid om te kijken naar de reeds verworven competenties om het zij-instroomtraject zo effectief mogelijk te kunnen doorlopen?
Voor elke zijinstromer geldt dat in het geschiktheidsonderzoek wordt gekeken over welke vaardigheden en competenties de zijinstromer al beschikt en welke nog geleerd of verworven moeten worden. Op grond daarvan wordt een scholings- en begeleidingsplan opgesteld. Op dat vlak zijn er dan ook geen hindernissen. Aan de voorwaarde dat een zijinstromer een ho-diploma moet hebben, wat in deze situatie het probleem lijkt, wil ik niet tornen.