De voortgang van het onderzoek naar patiënten die niet wisten dat ze een proefkonijn waren |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Herinnert u zich de toezegging dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) onderzoek zou gaan doen naar de bevindingen zoals gepubliceerd in NRC op 23 september 2016 waaruit bleek dat diverse patiënten gebruikt werden als proefkonijn voor een nieuwe methode met de zogenoemde cryoballon voor hartpatiënten?1 2
Ja.
In hoeverre kunt u aangeven wat het oorspronkelijke tijdspad van de IGZ was voor het onderzoeken van deze «casus»?
In mijn reactie in een eerdere brief (Kamerstuk 31 016, nr. 99) heb ik aangegeven dat de IGZ er in eerste instantie naar streefde het onderzoek begin 2017 af te ronden. Door de afstemming met meerdere partijen is het onderzoek zoals toegezegd afgelopen mei afgerond. De IGZ zal het rapport conform haar openbaarmakingsprocedure openbaar maken, waarbij de IGZ gelegenheid aan de betrokkenen geeft om een zienswijze op openbaarmaking te geven. Daarbij dient de IGZ rekening te houden met de wettelijke bepalingen waardoor persoons- en andere privacygevoelige gegevens niet openbaar zullen worden gemaakt.
Het rapport zal naar verwachting voor de zomer worden gepubliceerd op de site van de IGZ.
Is dit onderzoek momenteel afgerond en zijn de resultaten bij u bekend? Zo ja, kan u dit naar de Kamer sturen en aangeven wat haar reactie is? Zo nee, kan u de Kamer informeren welke tijdsindicatie verwacht is voor het verdere onderzoek?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat de huisartsenpraktijk uit Woerden verdwijnt |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de huisartsenpost die verdwijnt uit Woerden?1
Ja
In hoeverre bent u van mening dat een huisartsenpost in Leidsche Rijn volstaat voor de inwoners van Woerden in de avond, nacht en weekenden, terwijl deze op 17 minuten afstand ligt?2
Het is aan huisartsen en zorgverzekeraars om de zorg op lokaal niveau zo in te richten dat kwaliteit en bereikbaarheid voldoende zijn gewaarborgd. Primair Huisartsenposten heeft mij aangegeven dat de gemaakte keuze de uitkomst is van een al langer lopend proces. Samen met betrokken organisaties zoals het Zuwe Hofpoort ziekenhuis, het Antonius Ziekenhuis en de preferente verzekeraar Zilveren Kruis zijn, gegeven de sluiting van de SEH in Woerden, meerdere scenario’s in kaart gebracht en onderzocht. Hierbij is ook een reistijdenanalyse gemaakt. Vervolgens zijn de verschillende opties met de gemeente Woerden besproken. In de opinie van een meerderheid van de betrokken huisartsen die aangesloten zijn bij ZorgNU is de kwaliteit en patiëntveiligheid het meeste geborgd door het verplaatsen van de spoedzorg naar de huisartsenpost bij de spoedeisende hulp van het Antonius Ziekenhuis in Leidsche Rijn.
Kunt u aangeven waarom is afgezien van een huisartsenpraktijk-plus vorm, dichtbij de mensen in de gemeente?
Ik heb van Primair Huisartsenposten begrepen dat zij verwachten een hogere kwaliteit te kunnen garanderen met aansluiting bij de huisartsenpost in Leidsche Rijn ten opzichte van een aparte huisartsenpost in Woerden. Reden hiervoor is dat een deel van de patiënten op een huisartsenpost vanwege de ernst van hun aandoening of voor aanvullende diagnostiek wordt doorgestuurd naar een spoedeisende hulp. In Leidsche Rijn zit de huisartsenpost naast de spoedeisende hulp waardoor de tijd tussen huisartsenpost en spoedeisende hulp minimaal is. In Woerden zou dit niet het geval zijn.
Deelt u de mening dat het opmerkelijk en onwenselijk is dat deze vorm van eerstelijnszorg verdwijnt voor een gemeente waarin 50.000 inwoners wonen? Zo ja, hoe gaat u dit besluit veranderen? Zo nee, waarom niet?
Bewoners van de gemeente Woerden hebben nog steeds toegang tot eerstelijnszorg in avond-, nacht- en weekenduren. Weliswaar neemt de reistijd toe maar door aansluiting bij de huisartsenpost in Leidsche Rijn verwachten de huisartsen kwalitatief betere huisartsenzorg te kunnen bieden. Zie ook mijn antwoord op vragen 2 en 3.
In hoeverre kunt u aangeven of deze situatie zich mogelijkerwijs ook op andere plaatsen in Nederland voordoet of lijkt te gaan voordoen? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, kunt u dit (laten) inventariseren?
Er wordt niet bijgehouden waar in Nederland huisartsenposten besprekingen voeren over het al dan niet veranderen van locatie. Wel weten we uit onderzoek van het RIVM dat er een beweging gaande is waarbij huisartsenposten en spoedeisende hulpen steeds vaker op één locatie gevestigd zijn en gebruik maken van één balie voor de triage van patiënten.3 Dit is overigens conform de beleidsmatige inzet, die politiek breed is gesteund.
De eerder ontvangen antwoorden op vragen aangaande wachtlijsten in de transgenderzorg |
|
Pia Dijkstra (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u, in het licht van uw antwoorden op eerdere vragen1, expliciteren op welke wijze u de transgender zorg wilt spreiden, de ketenbehandeling wilt opschalen en meer personeel wilt (laten) werven? Deelt u de mening dat u dit niet expliciteert in uw beantwoording? Zo ja, kunt u dat hier dan doen? Zo nee, waarom kunt u dit niet?
In de antwoorden op eerdere Kamervragen heeft de Minister aangegeven dat zij meer spreiding van transgenderzorg van belang vindt en dat zij van zorgaanbieders en verzekeraars verwacht zij dat hun inspanningen op dat punt zullen intensiveren.
Op basis van het voorjaarsoverleg transgenderzorg met alle betrokken partijen dat op initiatief van VWS op 24 april 2017 heeft plaatsgevonden, is gebleken dat dit ook gebeurt. Er zijn de volgende positieve ontwikkelingen te melden.
Het VUmc heeft besloten om voor 2017 de capaciteit van het Kennis- en Zorgcentrum voor Genderdysforie (KZcG) opnieuw fors, te weten met 20%, te verhogen. De uitbreiding geldt voor alle disciplines. Het UMCG, dat over een genderteam voor volwassenen van beperktere schaal beschikt, werkt toe naar een verdubbeling van de capaciteit in 2017 en bestudeert de mogelijkheden om ook jongeren in zorg te nemen. In Zuid Nederland is per 1 februari 2017 een multidisciplinair genderteam van start gegaan met als intentie om ook medische zorg te gaan bieden aan zowel jeugdigen als volwassenen, naast de GGZ-zorg die al eerder werd geleverd aan kinderen en jeugdigen en hun ouders. Het is een samenwerking tussen de Mutsaersstichting in Venlo en Psychologen Praktijk OOG in Eindhoven. Het nieuwe genderteam werkt samen met het KZcG van het VUmc. Daarnaast is aan ons gemeld dat er inmiddels samenwerking bestaat tussen VUmc en in genderzorg gespecialiseerde psychologenpraktijken in den lande, zoals Psycho Informa Instellingen en Psychologenpraktijk De Vaart. Samenwerkingsafspraken tussen het UMCG en genoemde praktijken worden momenteel geconcretiseerd. De genderteams en de psychologenpraktijken onderzoeken of «zij-instroom» mogelijk is. Door deze samenwerking vindt spreiding van zorg plaats. Hierbij moet wel bedacht worden dat de problematiek van de wachttijden in de transgenderzorg weerbarstig is, omdat de groei van het aantal aanmeldingen blijft toenemen: de eerder verwachte afvlakking van de groei treedt niet op. Daar komt bij dat het lastig is om goed opgeleid en deskundig personeel te werven, aldus het LUMC en het UMCG. De in het eerder genoemde overleg aanwezige verzekeraars gaven aan dat er in beginsel geen financiële beletselen zijn voor uitbreiding van transgenderzorg indien nodig. Zij onderstrepen daarbij het belang van kwaliteit van zorg: ook bij krapte van het aanbod mogen maatregelen die gericht zijn op een snellere doorstroom, niet ten koste gaan van kwaliteit van zorg.
De kwaliteitsstandaard voor transgenderzorg GGZ zal naar verwachting op korte termijn worden ondertekend door alle betrokken partijen om na autorisatie te worden ingeschreven in het register van het Zorginstituut Nederland. Daarna kan implementatie plaatsvinden.
Kunt u aangeven in hoeverre uw uitspraak bij het antwoord op vraag zeven dat «los» contracteren van individuele specialisten of aanbieders «niet zomaar past», gebaseerd is op wetenschappelijke onderbouwing? Kunt u in het licht van deze vraag aangeven of het Zorginstituut hier eerder onderzoek naar heeft gedaan en/of uitspraken over op papier heeft gezet? Indien uw standpunt afwijkt van het Zorginstituut kunt u dan aangeven waarop u uw uitspraken heeft gebaseerd?
De Minister heeft er op gewezen dat transgenderzorg ketenzorg is en patiënten gebaat zijn bij een multidisciplinair, gecoördineerd en afgestemd zorgproces waarbij meerdere specialismen zijn betrokken. Coördinatie en afstemming van zorg zijn, vanwege het ingrijpende behandeltraject en de verschillende disciplines die daarbij betrokken zijn, essentiële kenmerken van het zorgproces, ook indien onderdelen van zorg op verschillende locaties of door verschillende aanbieders worden geleverd. Het contracteren van losse onderdelen van de zorg, kan hiermee op gespannen voet staan. Het Zorginstituut Nederland (ZIN) heeft desgevraagd laten weten dat dit uitgangspunt aansluit bij een advies van het College voor Zorgverzekeringen (CVZ), de voorganger van Zorginstituut Nederland, aan de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) over een geschil tussen een verzekerde en een zorgverzekeraar. Het CVZ heeft daarin op basis van relevante literatuur en de handelwijze in de praktijk in het buitenland geconcludeerd dat de kenmerken van het zorgproces met zich meebrengen dat behandeling/begeleiding van transgenders door onafhankelijk van elkaar opererende zorgverleners niet verantwoord is. Het is essentieel dat er een duidelijke regie is gedurende het hele behandeltraject dat een transgender doorloopt. Het CVZ heeft zich met name gebaseerd op door de World Professional Association for Transgender Health (www.wpath.org), een internationale, multidisciplinaire beroepsorganisatie, opgestelde Standards of Care for the Health of Transsexual, Transgender, and Gender Nonconforming People. Deze internationale richtlijn is opgesteld op basis van de beste beschikbare professionele wetenschappelijke kennis en behandelervaring. In deze richtlijn komt naar voren dat transgenderzorg multidisciplinaire zorg is waarbij verschillende specialismen een rol vervullen, en dat van centrale regie en coördinatie van een deskundige op gebied van behandeling van genderdysforie sprake moet zijn. Zie https://www.zorginstituutnederland.nl/publicaties/standpunten/2008/03/25/zorg-in-verband-met-transseksualiteit-die-niet-in-een-gespecialiseerd-centrum-wordt-verricht-moet-voldoen-aan-de-internationale-richtlijn-en-onder-regie-staan-van-een-deskundige-psychiater-psycholoog. Het advies dateert van 2008, maar de SKGZ heeft zich in een bindend advies uit september 2014 nog gebaseerd op dit advies van het ZIN over- kort gezegd- het belang van regie en zorgcoördinatie bij het zorgtraject transgenders onder verwijzing naar de Standards of Care (SOC 2011) van de WPATH2.
Deelt u de mening dat uw uitspraak «vanwege het ingrijpende karakter en de onomkeerbaarheid van onderdelen van het behandeltraject soms bedenktijd verstandig is en nodig tussen de stappen» bij vraag drie, stigmatiserend kan worden opgevat door transgenders? Kunt u uw uitspraak nader duiden? Zo nee, waarom niet?
Het is op geen enkele wijze de intentie om uitspraken te doen die als stigmatiserend kunnen worden opgevat. De uitspraak verwijst naar het onderscheid tussen wachttijden en de totale lengte van de behandelduur die op individuele basis moet worden geschoeid. De wachttijd is de periode dat betrokkene moet wachten nadat de indicatie voor behandeling is gesteld: de behandeling kan niet worden gestart omdat hij of zij nog niet terecht kan bij een instelling. De wachttijden zullen onderdeel zijn van de zorgstandaard somatische transgenderzorg, waaraan nu gewerkt wordt. Te lange wachttijden worden als belastend en onwenselijk ervaren. Daarover zijn patiënten en hulpverleners het eens.
Een ander aspect is de individuele behandelduur. Zowel door behandelaars in de GGZ als door de genderteams van de UMC’s wordt er op gewezen dat de doelgroep een gevarieerd beeld laat zien qua problematiek. In vaker voorkomende situaties is er sprake is van bijkomende psychologische en/of psychiatrische problemen. Als er sprake is van bijkomende problematiek is aan de voorkant van het behandeltraject (diagnostiek en indicatiestelling) soms meer tijd nodig voor begeleiding en achten deskundigen het in sommige situaties noodzakelijk om zaken goed uit te zoeken of om de beste uitgangssituatie bijvoorbeeld op het gebied van relaties, wonen en werk te verkrijgen voordat het behandeltraject start. Er zijn ook cliënten die geen bijkomende problematiek hebben en bij wie in minder gesprekken een duurzame wens tot geslachtsbevestiging kan worden vastgesteld, aldus de zorgaanbieders en de zorgprofessionals. In de praktijk is steeds meer sprake van zorg op maat.
In hoeverre bent u bekend met het Amerikaanse systeem voor transgenderzorg, waarbij «informed consent» centraal staat? Kunt u toelichten in hoeverre u het wenselijk acht dat gekeken wordt in hoeverre iemand in staat is de keuze zelf te maken en daarna vrijgelaten wordt in die keuze? Zo nee, waarom kunt u dit niet?
In Nederland is informed consent3 wettelijk geregeld. Ik heb begrepen dat belangenorganisaties zoals Transvisie bepleiten dat het uitgangspunt zou moeten zijn dat transgenders een autonome beslissing moeten kunnen nemen of zij behandelingen ondergaan en welke dat zijn, zonder diagnostiek of indicatiestelling door zorgverleners. Transvisie noemt dat model «informed consent». Ik heb begrepen dat Transvisie dus niet doelt op de in Nederland wettelijk gestelde regels omtrent informed consent, maar een model bepleit waarbij de hulpverlener (de psycholoog of psychiater) in één gesprek bepaalt of de persoon in kwestie in staat geacht mag worden om de impact en risico’s van de behandelingen te overzien en daarover een afgewogen beslissing te nemen. Zorgaanbieders, -professionals en verzekeraars tonen zich vooralsnog terughoudend over deze wijze van werken omdat het ten koste kan gaan van kwaliteit van zorg. Zij zien in deze aanpak te weinig ruimte voor de professionele verantwoordelijkheid van de arts (zoals plastisch chirurg, endocrinoloog), de psycholoog, de psychiater: het multidisciplinaire team. Dat laatste vindt men belangrijk omdat de cliëntenpopulatie een gevarieerd beeld laat zien. Ik heb het Kwaliteitsinstituut Medisch Specialisten (KIMS) opdracht gegeven om een zorgstandaard somatische transgenderzorg te ontwikkelen. Dat proces vindt plaats met en door partijen. Daar zal bezien moeten worden wat de verdiensten en de risico’s van deze aanpak zijn. Zie ook mijn antwoorden op vraag 3 en 5.
