Het bericht dat Nederland op de vingers is getikt door Brussel vanwege het niet strafbaar stellen van ontkenning Holocaust |
|
Chris Stoffer (SGP), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Nederland op de vingers getikt door Brussel «Ontkenning Holocaust moet strafbaar worden»»?1
Ja.
Wat is de reden dat Nederland ontkenning van de Holocaust in Nederland niet strafbaar heeft gesteld?
Beledigende vormen van bijvoorbeeld Holocaustontkenning, zoals bedoeld in artikel 1 van het Kaderbesluit racisme2, zijn nu al strafbaar in Nederland op grond van artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht. Dit wordt bevestigd door rechtspraak van de Hoge Raad (zie o.a. Hoge Raad 10 september 1985, NJ 1986/164, Hoge Raad 25 november 1997, NJ 1998/261 en Hoge Raad 27 maart 2012, NJ 2012/220). Om die reden is tot op heden geen aanleiding gezien om de wet te wijzigen, zie verder het antwoord op vragen 4,5 7 en 8.
Bent u bekend met het feit dat lidstaten van de Europese Unie in 2008 werd opgedragen om het publiekelijk «ontkennen of verregaand bagatelliseren» van genocide via nationale wetgeving te verbieden? Waarom heeft u het zover laten komen en hier tot op heden, zelfs na herhaalde oproepen, geen gehoor aan gegeven?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het feit dat Nederland op dit punt een gele kaart van de Europese Commissie krijgt?
De Europese Commissie heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken bericht dat zij van oordeel is dat in de tekst van het Wetboek van Strafrecht onvoldoende tot uitdrukking komt dat – kort gezegd – het publiekelijk vergoelijken, ontkennen of verregaand bagatelliseren van genocide (artikel 1, eerste lid, onder c en d, van het Kaderbesluit racisme), strafbaar is. In reactie hierop is de Commissie bericht dat Nederland in het standpunt van de Commissie aanleiding ziet om een wetsvoorstel voor te bereiden, dat ertoe strekt in de tekst van artikel 137c Sr een uitdrukkelijke verwijzing naar de in artikel 1, eerste lid, onder c en d, van het kaderbesluit genoemde gedragingen op te nemen4. Daarmee wordt uitdrukkelijk in de wet vastgelegd dat die specifieke gedragingen kunnen kwalificeren als groepsbelediging. De betreffende wijziging zal worden opgenomen in een herimplementatiewetsvoorstel.
Vindt u het niet ronduit beschamend dat Nederland nu kans loopt op een dwangsom of boete, terwijl landen als Duitsland, België, Frankrijk, Oostenrijk en Rusland Holocaustontkenning wel strafbaar hebben gesteld?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het kwalificeren van Holocaustontkenning onder de «groepsbelediging» en «haatzaaien» een slordige oplossing is die te veel ruimte laat om massamoord te relativeren?
Nee, die mening ben ik niet toegedaan. Zoals in de antwoorden op de hiernavolgende vragen uitgebreider aan de orde komt, heeft dit kabinet de bestrijding van discriminatie hoog op de agenda staan. Kenmerkend voor de commune misdrijven in het Nederlandse Wetboek van Strafrecht is dat de daarin strafbaar gestelde gedragingen vrij algemeen zijn omschreven, waarbij – binnen de door de wetgever getrokken grenzen – langs de weg van jurisprudentie helderheid wordt geboden over de specifieke gedragingen die onder het bereik van de algemene delictsomschrijving vallen. Dat geldt ook voor de discriminatiedelicten van de artikelen 137c en 137d Sr. Zoals in antwoord op de vragen 2 en 3 aan de orde kwam, blijkt uit de jurisprudentie dat Holocaustontkenning zoals gedefinieerd in het kaderbesluit racisme strafbaar is in Nederland. De Commissie heeft echter laten weten dat zij van oordeel is dat de strafbaarheid van deze gedraging onvoldoende expliciet tot uitdrukking komt in het Wetboek van Strafrecht. Zoals in antwoord op de vragen 4, 5, 7 en 8 is aangegeven, is de Commissie in reactie hierop bericht dat Nederland in dit standpunt van de Commissie aanleiding ziet om een wetswijziging voor te bereiden.
Hoe beoordeelt u deze tik op de vingers in het licht van de verplichting voor lidstaten van de Europese Unie alles te doen wat in hun vermogen ligt om antisemitisme doeltreffend te bestrijden en de waardigheid van de Joodse bevolking te beschermen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om ter invulling van deze verplichting op korte termijn te komen met een wetsvoorstel dat het ontkennen van de Holocaust strafbaar stelt, met inachtneming van de aangenomen motie-Van der Staaij over de invulling van de IHRA-definitie2, en de Kamer te informeren over de voortgang van dit wetsvoorstel?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat antisemitisme de laatste jaren enorm oplaait en dat de hardnekkigheid van wijdverbreid antisemitisme een belemmering vormt voor mensen om openlijk Joods te zijn, vrij van angst voor hun veiligheid en welzijn?
Voor antisemitisme is geen plaats in onze samenleving. Het kabinet zet zich met een brede aanpak in op de bestrijding van alle vormen van discriminatie door inzet op bewustwording, versterkte samenwerking en versterking van lokale aanpak.
Aanvullend is op verzoek van uw Kamer voor de jaren 2019 tot en met 2021 een extra bedrag van 1 miljoen euro per jaar aan de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid toegevoegd5. De projecten die voortkomen uit deze gelden richten zich voornamelijk op de aanpak van antisemitisme, maar werken ook door in de gehele aanpak van discriminatie en racisme.
Bovendien heb ik op 1 april dit jaar de Nationaal Coördinator Antisemitisme (NCAB) aangesteld. De NCAB zal onder andere een rol spelen in de
opvolging van de projecten die in het kader van de besteding van de antisemitismegelden zijn uitgevoerd. Ik heb uw Kamer hierover per brief van 10 maart dit jaar6 bericht.
Hoe reageert u op de toenemende Jodenhaat in het land en de onrust bij de Joodse gemeenschap als gevolg hiervan, zoals de Nationaal Coördinator Antisemitisme Bestrijding deze signaleert?
Ik meen dat elke dreiging van antisemitisme een belemmering kan vormen op het tot uiting brengen van de Joodse identiteit en dat dit niet afhankelijk is van een stijging of daling van antisemitische incidenten.
Bent u bereid hierover in overleg te treden met de coördinator en te bezien of en welke aanvullende maatregelen hiertegen genomen moeten worden?
De NCAB is aangesteld om mij gevraagd en ongevraagd te adviseren over de bestrijding van antisemitisme en knelpunten in de verschillende ketens bij de afhandeling van antisemitismezaken en in de gehele keten van antisemitisme bestrijding. Ook over dit onderwerp laat ik mij door de NCAB adviseren.
Het bericht ‘Mijn kind wil niet meer Joods zijn’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Hebt u kennis genomen van het bericht «Mijn kind wil niet meer Joods zijn»?1
Ja.
Herkent u de constatering dat het aantal incidenten tegen Joodse leerlingen gestegen is tijdens het recente conflict tussen Israël en Gaza? In hoeverre heeft de Inspectie van het Onderwijs (hierna: de inspectie) in die periode (meer) signalen ontvangen over dergelijke misstanden en wat is daarmee gebeurd?
De inspectie heeft in de afgelopen maanden geen meldingen ontvangen van incidenten gericht tegen leerlingen van Joodse scholen of Joodse leerlingen. Op basis daarvan kan ik dus niet concluderen dat het aantal incidenten tegen Joodse leerlingen is gestegen.
Hoe reageert u op de signalen dat de situatie op school voor Joodse leerlingen kennelijk onvoldoende veilig is om aanwezig te kunnen zijn? Is het uitgangspunt van het beleid van de inspectie om een specifiek onderzoek uit te voeren als zulke signalen over de veiligheid van leerlingen ontvangen worden? Zo ja, zijn dergelijke onderzoeken in uitvoering?
Het is vreselijk dat een leerling zich niet veilig voelt op school omdat hij of zij zich gediscrimineerd voelt. Een school moet voor iedereen een veilige omgeving zijn. Daar hebben scholen een wettelijke opdracht toe. Met de nieuwe burgerschapswet komt daarbij dat scholen in het funderend onderwijs de opdracht hebben te zorgen voor een schoolklimaat dat in overeenstemming is met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat, en dat ze moeten zorgen dat elke leerling zich veilig en geaccepteerd weet.
Het toezicht van de inspectie is risicogericht. Als er signalen zijn die daartoe aanleiding geven, zal de inspectie onderzoek doen of anderszins optreden. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij ernstige signalen rond onveiligheid, of rond uitingen die strijdig zijn met basiswaarden, waarbij er sprake is van onvoldoende optreden van school en bestuur. Dergelijke signalen zijn er op dit moment niet. Leerlingen of hun ouders hebben altijd de mogelijkheid contact te zoeken met een vertrouwensinspecteur.
Wat is uw reactie op de praktijk dat Joodse leerlingen zelfs door leraren ter verantwoording worden geroepen over het handelen van Israël? Wilt u in overleg met de sectororganisaties verkennen hoe dit probleem op de kaart gezet en aangepakt kan worden?
Als Joodse leerlingen door leraren ter verantwoording wordt geroepen voor het handelen van Israël is dat niet acceptabel. Een leerling is een individu, en geen vertegenwoordiging van een land. Op school moeten leerlingen zich veilig voelen. Ik ben regelmatig in gesprek met de sectorraden én met Stichting School & Veiligheid om te spreken over sociale veiligheid en burgerschap. Binnen die thema’s gaat het ook over antisemitisme.
In hoeverre is er sprake van afstemming tussen de Inspectie van het Onderwijs en de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding als het gaat om misstanden in het onderwijs? Bent u bereid om met de coördinator te verkennen hoe de bestrijding van antisemitisme in het onderwijs verbeterd kan worden?
De functie van Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding is pas zeer recent in het leven geroepen (per 1 april jongstleden), en de coördinator is net begonnen met zijn taak. Ik zal met de coördinator in gesprek gaan om te bespreken hoe antisemitisme in het onderwijs zo effectief mogelijk bestreden kan worden. Waar nodig zoekt de inspectie contact met instanties die (mede) gericht zijn op het tegengaan van antisemitisme, zoals de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding. In situaties in het onderwijs waarin sprake is van strijdigheid met de basiswaarden, kan de inspectie zo nodig optreden.
Bent u bereid financiële steun te geven aan initiatieven die, in samenwerking met scholen, antisemitisme onder leerlingen en leraren tegengaan? Wilt u hierover in contact treden met organisaties als het CIDI2, het Joods Cultureel Kwartier en de Stichting antisemitismepreventie, onder meer over het organiseren van de genoemde lerarenreizen?
Ik ondersteun scholen op dit terrein via Stichting School & Veiligheid en via de ondersteuningsstructuur in het kader van de nieuwe burgerschapswet. Daarnaast wordt de Anne Frank Stichting door de overheid gesteund. Zij hebben een heel goed aanbod van zeer bruikbaar lesmateriaal voor scholen, en hebben een goede samenwerking met Stichting School & Veiligheid. Door de ondersteuning door een overzichtelijk aantal organisaties te laten doen worden de beschikbare middelen niet te zeer versnipperd maar effectief ingezet, en weten scholen ook beter waar ze terecht kunnen.
Knelgevallen in het fosfaatrechtenstelsel. |
|
Derk Boswijk (CDA), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Is het juist dat voor knelgevallen die onomkeerbare investeringsverplichtingen waren aangegaan maar deze op 2 juli 2015 nog niet volledig konden benutten, geen categorie is vastgesteld, omdat deze groep moeilijk af te bakenen was?
Voor bedrijven met onbenutte onomkeerbare investeringsverplichtingen is inderdaad geen knelgevallencategorie vastgesteld. De achtergrond daarvan is als volgt.
Voorafgaand aan de invoering van het fosfaatrechtenstelsel is ter uitvoering van het amendement Geurts c.s. (Kamerstuk 34 532, nr. 85) de Commissie knelgevallen fosfaatrechten ingesteld, onder voorzitterschap van de heer drs. C.J. Kalden. De commissie heeft, conform haar opdracht, afgewogen of categorieën van bedrijven voldoende concreet en nauwkeurig af te bakenen zijn en zowel individueel als buitensporig op een dusdanige wijze geraakt worden dat dit niet alleen buiten de voor de sector te verwachten bedrijfsrisico’s gaat, maar ook de afwenteling op de sector als geheel – in de vorm van een noodzakelijke verhoging van het generieke kortingspercentage – rechtvaardigt. De commissie adviseerde in de eerste plaats om maximaal zeker te stellen dat het effect van het op basis van een generieke voorziening honoreren van individuele bedrijven als knelgeval, wordt beperkt tot een stijging van het generieke kortingspercentage met maximaal 1%. In de tweede plaats adviseerde de commissie, na beoordeling van verschillende categorieën van bedrijven, om de knelgevallenvoorziening bij algemene maatregel van bestuur uit te breiden met de twee categorieën van bedrijven, namelijk nieuw gestarte bedrijven en bedrijven in een buitengewone situatie vanwege realisatie van een natuurgebied, de aanleg of het onderhoud van publieke infrastructuur of vanwege een algemene nutsvoorziening. Het advies van de commissie is, in overeenstemming met uw Kamer, overgenomen. Ik verwijs hiervoor naar de Kamerbrief van 12 juli 2017 (Kamerstuk 34 532, nr. 100).
De commissie heeft expliciet gekeken naar bedrijven met onbenutte onomkeerbare investeringsverplichtingen en is hier in haar advies ook op ingegaan. De commissie gaf in haar advies aan van oordeel te zijn dat de groep ondernemers die een financieel knellende situatie ervaart als gevolg van de introductie van het fosfaatrechtenstelsel zeer divers is en dat er grote verschillen zijn in achterliggende oorzaken voor de ervaren financiële knel. De commissie is tot de conclusie gekomen dat deze bedrijven niet als groep af te bakenen zijn. Een scherpe afbakening is echter wel essentieel om disproportionele consequenties voor bedrijven die worden geconfronteerd met de generieke korting te voorkomen, aldus de commissie. Voor meer achtergrond verwijs ik naar het advies van de commissie (bijlage bij Kamerstuk 34 532, nr. 100).
Voorafgaand en na invoering van het fosfaatrechtenstelsel heb ik intensief gezocht naar mogelijkheden om deze bedrijven toch tegemoet te komen. Ik heb echter moeten constateren dat deze categorie onvoldoende is af te bakenen en potentieel omvangrijk is, zoals ook de commissie Kalden al constateerde. Het resultaat van de zoektocht was – tot mijn spijt – dat een oplossing voor deze bedrijven niet voorhanden was zonder dat deze gepaard zou gaan met een extra generieke korting voor andere bedrijven, wat op zijn beurt weer nieuwe knelgevallen zou kunnen veroorzaken. Ik verwijs hiervoor naar mijn brief van 16 mei 2018 (Kamerstuk 33 037, nr. 285). Op verzoek van uw Kamer ben ik daarna, zonder daarmee verwachtingen te willen wekken, nogmaals met de Europese Commissie in overleg getreden over mogelijkheden om tot een oplossing te komen voor bedrijven die als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel in financiële problemen zijn gekomen.
Na een intensief traject heb ik moeten concluderen er zowel binnen het fosfaatrechtenstelsel als daarbuiten geen geschikte mogelijkheid was om betreffende bedrijven te ondersteunen. Ik verwijs hiervoor naar mijn brief van 14 september 2018 (Kamerstuk 33 037, nr. 309).
Heeft u in beeld hoeveel bedrijven voldoen aan de voorwaarden voor «bedrijven met onbenutte onomkeerbare investeringsverplichtingen», die de Commissie knelgevallen fosfaatrechten in het verleden heeft opgesteld? Zo nee, kunt u hiervan een inventarisatie maken en daarbij tevens in beeld brengen hoeveel financiële schade er bij deze knelgevallen is ontstaan als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel?
Nee, dit heb ik niet. Naar aanleiding van de beschikkingen zijn er 9084 bezwaarschriften geregistreerd en 2116 ondernemers in beroep gegaan. Daarvan is onbekend in hoeveel gevallen het gaat om bedrijven die zich hierbij beroepen op het feit onomkeerbare investeringsverplichtingen aangegaan te zijn. Ook is niet met zekerheid te zeggen dat al deze ondernemers een bezwaar / beroep hebben ingediend. Bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland zijn 2824 meldingen ontvangen waarin een beroep is gedaan op de knelgevallenvoorziening. Aangezien er in de knelgevallenregeling geen voorziening is opgenomen voor onomkeerbare investeringsverplichtingen is ook hieruit geen totaalbeeld mogelijk.
Ik acht het niet zinvol de gevraagde inventarisatie te maken. Dit zou een zoektocht door duizenden dossiers vergen, terwijl hieraan op basis van de door uw Kamer vastgestelde wet- en regelgeving geen consequentie kan worden verbonden. Immers is destijds, in samenspraak met uw Kamer, bewust gekozen om de knelgevallenregeling op een beperkte manier in te vullen. Een ruimere invulling van de regeling knelgevallen betekende een grotere generieke korting voor andere niet grondgebonden ondernemers, ook voor diegenen die (bewust) geen uitbereiding hadden gerealiseerd. Dit betekent dat melkveehouders die onomkeerbare investeringsverplichtingen aangegaan waren, geen beroep konden doen op de knelgevallenregeling. De rechtspraak heeft zich bij deze keuzes van de wetgever aangesloten.
Wat voor dergelijke melkveehouders en voor andere melkveehouders die buiten de knelgevallenregeling vielen en vallen, resteerde was een eventueel beroep op bijzondere omstandigheden in verband waarmee het stelsel in hun individuele geval onevenredig nadelig uitpakt. Dit beroep op een individuele disproportionele last is in een aantal gevallen gehonoreerd.
In hoeverre geeft de huidige lage werkelijke fosfaatproductie ruimte om ontheffing te verlenen van de Meststoffenwet voor knelgevallen die onevenredig worden geraakt, zonder dat daarbij het fosfaatplafond wordt overschreden?
Die mogelijkheid is er al voor individuele gevallen. Als het fosfaatrechtenstelsel in een individueel geval vanwege bijzondere omstandigheden onevenredig nadelig uitpakt en dat beroep op een individuele disproportionele last slaagt, krijgt de betreffende ondernemer een ontheffing waarmee het voor hem aanwezige onevenredige nadeel wordt weggenomen.
Zoals in het antwoord op vraag 1 aan de orde is gekomen, biedt de regeling van het fosfaatrechtenstelsel in de Meststoffenwet geen ruimte om extra categorieën ondernemers tegemoet te komen. Ook niet via een ontheffingen op basis van de Meststoffenwet. Knelgevallencategorieën zijn opgenomen in de Meststoffenwet zelf of geregeld bij amvb (Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet) overeenkomstig de route van artikel 23, negende lid, van de Meststoffenwet. Zoals aangegeven bij antwoord 1 is daarvoor voor de niet af te bakenen groep ondernemers met onomkeerbare investeringsverplichtingen niet gekozen.
De mogelijkheid om ontheffingen te verlenen in het kader van het fosfaatrechtenstelsel is ingeperkt tot grondgebonden (jonge) boeren via de fosfaatbank (artikel 38a van de Meststoffenwet) en IDL-situaties (artikel 38 Meststoffenwet).
Daarbij komt het volgende. In de Meststoffenwet zijn per veehouderijsector mestproductieplafonds vastgelegd uitgedrukt in fosfaat en stikstof. Het fosfaatrechtenstelsel is ingesteld om zowel de fosfaat- als stikstofproductie van de melkveehouderij onder de plafonds te houden. Bij beleidsafwegingen inzake het stelsel dienen dan ook beide plafonds in ogenschouw genomen te worden. Het CBS rapporteert elk kwartaal de actuele prognoses van fosfaat- en stikstofexcretie van de veehouderij in Nederland. Uit de meest actuele prognose, die ik uw Kamer op 18 mei jl. heb toegestuurd (Kamerstuk 35 334, nr. 142), komt naar voren dat de melkveehouderij qua fosfaat weliswaar onder het plafond produceert, maar qua stikstof daarboven. Zoals aangegeven in mijn brief is de overschrijding van het sectorale stikstofplafond door de Nederlandse melkveestapel een blijvend punt van zorg dat de sector zich aan dient te trekken en waar ik de sector ook op aanspreek. Afgezien van de onmogelijkheid om nieuwe groepen bedrijven tegemoet te komen, zie ik ook vanwege deze geprognosticeerde overschrijding geen ruimte om dat te doen. Tevens wijs ik erop dat de totale hoeveelheid fosfaatrechten in de markt op dit moment nog de hoogte van het sectorale melkveefosfaatplafond overstijgt (zie mijn brief van 15 februari jl., Kamerstuk 35 334, nr. 136).
Bent u bereid de mogelijkheden te onderzoeken om bedrijven die vallen onder «onbenutte onomkeerbare investeringsverplichtingen» een ontheffing te verlenen van de Meststoffenwet voor het verschil tussen hun fosfaatproductie bij bezetting hele stal minus een percentage van de verkregen fosfaatrechten, zodanig dat dit percentage van het tekort aan fosfaatrechten voor rekening en risico van de melkveehouder blijft, maar er geen sprake meer is van een onredelijke tekort? Zo nee, welke oplossingen ziet u dan wel voor knelgevallen die onevenredig worden geraakt?
De mogelijkheden om bedrijven met onbenutte onomkeerbare investeringsverplichtingen tegemoet te komen, zijn reeds uitgebreid onderzocht. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 1. Het resultaat hiervan was dat er geen mogelijkheid was om ruimte te bieden aan ondernemers met onbenutte onomkeerbare investeringsverplichtingen zonder dat dit zou leiden tot een extra generieke korting voor alle niet-grondgebonden melkveebedrijven. Deze conclusie heb ik niet lichtzinnig getrokken en de verhalen van ondernemers die in een moeilijke situatie verkeren mede ten gevolge van het fosfaatrechtenstelsel blijven mij raken. Ik heb echter ook een verantwoordelijkheid jegens de rest van de sector. Daarbij in aanmerking nemend de door het CBS geprognosticeerde overschrijding van het sectorale stikstofexcretieplafond door de melkveehouderij en de situatie ten aanzien van de hoeveelheid fosfaatrechten in de markt, zou een hernieuwd onderzoek valse hoop bieden aan getroffen ondernemers.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het commissiedebat Fosfaatrechtenstelsel?
Ja.
Invoer van producten uit de Westelijke Sahara via Marokko naar de EU |
|
Gert-Jan Segers (CU), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kunt aangeven waarom het Israël Producten Centrum uit Nijkerk is beboet voor de etikettering van hun wijn uit de Westelijke Jordaanoever? Kunt u aangeven waarom de manier waarop zij de herkomst van het product omschrijven niet in overeenstemming is met geldende regels en voorschriften?1
Aan het Israël Producten Centrum is door de NVWA, na herinspectie in juli 2020, een bestuurlijke boete opgelegd omdat het wijn verhandelde met de aanduiding «Afkomstig uit een Israëlisch dorp in Judea en Samaria». Deze aanduiding moet worden beschouwd als misleidende voedselinformatie in de zin van artikel 7, lid 1, onder a van de Voedselinformatieverordening, Verordening 1169/2011, omdat deze aanduiding verhult dat de wijnen afkomstig zijn uit een in strijd met het internationaal recht gevestigde Israëlische nederzetting, in de door Israël bezette Westelijke Jordaanoever. Daardoor ontstaat ten onrechte de indruk dat de wijnen afkomstig zijn uit een plaats in Israël binnen de internationaal erkende grenzen van het land. De NVWA handelt hiermee overeenkomstig de uitspraak van het Europees Hof van Justitie «dat op levensmiddelen die afkomstig zijn uit een door de Staat Israël bezet gebied, niet alleen dit gebied maar tevens, wanneer die levensmiddelen afkomstig zijn uit een plaats die of een geheel van plaatsen dat een Israëlische nederzetting binnen dat gebied vormt, deze herkomst moet worden vermeld.»2
Is het eerder voorgekomen dat een bedrijf is beboet voor een verkeerde omschrijving van de herkomst van een product? Zo ja, kunt u deze gevallen omschrijven?
