De capaciteit bij de GGD’en |
|
Jeanet van der Laan (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met de berichten «Alarm over slagkracht GGD weggehoond: «Bewindsman zei: «Infectieziekten zijn toch voorbij»»» en «Een prikafspraak maken kan en moet makkelijker, stellen logistiek experts»?1, 2
Ja.
Hoe beoordeelt u de berichtgeving dat al sinds 2000 gewaarschuwd wordt dat Nederland «onvoldoende is voorbereid»?
In de berichtgeving is gebruikgemaakt van rapporten die sinds 2000 zijn verschenen, daarbij is niet ingegaan op de reactie op die rapporten en de acties die er naar aanleiding van deze rapporten zijn ondernomen en waar uw Kamer via diverse Kamerbrieven van op de hoogte is gesteld. Ten aanzien van het eerste rapport waar sprake van is in dit stuk, de «Staat van de Gezondheidszorg 2005», heeft de toenmalige Minister van VWS op 16 december 2005 uitgebreid naar uw Kamer gereageerd. In 2005 is het huidige Centrum Infectieziektebestrijding (CIb) als onderdeel van het RIVM opgericht, om de gewenste landelijke, inhoudelijke coördinatie vorm te geven.
In 2014 is het Ministerie van VWS, samen met de VNG, de GGD’en en het RIVM, het Stimuleringsprogramma Betrouwbare Publieke Gezondheid gestart. In dit programma zijn de in 2014 tot 2016 verschenen rapporten die in dit artikel genoemd worden betrokken. Uw Kamer is op 12 september 2017 uitgebreid geïnformeerd over de in dit stimuleringsprogramma behaalde resultaten en de manier waarop de publieke gezondheid geborgd werd (Kamerstuk 32 620, nr. 277).
Waren er pandemiedraaiboeken beschikbaar waarbij, met (financiële) hulp van de rijksoverheid, de GGD’en snel konden opschalen in het bron- en contactonderzoek? Zo ja, kunt deze met de Kamer delen en kunt u in uw antwoord aangeven in welke mate ICT voorkomt in deze draaiboeken?
De werkwijze voor opschalen van GGD’en bij infectieziekten is beschreven in het generieke draaiboek dat beheerd wordt door het RIVM3, in GGD-plannen (GGD Rampen Opvang Plan) en in plannen van de veiligheidsregio’s. De opschaling van ICT maakt daarvan – voor zover mij bekend – geen onderdeel van uit. In het generieke draaiboek is geen ziekte-specifieke informatie opgenomen, daarvoor wordt verwezen naar ziekte-specifieke richtlijnen. Een complicerende factor in de huidige pandemie is de aanvankelijke onbekendheid van de eigenschappen van het virus, het voortschrijdend wetenschappelijk inzicht en de daardoor noodzakelijke veelvuldige aanpassingen van het beleid, die steeds in de gehele keten moeten worden doorgevoerd.
In de Wet Publieke Gezondheid is opgenomen dat veiligheidsregio’s, inclusief de inzet van GGD’en, in geval van crises een extra financiële vergoeding kunnen krijgen (art. 62 Wpg). Op basis van dat artikel ontvangen GGD’en nu ook een vergoeding voor hun meerkosten. De voorbereiding op een pandemiescenario maakt ook deel uit van de Nationale Veiligheidsstrategie (Kamerstuk 30821–81, 7 juni 2019) en van de regionale risicoanalyses en crisisplannen van de veiligheidsregio’s.
Kunt u de uitspraak dat sinds 2008 is bezuinigd op de GGD’en cijfermatig ontkrachten dan wel bevestigen?
GGD’en zijn gemeenschappelijke regelingen en worden gefinancierd door de aangesloten gemeenten. De gemeenten bespreken elk jaar met de GGD’en welke taken in die regio moeten worden uitgevoerd en hoeveel geld daarvoor beschikbaar is. Het is aan de GGD’en en de gemeenten om daar een goede balans in te vinden. Of er sprake is van bezuinigingen is daardoor niet eenduidig te beantwoorden.
De gemeenten ontvangen geld van het Rijk in het Gemeentefonds om publieke gezondheidstaken te financieren. Bij uitbreiding van taken, zoals bijvoorbeeld de toevoeging van vaccinaties aan het Rijksvaccinatieprogramma, komt VWS met de Vereniging Nederlandse Gemeenten een toevoeging aan het Gemeentefonds overeen.
Ten tijde van het Stimuleringsprogramma Betrouwbare Publieke Gezondheid is door AEF onderzoek gedaan naar taken, mensen en middelen van de GGD’en met als titel «GGD’en in beeld». De Kamer heeft per brief van 12 september 2017 dit onderzoek ontvangen (Kamerstukken 32 793, nr. 277). Uit dit onderzoek bleek onder andere dat alle GGD’en de taken uit de Wet publieke gezondheid (Wpg) goed kunnen uitvoeren. Ook bleek uit dat onderzoek dat zij goed ingericht zijn op veranderende omstandigheden en innovatie.
Welke acties zijn vanuit de rijksoverheid ondernomen na het verschijnen van het rapport «Infectieziekte- en tuberculosebestrijding bij GGD’en op orde, maar kwetsbaar» van de Inspectie Gezondeidszorg en Jeugd in 2015?
Zoals de toenmalige Minister van VWS u in mei 2015 heeft gemeld, concludeerde de IGJ dat de GGD-en hun wettelijke taken op het terrein van de infectieziekte- en tuberculosebestrijding over het algemeen goed uitvoeren. IGJ wees daarnaast op de risico’s voor de langere termijn ten gevolge van doorgevoerde bezuinigingen. De paar GGD-en die minder scoorden, konden dit snel verbeteren. In combinatie met het stimuleringsprogramma (Kamerstuk 32 620, nr. 132)4 waarbij de vier pijlers van de GGD-en werden geborgd en waar nodig versterkt, was de overtuiging dat de infectieziekte- en tuberculosebestrijding ook voor de nabije toekomst goed geborgd was. Omdat tuberculose steeds minder voorkomt, vergt het specifieke aandacht om de kwaliteit van de bestrijding te waarborgen. Hiervoor is in 2019 een country review uitgevoerd door ECDC en WHO en de aanbevelingen daarvan worden verwerkt in de update van het Nationaal Plan Tuberculosebestrijding.
Heeft uw ministerie in de periode van 2015 tot februari 2020, voordat de coronacrisis uitbrak, contact gehad met de GGD-GHOR over voorbereidingen op mogelijke pandemieën en de gewenste rol van de GGD’en daarbij? Zo ja, hoe vaak en welke acties vanuit de rijksoverheid zijn hier additioneel uit voortgekomen?
Ja. De voorbereiding op landelijke infectieziektebestrijding is belegd bij de Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding van het RIVM (LCI). De LCI heeft veelvuldig contact met GGD’en en zorgt voor inhoudelijke ondersteuning en afstemming over de voorbereiding, en beheert daarvoor onder andere een generiek draaiboek infectieziektebestrijding en specifieke richtlijnen voor A-ziekten, die regelmatig worden bijgewerkt. Zogenoemde Regionaal Arts Consulenten vormen een belangrijke schakel voor de afstemming tussen GGD’en en het RIVM. In het Landelijk Overleg Infectieziektebestrijding (LOI) worden alle zaken besproken die relevant zijn voor de infectieziektebestrijding in Nederland. Het beleidsdepartement van VWS voert hierover regelmatig overleg met het RIVM.
Naast de intensieve contacten die het ministerie heeft gehad met de GGD’en tijdens het bij antwoord 2 genoemde Stimuleringsprogramma Betrouwbare Publieke Gezondheid, vinden ook andere contacten plaatst zoals periodieke overleggen van de directeur publieke gezondheid van VWS met de directeur GGD GHOR, maar ook contacten met de afzonderlijke directeuren PG of gezamenlijk wanneer zij bijeenkomen in hun beraad. Ook is er via het directeurenoverleg crisisbeheersing contact met de veiligheidsregio’s. En hoewel het bestuur van de veiligheidsregio’s in de eerste plaats zorg draagt voor de voorbereiding op uitbraken van A-ziekten (art. 6, Wpg), zijn er ook op het niveau van beleidsmedewerkers contacten met GGD «en, GGD GHOR Nederland-vertegenwoordigers en veiligheidsregio’s over de voorbereiding op pandemieën. Het ministerie heeft daar echter geen overzicht van bijgehouden. Het beleidsdepartement heeft ook een aantal keer meegewerkt aan regionale oefeningen, vaak samen met het RIVM.
Verder lijkt het me in dit verband nuttig om te wijzen op de betrokkenheid van VWS en regionale organisaties bij het opstellen van de Nationale Veiligheidsstrategie (Kamerstuk 30821–81, 7 juni 2019).5 Over de ontwikkelingen en voortgang daarvan wordt u regelmatig geïnformeerd door de Minister van Justitie en Veiligheid.
Kunt u bevestigen dat er sinds 2015 een tekort is aan verpleegkundigen en artsen rondom infectieziektebestrijding? Zo ja, wat is hiervoor de reden en in welke mate zijn de adviezen van het Capaciteitsorgaan gevolgd om dit tekort tegen te gaan?
Ja, er bestaat zowel een tekort aan artsen-infectieziektebestrijding als aan verpleegkundigen infectieziektebestrijding, waarbij er verschillen zijn tussen de GGD-en in aard en omvang van de tekorten.
De afgelopen jaren zijn er minder artsen Infectieziektebestrijding opgeleid dan dat gewenst was volgens de raming van het Capaciteitsorgaan (CO) en waarvoor financiering beschikbaar was vanuit VWS. De exacte reden voor het gebrek aan animo voor deze opleiding is mij niet bekend. VWS heeft door het inrichten van een centraal werkgeverschap met voor iedereen gelijke primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden voor artsen in opleiding zich ervoor ingezet om deze opleiding aantrekkelijker te maken.
Aan de hand van de raming van het CO bepaalt VWS jaarlijks het maximaal beschikbare aantal opleidingsplaatsen per vervolgopleiding. VWS benut daarbij de adviezen van het CO. De afgelopen jaren is ook voor wat betreft de opleiding tot arts infectieziektebestrijding het voorkeursadvies van het Capaciteitsorgaan gevolgd. Ten aanzien van het aantal opleidingsplaatsen voor de opleiding arts Infectieziektebestrijding voor het jaar 2021 is in het voorjaar van 2020 eveneens besloten om het voorkeursadvies van het CO van december 2019 te volgen.