In hoeverre kunt u aangeven wanneer de kwaliteitsstandaard somatische transgenderzorg af is? Kunt u aangeven welke partijen worden betrokken bij de uitwerking hiervan? Zo nee, waarom kunt u dit niet?
De planning van de kwaliteitsstandaard somatische transgenderzorg is april 2018.
Partijen die meewerken aan de kwaliteitsstandaard zijn: Patiëntenorganisatie Transvisie, het Nederlandse Instituut van Psychologen (NIP), de Nederlandse vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK), de Nederlandse vereniging voor Endocrinologie (NVE), de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie (NVPC), de Nederlandse Vereniging Obstetrie en Gynaecologie (NVOG), het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) en de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP).
In hoeverre acht u het acceptabel dat de wachtlijsten voor transgenderzorg zodanig oplopen en opstapelen dat het traject van aanmelding tot start van de behandeling met gemak bijna twee jaar beslaat? Kunt u aangeven welke stappen u, ondanks de afwezigheid van Treeknormen, wilt nemen om verkorting van dit traject te stimuleren?
Om goed in beeld te krijgen aan welke eisen het zorgpad voor transgenders moet voldoen, heeft de Minister van VWS de opdracht verstrekt om een kwaliteitsstandaard somatische transgenderzorg te ontwikkelen, met wachttijden als belangrijk onderdeel. Aan die zorgstandaard wordt met alle partijen, inclusief patiënten- en belangenorganisaties voortvarend gewerkt, zoals recent werd bevestigd tijdens het eerdergenoemde overleg bij VWS op 24 april 2017. Dat de wachttijd van de aanmelding tot het eerste behandelcontact gemakkelijk kan oplopen tot twee jaar herken ik niet uit de informatie die mij bekend is. De gespecialiseerde praktijken voor GGZ-zorg geven desgevraagd aan dat de wachttijd voorafgaand aan de behandeling momenteel oploopt en rond twee maanden is.
Het VUmc publiceert de actuele wachttijden per behandelstap op de website zie
Ook het UMCG publiceert actuele wachttijden op de site, zie https://www.umcg.nl/NL/Zorg/Volwassenen/Wachttijden/Paginas/Genderteam.aspx. Daaruit blijkt dat de wachttijd voor de intake 31 weken is.
In mijn antwoorden op vraag 1 heb ik een overzicht gegeven van de initiatieven die genomen zijn en genomen worden om het behandeltraject waar mogelijk te bekorten.
De problemen met de uitvoering van de Niet Invasieve Prenatale Test (NIPT) |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Verloskundigen hekelen NIPT-test»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
In hoeverre erkent u de signalen van de verloskundigen dat de invoering klantonvriendelijk en frustrerend is?
De in het bericht geuite kritiek van de verloskundigen richt zich op twee aspecten: het aantal bloedafnamelocaties en het betalingsproces dat een zwangere vrouw moet doorlopen om de test te kunnen laten verrichten. Ik begrijp de signalen van de verloskundigen want niet alleen de kwaliteit maar ook de toegankelijkheid van de prenatale screening is van groot belang. Daarin is een balans gekozen waarbij de screening – in het kader van een wetenschappelijk onderzoek – met goede waarborgen voor de kwaliteit is ingericht. Denk hierbij ook aan de bijscholing die alle counselors hebben doorlopen. Er wordt nog onderzocht of het aantal locaties voor bloedafname voldoende is om de toegankelijkheid tot de test te kunnen waarborgen. Het betalingsproces voor de zwangeren is inmiddels vereenvoudigd.
Bent u bereid te onderzoeken of het klopt dat de signalen vanuit Amsterdam gedeeld worden door andere steden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn denkt u dit te doen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven waarom slechts enkele plekken aangewezen zijn voor de NIPT? Kunt u aangeven waarom dit niet op meerdere laboratoria in Nederland mogelijk is? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht grote waarde aan een kwalitatief goede inrichting en uitvoering van de prenatale screening. Alleen de acht universitair medische centra (UMC’s) hebben een vergunning op grond van de Wet op het bevolkingsonderzoek om de NIPT als eerste test in onderzoekssetting uit te voeren. Van deze UMC’s zijn er drie laboratoria die daadwerkelijk de test uitvoeren. De benodigde apparatuur om het bloed te analyseren is kostbaar. Er is daarom gekozen voor drie uitvoerende laboratoria om de kosten van de NIPT zoveel mogelijk te beperken. De capaciteit van de apparatuur kan hierdoor optimaal benut worden waardoor de doorlooptijd kort is en de uitslag van de test sneller teruggekoppeld kan worden aan de zwangeren en hun partner.
Momenteel zijn er al meer dan 160 locaties in het land waar bloed afgenomen kan worden voor onderzoek in een van de drie laboratoria. Het is van groot belang dat de afstand die de zwangere moet afleggen naar een locatie aanvaardbaar is om de toegankelijkheid tot de test te kunnen waarborgen. De priksetjes voor de NIPT zijn prijzig en hebben een beperkte houdbaarheidsdatum. Daarnaast moeten de bloedafnamelocaties voldoen aan de kwaliteitsstandaarden. Het is om deze redenen niet mogelijk om de meer dan 1.000 mogelijke locaties te gebruiken voor bloedafname voor de NIPT. Er is hierbij een zorgvuldige afweging gemaakt tussen de kwaliteit en de kosten van de NIPT en anderzijds de toegankelijkheid voor zwangere vrouwen. Half mei zal er een evaluatie plaatsvinden van het aantal bloedafnamelocaties en de spreiding in Nederland. Waar nodig zullen aanpassingen worden gedaan. De beschikbare prikpunten voor de NIPT zijn te vinden op de website: www.meerovernipt.nl. Meer informatie over de screening en hulpmiddelen voor een geïnformeerde keuze vindt u op https://www.onderzoekvanmijnongeborenkind.nl/.
In hoeverre deelt u de mening dat het stappenplan van een online formulier, een iDeal-betaling én het uitprinten van het formulier als bureaucratisch, en overbodig, gezien kan worden? Op welke termijn wilt u toe naar een versimpeling van deze werkwijze?
Met het oog op de toegankelijkheid tot en binnen de prenatale screening is besloten om de NIPT voor een vergelijkbare prijs als de combinatietest beschikbaar te maken door middel van de Subsidieregeling NIPT. De consequentie hiervan is dat vrouwen via een apart betalingsproces de eigen betaling moeten voldoen. Dit proces is intussen vereenvoudigd. Na betaling via de website https://www.niptbetalen.nl/ krijgt de zwangere een betaalbewijs waarmee ze naar een bloedafnamelocatie kan om bloed te laten afnemen voor de test. De zwangere hoeft het betaalbewijs niet meer uit te printen, maar kan het betaalbewijs tonen op bijvoorbeeld de mobiele telefoon. Voor een doelmatige uitvoering van de Subsidieregeling NIPT is het noodzakelijk dat gecontroleerd kan worden dat de zwangere de eigen betaling heeft voldaan. De online-betaling is hiervoor nodig.
Bent u bereid met de beroepsverenigingen te bekijken of verpleegkundigen zelf de NIPT af kunnen nemen om op deze manier kosten te besparen én efficiëntie te bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Er is een zorgvuldige afweging gemaakt tussen de kwaliteit en de kosten van de NIPT en de toegankelijkheid voor zwangere vrouwen, zoals is toegelicht in het antwoord op vraag 4. Uit de evaluatie zal blijken of er aanpassingen gedaan moeten worden.
Het bericht dat de benodigde gelden voor Huntington onderzoek niet op tafel komen |
|
Alexander Pechtold (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Klopt het dat afgelopen maandag, 27 februari 2017, het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) aan het Campagneteam Huntington en de onderzoekers naar Huntington heeft laten weten dat de benodigde vier miljoen euro niet vanuit het ministerie beschikbaar gesteld zal worden en dat de onderzoekers voor benodigde gelden maar bij de farmacie en andere organisaties moeten leuren?
Tijdens de mondelinge begrotingsbehandeling van VWS van 10 november 2016 heb ik gezegd dat het ministerie geen innovatiefonds heeft om de gevraagde vier miljoen euro beschikbaar te stellen. Wel heb ik toegezegd om de onderzoekers te ondersteunen bij het vinden van andere mogelijke financieringsbronnen. Het laatste gesprek met de onderzoekers heeft op 23 februari 2016 plaatsgevonden. Op 27 februari 2016 is geen berichtgeving geweest richting het Campagneteam en de onderzoekers.
In hoeverre klopt het dat de onderzoekers nu met een kluitje in het riet worden gestuurd omdat er, volgens het Ministerie van VWS binnen de begroting geen instrumenten beschikbaar zijn, en de onderzoekers verwezen worden naar (Europese) subsidieregelingen die tot nu toe tot niets hebben opgeleverd? In hoeverre acht u dit ondersteuning van het Campagneteam Huntington en de onderzoekers?
Conform de toezegging hebben de medewerkers van VWS initiatief genomen om samen met de onderzoekers en het Campagneteam gesprekken te voeren met experts van het Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en de topsector Life Sciences & Health. We hebben ook geholpen bij het vinden van de juiste contactpersonen bij onderzoeksfinanciers NWO en ZonMw. Behalve de al bekende subsidieregelingen, zijn ook enkele nieuwe mogelijkheden toegelicht en nader verkend. Ik zal meer details geven over deze mogelijkheden in de toegezegde Kamerbrief over Huntington onderzoek en zorg. Overigens hebben de onderzoekers zelf aangegeven dat ze de inzet van het ministerie waarderen en graag verder samenwerken.
Kunt u aangeven hoe dit zich verhoudt tot uw toezegging, gedaan tijdens de begrotingsbehandeling van VWS d.d. 10 november jl., om de onderzoekers te assisteren in het vinden van de juiste fondsen om de benodigde vier miljoen euro bij elkaar te krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze benodigde vier miljoen euro zo snel mogelijk op tafel dient te komen om verder leed, veroorzaakt door de slopende erfelijke ziekte Huntington, te voorkomen? Zo ja, hoe gaat u dit regelen? Zo nee, kunt u uitleggen waarom u het gerechtvaardigd acht dat u de onderzoekers met lege handen op pad stuurt?
Ik ben onder de indruk van de bevlogenheid van het Campagneteam en de onderzoekers. De medewerkers van VWS, RVO en LSH hebben zich de afgelopen maanden dan ook ingezet om zoveel mogelijk te assisteren, wat helaas niet direct tot extra middelen op korte termijn heeft geleid. Van de onderzoekers krijg ik het signaal dat ze de inzet van de overheid waarderen.
Zoals ik eerder aangaf tijdens de mondelinge begrotingsbehandeling, acht ik het helaas niet waarschijnlijk dat met vier miljoen euro de ziekte van Huntington bestreden is. De ontwikkeling van een geneesmiddel, dat honderden miljoenen meer zal kosten, is de verantwoordelijkheid van de farmaceutische industrie. Het ontbreken van «incentives» voor de industrie om geneesmiddelen voor bepaalde (zeldzame) ziekten te ontwikkelen, is een breder probleem dat ik wil adresseren door bijvoorbeeld het faciliteren van alternatieve business modellen voor geneesmiddelontwikkeling. Ik herhaal mijn toezegging van 10 november jl. dat ik zeer bereid ben om te (blijven) assisteren om deze 4 miljoen euro te vinden voor dit onderzoek.
De noodkreet van transgenders over veel te lange wachtlijsten |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Noodkreet transgenders: wachtlijst genderpoli veel te lang»?1
Ja.
Klopt het dat de afgelopen jaren het aantal aanmeldingen gestegen is? Kunt u de cijfers van het aantal aanmeldingen in Nederland over de afgelopen 10 jaar naar de Kamer sturen en daarbij aangeven hoe de wachttijden zijn ontwikkeld? Indien u niet in het bezit van deze cijfers bent, bent u bereid dit te onderzoeken?
Ik begrijp van de zorgaanbieders dat het aantal aanmeldingen elk jaar toeneemt. Ik heb naar aanleiding van uw vraag informatie opgevraagd bij het VUmc, het LUMC en het UMCG. De informatie die ik heb ontvangen treft u aan in de bijlage bij deze brief.
Ontvangt u ook de signalen dat de lange wachtlijsten niet alleen voor de nieuwe instromers nare consequenties kan hebben, maar dat dit ook drukt op de zorg voor mensen die al in het behandeltraject zitten? Zo ja, hoe zorgen we ervoor dat goede zorg, tijdig, beschikbaar blijft? Zo nee, bent u bereid hier nader onderzoek naar te doen?
Het aantal aanmeldingen stijgt. Ik vind dat aanbieders en zorgverzekeraars hard moeten werken aan spreiding van deze zorg, het opschalen van ketenbehandeling en het werven van personeel. Hiermee kunnen de wachtlijsten worden teruggedrongen. Het VUmc heeft mij – na navraag – laten weten de afgelopen jaren de capaciteit van het centrum voor genderdysforie uitgebreid te hebben.
De behandelketen transgenderzorg kent diverse stappen, daarom moet onderscheid gemaakt worden in «wachttijden» per behandelstap: aan de voorkant en tijdens het traject. Juist vanwege het ingrijpende karakter en de onomkeerbaarheid van onderdelen van het behandeltraject is soms bedenktijd verstandig en nodig tussen de stappen. De mate waarin verschilt per persoon. De patiënten- en belangenorganisaties geven aan dat men het behandeltraject te lang vindt duren en men pleit ook voor meer flexibilisering van de zorg waarbij het zorgtraject nog beter wordt toegesneden op het individu. Ik begrijp dat wachttijden voor patiënten belastend kunnen zijn.
Om goed in beeld te krijgen aan welke eisen het zorgpad moet voldoen wordt er met alle partijen gewerkt aan een kwaliteitsstandaard voor de somatische transgenderzorg. Wachttijden aan het begin en tijdens de behandeling zijn daarbij een belangrijk onderdeel. Patiënten- en belangenorganisaties zijn ook bij het opstellen van de zorgstandaard betrokken. VWS organiseert twee maal per jaar een overleg met de belangrijkste partijen in de transgenderzorg. In dit overleg staat het thema wachtlijsten en wachttijden op de agenda alsmede de vraag wat er voor nodig is om goede zorg aan transgenders toegankelijk te houden.
Deelt u de mening dat de te lange wachttijden mensen ertoe kunnen verleiden om online alvast de hormonen in huis te halen? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is en serieuze gezondheidsrisico’s met zich mee kan brengen? Indien u deze meningen deelt, kunt u aangeven welke oplossing u ziet voor het tegengaan van deze «last resort» acties?
Medisch specialistische kennis en ervaring zijn mijns inziens onontbeerlijk bij de keuze van zogenaamde cross sex-hormonen en bij de begeleiding van het toepassen ervan. Het effect ervan is ingrijpend en sommige mensen hebben een verhoogd risico op complicaties. Ook de patiënten- en belangenorganisaties raden patiënten met klem af om zelf te gaan experimenteren. Besluiten tot zelfmedicatie zijn bepaald niet zonder risico.
Kunt u aangeven in hoeverre er Treeknormen gelden voor de genderpoli’s, en in hoeverre deze worden overschreden?