Het komt zeer incidenteel voor dat een bedrijf wordt beboet voor een verkeerde omschrijving van de herkomst van een product. Zo heeft de NVWA in 2016 een boete aan een bedrijf opgelegd omdat de indruk werd gewekt dat een product (gerookte forelfilet) in Nederland was geproduceerd, terwijl dat in Turkije was gebeurd.
Voor welke gebieden met een betwistte of bezette status in de wereld gelden de regels en voorschriften op grond waarvan het Israël Producten Centrum nu beboet is? Gelden deze bijvoorbeeld ook voor producten afkomstig uit het door Turkije bezette deel van Cyprus die mogelijk via Turkije ingevoerd worden? Gelden deze bijvoorbeeld ook voor producten afkomstig uit de Krim die mogelijk via Rusland ingevoerd worden? Kunt u een uitputtend overzicht geven van alle bezette gebieden waarvoor deze regels en voorschriften van toepassing zijn?
De EU-wetgeving met betrekking tot etikettering van levensmiddelen, en in het bijzonder de juiste en niet-misleidende herkomstaanduiding is algemeen van toepassing, ongeacht het land of gebied waar het product vandaan komt. Er is dan ook geen sprake van ongelijke behandeling van Israël en de door Israël bezette gebieden. Indien een consument meent – of een vermoeden heeft – dat de herkomstaanduiding op een product verkeerd is, kan hij of zij een klacht indienen bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). Daar is geen beperking op voor welk land of gebied dan ook, dus deze gelden ook voor producten afkomstig uit de in deze vraag genoemde gebieden (zie ook de Kamerbrief van 26 november 2019, kamerstuk 23 432, nr. 475). Overigens merkt het kabinet op dat ten aanzien van bepaalde gebieden, zoals de Krim, specifieke EU-maatregelen van kracht zijn, waaronder een importverbod van goederen.
Een overzicht zoals gevraagd bestaat niet. Zie ook de beantwoording van de feitelijke vragen van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken over de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Reactie op de motie van het lid Ten Broeke, over richtsnoeren voor een etiketteringsbeleid voor de herkomst van producten, van 17 maart 2016, kamerstuk 23 432 nr. 419).
Kunt u een document verstrekken met daarin de gegevens over de uitvoer van producten die van oorsprong uit de Westelijke Sahara komen, zoals onderdeel is van de overeengekomen informatie-uitwisseling tussen de EU en Marokko?2 Kunt u deze gegevens specificeren voor die producten die in Nederland zijn ingevoerd?
In het kader van het Associatie Akkoord met de EU, heeft Marokko in 2019 een database opgesteld met informatie over export vanuit de gebieden die onder de geografische reikwijdte van het Associatie Akkoord vallen, waaronder de Westelijke Sahara, naar de EU lidstaten. Zie de tabellen onderaan het document voor de beschikbare informatie. Voor het opstellen van deze tabellen is de geografische benadering van de Europese Commissie overgenomen uit het rapport over de voordelen van preferentiële exporttarieven voor inwoners van de Westelijke Sahara (p. 7).
Hoe zouden dergelijke producten geëtiketteerd moeten worden?
Voor de wijze waarop de herkomst van producten uit de Westelijke Sahara moeten worden aangeduid verwijst het Kabinet naar de antwoorden op Kamervragen van het lid van Bommel, Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2791 d.d. 10 juni 2016.
Kunt u dergelijke gegevens ook overleggen over de overige gebieden waar vraag 3 op doelt?
Zie ook het antwoord op vraag 3: een overzicht van gebieden zoals gevraagd in vraag 3 bestaat niet. Het is derhalve niet mogelijk dergelijke gegevens te overleggen.
Welke gevolgen hebben de aangenomen moties-Voordewind c.s.3 en Bisschop-Van der Plas4 voor het handhavingsbeleid van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op dit punt?
Het kabinet is van mening dat het interventiebeleid op een objectieve manier moet worden toegepast, om de onafhankelijkheid van de handhaving te kunnen blijven garanderen. De motie Bisschop-Van der Plas roept op tot gelijke behandeling van gelijke gevallen. De verplichting tot juiste en niet-misleidende herkomstaanduiding is algemeen van toepassing, ongeacht het land of gebied waar het product vandaan komt. Indien een consument meent dat de herkomstaanduiding op een product verkeerd is, ongeacht uit welk land of gebied het afkomstig is, kan hij of zij een klacht indienen bij de Voedsel- en Warenautoriteit NVWA. Voor de uitvoering van de motie Voordewind verwijst het kabinet u naar de Kamerbrief daaromtrent (Kamerbrief van 26 november 2019, met kenmerk 23 432, nr. 475).
LAAYOUNE-SAKIA EL HAMRA
CALAMARS NON VIVANTS FRAIS OU REFRIGERES
2,250
LAAYOUNE-SAKIA EL HAMRA
HUILES DE POISSONS
6163,040
LAAYOUNE-SAKIA EL HAMRA
SARDINES ENTIERES A LA SAUCE TOMATES
71,500
LAAYOUNE-SAKIA EL HAMRA
SEICHES SEPIOLES ET ENCORNETS CONGELES
24,000
DAKHLA-OUED ED-DAHAB
HARICOTS DECOUPES
2,235
DAKHLA-OUED ED-DAHAB
SARDINES ENTIERES A L HUILE PIMENTEES
11,994
DAKHLA-OUED ED-DAHAB
SARDINES ENTIERES A L HUILE VEGETALE
8,000
DAKHLA-OUED ED-DAHAB
TOMATE FRAICHE
1104,572
LAAYOUNE-SAKIA EL HAMRA
HUILES DE POISSONS
6210,5
LAAYOUNE-SAKIA EL HAMRA
POULPES OU PIEUVRES CONGELES
40,016
LAAYOUNE-SAKIA EL HAMRA
SARDINES ENTIERES A L HUILE ET A LA TOMATES
270,050
LAAYOUNE-SAKIA EL HAMRA
SARDINES ENTIERES A LA SAUCE TOMATES
60,000
DAKHLA-OUED ED-DAHAB
FILETS D ANCHOIS ALLONGES A L HUILE VEGETALE
8,000
DAKHLA-OUED ED-DAHAB
HUILES DE POISSONS
613,620
DAKHLA-OUED ED-DAHAB
POULPES OU PIEUVRES CONGELES
25,072
DAKHLA-OUED ED-DAHAB
SARDINES ENTIERES A L HUILE PIMENTEES
12,000
DAKHLA-OUED ED-DAHAB
SARDINES ENTIERES A L HUILE VEGETALE
20,312
DAKHLA-OUED ED-DAHAB
SARDINES ENTIERES A L HUILE VEGETALE ET PIMENT
20,312
DAKHLA-OUED ED-DAHAB
SARDINES SANS PEAU SANS ARETES A L HUILE D OLIVE
54,432
DAKHLA-OUED ED-DAHAB
SEICHES SEPIOLES ET ENCORNETS CONGELES
24,200
DAKHLA-OUED ED-DAHAB
TOMATE FRAICHE
667,374
LAAYOUNE-SAKIA EL HAMRA
FILETS DE SARDINES A L HUILE D OLIVE
15,036
LAAYOUNE-SAKIA EL HAMRA
HUILES DE POISSONS
2506,140
LAAYOUNE-SAKIA EL HAMRA
POULPES OU PIEUVRES CONGELES
10,000
DAKHLA-OUED ED-DAHAB
SARDINES SANS PEAU SANS ARETES A L HUILE D OLIVE
68,040
DAKHLA-OUED ED-DAHAB
SARDINES SANS PEAU SANS ARETES A L HUILE D OLIVE ET PIMENT
13,608
DAKHLA-OUED ED-DAHAB
SARDINES SANS PEAU SANS ARETES A L HUILE D OLIVE PIMENTEES
13,608
DAKHLA-OUED ED-DAHAB
TOMATE FRAICHE
717,513
De gegevens over 2021 beslaan enkele maanden, en zijn nog niet compleet.
Het bericht dat een groep bekeerlingen door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) als niet geloofwaardig wordt bestempeld |
|
Don Ceder (CU), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Stichting Gave: Asielonrecht voor bekeerlingen» in het Reformatorisch Dagblad van 23 april jl.1, het bijbehorende persbericht van stichting Gave2 en het door stichting Gave gepubliceerde zwartboek «Ongelofelijk. Onrecht in de geloofwaardigheidsbeoordeling van geloofsovertuiging»3?
Ja.
In hoeverre deelt u de analyse van stichting Gave dat sprake is van asielonrecht onder bekeerlingen omdat «de IND er niet in slaagt om in alle individuele zaken van bekeerlingen recht te doen» en dat in het asielsysteem «onvoldoende waarborgen» zijn dat de vreemdeling recht wordt gedaan in de rechtspraak?
Het zwaartepunt van de beoordeling door de IND ligt op de eigen verklaringen die een asielzoeker tijdens een gehoor aflegt. De IND behandelt deze zaken met zorgvuldigheid en de asielzoeker wordt uitgebreid bevraagd over de gestelde bekering. Voor bekeringszaken geldt dat dit niettemin complexe zaken zijn die – net als alle zaken – altijd individueel worden beoordeeld. Er is geen uniforme geaccepteerde, objectieve methode om de geloofwaardigheid van een bekering als vaststaand feit vast te stellen.
In het artikel van het Reformatorisch Dagblad van 24 april 2021 geven stichting Gave en de commissie-Plaisier ook aan dat de beoordeling van bekeringszaken complex is. In dit artikel valt verder te lezen dat beide organisaties ook niet de indruk willen wekken dat er veel fout gaat bij de IND omdat veel zaken door de IND worden ingewilligd en deze organisaties voornamelijk de afwijzingen zien. Dat de geloofwaardigheid van de gestelde bekering in individuele zaken soms anders wordt beoordeeld door de IND dan door stichting Gave leidt echter niet tot de conclusie dat er daarom sprake is van onrecht.
Het asielsysteem kent meerdere waarborgen om ervoor te zorgen dat de vreemdeling recht wordt gedaan. Zo wordt elke asielzoeker bijgestaan door een advocaat gedurende de asielprocedure maar ook gedurende (hoger) beroepszaken. De asielzoeker beschikt over de mogelijkheid om via zijn advocaat correcties en aanvullingen te maken op de asielgehoren. Ook heeft elke asielzoeker de mogelijkheid om in beroep te treden tegen elke afwijzing.
Hoe wordt op dit moment omgegaan met gevallen waarbij voor de IND moeilijk is vast te stellen of een bekeringsverhaal geloofwaardig is?
De geloofwaardigheidsbeoordeling vindt, zoals ook vermeld in antwoord 2, grotendeels plaats aan de hand van de verklaringen van de asielzoeker. De algemene geloofwaardigheidsindicatoren zijn ook van toepassing op bekeringszaken. Daarnaast heeft de IND een werkinstructie met nummer 2019/18 die specifiek ziet op de geloofwaardigheidsbeoordeling in bekeringszaken. Op basis van die werkinstructie toetst de IND of het aannemelijk is dat de door de vreemdeling gestelde bekering gebaseerd is op een diepgewortelde innerlijke overtuiging. Daarbij wordt gekeken naar de kennis van het nieuwe geloof, de activiteiten die in dit kader zijn verricht en de motieven voor, en het proces van, bekering. Het authentieke verhaal van de asielzoeker staat centraal in deze beoordeling. Een bekering kan aanvullend worden onderbouwd met bijvoorbeeld verklaringen van derden.
In iedere bekeringszaak raadpleegt de beslismedewerker bovendien een bekeringscoördinator als extra waarborg en om de eenduidigheid zoveel mogelijk te borgen. Voor alle zaken – ook niet bekeringszaken – geldt dat indien de IND twijfelt over de geloofwaardigheid er collegiaal overleg met een senior medewerker mogelijk is. Eventueel kan nader onderzoek in de vorm van een aanvullend gehoor opgestart worden. Ook kunnen deskundigen, bijvoorbeeld landenspecialisten, worden geraadpleegd.
In hoeverre hebben de betrokken medewerkers van de IND op dit moment voldoende expertise om zorgvuldig te beslissen ten aanzien van asielaanvragen van bekeerlingen?
Voordat medewerkers zelfstandig een beslissing mogen nemen in asielzaken, doorlopen zij een intensief opleidingsprogramma. Binnen dit opleidingsprogramma worden onder andere de EASO trainingen Interviewing Techniques, Interviewing Vulnerable Persons, Inclusion en Evidence Assessment aangeboden. In de opleidingsprogramma’s is specifiek aandacht voor de beoordeling van onder andere zaken waarin bekering gesteld wordt.
Daarnaast kan elke medewerker, zoals vermeld in antwoord 3, bij vragen ook terecht bij een bekeringscoördinator, senior medewerker of landenspecialist. Verder is het de taak van de bekeringscoördinatoren om de IND medewerkers van actuele informatie te voorzien over allerlei aspecten die met bekering te maken hebben.
De IND staat open voor presentaties of andere kennisverbreding door externe organisaties. Zo organiseren de coördinatoren regelmatig lezingen met sprekers uit de academische wereld of belangenorganisaties. Onder andere stichting Gave heeft in het verleden een opleiding verzorgd voor IND-medewerkers die veel bekeringszaken behandelen. Momenteel worden gesprekken gevoerd met stichting Gave om een online training op te zetten die alle IND medewerkers kunnen volgen. Ten slotte wordt uiteraard rekening gehouden met de inbreng van externe partijen in individuele zaken.
Welke rol en betrokkenheid is daarnaast weggelegd voor externe, deskundige partijen in dit proces?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre wordt hiermee voldaan aan de (internationale) richtlijnen voor deskundigen?
De Procedurerichtlijn schrijft voor dat het personeel van de bevoegde beslissingsautoriteit goed opgeleid moet zijn en de mogelijkheid moet hebben deskundigen om advies te vragen. De huidige werkwijze van de IND voldoet daarmee aan de eisen uit de Procedurerichtlijn.
Welke invloed hebben de expertiserapporten van deze partijen en hoe wordt dit gewogen bij de uiteindelijke beslissing ten aanzien over de asielaanvraag, ook tegen de achtergrond van de integrale geloofwaardigheidstoets? Vindt u dat het oordeel van de deskundigen hier altijd voldoende in wordt meegewogen?
Verklaringen en waarnemingen van externe, deskundige partijen of derden worden betrokken bij de beoordeling die wordt verricht door IND-medewerkers die zijn opgeleid in het beoordelen van de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Dit is de kern van hun dagelijks werk. De IND motiveert in het besluit hoe de verklaringen en waarnemingen van derden zijn meegewogen. De wijze van beoordeling en de kaders waar binnen deze toets plaatsvindt, zijn in lijn met internationale normen.
In het asielbesluit moet worden gemotiveerd hoe rekening is gehouden met ingebrachte verklaringen van derden en waarom deze wel of niet tot een ander oordeel omtrent de geloofwaardigheid hebben geleid. Op deze wijze wordt inzichtelijk welk gewicht er aan verklaringen van derden is toegekend. Het gewicht dat aan een expertiserapport wordt toegekend is echter altijd afhankelijk van de individuele casus.
Hoe reageert u op de stelling van stichting Gave dat sprake is van een «hoge mate van willekeur in de besluitvorming én in de jurisprudentie» in zaken waarin de IND een gestelde bekering tot het christelijke geloof niet geloofwaardig vindt?
Zoals uiteengezet in bovenstaande antwoorden zijn bekeringszaken complexe zaken die altijd individueel worden beoordeeld, waarin het authentieke verhaal van de asielzoeker centraal staat. De geloofwaardigheidsbeoordeling speelt hierin een belangrijke rol hetgeen een beoordeling is met een bepaalde onzekerheidsmarge, zeker daar waar het gaat om een innerlijke overtuiging. De werkinstructies zoals hiervoor genoemd dragen eraan bij dat individuele zaken volgens dezelfde principes en uitgangspunten worden beoordeeld. Of in het individuele geval voldoende is gemotiveerd in het besluit of een bekering ongeloofwaardig is, kan worden getoetst door de rechter.
Ik kan en wil vanuit mijn rechtsstatelijke positie geen oordeel geven over de besluitvorming van de rechterlijke macht in het algemeen en derhalve evenmin over de stelling dat er sprake is van willekeur in de jurisprudentie over bekeringszaken.
Hoe reageert u op de stelling van stichting Gave dat rechters niet eenduidig zijn in het goed meewegen van tegenbewijs van advocaten, dat de rechtbank een procedurele toets doet en de IND vervolgens deze rechterlijke uitspraken gebruikt als een onderstreping van het inhoudelijke oordeel over de geloofwaardigheid van het bekeringsverhaal? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is, en hoe wordt dit in de toekomst voorkomen?
Vooropgesteld dient te worden dat het niet aan mij is om te oordelen over het functioneren van de rechtspraak. Ik herken de stelling dat de rechtbank slechts een procedurele toets doet niet. De rechter dient gelet op artikel 83a van de Vreemdelingenwet in asielprocedures het standpunt van de IND volledig en ex nunc te toetsen. De bestuursrechter zal daarbij door advocaten ingebracht tegenbewijs meewegen en kan mede aan de hand daarvan toetsen of de IND een standpunt terecht heeft ingenomen. Anders dan de stichting Gave stelt, is de rechterlijke toetsing derhalve niet een louter procedurele toets.
Klopt het dat de zogeheten Taskforce ook complexe zaken van bekeerlingen behandelt, zoals gesteld door Stichting Gave?
Alle zaken die door medewerkers van de Taskforce zijn afgedaan vallen onder de verantwoordelijkheid van de IND. Taskforce medewerkers die extern ingehuurd zijn via adviesbureaus, krijgen in principe geen zaken toebedeeld met een bekeringsmotief. Het is mogelijk dat een medewerker van de Taskforce die meer ervaring heeft samen met zijn IND-begeleider een conceptbesluit op zaken met een bekeringsmotief opstelt. Dit concept wordt dan altijd door een ervaren IND-medewerker gecontroleerd. Alleen ervaren en daartoe bevoegde IND-medewerkers nemen definitieve besluiten in Takforce zaken.
Hoeveel ervaring hebben de medewerkers van deze Taskforce gemiddeld?
Alle nieuwe medewerkers van de Taskforce hebben een opleiding gehad om ingezet te kunnen worden op een deel van de asielprocedure. Zij zijn opgeleid om te horen dan wel om een concept beschikking voor te bereiden. Gedurende hun werkzaamheden zijn medewerkers binnen de teams verder begeleid en opgeleid door ervaren IND-medewerkers. Een aantal van hen is inmiddels zelfstandig inzetbaar op gehoren in het asielproces maar wordt daar nog altijd door een ervaren IND-medewerker in begeleid. De mate van intensiteit van deze begeleiding verschilt naarmate iemand meer ervaring bij de Taskforce heeft opgedaan. Volledigheidshalve merk ik nogmaals op dat alleen ervaren en bevoegde medewerkers besluiten definitief nemen.
Klopt het dat als gevolg van de versnelde afhandeling van asielaanvragen door de Taskforce gesprekken met bekeerlingen worden gevoerd door op dit specifieke punt onervaren medewerkers? Klopt het voorts dat daarbij in individuele gevallen gebruik wordt gemaakt van middelen als schriftelijk horen en telehoren? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is voor een zorgvuldige beoordeling van deze casussen, en wat gaat u hier dan aan doen?
Zoals aangegeven in antwoord 11, zijn er inderdaad een aantal Taskforce-medewerkers die zelfstandig op gehoren ingezet kunnen worden. Zij zijn opgeleid om deze specifieke gehoren te doen en worden te allen tijde begeleid door ervaren IND-medewerkers.
In sommige zaken wordt aan de asielzoeker gevraagd of hij wil deelnemen aan een schriftelijk gehoor zodat het asielrelaas al bekend is voordat het gehoor met een medewerker plaatsvindt. Het voordeel van het schriftelijk horen is dat op een efficiëntere manier en meer doelgericht gehoord kan worden. Asielzoekers worden door hun advocaat voorgelicht over het schriftelijk gehoor. Elke asielzoeker met een bekeringsmotief krijgt na het schriftelijk gehoor nog een nader gehoor. De advocaat van de asielzoeker kan zowel op het schriftelijk gehoor als op het persoonlijk nader gehoor correcties en aanvullingen indienen.
Telehoren is, met name onder de omstandigheden en maatregelen van en door de COVID-19 crisis, versneld verder ontwikkeld en ingevoerd als hoormethode. Per zaak wordt bekeken of deze manier van horen een mogelijkheid is. Kwetsbare asielzoekers, zoals bijvoorbeeld alleenstaande minderjarigen, asielzoekers met psychische klachten of slechthorenden krijgen in principe geen telegehoor. Indien tijdens het telegehoor blijkt dat de asielzoeker zijn verhaal niet goed kan vertellen kan altijd besloten worden om de asielzoeker uit te nodigen voor een fysiek gehoor. Daarbij worden te allen tijde de maatregelen van het RIVM in acht genomen. Ook bij het instrument telehoren gelden de waarborgen in de asielprocedure zoals rechtsbijstand en mogelijkheid tot het indienen van correcties en aanvullingen.
Klopt het dat door het werk van de Taskforce veel zaken van bekeerlingen niet tijdig worden afgerond maar dat zij opnieuw te maken krijgen met een nieuwe wachttijd zonder termijnen? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is, en wat gaat u hieraan doen?
Het streven is om in elke zaak zo spoedig mogelijk een besluit te nemen. De Taskforce is immers opgericht om zaken waarin een achterstand is ontstaan af te doen. Net als in alle andere zaken kan het echter ook in zaken van bekeerlingen voorkomen dat er in een zaak meer tijd nodig is omdat er bijvoorbeeld nog nader onderzoek nodig is. Ook kan het voorkomen dat vooraf niet bekend is dat een bekeringsmotief wordt aangedragen terwijl de zaak wordt gehoord door een Taskforce medewerker die hiervoor niet is toegerust. In dat geval zal een nieuw gehoor moeten worden ingepland. Een van de redenen om het schriftelijk gehoor als extra stap in het proces in te bouwen is onder andere gelegen om voor het vervolg nader gehoor de juiste medewerker met de juiste ervaringsgraad te kunnen koppelen.
Juist vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid is het van belang dat zaken met een bekeringsmotief zoveel mogelijk gehoord worden door ervaren IND-medewerkers dan wel daartoe opgeleide Taskforcemedewerkers en dat de besluitvorming op een juiste manier plaatsvindt.
Bent u ervan op de hoogte dat het voor advocaten of andere rechtsbijstandsverleners moeilijk is in procedures van de Taskforce begeleiding en bijstand te bieden? Wat kunt u hieraan verbeteren?
Zoals ik in mijn beantwoording van eerdere vragen van uw Kamer heb aangegeven vindt er regelmatig overleg plaats met vertegenwoordigers van de advocatuur over de logistiek en behandeling van zaken door de Taskforce.4 Er zijn daarnaast diverse overleggen geweest met de advocatuur bij de start van de schriftelijke procedure onder andere over het moment van het indienen van correcties en aanvullingen. De procedure voor het begeleiden en bijstand bieden aan asielzoekers is verder vergelijkbaar met zaken waarin niet schriftelijk gehoord wordt en in elke zaak wordt de aanvrager dan ook bijgestaan door een advocaat of een rechtsbijstandverlener. Uiteraard staat de IND altijd open om de samenwerking met de advocatuur te verbeteren. Er vinden in dit verband periodiek gesprekken plaats met diverse vertegenwoordigingen van de asiel advocatuur.