In mijn reactie op de initiatiefnota van de leden van Gerven en Hijink over «Nu investeren in de GGD» van 9 juli jl. heb ik u geïnformeerd over de instroom in de opleiding tot arts Infectieziekten6.
Heeft u bij alle plannen waarbij de GGD’en dienen als uitvoeringsorganisatie eerst contact gezocht met de GGD alvorens dit te communiceren richting de Kamer in uw Kamerbrieven? Zo ja, hoe beoordeelt u dan deze uitspraken in het artikel: «Ook al was er vooraf intensief contact tussen GGD’s», «in de persconferentie hoorden we dan ineens dingen die niet waren afgesproken» en «in Kamerbrieven stonden beloftes terwijl daar in onze beleving nog over gesproken moest worden. Wij moesten het dan weer oplossen.»?
De betrokkenheid van de GGD’en bij de crisisaanpak van het kabinet verloopt als volgt. Veelal worden bepaalde besluiten die raken aan de uitvoering van de GGD’en al gedurende enkele weken voorbereid in periodieke overleggen tussen het ministerie en de GGD’en. De definitieve kabinetsbesluiten landen uiteindelijk in opdrachten aan de GGD en/of in Kamerbrieven. Conceptteksten van brieven aan de Tweede Kamer worden gelezen door medewerkers van GGD GHOR Nederland, de overkoepelende organisatie van de regionale GGD’en, om ervoor te zorgen dat de daarin opgenomen informatie over (afspraken met) de GGD'en correct is. De GGD GHOR is verantwoordelijk voor afstemming binnen de eigen gelederen. Daarnaast vormen OMT adviezen een belangrijke basis voor besluiten van het kabinet inzake de crisisaanpak. OMT adviezen worden besproken in het zogeheten BAO (Bestuurlijk Afstemmingsoverleg), waarin de GGD’en zijn vertegenwoordigd. In het BAO kunnen vanuit uitvoeringsperspectief aandachtspunten worden meegegeven aan het kabinet.
Uiteindelijk wordt het beleid definitief vastgesteld door het kabinet, en het kan natuurlijk altijd voorkomen dat bepaalde onderdelen op basis van laatste inzichten of overwegingen afwijken van wat in het voorafgaande traject is gewisseld.
Wat is volgens u de verklaring dat werknemers van bron- en contactonderzoek genoodzaakt werden om data incompleet aan te leveren bij het RIVM en dat taalbarrières ervoor zorgden dat bron- en contactonderzoek op momenten niet werd gedaan?
In de eerste maanden van de pandemie hield de personele capaciteit voor bron- en contactonderzoek (BCO) geen gelijke trend met de stijging van het aantal besmettingen. Om die reden is vanaf september 2020 ingezet op een uitbreiding van die capaciteit met zo'n 350 fte per week. Sinds december 2020 is in totaal 7.900 fte beschikbaar. In combinatie met de introductie van risicogestuurd BCO heeft dat tot gevolg dat het BCO kwalitatief goed kan worden uitgevoerd.
GGD’en werken daarbij ook met tolken. Er zijn bij mij en GGD GHOR Nederland geen signalen bekend dat taalbarrières een reden vormden om BCO niet uit te voeren.
Hoe zijn de problemen rondom het bron- en contactonderzoek (zoals deze geconstateerd worden in het AD-artikel) opgelost? Zijn er bijvoorbeeld extra mensen aangenomen om de taalbarrière te overbruggen?
Zie het antwoord op vraag 9.
Wat zijn volgens u de voor- en nadelen van een privaat-publieke samenwerking tussen bedrijven als Shell, ASML, Bol.com, KLM en Randstad en de GGD’en?
In het najaar van 2020 was snelle opschaling van de testcapaciteit nodig. Daarvoor breidden GGD’en hun al bestaande testactiviteiten verder uit. Onafhankelijk daarvan had ook VNO-NCW plannen ontwikkeld voor opschaling van de testcapaciteit Bij de totstandkoming van de (X)L-locaties in het najaar van 2020 hebben partijen vervolgens nauw samengewerkt en konden de locaties in hoog tempo gerealiseerd worden. De GGD'en hebben de locaties in gebruik genomen.
De huidige realisatie van testlocaties in het kader van het openen van de samenleving («spoor 2») vindt plaats door (samenwerkingsverbanden van) bedrijven. Tussen GGD GHOR Nederland en deze (organisaties van) bedrijven is contact en vindt zo nodig afstemming plaats.
Wanneer en waarvoor was er in 2020 voor het eerst sprake van een dergelijke privaat-publieke samenwerking?
Zie het antwoord op vraag 11.
Waarom worden de voorstellen van de private partijen met betrekking tot een flexibelere afsprakensysteem voor vaccinaties geweigerd, terwijl dit de productiviteit van het afspraken maken kan vergroten?
Het afsprakensysteem van de GGD'en functioneert adequaat. Op basis van de beschikbare vaccins worden een aantal weken vooruit afsprakenslots volgeboekt. Het systeem is verder ontwikkeld en voorbereid op de opschaling die in de komende weken zal plaatsvinden.
Ten aanzien van de werkprocessen op de vaccinatielocaties hebben onder andere private partijen de GGD'en geadviseerd, wat heeft bijgedragen aan de aanzienlijke versnelling van die processen.
Bent u het eens met de stelling dat het niet plannen of aanzienlijk vertragen van het plannen van afspraken ervoor kan zorgen dat vaccinaties langer dan nodig op de plank blijven liggen? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van niet plannen of vertraging van het plannen van afspraken. Voor alle beschikbare vaccins worden een aantal weken vooruit afsprakenslots volgeboekt. Het aantal mensen dat uiteindelijk het vaccin niet komt halen is minder dan 1%. Er blijven geen vaccins langer dan nodig op de plank liggen.
Hoe wordt momenteel voorkomen dat callcenters van de GGD worden overspoeld door bellers die ze niet allemaal kunnen inplannen, of dat ze juist dagenlang niets te doen hebben?
Het personeel in het callcenter is met een omvang van circa 9.500 medewerkers gemakkelijk schaalbaar. Op drukke momenten zijn er veel medewerkers aan het werk en op minder drukke momenten is het aantal actieve medewerkers lager. Het uitnodigen om een afspraak te maken voor vaccinatie wordt gedoseerd, zodat de drukte gespreid kan worden. Tot slot wordt er steeds meer gebruik van het online webportaal voor het maken van afspraken.
Is het uitbreiden van werknemers en het updaten van CoronIT voldoende om de forse stijging in het aantal afspraken de komende weken op te vangen?
Ja dat is voldoende om de drukte op te vangen.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja
De uitstel van de invoering van het verbod op lachgas en designerdrugs en het bericht ‘Woede om uitstel drugswet: ‘Echt grote onzin’’ |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Woede om uitstel drugswet: «Echt grote onzin»»?1
Ja.
Hoe schadelijk vindt u lachgas en designerdrugs, zoals 3-methylmethcathinone (3-MMC)? Deelt u de mening dat hier een groot gevaar voor de volksgezondheid vanuit gaat? Is het niet zeer onwenselijk dat deze middelen vrij verkrijgbaar zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening dat deze stoffen schadelijk kunnen zijn voor de volksgezondheid en dat het uiterst onwenselijk is dat deze middelen nog steeds eenvoudig verkrijgbaar zijn.
In 2019 heeft de Staatssecretaris van VWS het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring nieuwe drugs (CAM) gevraagd een risicobeoordeling voor de stof lachgas als drugs uit te voeren. Dit verzoek werd in het bijzonder ingegeven door het toegenomen aantal meldingen over lachgas intoxicaties bij het Nationaal Vergiftigingen Informatiecentrum (NVIC).2 Uit het informatierapport en de risicobeoordeling van het CAM dat eind 2019 aan uw Kamer is verstuurd blijkt dat het gebruik van lachgas als drug risico’s voor de (volks)gezondheid kent.3 Zoals eerder ook aan uw Kamer gemeld, is het evident dat hoe meer en hoe vaker een gebruiker lachgas als recreatieve drug gebruikt, hoe groter de kans is dat serieuze risico’s intreden.4 Tegelijkertijd is gebleken dat ook beperkt gebruik al risicovol kan zijn en er geen veilige bovengrens voor het gebruik van lachgas als drugs bekend is.5 Onlangs heeft de Staatssecretaris van VWS aan uw Kamer toegelicht dat er doorlopend meer bekend wordt over de schadelijkheid van het gebruik van lachgas als drug en ook over de soms onomkeerbare schade die dit tot gevolg heeft.6
Eén van de adviezen van het CAM was om de brede beschikbaarheid van lachgas tegen te gaan. Met het Lachgasbesluit is beoogd het aanbod van lachgas voor gebruik als drug stevig terug te dringen (zie ook het antwoord onder vraag 13). Een dergelijke aanbod-beperkende maatregel is noodzakelijk en kan niet met dezelfde reikwijdte en beoogde impact op grond van bijvoorbeeld lokale regelgeving getroffen worden.7
Het gebruik van designerdrugs, of nieuwe psychoactieve stoffen (NPS), is in ons land relatief beperkt, vooral in vergelijking met landen om ons heen. In Nederland wordt de voorkeur gegeven aan de bekende drugs zoals ecstasy, speed en cocaïne. Wel worden vanuit Nederland veel NPS naar het buitenland verzonden. Er zijn veel soorten NPS die in beginsel weinig grote gezondheidsrisico’s met zich mee lijken te kunnen brengen. Dat is anders bij designerdrugs die gebaseerd zijn op de chemische basisstructuur van bekende harddrugs, hiervan is de verwachting dat zij vergelijkbare gezondheidsrisico’s met zich meebrengen als de harddrugs die nu al onder de Opiumwet vallen. Voor deze groepen designerdrugs hebben we een wettelijk verbod voorbereid. Over designerdrug 3-MMC, dat tot voor kort nog vrij onbekend was, zijn in de loop van vorig jaar steeds meer zorgwekkende signalen ontstaan. De populariteit van dit middel is gestegen, al staat het niet in verhouding tot de bekende drugs. Inmiddels heeft het CAM ook voor de stof 3-MMC een risicobeoordeling uitgevoerd en geadviseerd om over te gaan tot een separaat verbod op dit middel vanwege de gebleken gezondheidsrisico’s in combinatie met de eenvoudige verkrijgbaarheid. De Staatssecretaris van VWS heeft uw Kamer recentelijk (brief d.d. 27 mei) geïnformeerd dat hij opvolging geeft aan dit advies van het CAM en thans de benodigde regelgeving voorbereidt. De verwachting is dat het verbod op 3-MMC rond eind september kan worden ingevoerd. Dat betekent dat voor dit middel niet wordt gewacht op de voorgenomen wetswijziging met betrekking tot drie stofgroepen NPS.