Voor de genderpoli is geen Treeknorm opgesteld, de genderpoli valt niet onder de Regeling verplichte publicatie wachttijden somatische zorg van de NZa (NR/CU-262). Dat neemt niet weg dat de NZa de aanbieders al in 2014 heeft laten weten dat zij hun wachttijden moeten publiceren. Dat gebeurt inmiddels ook. De NZa heeft in 20142 ook bekend gemaakt, naar aanleiding van haar onderzoek naar transgenderzorg, dat zorgverzekeraars de wachttijden moeten monitoren en hier tijdig op moeten reageren. De NZa heeft partijen daar expliciet op gewezen. Ik vind meer spreiding van transgenderzorg van belang en ik verwacht van zorgaanbieders dat zij hun inspanningen op dat punt zullen intensiveren. Ik verwacht van verzekeraars dat zij initiatief nemen als het gaat om inkoop van zorg. Ik verwacht van de NZa dat zij toetst op de zorgplicht en handhaaft als dat aan de orde is. Zie ook mijn antwoord op vraag 3 en 7.
Kunt u aangeven in hoeverre er een tekort is aan specialisten om genderteams aan te vullen? Indien u dit tekort signaleert, kunt u aangeven welke mogelijkheden u ziet om dit tekort weg te werken?
Gelet op het advies uit 2016 van het Capaciteitsorgaan aangaande het aantal op te leiden medisch specialisten zijn mij geen tekorten bekend als het gaat om disciplines die betrokken zijn bij de zorg aan transgenders, zoals psychiaters, chirurgen, plastisch chirurgen, kinderartsen, urologen en endocrinologen. Wel heeft het capaciteitsorgaan geadviseerd meer GZ-psychologen en klinisch psychologen op te leiden. Dat betekent overigens niet dat er op regionaal niveau geen tekorten zouden kunnen bestaan. Het LUMC/Curium maakt er melding van dat het niet gelukt is om de vacature voor een kinderpsychiater in het genderteam te vervullen. Zie ook mijn antwoord op vraag 3 en 7.
In hoeverre deelt u de mening dat het wenselijk is een landelijk netwerk te realiseren waardoor transgenders op verschillende plekken in het land terecht kunnen?
Ik vind het wenselijk dat de zorg voor transgenders beter gespreid wordt binnen Nederland. Ik wijs er daarbij wel op dat transgenderzorg ketenzorg is en patiënten gebaat zijn bij een multidisciplinair, gecoördineerd en afgestemd zorgproces waarbij meerdere specialismen zijn betrokken. In het belang van kwaliteit en afstemming binnen een zorgketen, past het «los» contracteren van individuele specialisten of aanbieders niet zomaar. Zie ook mijn antwoord op vraag 6.
De voortgang van de gesprekken met de Huntington-onderzoekers en het Campagneteam Huntington |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u zich uw toezegging tijdens de begrotingsbehandeling van uw ministerie voor het jaar 2017 op 10 november 2016 herinneren dat u in gesprek zou gaan met onder andere de Huntington-onderzoekers en het Campagneteam Huntington om de benodigde financiering voor een doorbraak rond te krijgen?
Ja. In de stand van zakenbrief moties en toezeggingen van 22 december 2016 (Kamerstuk 34 550 XVI, nr. 121) heb ik bericht dat ik in het eerste kwartaal uw Kamer nader zal informeren over de uitkomsten van de gesprekken.
Kunt u aangeven of deze gesprekken al zijn gevoerd, wat de voortgang van de gesprekken is geweest en of er al concrete resultaten naar voren zijn gekomen? Indien de gesprekken nog niet hebben plaatsgevonden, kunt u aangeven waarom niet?
Jonge vrouwen die vaak in deeltijd werken |
|
Steven van Weyenberg (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Vrouwelijke twintigers werken in Nederland veel minder uren dan mannen» en het onderzoek van het Sociaal Cultureel Planbureau «Eerste treden op de arbeidsmarkt»?1 2
Ja. Zie ook onze antwoorden op vergelijkbare Kamervragen3 van het lid Yücel (PvdA).
Kunt u toelichten wat de oorzaken zijn van het vaker (ongewenst) in deeltijd werken door vrouwen dan door mannen? Klopt het dat momenteel de vraag naar arbeid vooral in sectoren zit waar relatief weinig vrouwen werken, zoals de exacte en technische sector? Kunt u dit staven met cijfers? Zo nee, waarom niet?
De oorzaken zijn nu nog niet duidelijk, dat is juist onderwerp van het onderzoek. Het onderzoek maakt deel uit van een Europees project waarbij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) zich richten op jonge vrouwen en mannen (van 18–35 jaar) aan het begin van hun arbeidsloopbaan. Tijdens het tweede deel van het project zal de focus komen te liggen op het verklaren van de geconstateerde verschillen en het in kaart brengen van mogelijke beleidsinterventies. Het verschil tussen sectoren wordt daarbij meegenomen.
Deelt u de zorgen over de (langdurige) consequenties van de constatering dat jonge vrouwen minder vaak dan mannen economisch zelfstandig zijn, zoals uit dit onderzoek blijkt? Bent u bereid om de financieel onafhankelijke positie van vrouwen te onderzoeken? Zo ja, op welke termijn wilt u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze zorgen worden gedeeld door het kabinet. Dat is de reden dat ik, samen met het SCP het Europese project ben gestart waarvan het aangehaalde onderzoek het eerste deel uitmaakt.
Economische zelfstandigheid is een van de speerpunten in het emancipatiebeleid van het kabinet. In mijn brief van 20 januari jl. aan uw Kamer4 ben ik ingegaan op de opbrengsten van dat beleid. Tussen 2005 en 2015 steeg het aandeel economisch zelfstandige vrouwen (tussen de 20 en 64 jaar) van 46% naar 54%.
In de tweejaarlijkse Emancipatiemonitor van SCP en Centraal Bureau van de Statistiek (CBS) wordt deze positie gemonitord; daarnaast voeren OCW en SCP samen het hiervoor genoemde Europees project uit over dit onderwerp.
Kunt u aangeven in hoeverre vrouwen zich bewust zijn van de economische consequenties op lange termijn van het al op jonge leeftijd parttime gaan werken? Wilt u vrouwen beter informeren over deze gevolgen? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Dat is een interessante vraag die aan de orde zal komen in het tweede deel van het project. Op basis van de uitkomsten daarvan zal worden gekeken welke aanvullende beleidsacties gewenst zijn. Op dit moment lopen al diverse acties die hieraan raken. Zo heeft het Ministerie van OCW een online budgettool laten ontwikkelen door WOMEN Inc en NIBUD, om ouders inzicht te geven in de financiële mogelijkheden en consequenties van de door hun gekozen arbeid- en zorgverdeling. Het Ministerie van OCW subsidieert ook How2Spendit, om het financieel bewustzijn bij jonge vrouwen te bevorderen. Ook maatregelen die gericht zijn op lokaal niveau lopen door in 2017; gemeenten kunnen met cofinanciering vanuit OCW projecten organiseren gericht op economische zelfstandigheid, zoals het succesvolle Kracht on Tour.
In hoeverre kunt u toelichten of het verschil in carrièreperspectief voor vrouwen die al vroeg parttime gaan werken, in Nederland anders is ten opzichte van vergelijkbare landen? Indien dit verschil bestaat, kunt u aangeven wat hiervoor de achterliggende redenen zijn?
Nederland blijkt de grootste verschillen te kennen in aantal gewerkte uren tussen jonge vrouwen en mannen ten opzichte van andere Europese landen (gem. 29 uur tegenover gem. 37 uur). In de Scandinavische landen, Duitsland, België, de UK, Ierland en Zuid-Europa zijn de verschillen minder groot, in Oost-Europese landen nagenoeg afwezig. In deze landen wordt (veel) minder in deeltijd gewerkt, zijn er grote verschillen in de verlofregelingen voor werkende ouders en hebben (ook) veel jonge vrouwen geen baan.
Het is bekend dat Nederlandse vrouwen er internationaal uit springen wat betreft veel voorkomen van deeltijdwerken. Tegelijk behoort de arbeidsparticipatiegraad van Nederlandse vrouwen tot de hoogste van Europa. In andere landen komt het vaker voor dat vrouwen helemaal niet werken, bij gebrek aan mogelijkheden om in deeltijd te werken.
Het verband tussen deze verschillen en het carrièreperspectief is niet bekend. Binnenkort vindt een Europese expertmeeting plaats in het kader van het eerder genoemde project van het SCP en het Ministerie van OCW over de factoren die van invloed zijn op de verschillen tussen jonge vrouwen en -mannen in deze; de verschillende omstandigheden tussen Europese landen komen daarbij aan de orde. In het tweede deel van het onderzoek zal bovendien verder in worden gegaan op verklaringen voor het man/vrouw verschil in deeltijdwerken onder jonge werkenden, hierbij zal ook aandacht worden besteed aan de vraag of het carrière-of levensloopperspectief voor jonge vrouwen hier mogelijk een rol in speelt.
Kunt aangeven op welke wijze u de verschillen tussen carrièremogelijkheden van fulltime en parttime werkers wil verkleinen? Indien u dit niet van plan bent, kunt u aangeven waarom dit zo is?
Dat werken in deeltijd invloed kan hebben op functiestijging in een loopbaan, is bekend. Het is in veel gevallen niet mogelijk om een zware functie met grote verantwoordelijkheden te vervullen in een kleine deeltijdbaan van bijvoorbeeld 2 of 3 dagen in de week. Dat geldt ons inziens echter niet voor tijdelijk deeltijdwerk of voor grote deeltijdbanen. Het tijdelijk in deeltijd werken (al dan niet doordat men gebruik maakt van verlofregelingen en/of scholing volgt) zou veel meer gangbaar kunnen worden, zowel voor mannen als voor vrouwen.
De huidige wet- en regelgeving voorziet in de mogelijkheid voor werknemers om de arbeidsduur (tijdelijk) aan te passen, zowel te verhogen als verlagen. Ook voorziet de Wet Flexibel Werken in mogelijkheden om tijd- en plaats onafhankelijk te kunnen werken, waardoor werk en privé beter kunnen samengaan. De Wet Onderscheid Arbeidsduur verbiedt het maken van onderscheid tussen deeltijders en voltijders, tenzij objectief gerechtvaardigd.
In hoeverre kunt u ten minste drie verschillen benoemen ten opzichte van andere landen in de wereld waardoor het verschil in het aantal werkuren tussen mannen en vrouwen daar minder groot is dan in Nederland? Kunt u aangeven welke landen u als voorbeeldlanden ziet? Kunt u aangeven welke lessen u trekt uit het beleid van de voorbeeld landen? Zo nee, waarom kunt u dit niet?
Het is lastig om Europese landen onderling te vergelijken omdat er veel verschillende aspecten van de regelgeving van invloed zijn: verlofregelingen, antidiscriminatiebeleid, kinderopvang, arbeidstijdenwet e.d. Nederland kenmerkt zich door een hoge arbeidsparticipatie van vrouwen en de grote beschikbaarheid van deeltijdwerk, ook in banen voor hoogopgeleide werknemers. De beschikbaarheid van deeltijdwerk is in Nederland historisch gegroeid en lijkt inmiddels ook verankerd in sterke culturele preferenties voor deeltijdwerk door vrouwen (zie ook het antwoord op vraag 6).
Wij zijn vooral benieuwd naar hoe in andere Europese landen beleid wordt gevoerd om de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt bij jonge werknemers te verbeteren, zodat zowel mannen als vrouwen een loopbaan kunnen volgen en economisch zelfstandig kunnen zijn. In het tweede deel van het onderzoek zal aandacht worden aan verklaringen voor het veel voorkomende deeltijdwerken onder jonge vrouwen in Nederland en of en hoe dit mogelijk te beïnvloeden is.
De uitvoering van het VN-Vrouwenverdrag |
|
Pia Dijkstra (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Herinnert u zich de eerdere vragen over het uitvoeren van het VN-Vrouwenverdrag?1
Ja. De antwoorden op deze vragen heb ik op 14 december 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 777) aangeboden aan uw Kamer.
Deelt u de mening dat u geen antwoord heeft gegeven op vraag 3, over in hoeverre u de initiatieven die ontplooid worden niet laat beoordelen op resultaat? Kunt u in de beantwoording van deze vragen aangeven op welke wijze u initiatieven, die voortkomen uit het VN-Vrouwenverdrag, laat beoordelen op resultaat en zo ja, door wie? Zo nee, waarom doet u dit niet?
Nee, die mening deel ik niet.
In het antwoord op vraag 3 is uitgebreid ingegaan op welke wijze het kabinet het emancipatiebeleid monitort en rapporteert aan zowel de Tweede Kamer, UN Women en het Comité dat toeziet op naleving van het VN Vrouwenverdrag.
In hoeverre kijkt u met onbehagen terug op uw eigen conclusie om in het verleden de aanbeveling van het Comité naast u neer te leggen om vrouwen die in 2005 zijn bevallen en toen werkzaam waren als zelfstandige niet te compenseren? Deelt u de mening dat u er toen doelbewust voor heeft gekozen om het Verdrag naast u neer te leggen? Zo nee, hoe duidt u deze beslissing dan wel?
Het standpunt van het kabinet hierover is gecommuniceerd met uw Kamer op 19 september 2014 (Kamerstukken II 2014/2015 30 420, nr. 208). Dit standpunt is herhaald tijdens de sessie met het Comité op 10 november 2016. Bij de beantwoording van de eerdere vragen over het uitvoeren van het VN-Vrouwenverdrag zijn ook vragen over deze aanbeveling beantwoord. Er lopen nu enkele procedures bij de Centrale Raad van Beroep. Die uitspraken wacht het kabinet af. Deze gerechtelijke instantie heeft nu het laatste woord.
Hoe ziet u uw rol in het maatschappelijke debat rondom seksisme? Kunt u aangeven hoe u, in uw hoedanigheid als Minister van Emancipatie, concreet invulling geeft aan het tegengaan van seksisme?
In de eerste plaats zie ik mijn rol als agenda zettend en normen stellend. In overleg met uw Kamer, maar ook in het maatschappelijk debat. Daar waar mogelijk zie zal ik mijn visie uitdragen en het debat verder aanzwengelen.
Daarbij steun ik een Alliantie Genderdiversiteit, waarin verschillende organisaties samenwerken die zich bezighouden met emancipatie. Het doel is om meer flexibiliteit en diversiteit te bevorderen in de ideeën over hoe vrouwen en mannen zich zouden moeten gedragen. De alliantie zal een belangrijke bijdrage leveren aan zowel de vrouwenemancipatie en mannenemancipatie, als LHBTI-emancipatie in Nederland.
Ook financier ik een campagne van de organisatie Emancipator, om geweld tegen vrouwen tegen te gaan. De campagne richt zich expliciet op de rol van mannen.
Binnen het onderwijs gelden voor het primair en voortgezet onderwijs de zgn. kerndoelonderdelen seksualiteit en seksuele diversiteit. Dit omvat naast seksuele vorming in het algemeen, ook de seksuele weerbaarheid van leerlingen. Het gaat daarbij om het stellen en respecteren van grenzen en het maken van afspraken hierover door de schoolleiding met het personeel en de leerlingen; het creëren van een open leerklimaat op school; het ervoor zorgen dat leerlingen en personeel weten waar ze terecht kunnen bij incidenten en het aanleren van vaardigheden op het gebied van sociale weerbaarheid. In het kader van de Wet veiligheid op school voeren scholen in het funderend onderwijs een gericht preventiebeleid. Kinderen (veilig) leren omgaan met de digitale wereld is ook een belangrijk onderdeel van een toekomstgericht curriculum waaraan gewerkt wordt in het kader van Onderwijs2032. Scholen besteden in dit verband ook veel aandacht aan het tegengaan van sexting.