Hoe kan de expertise van de IND om onderscheid te maken tussen geloofwaardige en ongeloofwaardige bekeringsverhalen vergroot worden?
Zie antwoord vraag 4.
Welke rol kunnen externe partijen spelen in het vergroten van de expertise op dit punt, zodat dit uiteindelijk ook wordt meegewogen bij de besluitvorming door de IND en de rechter?
De IND is gehouden om bewijs dat wordt aangedragen door de asielzoeker in de vorm van expertiserapporten altijd te beoordelen en hier gemotiveerd op te reageren. Daarnaast staat de IND, zoals aangegeven in mijn antwoord op vragen 4, 5 en 15, open voor presentaties of andere kennisverbreding door externe partijen zoals bijvoorbeeld Stichting Gave. Momenteel bestaat er dus al een mogelijkheid voor externe partijen om een rol te spelen in het vergroten van de expertise van de IND en kunnen zij ook een rol spelen bij de besluitvorming.
De rechtspraak is zelf verantwoordelijk voor het bevorderen van de kennis van rechters. Het is niet aan mij om daar over te oordelen of om dat te beïnvloeden.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat in het asielsysteem ook voor deze mensen voldoende waarborgen zijn, zodat recht wordt gedaan aan hun zaak?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bij uw reactie op het rapport «Ongehoord. Onrecht in het vreemdelingenrecht» ook specifiek ingaan op de door stichting Gave gepubliceerde zwartboek «Ongelofelijk. Onrecht in de geloofwaardigheidsbeoordeling van geloofsovertuiging» en de daarin benoemde knelpunten en aanbevelingen bij de behandeling en beoordeling van bekeerlingen?
In onderhavige beantwoording van uw vragen is reeds uitvoerig ingegaan op de geloofwaardigheidsbeoordeling van bekeerlingen en mogelijke knelpunten die daarbij kunnen ontstaan, waaronder punten die door stichting Gave worden benoemd in het zwartboek. Ik zie daarom geen aanleiding om daar nogmaals specifiek op in te gaan in mijn reactie op de bundel «Ongehoord. Onrecht in het vreemdelingenrecht».
De grote zorgen van grote steden over de invoering van de Omgevingswet |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de grote zorgen van de grote steden over de invoering van de Omgevingswet?1
Ja
Bent u bereid de stukken waarin de gemeenten hun zorgen uitspreken naar de Kamer te sturen, en de Kamer te informeren over de verschillende knelpunten die genoemd zijn?
Sinds 2015 werken het Ministerie van BZK (aanvankelijk I&M), VNG, IPO UvW en het Rijk samen aan de implementatie van de Omgevingswet. Die samenwerking is vormgegeven in een interbestuurlijk programma, waarbij het uitgangspunt is dat iedere partij de regie neemt voor de invoeringsondersteuning van het transitieproces voor de eigen achterban. Zodoende heeft iedere koepel een ondersteuningsorganisatie ingericht. Bij BZK ligt de verantwoordelijkheid voor het ontwikkelen van de landelijke voorziening van het DSO en voor de ondersteuning van het implementeren daarvan. Via een gezamenlijke overleg- en besluitvormingsstructuur worden de verschillende lijnen in het programma op elkaar afgestemd, wordt de voortgang besproken en wordt waar nodig bijgestuurd.
In deze aanpak wordt zowel door de koepels als door de medewerkers van mijn ministerie doorlopend gesproken met individuele bevoegde gezagen waarin alle vraagstukken, bevindingen, beproevingen zorgen en wensen aan bod komen. Dat gebeurt op alle niveaus; bijvoorbeeld via de Regionale Implementatieondersteuning coaches Omgevingswet (RIO’s) die in het land werkzaam zijn, of via de online spreekuren waar vragen worden gesteld. Er worden op ambtelijk niveau werksessies georganiseerd waarin over knelpunten worden gesproken en oplossingen in kaart worden gebracht. Op bestuurlijk niveau komen signalen binnen via de bestuurlijke kerngroep, maar ook bijvoorbeeld via de zes grote gemeenten waarmee we om tafel zitten.
In aanvulling daarop is soms ook sprake van individuele geluiden van bevoegde gezagen, direct bij mij op het ministerie of via de media. Die worden vervolgens in de beschreven aanpak met de bestuurlijke partners besproken. De zorgen van de gemeenten die in het artikel in het NRC werden genoemd zijn op deze manier in beeld gekomen hebben geleid tot verdiepende gesprekken en sessies om de zorgen goed in beeld te krijgen.
Hoe waardeert u de constatering van de gemeente Amsterdam dat bij een test de uitvoering van de wet dermate onder de maat was dat aan de meest minimale vereisten niet wordt voldaan?
Er is gebleken dat zowel de landelijk voorziening DSO als lokale systemen op onderdelen nog verbetering dan wel aanvulling behoeven. Gezamenlijk vormen zij het Digitale stelsel Omgevingswet (DSO). Het testen en beproeven van het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) vindt op veel plekken plaats. Dit gebeurt zowel centraal (interbestuurlijk) als decentraal (door de overheden zelf). Dat fouten via testen en beproeven aan het licht komen hoort erbij. Testen en beproeven heeft juist de functie om fouten en onvolkomenheden in techniek en processen op te kunnen sporen en ze vervolgens te verbeteren. Dit vindt plaats volgens een iteratief proces en gebeurt doorlopend op alle niveaus. Centraal en decentraal. De recente BIT- en Gateway adviezen hebben nadrukkelijk gewezen op het belang van adequaat en diepgaand testen en een versteviging van de testaanpak geadviseerd. Die bevindingen zijn opgevolgd in onder meer de testaanpak in het eerste kwartaal 2021. De testen zijn inhoudelijk breder en dieper aangepakt, de testvoorbereiding en -uitvoering is versterkt.
Op centraal niveau worden testen uitgevoerd door het interbestuurlijke acceptatieteam (IBAT). Dit zijn de met de bestuurlijke partners afgesproken en georganiseerde testen. Het IBAT werkt in opdracht van de bestuurlijke partners met voldoende waarborgen voor objectiviteit en onafhankelijkheid. In de uitvoering van testen wordt het daarbij gefaciliteerd door de ontwikkel- en beheerorganisatie van het DSO.
De uitkomsten van de interbestuurlijke ketentesten in het eerste kwartaal 2021 zijn recentelijk gepubliceerd op de website aandeslagmetdeomgevingswet.nl, op grond van de eerdere toezegging hierover2. In de laatste testronde is er door 14 verschillende bevoegd gezagen en 15 leveranciers en in alle drie de ketens van het DSO (vergunningen, vragenbomen en plannen) getest vanuit alle overheidslagen. De uitkomsten van de testen zijn mede aanleiding geweest voor het verplaatsen van de datum van inwerkingtreding met een half jaar naar 1 juli 2022.
Uit deze meest recente testronde volgt de conclusie dat de software steeds beter werkt. Er is geconstateerd dat de komende maanden nog een aantal belangrijke functionaliteiten in de planketen opgeleverd gaan worden, zoals de afwijkvergunning en de downloadfunctie voor omgevingsdocumenten. Daarnaast is uit de testen gebleken dat verbetering van al gebouwde onderdelen nodig is. Dit betreft met name de verbetering van de raadpleegbaarheid van besluiten.
Er zijn in deze testronde 77 bevindingen gedaan, waarvan 30 door leveranciers en 47 door overheden. Hiervan betrof het 62 verstoringen en 15 wensen. Bij afronding van de testronde medio april waren hiervan 32 afgehandeld, 38 nog in behandeling en 7 vervallen.
Tijdens de testronde zijn twee blokkerende bevindingen gedaan in de planketen die belemmerend waren voor de testuitvoering. De eerste betrof een fout in de testdata, waardoor de synchronisatie tussen plannen en vragenbomen tijdelijk moest worden stopgezet. Dit probleem is op het eind van de testperiode verholpen. De tweede betrof omgevingsbesluiten met zeer groot aantal geografische objecten die niet geladen konden worden. Hiervoor is een tijdelijke fix doorgevoerd tijdens de test. Momenteel wordt gewerkt aan een structurele oplossing voor dit punt. Meer kwalitatief zijn de belangrijkste bevindingen uit deze testronde:
Een belangrijke aanbeveling is om te bezien hoe deze leveranciers van plansoftware, in aanvulling op het al bestaande ondersteuningsaanbod en binnen marktwerking kaders, nog intensiever betrokken kunnen worden bij de ontwikkeling van de landelijke voorziening van het DSO, om zo verdere versnelling in hun softwareontwikkeling te bewerkstelligen.
Er moeten samenvattend de komende maanden nog stappen gezet worden om tot een volledig en goed werkende landelijk voorziening en werkend DSO-stelsel te komen. In drie van de vier DSO-ketens (vergunningen, samenwerking, vragenbomen) is het beeld in het algemeen positief. In de planketen zijn nog stappen te zetten.
Klopt het dat het zelfs een grote gemeente als Amsterdam niet lukte om bij een proef simpele klussen zoals het regelen van een kapvergunning of de aanleg van zonnepanelen op een monumentaal pand tot een goed einde te brengen? Waar ligt dat aan?
Er vinden zowel centraal georganiseerde/interbestuurlijke als decentrale testen met het DSO plaats. In de beantwoording van vraag 3 heb ik al meer toegelicht over de testopzet. Naar aanleiding van het BIT-advies en de Gateway review is het testen in de afgelopen periode geïntensiveerd.
In de beantwoording op vraag 3 is ook ingegaan op de resultaten en bevindingen uit de laatste testronde in het eerste kwartaal 2021. De testen zijn ingericht om op tijd de verbeterpunten te vinden zodat deze kunnen worden opgepakt voordat het systeem in gebruik wordt genomen. Het is dus heel goed mogelijk dat gedurende testperiode er zich bij gemeente Amsterdam een dergelijk issue heeft voorgedaan.
Zover dit uit de berichtgeving in de media is af te leiden, betrof de aangehaalde «simpele casus» een test in de vergunningketen, daarin ondersteund door vragenbomen en onderliggende juridische regels. Uit de uiteindelijk in IBAT verband gerapporteerde informatie blijkt dat het gelukt is deze casus uit te voeren. In de meldingenregistratie van het IBAT-team en beheerorganisatie zijn geen verdere openstaande meldingen van andere gemeenten bekend, die betrekking hebben op de genoemde casus. Het algemene beeld over de DSO-onderdelen vergunningen, vragenbomen en samenwerkingsruimte vrij positief, terwijl het beeld over planketen nog meer gemêleerd is3.
Verder blijkt in de praktijk dat bevindingen uiteenlopende oorzaken kunnen hebben. Als een testgeval niet lukt kan dit liggen aan DSO-LV, decentrale software, of de gebruikte testcontent. Daarom is het zaak per bevinding secuur te kijken waar de oorzaak ligt. In de evaluatie van de laatste testronde is geconstateerd dat nog niet door alle deelnemende partijen bevindingen consequent worden gemeld. De afspraken hierover zijn daarom recentelijk verder aangescherpt. Dit is van belang om scherp zicht te houden op wat door wie getest wordt, welke bevindingen zijn gedaan. Juist om precies te weten wat de oorzaken zijn en welke oplossingen hierbij horen.
Welke maatregelen worden genomen om de gesignaleerde tekortkomingen op te lossen?
In de beantwoording van de vragen 3 en 4 is aangegeven dat er in de afgelopen maanden op diverse niveaus met de gemeente Amsterdam inhoudelijke gesprekken zijn gevoerd en zorgen zijn geuit over de wijze van representatie en interactie van omgevingswetbesluiten in de «Viewers» Regel en Kaart en op Overheid.nl. Naar aanleiding hiervan zijn ketenwerksessies belegd. Met een interbestuurlijk team waarin ook specialisten op het gebied van gebruikersinteractie deelnamen zijn verbeteringen aangebracht in het ontwerp van de gebruikersinteractie van de Viewer. Bij de realisatie kunnen deze ook met echte eindgebruikers (burgers en bedrijven) worden getest.
Hoe worden genoemde knelpunten in het digitale stelsel (DSO) – niet op elkaar afgestemde ICT-systemen, niet voor iedereen toegankelijke ICT-systemen en een onoverzichtelijke database – aangepakt?
Het lid Bisschop vraagt naar de genoemde knelpunten op respectievelijk de afstemming tussen de ICT-systemen van het DSO, de systemen die (nog) niet voor alle partijen volledig toegankelijk zijn en het punt van de onoverzichtelijke c.q. fragmentarische database.
Het stelsel DSO bestaat uit een landelijke voorziening (DSO-LV) die moet communiceren met verschillende systemen voor onder meer vergunningverlening, het publiceren van omgevingsdocumenten en toepasbare regels (vragenbomen voor formulieren) van lokale overheden die door verschillende softwareleveranciers worden opgeleverd.
Alle systemen in het stelsel communiceren met elkaar op basis van standaarden. De implementatieopgave bestaat er onder meer uit dat de landelijke voorziening en verschillende lokale systemen opgeleverd, ingericht en op elkaar aangesloten moeten worden om tot werkende ketens te komen. Dat gaat gepaard met testen, beproeven en verbeteren. Er wordt een aanpak van uitgebreid en frequent testen gevolgd, die ook is geïntensiveerd naar aanleiding van de recente adviezen van BIT en Gateway. Daarbij komen knelpunten aan het licht die verbeterd of aangepast moeten worden. Knelpunten uit het testen worden vastgelegd, geprioriteerd en ingepland om op te lossen.
Verder is het zo dat nog niet alle software op dit moment gereed is of al volledig en in samenhang met elkaar is getest. De landelijke voorziening is nog niet geheel afgebouwd op het noodzakelijke niveau van inwerkingtreding en ook de leveranciers van lokale systemen zijn nog aan het ontwikkelen en/of lokaal uitleveren van software. Bij een beperkte groep overheden lopen ook nog aanbestedingen.
Op dit moment is het dus zo dat nog niet alle systemen die tezamen het Digitaal Stelsel Omgevingswet moeten vormen al volledig op elkaar aangesloten en afgestemd zijn. Omdat er binnen het stelsel sprake is van onderlinge afhankelijkheid tussen vele partijen, is mede op grond van de aanbevelingen uit het BIT-advies en beide Gateway Reviews uit 2020 de implementatieaanpak op tal van aspecten verder geïntensiveerd. Het sluitend krijgen van de keten vraagt om uitgebreid en frequent testen, goede documentatie en ondersteuning en transparantie in planning van oplevering en aanbod van lokale software.
Wat betreft de toegankelijkheid van het DSO (specifiek het Omgevingsloket) voor burgers en bedrijven verwijs ik graag naar de voorgangsbrief van 24 juni 20204 waarin de aanpak om voor alle doelgroepen, inclusief mensen met minder digitale vaardigheden of een audiovisuele beperking, te komen tot een gebruikersvriendelijk, toegankelijk en begrijpelijk digitaal stelsel uitgebreid is toegelicht. Dit bestaat onder meer uit een jaarlijkse externe toetsing op het voldoen aan de richtlijnen voor toegankelijkheid voor het gebruik van hulpapparatuur voor personen met een audio-visuele of andere beperking; een richtlijn voor begrijpelijke taal in het Omgevingsloket (Schrijfwijzer) en het doorlopend evalueren en testen van de gebouwde software door middel van gebruikersonderzoek (usability onderzoek).
In de implementatie-aanpak zijn al veel instrumenten gerealiseerd om bevoegd gezagen en hun toeleveranciers zoals softwareleveranciers hierbij te helpen. Het ondersteuningsaanbod is zowel diepgaand als breed, variërend van regionale implementatiecoaches, expertteam, vragenuurtjes, implementatiedagen, webinars, handreikingen en een helpdesk. Tegelijkertijd constateer ik dat door de omvang, diepgang en veelzijdigheid van de stelselherziening en de veelheid aan informatie het voor veel partijen lastig blijft de weg te vinden in het ondersteuningsaanbod of op zoek zijn naar de juiste en voor hen relevante informatie. Goede communicatie heeft daarom ook continu de aandacht, zowel in de implementatie als ook in de beheer en gebruiksfase.
Met betrekking tot softwareleveranciers is de ondersteuning sinds begin 2020 sterk geïntensiveerd en zijn er frequente overleggen van operationeel tot strategisch niveau, maar ook laagdrempelige spreekuren en uitgebreidere set aan documentatie en testbestanden. Desondanks constateer ik ook dat er nog meer of andere ondersteuning nodig kan zijn om de productontwikkeling van met name de leveranciers van plansoftware te versnellen. Samen met de bestuurlijke partners en beheerorganisatie wordt momenteel bezien welke extra instrumenten hier nog extra voor kunnen worden ingezet en/of hoe de effectiviteit van bestaande ondersteuning vergroot kan worden. Tot slot is recent ook op strategisch niveau overleg met de leveranciers van plan- en regelbeheersoftware georganiseerd. Deze leveranciers hebben aangegeven nu sterke behoefte te hebben aan stabiliteit in de standaarden en geen verdere functionele wijzigingen meer door te hoeven voeren in de STOP standaard voor inwerkingtreding. Hiermee wordt de implementatielast voor leveranciers voor de komende periode beperkt. Dit constructieve voorstel is samen met de bestuurlijke partners ter hand genomen en heeft geleid tot aanvullende afspraken over stabiliteit van de STOP standaard en het temporiseren van het ontwikkelen van enkele onderdelen uit de planketen.
Welke risico’s voor (grote) woningbouwprojecten voorziet u bij het van kracht worden van de Omgevingswet volgend jaar? Hoe gaat u deze beperken?
Voor het realiseren van (grote) woningbouwprojecten kan het noodzakelijk zijn het bestemmingsplan te wijzigen (onder de Omgevingswet: omgevingsplan wijzigen). Vanuit de gemeenten zijn zorgen geuit over de vraag of techniek hiervoor voldoende zou werken op het beoogde moment van inwerkingtreding, en de uitvoerende processen nog onvoldoende zouden zijn ingeregeld.
Er is voorzien in overgangsrecht voor de omzetting van bestemmingsplannen naar omgevingsplannen. Dit voorkomt dat bijvoorbeeld woningbouw stil komt liggen. Bij inwerkingtreding worden de geldende bestemmingsplannen van rechtswege onderdeel van het omgevingsplan (het tijdelijk deel van het omgevingsplan). Daardoor hebben alle gemeenten bij het moment van inwerkingtreding van de wet een rechtsgeldig omgevingsplan. Gemeenten kunnen vervolgens tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip (2030) het tijdelijk deel van het omgevingsplan aanpassen zodat het voldoet aan de eisen van het nieuwe stelsel.
Gemeenten moeten vanaf het moment van inwerkingtreding in de continuïteit van hun gebiedsontwikkeling en de daarop betrekking hebbende planvorming kunnen voorzien. Omgevingsplannen die moeten worden gewijzigd, bijvoorbeeld in verband met nieuwe gebiedsontwikkelingen, zullen moeten voldoen aan de eisen van het nieuwe stelsel. Dat geldt ook voor de eisen voor de digitale ontsluiting. In het geval dat gemeenten nog niet kunnen werken volgens de nieuwe publicatiestandaard (STOP-TPOD), is er een aanvullende overgangsrechtelijke voorziening om als tijdelijk alternatief gebruik te maken van de bestaande IMRO-standaard. Deze voorziening is beschikbaar gedurende een jaar na inwerkingtreding. Gebiedsontwikkeling komt zodoende niet op het kritisch pad en daardoor krijgen gemeenten de kans zich het omgevingsplan verantwoord eigen te maken en te leren.
Daarnaast is de datum van inwerkingtreding met zes maanden verschoven. Dit moet gemeenten in staat stellen om bij de invoering van de Omgevingswet voor de rechtsgeldige publicatie te zorgen, waardoor er voor de grootschalige woningbouw geen hinder ontstaat.
Hoeveel tijd is nodig om de genoemde knelpunten te minimaliseren?
Met de bestuurlijke partners heb ik gewogen of het nodig is om extra tijd te nemen voor de implementatie. Alle gesprekken en inzichten in de feitelijke stand van zaken hebben ons tot het inzicht gebracht dat inwerkingtreding per 1 juli 2022 enerzijds het vertrouwen geeft dat ze hun organisaties beter kunnen voorbereiden op de komende veranderingen en anderzijds voldoende nabij is om geen momentum te verliezen.
De antwoorden op eerdere schriftelijke vragen over het onderzoek naar stikstofdepositie en kritische depositiewaarden |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u in een separate brief alsnog aangeven welke experimenten zijn gedaan in Nederlandse Natura 2000-gebieden om vast te stellen wat lokale kritische depositieniveaus zijn en in hoeverre onderzoek is gedaan om te bepalen hoe lokale habitats met lokale plantengemeenschappen zich verhouden tot de nationaal vastgestelde kritische depositiewaarden voor de betreffende habitattypen?1
Experimenten in Nederlandse Natura 2000-gebieden hebben niet als zodanig geleid tot het vaststellen van «lokale kritische depositieniveaus». Veldexperimenten leiden wel tot inzicht in de reactie van de natuur (soortensamenstelling en vegetatie) op verschillende niveaus van stikstofdepositie. De resultaten van verschillende veldstudies worden (samen met bijvoorbeeld laboratoriumexperimenten) gecombineerd tot internationaal vastgestelde empirische kritische depositiewaarden. Theoretisch is het mogelijk om «lokale kritische depositieniveaus» vast te stellen op basis van experimenten, maar dat is nog niet gebeurd (voor zover bekend ook niet in andere landen). Zoals in mijn antwoord van 13 april 2021 (zie voetnoot 1) is vermeld, kan op korte termijn geen overzicht worden gemaakt van alle experimenten die in de loop van decennia hebben plaatsgevonden om bij te dragen aan het vaststellen van de internationale KDW's. Dat vergt een grondige analyse van de literatuur waarin deze experimenten zijn beschreven.
Datzelfde geldt voor alle onderzoeken die zijn gedaan om te bepalen hoe de lokale habitats met de lokale plantengemeenschappen zich verhouden tot de nationaal vastgestelde kritische depositiewaarden voor de betreffende habitattypen. Meer in het algemeen is echter duidelijk dat in situaties waar een overschrijding van de KDW wordt berekend, door natuurbeheerders en bevoegde instanties ook daadwerkelijk is geconcludeerd dat er (in meer of mindere mate) sprake is van ongewenste stikstofeffecten, waardoor herstelmaatregelen noodzakelijk zijn.
Is de veronderstelling juist dat de wetenschappelijke experimenten waaraan gerefereerd wordt in de artikelen van Banin e.a. (2014) en Briggs/Hanekamp (2021) ook ten grondslag liggen aan de vaststelling van de kritische depositiewaarden in Europees verband en door Dobben e.a.?2, 3, 4
De twaalf studies die worden genoemd, liggen inderdaad ten grondslag aan de onderbouwing van de empirische KDW van 5–10 kg N/ha/j voor hoogveenlandschappen (EUNIS-klasse D1) en die van 10–15 kg N/ha/j voor heideveentjes, moerasheiden en veenmosrietlanden (EUNIS-klasse D2) in het Europese KDW-rapport (Bobbink & Hettelingh 2011). Indirect liggen ze daarom ook ten grondslag aan de Nederlandse KDW's voor de habitattypen H7110A en H7120, respectievelijk H4010B, H7110B en H7140B in Van Dobben e.a. (2012).