Maakt u zich zorgen over het gebruik van deze relatief nieuwe drugs onder jongvolwassenen en kinderen? Wat doet u momenteel al om het gebruik van lachgas en designerdrugs te ontmoedigen en jonge mensen ervan te weerhouden deze drugs te gaan gebruiken? Geven de huidige ontwikkelingen u aanleiding om het beleid aan te passen? Waaruit laat u daarbij de urgentie blijken?
Los van een aanbod-beperkende maatregel zoals beoogd met het Lachgasbesluit blijkt uit het CAM-rapport dat voorlichting en preventie over lachgas belangrijk is, zeker voor kwetsbare gebruikersgroepen.8 Ik onderschrijf dit belang te meer ook omdat ondanks dat er steeds meer bekend is over de risico’s en negatieve effecten van het gebruik van lachgas als drug, het middel door een deel van de gebruikers als onschuldig wordt gezien.9
In het najaar van 2020 heeft de Staatssecretaris van VWS uw Kamer geïnformeerd over de specifieke inzet op lachgasvoorlichting en -preventie.10 Deze inzet gaat ook in 2021 onverminderd door. Zo zal het Trimbos-instituut de handreiking over lachgas herzien en onderzoek doen naar het beter bereiken van ouders van jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond die lachgas als drug gebruiken.11 Gelet op de aanhoudende problematiek is er dus specifiek preventiebeleid ontwikkeld voor dit middel en wordt dit nog verder uitgebreid.
Aangezien er sprake is van beperkt gebruik van designerdrugs in Nederland is hierop geen specifiek preventiebeleid ontwikkeld. Vanwege de zorgelijke ontwikkelingen rondom het gebruik van 3-MMC wordt op dit middel wel actief ingezet op voorlichting en preventie. Zo ontwikkelt het Trimbos-instituut een folder over 3-MMC met informatie voor (potentiële) gebruikers en een factsheet voor professionals over hoe om te gaan met 3-MMC problematiek. Beide producten worden dit voorjaar opgeleverd. Ook is het online informatieaanbod over dit middel aangepast en uitgebreid. Hiervan wordt veel gebruik gemaakt door zowel professionals als gebruikers. Tot slot heeft het Trimbos-instituut in opdracht van VWS onderzoek gedaan naar de 3-MMC problematiek in Aalten en adviseren zij deze gemeente, en vervolgens tevens andere gemeenten, hoe zij het preventieaanbod vorm kunnen geven.
Hoe beoordeelt u het handelen van gemeenten die een lokaal verbod op lachgas instellen en de oproep om een landelijk verbod, ook op designerdrugs? Wat is uw reactie op de oproep van burgemeester Haseloop van Oldebroek? Staat u naast deze burgemeester en naast deze gemeenten? Ook als het gaat om de handhaving?
Wij spreken ons begrip uit voor het handelen van gemeenten die, in afwachting van een landelijk verbod, een lokaal verbod op lachgas instellen. Wij begrijpen ook hun oproep om een landelijk verbod. Dat een lokale aanpak voor lachgas onvoldoende slagvaardig is, is één van de redenen waarom wij een wijziging van het Opiumwetbesluit hebben voorbereid.
Wij begrijpen ook dat de opkomst van designerdrugs zoals 3-MMC tot grote zorgen leidt over de schadelijke effecten voor de volksgezondheid, en daarmee ook tot de roep om dergelijke drugs te verbieden, zoals de oproep van burgemeester Haseloop van Oldebroek. Deze zorg heeft voor de Staatssecretaris van VWS aanleiding gevormd het CAM te verzoeken een risicobeoordeling voor 3-MMC uit te voeren. Het CAM heeft geadviseerd om 3-MMC op lijst II bij de Opiumwet te plaatsen. Hierover is uw Kamer geïnformeerd per brief van 27 mei jl.
Kunt u nader toelichten wat de reden is om niet over te gaan tot een wettelijk verbod? Kunt u de betreffende uitvoerings- en handhavingstoetsen delen met de Kamer? Kunt u aangeven welke meerkosten worden verwacht voor handhaving en uitvoering bij invoering van een verbod?
Het ontwerpbesluit om lachgas op lijst II bij de Opiumwet te plaatsen en de wetswijzigingen om via een nieuwe lijst IA enkele stofgroepen NPS onder het bereik van de Opiumwet te plaatsen, zijn inhoudelijk gereed. De vertraging in het overgaan tot een verbod is ontstaan door het gebrek aan financiële dekking voor de uitvoeringskosten van de politie, het Openbaar Ministerie (OM) en het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Het besluit over beide initiatieven wordt dus overgelaten aan een nieuw kabinet, zoals vermeld in de brief van 31 maart jl. over dit onderwerp.12
Het plaatsen van een stof onder het bereik van de Opiumwet is vaste praktijk. Dit leidt doorgaans niet tot substantieel hogere handhavingskosten. De drugsmarkt is constant in beweging en er verschijnen voortdurend nieuwe drugs. Er zijn middelen waarvan de populariteit afneemt of die in onbruik raken. Ook kan de plaatsing van een stof onder het bereik van de Opiumwet een normerend effect hebben waardoor een daling van het gebruik plaats vindt, zoals onder meer het geval was bij 4-FA.
Bij majeure veranderingen zoals de NPS-wetswijziging is de inzet van extra middelen voor opsporing en handhaving zonder meer gerechtvaardigd. Het gaat hier om nieuw beleid waarbij door een wetswijziging een nieuwe lijst aan de Opiumwet wordt toegevoegd, waardoor in één keer een groot aantal reeds bestaande en toekomstige drugs onder het bereik van de Opiumwet komt te vallen.
In het geval van lachgas is het bestaande beleid toegepast en wordt lachgas als enkele stof onder het bereik van de Opiumwet gebracht. Hoewel deze toevoeging formeel niet tot een extra taak leidt, ontstaan door dit besluit wel enige bijzondere omstandigheden omdat lachgas als eerste gasvormige stof onder het bereik van de Opiumwet wordt geplaatst. Knelpunten als testmogelijkheden, opslag en vervoersaspecten kunnen in beginsel voor alle stoffen gelden die onder het bereik van de Opiumwet vallen. Wel is het zo dat het bijzondere karakter van lachgas als eerste gasvormige substantie onder de Opiumwet bij uitzondering een toevoeging aan de algemene middelen van de politie rechtvaardigt. Hiermee wordt de politie in staat gesteld met betrekking tot gasvormige substanties nu en in de toekomst invulling te geven aan haar bestaande taak.
De impactanalyse van de politie voor het lachgasverbod is een quickscan met een aantal scenario’s, waarvan op voorhand niet eenvoudig in te schatten is welk scenario zich in de praktijk voor zal doen. Deze inschattingen heeft de politie gemaakt op basis van hoe vaak het woord «lachgas» is vermeld bij incidenten die de politie in 2019 heeft geregistreerd. Dat was 19.367 keer. De politie heeft vervolgens ingeschat hoeveel extra capaciteit nodig zou zijn om die incidenten af te handelen in de nieuwe situatie, waarbij lachgas op lijst II van de Opiumwet staat en dus anders moet worden gehandhaafd dan nu. Het incidentele geld is voor de aanschaf van extra apparatuur voor het testen van stoffen en initiële instructie. De structurele kosten zijn in verband met een hogere werklast bij het behandelen en afhandelen van meldingen, het testen van stoffen, instructie & opleiden, en het vervoer en de opslag van stoffen omdat lachgas een gevaarlijke stof is.
De verwachte meerkosten van de politie zijn € 33.000 incidenteel, en tussen € 9,8 mln. (laag scenario) en € 24,4 mln. (hoog scenario) aan structurele kosten. De andere geconsulteerde organisaties hebben aangegeven nu geen meerkosten te verwachten.
De handhavings- en uitvoeringskosten van het geconsulteerde wetsvoorstel dat strekt tot opname van een nieuwe lijst bij de Opiumwet met NPS-stofgroepen zijn geraamd op € 1,5 miljoen incidenteel en tussen de € 4,1 miljoen en € 4,7 miljoen structureel. De structurele kosten bestaan uit verwachte meerkosten voor politie (€ 2,8 miljoen), OM (tussen de € 1,1 miljoen en € 1,7 miljoen) en NFI (oplopend tot maximaal € 210.000).
Is de plaatselijke inzet van politie niet een zaak van de veiligheidsregio? Ziet u verschil tussen de regio’s? Zou men in Oost-Nederland niet een andere afweging kunnen maken dan in bijvoorbeeld Amsterdam? Zou u in het licht van deze overweging het uitstel van een landelijk verbod willen heroverwegen? Zo ja, wanneer bericht u daarover? Zo nee, waarom niet?
De plaatselijke inzet en prioritering van politiecapaciteit is aan de lokale driehoek. We zien daarin uiteraard verschil tussen de eenheden. In de handhavingstoets wordt echter gevraagd om een inschatting voor de politie als geheel, omdat die algemene vraag voorafgaat aan de lokale vraag.
Zoals wij u hebben bericht in de brief van 31 maart jl., is er momenteel geen (financiële) ruimte voor heroverweging. Daarom laten we dit traject over aan een nieuw kabinet.
Wanneer heeft u met de burgemeesters over deze problematiek en de keuze tot uitstel gesproken? Staan de burgemeesters achter uw besluit om nog niet over te gaan tot invoering van het verbod op lachgas en designerdrugs?
Het besluit tot overlaten aan een volgend kabinet is niet genomen op inhoudelijke gronden, maar slechts op financiële. Een gesprek met burgemeesters over deze trajecten had dus ook niet tot een andere uitkomst kunnen leiden.