In het mbo past dit binnen de opdracht voor burgerschapsvorming. Burgerschapsvorming bereidt jonge mensen voor op wat het betekent te leven in een open, vrije en verbonden samenleving. Studenten oefenen met sociale vaardigheden als weerbaarheid, kritisch denken en inlevingsvermogen en gaan de dialoog aan over verschillen en overeenkomsten. Om structurele aandacht voor mensenrechten en het kritisch denkvermogen van studenten te vergroten, heb ik gezorgd voor verankering van deze thema’s in het kwalificatie-onderdeel Loopbaan en burgerschap. Deze aanvulling geldt voor studenten die instroomden op of na 1 augustus 2016.
Daarnaast zie ik een belangrijke rol voor universiteiten en hogescholen. Een universiteit kan welke vorm van geweld dan ook niet accepteren, en dat geldt ook stereotypering, ongewenst gedrag en seksuele intimidatie. Dit heb ik besproken met de vereniging van universiteiten (VSNU) en de Vereniging Hogescholen. Zij gaven aan dat het ook bij hen een belangrijk gespreksonderwerp is en dat op meerdere plekken de dialoog plaatsvindt over hoe hier in de toekomst mee moet worden omgegaan.
Bent u bereid in overleg te gaan met Transgender Netwerk Nederland en Nederlands Netwerk Intersekse/DSD om bij hen te informeren in hoeverre zorg voor transgenders of intersekse personen wordt geweigerd indien zij niet de behandeling willen ondergaan die de professional het liefste zou zien? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten van dit gesprek? Zo nee, kunt u aangeven waarom u signalen uit de schaduwrapportage niet serieus lijkt te willen nemen?
In mijn antwoorden op de in vraag 1 genoemde vragen die ik op 14 december 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 777) heb aangeboden aan uw Kamer, heb ik aangegeven dat ik overleg voer met een verscheidenheid van partijen over zowel actuele thema’s betreffende de transgenderzorg als de zorg voor personen met een intersekse conditie. Daarbij zijn zowel het Transgender Netwerk Nederland als het Nederlands Netwerk Intersekse/DSD betrokken. De thema’s toegankelijkheid van zorg en het bevorderen van (landelijke) kennis en expertise staan daar onder meer op de agenda. Het doel van die overleggen is juist om knelpunten die onder meer door belangenorganisaties worden ervaren te kunnen signaleren, bespreken en oplossen. De deelnemende organisaties zullen worden uitgenodigd om, indien zij dat wensen, dit thema te agenderen voor de komende bijeenkomst. Voor de zomer van dit jaar organiseren VWS en OCW een vervolgbijeenkomst over intersekse waar de resultaten van een aantal themawerkgroepen zullen worden besproken. Ik zal u informeren over de uitkomsten van deze bijeenkomst.
Kunt u aangeven wanneer u de reactie van de Raad van State verwacht over het wetsvoorstel om de huisartsen de abortuspil te laten verstrekken?
De Raad van State heeft in december 2016 het advies afgegeven. Op basis van dit advies is het voorstel aangepast. Het wetsvoorstel, samen met het advies van de Raad van State en nader rapport, is op 1 februari 2017 aan uw Kamer aangeboden.
Is het u bekend, gezien uw antwoord op vraag 9 van de eerdere vragen, welke gemeenten gebruik maken van de registratieplicht voor sekswerkers? Zo ja, kunt u dit aan de Kamer rapporteren? Zo nee, kunt u dit onderzoeken?
Als het wetsvoorstel regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche (Wrp) en de novelle Wrp worden aanvaard en de Wrp in werking treedt, hebben de gemeenten geen ruimte om een specifiek voor sekswerkers bedoelde registratie te voeren. De nieuwe wet kent geen registratieplicht. Dit is een bewuste keuze van de wetgever en die dient door de gemeenten te worden gevolgd. Ik ben niet bekend met welke gemeenten thans een registratieplicht voor sekswerkers hanteren. Gelet op het wetsvoorstel acht ik een onderzoek hiernaar op dit moment niet aangewezen. Ik ga ervan uit dat gemeenten conform de nieuwe wet, wanneer deze van kracht is, zullen handelen. Vijf jaar na inwerkingtreding van de wet volgt de evaluatie waarbij het aspect van registreren door gemeenten kan worden betrokken.
Deelt u de constatering dat met de behandeling van het wetsvoorstel Wet Regulering Prostitutie sinds 2011, het voeren van een gemeentelijke registratieplicht door beide Kamers is verworpen, aangezien deze plicht expliciet is geschrapt in de novelle van het Wetsvoorstel, en een meerderheid van de Tweede Kamer hier vervolgens mee akkoord is gegaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u deze democratisch tot stand gekomen beslissing communiceren naar de betreffende gemeenten die desondanks nog steeds de registratieplicht blijven voeren?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven op welke datum in februari 2017 de bijeenkomst met het Netwerk VN-Vrouwenverdrag zal zijn? Kunt u tevens aangeven in hoeverre deze bijeenkomst openbaar zal zijn? Bent u bereid de Kamer te informeren over de uitkomsten van deze bijeenkomst/conferentie?
Op 9 februari vindt de conferentie over het VN-Vrouwenverdrag plaats naar aanleiding van de aanbevelingen van het CEDAW Comité. Het doel van deze bijeenkomst is om te bezien op welke wijze invulling kan worden gegeven aan deze aanbevelingen. Deelnemers zijn onder meer mensen van ministeries, gemeenten, wetenschappelijke bureaus van politieke partijen, de rechtsprekende macht, openbaar ministerie, juristen, nationale politie, vrouwenopvang, werkgevers- en werknemersorganisaties, mediapartijen en Ngo’s.
Ik zal u informeren over de uitkomsten van deze conferentie.
De kwaliteit in de hoorzorg |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
In 2013 is er een nieuw vergoedingssysteem ingevoerd binnen de hoorzorg; bent u bekend met de kritiek die ontstaan is op dit nieuwe vergoeding systeem?1 2 3
Ik heb het nieuwe vergoedingsysteem voor hoorhulpmiddelen door het Zorginstituut laten evalueren en u daarover geïnformeerd met mijn brief van 15 juni 20154. Uit de evaluatie bleek dat de tevredenheid van gebruikers over de kwaliteit van zorg over het algemeen gelijk is gebleven en op sommige onderdelen is toegenomen. Door de prijsdaling is de gemiddelde eigen bijdrage met de helft gedaald ten opzichte van de eigen betalingen in het oude vergoedingssysteem. Met het keuzeprotocol kon nagenoeg iedere slechthorende goed geholpen worden. De evaluatie gaf aan dat nog verbeteringen mogelijk zijn. Daar wordt door het veld nu aan gewerkt.
In hoeverre klopt het dat sinds de invoering van dit nieuwe systeem de prijzen van de toestellen zijn gedaald? Kunt u aangeven hoeveel de gemiddelde daling is?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat deze lage vergoeding drukt op de kwaliteit die wordt verstrekt rondom de hoorzorg, terwijl juist deze kwaliteit van zorg rondom het product zorgt voor juist gebruik en optimaal effect?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat er door de nieuwe vergoeding een prikkel in het basispakket is gekomen om op een «low-care-high-volume» te gaan werken? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is en niet ten goede komt aan de kwaliteit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om met de branche in overleg te gaan om ervoor te zorgen dat het hoorhulpmiddelenprotocol versie 2.0 omarmd wordt door alle organisaties, zorgverzekeraars en audiciens zodat er gezamenlijk aan verbeteringen wordt gewerkt? Zo nee, waarom niet?
Ik streef er naar dat in de hulpmiddelenzorg gewerkt wordt volgens richtlijnen en protocollen. Daarom vind ik het initiatief van al deze organisaties zeer positief en een voorbeeld voor anderen sectoren. Zolang deze partijen constructief met elkaar in gesprek blijven over verbetering aan het protocol, lijkt een door mij georganiseerd overleg op dit moment niet nodig.
Het uitvoeren van het VN-Vrouwenverdrag |
|
Vera Bergkamp (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bereid de Kamer te informeren over de inhoud van het gesprek dat u afgelopen donderdag heeft gevoerd met het VN-verdragscomité in het kader van de evaluatie van het VN-Vrouwenverdrag?1 2
Ja, zoals toegezegd tijdens het AO Emancipatie van 27 oktober jl. wordt uw Kamer in januari 2017 geïnformeerd over de voortgang van het emancipatiebeleid (Kamerstuk 30 420, nr. 255). Daarbij zal ik ook ingaan op de sessie van 10 november van het VN-verdragscomité met het Koninkrijk.
Kunt u aangeven op welke wijze u documenteert hoe er, volgens u, invulling wordt gegeven aan het VN-Vrouwenverdrag? Zo nee, waarom kunt u dit niet? Zo ja, op welke wijze doet u dit en maakt u dit inzichtelijk aan de Kamer?
Iedere vier jaar rapporteert het Koninkrijk over de implementatie, naleving en voortgang van het VN-Vrouwenverdrag. Deze rapportages worden aangeboden aan het Comité dat toeziet op naleving van het VN-Vrouwenverdrag en zijn vervolgens ook aangeboden aan uw Kamer.3
Kunt u aangeven in hoeverre de bewering van het Netwerk VN-Vrouwenverdrag waar is dat de Nederlandse regering allerlei initiatieven ontplooit, maar deze initiatieven niet laat beoordelen op resultaat?
Het beleid waarmee de Nederlandse regering uitvoering geeft aan het emancipatiebeleid staat geformuleerd in de hoofdlijnenbrief Emancipatiebeleid 2013–2016 (Kamerstuk 30 420, nr. 180) welke 10 mei 2013 is aangeboden aan uw Kamer.
De voortgang van dit beleid is 21 januari 2016 gerapporteerd aan uw Kamer in de Kamerbrief over voortgang Emancipatiebeleid (Kamerstuk 30 420, nr. 230).
De 6e rapportage van het Koninkrijk over de implementatie, naleving en voortgang van het VN-Vrouwenverdrag aan het Comité dat toeziet op naleving van het VN-Vrouwenverdrag is aangeboden aan uw kamer op 28 oktober 2014 (Kamerstuk 30 420, nr. 210).
De review van het Koninkrijk over de implementatie van de Beijing Verklaring en het Beijing Actieplatform aan de UN ECE in Genève is toen eveneens aangeboden aan uw Kamer op 28 oktober 2014 (Kamerstuk 30 420, nr. 210).
Daarnaast financiert de Nederlandse regering de Emancipatiemonitor van SCP en CBS, waarmee we de ontwikkelingen op het gebied van gendergelijkheid kunnen volgen. De eerstvolgende Emancipatiemonitor 2016 verschijnt in december 2016.
Zoals toegezegd tijdens het AO Emancipatie van 27 oktober jl. wordt uw Kamer in januari 2017 geïnformeerd over de voortgang van het emancipatiebeleid (Kamerstuk 30 420, nr. 255). Daarbij zal ik ook ingaan op de Emancipatiemonitor 2016.
Kunt u aangeven hoe het mogelijk is dat uw rapportage van de implementatie van het VN-Vrouwenverdrag, gedurende het gesprek, dusdanig verschilt van de schaduwrapportage van het Netwerk VN-Vrouwenverdrag? In welke kritiekpunten herkent u zich, en welke stappen wilt u daar concreet op nemen?3
Nederland heeft vooruitgang geboekt op gendergelijkheid. Daarvoor krijgt Nederland complimenten van het CEDAW comité, dat toeziet op de naleving van het VN-Vrouwenverdrag. De positie van vrouwen in Nederland is de afgelopen jaren verbeterd en daar hebben we als overheid samen met maatschappelijke organisaties hard voor gewerkt.
Op verschillende punten is de schaduwrapportage van het Netwerk VN-Vrouwenverdrag en is ook het VN-comité kritisch en dat is ook hun rol. Het comité maakt zich onder anderen zorgen over het grote aantal vrouwen in Nederland dat niet economisch zelfstandig is. Ook wijst het comité Nederland erop dat het aantal vrouwen in topposities bij bedrijven en bij universiteiten echt omhoog moet. Ik deel die zorgen. Ik zal mij de komende tijd verder blijven inzetten om de Nederlandse situatie nog meer in lijn te brengen met het VN-Vrouwenverdrag. Om te beginnen zal ik samen met het Netwerk VN-Vrouwenverdrag in februari 2017 een conferentie organiseren waar ik met alle betrokkenen wil bespreken hoe we gezamenlijk met de aanbevelingen van het Comité aan de slag gaan.
In hoeverre is het waar dat vrouwen die in 2005 zijn bevallen, en toen werkzaam waren als zelfstandige, nog niet allemaal gecompenseerd zijn voor een uitkering of vervangende schadevergoeding, terwijl zij hier, volgens het VN-Vrouwenverdrag en een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, wel recht op hebben? Indien dit nog niet gebeurd is, kunt u aangeven waarom?
In verband met het ontbreken van een publieke uitkeringsregeling ingeval van zwangerschap en bevalling, in de periode 2004–2008, hebben vrouwelijke zelfstandigen (op nationaal niveau) tot aan de Hoge Raad en Centrale Raad van Beroep (CRvB) procedures gevoerd.
Alle rechterlijke instanties hebben de afgelopen jaren de vorderingen van deze vrouwen afgewezen. Vervolgens hebben zes vrouwen, die in die periode bevallen zijn, een klacht wegens schending van het VN-Vrouwenverdrag ingediend bij het Comité. Het Comité heeft op 17 februari 2014 het ontbreken van een publieke uitkeringsregeling voor vrouwelijke zelfstandigen ingeval van zwangerschap, in de periode 2004–2008, gekwalificeerd als het niet-nakomen van een verplichting op grond van het VN-Vrouwenverdrag.
Het Comité heeft de Nederlandse regering aanbevolen om vrouwelijke zelfstandigen, die in die periode zijn bevallen, (financieel) te compenseren.
De regering heeft besloten om deze aanbeveling van het Comité niet op te volgen. Het Comité is hiervan op de hoogte gesteld middels een brief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in september 2014.
Een aantal van deze zes vrouwen heeft naar aanleiding van de visie van het Comité alsnog een uitkering aangevraagd bij UWV. UWV heeft deze aanvragen afgewezen, omdat er geen wettelijke regeling bestond in de periode 2004–2008. Tegen deze afwijzingen is beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank Amsterdam heeft in juli 2016 in twee zaken het beroep van deze vrouwen ongegrond verklaard. In deze zaken is hoger beroep ingesteld door de vrouwelijke zelfstandigen bij de hoogste rechter op dit rechtsgebied: de CRvB.
De rechtbank Midden-Nederland heeft in september 2016 het beroep gegrond verklaard en (in navolging van het Comité) geoordeeld dat sprake is van schending van het VN-Vrouwenverdrag. Tegen deze uitspraak heeft UWV hoger beroep ingesteld bij de CRvB.
Door het hoger beroep is deze kwestie weer onder de rechter. Pas als de CRvB uitspraak heeft gedaan in deze kwestie, zal in rechte komen vast te staan of deze vrouwen financieel gecompenseerd moeten worden.
Tijdens de sessie van 10 november heeft het Comité over deze kwestie kritische vragen gesteld en de kwestie is tevens opgenomen in de aanbevelingen van het Comité.