De KDW-vaststelling in 2010 (gepubliceerd in 2011) is echter – logischerwijs – niet gebaseerd op het artikel uit 2014 van Banin e.a. en de daarin gebruikte methode om onzekerheden te kwantificeren. In dat artikel zijn, voor alle duidelijkheid, geen KDW's voorgesteld – er is alleen gepoogd een methode te ontwikkelen om onzekerheden te kunnen kwantificeren. Daarbij is gebruik gemaakt van de twaalf studies die in 2010 besproken zijn om tot KDW-ranges te komen. Daarom concludeerde ik in mijn antwoord van 13 april 2021 dat het artikel van Banin e.a. niet ten grondslag ligt aan de in Europa en in Nederland gebruikte kritische depositiewaarden en evenmin aan de daarbij gebruikte methoden om onzekerheden mee te bepalen.
Het artikel van Banin e.a. is overigens als zodanig ook niet geschikt om KDW's mee te bepalen. In het artikel wordt er melding van gemaakt dat in vrijwel alle studies al bij de laagste toevoeging van stikstof een negatief effect werd geconstateerd (dat laagste niveau was wel zeer verschillend per experiment). Dat bemoeilijkt het precies kunnen bepalen – via logistische regressie – van het niveau waarop géén significant negatief effect optreedt. Dat is dan ook te verwachten bij habitats die zeer gevoelig zijn voor stikstof, waarbij reeds een vrij beperkte toename van depositie boven de natuurlijke achtergronddepositie al tot negatieve effecten leidt. In vergelijkende veldstudies kan dat alleen nog maar aangetoond worden in de meest schone gebieden binnen Europa, zie bijvoorbeeld de studie over Noorse hoogvenen (M. Jokerud 2012: Impact of Nitrogen Deposition on Species Richness and Species Composition of Ombrotrophic Mires in Western Norway).
Deelt u de mening dat de analyses van Banin e.a. en Briggs/Hanekamp in ieder geval illustreren dat de vaststelling van kritische depositiewaarden gepaard gaat met enorme wetenschappelijke onzekerheden?
Nee, van «enorme» wetenschappelijke onzekerheden is geen sprake. Want dat zou betekenen dat er in natuurgebieden weinig relatie is vast te stellen tussen KDW-overschrijdingen en daadwerkelijke negatieve stikstofeffecten. De op grote schaal en al vele decennia lang optredende negatieve effecten laten er geen twijfel over bestaan dat er bij overschrijding van de KDW's een reëel probleem ontstaat.
Op welke wijze houdt u bij de vaststelling van het beleid, waarin nu gekoerst wordt op absolute kritische depositiewaarden, rekening met deze grote onzekerheden?
Omdat er geen sprake is van grote onzekerheden, wordt daar ook geen rekening mee gehouden.
Deelt u de mening dat deze aan het onderwerp inherente onzekerheden zouden moeten betekenen dat terughoudend omgegaan wordt met absolute uitspraken over het al dan niet overbelast zijn van concrete hexagonen en lokale habitats?
Nee, die mening deel ik niet, omdat het, vanwege de verplichtingen van de Habitatrichtlijn, belangrijk is een zo goed mogelijke risico-inschatting te maken van het effect van stikstofdepositie. De daarvoor best beschikbare wetenschappelijke kennis bestaat uit de berekeningen in AERIUS in combinatie met de (internationaal gereviewde) KDW's, uitmondend in de conclusie of sprake is van overbelasting door stikstofdepositie.
De mogelijkheid bestaat om in een passende beoordeling aan te tonen dat significante effecten zijn uitgesloten ondanks overschrijding van de KDW. Dat vergt wel een grondige beoordeling, waarbij aangetoond wordt waarom in dat specifieke geval een verwacht effect van een KDW-overschrijding niet zal optreden. Zulke specifieke beoordelingen kunnen echter niet generiek worden toegepast via AERIUS.
Heeft u kennisgenomen van de ecologische analyse voor Natura 2000-gebied Korenburgerveen waarin wordt aangegeven dat de habitats in dit gebied zich veel beter ontwikkelen dan op basis van de depositieberekeningen verwacht werd?5
Ja.
Hoe waardeert u deze analyse in het licht van de centrale rol van de absolute kritische depositiewaarden in het huidige beleid?
Deze analyse leidt niet tot de conclusies dat KDW's een andere rol zouden moeten krijgen in het huidige beleid. Als een gebied van twee problemen last heeft, in dit geval verdroging en stikstof, en je pakt vooral één probleem grondig aan, dan mag je gedeeltelijke verbetering verwachten. Terecht zijn degenen die die verbetering hebben geconstateerd, optimistisch gestemd.
Dit soort verbeteringen zijn dan ook de reden dat waterhuishoudkundige maatregelen onderdeel uitmaakten van de maatregelen die zijn uitgevoerd binnen het Programma Aanpak Stikstof, hoewel dat type maatregelen als zodanig het stikstofprobleem niet oplossen. En ook onder het Programma Natuur worden maatregelen ingezet die bijvoorbeeld verruiging en bodemverzuring kunnen tegengaan. Beide problemen kunnen worden veroorzaakt door stikstof maar ook door verdroging. Door de verdroging aan te pakken, wordt een verbetering bewerkstelligd ten aanzien van de kwaliteit die mede door stikstof was aangetast. Dat laat onverlet dat stikstof nog steeds tot die verruiging en bodemverzuring leidt. Het opgetelde effect van verdroging en stikstof is echter veel minder geworden door de waterhuishoudkundige maatregelen.
Oplossing van de verdroging leidt niet tot het bijstellen of minder relevant verklaren van de KDW, want de KDW is vastgesteld voor niet-verdroogde omstandigheden.
Is mogelijk sprake van overschatting van de depositie, aangezien de gemiddelde ammoniakconcentratie bij de drie meetpunten van het Meetnet Ammoniak in Natuurgebieden (MAN) in Korenburgerveen in 2019 6,7 μg/m3 bedroeg (6,3–7,4 μg/m3), terwijl de gemiddelde, berekende concentratie op exact dezelfde locaties volgens de Grootschalige Concentratiekaarten Nederland (GCN) voor 2019 neerkomt op 8,9 μg/m3 -(8,3–9,8 μg/m3)?
De totale stikstofdepositie wordt in AERIUS op een hoog detailniveau (op hexagonen van een hectare) uitgerekend. Voor de Grootschalige Depositiekaart van Nederland (GDN) wordt op een lagere resolutie (van 1x1 km = 100 hectare) een landelijk beeld van de stikstofdepositie gemaakt. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de berekeningen die in het kader van de Grootschalige Concentratiekaarten van Nederland (GCN) op 1x1 km voor ammoniak en stikstofoxiden worden gedaan.
De berekende concentraties en deposities worden geijkt aan de meetwaarden in heel Nederland. De vraag heeft betrekking op de GCN-kaart voor ammoniak. Voor deze kaart was abusievelijk de versie op de website https://www.rivm.nl/gcn-gdn-kaarten geplaatst met de niet-geijkte, «ruwe» gegevens. Het RIVM heeft inmiddels, naar aanleiding van deze vraag, deze vergissing hersteld en de goede kaart (met de berekeningen die zijn geijkt aan de metingen) op de website geplaatst. Voor de landelijke depositiekaart (GDN) en voor de depositieberekeningen in AERIUS had de vergissing overigens geen gevolgen, omdat voor die berekeningen geen gebruik wordt gemaakt van GCN-kaarten.
Door het herstellen van de vergissing, is de discrepantie in het Korenburgerveen vrijwel verdwenen: de berekende concentraties van de geijkte GCN-kaart zijn respectievelijk 6.6, 6.3 en 7.4 μg/m3 gemiddeld over de km-gridcellen (van 100 ha) waarin de MAN-meetpunten Korenburgerveen-1, -2 en -3 staan, met als gemeten waarden respectievelijk 6.3, 6.4 en 7.4.
De discrepantie in de Bennekomse Meent is verminderd: de berekende concentratie van de geijkte GCN-kaart is 15.0 gemiddeld over de km-gridcel (van 100 ha) waarin alledrie de MAN-meetpunten staan, met als gemeten waarden 12.9, 13.9 en 12.9 (gemiddeld over de drie meetpunten 13.2). De verklaring hiervoor is dat de gemiddelde concentratie in de gehele gridcel (van 100 ha) hoger is dan de gemiddelde concentratie in het natuurgebied (dat hier slechts een deel van is), omdat er in de noordoosthoek van de gridcel, net buiten het natuurgebied, stallen staan die meegewogen worden in het berekende gemiddelde.
Hoe waardeert u de inhoudelijke kritiek van Stichting Agri Facts op het negeren van het aspect waterhuishouding in de analyse van Van den Burg e.a. van de resultaten van het Wageningen Gassland Experiment in het Binnenveld in hun rapport over de ecologisch noodzakelijke reductiedoelstelling?6, 7
De stichting meent het geconstateerde herstel op de proefvelden van de Ossekampen toe te moeten schrijven aan een stijging van de grondwaterstand waardoor soorten van vochtige bodems weer zouden zijn toegenomen. De grondwaterstanden zijn ter plekke van het Wageningen Grassland Experiment echter niet gestegen. Deze locatie bevindt zich namelijk op de overgang van het Binnenveld naar de hogere gronden van Wageningen. De grondwaterstanden op deze locatie zijn na 1990 juist enigszins gedaald. Van oorsprong kwamen hier overigens geen vegetaties voor van uitgesproken vochtige omstandigheden. Daardoor kan de waterhuishouding geen verklarende factor zijn voor de geconstateerde veranderingen in soortensamenstelling. Dat is anders in de iets noordelijker in het Binnenveld gelegen Veenkampen, waar de voormalige blauwgraslanden mede door de verdroging zijn verdwenen, maar waar de grondwaterstanden inmiddels sterk zijn verbeterd.
Stichting Agri Facts legt overigens een relatie met grondwaterstanden via de indicatiewaarde van plantensoorten. Het is uit de publicatie niet duidelijk hoe dit is gebeurd en de resultaten kunnen dus niet worden geverifieerd. Wel is duidelijk dat de soorten die zijn toegenomen toen de depositie daalde, gemiddeld genomen ook een voorkeur hebben voor minder droge omstandigheden. Dat ze zijn toegenomen, kan echter niet liggen aan een verbeterde waterstand, want die heeft niet plaatsgevonden.
Is mogelijk sprake van overschatting van de depositie in het Binnenveld, aangezien de gemiddelde ammoniakconcentratie bij de drie MAN-meetpunten in 2019 13,2 μg/m3 bedroeg, terwijl de gemiddelde, berekende concentratie op exact dezelfde locaties volgens de GCN voor 2019 neerkomt op 17,8 μg/m3?
Bij de depositieberekening in AERIUS wordt ook rekening gehouden met de afstanden tot bronnen en met de terreinruwheid. Daarbij worden de resultaten berekend voor elk hectarehexagoon afzonderlijk, dus niet gemiddeld voor de gridcel van 100 ha. Uit het antwoord op vraag 8 blijkt dat er in het Binnenveld geen sprake is van «exact dezelfde locatie», omdat de meetpunten alleen in het natuurgebied staan en de gemiddelde concentratie op de GCN-kaart is berekend voor de hele gridcel, waarin ook stallen staan (met een hogere concentratie ammoniak rond de stal dan in de naastliggende Bennekomse Meent). De berekende depositie voor totaal stikstof (inclusief stikstofoxiden) in de hexagonen van het natuurgebied is naar verwachting niet overschat. Overigens maken de geconstateerde concentratieverschillen niet uit voor de vraag of er sprake is van overbelasting door stikstof: de depositie op de habitattypen in de Bennekomse Meent varieert tussen de 1.223 en 1.676 mol/ha/j (cijfers 2018), wat veel hoger is dan de KDW van 1.071 voor het in deze hexagonen aanwezige habitattype Blauwgraslanden.
Deelt u de mening dat het van belang is om, gelet op onder meer de analyses zoals genoemd in de vragen 6 en 9, ten aanzien van de keuzes voor het in een gunstige staat van instandhouding brengen van habitattypen, het bepalen van de staat van instandhouding, het beoordelen van de invloed van bepaalde factoren en van het doen van uitspraken hierover, verder te kijken dan de berekende stikstofdepositie en ook de belangrijke rol van de waterhuishouding mee te wegen? Hoe zorgt u ervoor dat blikvernauwing voorkomen wordt?
Bij waterafhankelijke natuur wordt inderdaad altijd ook de rol van de waterhuishouding meegenomen bij de genoemde aspecten. Daar bestaat geen verschil van mening over.
Dit betekent echter niet dat het ene probleem (stikstofeffecten) weggestreept kan worden tegen het andere (verdroging). Het betekent wel dat de oplossing van het verdrogingsprobleem ons de tijd geeft om ook het stikstofprobleem op te lossen, voor zover het waterafhankelijke natuur betreft.
Het artikel ‘Politie: in vijf jaar moet 35 procent agenten migratieachtergrond hebben’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Politie: in vijf jaar moet 35 procent agenten migratieachtergrond hebben» van 2 april jl.?1
Ja.
Onderkent u dat de nationale politie al jaren kampt met een capaciteitstekort en dat dit naar verwachting pas in 2024 op peil is?
Ja, zoals ik u in mijn brief van 4 november 2020 heb geïnformeerd, is er in de afgelopen jaren veel geld geïnvesteerd in het uitbreiden van de politieformatie.2 Op dit moment zijn nog niet alle nieuwe formatieplekken gevuld waardoor de politie de komende jaren nog kampt met onderbezetting. Vanaf 2024 is de politie naar verwachting volledig op sterkte, inclusief de uitbreiding van zo’n 2400 fte.
Wat is uw oordeel over het feit dat de nationale politie de aankomende jaren alle zeilen bij moet zetten om voldoende capaciteit te hebben en daarnaast een diversiteitsbeleid moet hanteren om aan de gewenste 35% te komen?
De politie zal nieuwe medewerkers aannemen en daarnaast medewerkers die met pensioen gaan vervangen. Er is op dit moment sprake van ruim voldoende instroom en de Politieacademie doet een uiterste krachtinspanning om nieuwe politiemedewerkers zo snel mogelijk op te leiden. De opleiding van aspiranten is mede om die reden sinds dit jaar vernieuwd en verkort van drie naar twee jaar, waardoor politiemedewerkers de komende jaren sneller kunnen worden opgeleid en ingezet.
Daarbij heeft de politie de ambitie om een vergroting van de culturele diversiteit in de instroom van nieuwe politiemensen te realiseren. Als eerste is een hoger streefcijfer afgesproken voor vier regionale eenheden in de Randstad: Rotterdam, Den Haag, Amsterdam en Midden Nederland. Voor deze vier eenheden is de ambitie gesteld om per 2025 te komen tot een structureel instroompercentage van 35% mensen met een cultureel diverse achtergrond. Juist het gegeven dat de komende jaren veel medewerkers de politie zullen verlaten vanwege het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, biedt kansen om nieuwe medewerkers met cultureel diverse achtergrond aan te trekken, waardoor dit streefcijfer gehaald kan worden.
Deelt u de mening dat bij de selectie van kandidaten de kwaliteit voorop dient te staan? Zo ja, hoe borgt u dat de diversiteitsdoelstelling daaraan geen afbreuk gaat doen? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangspunt bij de selectie is een objectieve, geïndividualiseerde beoordeling van de kandidaten. Voorop staat dat aan de selectiecriteria en kwaliteit van politie niet getornd wordt en voor iedereen, ongeacht zijn of haar achtergrond, gelden dezelfde eisen.
Daarnaast is een van de voornaamste doelstellingen van de politie om herkenbaar en benaderbaar te zijn voor alle gemeenschappen in de samenleving en daarom diversiteit en inclusie in het korps te bevorderen. Er wordt de komende jaren gestreefd naar een betere mix van diversiteit, toegesneden op de lokale context en samenstelling van de bevolking in een bepaald gebied. In plaats van landelijke streefcijfers van zichtbare diversiteit ligt de focus op streefcijfers per eenheid, zoals de aangegeven doelstelling om vanaf 2025 een structurele instroom van 35% medewerkers te realiseren met een diverse culturele achtergrond in de vier Randstedelijke eenheden. De komende jaren zal worden bezien of mogelijk is om dit streefcijfer vanaf 2025 structureel te realiseren. De Kamer zal hierover periodiek worden geïnformeerd. Ook maakt de politie steeds meer gebruik van competentiegericht werven en selecteren, zoals op de kennis van en inlevingsvermogen in verschillende leefstijlen en culturen, beheersing van meerdere talen en de beschikking over een netwerk in een bepaalde gemeenschap.
Bent u van mening dat agenten zonder migratieachtergrond, die dezelfde opleiding hebben genoten als agenten met migratieachtergrond, net zo bekwaam zijn in het opnemen van een aangifte van discriminatie? Zo nee, waarom niet?
Ja, het uitgangspunt is dat iedereen bij alle politiemedewerkers terecht moet kunnen. Alle politiemedewerkers hebben kennis over de aanpak van discriminatie. Dit is belangrijk omdat in Nederland vaak aangifte wordt gedaan van commune delicten die ook een discriminatoir aspect kunnen behelzen.Daarnaast komt het omgaan met discriminatie in diverse onderdelen van de opleiding aan bod, zodat aspiranten de aanpak ervan integraal leren toe te passen in hun werk. Ook worden medewerkers getraind in het kader van de individuele beoordeling van kwetsbaarheid van slachtoffers; op empathie, bejegening maar ook om na te gaan of er sprake is van discriminatie.
Politiewerk is mensenwerk en mensenwerk wordt ook gekleurd door persoonlijke kwaliteiten en competenties. Nuances in het optreden van politiemensen maken soms het verschil voor burgers tussen goed en beter politiewerk. Door de veelzijdigheid van het politiewerk is het goed om een personeelsbestand te hebben met ruimte voor persoonlijke verschillen. Diversiteit in de personele samenstelling biedt de politie de mogelijkheid om deze persoonlijke kwaliteiten in te zetten waar dat voor het politiewerk goed is.
Wat is uw oordeel over de toename van netwerken binnen de nationale politie? Draagt dit bij aan afname van de onderlinge verbondenheid en eenheid in teams bij de nationale politie?
Natuurlijk moet er altijd opgelet worden dat de manier waarop onderwerpen in gesprek gebracht worden, niet leidt tot verwijdering tussen mensen. Juist in de Netwerken Divers Vakmanschap (NDV) komen medewerkers bij elkaar met specifieke kennis en ervaringen die bijdragen aan het politiewerk. Netwerken bewegen mee met de vraagstukken die actueel zijn voor de politie en staan in verbinding met de samenleving. Ook zorgen zij dat specifieke kennis en expertise van alle informele netwerken over diversiteit en inclusie worden geborgd, zodat deze beschikbaar is voor alle politiemedewerkers. Ze versterken daarmee de politie en houden het denken over politiewerk gaande. Medewerkers van de diverse netwerken zijn getraind en toegerust om vragen te beantwoorden en door te verwijzen naar het juiste loket of informele netwerk.
De politie investeert in het versterken van de relatie tussen de formeel ingebedde Netwerken Divers Vakmanschap en andere loketten (zoals bijvoorbeeld de vertrouwenspersonen) en informele netwerken (zoals Roze in Blauw en het Joods Netwerk). De netwerken zijn ook een belangrijke informatiebron voor organisatie- en cultuurontwikkeling binnen de politie. Hierdoor kan er constructiever gebouwd worden aan een meer inclusieve politie. Ik sta positief tegenover deze bewegingen: het is goed dat mensen zich willen inzetten voor het bereiken van dit doel.
Het onderzoek naar stikstofdepositie en kritische depositiewaarden |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Wanneer worden de rapportages van Wamelink e.a. en Van den Burg e.a. over de relatie tussen stikstofdeposities en de kwaliteit van habitattypen respectievelijk over onderzoek naar de ecologisch noodzakelijke reductiedoelstelling voor stikstof afgerond en met de Kamer gedeeld?1
Het eerstgenoemde rapport wordt momenteel nog geredigeerd. De verwachting is dat het in mei naar beide Kamers kan worden gestuurd.
Het rapport van Van den Burg e.a. is op 9 april jl. gepubliceerd; omdat dit rapport niet in mijn opdracht is gemaakt, wordt het niet door mij naar uw Kamer gestuurd, maar het is wel van internet te downloaden.
Kunt u een overzicht geven van de experimenten die zijn gedaan in Nederlandse Natura 2000-gebieden om vast te stellen wat de lokale kritische depositieniveaus zijn, dan wel van de onderzoeken die zijn gedaan om te bepalen hoe de lokale habitats met de lokale plantengemeenschappen zich verhouden tot de nationaal vastgestelde kritische depositiewaarden voor de betreffende habitattypen?
Op deze korte termijn kon geen overzicht worden gemaakt van alle experimenten die in de loop van decennia hebben plaatsgevonden om te bepalen bij welke depositieniveaus de kwaliteit van habitats significant wordt aangetast. Dat vergt een grondige analyse van de literatuur waarin deze experimenten zijn beschreven. Overigens is het niet zo dat zulke experimenten leiden tot «lokale kritische depositiewaarden». Kritische depositiewaarden worden nooit vastgesteld voor lokale situaties, maar verbonden aan een bepaald type vegetatie op landelijk of internationaal niveau.
Ook kon op deze korte termijn geen overzicht worden gemaakt van alle onderzoeken die zijn gedaan om te bepalen hoe de lokale habitats met de lokale plantengemeenschappen zich verhouden tot de nationaal vastgestelde kritische depositiewaarden voor de betreffende habitattypen. Ook dit vergt een grondige literatuuranalyse. Een eerste indruk kan echter wel worden verkregen uit de gebiedsanalyses die in het kader van het PAS zijn gemaakt. Hierin wordt per gebied besproken in hoeverre (een bepaalde mate van) overschrijding van de KDW een bedreiging vormt voor de habitats in de betrokken gebieden.
Hoe verhoudt het werken met en het sturen op absolute nationaal vastgestelde kritische depositiewaarden zich tot de grote onzekerheden die gepaard gaan met het verkrijgen van inzicht in de kritische depositieniveaus en met het vaststellen van absolute kritische depositiewaarden?2, 3, 4, 5
Er is op hoofdlijnen geen onzekerheid over de effecten van overbelasting door stikstofdepositie. Die effecten zijn in de regel groot (met name bij typen met een lage KDW) en evident. Dat een KDW niet met heel grote precisie kan worden vastgesteld, doet daar niets aan af. De in de vraag aangehaalde artikelen zijn hiervoor overigens niet relevant. Door Briggs en Hanekamp (voetnoot 5) wordt kritiek geuit op een in 2014 verschenen artikel van Banin e.a. (voetnoot 3) over het kwantificeren van onzekerheden bij kritische depositiewaarden. Het artikel van Banin e.a. ligt echter niet ten grondslag aan de in Europa en in Nederland gebruikte kritische depositiewaarden en evenmin aan de daarbij gebruikte methoden om onzekerheden mee te bepalen.
Deelt u de mening dat de grote onzekerheden bij het vaststellen van absolute depositieniveaus op lokaal niveau in combinatie met de grote onzekerheden bij het vaststellen van absolute kritische depositiewaarden zou moeten leiden tot grote terughoudendheid bij het op lokaal niveau vergelijken van absolute depositieniveaus met kritische depositiewaarden?
Nee, die mening deel ik niet, omdat het, vanwege de verplichtingen van de Habitatrichtlijn, belangrijk is een zo goed mogelijke risico-inschatting te maken van het effect van stikstofdepositie. De daarvoor best beschikbare wetenschappelijke kennis bestaat uit de berekeningen in AERIUS in combinatie met de (internationaal gereviewde) KDW's.
Is de veronderstelling juist dat een gunstige staat van instandhouding primair op het niveau van het verspreidingsgebied bereikt moet worden en dat derhalve niet elke individuele habitat in een gunstige staat van instandhouding gebracht hoeft te worden? Is derhalve de veronderstelling juist dat de stikstofdepositie niet op elk hexagoon of bij elke habitat onder de bijbehorende kritische depositiewaarde gebracht hoeft te worden?