Een aantal burgemeesters heeft ons per brief laten weten dat de bestrijding van lachgas en designerdrugs, specifiek 3-mmc, niet alleen met lokale instrumenten is aan te pakken en ons gevraagd om voortvarendheid te betrachten met de invoering van het verbod. Daarnaast is het besproken in het Strategisch Beraad Veiligheid van 20 mei jl. Omdat inmiddels het uitstel door het gebrek aan financiële dekking onvermijdelijk was geworden, kunnen wij hen, wat lachgas en designerdrugs betreft, niet anders berichten dan langs dezelfde lijn waarlangs wij uw Kamer hebben bericht op 31 maart jl. en de stand van zaken zoals beschreven in deze beantwoording. Voor wat betreft 3-mmc verwijzen we u naar de brief die is verstuurd over de voorbereiding van de regelgeving naar aanleiding van het advies van het CAM, van 27 mei jl.
Wat zijn de verwachte kosten voor hulpverlening, jeugdzorg en gezondheidszorg wanneer nog niet wordt overgegaan tot invoering van het verbod op korte termijn? Wat is de verwachte maatschappelijke impact, die niet in geld is uit te drukken, zoals de gevolgen voor een vijftienjarige die verslaafd raakt aan 3-MMC en alle risico’s die jongeren lopen? Indien deze kosten nog niet bekend zijn, bent u bereid een impacttoets hiernaar te laten doen en dit af te wegen tegen het geschatte tekort voor de handhaving?
Het is nu niet mogelijk om in beeld te brengen hoeveel mensen voor druggerelateerde problematiek binnen de hulpverlening, jeugdzorg en gezondheidszorg worden behandeld. Dit komt onder meer omdat wij hiervoor afhankelijk zijn van de nationale database voor verslavingszorg LADIS (Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem). Het LADIS is momenteel niet operationeel, omdat deze niet voldoet aan de vereisten van de AVG, waardoor het sinds 2015 niet mogelijk is om data van verslavingszorginstellingen in het systeem te verwerken. De Minister voor Medische Zorg heeft een wetsvoorstel ingediend waarmee de benodigde wettelijke grondslag voor de gegevensverwerking wordt gecreëerd. Dit wetsvoorstel staat nu geagendeerd voor behandeling in uw Kamer. Zodra het wetsvoorstel is aanvaard kunnen de cijfers met terugwerkende kracht vanaf 2015 beschikbaar komen. Bij gebrek aan een totaaloverzicht van de hulpvraag kan er ook geen eenduidig beeld gegeven worden over de kosten gemoeid met de daar aan gekoppelde zorgvraag. Een impacttoets is daarom nu niet opportuun.
Kunt u reageren op het normatieve effect dat uitgaat van uitstel van een wettelijk verbod? Deelt u de mening dat wanneer lachgas niet meer in de winkel mag worden verkocht en bekend is dat een middel als 3-MMC, maar ook andere designerdrugs, een verboden middel is, hier ook een duidelijke normerend en waarschuwend effect van uitgaat? Hoe beoordeelt u het effect op het werk van wijkagenten die nu al inzetten op preventie, maar die het uitstel zien als ondermijnend aan hun boodschap?
De plaatsing van stoffen onder de Opiumwet geeft het signaal dat het om risicovolle producten gaat en kan een normerend effect hebben. In het geval van 4-FA is bijvoorbeeld gebleken dat de waarschuwing over de risico’s van de stof naar aanleiding van ernstige incidenten vermoedelijk een belangrijke factor is in de daling van gebruik sindsdien. Dit is ook af te leiden uit het aantal 4-FA monsters dat destijds werd aangeleverd bij het Drugs Informatie en Monitoring Systeem. De risicobeoordeling van het CAM over 4-FA en het daarop aangekondigde naderende verbod in mei 2017 hebben deze dalende trend vermoedelijk versterkt. Een effect van een verbod kan tweeledig zijn; het kan bijdragen aan de waarschuwing dat een middel echt gevaarlijk is en tegelijkertijd de beschikbaarheid op de drugsmarkt terugdringen. Een dergelijk normerend en waarschuwend effect is ook onderdeel van wat we beogen met het voorgenomen lachgas verbod. Spoedige invoering van het verbod zou bijdragen aan deze doelstelling, met name omdat ondanks berichtgeving over risico’s en negatieve effecten lachgas een middel is dat door een deel van de gebruikers als onschuldig wordt gezien.13 Daar spelen verschillende factoren een rol bij, waaronder het gegeven dat lachgas niet onder de Opiumwet valt en het middel makkelijk verkrijgbaar is. Om redenen hierboven toegelicht is spoedige invoering echter nu niet haalbaar. Een verbod is overigens niet de enige manier om te waarschuwen, het specifieke preventie en voorlichtingsbeleid ontwikkeld op lachgas speelt hier een belangrijke rol (zie vraag 3).
Voor wat betreft wijkagenten continueert vooralsnog de huidige praktijk, waarbij zij zich richten op handhaving en het voorkomen van overlast.
Overweegt u om meer wetgeving ter bestrijding van drugscriminaliteit of ter bevordering van de volksgezondheid te schrappen met het oog op de handhaving, gezien het feit dat er lokaal heel vaak een afweging wordt gemaakt qua handhaving?
Nee. Dat is ook niet wat hier aan de hand is. We laten deze wetgeving over aan een nieuw kabinet gezien het gebrek aan financiering, niet omdat we op inhoudelijke gronden niet bereid zijn om deze in te voeren. Zie hiervoor ook vraag 5 en 6 van deze beantwoording en de brief van 31 maart jl. over dit onderwerp.14
Dat er lokaal een afweging wordt gemaakt in de prioritering, neemt niet weg dat we de impact op de werklast voor de handhavingsorganisaties als geheel betrekken bij de voorbereidingen van de besluitvorming.
Als u toch nog niet bereid bent over te gaan tot een landelijk verbod, hoe kunnen alle ruim 350 gemeenten in Nederland worden geholpen om gebruik van deze middelen verder tegen te gaan? Wat kunnen gemeenten met name doen tegen het gebruik van designerdrugs, omdat dit nog lastiger blijkt aan te pakken in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) dan lachgas?
We zijn absoluut bereid om over te gaan tot een landelijk verbod, maar kunnen dat door gebrek aan financiële dekking nu niet doen. Zie hiervoor ook vraag 5, 6 en 10 van deze beantwoording en de brief van 31 maart jl. over dit onderwerp.15
Ten aanzien van lachgas, hebben gemeenten bij ons aangegeven dat zij kunnen worden geholpen door het ontwikkelen van een feitcode. Het Parket Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM) werkt op dit moment aan een voorstel. In afwachting van het landelijk verbod, biedt de vernieuwde handreiking over lachgas van het Trimbos-instituut16 gemeenten, handhavers en preventieprofessionals handvatten voor de aanpak van de ervaren lachgasproblematiek. De financiële consequenties voor de politie van het handhaven van een lachgasverbod blijven ook als dat gebeurt op grond van de APV van kracht.
Naast het voorgenomen lachgasverbod zetten de Staatssecretaris van VWS en de Minister van Infrastructuur en Waterstaat in op voorlichting en preventie. In 2021 wordt bestaand preventiemateriaal bijvoorbeeld in het Arabisch vertaald en doet het Trimbos-instituut aanvullend onderzoek naar het beter bereiken van ouders van jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond die lachgas als drugs gebruiken. TeamAlert heeft in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat in november 2020 de campagne «Rij ballonvrij» gelanceerd om het lachgasgebruik in het verkeer onder jongeren tegen te gaan. De campagne is online ingezet en heeft mede door de hulp van jongerenwerkers meer dan één miljoen jongeren bereikt. Gemeenten kunnen in samenwerking met TeamAlert deze campagne gepersonaliseerd inzetten en zo extra jongeren in hun gemeente bereiken.
Voor wat betreft gemeenten kunnen doen tegen het gebruik van designerdrugs, verwijzen we u naar het antwoord op vraag 3.
Bent u er mee bekend dat lachgas, bedoeld voor inhalering, nog steeds in winkels wordt verkocht en dat designerdrugs kinderlijk eenvoudig online zijn te bestellen?
Ja.
Wat doet u om ontwikkeling, aanbod en verkoop van deze middelen te voorkomen en in elk geval aan banden te leggen?
Voorop staat dat burgers vrij zijn legale stoffen te ontwikkelen, produceren en verhandelen. Zo kent lachgas verschillende eigenlijke toepassingen, in de zorg, technische industrieën en gastronomie. Deze vrijheid kan worden ingeperkt als er sprake is van een dringend publiek belang. Een dergelijk belang is aanwezig als de stof een risico vormt voor de volksgezondheid. Indien het vermoeden rijst dat een stof met psychoactieve werking tot gezondheidsrisico’s leidt, kan het CAM om een risicobeoordeling worden gevraagd. Op basis van het advies van het CAM wordt vervolgens een beleidsreactie geformuleerd. Op basis van het advies kan het zijn dat een aanbod-beperkende maatregel wordt getroffen en een stof zo nodig wordt toegevoegd aan lijst I of lijst II bij de Opiumwet. Deze vaste procedure is zowel op lachgas als 3-MMC ingezet.
Met het Lachgasbesluit zoals dat in consultatie is geweest, wordt beoogd een extra interventiemogelijkheid te creëren waardoor, ter bescherming van de volksgezondheid, de verkeersveiligheid en de samenleving in het algemeen, een sluitend en daarmee ook doeltreffender kader wordt geboden voor het terugdringen van het aanbod van lachgas voor recreatief gebruik als roesmiddel en de daarmee samenhangende problematiek.
Het NPS-wetsvoorstel zoals dat in consultatie is geweest, beoogt een slagvaardiger aanpak van NPS door stofgroepen te verbieden die sterk verwant zijn aan reeds verboden drugs. Hoewel het huidige kader volstaat om op te treden tegen specifieke stoffen laat de problematiek rondom de ontwikkeling van steeds nieuwe designerdrugs zien dat een aanpak op basis van stofgroep van meerwaarde is.
Wij zien beide voorstellen nog altijd als de juiste stap om beter op te kunnen treden tegen het aanbod van lachgas voor gebruik als drugs en om slagvaardiger op te treden tegen de ontwikkeling van nieuwe typen risicovolle drugs. Ook zijn er voor beide voorstellen geen alternatieve vormen van regelgeving beschikbaar. Met name bij lachgas is ter bevordering van de rechtszekerheid voor burgers en voor bedrijven uitvoerig aandacht besteed aan de scheidslijn tussen wat wel en niet is toegestaan in het licht van de Opiumwet.