Kunt u aangeven op welke wijze u stereotypering van vrouwen in reclames (het VN-Vrouwenverdrag ziet dit als discriminatie), zoals bijvoorbeeld recentelijk in o.b.-tampon reclames, wilt tegengaan? Kunt u aangeven welke mogelijkheden u hiervoor ziet?4
Kenmerkend voor beeldvorming in het algemeen en stereotypering in casu, is dat het hardnekkig is en veelal een zaak is van bewustwording en daarmee ook van de lange adem. Aanpak in deze is dan ook niet iets wat zich van bovenaf laat dicteren. Ik ben meer overtuigd van een meerjarige aanpak van onderop en breed gedragen op het thema vrouw en media. Het doel van een dergelijke aanpak is om op lange termijn een meer evenwichtige representatie van de maatschappij te kunnen realiseren in de media, zowel binnen de traditionele media (radio, televisie en kranten), als bij nieuwe online media en social media kanalen. Hierbij gaat het wat mij betreft nadrukkelijk ook om reclames die bedrijven laten maken: vrouwen zijn een diverse groep en dat wordt niet weerspiegeld wanneer vrouwen in de media doorlopend op een stereotype manier in beeld komen.
In vervolg op de internationale conferentie die het kabinet in 2013 samen met de Raad van Europa over het thema «Women and the Image of Women» organiseerde, loopt er dit jaar een door OCW gefinancierd onderzoek (uitgevoerd door women Inc.) naar hoe de agenda voor de komende jaren met verschillende stakeholders gezamenlijk vorm kan krijgen op basis van evidence based informatie. De focus in het onderzoekjaar richt zich in eerste instantie op de vraag in hoeverre de huidige en de toekomstige mediamakers (zowel journalisten als reclame-, film- en programmamakers) zich bewust zijn van stereotypering en of zij tools/middelen willen om een verandering in te zetten. Het onderzoek krijgt zodanig uitvoering dat een breed gedragen «sense of urgency» over het onderwerp wordt georganiseerd.
Verder wil ik wijzen op de Nederlandse zelfregulering op het terrein van reclame, de Reclame Code Commissie (RCC) van de Stichting Reclame Code. Deze is al meer dan 50 jaar een succesvolle vorm van zelfregulering gebleken. Reclame-uitingen dienen in overeenstemming te zijn met de wet, de waarheid, de goede smaak en het fatsoen, respectievelijk dat deze niet in strijd mogen zijn met het algemeen belang, de openbare orde of de goede zeden. Een ieder die van mening is dat een reclame daarmee in strijd is, kan een klacht in dienen. In haar oordeel over wat al dan niet binnen de grenzen valt weegt de RCC onder andere de heersende maatschappelijke opvattingen mee.
Een andere maatregel om stereotypering tegen te gaan is de nieuwe alliantie
«gender diversiteit». Dit is een samenwerkingsproject van een grote groep invloedrijke actoren (waaronder de Universiteit van Amsterdam, Movisie, Atria, NJI, COC Nederland, TNN, Rutgers, School en Veiligheid, NNID, Emancipator en Doetank PEER). Het belangrijkste doel is om huidige schadelijke gender normen te beïnvloeden waardoor meer ruimte, flexibiliteit en diversiteit in gender expressies mogelijk wordt. De alliantie komt binnen een jaar met een tienpuntenplan waarin voorstellen staan voor concrete maatregelen en een maatschappelijk debat over gendernormen in Nederland.
Kunt u aangeven welke verbeteringen nog noodzakelijk zijn op het gebied van genderspecifieke uitvoering van genderneutraal beleid als het gaat om huiselijk geweld? Welke stappen wilt u hier nemen?
Het kabinet onderschrijft het belang van gender voor de aanpak van geweld in huiselijke kring. Ten eerste is het belangrijk om gemeenten, Veilig Thuis-organisaties, politie en het Openbaar Ministerie (OM) handvatten te bieden om een gendersensitieve aanpak te integreren in hun werk. Daarvoor is een «toolkit» ontwikkeld. Hierin zit onder andere een factsheet over gendersensitief werken, een methodiek voor casusbespreking en een handreiking voor gemeenten. We zijn in overleg met betrokken partijen over verdere verspreiding.
Op 1 maart 2016 is het Verdrag inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld voor Nederland in werking getreden, ook wel het Verdrag van Istanbul genoemd. Op 8 december 2016 is een factsheet verschenen over het Verdrag van Istanbul om gemeenten te informeren over dit verdrag en wat dit betekent voor het gemeentelijk beleid.
Ten tweede is het belangrijk om het inzicht in de betekenis van gender te vergroten. Op dit moment wordt een prevalentieonderzoek uitgevoerd naar de aard en omvang van huiselijk geweld. De resultaten worden in de loop van 2017 verwacht. Er is een voorbereidend onderzoek uitgevoerd over de wijze waarop dit onderzoek gendersensitief kan worden uitgevoerd. De aanbevelingen uit dit onderzoek worden betrokken bij het vervolgonderzoek.
Daarnaast wordt specifiek aandacht besteed aan bijvoorbeeld de aanpak tegen vrouwelijke genitale verminking en participatie van vrouwen uit de vrouwenopvang door middel van het project «De nieuwe toekomst».
Op welke wijze zetten u en uw collega’s zich in om minderjarige Nederlandse meisjes, die in het buitenland uitgehuwelijkt worden, de juiste hulp en handreikingen te bieden om naar Nederland te kunnen terugkeren?
Huwelijksdwang is een serieus probleem. Het probleem is door de Nederlandse overheid herkend en er is een gezamenlijke aanpak afgesproken en in werking.
Het kabinet zet zich in voor een integrale aanpak van dit probleem, gericht op preventie en hulpverlening. Het Ministerie van SZW richt zich op preventie door verschijnselen waarbij het zelfbeschikkingsrecht in het geding is uit de taboesfeer te halen. Het Ministerie van VWS richt zich op weerbaarheid en economische zelfstandigheid van vrouwen. Via het Ministerie van VWS is er financiering voor de opvang van deze groep (bij Fier Fryslan en Kompaan en de Bocht). Er is sinds 1 januari 2015 een Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en Achterlating ingesteld bij de gemeente Den Haag.
Daar waar slachtoffers toch in het buitenland terechtkomen, zet het Ministerie van Buitenlandse Zaken zich maximaal in. Als een slachtoffer in het buitenland is, zet het Ministerie van Buitenlandse Zaken in op het veilig en zorgvuldig verlenen van consulaire bijstand. Inzet van deze bijstand is tweeledig: a) faciliteren bij veilige opvang in het buitenland en b) faciliteren bij terugkeer. De medewerkers op de ambassade handelen volgens instructies, snel en met inachtneming van ieders veiligheid. Het aanspreekpunt in Nederland is het Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en Achterlating (LKHA). Gezamenlijk wordt de informatie verzameld om eventueel een nieuw reisdocument en ticket te verzorgen. Niet alleen documenten worden geregeld, ook wordt de opvang en de hulpverlening in Nederland op dat moment in gang gezet zodat slachtoffers bij terugkeer geholpen worden bij verwerken van hetgeen hen is aangedaan door familie en/of ouders.
Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre toegang tot zorg voor transgenders of intersekse personen wordt geweigerd indien zij niet de behandeling willen ondergaan die de professional het liefste zou zien? Zo nee, waarom wilt u dit niet doen als het schaduwrapport zich hier wel zorgen over maakt? Kunt u aangeven op welke manier u kennis en expertise over transgenders en intersekse personen vergroot bij medische professionals?
Het kabinet herkent niet de zorg zoals uitgesproken in het schaduwrapport en ziet op dit moment geen aanleiding voor een dergelijk onderzoek. Er zijn geen herleidbare signalen ontvangen dat professionals aan transgenders of personen met een intersekse conditie de toegang tot de zorg zouden weigeren. Voor iedereen, en dus ook voor transgenders en personen met een intersekse conditie, is de toegang tot noodzakelijke zorg geborgd, ongeacht de behandelkeuzen die zij maken. Door partijen bijeen te brengen, is het Ministerie van VWS in staat de ontwikkelingen te volgen en knelpunten tijdig te signaleren, bijvoorbeeld aangaande de zorg voor respectievelijk transgenders en personen met een intersekse conditie. De commissie geneeskundig specialisten heeft overigens aangegeven dat zorg voor transgenders en intersekse personen is opgenomen in de relevante vervolgopleidingen tot medisch specialist.
Zo organiseert het Ministerie van VWS al jaren op reguliere basis tweemaal per jaar een dergelijk breed landelijk overleg over de transgenderzorg. Daar spreken patiëntenorganisaties, verzekeraars, zorgprofessionals en de overheid met elkaar. Het Ministerie van VWS heeft in 2016 de opdracht verstrekt om een zorgstandaard transgenderzorg curatief te ontwikkelen in aansluiting op de zorgstandaard transgenderzorg geestelijke gezondheidszorg die zich in de afrondende fase bevindt. Patiëntenorganisaties zijn nadrukkelijk bij dit traject betrokken.
Aangaande de zorg voor personen met een intersekse conditie organiseerde het Ministerie van VWS samen met het Ministerie van OCW dit najaar een expertmeeting waar partijen in gezamenlijkheid onderwerpen en knelpunten rondom intersekse/DSD (Disorders of Sex Development) hebben geïnventariseerd en afspraken hebben gemaakt over het vervolg. Voor de zomer van 2017 vindt een vervolgmeeting plaats.
Voor beide gremia geldt dat de thema’s toegankelijkheid van zorg en expertise/deskundigheid op de agenda staan en dat patiënten- en belangengroepen zijn betrokken. Knelpunten en zorgen kunnen in deze gremia worden ingebracht en besproken.
Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre het Openbaar Ministerie en rechters «klem zitten» omdat momenteel genderidentiteit, genderexpressie en geslachtskenmerken niet als specifieke grond worden genoemd in meerdere strafwetsartikelen? Zo nee, waarom niet?
Er zijn geen signalen van rechters dat de wetgeving onvoldoende mogelijkheden biedt om op te treden in gevallen waarin dat is aangewezen. Ook bij het Landelijk Expertise Centrum Discriminatie van het Openbaar Ministerie zijn geen signalen ontvangen dat officieren niet in kunnen gaan op het discriminatoire aspect bij zaken met betrekking tot intersekse personen en transgender personen. Vooralsnog bestaat er dus geen aanleiding om het gevraagde onderzoek te instigeren.
Op welke termijn verwacht u de opschorting voor de mogelijkheid van huisartsen om de abortuspil voor te schrijven te kunnen opheffen aangezien het medisch- en juridisch onderzoek is afgerond? Kunt u aangeven in hoeverre u nog voornemens bent om rond de jaarwisseling een wetsvoorstel in te dienen dat het verstrekken van de abortuspil door huisartsen mogelijk maakt?
Het wetsvoorstel dat het huisartsen mogelijk moet maken om de abortuspil te kunnen voorschrijven, ligt momenteel voor bij de Raad van State. Na ontvangst van het advies zal het aan de Tweede Kamer worden voorgelegd.
In hoeverre kunt u nu aangeven waarom verschillende gemeenten sekswerkers verplichten zich te registeren? Durft u inmiddels wel te stellen dat het «regelrechte wetsontduiking» is als gemeenten registratie toch verplichten, mede gelet op de novelle die afgelopen juni in de Tweede Kamer is behandeld en aangenomen en waar deze maatregel nadrukkelijk uit verwijderd is?
Op dit moment bestaat er geen landelijke regelgeving inzake de registratie van sekswerkers. Als gemeenten een registratieplicht hanteren, kan dat dus niet worden gekwalificeerd als «regelrechte wetsontduiking.» De landelijke regelgeving is van kracht op het moment dat de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche in werking treedt. Het voorstel voor die wet kent een registratieplicht, maar dat voorstel is aangehouden in de Eerste Kamer. Een wijzigingsvoorstel (novelle) is momenteel in behandeling in de Eerste Kamer. Daarin wordt voorgesteld de registratieplicht te schrappen.
Bent u bereid, en zo ja hoe, om te waarborgen dat de voorzieningen zoals vrouwenopvang en de aanpak van huiselijk geweld in het Caribische deel van Nederland van hetzelfde niveau worden als op het Europese deel? Kunt u expliciet aangeven welke gesprekken en stappen u hiervoor onderneemt?
De aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling in het Caribisch deel van Nederland heeft prioriteit. De Staatssecretaris van VWS heeft in de voortgangsrapportage geweld in afhankelijkheidsrelaties van 4 oktober 2016 (Kamerstuk 28 345, nr. 170) aangekondigd een bestuursakkoord te willen sluiten met de Openbare Lichamen van Bonaire, St. Eustatius en Saba voor de periode 2017–2020. In dit bestuursakkoord zal onder meer aandacht zijn voor preventie, deskundigheidsbevordering van professionals en het versterken van de ketensamenwerking en de hulpverlening, waaronder het inrichten van veilige opvang.
Bent u bereid de aanbevelingen van het VN-Verdragscomité, die op 21 november verwacht worden, naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
De aanbevelingen (concluding observations) van het Comité zijn vrijdag 18 november gepubliceerd door het Comité en openbaar beschikbaar. Zie ook:
Het bericht dat er geen aidsremmers meer in Curaçao beschikbaar zijn |
|
Alexander Pechtold (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Geen aidsremmers meer in Curaçao»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er inderdaad een aantal aids-patiënten in Curaçao te laat, andere of helemaal geen hiv-remmende medicijnen heeft gekregen vanwege een tekort in het ziekenhuis? Om hoeveel patiënten gaat het?
Ik beschik niet over dergelijke informatie. Het land Curaçao is als onafhankelijk land zelf volledig verantwoordelijk voor de zorg, de geneesmiddelenverstrekking, het toezicht op de zorg en de financiering hiervan. Het is in dit geval niet aan de regering van een ander land, Nederland, om te oordelen over en te interveniëren in wat ik als, interne aangelegenheden van het land Curaçao beschouw. We staan in het Koninkrijk der Nederlanden wel samenwerking tussen de vier landen op het gebied van zorg voor. Maar alleen op vrijwillige basis.
Kunt u aangeven wat de directe consequentie tot nu toe voor de patiënten is? Welke gevolgen kan dit voor hen gaan hebben wanneer de impasse nog enkele weken voortduurt?
Zie antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven of er ook andere medicijnen niet of slechts in beperkte mate zijn verstrekt vanwege de financiële problemen?
Zie antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat de patiënten niet de dupe mogen zijn van de onderlinge verdeeldheid over wie er verantwoordelijk is voor de financiële problemen en het tekort aan medicijnen?
Zie antwoord op vraag 2.
Kunt u ondersteuning bieden aan de regering van Curaçao om de impasse te doorbreken en te helpen om de zorgplicht van zowel de verzekeraar als van het ziekenhuis te handhaven? Bent u hierover in overleg met de regering van Curaçao en welke acties heeft u ondernomen? Welke mogelijkheden heeft Nederland om samen met Curaçao een tussenvoorziening te treffen waardoor er ondertussen geen schrijdende gevallen bij patiënten ontstaan?
Het staat de regering van Curaçao vrij om de Nederlandse regering om advies of ondersteuning te vragen. Dat past in de afspraken over samenwerking rond zorg, die we in het Koninkrijk hebben gemaakt. Ik ben momenteel niet in gesprek met de regering van Curaçao over de door u, in uw vragen, genoemde zaken.
Het bericht dat het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zorgverleners aanraadt om browsers niet te updaten |
|
Pia Dijkstra (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het e-mailbericht «Ministerie VWS raadt zorgverleners aan om browsers niet te updaten»?1
Ja.
Kunt u toelichten wat de precieze inhoud van de in het artikel genoemde e-mailbericht is, en wat de reden is voor het advies om de browser niet te updaten?
Het installeren van een nieuwe browserversie kan mogelijk tot problemen bij gebruikte softwarepakketten leiden en het advies is om updates niet automatisch (en daarmee ongecontroleerd) door te voeren en/of andere webbrowsers te installeren. Zie voor het oorspronkelijke bericht de bijlage.