Inderdaad hoeft niet élke locatie van een habitattype als gunstig te worden beoordeeld (oftewel: een goede kwaliteit te bereiken). Daaruit volgt echter niet bij voorbaat dat een deel van de voor dat type relevante hexagonen niet onder de KDW hoeft te komen. Bij overschrijding van de KDW is er een reëel risico dat de kwaliteit (verder) verslechtert. Of er lokaal bij een matige (i.p.v. goede) kwaliteit geen reëel risico is, zou kunnen blijken uit onderzoek naar die lokale situatie. Bij de huidige mate van overbelasting is dat vooralsnog een theoretische mogelijkheid.
Waarom wordt in de Natura 2000-gebieden Drentsche Aa, Bargerveen, Van Oordt’s Merken en Wierdense Veld voor het habitattype H6230vka (heischraal grasland – vochtig kalkarm) een kritische depositiewaarde van 714 mol/ha/jaar gehanteerd (gebaseerd op vegetatieassociatie 19AA02), terwijl volgens de betreffende gebiedsanalyses in deze gebieden vooral de vegetatieassociatie 19AA01 voorkomt waarvoor Van Dobben e.a. een hogere kritische depositiewaarde hebben vastgesteld?6
Voor het beantwoorden van deze vraag zijn de oorspronkelijke habitatkaarten van de genoemde gebieden geanalyseerd. Daarbij is geconstateerd dat inderdaad op geen enkele locatie de vochtige variant (associatie 19Aa2) voorkomt. Voor deze gebieden blijkt de KDW-variant «droog kalkarm» (H6230dka) van toepassing te zijn. Deze KDW-variant betreft 857 mol N/ha/jaar i.p.v. 714 mol N/ha/jaar. Hoogstwaarschijnlijk is bij de vertaling van de habitatkaart van deze gebieden naar de in AERIUS te gebruiken KDW's niet gelet op het exacte vegetatietype binnen het habitattype. Zonder nadere informatie wordt in AERIUS de laagste KDW-variant toegepast per habitattype (in het beperkte aantal gevallen dat er meerdere varianten zijn). Dit is alleen anders als een provincie zelf aangeeft dat een hogere KDW-variant moet worden gebruikt. Dat had bij deze vier gebieden moeten gebeuren, zodat was voorkomen dat een onnodig lage KDW zou worden toegepast. Bij de komende actualisatie van AERIUS zal dit moeten worden hersteld. Overigens wordt ook de wat hogere KDW van H6230dka in alle gevallen overschreden.
Kunt u ervoor zorgen dat in de genoemde onderzoeken van Wamelink e.a. en Van den Brug e.a. de voornoemde vragen meegenomen worden?
Ik kan niet aan dit verzoek voldoen. De opdracht aan WUR was niet op deze vragen gericht en het rapport is inhoudelijk afgerond. Het rapport van Van den Burg e.a. is reeds gepubliceerd en op de opstelling daarvan heb ik geen invloed gehad, omdat het niet in mijn opdracht is gemaakt.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitbreiding van het meetnet voor stikstofdepositie?
Droge depositie van ammoniak wordt momenteel in drie Natura 2000-gebieden gemeten met een COTAG. Het RIVM is gevraagd het aantal COTAG’s uit te breiden naar 10. Twee meetlocaties zullen dit voorjaar operationeel zijn en twee meetlocaties zullen naar verwachting in de herfst van dit jaar operationeel zijn (dit laatste onder voorbehoud, omdat de levering van de apparatuur door corona is vertraagd). Voor de overige drie COTAG's is gestart met het verkennen van geschikte locaties.
Het artikel ‘Zet kinderen niet onder druk met genderkeuze’ |
|
Roelof Bisschop (SGP), Eppo Bruins (CU) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Zet kinderen niet onder druk met genderkeuze»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het feitelijke bestaan van variaties in geslachtskenmerken niet mag betekenen dat kinderen in het onderwijs de suggestie meekrijgen dat deze variaties veelvoorkomend zijn en dat zij zelfs zouden kunnen kiezen uit een reeks van geslachten? Vindt u het verantwoord dat Rutgers in de handreiking voor scholen als normatief kader schrijft dat «ontzettend veel variatie in genitalia» bestaat en dat intersekse «geen afwijking» zou zijn, maar «een natuurlijke variatie in geslachtskenmerken»?2
Zoals ook in de handreiking van Rutgers wordt weergegeven, heeft ieder mens een eigen unieke set geslachtskenmerken. Geslachtskenmerken zijn niet alleen de genitaliën, maar ook chromosomen, hormonen of inwendige geslachtsorganen (baarmoeder, hormoonklieren). Intersekse personen worden geboren met geslachtskenmerken die niet (of niet helemaal) voldoen aan de maatschappelijke en medische normen van mannen- en vrouwenlichamen.
Volgens onderzoek komen intersekse variaties bij 1,3% van de geregistreerd mannen en 0,9% van de geregistreerd vrouwen voor, waarbij hun biologische geslachtskenmerken niet passen bij de typische definities voor mannelijke of vrouwelijke lichamen, waaronder leerlingen.3 Zoals gezegd, gaat het bij intersekse over diversiteit in geslachtskenmerken, en niet over genderbeleving, seksuele oriëntatie of een keuze uit een reeks van geslachten.
Wij streven ernaar dat álle leerlingen zich veilig voelen en ook geaccepteerd worden op school, dus ook intersekse leerlingen. Over intersekse is onder de Nederlandse bevolking nog veel onbekendheid.4 Scholen zijn verplicht om een veilig sociaal klimaat te creëren voor alle leerlingen, daarbij staat het scholen uiteraard vrij om wel of niet gebruik te maken van de handreiking van Rutgers.
Hoe is de opvatting van Rutgers dat intersekse een reguliere geslachtelijke variatie zou zijn te verenigen met de gebruikelijke wetenschappelijke aanduiding Disorder of sex development, met het gegeven dat medisch specialisten erkennen dat sprake is van zeldzame uitzonderingen en dat de belangenvereniging DSDNederland spreekt van een aandoening? Hoe is het mogelijk dat Rutgers met overheidssteun kan voorzien in lesaanbod voor scholen, terwijl op wetenschappelijke gronden ernstige bedenkingen te formuleren zijn bij het materiaal dat Rutgers verspreidt?
In medische kringen wordt soms de term DSD «Disorders of Sex Development» gehanteerd. De laatste jaren wordt echter de voorkeur gegeven aan de minder pathologiserende term «Differences in Sex Development» oftewel variaties in geslachtskenmerken. Hieronder worden 40+ variaties in geslachtskenmerken geschaard. DSDNederland gebruikt ook de term Differences of sex development. Het is gebruikelijk dat er in de wetenschappelijke wereld verschillende visies zijn en dat er over vele thema’s wordt gediscussieerd. Dit betekent niet dat kennisinstituten geen aandacht kunnen besteden aan deze thema’s. Vanzelfsprekend dient een kennisinstituut prudent om te gaan met verschillen van inzicht.
Rutgers ontvangt instellingssubsidie voor haar rol als kennisinstituut op het gebied van seksualiteit en seksuele gezondheid. Vanuit die rol zorgt Rutgers er onder meer voor dat wetenschappelijke kennis op het gebied van seksualiteit een seksuele gezondheid voor iedereen beschikbaar is. Het aanbieden van een dergelijke handreiking voor leerkrachten die inzicht geeft in actuele thema’s, zoals intersekse, past bij deze rol. Scholen hebben de vrijheid om zelf te kiezen welke informatiebronnen zij willen gebruiken. Het staat scholen dus vrij om de handreiking van Rutgers te gebruiken of voor andere bronnen te kiezen.
Bent u het ermee eens dat de problematiek van intersekse personen en de zorgvuldige aandacht die zij verdienen niet misbruikt mogen worden om een ideologische visie op het geslacht te promoten in het onderwijs? Vindt u het beeld van het knutselen van een genderkoekje passend bij de fundamentele vragen die voor kinderen aan de orde zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op het indringende signaal vanuit de genderzorg over de grote stroom kinderen die zich sinds 2013 aanmelden?3 Worden nieuwe onderzoeken gestart om de stijging onder jongeren te verklaren en betrekt u hierbij expertise uit het buitenland? Hoe voorkomt u dat onevenwichtige beeldvorming in het onderwijs bijdraagt aan de stijging van het aantal genderbehandelingen?
Op 4 november 2020 heeft de Minister voor Medische Zaken en Sport uw Kamer geïnformeerd over de Toekomstvisie Transgenderzorg. Voor de beantwoording van uw vragen, verwijzen wij graag naar het verslag van het schriftelijk overleg (VSO) d.d. 4 november 2020 en specifiek het antwoord op de vragen 41 en 62. Vraag 41 gaat over het onderzoeksbudget voor transgender personen en vraag 62 gaat over onderzoek naar de stijging van de zorgvraag onder jongeren. Volledigheidshalve worden beide antwoorden hieronder integraal weergegeven.
Vraag 62 – Genoemde leden maken zich zorgen over de sterke stijging van de zorgvraag. Kan de Minister aangeven wat de achtergronden zijn van deze sterke stijging, met name bij jonge meisjes? Er wordt op enkele plekken in de wereld (Canada, Verenigd Koninkrijk, Scandinavische landen en Nederland) momenteel onderzoek gedaan naar de oorzaken achter deze ontwikkeling. In de toekomstvisie transgenderzorg zegt de kwartiermaker hier het volgende over: In het algemeen worden de volgende verklaringen gegeven voor de toename in het aantal manifeste transgender personen: • De toegankelijkheid en kwaliteit van zorg zijn toegenomen. • Bekendheid en sociale acceptatie zijn toegenomen, mede als gevolg van meer aandacht in de media. • Er is een grotere beschikbaarheid van laagdrempelige informatie via internet, waardoor eerdere onderkenning plaatsvindt. • De publicatie van DSM-5 (Diagnostic & Statistical Manual of Mental Disorders) bracht een bredere diagnose voor genderdysforie voor adolescenten en volwassenen. • In diverse landen zijn de laatste jaren de voorwaarden versoepeld om wettelijke/administratieve geslachtswijziging te kunnen doen. In Nederland was dit in 2014 met de Transgenderwet. De genoemde verklaringen voor de groei van het aantal transgender personen, zijn ook relevante factoren voor de toekomst. De zichtbaarheid van rolmodellen in de media is een moeilijk te voorspellen factor. Ook is moeilijk het effect in te schatten van de huidige bredere maatschappelijke discussie over het flexibiliseren van de klassieke genderrollen. Er komt daardoor enerzijds meer ruimte voor gendervariatie (wat een verhogende uitwerking kan hebben op de zorgvraag), anderzijds zal voor sommigen gelden dat door flexibeler genderrollen het juist makkelijker is om zonder medische ingrepen in de genderrol te leven die men wenst. Het toenemen van maatwerk in de zorg kan een dempend effect hebben op de zorgvraag omdat bepaalde onderdelen van zorg die voorheen een vanzelfsprekend onderdeel waren van een medische transitie minder aangesproken zullen gaan worden. Maatwerk kan ook de vraag naar minder klassieke vormen van zorg doen toenemen, bijvoorbeeld fertiliteitszorg en nazorg. Het is onduidelijk hoe de balans in kwantitatief opzicht zal uitpakken en hoe snel deze ontwikkeling zal gaan. In het Verenigd Koninkrijk en Australië is er onderzoek geweest naar de groei van de zorgvraag bij kinderen en adolescenten op basis van hun aanmeldingen voor zorg en de associatie met media-uitingen in de weken voorafgaand aan de aanmeldingen. Deze studie is onlangs gepubliceerd. Over de tijd is er een forse groei in aanmeldingen te constateren in beide landen. Tevens worden er verschillende associaties gevonden tussen media-uitingen met betrekking tot transgender en gender diversiteit en aanmeldingen in gendercentra in de weken daaropvolgend. Het is nog niet duidelijk of dit ook voor Nederland geldt en wat dit zegt over de zorgvraag van volwassenen.
Voor wat betreft de vraag hoe wij voorkomen dat onevenwichtige beeldvorming in het onderwijs bijdraagt aan de stijging van het aantal genderbehandelingen het volgende.
Het is een positieve zaak dat leerlingen beter geïnformeerd worden doormiddel van voorlichting zodat zij als individu keuzes kunnen maken die bij hen passen en ook hun medeleerlingen leren accepteren. Wij ontvangen geen signalen dat voorlichting op scholen bijdraagt aan de stijging van het aantal genderbehandelingen.
Het niet verlagen van het afromingspercentage in het fosfaatrechtenstelsel |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u nader onderbouwen waarom u vasthoudt aan een afromingspercentage fosfaat van 20%, gezien het feit dat met 10% afroming nog steeds sprake is van afroming van rechten en dat u eerder heeft toegezegd dat de afroming naar 10% verlaagd zou worden zodra het aantal rechten voor melkvee onder het melkveefosfaatplafond zou komen?1
Zoals aangegeven in mijn brief van 15 februari jl. houd ik vanwege de daarin genoemde onzekerheden het percentage vooralsnog op 20%. Daarbij merk ik op dat ten gevolge van de wetsbehandeling in uw Kamer in artikel 77b van de Meststoffenwet, zoals dat is komen te luiden door het amendement Geurts/Lodders (Kamerstuk 35 208, nr. 10), staat dat uiterlijk twee weken nadat het totaal aantal fosfaatrechten niet meer bedraagt dan het fosfaat productie plafond, bedoeld in de staatssteunbeschikking van de Europese Commissie van 19 december 2017 (C(2017) 8483), bij koninklijk besluit in artikel 32a, eerste lid, «80 procent» wordt vervangen door «90 procent». Het plafond bedraagt 84,9 miljoen kg fosfaat. Het totaal aantal fosfaatrechten (namelijk alle rechten in gebruik bij melkveehouderij en vleesveehouderij) dat op 1 februari 2021 bij RVO is geregistreerd bedraagt circa 85,4 miljoen kg fosfaat. Daarmee is er volgens de wet zoals aangenomen door uw Kamer geen verplichting het afromingspercentage terug te zetten op 10%.
Kunt u aangeven in hoeverre 20% afroming daadwerkelijk heeft geleid tot een verdere reductie van het aantal fosfaatrechten ten opzichte van een afromingspercentage van 10%, in het licht van het feit dat daarmee de handel in fosfaatrechten minder aantrekkelijk werd gemaakt?
Het is niet mogelijk te achterhalen hoeveel handel en daarmee afroming plaatsgevonden zou hebben bij een blijvend percentage op 10%. Veel handel vindt aan het eind van het jaar plaats wanneer ondernemers zicht hebben op het totaal aantal rechten wat benodigd is om hun productie te verantwoorden. In 2018 is ca. 420.000 kg fosfaat afgeroomd bij een afromingspercentage van 10%. In 2019 betrof dit 252.000 kg bij wisselende percentages (10% tot 13 juni 2019 en 20% vanaf 13 juni 2019). In 2020 is 483.000 kg fosfaat afgeroomd bij een percentage van 20%.
Heeft de Europese Commissie inmiddels duidelijkheid gegeven over het al dan niet meetellen van de fosfaatproductie c.q. fosfaatrechten van vleesvee bij het melkveefosfaatplafond?
Nee, de Europese Commissie heeft hier geen nadere uitspraken over gedaan.
Gaat u gebruik maken van de fosfaatbank om knelgevallen tegemoet te komen, mede gelet op de aangenomen motie-Geurts/Lodders?2
Overeenkomstig de Meststoffenwet (art 38a) is de fosfaatbank geen instrument om knelgevallen tegemoet te komen, maar een milieumaatregel ter bevordering van de grondgebondenheid of het stimuleren van jonge landbouwers in Nederland. Een vrijstelling of ontheffing wordt uitsluitend gegeven voor milieudoelstellingen die verder gaan dan die welke op grond van de voor de betrokken ondernemingen verplichte Unie-normen zouden zijn bereikt. Ik heb vanwege het totaal aantal fosfaatrechten in relatie tot het productieplafond, nog geen besluit genomen over de openstelling van de fosfaatbank en de bijbehorende voorwaarden. Dit laat ik aan mijn ambtsopvolger.
Wat gaat u nog doen om te voorkomen dat knelgevallen die geen aanspraak konden maken op de minimale knelgevallenregeling in de kou blijven staan, in het licht van de toeslagenaffaire en de lessen die daaruit getrokken zijn en de uitspraken van staatsraad Van Ettekoven hierover?3
Er is meerdere keren uitgebreid gesproken met uw Kamer over knelgevallen. Dit heeft geleid tot de knelgevallenregeling zoals deze in de wetgeving is opgenomen.
Daarnaast geldt dat als een melkveehouder wordt geconfronteerd met feiten en omstandigheden die niet voor alle veehouders gelden en die meebrengen dat hij in bijzondere mate wordt getroffen door de maatregel, er sprake kan zijn van een individuele disproportionele last. Het bedrijf kon/kan dan in het kader van zijn bezwaar en beroep extra rechten toegekend krijgen in de vorm van een ontheffing.
De recente ontwikkelingen waar u naar verwijst zijn geen aanleiding om wijzigingen in de toekenning van rechten aan te brengen. De procedures over de toekenning van fosfaatrechten zijn bovendien bijna afgerond.
Deelt u de mening dat het verlagen van de afroming naar 10% een stimulans is voor de handel in fosfaatrechten en dat het voor knelgevallen goedkoper en aantrekkelijker wordt om fosfaatrechten bij te kopen of te leasen?
Ik verwijs naar de beantwoording op vraag 2. Uit de cijfers blijkt niet dat het verhogen van het afromingspercentage heeft geleid tot een grote rem op de handel.
Bent u bereid het afromingspercentage voor fosfaatrechten alsnog te verlagen naar 10%?
Nee. Ik verwijs voor een nadere toelichting naar het antwoord op vraag 1.
Bent u voornemens het wetsvoorstel betreffende het mogelijk maken van afromingsvrije lease van fosfaatrechten op zeer korte termijn naar de Kamer te sturen?
Hierover kan ik melden dat het wetsvoorstel in voorbereiding is en dat binnenkort in verband met eventuele staatssteunaspecten ambtelijk overleg plaatsvindt met de Europese Commissie. Nadat dit is doorlopen en nader rapport over het advies van de Raad van State over het wetsvoorstel is uitgebracht, kan ik het wetsvoorstel aan uw Kamer voorleggen.
Het afzeggen van NVWA-controles door code rood |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het besluit van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) om vanwege code rood controles bij slachterijen af te zeggen?1 2
Ja.
Was u op hoogte gesteld van het voornemen van de NVWA om dit besluit te nemen?
Op zondag 14 februari 2021 om 17:30 uur heeft het KNMI code rood afgegeven voor maandag 15 februari. Mijn ministerie is op zondagavond 14 februari en ook de dagen erna door de NVWA geïnformeerd over het besluit.
Is de veronderstelling juist dat in aanloop naar dit besluit geen overleg is gevoerd met de sector? Zo ja, hoe waardeert u dit?
De ingangsmomenten van code rood voor de verschillende provincies vielen grotendeels samen met het moment waarop NVWA-medewerkers op weg zouden zijn naar hun werkzaamheden in onder meer slachthuizen. De aankondiging van deze code rood is voor de NVWA aanleiding geweest om zich te beraden op de gevolgen hiervan ten aanzien van de inzetbaarheid van haar personeel. De NVWA heeft op zondagavond 14 februari rond 22.00 uur het besluit genomen om in verband met de veiligheid van haar medewerkers de dienstverlening voor de slachthuizen op maandagochtend niet op te starten totdat code rood van het KNMI zou zijn opgeheven. De desbetreffende slachthuizen en branchevertegenwoordigers (Nepluvi en COV) zijn hierover geïnformeerd. Voorafgaand aan dit besluit was ook reeds contact gezocht met verschillende bedrijven en vertegenwoordigers van de sector. Inmiddels heeft de NVWA ook met sectorpartijen een overleg gehad naar aanleiding van de besluiten rond code rood om na te gaan of en, zo ja, welke afspraken met het bedrijfsleven nodig zijn over het handelen in extreme (weers)situaties en de onderlinge communicatie daarover.
Over extreme weersomstandigheden wordt ook in het kader van het Nationaal plan diertransporten bij extreme temperaturen twee keer per jaar met relevante sectoren gesproken. Dit plan is tot stand gekomen in 2016 in overleg met de betrokken sectoren en wordt elk jaar met de sectoren geëvalueerd. Dit jaar zal de winterse code rood van februari jl. uiteraard meegenomen worden in de evaluatie. Overigens kent dat Nationaal plan ten aanzien van exportcertificering van levende dieren de bepaling dat deze niet wordt uitgevoerd bij code rood.
Klopt het dat een audit bij een vleesverwerkend bedrijf in het gebied waarvoor code rood gold wel is doorgegaan? Zo ja, hoe is dat te rijmen met het besluit om de controles bij slachterijen af te zeggen?
Het besluit om met code rood niet de weg op te gaan was van kracht voor de medewerkers van de NVWA die plaats- en tijdgebonden werkzaamheden verrichten. Bij andere werkzaamheden, zoals het verrichten van een audit, hebben medewerkers de ruimte om het tijdstip daarvan afhankelijk van de (weers)omstandigheden zelf te bepalen en ook aan te passen.
Waarom zijn controles afgezegd in gebieden waar aan het begin van de morgen nog geen sprake was van ijzel?
Op zondag 14 februari 2021 om 17:30 uur heeft het KNMI code rood afgegeven voor maandag 15 februari. Code rood is afgegeven in drie fases voor de onderscheiden delen van Nederland: vanaf 3.00 uur voor de provincies Noord-Holland, Zuid-Holland en Zeeland; vanaf 5.00 uur voor de provincies Flevoland, Utrecht, Gelderland, Brabant, Friesland en de Wadden en vanaf 7.00 uur voor de overige provincies. Deze tijden komen overeen met het moment waarop NVWA-medewerkers in verband met hun inzet op bijvoorbeeld slachthuizen onderweg zijn. De aankondiging van deze code rood is voor de NVWA aanleiding geweest om zich te beraden op de gevolgen hiervan ten aanzien van de inzetbaarheid van haar personeel.
De NVWA heeft op zondagavond 14 februari rond 22.00 uur het besluit genomen om in verband met de veiligheid van haar medewerkers de dienstverlening voor de slachthuizen op maandagochtend niet op te starten totdat code rood van het KNMI zou zijn opgeheven. De desbetreffende slachthuizen en branchevertegenwoordigers (Nepluvi en COV) zijn hierover geïnformeerd. Voorafgaand aan dit besluit was ook reeds contact gezocht met verschillende bedrijven en vertegenwoordigers van de sector.
Het is de primaire verantwoordelijkheid van de leiding van de NVWA om zoveel als mogelijk te voorkomen dat medewerkers in hun werkomgeving worden blootgesteld aan onveilige situaties en om bekende risico’s te beheersen. Het genomen besluit in het kader van de afgekondigde code rood vind ik een begrijpelijke vertaling van deze verantwoordelijkheid.
Nadat het KNMI de code rood voor een provincie heeft opgeheven, heeft de NVWA haar medewerkers in die gebieden naar het werk laten gaan.
Hoe waardeert u de berichten dat het besluit van de NVWA betekende dat diertransporten rechtsomkeert moesten maken en dat hierdoor het dierenwelzijn is geschaad?
Ik reken het tot de verantwoordelijkheid van de bedrijven en brancheverenigingen zelf om zich rekenschap te geven van de kwetsbaarheid van dieren in de weersomstandigheden zoals die zich voordeden gedurende de tijd dat code rood van kracht was. Dat extra transportbewegingen bijkomende stress veroorzaken bij de dieren is aannemelijk. Voor de slachterijen geldt dat zij moeten beschikken over de nodige bufferruimte om dieren op te vangen bij onvoorziene omstandigheden.
Zijn in afgelopen jaren bij code rood alle NVWA-controles afgezegd?