Zijn er binnen de huidige wettelijke kaders al mogelijkheden voor het Rijk om iets te doen aan het online aanbod van designerdrugs waarbij verkopers de regels omzeilen door de producten aan te bieden als «research chemicals»? Zo nee, bent u bereid om daar alsnog werk van te maken en op welke termijn?
De verkoop van chemicaliën voor onderzoeksdoeleinden als zodanig is niet verboden. Het aanbieden van chemicaliën zoals NPS voor consumptie kan wel strafbaarheid op grond van de Warenwet opleveren als deze gevaarlijk zijn uit het oogpunt van voedselveiligheid. In de praktijk worden research chemicals daarom doorgaans aangeboden met de waarschuwing dat deze niet voor consumptie geschikt zijn, zodat NPS-handelaren de vereisten van de Warenwet eenvoudig kunnen omzeilen. Tot 2014 konden producenten en handelaren van NPS worden vervolgd op grond van de Geneesmiddelenwet. Een uitspraak dat jaar van het Europees Hof van Justitie heeft deze route afgesneden, doordat het Hof bepaalde dat NPS niet vallen onder het begrip «geneesmiddel» zoals bedoeld in de Europese richtlijn betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik.17 Binnen de bestaande wettelijke kaders zijn er daarom geen mogelijkheden om NPS-handelaren die onder het mom van «research chemicals» actief zijn gericht aan te pakken.
NPS worden niet alleen als «research chemicals» op de markt gebracht, maar ook wel onder andere etiketten, zoals badzout of plantenvoeding. Daarom vormt een aanpak die gericht is op het beperken of reguleren van de verkoop van «research chemicals» geen effectieve oplossing om NPS-handelaren de pas af te snijden. Indien het hun onmogelijk wordt gemaakt NPS onder de noemer «research chemicals» te verkopen zullen zij simpelweg een andere handelsnaam voor hun waren kiezen. Het ontwikkelde NPS-wetsvoorstel strekt ertoe bepaalde stofgroepen te verbieden waarvan op grond van hun sterke chemische verwantschap van reeds verboden middelen kan worden aangenomen dat zij een gevaar voor de volksgezondheid opleveren. Omdat hier de chemische eigenschappen van de stof bepalend zijn, en niet de benaming waaronder de stof op de markt wordt gebracht, kan een dergelijk verbod niet worden omzeild. Het geconsulteerde wetsvoorstel biedt ook hierom volgens ons nog steeds het beste perspectief op een meer slagvaardige aanpak van designerdrugs.
Zijn er mogelijkheden om verkoop en aanbod van deze middelen enkel voor te behouden aan gecertificeerde partijen of verkoop alleen mogelijk te maken voor rechtspersonen met een nummer bij de Kamer van Koophandel?
De eigenlijke toepassingen van lachgas worden op grond van artikel 3c eerste lid Ow in algemene zin van het opiumwetverbod uit artikel 3 Ow uitgezonderd. Een gesloten systeem van verkoop aan gecertificeerde partijen leidt volgens ons tot een onevenredige lastenverzwaring voor eigenlijke aanbieders. In het voorstel zoals dat voor internetconsultatie heeft opengestaan, wordt gebruik gemaakt van SBI-codes van de Kamer van Koophandel als indicatie om aan te duiden aan welke partijen geleverd mag worden.
In het antwoord op vraag 14 hebben wij aangegeven geen voorstander zijn van een aanpak die zich specifiek richt op één van de handelsnamen waaronder NPS worden verkocht. Een dergelijke aanpak weerhoudt handelaren er niet van NPS onder een andere noemer op de markt te brengen en draagt daarom niet effectief bij aan beperking van de verkrijgbaarheid van NPS. Aan het reguleren van de markt voor chemische producten, door middel van het stellen van voorwaarden aan de verkoop daarvan of door middel van certificering, zijn echter wel nadelen verbonden. Regulering is juridisch ingewikkeld en brengt zowel uitvoeringskosten voor de overheid als een lastenverzwaring voor bedrijven met zich mee. De verwachte geringe effectiviteit van het reguleren van «research chemicals» weegt op voorhand niet tegen deze nadelen op. Daarbij komt dat indien het volgende kabinet besluit het geconsulteerde wetsvoorstel alsnog in procedure te brengen, de toegevoegde waarde van het reguleren van «research chemicals» verder zal afnemen. Zoals reeds vermeld in het antwoord op vraag 13 is er geen sprake van een lacune in de regelgeving en worden zorgwekkende NPS aan een risicobeoordeling onderworpen en zo nodig verboden. Via deze procedure is de aangekondigde plaatsing van 3-MMC op Lijst II bij de Opiumwet tot stand gekomen. In afwachting van een besluit van het volgende kabinet bestaat daarom geen noodzaak al dan niet tijdelijke alternatieven voor het geconsulteerde wetsvoorstel te ontwikkelen.
Overweegt u om ook het tegengaan van drugs toe te voegen aan het Preventieakkoord?
Bij het opstellen van het Nationaal Preventie Akkoord dat in 2018 is gesloten, is gekozen voor focus op drie leefstijlthema’s (roken, overgewicht en problematisch alcoholgebruik) omdat deze drie thema’s verreweg de grootste oorzaak voor ziektelast in Nederland zijn, met 35.000 doden en 9 miljard euro aan zorguitgaven per jaar. De aanpak van drugsproblematiek vergt een eigen aanpak. De vraag of hiervoor gebruik wordt gemaakt van een akkoord, is aan een nieuw kabinet.
De 43 zorgmedewerkers die door Nederland naar Curaçao zijn gestuurd |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u van mening dat er in Nederland een tekort is aan zorgpersoneel en/of dat de zorg in Nederland op dit moment in het algemeen zwaar of misschien zelfs wel overbelast is?1
Ja.
Waar komen deze 43 door Nederland naar Curaçao gestuurde zorgmedewerkers vandaan? Waarom (werden en) worden deze zorgmedewerkers niet (eerder) ingezet om de zorg in Nederland te ontlasten? Kunnen we hieruit misschien concluderen dat er in Nederland geen gebrek aan zorgpersoneel is en de zorgsector in Nederland op dit moment niet overbelast is? Of valt de belasting van de zorg in Nederland wel mee in vergelijking met Curaçao? Zo ja, kunt u dit cijfermatig onderbouwen? Zo nee, waarom stuurt Nederland dan zorgmedewerkers naar Curaçao?
De situatie in het Caribisch deel van Nederland is zeer ernstig, ook in vergelijking met de situatie in Nederland. Op Curaçao was het aantal nieuwe COVID-besmettingen in de week van 5 april opgelopen naar 1339 per 100.000 inwoners. In Europees Nederland gold in diezelfde week een incidentie van 286/100.000. Er lagen op dat moment 117 patiënten in het ziekenhuis van Curaçao, waarvan 36 op de intensive care. Het ziekenhuis heeft alle planbare zorg af moeten schalen, waaronder oncologie, en er zijn COVID-patiënten overgeplaatst naar de IC op Aruba, die hiervoor ook een deel van de planbare zorg heeft moeten afschalen. Gezien de beperkte IC-capaciteit in de regio was opschaling van de IC noodzakelijk. Hiervoor was snel extra personele inzet nodig, waarbij vanwege de snelheid deels tijdelijke inzet van personeel uit het Europese deel van het Koninkrijk vereist was.
De groep zorgmedewerkers die vanuit Extra Handen voor de Zorg tijdelijk wordt ingezet, bestaat voor het overgrote deel uit artsen (o.a. een chirurg, radioloog en een GGD-arts), verzorgenden IG, doktersassistenten en verpleegkundigen (o.a. SEH-verpleegkundigen, verpleegkundig specialisten, psychiatrisch verpleegkundige) met een volledige registratie. Zij hebben zich allen vrijwillig aangemeld om voor een periode van 4 weken ondersteuning te bieden in het Caribisch deel van het Koninkrijk. Voor zover deelnemers werkzaam zijn in de zorg, doen zij dit in eigen tijd en is in goed overleg met de zorgorganisaties én collega’s een oplossing gevonden voor hun tijdelijke afwezigheid. Bijvoorbeeld door diensten te ruilen met collega’s, het voor elkaar invallen opdat één teamlid kon afreizen, het opnemen van verlof, of het vrijmaken van een medewerker om mee te gaan. Er zijn ook artsen en verpleegkundigen in deze groep die op het moment van de oproep (vrijdag 2 april) niet actief waren in de zorg in Nederland.
Zij werkten buiten de zorg, zijn recent gepensioneerd, zitten tussen banen in of hadden als zzp-er geen actieve opdracht. Ik ben zeer dankbaar voor de solidariteit van de Nederlandse zorg met de inwoners en zorgverleners in dit deel van het Koninkrijk.
De inzet van dit team in het Caribisch deel van het Koninkrijk heeft geen significant effect op de zorg in Nederland noch op de mate waarin Extra Handen voor de Zorg de ziekenhuizen in Nederland kan voorzien van tijdelijk extra medisch personeel. Via Extra Handen voor de Zorg zijn mensen beschikbaar waar zorgorganisaties in Nederland een beroep op kunnen doen. Zo zijn er 129 artsen, 249 Hbo verpleegkundigen, 276 Mbo verpleegkundigen en 13 verpleegkundig specialisten die voor minimaal 20 uur in de week beschikbaar. Het is aan ziekenhuizen om een beroep te doen op dit potentieel bij Extra Handen voor de Zorg. Of ziekenhuizen dit ook zullen doen, kan ik niet op voorhand zeggen. Er is een tekort aan personeel in de Nederlandse ziekenhuizen en de druk op de zorgmedewerkers is hoog. Tegelijkertijd zie ik al langer dat ziekenhuizen qua absorptievermogen voor tijdelijk extra personeel tegen grenzen aanlopen en dat de reserve aan personeel bij Extra Handen voor de Zorg niet volledig wordt ingezet.
Ik hecht eraan op te merken dat Nederland geen mensen «stuurt», maar deze inzet faciliteert. Zorgprofessionals bepalen zelf of en waar zij werken, zorgorganisaties beoordelen of zij tijdelijk extra personeel nodig hebben en de inzet van tijdelijk personeel kunnen opvangen. Omdat de behoefte groot is, faciliteert VWS het initiatief Extra Handen voor de Zorg. Extra Handen voor de Zorg brengt mensen, die bereid zijn om – naast hun reguliere baan of studie – tijdelijk bij te springen, en zorgorganisaties in nood bij elkaar.