Klopt het dat de reden voor het gegeven advies ligt in het feit dat ondersteuning voor de Java plugin voor browsers stopt? Zo ja, bent u op de hoogte van het feit dat het stoppen van de ondersteuning al sinds januari 2016 bekend is?
De reden voor het gegeven advies ligt in het feit dat de ondersteuning voor de Java plugin stopt en het gegeven dat mogelijk niet alle softwareleveranciers hier tijdig op hebben geacteerd.
Ik ben op de hoogte dat het stoppen van de ondersteuning al sinds januari 2016 bekend is. Het probleem speelt tussen de leveranciers van softwarepakketten en de afnemers van deze pakketten (zorgaanbieders). Omdat er signalen waren dat de softwareleveranciers dit probleem niet overal onderkend en opgelost zouden hebben, is besloten actie te ondernemen.
Waarom zijn er niet sneller stappen genomen om de huidige situatie te vermijden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u zich ervan bewust dat u hiermee zorgverleners kwetsbaar maakt voor cyberaanvallen? Kunt u toelichten welke risico’s er zijn voor de veiligheid van patiëntengegevens doordat browsers niet ge-update worden? Heeft u dit meegenomen in uw besluit zorgverleners te adviseren de browser niet te updaten?
Zorgverleners hebben een eigen verantwoordelijk ten aanzien van beveiliging van de eigen ICT-omgeving. Het is belangrijk dat zorgverleners zelf de afweging maken tussen beveiliging en mogelijke beperking in functionaliteit. Om deze afweging te kunnen maken heeft het CIBG besloten via de betreffende de mail de zorgverleners te informeren. Ik ben mij bewust van het belang van beveiligingsupdates en zal in beginsel altijd adviseren beschikbare beveiligingsupdates van browsers en bijhorende plug-ins te installeren.
In de mail van 21 september jl. adviseert het CIBG om automatische updates niet meer te laten plaatsvinden. Dit betekent dat deze updates alleen kunnen plaatsvinden in een gecontroleerd proces waarbij ook getest wordt of het pakket waar de zorgaanbieder mee werkt, ook na de update blijft werken. Op basis van een eigen risico inventarisatie dient de aangeschreven zorgverlener te beoordelen op welke wijze hij het advies van het CIBG implementeert.
Bij de initiële e-mail is het NCSC niet betrokken geweest. Op dit moment is het NCSC betrokken bij het dossier.
Is de inhoud van de brief gecoördineerd met het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC)? Zo nee, bent u bereid alsnog advies in te winnen bij het NCSC?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven op welke termijn er precies een oplossing voor de gecreëerde situatie geboden wordt?
Er wordt gewerkt aan een oplossing voor het einde van dit jaar.
Het bericht ‘Falen met psychoten’ |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Falen met psychoten»?1
Ja
Kunt u bevestigen dat nog geen enkele gemeente een plan van aanpak gereed heeft voor de hulp aan psychiatrisch patiënten die een gevaar kunnen opleveren voor de samenleving?
In september 2015 heb ik, samen met de Minister VenJ en de VNG, het aanjaagteam verwarde personen aangesteld. Eén van de hoofddoelstellingen was het bevorderen dat er een sluitende aanpak van ondersteuning en zorg wordt geleverd door alle gemeenten in de zomer van 2016.
In de eerste rapportage heeft het aanjaagteam negen bouwstenen aangedragen die gemeenten helpen bij het realiseren van een sluitende aanpak voor mensen met verward gedrag en hun omgeving. In mijn reactie op de eerste tussenrapportage heb ik geschreven dat de doelstelling dat alle gemeenten in de zomer van 2016 een sluitende aanpak hebben erg ambitieus is. Wel constateer ik dat er in de (verdiepings)regio’s – met hulp van het aanjaagteam – enorm veel in gang is gezet en dat er een besef is voor de urgentie van het vraagstuk.
Voor de zomer heb ik u de tweede tussenrapportage van het aanjaagteam gestuurd. Eind september zal het kabinet u een inhoudelijke reactie op de tussenrapportage doen toekomen. Hierin zal ik deze vragen beantwoorden en een schets geven van de stand van het moment en mijn plannen voor de toekomst. Tevens worden de vragen die gesteld zijn in de commissiebrief «Verzoek om een reactie op het bericht «Falen met psychoten»» (2016Z15496/2016D31848, 26 augustus 2016) beantwoord in de reactie op de tweede tussenrapportage.
Klopt het dat de activiteiten van het aanjaagteam verwarde personen tot resultaat moesten hebben dat «gemeenten in de zomer van 2016 beschikken over een sluitende aanpak van zorg en ondersteuning is van verwarde personen waarbij de gemeenten vrij zijn in hun manier waarop ze dat invullen»? Waarom is dit niet gelukt?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer wist u dat deze doelstelling van het aanjaagteam niet gehaald zou worden? Waarom heeft u dit niet gemeld in het algemeen overleg GGZ van 26 mei jl.?
Zie antwoord vraag 2.
Welke aanvullende acties heeft u ondernomen om te zorgen dat gemeenten wél op korte termijn over een sluitend plan van aanpak beschikken? Welke acties gaat u nog ondernemen?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u de monitoringsrapportage van de commissie-Hoekstra, die u uiterlijk 15 augustus jl. zou ontvangen, reeds in uw bezit?2 Bent u bereid deze per omgaande door te sturen aan de Tweede Kamer?
Het monitorrapport van de heer Hoekstra heb ik nog niet ontvangen. In overleg met de heer Hoekstra hebben de Minister van Veiligheid en Justitie en ik besloten dat hij zijn rapportage voor 15 oktober aanstaande bij ons zal indienen. Dat heeft ermee te maken dat hij tevens zal ingaan op de rapportages van de Inspectie Veiligheid en Justitie, de Inspectie voor de Gezondheidszorg, de Procureur-generaal bij de Hoge Raad en het Aanjaagteam Verwarde Personen, die in september beschikbaar komen.
Het bericht dat zwangere vrouwen onderzoekstijd verliezen |
|
Paul van Meenen (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de oproep van dr. Jellie Sierksma en dr. Sanne Nauts in de Volkskrant, waarin zij aandacht vragen voor de onderzoekstijd die voor zwangere vrouwen verloren gaat?1
Ja. Recent brachten vrouwelijke onderzoekers dit onderwerp ook onder mijn aandacht met het aanbieden van een petitie tijdens het VSNU-café op 21 juni jl. waarin vrouwelijke tenure track-onderzoekers vragen om de mogelijkheid open te houden dat hun contract met een jaar kan worden verlengd vanwege zwangerschap. Tenure trackers zijn onderzoekers met contracten van vijf tot zeven jaar. Deze worden gefinancierd vanuit de universitaire middelen. Daarmee krijgen ze de tijd om door te groeien tot hoogleraar. Contracten van tenure trackers worden alleen omgezet in een aanstelling, als ze aan tussentijdse eisen voldoen. Daarnaast zijn er de postdocs, die meestal een reeks van contracten voor twee of maximaal vier jaar hebben, waarvan het onderzoek extern wordt gefinancierd. Verlenging is daar vaak niet aan de orde, vanwege de externe financiering of het overschrijden van de maximale tijdelijke contractduur.
Kunt u aangeven waarom tijdelijke contracten vaak niet verlengd worden met het genoten zwangerschapsverlof als de universiteiten het dagloon van de zwangere vergoed krijgen vanuit het UWV? Heeft u zicht op in hoeverre het geld op de juiste plek terecht komt?
De vergoeding van het UWV vanwege zwangerschaps- en bevallingsverlof is een algemene regeling die voor alle werkgevers geldt. Het UWV vergoedt 100% van het dagloon voor de medewerker die met zwangerschaps- en bevallingsverlof is. Is het salaris hoger dan de vergoeding van het UWV dan bepalen de cao’s van universiteiten en onderzoeksinstellingen dat de werkgever het resterende bedrag aan moet vullen, zodat de werknemer haar volledige salaris krijgt. Mij zijn geen signalen bekend dat de betrokken werknemers niet het salaris krijgen waarop zij recht hebben.
De maatregel is primair niet bedoeld om tijdelijke contracten te verlengen. De vergoeding die de werkgever ontvangt is primair bedoeld om het loon van de werknemer te compenseren, die wegens zwangerschap of bevalling verlof geniet. De werkgever is zo in staat vervanging te regelen en daarmee draagt de regeling er in zijn algemeenheid aan bij, dat werkgevers geen belemmeringen hebben om vrouwelijke medewerkers aan te nemen.
Bij de onderzoekers zal vervanging lang niet altijd mogelijk zijn. Universiteiten hebben mij geïnformeerd dat ze zich er zoveel mogelijk voor inzetten dat de UWV-vergoeding gebruikt wordt om vrouwelijke onderzoekers in staat te stellen hun onderzoek zonder vertraging af te ronden. Natuurlijk kunnen ze het geld naast vervanging ook inzetten voor de extra tijd die de onderzoekers vragen. Aangezien vervanging van de onderzoeker wegens het persoonsgebonden karakter van onderzoeksprojecten vaak niet aan de orde is, kiezen universiteiten afhankelijk van de situatie van de individuele onderzoeker de oplossing die het meest passend is. Dit kan zijn het verlengen van een tijdelijk contract of het inhuren van extra onderzoeksondersteuning voor de onderzoeker tijdens of na terugkeer van het verlof. Ik vind de problematiek voor vrouwelijke onderzoekers urgent en zal de universiteiten vragen hoe zij concreet vorm geven aan mogelijke oplossingen. Ik vind het belangrijk dat zij er alles aan doen om excellente onderzoekers vast te houden en gelijke kansen te bieden met perspectief op een passende oplossing om het tijdelijk gefinancierde onderzoek af te ronden.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat het geld dat het UWV betaalt voor de zwangere gebruikt wordt voor verlenging van het contract of vervanging van wetenschappelijk personeel, zodat het onderzoek gewaarborgd wordt en niet onnodig vertraging oploopt en zodat vrouwen een eerlijke kans krijgen om hun onderzoek te continueren?
Zie ook antwoord onder vraag 2.
In het artikel van de Volkskrant pleiten de onderzoekers ervoor dat het geld dat ze van het UWV krijgen, voor verlenging van het contract of voor vervanging van zwanger wetenschappelijk personeel wordt ingezet. Daarnaast vragen ze aanpassing van de Wwz zodat universiteiten tijdelijke contracten na vier jaar kunnen verlengen.
Het lijkt mij logisch dat de compensatie, die bedoeld is voor vervanging, hier ook voor wordt gebruikt. De universiteiten mogen het geld ook gebruiken voor verlenging van het contract, alhoewel het daar niet voor bedoeld is. De vrouwelijke onderzoekers blijken vaak geen verlenging van het contract na vier jaar te kunnen krijgen, omdat verlenging van dat contract tot een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd leidt. In het geval van postdocs, waarvan de contractduur de vier jaar overschrijdt, zijn universiteiten daar niet altijd toe bereid. Ook omdat het postdoc-onderzoek, anders dan bij tenure trackers, veelal extern gefinancierd wordt. Het is mij gebleken dat universiteiten daarom in eerste instantie bekijken of de middelen kunnen worden ingezet voor vervanging of voor contractverlenging binnen de vier jaar. Ook hebben universiteiten aangegeven zoveel mogelijk naar alternatieve oplossingen te zoeken, om ervoor te zorgen dat het UWV-geld benut wordt ten behoeve van de betreffende onderzoeker en zij het project goed kan afronden. Denk hierbij aan het inhuren van extra onderzoeksondersteuning voor de onderzoeker tijdens of na terugkeer van het verlof.
Deelt u de mening dat het anders moet én kan als het gaat om de regelgeving rondom zorg- en zwangerschapsverlof in de wetenschap? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Naar mijn mening biedt de huidige regelgeving op zich voldoende ruimte. De Vereniging Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU) en werknemersorganisaties hebben in de huidige cao de maximale ruimte benut die de Wet werk en zekerheid (Wwz) biedt om tijdelijke dienstverbanden te kunnen verlengen met inbegrip van zorg- en zwangerschapsverlof, in die zin dat ten hoogste vier jaar gebruik kan worden gemaakt van elkaar opvolgende tijdelijke contracten. Dit onderwerp speelt ook een rol in de komende cao-onderhandelingen. Daarnaast bestaat ook de mogelijkheid om een contract voor bepaalde tijd overeen te komen voor de duur van het onderzoek. Zie hiervoor het antwoord op vraag 7.
Naast het volgen van de afspraken die werkgevers en bonden maken met betrekking tot de regelgeving rond zorg- en zwangerschapsverlof in de wetenschap, vraag ik de universiteiten de doorstroom van vrouwen te stimuleren. Universiteiten kunnen ook kijken naar mogelijkheden om tenure track-contracten (tijdelijke contracten van zes jaar waarin de onderzoeker zich kan kwalificeren voor een hoogleraarschap) te sluiten die ruimte bieden voor zwangerschap- en bevallingsverlof.
Wat is volgens u de verklaring dat slechts 17,1 procent van de hoogleraren vrouw is, terwijl 43,5 procent van de promovendi vrouw is?
Inmiddels is 18% van de hoogleraren vrouw. De gebrekkige doorstroom van vrouwen binnen de wetenschap zie ik inderdaad als een probleem, dat snel dient te worden verbeterd. Vrouwen zijn oververtegenwoordigd als student (53,4% van de afgestudeerden is vrouw, hoewel het percentage in sommige studierichtingen nog steeds beperkt is), maar bij elke volgende stap neemt het aantal vrouwen af. Bij elke tussenstap tussen de promotie en het hoogleraarschap kunnen er barrières zijn voor de doorstroming van vrouwen. Onderzoek naar de doorstroom van vrouwen in de wetenschap laat zien dat een groot aantal factoren hierbij een rol speelt. Een belangrijke oorzaak is bijvoorbeeld de unconscious bias bij zowel mannen als vrouwen, waarbij mannen onterecht meer geschikt worden geacht voor hogere wetenschappelijke functies. Andere oorzaken zitten bijvoorbeeld in het taalgebruik bij vacatureteksten en de criteria waarop onderzoekers bij de aanvraag van een beurs worden beoordeeld. Alle betrokken partijen, waaronder de VSNU en individuele universiteiten, werken er actief aan meer zicht te krijgen op de oorzaken die per universiteit een rol spelen en de maatregelen die succes hebben.
Welke stappen zet u concreet om ervoor te zorgen dat deze «sterk lekkende pijplijn», waardoor veel vrouwelijk kapitaal verloren gaat, gedicht wordt?
In de afgelopen maanden hebben de universiteiten, middels streefcijfers, aan mij voorgelegd welke ambities zij hebben en hoe ze die denken te bereiken met extra maatregelen om deze «sterk lekkende pijplijn» versneld te dichten. Recent heb ik in een gesprek met alle rectores magnifici van de universiteiten afspraken gemaakt over een goede monitoring van de ontwikkelingen. Ook stimuleer ik universiteiten om van elkaars good practices te leren. Denk hierbij aan het aanstellen van chief diversity officers, die een juiste verhouding tussen mannen en vrouwen in de gaten houden. Deze maatregelen dragen eraan bij dat kweekvijvers van bekwame vrouwen substantieel worden vergroot, waar alle universiteiten uit kunnen putten.
Daarnaast ondersteun ik het werk van het Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren.
Welke rol spelen de grenzen van de flexwet (o.a. na 4 jaar geen tijdelijk contract meer) bij het verlengen van contracten rondom zwangerschapsverlof in de wetenschap? Kunt u een overzicht geven van regels in de flexwet die een belemmering vormen en of u bereid bent mogelijke aanpassingen te onderzoeken?