Sinds 2010 waarschuwt het KNMI per provincie en in drie kleurcodes. De laatste keer code rood voor heel het land was één week eerder, op zondag 7 februari 2021, en daarvoor op 13 februari 2012 voor gladheid door ijzel of ijsregen in het hele land. De laatste keer code rood op provincieniveau was op 31 december 2019, voor Friesland, Groningen en Drenthe, vanwege dichte mist. De voorgaande afgegeven code rood waren op een zodanig tijdstip en/of omstandigheden dat de NVWA het overgrote deel van de werkzaamheden door heeft kunnen laten gaan.
Wat is de consistente beleidslijn ten aanzien van de inzet van overheidsdiensten en controles bij code rood, in het algemeen en bij de NVWA in het bijzonder?
Goed werkgeverschap vraagt om oog te hebben voor de veiligheid van de medewerkers. Het beleid van de NVWA is dat bij code rood de medewerkers niet op pad gaan. Voor slachterijen en overige inspectie werkzaamheden betekent dit dat de werkzaamheden worden opgeschort bij code rood, omdat het uitgangspunt de veiligheid van de NVWA-medewerkers is. Ook zijn er bij dierentransporten onder dergelijke extreme weersomstandigheden mogelijke ernstige gevolgen voor het dierenwelzijn.
Het is aan de desbetreffende onderdelen van de rijksdienst zelf om in het kader van zorgvuldig werkgeverschap te besluiten over de inzet van medewerkers in dergelijke situaties. Er is geen rijksbreed kader is voor de inzet van overheidsdiensten tijdens code rood van het KNMI.
Hoe waardeert u de besluitvorming en het besluit van de NVWA in het licht van voorgaande?
Het is de primaire verantwoordelijkheid van de leiding van de NVWA om zoveel als mogelijk te voorkomen dat medewerkers in hun werkomgeving worden blootgesteld aan onveilige situaties en om bekende risico’s te beheersen. Het genomen besluit in het kader van de afgekondigde code rood vind ik een begrijpelijke vertaling van deze verantwoordelijkheid.
Bent u voornemens ervoor te zorgen dat eerst overleg met relevante sectororganisaties wordt gevoerd alvorens ingrijpende besluiten te nemen?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 3.
Het sluiten van de subsidieregeling energiebesparing eigen huis |
|
Chris Stoffer (SGP), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
Waarom heeft u gekozen voor het sluiten van de Subsidieregeling energiebesparing eigen huis (SEEH) voor Verenigingen van Eigenaren?1
In december 2020 zijn erg veel nieuwe aanvragen binnengekomen van VvE’s voor isolatiesubsidie via de SEEH. De aanvragen van de VvE’s overstijgen ruimschoots het beschikbare subsidieplafond van 12 miljoen euro tot en met 2022. Ik zal u in deze beantwoording aangeven hoe ik wil zorgen dat VvE’s hun verwachte subsidie toch kunnen ontvangen.
Ik heb de regeling voor VvE’s laten sluiten, zodat de budgettaire problematiek en de verwachtingen van VvE’s niet nog groter zouden worden.
De regeling voor individuele woningeigenaren was al gesloten op 1 januari 2021, omdat zij voortaan via de ISDE van EZK subsidie aanvragen voor isolatiemaatregelen.
Kunnen alle tot het sluiten van de regeling ingediende aanvragen in principe gehonoreerd worden?
Ja, in mijn recente brief over onder meer de SEEH heb ik aangegeven dat ik in totaal 70 miljoen euro wil inzetten aan budget op de BZK-begroting uit de SEEH (45 miljoen) en het Warmtefonds (25 miljoen) om te zorgen dat alle VvE’s en woningeigenaren die in 2020 een geldige aanvraag hebben ingediend, hun subsidie kunnen ontvangen.
Hoe beoordeelt u de effectiviteit en de toegevoegde waarde van de genoemde subsidieregeling?
Ik beoordeel de effectiviteit en de toegevoegde waarde van de regeling voor VvE’s als groot: VvE’s zijn een doelgroep die echt een steun in de rug nodig heeft om tot verduurzaming over te gaan. Door de jaren heen is te zien dat VvE’s steeds vaker de stap naar verduurzaming zetten met behulp van de financiering van het Nationaal Warmtefonds en de subsidie uit de SEEH.
De tijdelijke verhoging van het subsidiepercentage heeft ook een groot effect gehad. Voor en tijdens de zomer 2020 kwam uit onderzoeken van de Verenging eigen huis, signalen uit de isolatiesector en onderzoek van het EIB naar voren dat de vraag in de isolatiesector en de bouwsector in het algemeen flink terugliep door de corona-crisis. Om dit tegen te gaan, zijn als onderdeel van het Doorbouwplan de subsidiebedragen in de SEEH, tijdelijk verhoogd van ongeveer 20% naar ongeveer 30% van de kosten. Ook de verruiming van de SEEH in september 2020, waardoor gemengde VvE’s met koop- en huurwoningen ook subsidie kunnen ontvangen voor het aandeel huurwoningen binnen de VvE, zal een stimulans zijn geweest.
De SEEH wordt in 2021 geëvalueerd, zodat de effectiviteit en toegevoegde waarde van de regeling nog beter in beeld komen.
Waarom heeft u, gelet op de kabinetsambitie om energie te besparen en CO2-emissie te reduceren, niet gekozen voor verhoging van het beperkte budget?
Sinds de start van de SEEH in 2016 was het jaarlijks beschikbare budget voor VvE’s steeds voldoende om alle aanvragen van VvE’s te betalen. Per jaar werd ongeveer 3 miljoen euro aan subsidie aangevraagd door VvE’s. Er leek geen noodzaak tot verhoging van het budget. Zoals gemeld heb ik er inmiddels voor gekozen om, gezien de grote overvraag vanuit VvE’s in 2020, het budget te verhogen. Met dit budget zullen eerst alle aanvragen uit 2020 van woningeigenaren en VvE’s worden voldaan. Met het restant zal de regeling voor VvE’s zo snel als mogelijk worden doorgezet.
Deelt u de mening dat het onverwachts sluiten van subsidieregelingen nog voor het verstrijken van de looptijd, zoals in het onderhavige geval, maar ook bij bijvoorbeeld de subsidieregeling voor nieuwe elektrische auto’s, afbreuk doet aan het verkrijgen van het noodzakelijke vertrouwen van burgers en consumenten in de energietransitie?
Het onverwachts sluiten van de SEEH voor VvE’s omdat het budget zeer snel op is gegaan door de vele aanvragen van VvE’s, kan in mijn ogen afbreuk doen aan het vertrouwen van VvE’s in de subsidieregeling. Tegelijk hoort dit bij onze begrotingssystematiek: als het beschikbare budget uitgeput is, kan geen subsidie meer worden verstrekt. Normaal gesproken worden aanvragen afgewezen als het subsidieplafond van een regeling bereikt is. Ik vind dat in dit geval echter niet wenselijk, omdat het gaat om beleidsmatig zeer wenselijke investeringen van VvE’s in verduurzaming. Ik heb mij daarom ingezet om zo snel mogelijk te zorgen voor voldoende budget voor alle aanvragen uit 2020, zowel van woningeigenaren als van VvE’s, en voor het weer openen van de SEEH voor VvE’s.
Overigens werkt de SEEH sinds de start in 2016 met een subsidieplafond en wordt de stand van de uitputting van de SEEH door RVO online doorgegeven. Op die manier was sinds de start in 2016 voor een VvE steeds goed in te schatten of er voldoende budget was. De grote toename in de aanvragen eind 2020, die voor de energietransitie zeer goed nieuws is, doorbrak de voorspelbaarheid van het budget.
Welk handelingsperspectief wilt u Verenigingen van Eigenaren de komende jaren bieden als het gaat om verduurzaming van het woningbezit?
Het is belangrijk dat VvE’s langjarig kunnen rekenen op ondersteuning bij het maken van verduurzamingsplannen en op de beschikbaarheid van financiering met lange looptijden, zoals het Nationaal Warmtefonds nu aanbiedt. Subsidie voor verduurzamingsmaatregelen biedt een extra prikkel om aan de slag te gaan. Het langjarig karakter van instrumenten is belangrijk omdat VvE’s lange besluitvormingsprocedures kennen.
In mijn periode als Minister heb ik het instrumentarium voor VvE’s uitgebreid en verbeterd: het Nationaal Warmtefonds biedt aantrekkelijke financiering met looptijden tot 30 jaar voor VvE’s, de SEEH biedt subsidie voor energie-advies, duurzame meerjaren onderhoudsplannen en procesondersteuning voor alle VvE’s, en voor de verduurzamingsmaatregelen zelf. Steeds meer VvE’s maken gebruik van deze mogelijkheden, zoals de aanvragen bij de SEEH uit 2020 laten zien. Belangrijk is ook de inzet van gemeenten en organisaties zoals VvE-Belang en de Vereniging Eigen Huis, die VvE’s informeren, activeren en helpen bij verduurzaming. Ik wijs bijvoorbeeld op het werk van de VvE-balie in Den Haag en VvE-010 in Rotterdam.
Bent u bereid het budget voor de Subsidieregeling energiebesparing eigen huis te verhogen om de regeling opnieuw open te kunnen stellen?
Ja, ik stel 70 miljoen euro aan budget op de BZK begroting ter beschikking voor de SEEH. Het grootste deel hiervan is nodig om de subsidie voor de aanvragen uit 2020 te betalen. Het restant stel ik ter beschikking voor het weer openen van de SEEH voor VvE’s.
De uitspraken van Eurocommissaris Johansson dat Europa meer migranten nodig heeft |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraken van Eurocommissaris Johansson (Binnenlandse Zaken) in het Nederlands Dagblad van 28 januari jl.?1
Ja.
Wat vindt u van haar uitspraak dat het aantal migranten dat van buiten de EU in Europa aan de slag gaat substantieel omhoog zou moeten, vanwege de demografische ontwikkelingen binnen Europa? En hoe beoordeelt u de gevolgen van deze uitspraken voor de Nederlandse situatie?
Ik heb kennisgenomen van de uitspraak van Commissaris Johansson. De uitspraak van Eurocommissaris Johansson heeft geen gevolgen voor de Nederlandse situatie. Zoals bij uw Kamer bekend kondigde de Europese Commissie bij de publicatie van de voorstellen op het gebied van asiel en migratie op 23 september jl. aan dat zij begin 2021 met nieuwe voorstellen zal komen over legale migratie. In deze mededeling benadrukt de Europese Commissie dat lidstaten zelf gaan over de aantallen arbeidsmigranten uit derde landen. Via het BNC-traject inzake de overkoepelende mededeling – COM (2020) 609 – is uw Kamer hierover geïnformeerd.2
Deelt u de analyse dat haar stellingname dat politieke leiders in de EU en daarbuiten als «drama queens en drama kings (...) bewust het debat over migratie vergiftigen» onterecht is en geenszins bijdraagt aan een evenwichtig debat over migratie binnen de EU?
Een evenwichtig debat over asiel en migratie in de EU is nodig, om op constructieve wijze tot een herziening van het gemeenschappelijk Europees migratie- en asielstelsel te komen. Daar wordt op verschillende wijze vanuit de lidstaten aan bijgedragen. Uitspraken die in dat verband door anderen worden gedaan, zijn voor rekening van hen.
Hoe verhoudt deze uitspraak in de Nederlandse context zich tot de reeds toenemende migratiestroom en het pleidooi van emeritus-hoogleraar Latten om juist zorgvuldig na te denken over de bevolkingsgroei in Nederland en de rol van migratie daarin, waarbij niets doen volgens hem geen optie is? Wat is uw opvatting hierover?2 3
De motie Dijkhoff c.s., die tijdens de Algemeen Politieke Beschouwingen (APB) van 2018 is aangenomen, verzoekt de regering verschillende scenario’s op te stellen waarin de gevolgen van veranderingen in de omvang en de samenstelling van de Nederlandse bevolking op verschillende beleidsterreinen in kaart worden gebracht. In juli 2020 is in dit verband door het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) het rapport Bevolking 2050 in Beeld, Drukker, diverser en dubbelgrijs gepubliceerd dat de demografische doorrekening bevat, en heeft u de kabinetsreactie op dit rapport ontvangen.5 Het eindrapport van de Verkenning 2050, dat een doorrekening van de maatschappelijke implicaties zal bevatten, is in het voorjaar van 2021 voorzien.
Uit de meest recente CBS-prognose blijkt dat ook na de Coronacrisis, het migratiesaldo de meest bepalende factor voor de bevolkingsgroei is. Het gaat hier met name om intra-EU mobiliteit (ongeveer 50% van de totale instroom), reguliere migratie voor arbeid en studie (circa 40%) en asiel (10%). Dit vraagt om een overheid die goed voorbereid en toegerust is en ervoor zorgt dat migratiebewegingen beheerst verlopen. Het kabinet zet hierop in door uitvoering te geven aan de integrale migratieagenda. Voor de laatste stand van zaken verwijs ik u naar de voortgangsrapportage die op 11 januari jl. aan uw Kamer is verstuurd.
Hoe kijkt u daarbij aan tegen de verhouding van autochtone en niet-Westerse bevolking en de spanningen die een relatieve toename van het aandeel niet-Westerse allochtonen, bijvoorbeeld in de steden, met zich mee kan brengen?
Op 14 december 2020 heeft de WRR het beleidsrapport Samenleven in verscheidenheid – Beleid voor de migratiesamenlevinggepresenteerd. Het rapport is resultante van vijf jaar lang onderzoek naar de maatschappelijke kansen en knelpunten die migratie naar Nederland met zich meebrengt. Het kabinet zal zoals gebruikelijk met een kabinetsreactie op dit rapport komen. Het antwoord op deze vraag komt aan de orde in deze kabinetsreactie.
Vindt u dat het stellen van een bovengrens aan immigratie en het voeren van een jaarlijks debat over het aantal immigranten in Nederland in de migratiediscussie een belangrijke rol kan vervullen en derhalve wenselijk is, zoals de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport vorig jaar opperde?4 5
Ik stel voorop dat een bovengrens aan immigratie geen onderdeel is van het huidige kabinetsbeleid, en een eventuele keuze terzake aan een volgend kabinet is.
In deze discussie is het goed een onderscheid te maken tussen de opvang en bescherming van asielzoekers, die verhoudingsgewijs een klein deel vormen van het aantal vreemdelingen dat naar Nederland komt, en reguliere, sociaaleconomische migranten en EU-burgers. De wettelijke c.q. verdragsrechtelijke verplichtingen jegens deze te onderscheiden groepen verschillen sterk.
Tegen deze achtergrond voert het kabinet een asielbeleid dat asielzoekers beschermt die recht hebben op asiel en daar maakt, zoals benoemd, een quotum geen deel vanuit. Wel zijn er grenzen aan de opvang- en asielcapaciteit en dient oog te worden gehouden voor het maatschappelijk draagvlak. Het kabinet spant zich in het kader van de integrale migratieagenda in om meer grip op irreguliere migratie te krijgen. Een goede samenwerking met belangrijke transit- en herkomstlanden, meer opvang in de regio, en de implementatie van een grensprocedure aan de buitengrenzen van de EU, waarbij zo snel mogelijk onderscheid wordt gemaakt tussen zij die bescherming behoeven en zij die daar geen recht op hebben en dienen terug te keren, zijn voorbeelden van maatregelen die deze grip daadwerkelijk moeten bieden.
Het kabinet voert daarnaast een arbeidsmigratiebeleid dat rekening houdt met de aanwezigheid van arbeidsaanbod in Nederland en de Europese Unie en met de behoeften van het Nederlandse bedrijfsleven. Het kabinet faciliteert arbeidsmigratie van specifieke groepen, zoals kennismigranten. Het kabinet gaat daarbij niet uit van een generieke bovengrens. Voor EU-burgers geldt het vrij verkeer van personen tussen de lidstaten.
Migratie kan niet los worden gezien van vraagstukken als bevolkingsgroei, economie, arbeidsmarkt, onderwijs en huisvesting. Het bij het antwoord op vraag 4 genoemde eindrapport van de Verkenning 2050 bevat een doorrekening van de maatschappelijke implicaties van de ontwikkelingen in de bevolkingssamenstelling en kan mogelijk aanknopingspunten bieden voor verder beleid. Het is aan volgend kabinet om hierin keuzes te maken.
Deelt u de mening dat bij grote personeelstekorten in de zorg en een vergrijzende samenleving het verhogen van de immigratie zeker niet de oplossing kan zijn?
De bevolkingsontwikkelingen brengen vrijwel onvermijdelijk met zich mee dat er tekorten kunnen ontstaan op (onderdelen van) de arbeidsmarkt. In dit licht zij hier opgemerkt dat migratie waarschijnlijk geen structurele oplossingen zal kunnen bieden voor vergrijzingsvraagstukken. Wel kan de gerichte inzet van werknemers van binnen en buiten de EU voor bepaalde sectoren en beroepen (zoals bijvoorbeeld thans met kennismigranten) bijdragen aan het opvangen van specifieke knelpunten. Ook de zorg kan hiervan niet op voorhand uitgesloten worden. Daarbij geldt dat de kwaliteit van zorg en veiligheid van de patiënt voorop staan. Buitenslandse zorgverleners die in Nederland zelfstandig aan de slag gaan, moeten voldoen aan alle vereisten die de Wet BIG stelt, inclusief het vereiste om de Nederlandse taal voldoende te beheersen.
Het onder vraag 4 genoemde eindrapport over de Verkenning Bevolking 2050 van Nidi en CBS, brengt de maatschappelijke gevolgen in kaart van de bevolkingsontwikkelingen, óók op de terreinen arbeid en zorg. De inzichten die dit eindrapport oplevert moeten worden afgewacht om tot een zorgvuldige afweging te komen.
Bent u bereid op Europees niveau aan te geven dat dit soort uitspraken niet in lijn zijn met de Nederlandse visie op migratie binnen de EU, zeker gezien het feit dat u momenteel mee onderhandelt over een nieuw Europees migratiepact?
EU-lidstaten maken op het gebied van legale migratie eigen afwegingen op basis van de behoeften van de nationale arbeidsmarkten. De inzet van de Commissie op het aantrekken van talent en kennis is grotendeels in lijn met het kennismigratiebeleid van Nederland. Over de inzet van het kabinet is uw Kamer reeds geïnformeerd via het BNC-fiche op de algemene overkoepelende Commissiemededeling van 23 september jl.8 Naar verwachting zal de Commissie in 2021 en in het kader van het bredere alomvattende Europese asiel- en migratiebeleid nieuwe voorstellen doen op het gebied van reguliere migratie. Wanneer dat het geval is, wordt uw Kamer hierover op de gebruikelijke wijze geïnformeerd.
In hoeverre bent u het eens met de stelling dat in een klein en dichtbevolkt land als Nederland de mogelijkheden om migranten op te vangen juist zeer beperkt zijn en dat de toestroom van migranten derhalve juist beperkt moet worden? Welke consequenties verbindt u daaraan voor uw opstelling ten aanzien van een nieuw EU-migratiepact?
Zie het antwoord op vragen 4 en 6.
In hoeverre bent u bereid zich namens de Nederlandse regering bij de onderhandelingen over een migratie- en asielpact binnen de Europese Unie in te zetten voor beperking van de (oorzaken van) migratie, voor opvang en asielaanvraag in de regio en een effectieve en strenge terugkeerregeling?
Via het BNC-fiche inzake de overkoepelende Commissie mededeling inzake het Europese asiel- en migratiebeleid is uw Kamer geïnformeerd over de inzet van het kabinet.9 In lijn met de integrale migratieagenda deelt het kabinet de inzet van de Commissie om een alomvattend asiel- en migratiebeleid te hebben. Daar maken de elementen die in de vraag worden genoemd onderdeel van uit.
Het openbaar maken van de adressen van PAS-melders |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van Raad van State inzake het openbaar maken van de locatiegegevens van PAS-melders?1
Ja.
Welke vervolgstappen heeft u voor ogen?
Ik hecht belang aan het opvolgen van de uitspraak van de Raad van State door de gevraagde locatiegegevens openbaar te maken. De noodzakelijke stappen hiertoe vergen een doorlooptijd van enkele weken: ik verwacht de gegevens in de loop van maart openbaar te kunnen maken en ik heb de PAS-melders hierover per brief geïnformeerd. Tegelijkertijd zet ik onverminderde actie op het legaliseren van de meldingen. Als het parlement het wetsvoorstel stikstofreductie en natuurverbetering aanneemt, krijgt het kabinet de opdracht een legaliseringsprogramma in te richten. Daarmee hebben initiatiefnemers nog meer zekerheid dat hun activiteit wordt gelegaliseerd en de problematiek wordt opgelost.
Hoe gaat u zorgen voor voldoende bescherming van de privacy en de veiligheid van de PAS-melders en hun gezinnen?
Op grond van de uitspraak worden enkel de locatiegegevens van de bedrijven openbaar gemaakt. De persoonsgegevens van de initiatiefnemers blijven gelakt. Daarmee is de bescherming van de privacy binnen de kaders van de wet maximaal vormgegeven.
Ziet u mogelijkheden om alleen kaartbeelden te verstrekken en niet een lijst met namen en adressen?
Ja. Op grond van de uitspraak worden alleen de locatiegegevens van de PAS-meldingen, dat wil zeggen kaartbeelden, openbaar gemaakt. De naam en adresgegevens van de PAS melders worden niet openbaar gemaakt.
Het schrappen van artikel 8b uit het Besluit gebruik meststoffen ter uitvoering van het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn |
|
Jaco Geurts (CDA), Helma Lodders (VVD), Barry Madlener (PVV), Wybren van Haga (FVD), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Is het u bekend dat vanwege de geldende coronamaatregelen de fysieke bijeenkomsten van de Tweede Kamer beperkt zijn en de gelegenheid om moties in te dienen momenteel tot een minimum beperkt is?
Ja.
Bent u bereid om een verzoek van de VVD, CDA, SGP, PVV en FvD om artikel 8b uit het Besluit gebruik meststoffen te schrappen, vooruitlopend op het indienen van een motie waarbij u opgeroepen wordt dit artikel te schrappen (dit artikel is op 29 december 2020 toegevoegd en op 6 januari 2021 gepubliceerd), in te willigen? Bent u het ermee eens dat dit artikel een geïntegreerde teelt in de weg staat, omdat bijvoorbeeld de mechanische onkruidbestrijding onmogelijk wordt gemaakt (terwijl dit juist een van de doelstellingen is in de geïntegreerde teelt) en de selectie van pootgoed, ook met mechanische ondersteuning bij de teelt van pootaardappelen onmogelijk wordt? Hoe verhoudt dit zich tot uw beantwoording van de schriftelijke vragen van VVD en CDA op 30 september 2020, waarin u heeft verwezen naar de milieueffectrapportage van maatregelen in het kader van het 6e actieprogramma Nitraatrichtlijn van Wageningen Environmental Research, waarin aangegeven staat dat er een aantal kennishiaten zijn, zoals dat bijvoorbeeld enkel experimenteel onderzoek heeft plaatsgevonden in een niet representatief gebied voor Nederland, namelijk alleen in hellende, erosiegevoelige gebieden, en dat er daarnaast geen gegevens bekend zijn voor de Nederlandse situatie met vlakke percelen? Kunt u dit verder toelichten, aangezien in dit rapport tevens staat dat verondersteld wordt dat de maatregel niet effectief is voor kleigronden, waarmee deze maatregel in de praktijk niet bijdraagt aan de doelen van de Nitraatrichtlijn, maar wel zorgt voor het verhogen van de regeldruk, het stimuleren van chemische onkruidbestrijding en het ontstaan van onwerkbare situaties?1
In mijn beantwoording van de schriftelijke vragen, gesteld door de leden Lodders (VVD) en Geurts (CDA) (Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 242), heb ik toegelicht dat de optie van het aanleggen van drempeltjes is gewijzigd naar aanleiding van de reacties die op de consultatieversie van het ontwerpbesluit zijn uitgebracht.