Hoe denkt de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) over het sturen van Nederlandse zorgmedewerkers naar het Caribisch gebied? Is er wat de NVZ betreft op dit moment wellicht voldoende (over)capaciteit in de zorg voor het sturen van zorgpersoneel naar Curaçao? Indien dit bij u niet bekend is, kunt u hier dan bij de NVZ navraag naar doen en ons haar antwoord laten weten?
De Minister voor Medische Zorg en Sport en ik hebben een verantwoordelijkheid voor alle gebiedsdelen van het Koninkrijk der Nederlanden. De situatie in het Caribisch deel van het Koninkrijk is zeer ernstig, ook in vergelijking met de Nederlandse situatie. Om die reden vroeg ik Extra Handen voor de Zorg na te gaan of mensen uit hun bestand bereid en beschikbaar waren voor tijdelijke inzet op Curaçao. De zienswijze van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen of welke andere partij dan ook, is daaraan ondergeschikt.
De NOS-berichten inzake matchfixing |
|
Michiel van Nispen , Mirjam Bikker (CU) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Deze gokbedrijven willen de Nederlandse markt op; grote spelers op strafbankje», «Klinieken bezorgd over toename gokverslavingen sinds corona», «Matchfixing in het basketbal: spelers verdacht van opzettelijk verliezen vier wedstrijden» en «Fout in nieuwe gokwet zorgt voor «meer risico op matchfixing», sportbonden boos»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er een toename is in het aantal mensen met een gokverslaving dat zich meldt bij hulpverlening? Is inmiddels landelijke registratie en monitoring van het aantal gokverslaafden dat in behandeling is op orde? Kunt u inzicht geven hoe het aantal gokverslaafden is gestegen sinds de nulmeting van 2016?
Het is helaas niet mogelijk om in beeld te brengen of het aantal mensen met een gokverslaving dat zich heeft gemeld bij hulpverlening is toegenomen. Hiervoor zijn is men namelijk afhankelijk van de nationale database voor verslavingszorg LADIS (Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem). LADIS is momenteel niet operationeel omdat deze niet voldoet aan de vereisten van de AVG. Hierdoor is het sinds 2015 niet mogelijk data van verslavingszorginstellingen te verwerken in LADIS. De Minister voor Medische Zorg heeft een wetsvoorstel ingediend waarmee de benodigde wettelijke grondslag voor de gegevensverwerking wordt gecreëerd. Dit wetsvoorstel staat nu op de lijst voor behandeling in uw Kamer. Zodra het wetsvoorstel is aanvaard, kunnen de cijfers met terugwerkende kracht vanaf 2015 beschikbaar komen.
Maakt u zich ook ernstig zorgen over deze toename in crisistijd? Welke kwalificatie geeft u aan deze cijfers en tot welke conclusies leidt dat?
Ik begrijp de zorgen die de leden hebben ten aanzien van de mogelijke toename van kansspelverslaving in crisistijd. Op dit moment is een mogelijke toename echter niet te onderbouwen met harde cijfers (zie ook antwoord op vraag2. Desalniettemin is het belangrijk om in te zetten op maatregelen ter voorkoming van kansspelverslaving. Met de Wet kansspelen op afstand (Wet koa) gebeurt dat, onder andere door de invoering van het Verslavingspreventiefonds, de invoering van het Centraal register uitsluiting kansspelen (Cruks) en de verplichting dat vergunninghouders – in samenwerking met deskundigen – een verslavingspreventiebeleid moeten ontwikkelen.
Heeft verslavingszorg momenteel voldoende capaciteit om de juiste zorg te verlenen aan deze groep, kunt u inzicht geven in het aantal beschikbare plekken en zijn er wachtlijsten?
Zoals aangeven in antwoord 2 heeft de Minister voor Medische Zorg bij uw Kamer een wetsvoorstel ingediend waarmee ten behoeve van LADIS de benodigde wettelijke grondslag voor de gegevensverwerking wordt gecreëerd. Daarmee zullen ook actuele behandelcijfers ten aanzien van kansspelverslaving beschikbaar zijn. Omdat deze cijfers nu niet beschikbaar zijn, is er geen zicht op of er voldoende capaciteit aanwezig is in de verslavingszorg. Daardoor kan geen eenduidig beeld worden gegeven of aan de zorgvraag wordt voldaan. Wachttijdcijfers worden periodiek door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) bij zorgaanbieders opgevraagd en gepubliceerd. Omdat gokverslaving niet als aparte categorie is opgenomen in de wachttijdcijfers, is het niet mogelijk een landelijk beeld te geven van de wachttijden.
Overigens zijn tot op heden geen signalen ontvangen dat er onvoldoende capaciteit zou zijn voor de huidige zorgvraag.
Hoe beoordeelt u de verwachting van verslavingsdeskundigen van ondermeer Jellinek, Hervitas, De Hoop, en SolutionS verslavingszorg dat de openstelling van de Nederlandse markt voor online gokaanbieders zal leiden tot een toename aan verslavingen?
Het beleid is erop gericht om deelname aan kansspelen recreatief en verantwoord te laten zijn. Bij het openstellen van de markt wordt stevig ingezet op het tegengaan van problematisch gokken en kansspelverslaving. Op dit moment maakt al een fors aantal Nederlanders gebruik van illegaal aanbod van online kansspelaanbieders. Naar schatting zijn er ongeveer één miljoen Nederlanders die af en toe een gokje wagen. Bij dat illegale aanbod is er geen enkel toezicht op de wijze waarop de aanbieder invulling geeft aan consumentenbescherming en verslavingspreventie. Na openstelling van de markt wordt zoveel mogelijk bevorderd dat spelers die willen deelnemen aan online kansspelen dit doen bij aanbieders met een vergunning. Bij deze aanbieders wordt geborgd dat er adequate preventiemaatregelen worden ingezet tegen kansspelverslaving via strenge vergunningsvoorwaarden en toezicht door de kansspelautoriteit.
Deelt u dat nu de stijging van het aantal verslavingen evident is en een verdere toename verwacht wordt indien de markt opengaat, reflectie op het moment van openstelling van de Nederlandse markt vanaf oktober gepast is, zeker met de wetenschap dat de openstelling gepaard zal gaan met flinke advertentie-inzet van aanbieders? Zijn er nog voorwaarden waaraan voldaan moet worden alvorens de markt open gaat? Kunt u hierbij specifiek ingaan op de constatering vanuit hulpverlening dat door een toename van eenzaamheid en isolement verslavingsproblematiek meer voorkomt, sneller escaleert en later aan het licht komt? Is dit een punt van overweging?
In het vorige antwoord heb ik aangegeven dat stevig wordt ingezet op het tegengaan van problematisch gokken en kansspelverslaving. De regulering is er op gericht om te borgen dat er bij online kansspelaanbod wordt voorzien in adequate consumentenbescherming en verslavingspreventie. Ook introduceert de Wet koa een aangescherpt pakket aan verslavingspreventiemaatregelen voor alle risicovolle kansspelen, en kunnen mensen vrijwillig of gedwongen worden ingeschreven in het CRUKS, waarmee ze worden uitgesloten van alle risicovolle kansspelen. Voorts is met de inwerkingtreding van de Wet koa een verslavingspreventiefonds in werking getreden, waaruit een verslavingspreventieloket, anonieme behandeling van kansspelverslaving en onderzoek op het terrein van kansspelverslaving worden gefinancierd.
Bent u bereid om, gegeven de nieuw ontstane situatie, verdere regels te stellen om reclameactiviteiten van gokaanbieders te beperken?
Om de kanalisatiedoelstelling te behalen moeten consumenten kennis kunnen nemen van het legale aanbod van kansspelen op afstand. Hiervoor is het juist van belang dat reclame invloed heeft op het gedrag van een speler, namelijk bij de keuze of een consument gaat spelen bij een legale of illegale aanbieder.
Met het huidige reclamebeleid doe ik recht aan de kanalisatiedoelstelling van kansspelen op afstand, zonder daarbij maatschappelijk kwetsbare groepen uit het oog te verliezen. De Kansspelautoriteit zal de ontwikkelingen in de reclame voor kansspelen nauwlettend monitoren. Ik heb de Kansspelautoriteit gevraagd om op basis van de gegevens uit de jaarlijkse monitoring, waarover uw Kamer jaarlijks wordt geïnformeerd, mij te adviseren of er aanleiding is de reclameregels aan te passen, rekening houdend met de mate van en de effecten op kanalisatie. De normen in lagere regelgeving betreffende reclame kunnen, indien het nodig blijkt, al vóór de geplande wetsevaluatie worden aangepast.
Welke andere maatregelen overweegt u aanvullend te treffen om te voorkomen dat de combinatie van de invoering van de Wet Kansspelen op afstand (Koa) en de coronacrisis leidt tot een toename in gokverslavingen?
Ik monitor de ontwikkelingen met betrekking tot kansspelverslaving nauwgezet, zoals ook eerder toegezegd aan de Tweede Kamer (TK 2019–2020, 24 557, nr. 167). Er vindt momenteel een nieuwe nulmeting plaats door het WODC. Vanaf de inwerkingtreding van de wet- en regelgeving kansspelen op afstand zal het aantal personen met kansspelverslavingen en de ontwikkeling daarin in de jaarlijkse monitoring worden meegenomen.3 Indien deze ontwikkelingen aanleiding geven om regelgeving aan te scherpen, dan zal ik dat doen. Dit kan ook al voor de formele evaluatie van de wet.
Is er een analyse gemaakt van de verwachte gevolgen van de invoering van de Wet Koa op matchfixing in Nederland? Kunt u ons een actuele analyse geven nu veel sporters en sportclubs lijden onder de coronacrisis en daardoor mogelijk extra kwetsbaar zijn voor inmenging door matchfixers?
Nee, er is geen analyse specifiek op matchfixing gemaakt. Uit onderzoek blijkt dat het merendeel van de matchfixing sportgerelateerd is (degradatie tegengaan, een bepaalde tegenstander in de volgende ronde wel of niet willen treffen, etc.) en niet gok-gerelateerd.4
Buiten kijf staat echter dat matchfixing ook vanuit kansspelperspectief zeer onwenselijk is. De Wet koa beoogt de integriteit van de (sport)weddenschap zo goed mogelijk te borgen. Matchfixing heeft effect op de integriteit van de sportweddenschap. Om de integriteit van de weddenschap te borgen wordt er vanuit de Wet koa een aantal eisen gesteld aan de aanbieders van deze weddenschappen. Zo moeten ze hun aanbod qua sportweddenschappen baseren op risicoanalyses betreffende manipulatie, moeten ze aangesloten zijn bij een (internationaal) samenwerkingsverband dat is opgericht om de risico’s van matchfixing zoveel mogelijk te beperken en moeten ze signalen van matchfixing melden, afhankelijk van het soort signaal ofwel bij de sport/SBIU, ofwel bij de FIU Nederland. Daarnaast gaan wordt in goed overleg met de sport bekeken op welke wijze het wedden op eigen wedstrijden van sporters (als mogelijke indicatie voor matchfixing) zoveel mogelijk aan de voorkant kan worden voorkomen.