Met de Wet werk en zekerheid is de zogenoemde ketenbepaling met ingang van 1 juli 2015 gewijzigd. De ketenbepaling regelt wanneer elkaar opvolgende tijdelijke contracten overgaan in een vast contract. Dat is het geval bij meer dan drie elkaar opvolgende contracten of (bij een minder aantal) als een periode van twee jaar wordt overschreden. Tijdelijke contracten worden als opeenvolgend gezien als zij elkaar met een tussenpoos van zes maanden of minder opvolgen. Bij cao kan het aantal tijdelijke contracten worden verhoogd van drie tot maximaal zes contracten, en de periode worden verlengd van twee naar maximaal vier jaar, voordat een contract voor onbepaalde tijd ontstaat. In de cao Universiteiten is van deze afwijkingsmogelijkheid bij cao gebruik gemaakt en is geregeld dat ten hoogste vier jaar gebruik kan worden gemaakt van elkaar opvolgende tijdelijke contracten, zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 4. Als een universiteit besluit een medewerker in dienst te houden die al vier jaar opvolgende tijdelijke contracten heeft gehad, ontstaat een contract voor onbepaalde tijd.
Zoals de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in zijn brief van 7 april jl. ook heeft aangegeven2 kan daar, waar als gevolg van het sluiten van een tweede tijdelijk contract een contract voor onbepaalde tijd ontstaat, een dergelijk contract met toestemming van UWV, of met wederzijds goedvinden, worden beëindigd als een project afloopt en er geen mogelijkheden zijn een werknemer langer in dienst te houden. Hierdoor hoeven er voor vrouwelijke wetenschappers die tijdens hun onderzoek een periode afwezig zijn vanwege zwangerschap, net als voor anderen die een periode afwezig zijn (bijvoorbeeld wegens ziekte) geen problemen te ontstaan bij het afronden van hun onderzoek. Daarbij is tevens aangegeven dat ook de mogelijkheid bestaat om een contract voor bepaalde tijd overeen te komen voor de duur van het onderzoek. Omdat het hier een enkel contract betreft is de ketenbepaling hier niet op van toepassing zodat ook bij een langere periode dan vier jaar niet een contract voor onbepaalde tijd ontstaat. De arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd loopt dan niet af door verloop van tijd, maar door het intreden van een objectief bepaalbare gebeurtenis, in dit geval het – al dan niet met onderbrekingen – afronden van het onderzoek. Ik zie dan ook geen noodzaak voor aanpassingen.
Bent u bereid met het Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren in gesprek te gaan om samen te bekijken welke mogelijkheden zij (nog meer) zien om vrouwelijk kapitaal, in de wetenschap, niet verloren te laten gaan? Zo nee, waarom niet?
Ik onderhoud nauwe contacten met het Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren en houd terdege rekening met de inbreng van dit netwerk voor de beleidsontwikkeling op het betreffende terrein om vrouwelijk potentieel niet verloren te laten gaan.
Het bericht dat de politie in Istanbul leden van de Gay Pride-organisatie heeft gearresteerd |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Politie in Istanbul arresteert leden van Gay Pride-organisatie»?1
In hoeverre is het u bekend wat de officiële verklaring is voor het arresteren van de leden van de Gay Pride organisatie? Is het u bekend in hoeverre het persbericht dat de organisatie heeft uitgebracht, waarin zij het afblazen van de mars hebben veroordeeld, de aanleiding voor de arrestatie is geweest? Zijn er bij u signalen bekend dat de Turkse overheid deze mensen heeft gearresteerd vanwege geïnstitutionaliseerde homohaat bij de Turkse overheid? Zo nee, waarom niet?
De Turkse politie heeft op 26 juni jl. in totaal 29 personen opgepakt op verschillende locaties in Istanbul. Een aantal van hen is lid van de Gay Pride organisatie. De Turkse autoriteiten hebben geen officiële verklaring gegeven waarom deze mensen korte tijd zijn vastgezet.
Het kabinet deelt uw mening in die zin dat het vrijelijk kunnen organiseren van een Gay Pride op zichzelf bijdraagt aan de emancipatie van lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen, transgenders en intersekse personen (LHBTI’s). Gelijke rechten voor LHBTI’s zijn voor Nederland één van de prioriteiten in het mensenrechten en -emancipatiebeleid. Te vaak zien LHBTI’s zich wereldwijd gesteld voor ernstige bedreigingen aan hun adres en zijn er problemen bij het organiseren van dergelijke events. Het kabinet heeft dan ook voorafgaand aan de geplande Gay Pride in Istanbul een verklaring afgegeven waarin de Turkse autoriteiten werden opgeroepen een waardig verloop van deze events mogelijk te maken, en zich maximaal in te spannen voor de veiligheid van alle deelnemers.
Het kabinet betreurt dat de Gay Pride in Istanbul dit jaar geen doorgang kon vinden, maar kan zich voorstellen dat er reële veiligheidsoverwegingen hebben meegespeeld bij deze beslissing, mede gezien de serie terreuraanslagen die het afgelopen jaar in Turkije zijn gepleegd. Het kabinet zal er bij de Turkse autoriteiten op aandringen dat de Gay Pride in 2017 wel kan plaatsvinden, indien de veiligheidssituatie dat toelaat.
Deelt u de mening dat het vrijelijk kunnen organiseren van een Gay Pride bijdraagt aan de emancipatie van LHBT-groepen2 en dat het dus van groot belang is dat dergelijke marsen doorgang vinden, ondanks de verhoogde terreurdreiging die de Turkse staat als reden aanhaalt om de mars af te gelasten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uiteenzetten wat u voornemens bent de positie van de LHBT-minderheden in Turkije te versterken, nu het hen door de Turkse staat wordt bemoeilijkt zich te emanciperen? Zo nee, waarom niet?
Nederland zet zich al lange tijd in voor de versterking van de positie van LHBTI’s in Turkije. Via het MATRA-fonds en het Mensenrechtenfonds steunen de Ambassade in Ankara en het Consulaat-Generaal in Istanbul momenteel drie projecten waarmee de LHBTI-gemeenschap in Turkije wordt versterkt. Deze projecten richten zich op het verankeren van de rechten van LHBTI’s, onder meer door het bestrijden van discriminatie op de werkvloer, het verlenen van maatschappelijke en psychologische hulp en het trainen van activisten. In eerdere jaren zijn tal van andere projecten voor de LHBTI-gemeenschap in Turkije ondersteund. Hiermee zal ook in de toekomst onverminderd worden doorgegaan.
Daarnaast besteden de Ambassade in Ankara en het Consulaat-Generaal in Istanbul jaarlijks aandacht aan de International Day Against Homophobia and Transphobia en aan de Prideweek met verschillende activiteiten. Ook zet Nederland zich binnen de Raad van Europa in om de positie van LHBTI’s in de lidstaten (waaronder Turkije) te verbeteren, onder meer door het ondersteunen van de Sexual Orientation and Gender Identity Unit.
Dat Turkije in de huidige omstandigheden niet voldoet aan de criteria voor EU-toetreding is evident. Het kabinet benadrukt dat toetredingsonderhandelingen de beste manier blijven vormen om hervormingen in kandidaatlidstaten te bevorderen, inclusief de positie van de LHBTI-gemeenschap.
Bent u bereid de Turkse staat aan te spreken op het arresteren van leden van de Gay Pride-organisatie in Istanbul, en uw bezorgdheid uit te spreken over de staat van LHBT-rechten in Turkije? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u hiervoor? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven welke maatregelen u heeft getroffen, of gaat treffen, om de positie van LHBT-minderheden in Turkije te verbeteren? Zo nee, waarom niet? Gaat u gebruik maken van de lopende onderhandelingen tussen de EU en Turkije over een mogelijk Turks lidmaatschap van de EU om de positie van LHBT-minderheden in Turkije te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
PrEP |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de laatste cijfers van de Stichting HIV Monitoring, waaruit blijkt dat in het afgelopen jaar wederom meer dan duizend nieuwe hiv-diagnoses zijn vastgesteld in Nederland?1
Ja.
In hoeverre is het u bekend dat het aantal nieuwe hiv-diagnoses in Nederland al jaren niet onder de duizend per jaar komt?
Stichting HIV-monitor houdt dit in opdracht van VWS bij. Het aantal nieuwe diagnoses is al jaren stabiel.
Deelt u de wetenschappelijke consensus dat de veiligheid en effectiviteit van het middel Pre-Exposure Prophylaxis (PrEP) is aangetoond en niet ter discussie staat? Zo nee, waarom niet?2
Truvada, de pil die gebruikt wordt bij PrEP, is effectief bevonden in de behandeling van hiv en is daar ook voor geregistreerd en wordt voor deze toepassing vergoed. Voor de toepassing van Truvada als profylaxe, zoals bij PrEP, zit het middel nog in het registratietraject bij de European Medicines Agency (EMA). De EMA zal het middel registreren als de veiligheid en werkzaamheid voor deze indicatie is aangetoond. Ik kan hier, vooruitlopend op het besluit van de EMA, dan ook nog geen uitspraken over doen.
In hoeverre is het u bekend dat het PrEP project van de Geneeskundige en Gezondheidsdienst Amsterdam (GGD Amsterdam) niet de effectiviteit van PrEP onderzoekt, omdat deze al is aangetoond?
Zoals onder vraag 3 vermeld gaat de EMA nog een oordeel geven over de veiligheid en werkzaamheid van het middel Truvada voor de indicatie pre expositie profylaxe. Het Amsterdamse demonstratieproject onderzoekt zowel de effectiviteit van PrEP, als de implementeerbaarheid van het gebruik in de Nederlandse situatie.
In hoeverre is het noodzakelijk te wachten met de introductie van PrEP in Nederland tot de registratie door het Europees Geneesmiddelen Agentschap (EMA)is geregeld, gegeven het feit dat de Amerikaanse Food and Drug Administration (FDA) PrEP wel geregistreerd heeft, de EMA doorgaans de FDA volgt in haar aanbevelingen, en Frankrijk PrEP al reeds toepast?
Conform de Geneesmiddelenwet moet een geneesmiddel geregistreerd worden om in Nederland op de markt gebracht te worden. De fabrikant heeft een aanvraag voor een handelsvergunning bij de EMA gedaan. Ik ga hier niet op vooruit lopen. Daarnaast zal ik een adviesaanvraag bij de Gezondheidsraad neerleggen, die zich onder andere zal richten op het individuele en publieke belang van PrEP bij HIV-preventie. Verder is het aan de fabrikant om na het uitkomen van het advies van de EMA een aanvraag voor opname in het verzekerde pakket bij ZIN te doen. Ik kan niet op deze zaken vooruitlopen.
Is het u bekend dat veel betrokken veldpartijen, waaronder hiv-behandelaren, huisartsen, kennisinstituten en vertegenwoordigers van de doelgroep, zich reeds voorbereiden op de introductie van PrEP in Nederland? Zo ja, wat denkt u hiervan?
Het is mij bekend dat partijen ermee bezig zijn. Daarom wordt het gesprek met hen gevoerd. Ik ga de Gezondheidsraad om advies vragen over de opportuniteit van de inzet van PrEP bij zeer specifieke risicogroepen. Daarnaast is het aan de fabrikant om na uitkomen van het advies van de EMA een aanvraag bij ZIN te doen. Ik wil niet op deze adviezen vooruit lopen.
Bent u bereid om, alvorens de registratie van PrEP door de EMA, voorbereidende maatregelen te nemen om te voorkomen dat er na registratie door tijdsverlies onnodige hiv-infecties worden opgelopen? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid te nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De geschillencommissie onder de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het geluidsfragment dat hoort bij het bericht «Beroepsverboden in de zorg in vijf jaar meer dan verdubbeld», waarin wordt gesteld dat er een geschillencommissie aankomt die toegankelijker moet zijn voor de patiënt om naar toe te stappen dan de mogelijkheden in het huidige systeem?1
Ja.
Klopt het dat voor de uitvoering van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) men ervan uit gaat dat per 1 januari 2017 laagdrempelige, erkende, geschillencommissies beschikbaar zullen zijn waar mensen terecht kunnen met vragen over kwaliteit, klachten of geschillen?
Ja. De Wkkgz verplicht zorgaanbieders om vanaf 1 januari 2017 aangesloten te zijn bij een geschilleninstantie die tot taak heeft om geschillen over gedragingen van een zorgaanbieder jegens een cliënt in het kader van de zorgverlening te beslechten. Representatief te achten (branche-)organisaties van zorgaanbieders hebben de keuze om zelf samen met cliëntenorganisaties een dergelijke geschilleninstantie op te richten dan wel om aansluiting te zoeken bij een bestaande geschilleninstantie.
Kunt u aangeven hoeveel geschillencommissies op dit moment al een officiële erkenning hebben gekregen, zodat ze vanaf 1 januari 2017 van start kunnen?
Op dit moment heb ik nog geen erkenning verleend voor een dergelijke geschilleninstantie.
Heeft u signalen ontvangen vanuit het veld dat de tijd begint te dringen, en er nog geen geschillencommissies erkent zijn?
Ik heb begrepen dat het veld druk bezig is met het inrichten van geschilleninstanties op basis van de Wkkgz. Zo hebben verschillende brancheorganisaties en cliëntenorganisaties recent een programma van eisen opgesteld voor de inrichting van geschilleninstanties. Het is nu aan de betrokken partijen om de opties voor daadwerkelijke instelling van geschilleninstanties te verkennen. De partijen hebben nog een half jaar de tijd. Naar verwachting zullen de komende maanden de benodigde erkenningen worden verleend.
In hoeverre kunt u toezeggen dat de uitvoering van de wet naar behoren zal verlopen, en verzekerden en patiënten vanaf 1 januari 2017 laagdrempelig bij een geschillencommissie terecht kunnen?
Ik zie op dit moment geen aanleiding om te veronderstellen dat partijen vanaf 1 januari 2017 niet aan deze verplichting zouden kunnen voldoen.
Het bericht ‘Cyber security van apparatuur in ziekenhuizen kwetsbaar’ |
|
Pia Dijkstra (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Cyber security van apparatuur in ziekenhuizen kwetsbaar»?1
Ja
In hoeverre zijn er bij u besmettingsgevallen met malware bij Nederlandse ziekenhuizen bekend?
Bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) zijn geen concrete meldingen van cyber incidenten bekend. Bij het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) zijn er in het afgelopen jaar twee vrijwillige meldingen van malware besmettingen geweest. Zoals eerder aangegeven in de beantwoording van vragen van de leden Pia Dijkstra en Kees Verhoeven (d.d. 11 mei 2016) betreffen deze meldingen aanvallen op kantoorautomatisering en zijn er bij het NCSC geen signalen bekend dat deze aanvallen hebben geresulteerd in grootschalige uitval of verstoring.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen, waarin u zei dat «het de eigen verantwoordelijkheid van ziekenhuizen is om de informatiebeveiliging op orde te hebben»? Kunnen ziekenhuizen de expertise van het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) inroepen om hun informatiebeveiliging op orde te krijgen? Zo nee, waarom niet?2
Ja
In eerdere beantwoording is aangegeven dat informatiebeveiliging een eigen verantwoordelijkheid van de zorginstelling is, ongeacht de mate van ondersteuning die het NCSC een partij biedt. In de EU richtlijn inzake Netwerk- en Informatiebeveiliging (NIB) wordt de zorgsector overigens wel aangewezen als sector waarbinnen moet worden bepaald welke specifieke organisaties aanbieders van essentiële diensten zijn en in verband hiermee onder bepaling van de richtlijn komen te vallen. Over de implementatie van de NIB-richtlijn en verdere acties wordt de Tweede Kamer door de Minister van Veiligheid en Justitie geïnformeerd.