Het voorstel van LTO is overgenomen om tijdens of na het aanleggen van de ruggen mechanisch kleine drempeltjes te maken tot een afstand van maximaal 2 meter. Bij pootaardappelen is deze maatregel inderdaad lastiger toepasbaar, daarom is in het ontwerpbesluit voorzien in meerdere opties voor de landbouwer.
De optie van het frezen van een opvanggreppel is daarom verbreed waarbij een landbouwer afwaterende greppels of infiltratiesleuven aanlegt die bij normale weersomstandigheden het afstromende water opvangen en niet afwateren op de watergang. Hierdoor kan de landbouwer de voor zijn perceel meest passende greppel of infiltratiesleuf aanleggen. Ook is een derde optie toegevoegd, namelijk het verbreden van de teeltvrije zone langs watergangen. Dat houdt in dat langs de het betreffende perceel grenzende watergang aan onbeteelde en onbemeste zone wordt aangelegd van minimaal 3 meter breed. Boeren hebben dus de keuze de mogelijkheid te kiezen die op het eigen perceel en in de eigen bedrijfsvoering het beste uitvoerbaar is.
Het rapport «Milieueffectrapportage van maatregelen zesde Actieprogramma Nitraatrichtlijn» maakt deel uit van de verplichte plan-milieueffectrapportage die in het kader van de totstandkoming van het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn in 2017 is doorlopen. In 2020 is door Wageningen Universiteit & Research als vervolg hierop veldonderzoek2 uitgevoerd naar het effect van drempels in percelen met aardappels geteeld in ruggen op vlakke percelen in Noord- en Zuid-Limburg. In dit onderzoek zijn een ruggenteelt met een drempel, een ruggenteelt zonder drempel en een teelt met een ruwe rug (aangelegd door een gitter-roller) met elkaar vergeleken.
De eerste onderzoeksresultaten laten zien dat in de ruggenteelt met drempels een duidelijk effect op het volume oppervlakkig afstromend water werd gemeten. Met de vermindering van de oppervlakkige afstroming spoelde ook minder sediment af. Ook bij de ruw aangelegde ruggen werd minder oppervlakkige afstroming gemeten, zij het minder geprononceerd. Het blokkerende effect nam lopende het seizoen af. Op de percelen waar in de loop van 2020 hevige neerslag optrad, zijn drempels weggespoeld. Analyse van de concentraties in het opgevangen afgestroomde water en sediment wordt nog uitgevoerd. Komend jaar zal verder onderzoek plaatsvinden waarnaar publicatie zal plaatsvinden in de tweede helft van 2022.
Hierbij is het goed op te merken nutriënten die niet afspoelen kunnen worden benut door de teelt en dat is in het voordeel van de landbouwer. Door de drempeltjes filtreert het water in het gehele perceel in en stroomt het niet af naar een lager gedeelte binnen het perceel, waardoor schade wordt voorkomen. Bij een langere periode van droogte wordt regen beter benut.
Het niet invoeren van deze maatregel betekent dat het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn niet volledig wordt uitgevoerd en dus niet volledig wordt voldaan aan de voorschriften van de Nitraatrichtlijn. Een meerderheid van uw Kamer verzoekt mij nu echter deze maatregel te schrappen. Aan dit verzoek zal ik als volgt gehoor geven. Omdat het besluit reeds gepubliceerd is, is het op dit moment niet mogelijk het besluit aan te passen en dus ook niet mogelijk een artikel te schrappen. De enig mogelijke stap is om, na afloop van de nahang, per koninklijk besluit tot gedifferentieerde inwerkingtreding over te gaan. Dat betekent dat ik in het koninklijk besluit tot inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit zoals dat – na afloop van de nahang die op 6 januari jl. is gestart (Kamerstuk 33 037, nr. 382) – zal worden vastgesteld, artikel 8b van het Besluit gebruik meststoffen niet in werking zal laten treden. Dit betekent dat landbouwers op klei en löss niet verplicht zijn drempels tussen ruggen, of één van de andere opties daarvoor, toe te passen om afspoeling van meststoffen te voorkomen.
Deze maatregel was voorzien in het kader van het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn. Het nemen van maatregelen om afspoeling van nutriënten te beperken blijft onverkort van belang. Ik zal dit dan ook opnieuw bezien bij het opstellen van het zevende actieprogramma Nitraatrichtlijn ten behoeve van de verantwoordelijkheden in het kader van de waterkwaliteit. Het zou met het oog op de invulling van het zevende Nitraatactieprogramma behulpzaam zijn als de sector hiervoor het komende groeiseizoen zelf vrijwillig maatregelen treft. Hierbij kunnen landbouwers gebruik maken van reeds opgedane kennis en ervaring via bijvoorbeeld het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer.
Het opkopen van zonneparken door buitenlandse investeerders |
|
Chris Stoffer (SGP), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat van de 33 grootste zonneparken inmiddels 79 procent in buitenlandse handen is?1
Ja.
Is de veronderstelling juist dat hiermee maximaal 889 miljoen euro aan subsidiegeld naar het buitenland verdwijnt?
Het doel van het klimaat- en energiebeleid is om zo veel mogelijk duurzame energie voor de Nederlandse markt op te wekken. Om het benodigde kapitaal hiervoor te realiseren, is de inzet van vele partijen, – zowel internationaal, als nationaal en lokaal – nodig. Daarnaast geldt dat er ook bij de meer conventionele productie van elektriciteit sprake is van buitenlandse aandeelhouders die veelal op de Noordwest-Europese energiemarkt opereren. Ik sta dan ook niet negatief tegenover het doorverkopen van zonneparken aan (buitenlandse) investeerders.
Het beeld dat door het percentage buitenlands eigenaarschap van deze zonneparken 889 miljoen euro aan subsidiegeld naar het buitenland verdwijnt, verdient nuancering. De subsidies worden ingezet om de onrendabele top van projecten af te dekken. In het geval van doorverkoop heeft de nieuwe eigenaar de betreffende toekomstige SDE-inkomsten, tezamen met de energieopbrengst, dus ook nodig om de in Nederland betaalde aankoopprijs te dekken en daarbij een bepaald rendement op de investering te behalen. Doordat het mogelijk is om de SDE-beschikking over te dragen, draagt deze beschikking bij aan het aantrekkelijk houden van het starten van hernieuwbare energieprojecten in Nederland.
Hoe waardeert u de explosieve toename van het aantal zonneparken dat in buitenlandse handen overgaat en het wegvloeien van Nederlands subsidiegeld naar het buitenland?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u voornemens ervoor te zorgen dat de aanleg van zonnepanelen op daken financieel relatief aantrekker wordt gemaakt en de aanleg van zonneparken minder aantrekkelijk? Zo ja, hoe?
Dit is al het geval. Voor grootverbruikersaansluitingen wordt in de SDE++ al de voorkeur gegeven aan zon op dak boven zon op veld, waarover uw Kamer is geïnformeerd middels de brief van 17 februari 2020 (Kamerstuk 31 239, nr. 312). Hierin is duidelijkheid gegeven over de ranking in de SDE++, waarbij zon op dak een lagere subsidiebehoefte heeft dan zon op veld en dus eerder in aanmerking komt voor subsidie. Voor kleinverbruikersaansluitingen is in de meest recente ISDE-ronde € 100 miljoen vrijgemaakt voor zon-PV op daken en kleine windmolens, zoals aangekondigd en toegelicht middels de brief van 24 juni 2020 (Kamerstuk 32 813, nr. 563).
Bent u voornemens om maatregelen te nemen om de positie en participatie van lokale energiecoöperaties te verbeteren? Zo ja, hoe?
Overheden, ontwikkelaars en de coöperatieve sector worden reeds op verschillende manieren gestimuleerd en ondersteund in het realiseren van de afspraken over (financiële) participatie. Dit gebeurt onder meer met (juridische) kennis en expertise, het ontwikkelfonds voor energiecoöperaties en het werk van de Participatiecoalitie in de RES’en. Aanvullend werkt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan invulling van de motie Van Gerven (Kamerstuk 34 682, nr. 60), waarin wordt verzocht te onderzoeken op welke wijze publieke en collectieve lokale initiatieven rond de energietransitie een grotere kans kunnen krijgen. Het beeld is dat lokaal eigendom steeds vaker wordt toegepast. Dit komt onder andere naar voren in de Lokale Energie Monitor 2020 van Stichting HIER, die laat zien dat Nederland inmiddels 623 energiecoöperaties telt2. Zoals eerder gezegd, is het Klimaatakkoord pas anderhalf jaar oud en zijn de effecten van de inspanningen op het gebied van participatie naar verwachting pas over enkele jaren volledig zichtbaar (Aanhangsel van de Handelingen, 2019–2020, nr. 4026). Om de voortgang van participatie te kunnen volgen, heeft mijn voorganger, naar aanleiding van de motie Heerma c.s. van 3 juli 2019 (Kamerstuk 32 813, nr. 361), opdracht gegeven tot de ontwikkeling van een Monitor Participatie Hernieuwbare energie op land. De nulmeting van deze monitor is 30 oktober 2020 naar uw Kamer gestuurd (bijlage bij Kamerstuk 32 813, nr. 613). Als in de loop van de uitvoering van het Klimaatakkoord blijkt dat de ontwikkeling van participatie, en specifiek lokaal eigendom, achterblijft, kan dit aanleiding zijn tot aanvullende afspraken of maatregelen.
Hoe gaat u voorkomen dat buitenlandse investeerders een loopje nemen met de afspraken over participatie van omwonenden en een goede landschappelijke inpassing?
Voor buitenlandse investeerders geldt hetzelfde als voor Nederlandse investeerders: zij dienen zich te houden aan het Klimaatakkoord en de daarin opgenomen afspraken over participatie én aan de eventueel gemaakte afspraken met de omgeving. Om hiervoor te zorgen, kunnen gemeenten en provincies gedurende de beleidsfase van een project sterk inzetten op vormen van participatie. Het bevoegd gezag kan in beleid een inspanningsplicht voor een initiatiefnemer opnemen om omwonenden in het gebied te informeren en draagvlak te creëren of te vergroten. Draagvlak kan worden vergroot door omwonenden mee te laten praten en beslissen over zaken als financiële participatie – waar een streven naar lokaal eigendom een invulling van kan zijn – en een goede landschappelijke inpassing. Op deze manier kan het streven naar 50% lokaal vorm krijgen. Als de initiatiefnemer niet aan deze inspanningsverplichting voldoet, kan dat voor het bevoegd gezag een reden zijn om geen vergunning te verlenen aan het initiatief (zie hiervoor ook de juridische factsheet «Bevoegdheden overheden bij procesparticipatie en financiële participatie» op de website van NP RES).
Zoals eerder ook toegelicht, kan het bevoegd gezag een initiatiefnemer dus niet verplichten om de lokale omgeving financieel te laten participeren in een energieproject of een initiatiefnemer verplichten dit aan te bieden. De praktijk leert echter dat als overheden dit van belang achten en de lokale omgeving hiervoor openstaat, dit vaak ook weerklank vindt bij initiatiefnemers. Holland Solar en NWEA staan achter het streven naar 50% lokaal eigendom en hebben aangegeven dat het er primair om gaat dat de lokale omgeving de kans krijgt mee te investeren en mede-eigenaar te worden indien ze dit wensen (Kamerstuk 32 813, nr. 613). In het kader van de motie Bruins c.s. (vergaderjaar 2020–2021, Kamerstuk 35 570, nr. 49) kijk ik momenteel samen met IPO en VNG naar meer best practices en standaarden om decentrale overheden te ondersteunen bij het kunnen borgen van financiële participatie in hun beleid. Hierover zal ik uw Kamer voor de zomer informeren.
Bent u bereid 50 procent lokaal eigenaarschap voor zonneparken verplicht te stellen?
Nee, ik acht het onwenselijk om een generieke verplichting in te stellen. Dit sluit niet aan bij de afspraak uit het Klimaatakkoord; hierin is een streven naar 50% lokaal eigendom van de omgeving afgesproken, waar lokaal invulling aan gegeven kan worden zodat aangesloten kan worden bij de lokale omstandigheden en wensen. Het gaat er dus om dat initiatiefnemers, in samenspraak met het bevoegd gezag, zich serieus inspannen om hier invulling aan te geven. Het bevoegd gezag heeft, als het daartoe beleid heeft opgesteld, ook de mogelijkheid om te toetsen of er serieus invulling is gegeven aan deze inspanningsverplichting.
Daarnaast zijn in het ruimtelijk beleid ook geen andere ontwikkelingen die een dergelijke juridische verplichting kennen. Ik zie geen reden om voor de energietransitie een uitzondering te maken. Enerzijds omdat ik van mening ben dat de gewenste mate van lokaal eigendom in een gebied bepaald moet worden in een omgevingsproces, en niet van bovenaf. In dit omgevingsproces moet de omgeving ook kunnen kiezen voor andere vormen van financiële participatie. Anderzijds omdat een verplichting ook belemmerend kan werken wanneer een project de voorgestelde 50% lokaal eigenaarschap niet haalt, bijvoorbeeld bij minder interesse of andere lokale wensen. Vertraging in de energietransitie kunnen we ons niet veroorloven, de klimaatopgave blijft namelijk groot.
Hoe waardeert u de gevolgen van het toenemende areaal zonneparken voor de bodem, voor de aantrekkelijkheid en leefbaarheid van het landelijk gebied, voor de ontwikkeling van de grondprijzen en voor de stabiliteit van de regionale energievoorziening?
Aanleg van zonneparken op vruchtbare landbouwgronden is in principe een ongewenste ontwikkeling. Dit is ook de achtergrond van de voorkeursvolgorde zon, oftewel de zonneladder, waarmee wordt aangegeven dat zon-PV op dak, op onbenut terrein in de gebouwde omgeving en langs infrastructuur de voorkeur geniet boven zon op (al dan niet vruchtbare) landbouwgrond en in natuurgebieden (vergaderjaar 2018–2019, Kamerstuk 34 682, nr. 29). Tegelijkertijd staan we voor een urgente klimaatopgave die ertoe leidt dat er agrarische gronden nodig kunnen zijn voor zon-PV. De zonneladder is vastgelegd in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) en dient zo ook als kader voor regionaal ruimtelijk beleid.
Bij de brief over de zonneladder heeft mijn voorganger het rapport «Zonnepanelen, Natuur en Landbouw» van de WUR als bijlage meegezonden. De WUR stelt dat uit een literatuurstudie blijkt dat in het algemeen zonneweides geen direct negatief effect hebben op veel flora en fauna. Voor sommige soortgroepen, zoals weidevogels die vooral open terreinen prefereren, zullen zonneparken echter minder aantrekkelijk zijn. Aanvullend hierop heeft de zonnesector zich met de Gedragscode Zon op Land gecommitteerd aan de afspraak dat het oorspronkelijk grondgebruik desgewenst mogelijk blijft na de levensduur van het zonnepark, zowel planologisch als fysiek. Momenteel voert de WUR in opdracht van de Minister van LNV een nieuwe studie uit naar de langetermijneffecten van zonneparken op de bodem en de mogelijkheden om de grond na 10–25 jaar opnieuw in landbouwkundig gebruik te nemen. Dit onderzoek komt binnenkort openbaar en biedt ook inzicht in de inrichting en het beheer van zonneparken.
Als agrariërs hun landbouwgrond ter beschikking stellen voor zon-PV, heeft dat wel als consequentie dat de ontwikkelingsruimte voor blijvende bedrijven wordt beperkt. Adviesbureau Bosch & Van Rijn heeft uitgerekend dat, indien de doelstelling voor hernieuwbaar op land voor 50% ingevuld wordt met zon-PV en deze zon-PV geheel op landbouwgrond zou landen, in 2030 maximaal 0,7% van de huidige bestemde landbouwgronden benut zou worden voor zonneparken (bijlage 1 bij vergaderjaar 2018–2019, Kamerstuk 34 682, nr. 29). De concept-RES laten echter zien dat de RES-regio’s de zonneladder serieus meenemen in de regionale afweging en sterk inzetten op zon-PV op bedrijventerreinen, grote daken en parkeerplaatsen. Landelijk gebied heeft de minste voorkeur. Wanneer dit toch gebruikt wordt, hebben regio’s vaak voorkeur voor kleine zonneparken (< 10 ha). Hierover is uw Kamer op 30 oktober 2020 geïnformeerd middels de brief over de stand van zaken van de RES (Kamerstuk 32 813, nr. 613). In deze brief heeft mijn voorganger ook aangegeven dat de zonneladder op verschillende manieren is verankerd in regionaal beleid, waarbij het belangrijk is aan te sluiten op de lokale situatie en de mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik.
Net als voor de concept-RES zal het PBL een analyse maken van de RES 1.0 en zal uw Kamer eind dit jaar worden geïnformeerd over hoe de gehanteerde regionale invulling van de zonneladder zich verhoudt tot de voorkeursvolgorde zoals vastgelegd in de NOVI. Indien de zonneladder regionaal niet het gewenste effect blijkt te sorteren door in voldoende mate landbouw- en natuurgronden te vrijwaren van zonneparken, is het aan een volgend kabinet om te bezien of het vervolgens nodig is de zonneladder hierop aan te passen, bijvoorbeeld door aparte aandacht te geven aan vruchtbare landbouwgronden.
Het feit dat de RES’en sterk inzetten op zon-PV leidt inderdaad ook wel tot vragen over de stabiliteit van de energievoorziening. Hierover ben ik in gesprek met de regio, zoals ik ook heb aangegeven in mijn afgelopen voortgangsbrief over de RES (Kamerstuk 32 813, nr. 672).
Deelt u de mening dat aanleg van zonneparken op vruchtbare landbouwgronden een ongewenste ontwikkeling is?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u voornemens maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat op vruchtbare landbouwgronden geen zonneparken aangelegd worden?
Zie antwoord vraag 8.
Het Natura 2000 beleid |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het Foodlog-artikel over het stikstofbeleid?1
Ja.
Is de veronderstelling juist dat de omgevingswaarden zoals voorgesteld in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering betrekking hebben op het totale in Natura 2000-gebieden aanwezige areaal van stikstofgevoelige habitattypen?
Ja.
Volledigheidshalve wijs ik er op dat dit in AERIUS de typen betreft met een H-code. De omgevingswaarden hebben tevens betrekking op het areaal aan stikstofgevoelige leefgebieden van beschermde soorten; dit betreft in AERIUS de typen met een L-code.
Kunt u precies duidelijk maken wat de verschillen zijn tussen de gegevens zoals genoemd in de verschillende onderdelen van het Standaard Data Formulier enerzijds en in de nationale gebiedsrapportages en de nationale Artikel 17-rapportages op grond van de Habitatrichtlijn anderzijds?
Op de webpagina https://www.natura2000.nl/meer-informatie/begrippen
worden de rapportages in het kader van de Habitatrichtlijn in detail toegelicht. Het document is te vinden onder «Artikel 17-rapportage (HR)» en onder «SDF».
Onderstaand antwoord is slechts een korte samenvatting van die tekst.
In de standaardgegevensformulieren, die voor elk gebied worden ingevuld, staat informatie over een Natura 2000-gebied: de begrenzing, de status, of er een beheerplan is, enzovoort. Een belangrijk onderdeel van het SDF is de «ecologische informatie» waarin staat aangegeven welke habitattypen, HR-soorten en/of VR-soorten aanwezig zijn in het gebied. Per habitattype en per soort wordt aangegeven wat het belang van het gebied is. Dit belang wordt afgeleid uit drie onderdelen. Voor habitattypen is dat de representativiteit, het aandeel ten opzichte van het landelijke oppervlakte en de behoudsstatus. Voor soorten is dat het aandeel ten opzichte van de landelijke populatie, de behoudsstatus en de mate van isolatie van de populatie. Deze onderdelen worden beoordeeld met een A, B, C of D. A geeft aan dat het gebied zeer belangrijk is, C geeft aan dat het gebied van «beduidend» belang is, B zit daar tussen in; D betekent verwaarloosbaar.
In de Artikel 17-rapportage gaat het om de landelijke staat van instandhouding.
Die wordt voor wat betreft de Habitatrichtlijn gerapporteerd voor alle habitattypen (bijlage I), voor alle soorten van bijlage II (soorten waar gebieden voor worden aangewezen), voor alle soorten van bijlage IV (strikt beschermde soorten) en voor alle soorten van bijlage V (soorten waarvoor handel onder voorwaarden is toegestaan). De landelijke staat van instandhouding betreft het volledige voorkomen in Nederland, zowel binnen als buiten de Natura 2000-gebieden.
De staat van instandhouding wordt opgebouwd uit Verspreidingsgebied, Landelijke omvang, Kwaliteit en Toekomstperspectief. Deze kunnen
«gunstig», «matig ongunstig», «zeer ongunstig» of «onbekend» zijn. De laagste score van de vier is doorslaggevend voor de (totale) staat van instandhouding.
Voor de vogels wordt gerapporteerd conform artikel 12 van de Vogelrichtlijn. Een «staat van instandhouding» wordt niet gerapporteerd, omdat dat begrip niet voorkomt in de Vogelrichtlijn. In artikel 13 van de Vogelrichtlijn staat echter wel: «De toepassing van de krachtens deze richtlijn getroffen maatregelen mag niet leiden tot verslechtering van de huidige situatie met betrekking tot de instandhouding van alle in artikel 1 bedoelde vogelsoorten.» Vandaar dat uit de rapportage moet blijken of er inderdaad geen sprake is van een negatieve trend.
Hoe verhouden de Standaard Data Formulieren en de wijzigingen daarvan zich tot de Artikel 17-rapportages?
Zoals in het antwoord op de vorige vraag aangegeven, is er niet zozeer sprake van «semantische verschillen» tussen de SDF's en de Artikel 17-rapportage (zoals in het geciteerde artikel wordt gesteld), maar zijn het heel verschillende rapportages omdat ze een verschillend oogmerk hebben.
Het oogmerk van de Artikel 17-rapportage is duidelijkheid te geven over het bereiken van de hoofddoelstelling, namelijk: «De op grond van deze richtlijn genomen maatregelen beogen de natuurlijke habitats en de wilde dier- en plantensoorten van communautair belang in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen.» (art. 2, tweede lid, HR). De «landelijke staat van instandhouding» is de optelling van een zeer strenge beoordeling van vier aspecten per habitattype en per soort op landelijk niveau (binnen én buiten Natura 2000).
Het oogmerk van het SDF, daarentegen, is informatie te geven over allerlei aspecten van de afzonderlijke Natura 2000-gebieden, om duidelijk te maken in welk opzicht het gebied bijdraagt aan de landelijke staat van instandhouding. Die informatie is belangrijk voor de fase van selectie, maar ook voor een actuele stand van zaken. Het SDF wordt per gebied ingevuld. Het «algemene oordeel» per habitattype en soort is een optelling van drie aspecten die voor een specifiek Natura 2000-gebied gelden voor het betreffende habitattype of de soort.
Per definitie zijn daarom de oordelen in het SDF relatief ten opzichte van de andere gebieden, en zijn er dus áltijd gebieden die het beste (A) scoren. Dat geldt nu juist niet voor een «gunstige» beoordeling van de landelijke staat van instandhouding, want daarvoor moet in absolute zin a) de landelijke verspreiding, b) de landelijke omvang en c) de kwaliteit / het leefgebied – óók buiten de Natura 2000-gebieden – gunstig zijn én d) moet het de verwachting zijn dat dat in de toekomst zo zal blijven.
Zie verder het document dat in het antwoord op vraag 3 is genoemd.
Is de veronderstelling juist dat modelberekeningen voor het bepalen van de nationale kritische depositiewaarden uitgevoerd zijn op het niveau van afzonderlijke plantenassociaties en dat bij opschaling naar het niveau van een habitattype sprake is van grote onzekerheden?