Bij dit alles moet onderkend worden dat de preventieve invloed van de kansspelregulering in Nederland op (pogingen tot) matchfixing vanuit elders in de wereld beperkt is.
Na de opening van de online markt op 1 oktober 2021 zullen de ontwikkelingen rond matchfixing nauwgezet worden gevolgd. Ook bij de evaluatie van de Wet koa komt matchfixing aan de orde.
Welke stappen worden genomen om een toename van matchfixing, na invoering van de Wet Koa, te voorkomen?
Zie antwoord vraag 9.
Kent u de signalen vanuit het Instituut Sportrechtspraak dat de overheid aan zet is bij de aanpak van matchfixing? Wat is uw reactie op deze oproep?
Ik herken die signalen niet. Het ISR doet onderzoek op basis van de tuchtreglementen die in de sport gelden. Onderzoek naar criminele activiteiten is aan de opsporingsinstanties. Het pleidooi vanuit het ISR is erop gericht voor samenwerking en gegevensuitwisseling te zorgen waar dat mogelijk is zodat alle betrokken organisaties goed hun rol kunnen invullen. Dit pleidooi onderschrijf ik van harte.
Hoe informeert u de betrokken sportbonden bij signalen van matchfixing? Klopt de stellingname van NOC*NSF, KNVB en KNLTB dat de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) bepaalt dat alles wat mogelijk met witwassen te maken heeft verplicht moet worden gemeld aan de Financial Intelligence Unit (FIU), en geheim moet worden gehouden? Welke gevolgen heeft dit voor de aanpak van matchfixing en hoe gaat u dit hiaat in de wetgeving, nu de Wet Koa hier geen rekening mee houdt, repareren?
Met de nieuwe wet wordt er een meldplicht in het leven geroepen voor online aanbieders van kansspelen die er eerder niet was. De route van deze meldingen loopt ofwel direct naar de sport ofwel via de FIU-Nederland. Dit betekent niet dat er een hiaat in de wetgeving bestaat. De Wet koa en de Wwft zijn twee wetten die naast elkaar bestaan.
Aanbieders van online sportweddenschappen moeten informatie over ongebruikelijke gokpatronen op event-niveau (niet te herleiden naar ongebruikelijke transacties van personen), ingevolge artikel 4.8 lid 4 van het Besluit kansspelen op afstand melden aan de Kansspelautoriteit/SBIU en de betrokken wedstrijdorganisator en sportorganisator. Die route loopt anders wanneer er sprake is van voorgenomen of verrichte ongebruikelijke transacties als bedoeld in artikel 16 van de Wwft. Dit is het geval wanneer de feiten en omstandigheden zijn terug te leiden naar een transactie van een persoon. De aanbieder moet een voorgenomen of verrichte ongebruikelijke transactie in de zin van artikel 16 Wwft onverwijld melden aan de FIU-Nederland.
Ongebruikelijke transacties die in het kader van de Wwft zijn gemeld, kunnen met zich brengen dat signalen van mogelijke matchfixing vertraagd bij de sportbonden terecht komen. Dit hangt samen met de internationaal en Europees verbindende geheimhoudingsverplichtingen die gelden voor zowel de meldingsplichtige instellingen als de FIU-Nederland. Op 29 april 2021 heeft een gesprek met de sportbonden plaatsgevonden. Afgesproken is dat voor signalen van matchfixing bij de FIU-Nederland een fast lane wordt vormgegeven, waarbij verdacht verklaarde transacties onverwijld onder de aandacht worden gebracht van de FIOD en de politie. Zij melden deze signalen zo snel mogelijk aan de sport, waarbij alleen als sprake is van een opsporingsbelang enige vertraging kan optreden. Dit traject zal verder worden uitgewerkt binnen het Strategisch Beraad Matchfixing, waaraan de relevante partners deelnemen. Na een jaar zal dit traject geëvalueerd worden.
Wat is de rol van het nationaal platform matchfixing momenteel en welke mogelijkheden heeft dit platform momenteel in de bestrijding van matchfixing?
Op dit moment is de samenwerking in het kader van de aanpak van matchfixing breed via drie niveaus ingericht. Het Nationaal Platform Matchfixing is een tactisch/operationeel overleg dat dient om beleidsvorming te bespreken, de samenwerking tussen partijen te intensiveren en de informatiedeling over de strijd tegen matchfixing te bevorderen. Onder gedeeld voorzitterschap van VWS en JenV komen de betrokken partijen uit de sectoren sport, kansspelen en opsporing ieder kwartaal bijeen.
Het Strategisch Beraad Matchfixing (SBM) is een bestuurlijk overleg dat dient voor escalatie, besluitvorming en om richting te geven aan de bestrijding van matchfixing in Nederland. In het SBM komen, onder voorzitterschap van het Ministerie van VWS, de betrokken partijen uit de sectoren sport, kansspelen en opsporing elk kwartaal bijeen.
Het Signalenoverleg Sportfraude is een operationeel overleg dat dient om concrete signalen, onder meer over matchfixing, te verzamelen en te delen en om interventies te coördineren. Onder leiding van het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie komen de Politie, de Belastingdienst doelgroep Sport, FIOD en de Kansspelautoriteit iedere twee maanden samen om signalen en casussen te bespreken. Daarnaast stelt het Signalenoverleg risico- en dreigingsanalyses op. Tijdens een deel van het overleg kunnen (private) partijen aansluiten om relevante informatie met de opsporingspartners te delen (de zogenaamde «vrije stoel»). Sportbonden en de ISR kunnen hier gebruik van maken.
Welke rol heeft de Kansspelautoriteit bij de bestrijding van matchfixing? Heeft de Kansspelautoriteit hiervoor voldoende geld, mensen en instrumenten tot haar beschikking? Kunt u ingaan op de grote zorgen die de sportbonden en NOC*NSF op dit punt hebben?
De Kansspelautoriteit houdt er toezicht op dat vergunninghouders van sportweddenschappen maatregelen treffen om matchfixing binnen hun wedaanbod te detecteren en tegen te gaan. Dit is conform de wettelijke taak die de Kansspelautoriteit sinds de inwerkingtreding van de Wet kansspelen erbij heeft gekregen, namelijk: het tegengaan en beperken van manipulatie met sportwedstrijden, voor zover deze betrekking heeft op sportwedstrijden waarvoor op grond van titel III, titel IV dan wel titel Vb van de wet op de Kansspelen vergunning is verleend tot het organiseren van kansspelen (artikel 33b van de Wet op de Kansspelen). Volledigheidshalve merk ik op dat de Kansspelautoriteit geen opsporingsbevoegdheden tot haar beschikking heeft t.a.v. matchfixing en dat is gelet op deze taak ook niet nodig. De opsporing en vervolging van matchfixing is voorbehouden aan politie, FIOD en Openbaar Ministerie. Binnen de Kansspelautoriteit is de Sports Betting Intelligence Unit (SBIU) opgericht ter uitvoering van het toezicht op de naleving van de matchfixingsverplichtingen van vergunde kansspelaanbieders. De SBIU heeft voldoende medewerkers tot haar beschikking. De SBIU kan gebruik maken van alle relevante toezicht- en handhavingsinstrumenten genoemd in de Wet op de kansspelen.
Is op dit moment het wettelijk kader stevig genoeg om matchfixing effectief te bestrijden?
Matchfixing kan strafrechtelijk aangepakt worden met artikelen betreffende onder meer niet-ambtelijke omkoping en oplichting. Naar aanleiding van ervaringen met concrete zaken en internationale rechtshulpverzoeken, heeft het OM evenwel in 2018 besloten onderzoek te doen naar de mogelijke meerwaarde van een aparte strafbaarstelling van matchfixing en het strafbaar stellen van het niet melden van matchfixing. Het OM levert dit onderzoek binnenkort op en dan zal bezien worden of wordt overgegaan tot een aparte strafbaarstelling voor matchfixing.
Biedt de unieke situatie en samenloop van omstandigheden, die niet voorzien waren bij de invoering van de Wet Koa, aanleiding tot, al dan niet tijdelijke, heroverweging van de openstelling van de markt? Zo ja, op welke wijze gaat u dat proces inrichten? Zo nee, waarom niet?
De Wet koa is reeds op 1 april jl. in werking getreden. De inzet is er nog steeds op gericht om de eerste vergunningen voor kansspelen op afstand af te geven op 1 oktober a.s. Ik zie geen aanleiding om de openstelling van de markt te heroverwegen. Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 6 onderstreept de huidige situatie, waarin verschillende aspecten van het leven zich meer dan voorheen online afspelen, juist het belang om te komen tot regulering van kansspelen op afstand, zodat spelers die willen deelnemen aan dergelijke kansspelen gekanaliseerd kunnen worden naar veilig en betrouwbaar aanbod.
Overweegt u gezien de grote zorgen rondom de toename van gokverslavingen en/of het wettelijk hiaat en het handhavingstekort rondom matchfixing om de invoeringsdatum van de wet of ten minste de vergunningverlening uit te stellen naar een later moment? Zo ja, hoe gaat u dit vorm geven? Zo nee, waarom niet en wanneer gaat u dat wel overwegen?
Zie antwoord vraag 16.
De wachtlijstproblematiek in de jeugdpsychiatrie naar aanleiding van de mondelinge vraag van het lid Westerveld |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wordt er door jongeren, in vergelijking met tien jaar geleden, vandaag de dag (relatief) vaker een beroep gedaan op de jeugdpsychiatrie? Met andere woorden, vertoont het percentage jongeren dat op een of andere manier een beroep moet doen op de jeugdpsychiatrie een stijgende trendlijn?