Er is sprake van een omvangrijk aantal activiteiten op het gebied van cybersecurity in de zorg, die met betrokkenheid van het NCSC, worden ontplooid. Allereerst heeft het NCSC in samenwerking met de sector een Information Sharing and Analysis Centre (ISAC) voor de zorg opgezet. Een ISAC is een publiek-privaat sectoraal samenwerkingsverband, waarbinnen op tactisch niveau deelnemers van verschillende ziekenhuizen onderling informatie en ervaringen uitwisselen over cybersecurity en kwetsbaarheden in de sector («situational awareness»).
Daarnaast wordt gewerkt aan de inrichting van een Computer Emergency Response Team (CERT) voor de zorg (Z-CERT). Tot slot publiceert het NCSC openbare kennisproducten (o.a. het Cybersecurity Beeld Nederland (CSBN) en Factsheets) die zorginstellingen kunnen gebruiken bij het verbeteren van hun informatiebeveiliging.
Binnenkort verschijnt ook de tweede druk van het «Convenant Veilige toepassing van medische technologie». Het convenant is een veldnorm voor de instellingen voor medisch-specialistische zorg en biedt handvatten voor de totale levenscyclus van een medisch hulpmiddel. Daarin wordt het aspect «cybersecurity» aangemerkt als onderdeel van de risicoanalyse.
Bent u bereid onderzoek te doen onder Nederlandse ziekenhuizen en andere zorginstellingen, naar het voldoen van apparatuur aan de privacyregelgeving, het gebruikmaken van versleutelde verbindingen bij op het netwerk aangesloten apparaten en beleid rondom het dichten van kwetsbaarheden in software van medische apparatuur?
Informatiebeveiliging is een eigen verantwoordelijkheid van een zorginstelling. De NEN 7510 (en NEN 7512) – waar de ziekenhuizen nu al aan moeten voldoen – geven allerlei technische en organisatorische normen hoe informatiebeveiliging en privacy kan worden bereikt. Deze normen zijn zowel gericht op het voorkómen van incidenten als op het voorbereid zijn wanneer ze optreden. Ziekenhuizen zullen zelf moeten nagaan of nieuwe apparatuur voldoet aan de beveiligingseisen die in deze normen zijn gesteld. Ziekenhuizen kunnen hun informatiebeveiligingsbeleid en de beveiligingsmaatregelen ook periodiek laten auditen.
Informatiebeveiliging van medische hulpmiddelen, waaronder medische apparatuur, maakt deel uit van het ontwikkel (design) proces. In de essentiële eisen die de huidige Europese Medische Hulpmiddelen Richtlijn voorschrijft staat dit weliswaar nog niet expliciet zo genoemd, maar in de tekst van de aankomende verordening wel. Onder Nederlands Voorzitterschap is op 15 juni jl. over deze verordening politiek akkoord bereikt.
De IGZ ziet toe op de naleving van relevante wet- en regelgeving op het gebied van informatiebeveiliging in de zorg, voor zover die raakt aan kwaliteit en veiligheid van zorg. Het genoemde convenant bij het antwoord op vraag 3 valt hier ook onder.
In het Algemeen Overleg van woensdag 29 juni heb ik de TK geïnformeerd over mijn aangekondigde onderzoek, een quickscan, dat ik uitvoer naar de praktijk rond de privacybescherming en omgang met informatiebeveiliging in de ziekenhuizen en GGZ-instellingen. Hierin zal ik onder meer kijken naar de omgang met medische gegevens, de vindbaar- en toegankelijkheid daarvan en voor wie, hoe groot de rol is die privacy en informatiebeveiliging speelt in de eigen dienstverlening en bij uitbesteding van bijvoorbeeld het digitaliseren van patiëntendossiers, of er in de instelling specifiek mensen zijn die verantwoordelijk zijn voor de informatiebeveiliging en hoe deze verantwoordelijkheid is belegd in de Raad van Bestuur en of er geoefend wordt in de organisatie met informatiebeveiligingsincidenten (bijvoorbeeld een hack).
Deelt u de mening dat de maatschappelijke acceptatie van medische innovaties afhangt van het vertrouwen dat patiënten hebben in de (cyber)veiligheid van het apparaat en de veilige omgang met gegenereerde (persoons)gegevens? Zo ja, op welke manier draagt u daaraan bij? Zo nee, waarom niet?
Veiligheid van medische hulpmiddelen is een belangrijke voorwaarde voor het gebruik. Medische hulpmiddelen dienen, voordat zij tot de markt worden toegelaten, beoordeeld te worden om te bepalen of zij geproduceerd zijn conform de essentiële eisen van de Europese Medische Hulpmiddelen Richtlijn. Cyberveiligheid vormt een groeiend onderdeel van deze beoordeling, gezien de toegenomen verbondenheid van medische apparatuur met de lokale zorginformatiesystemen en de data die deze apparaten verzamelen en verwerken. Er wordt veelal gewerkt volgens de privacy en security by design principes3, waarbij de apparaten niet zonder reden verbonden zijn met openbare netwerken en data niet zonder reden beschikbaar wordt gesteld aan anderen. De beoordeling en certificering van medische hulpmiddelen gebeurt aan de hand van internationale normen, waarin privacy en cyberveiligheid ook meegenomen worden.
Er is een groeiend bewustzijn rondom de risico’s van de steeds meer verbonden medische apparaten. Tevens wordt gewerkt aan het vergroten van het risicobewustzijn bij zorgverleners en instellingen op het gebied van cyberveiligheid en privacy. Zo heeft de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) een Netwerk Informatiebeveiliging waar kennis en ervaring wordt uitgewisseld, is er een 4-daagse cursus informatieveiligheid ontwikkeld en wordt dit jaar voor het zesde jaar een bewustwordingsweek georganiseerd waar zorgverleners in ziekenhuizen worden gewezen op de risico’s van cyberveiligheid en privacy, en de maatregelen die zij daartegen kunnen nemen. Voor meer informatie daarover verwijs ik u naar http://www.zorgzekeren.nl/. Ik steun dit initiatief van harte.
Bent u bereid, gezien het belang van medische innovaties voor de kwaliteit van de zorg, om een landelijke aanpak te organiseren om de cyber veiligheid van ziekenhuizen en andere zorginstellingen te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
De eerder genoemde Z-CERT is een landelijk georganiseerde aanpak om cyberveiligheid in de ziekenhuizen te verhogen. De ISAC, heeft eveneens als doel om de cyberveiligheid door de uitwisseling van kennis en informatie te verhogen en is reeds landelijk georganiseerd.
Daarnaast zal ik, zoals eerder ook al in antwoorden op Kamervragen heb aangegeven, met de leden van het Informatieberaad (ondermeer de zorgkoepels, Vereniging Nederlandse Gemeenten, Zorgverzekeraars Nederland) bespreken of het noodzakelijk is om aanvullende maatregelen te nemen om extra waarborgen te realiseren en «privacy en security by design4» te stimuleren.
Tot slot verwijs ik naar het aangekondigde onderzoek, een quickscan, rond de privacybescherming en omgang met informatiebeveiliging binnen de ziekenhuizen en GGZ-instellingen, waarover ik u voor eind van dit jaar informeer. Ik zal aan de hand van de bevindingen bezien wat nog extra nodig is.
Het bericht ‘Het is een prachtig kind. Waarom is hij overleden?’ |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Het is een prachtig kind. Waarom is hij overleden»?1
Ja.
Wat is uw mening over het gegeven, zoals gepresenteerd in het artikel, dat de Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen (KNOV) de standaard «Opsporing foetale groeivertraging» heeft ingevoerd zonder inbreng van de Nederlandse Vereniging van Obstetrie en Gynaecologie (NVOG)?
Ik vind het van belang dat partijen in de geboortezorg samen optrekken en samen richtlijnen en protocollen ontwikkelen. Monodisciplinair werken is niet meer van deze tijd.
Deelt u de mening van de woordvoerder van de NVOG dat er «onvoldoende wetenschappelijk bewijs is» voor de standaard «Opsporing foetale groeivertraging» waarin gebruikgemaakt wordt van de in Engeland ontwikkelde methode GROW, om systematisch met een centimeterlint de buik van de zwangere op te meten?
Het is bij uitstek aan partijen om een mening te hebben over het wetenschappelijk bewijs; niet aan mij. Ik heb van de KNOV begrepen dat, juist vanwege het ontbreken van een gedegen wetenschappelijk fundament, er is gekozen voor een pakket aan maatregelen in de standaard «Opsporing foetale groeivertraging».
Deelt u de zorgen die zijn ontstaan naar aanleiding van dit artikel, omdat er veel onduidelijkheid lijkt te bestaan over de beste methode om groeivertraging op te sporen, er niet altijd voldoende expertise op dit vlak aanwezig lijkt te zijn en doorverwijzingen onnodig laat plaatsvinden?
Onvoldoende groei van het ongeboren kind (groeivertraging) is één van de belangrijkste oorzaken van babysterfte. Bij alle beroepsgroepen in de geboortezorg is dit bekend en is men er van doordrongen dat de groei goed moet worden gevolgd. Het is aan beroepsgroepen om daarbij een keuze te maken voor de wijze waarop de groei wordt gemeten en wanneer welke aanvullende maatregelen van toepassing zijn.
Kunt u aangeven in hoeverre het voor u een prioriteit is om een knoop door te hakken over de derdetermijn echo, die al door uw voorganger was toegezegd? Deelt u de mening dat het afronden van het onderzoek naar de derdetermijn echo, in de IRIS studie, nog lange tijd op zich laat wachten, en daardoor weinig gevoel van urgentie uitstraalt?
Ik ben niet van plan om, zonder voldoende wetenschappelijk bewijs en zonder draagvlak onder de gezamenlijke beroepsgroepen, over te gaan op algehele invoering van een 3e termijn echo. Ik ben het overigens met u eens dat het jammer is dat de IRIS studie zo veel vertraging heeft opgelopen. Dat heeft, zo heb ik van ZonMw begrepen, niet te maken met het ontbreken van een gevoel van urgentie bij de onderzoekers maar is het gevolg van diverse technische kwesties.
Kunt u aangeven hoe u in de tussentijd, voordat dit onderzoek is afgerond, omgaat met de gesignaleerde problemen uit het artikel, zeker in het licht van de onenigheid tussen de KNOV en de NVOG over de zorgstandaard?
Ik heb partijen uit de geboortezorg bij mij aan tafel uitgenodigd voor een gesprek om te vernemen waar de problemen zitten en hoe die kunnen worden opgelost. T.a.v. de zorgstandaard is het Kwaliteitsinstituut inmiddels betrokken.
Deelt u de mening dat echoscopie nauwkeuriger – en niet invasief – is en minder willekeurig dan meten aan de buitenkant? Indien ja, kunt u aangeven of u het mogelijk wilt maken dat de beschikbaarheid van echo’s wordt vergroot voor verloskundigen, zodat zij hiervan eerder gebruik kunnen maken?
Toegang tot echoscopie is geen probleem voor verloskundigen. Het is wel zaak om deze – en iedere andere techniek- op een zo effectief mogelijke manier in te zetten.
Heeft u zicht op welke alternatieven er voorhanden zijn, naast het gebruik van echo’s, om groeivertraging op te sporen? Zo nee, bent u bereid dit te (laten) onderzoeken?
Ik heb geen zicht op welke alternatieven er voorhanden zijn. Het opsporen, behandelen en voorkomen van de zogenoemde «Big4 aandoeningen»2 was een belangrijk thema in de onderzoeksagenda Zwangerschap en Geboorte van ZonMw uit 2010. Op dit moment wordt gewerkt aan een actualisatie van die agenda ten behoeve van een vervolgprogramma. Ik ga er vanuit dat het opsporen van groeivertraging nog steeds op de onderzoeksagenda zal staan.
Deelt u de zorgen over de uitspraak van Jan Nijhuis, hoogleraar gynaecologie aan de Universiteit van Maastricht, waarin hij stelt dat de geboortezorg meer een belangenspel lijkt te zijn geworden in plaats van te draaien om het belang van moeder en kind? Zo ja, hoe wilt u hierin verandering aanbrengen?
Ik deel de zorg van Jan Nijhuis in zoverre dat ik zie en merk dat er sprake is van veel onrust in de sector en dat er relatief veel tijd en energie gaat zitten in zaken die weinig met de zorg aan moeder en kind van doen hebben. Ik heb partijen daarom bij mij aan tafel uitgenodigd om het te hebben over de meningsverschillen, de gemeenschappelijke doelstellingen en te bezien of gedeelde uitkomsten mogelijk zijn. Alle partijen hebben aangegeven die te zien.
Kunt u aangeven waarom de richtlijn «Verminderde kindsbewegingen» niet (altijd) wordt opgevolgd, terwijl deze stellig de patiënt centraal zet door te stellen dat de subjectieve waarneming van de moeder leidend moet zijn?
Uit het artikel blijkt evident het belang van een goede implementatie van deze richtlijn. Ik weet niet waarom deze richtlijn in deze casus niet is gevolgd. Los daarvan vind ik het sowieso van belang om de zwangere en haar ongeboren kind centraal te plaatsen. Dat is ook één van de belangrijkste aanbevelingen van de stuurgroep Zwangerschap en Geboorte uit 2010: plaats moeder en kind in de hoofdrol. Ik sta nog steeds achter deze aanbeveling.
Deelt u de mening dat er scherp ingezet moet worden op het vergroten van expertise bij verloskundigen, aangezien ook de Inspectie voor de Gezondheidszorg in 2012 al concludeerde dat sterfte of ernstige complicaties ontstaan omdat pathologie, in dit geval groeivertraging, onvoldoende herkenning krijgt?
Ik zet juist in op het verbeteren van de samenwerking in de geboortezorg zodat deze expertise in het team van professionals in de geboortezorg is geborgd. Professionals in de regio maken op basis van hun expertise onderling afspraken (via bijvoorbeeld zorgpaden) hoe ze in de praktijk borgen dat de zwangere en haar ongeboren kind de best mogelijke zorg krijgen.
Bent u bereid kritisch te kijken naar de verkeerde prikkel(s) die nu mogelijk bestaat/bestaan in de geboortezorg, omdat een verloskundige er een financieel belang bij kan hebben om de patiënt langer zelf te begeleiden? Zo nee, waarom niet?
Ik heb daar al naar laten kijken (onder andere in de monitors van de NZa) en gezien dat er verkeerde prikkels in de huidige bekostiging bestaan. Dat is voor mij een belangrijke reden om integrale bekostiging in de geboortezorg als vrijwillige bekostigingsoptie in te voeren.
Bent u bereid het voorbeeld van ons buurland, het Verenigd Koninkrijk, te volgen om de kennis te vergroten als het gaat om het redden van ongeboren kinderen? Zo ja, wilt u toezeggen actief in te zetten op het doorbreken van het taboe om te spreken over «doodgeboorte»?
Ik stimuleer het vergroten van kennis via de programma’s bij ZonMw. Naar mijn idee wordt in Nederland al gewerkt aan het doorbreken van het taboe over het verlies tijdens de zwangerschap. Zo is er tegenwoordig meer erkenning voor de gevolgen bij een miskraam of doodgeboorte. Op internet is veel informatie te vinden onder andere op de website van Freya, vereniging voor mensen met vruchtbaarheidsproblemen.