Uit het rapport van Van Dobben e.a. (2012) 2, waarin de best beschikbare kennis ten aanzien van kritische depositiewaarden is samengevat, blijkt dat de modelberekeningen zijn uitgevoerd voor afzonderlijke plantengemeenschappen (meestal associaties, soms subassociaties of juist combinaties van associaties), uitgesplitst naar bodemtype.
Om de kritische depositiewaarden op het niveau van habitat(sub)typen te kunnen bepalen, was het nodig om een methode vast te stellen hoe met de variatie in uitkomsten per plantengemeenschap moet worden omgegaan. De meeste habitattypen bestaan immers uit meerdere plantengemeenschappen. Daarbij speelde enerzijds de vraag hoe zeker de uitkomsten waren van de modelberekeningen en anderzijds de vraag hoe het voorzorgsbeginsel zou moeten worden uitgelegd en toegepast.
De gebruikte methode is als volgt samen te vatten:
Waar in bovenstaande sprake is van middeling, wordt een getrapte middeling bedoeld (zie de uitleg in paragraaf 2.3 van het rapport). De uitkomsten worden vervolgens afgerond op kilogrammen N per hectare per jaar (en omgerekend naar molen per hectare per jaar) – preciezer dan hele kilogrammen werd niet verantwoord geacht. Afronding betekent echter dat er in de onderliggende gegevens een bepaalde mate van spreiding is, wat ook wel wordt aangeduid met onzekerheid.
Voorafgaand aan de publicatie van het eerste KDW-rapport (2008) 4, is de methode in 2007 internationaal beoordeeld. De reviewcommissie bestond uit toonaangevende onafhankelijke experts uit Denemarken, Duitsland, Groot-Brittannië en Nederland. De bevindingen zijn opgenomen in bijlage 4 van het rapport uit 2008. Het eindoordeel van de commissie was: «The proposed methodology is a great step forward in applying science based effects thresholds in local and national environmental policy. The overall methodology is sound, and probably the best method available for setting critical loads for the very large number of nature types covered by the Habitats Directive.»
In paragraaf 4.1 van het rapport uit 2012 wordt expliciet ingegaan op de relatie met het voorzorgbeginsel, wat een antwoord geeft op de vraag hoe om te gaan met de in de vraag genoemde onzekerheid: «Uit de review van Van Dobben en Van Hinsberg (2008) is gebleken dat verschillende wetenschappers het voorzorgsprincipe zó toepassen dat automatisch gekozen wordt voor de laagste waarde binnen een bandbreedte. In dit rapport is dat niet gedaan (soms is zelfs de hoogste waarde gekozen, als daar voldoende wetenschappelijke zekerheid over bestond). [...] De internationale reviewers [...] bepleitten [...] een discussie over de vraag of bij onzekerheid over de gevoeligheid van habitattypen de laagste KDW uit de range van empirische waarden gekozen zou moeten worden om significante effecten uit te sluiten [...]. Vanwege de hoofdconclusie van de review is in het huidige rapport vastgehouden aan de eerder gekozen methode.» Hieruit blijkt dus dat, bij de inherente onzekerheid rond het vaststellen van kritische depositiewaarden, in de Nederlandse praktijk niet voor de meest strikte interpretatie van het voorzorgsbeginsel is gekozen, maar juist voor een genuanceerde benadering – ook al gaven buitenlandse experts aan dat zij zelf gewend waren te werken met de meest strikte interpretatie, namelijk: het altijd gebruiken van de laagste uitkomst.
Hoe waardeert u de analyse dat de correlatie tussen de lokale gemeten ammoniakconcentratie en de berekende omvang van de stikstofdepositie lijkt te ontbreken?
De bedoelde analyse betreft de figuur «Berekende N-deposities vs atmosferische [NH3]» en de korte tekst eronder. Deze analyse komt, voor zover ik heb kunnen nagaan, niet uit een wetenschappelijke publicatie en is buitengewoon summier onderbouwd. Het is daarom niet mogelijk om hier een bepaalde waardering over uit te spreken. Wel is duidelijk dat in de figuur en de tekst twee aspecten geen aandacht krijgen. Ten eerste wordt de concentratie van ammoniak vergeleken met de depositie van de optelling van ammoniak en stikstofoxiden. Dat er variatie in die relatie zit, ligt dus voor de hand, omdat de verhouding tussen beide componenten per locatie verschillend is. Ten tweede is bekend dat de depositie mede afhangt van de zogenoemde ruwheid van de vegetatie: bij eenzelfde concentratie in de lucht wordt door bos ongeveer tweemaal meer ingevangen dan door lage vegetatie en viermaal meer dan door water. Omdat herstellende hoogvenen (H7120) uit alle drie de vegetatiestructuren kunnen bestaan, kan alleen daardoor al grote variatie in depositie ontstaan binnen hetzelfde habitattype. Iets dergelijks kan het geval zijn bij duingrasland: in een open landschap deponeert minder stikstof bij eenzelfde concentratie in de lucht dan als het grasland omringd wordt door duinbos.
Heeft u ook kennisgenomen van de analyse van Backes en Kaajan in het Arcadis-rapport «Doorlichting Natura 2000 gebieden»?2
Ja, het genoemde rapport is door mij aan uw Kamer toegestuurd op 13 oktober 2020 (Kamerstuk 32670–200, bijlage 2020D40403).
Hoe waardeert u de stelling van Backes en Kaajan dat het arrest Holohan van het Europese Hof van Justitie (18 november 2018, Brian Holoha e.a., ECLI:EU:C:2018:883) erop wijst dat in lijn met de wettekst, de doelstellingen en de innerlijke samenhang van de wettelijke bepalingen het beschermingsregime van Natura 2000-gebieden zich niet per se uitstrekt tot iedere soort die en ieder habitattype dat in meer dan verwaarloosbare omvang of oppervlakte in een gebied aanwezig is en dat dit arrest pleit «voor het (in beginsel) niet hoeven te beschermen van soorten en habitattypen die geen aanleiding waren voor de selectie van het gebied, maar daar slechts voorkomen», in weerwil van de stellingname van de Europese Commissie en de Nederlandse regering?
Deze kwestie is door de auteurs van het andere rapport dat ik op 13 oktober 2020 heb toegestuurd (Kamerstuk 32 670, nr. 200, bijlage 2020D40402)6 voorgelegd aan prof. Bastmeijer. Hij onderschreef de conclusie van die auteurs in paragraaf 3.3 van dat rapport, waar uitgebreid wordt beargumenteerd waarom alle in een speciale beschermingszone in meer dan verwaarloosbare mate aanwezige soorten en habitattypen moeten worden beschermd en een instandhoudingsdoelstelling vereisen. De auteurs komen tot de «conclusie dat de uit artikel 6 lid 1 en artikel 4, lid 4 [HR], volgende lijn en de daarbij passende uitleg van de Europese Commissie leidend moeten zijn. Daarbij moet worden opgemerkt dat alleen volledige duidelijkheid wordt verkregen wanneer er een uitspraak wordt gedaan door het Europees Hof van Justitie waarin dit punt wordt verhelderd.» Voor dat laatste verwijzen ze ook naar de alternatieve uitleg die zou kúnnen worden gegeven aan het Holohan-arrest, zoals verwoord door prof. Backes en advocaat Kaajan in het aangehaalde Arcadis-rapport. In dat rapport wezen beiden erop dat die mógelijke alternatieve interpretatie geenszins dwingend is. Van een duidelijke tegenstelling tussen de jurisprudentie van het Hof en die van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die de opvatting van de Europese Commissie en de Nederlandse regering volgt, is dan ook geen sprake.
In dit verband is het opmerkelijk dat na publicatie van beide rapporten een nieuw arrest7 is verschenen, waarin het volgende staat (vertaald uit het Frans): «Bovendien zijn deze maatregelen onvolledig omdat zij geen instandhoudingsmaatregelen omvatten die systematisch zijn vastgesteld op basis van de ecologische vereisten van elke soort en elk type habitat dat in elk van de betwiste Gebieden van Communautair Belang aanwezig is.» Hier wordt dus expliciet gesproken over «elke soort en elk type», zelfs zonder het voorbehoud te maken van «mits in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig». Dit arrest kan dus gelezen worden als ondersteuning van de lijn van de Commissie. Maar zowel bij het arrest-Holohan als voor dit arrest geldt dat het Hof de kwestie niet grondig heeft behandeld en de citaten dus eigenlijk uit hun verband worden gerukt. De jurisprudentie van het Hof geeft tot op heden dus geen definitieve duidelijkheid.
Hoe dan ook is duidelijk dat áls afgeweken zou worden van de bestaande lijn, dit «aanleiding kan (en naar verwachting zal) vormen voor de Europese Commissie om een inbreukprocedure te starten», zoals de auteurs van het Arcadis-rapport terecht concluderen.
Hoe waardeert u het feit dat Frankrijk, Duitsland en Ierland hun beschermingsregime wel beperken tot de habitattypen en soorten die de aanleiding vormden voor het selecteren van een gebied, maar Nederland niet?
De vraag heeft betrekking op de tekst die staat op p. 100 van het Arcadis-rapport. Daar staat echter het volgende: er is «een quickscan gedaan die betrekking had op Frankrijk, Duitsland, Denemarken en Ierland. Wetenschappers en deels ook rechters uit die landen en door hen ter beschikking gestelde bronnen werden geraadpleegd. De omvang van dit advies en de ter beschikking staande tijd lieten het echter niet toe om grondig onderzoek naar deze landen te verrichten. In het algemeen kan worden gezegd dat het probleem, respectievelijk de aan de orde zijnde vraag in geen van deze landen in ruime mate expliciet is bediscussieerd». Uit de verdere tekst blijkt dat de auteurs daarom voorzichtig zijn in het trekken van conclusies: «Terwijl in Frankrijk, Duitsland en Ierland dus de hiervoor weergegeven interpretatie van het Hof van Justitie en niet de Europese Commissie lijken te volgen, is dat mogelijk anders in Denemarken». Het is dus niet zo dat vast staat dat de genoemde landen daadwerkelijk afwijken van de lijn van de Commissie.
Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat dat zij, net als Nederland, gebruik maken van de mogelijkheid om habitattypen en soorten níet aan te wijzen die slechts in verwaarloosbare mate voorkomen. Er lijkt namelijk verwarring te bestaan over wat «kwalificerende» habitattypen en soorten zijn. In de Nederlandse praktijk worden daaronder alle habitattypen en soorten van een gebied verstaan die ten minste in beduidende mate bijdragen aan het bereiken van de gunstige staat van instandhouding. Dus niet alleen de habitattypen en soorten waarvoor het gebied tot de «beste gebieden» behoort. Oftewel: ook de andere waarden die (ten minste in beduidende mate) bijdragen, waren mede aanleiding voor de selectie van het gebied. Dat is ook in lijn met de criteria voor gebiedsselectie zoals verwoord in bijlage III van de Habitatrichtlijn. Hoe dit precies is uitgepakt in andere landen, is nog niet grondig onderzocht. Daarom kunnen hierover op dit punt nog geen ver gaande conclusies worden getrokken. En dus kan ook nog niet goed beoordeeld worden of de genoemde landen daadwerkelijk afwijken van de lijn van de Commissie.
Hoe gaat u de analyse van Arcadis, Backes en Kaajan op dit punt oppakken?
Zoals uit het antwoord bij vraag 8 en 9 blijkt, is er geen aanleiding om naar aanleiding van het Arcadis-rapport het beleid te wijzigen.
Het besluit om drempels in de ruggenteelt op kleigronden verplicht te stellen |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het rapport «Milieueffectrapportage van maatregelen zesde Actieprogramma Nitraatrichtlijn»?1 2
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat alleen voor hellende percelen veldonderzoek is gedaan naar het effect van drempels in ruggenteelten op de oppervlakkige afspoeling en dat voor vlakke percelen geen gegevens bekend zijn?
Het rapport «Milieueffectrapportage van maatregelen zesde Actieprogramma Nitraatrichtlijn» maakt deel uit van de verplichte plan-milieueffectrapportage die in het kader van de totstandkoming van het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn in 2017 is doorlopen. In 2020 is door Wageningen Universiteit & Research als vervolg hierop veldonderzoek3 uitgevoerd naar het effect van drempels in percelen met aardappels op ruggen op vlakke percelen in Noord- en Zuid-Limburg. In dit onderzoek zijn een ruggenteelt met een drempel, een ruggenteelt zonder drempel en een teelt met een ruwe rug (aangelegd door een gitter-roller) met elkaar vergeleken.
De eerste onderzoeksresultaten laten zien dat in de ruggenteelt met drempels een duidelijk effect op het volume oppervlakkig afstromend water werd gemeten. Met de vermindering van de oppervlakkige afstroming spoelde ook minder sediment af. Ook bij de ruw aangelegde ruggen werd minder oppervlakkige afstroming gemeten, zij het minder geprononceerd. Het blokkerende effect nam lopende het seizoen af. Op de percelen waar in de loop van 2020 hevige neerslag optrad, zijn drempels weggespoeld. Analyse van de concentraties in het opgevangen afgestroomde water en sediment wordt nog uitgevoerd. Komend jaar zal verder onderzoek plaatsvinden waarnaar publicatie zal plaatsvinden in de tweede helft van 2022.
Hierbij is goed op te merken nutriënten die niet afspoelen kunnen worden benut door de teelt en dat is in het voordeel van de landbouwer. Door de drempeltjes filtreert het water in het gehele perceel in en stroomt het niet af naar een lager gedeelte binnen het perceel, waardoor schade wordt voorkomen. Bij een langere periode van droogte wordt regen beter benut.
Hoe waardeert u de constatering in het STONE-onderzoek dat de toename van het P-transport via oppervlakkige afstroming ongeveer gelijk op gaat met de afname via drainage, ook op kleigronden met bouwland en is de veronderstelling juist dat het netto-effect op de belasting van het oppervlaktewater dan beperkt is?3
Door het nemen van de maatregel in ruggenteelt op onder andere kleigronden, verandert de totale hoeveelheid water die uit de bodem van een perceel wordt afgevoerd nauwelijks. Een vermindering van waterafvoer door afspoeling leidt tot een toename van afvoer uit buisdrains en direct naar waterlopen.
Echter, voor de belasting van het oppervlaktewater is het van belang om vooral de oppervlakkige en ondiepe routes door de bodem te beperken, omdat in ondiepe bodemlagen het fosfaatgehalte doorgaans hoger is dan in diepere bodemlagen. Effecten op de uit- en afspoeling van fosfor zijn daarmee, met deze maatregelen, groter dan effecten op de verhouding tussen afstromende en dieper uitspoelende watervolumes.
STONE houdt rekening met deze verschillen, maar de onzekerheden in de berekening van oppervlakkige afspoeling zijn groot. Zoals elk model is het een benadering van de werkelijkheid en wordt niet elke denkbare parameter meegenomen. Dit model is het beste dat op dit moment voorhanden is. Uiteraard wordt constant werk verricht aan het verbeteren van deze modellen aan de hand van de laatste wetenschappelijke inzichten.
Overigens kan een landbouwer in plaats van het vormen van drempels ook één van de andere mogelijkheden toepassen, te weten het frezen van een opvanggreppel waarbij een landbouwer afwaterende greppels of infiltratiesleuven aanlegt die bij normale weersomstandigheden het afstromende water opvangen en niet afwateren op de watergang of het verbreden van de teeltvrije zone langs watergangen5.
Hoe verhoudt de constatering in de milieueffectrapportage dat indicatieve berekeningen met het STONE-model laten zien dat het aandeel van oppervlakkige afstroming in de totale P-vracht voor drogere percelen 2–20% kan bedragen zich tot tabel 9b waar wordt aangegeven dat het aandeel van oppervlakkige afstroming voor akkerbouw op kleigronden niet meer is dan 1–5%?
De verschillen in percentages worden verklaard door de natheid van een perceel. Bij drogere percelen is de waterafvoer kleiner dan bij nattere percelen doordat op drogere percelen een deel van het neerslagoverschot neerwaarts naar diepere bodemlagen stroomt. Bij nattere percelen stroomt water vanuit diepere lagen opwaarts naar buisdrains en waterlopen. Eenzelfde hoeveelheid oppervlakkig afgestroomd water leidt bij een droger perceel tot een hoger percentage van de totale afvoer dan bij een natter perceel.
Is de veronderstelling juist dat een groot deel van de bemesting toegepast wordt vóór het poten en aanaarden van de ruggen en de meeste bemesting dus toegepast wordt in de teeltperiode met de minste risico’s op oppervlakkige afspoeling vanwege de ruggenteelt?
Dierlijke mest wordt voor het poten en aanaarden opgebracht. Dierlijke mest wordt in de grond ingebracht. Door het poten en aanaarden wordt de grond omgewoeld en wordt de mest vermengd met de bodem. Daarmee kan de mest ook in de rug terecht komen. Door erosie van de rug, kan afspoeling plaatsvinden van de grond en ook de mest. Ook in de teeltperiode bestaat dus het risico op oppervlakkige afspoeling vanwege de ruggenteelt. Daarnaast zorgen de ruggen voor kanalisering van het afstromende regenwater, waardoor erosiegeultjes ontstaan. Hiermee kunnen grond en mest naar het oppervlaktewater worden vervoerd. Het toepassen van maatregelen om stroombaanvorming of directe afvoer naar het oppervlaktewater te voorkomen, voorkomt de afvoer van nutriënten naar het oppervlaktewater en daarmee belasting van het oppervlaktewater.
De maatregel heeft naar verwachting het grootste effect op de afspoeling van fosfaat. Dit wordt bevestigd in Belgisch onderzoek6. De afspoeling van fosfaat wordt naast de waterafstroming ook gereguleerd door het fosfaatgehalte van de bodem aan het landoppervlak.
Mestsoorten, zoals kunstmest, die niet emissiearm hoeven te worden opgebracht, kunnen ook in een later stadium toegepast worden.
Deelt u de analyse dat de constatering in de milieueffectrapportage dat het aanbrengen van drempels in de ruggenteelt een sterk positief milieuvoordeel heeft alleen van toepassing is op hellende percelen, en niet op vlakke percelen?
Deze analyse deel ik niet. Voorlopige resultaten wijzen er op dat ook op vlakke percelen drempels een blokkerend effect hebben op uit- en afspoeling van nutriënten. Kwantificering van dit effect vindt plaats in (lopend) onderzoek7. Daarnaast geldt wel dat op hellende percelen oppervlakkige afstroming veel sneller verloopt. Dit is afhankelijk van de hoeveelheid neerslag. Op hellende percelen zullen de drempels bij een kleiner watervolume uit neerslag eerder overstromen dan op vlakke percelen. Het kwantitatieve verschil in effect tussen vlakke percelen en hellende percelen is op dit moment nog niet aan te geven.
Bent u bereid de maatregel voor ruggenteelten op vlakke percelen te heroverwegen?
Zoals ik in het verslag van een schriftelijk overleg over dit besluit8 heb aangegeven, heb ik bij de uitwerking van de maatregelen voor ruggenteelt er specifiek voor gekozen om een breder pakket aan maatregelen te formuleren, waarmee een boer de best passende maatregel kan kiezen voor zijn of haar percelen. De boer kan zo op basis van zijn kennis en kunde de beste afweging voor zijn situatie maken.
Op 6 januari jl. is in het Staatsblad (nummer 2021–2) het wijzigingsbesluit gepubliceerd waarmee het Besluit gebruik meststoffen wordt gewijzigd en waarmee uitvoering wordt gegeven aan de verschillende maatregelen uit het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn 2018–2021 die per 1 januari jl. in werking dienden te treden. Het wijzigingsbesluit is daarmee definitief vastgesteld. De inwerkingtreding van de verschillende onderdelen van dit wijzigingsbesluit zal plaatsvinden via koninklijk besluit.
In de beantwoording van de vragen van de leden Lodders (VVD), Geurts (CDA), Bisschop (SGP), Madlener (PVV) en van Haga (FvD) van 26 januari jl. (2021Z01402) heb ik aangegeven dat ik aan het verzoek tot het schrappen van deze bepaling gehoor geef door dit onderdeel van het wijzigingsbesluit, artikel 8b van het Besluit gebruik meststoffen, niet in werking te laten treden bij koninklijk besluit.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het VAO (tweeminutendebat met de mogelijkheid tot de indiening van een motie) Mestbeleid?
Ja.
De situatie in Griekse vluchtelingenkampen |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de erbarmelijke situatie in de Griekse vluchtelingenkampen?
Hoe reageert u op de situatie in de Griekse kampen, waarbij onder meer sprake is van een situatie waarbij baby’s rattenbeten oplopen, het kamp in Lesbos niet winterklaar is en wordt geteisterd door hevige regenbuien en de psychische gezondheid van deze vluchtelingen is verslechterd in de achterliggende jaren? Op welke wijze wilt u deze situatie zo spoedig mogelijk gaan verbeteren?1 2 3
Deelt u de mening dat deze vluchtelingen een menswaardige opvang moeten krijgen? Zo ja, welke acties onderneemt u samen met de Europese en Griekse autoriteiten om daarin te voorzien?
Vindt u nu nog niet dat het tijd is voor een speciale civiel-militaire noodoperatie onder leiding van Frontex, gezien de nog altijd erbarmelijke omstandigheden van de asielzoekers in deze kampen? Bent u bereid zich hier bij uw Europese collega’s voor in te zetten?
Hoe zet u zich in voor het bespoedigen van de beoordeling van de asielaanvragen, zodat afgewezen migranten spoedig kunnen worden uitgezet naar veilige gebieden en anderen worden herplaatst in een van de lidstaten? Bent u bereid de beoordeling van asielaanvragen te versnellen door dit een van de onderdelen van de noodoperatie te laten zijn? Zo nee, waarom niet?
De beoordeling van asielaanvragen ligt eerste instantie bij de Griekse autoriteiten. Hierbij worden zij ondersteunt door het Europees Ondersteuningsbureau voor Asielzaken (EASO), dat hiervoor haar aantal personeelsleden in Griekenland de afgelopen jaren fors heeft uitgebreid5. Lidstaten waaronder Nederland leveren experts aan EASO om deze ondersteuning mogelijk te maken. Het afgelopen jaar hebben de Griekse autoriteiten de achterstanden in de asielaanvragen significant weggewerkt. In de periode januari tot en met november 2020 zijn ruim 76.000 aanvragen verwerkt. Dat is een stijging van 69% ten opzichte van dezelfde periode het jaar ervoor. De achterstand is inmiddels met 40% gedaald in vergelijking met december 2019. Ook de beroepscomités hebben de achterstand gehalveerd van 14.500 eind vorig jaar tot ongeveer 3.800 nu.
Zoals eerder gemeld is er ook verder geïnvesteerd in het verbeteren van de opvangcondities en het verlichten van de migratiedruk op de eilanden. Momenteel verblijven er nog circa 17.000 migranten op de Griekse eilanden, vergeleken met 42.000 in maart 2020. Feit blijft dat de aantallen vluchtelingen en migranten de capaciteit van opvang op een aantal van deze eilanden nog altijd te boven gaan. Wel meldde EASO medio januari jl. dat de achterstanden in de aanvragen van asielzoekers op de eilanden merendeels zijn weggewerkt.
Zoals hierboven vermeld, biedt ook de Taskforce Griekenland van de Europese Commissie hulp aan de Griekse autoriteiten bij het doorvoeren van structurele verbeteringen op het gebied van terugkeer, opvang en asiel, waaronder de versnelling van de asielprocedure. Het kabinet bevordert dit met de levering van experts. Gezien al deze inspanningen en de voortgang die de Griekse autoriteiten hebben geboekt – en nog steeds boeken – bij het wegwerken van achterstanden bij de behandeling van asielverzoeken, zie ik op dit moment geen aanleiding voor genoemde noodmaatregel.