Het jeugdhulpgebruik groeide de afgelopen jaren rond de 3,2% per jaar, waarbij de ambulante jeugdhulp op locatie het sterkst groeide en de jeugdhulp met verblijf grofweg gelijk bleef. Voor 2020 zien we een daling in het jeugdhulpgebruik, met name bij de lichte vormen van hulp, ambulante hulp geleverd door wijkteams en ambulante hulp op locatie van aanbieders.1, 2 Omdat de Jeugdwet beoogt integraal hulp te bieden, wordt er geen afzonderlijke data bijgehouden over de jeugd-ggz.
Er zijn in de afgelopen jaren verschillende onderzoeken gedaan om inzicht te krijgen in hoe de jeugdhulpmiddelen worden ingezet door gemeenten. Zo heeft KPMG, in opdracht van VNG en VWS, onderzoek gedaan onder negen gemeenten naar de inzet van jeugdhulpmiddelen. Hieruit blijkt dat het aandeel in de uitgaven van specialistische ggz tussen 2016 en 2018 is gegroeid, terwijl voor jeugdhulp zonder verblijf, waaronder de generalistische ggz valt, het aandeel bij de door KPMG onderzochte aanbieders is gedaald.3
Er zijn daarmee nog vragen onbeantwoord: waardoor is jeugdhulp in totale omvang toegenomen? Komt dat omdat er nu bepaalde vormen van jeugdhulp worden vergoed die wellicht eerder niet werden vergoed? Is de omvang van specifieke zorgvormen toegenomen? Zijn sommige aanbieders nu enorm gegroeid ten koste van andere aanbieders? Om antwoord te krijgen op deze vragen wordt op dit moment nader onderzoek uitgevoerd naar ambulante jeugdhulp. Uw Kamer wordt voor de zomer geïnformeerd over de opbrengsten hiervan. Ik vind het niet wenselijk om, vooruitlopend op deze resultaten, nieuw onderzoek uit te zetten.
Tot slot heb ik uw Kamer op 22 april geïnformeerd over de uitkomsten van het gesprek met gemeenten over een aantal acute financiële knelpunten in de jeugdzorg, waarbij het kabinet voor 2021 € 613 extra beschikbaar heeft gesteld.4
Onderdeel hiervan zijn afspraken over de wachtlijsten voor specialistische jeugdzorg. Daarvoor wordt ingezet op het intensiveren van het oppakken van complexe casuïstiek én het terugbrengen van wachttijden op basis van een goed inzicht en overzicht. Hiermee willen we onder andere inzetten op meer inzicht rondom wachttijden voor specialistische jeugdzorg.
Zou u, indien het antwoord op de vorige vraag bevestigend is, een onderzoek kunnen laten instellen waarom jongeren vandaag de dag vaker een beroep doen op de jeugdpsychiatrie?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat artsen alarm slaan over lachgas |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat artsen aangeven dat overvloedig gebruik van lachgas niet alleen het zenuwstelsel kan aantasten, maar dat het ook kan leiden tot bloedstolsels met hartinfarcten en andere vaatafsluitingen als gevolg?1
Ja.
Hoe verklaart u het feit dat een drug dat hartinfarcten tot gevolg kan hebben, onder jongeren als relatief onschuldig bekend staat?
Er wordt doorlopend meer bekend over de schadelijkheid van het gebruik van lachgas als drug en ook over de soms onomkeerbare schade die dit tot gevolg heeft. Ondanks dat er steeds meer bekend is over de risico’s en negatieve effecten van gebruik blijft lachgas een middel dat door een deel van de gebruikers als onschuldig wordt gezien. Dit blijkt ook uit verschillende onderzoeken.2 Hier spelen verschillende factoren een rol bij, waaronder het gegeven dat lachgas niet onder de Opiumwet valt en het middel makkelijk verkrijgbaar is. Sociale media en de leefwereld van gebruikers spelen ook een rol in het onschuldige imago van lachgas.3 Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat sommige gebruikers lachgastanks als statussymbool zien.4 Het Trimbos-instituut geeft daarnaast aan dat het opvallend is dat gebruikers, ondanks verhalen over de ernstige gevolgen van lachgasgebruik via de media of hun directe omgeving toch blijven gebruiken, ook als zij klachten ervaren.
Of en wanneer de bekendheid over de risico’s van het gebruik van lachgas als drug tot een kantelpunt leidt in de perceptie van jongeren over deze drug is moeilijk te zeggen. Wel is duidelijk dat inzet op de omgeving van de gebruiker hier een belangrijke rol in kan spelen. Zij moet over de juiste handvatten beschikken om gebruik te signaleren en bespreekbaar te maken. Het Trimbos-instituut heeft een reeks aan verschillende materialen ontwikkeld welke ook onlangs zijn herzien waarin dergelijke handvatten worden geboden.5 Daarnaast zet ik ook dit jaar in op preventie. Zo zal het Trimbos-instituut de handreiking over lachgas herzien en onderzoek doen naar het beter bereiken van ouders van jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond die lachgas als drug gebruiken.
Kunt u aangeven op welke terreinen er nu allemaal gezondheidsschade wordt geconstateerd door het gebruik van lachgas als partydrug? Kunt u ook een inschatting geven hoeveel jongeren dit betreft?
In de risicobeoordeling van het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring nieuwe drugs (CAM) en het onderhavige informatierapport worden de verschillende gezondheidsrisico’s uitvoerig beschreven.6 Tot nu toe is in ieder geval bekend dat het gebruik van lachgas als drug kan leiden tot bevriezingsverschijnselen en brandwonden door bevriezing en verschillende vormen van neurologische schade. Vorig jaar zomer sloegen neurologen alarm nadat uit een rondgang bleek dat er 64 gevallen van (gedeeltelijke) dwarslaesies te herleiden waren naar het gebruik van lachgas als drug.7 In sommige gevallen is de ontstane neurologische schade onomkeerbaar. Ook zijn er signalen dat het gebruik verslavender is dan op voorhand gedacht en dat er vaatschade kan intreden.8
Het is niet eenvoudig een schatting te geven van het aantal jongeren dat in meer en mindere mate deze verschillende vormen van gezondheidsschade ondervindt. Uit Het Grote Uitgaansonderzoek van 2020 blijkt dat gevoelloosheid of tintelingen in handen of voeten tijdens of kort na het gebruik de meest genoemde bijwerking van het gebruik van lachgas als drug zijn. Deze bijwerkingen worden genoemd door 41% van de laatste jaar-gebruikers van lachgas, ongeacht de frequentie van gebruik.9 Ook noemt ruim één op de tien (12%) laatste-jaar gebruikers van lachgas «gewenning en de craving (hunkering om opnieuw te gebruiken) als ongewenst gevolg van [hun] lachgasgebruik».10 Deze cijfers zeggen op zichzelf niets over de schade die eventueel kan optreden, maar zijn wel een belangrijk signaal. Zoals ik eerder aan uw Kamer heb toegelicht, blijkt uit de risicobeoordeling van het CAM dat het niet mogelijk is om een veilige bovengrens van gebruik vast te stellen. Het is evident dat de kans op ernstige schade groter wordt bij een toename van gebruik, maar ook eenmalig excessief gebruik en zelfs beperkt gebruik kunnen tot aanzienlijke gezondheidsschade leiden.11
In oktober vorig jaar heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn zorgen rondom het problematisch gebruik van lachgas. Ik heb toen ook verwezen naar het aantal meldingen over lachgas bij het Nationaal Vergiftigingen Informatiecentrum (NVIC) tot en met augustus 2020.12 Uit navraag bij het NVIC over jaarcijfers van 2020 blijkt dat in totaal 144 meldingen over lachgas zijn geregistreerd. In 69% van de gevallen ging het om frequent gebruik en in 67% van de gevallen om zwaar gebruik. Het NVIC kwalificeert zwaar gebruik als het gebruik van 50 ballonnen of meer per keer. In 53% van de gevallen ging het om frequent zwaar gebruik in 51% van de gevallen om gebruik uit een tankje of cilinder. In 43% van de gevallen werd een gevoel van tintelingen of verdoofd gevoel omschreven. Deze cijfers laten op alle onderdelen een stijging zien ten opzichte van 2019. Op basis van eerste gegevens is de prognose dat het aantal meldingen in 2021 onverminderd hoog blijft.
Uit cijfers van de Monitor Drugs Incidenten blijkt dat in 2019 het aantal gemelde incidenten met lachgas beperkt is, maar wel is verdubbeld in één jaar tijd. Bij de meeste meldingen was lachgas als enige drug geconsumeerd en een derde van de patiënten was zwaar onder invloed.13 Ook hieruit blijkt dat er een toename is van het aantal incidenten met lachgas. Dit betekent echter niet dat in al deze gevallen ook de gezondheidsschade is ingetreden waar ik hierboven naar heb verwezen.
Deelt u ook de conclusie van de artsen van het OLVG dat deze nieuwe bevindingen nogmaals duidelijk maken dat het recreatief gebruik van lachgas zo snel mogelijk landelijk verboden moet worden? Bent u het tevens eens met de stelling dat dit in ieder geval geregeld moet zijn voordat het uitgaansleven weer op gang komt? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat het belangrijk is om zo snel mogelijk landelijke maatregelen tegen het aanbod van lachgas voor recreatief gebruik te treffen. Een aanpak op basis van strafbaarstelling van gebruik is overigens, zoals ik eerder aan uw Kamer heb toegelicht, niet overwogen.14 Het gebruik van drugs op grond van de Opiumwet is niet strafbaar. De Opiumwet is primair gericht op bescherming van de volksgezondheid. Het gebruik van drugs is daarom bewust buiten de werkingssfeer van de Opiumwet gelaten om te voorkomen dat door strafbaarstelling mensen geen hulp zouden zoeken als zij als gevolg van hun drugsgebruik in de problemen komen.15 Dit uitgangspunt geldt voor alle middelen die op één van de lijsten bij de Opiumwet staan. Dit uitgangspunt wil ik in alle gevallen handhaven en geldt dus ook voor lachgas wanneer dat na inwerkingtreding van het Ontwerpbesluit aan lijst II bij de Opiumwet is toegevoegd.
De Minister van Justitie en Veiligheid en ik hebben uw Kamer onlangs over de voortgang van de maatregel geïnformeerd; ik betreur het ten zeerste dat de voortgang van het Ontwerpbesluit onvoorziene vertraging heeft opgelopen. Ik kan niet vooruitlopen op de hervatting van het uitgaansleven. Uiteraard afhankelijk van parlementaire behandeling, had de maatregel met een ambitieuze planning mogelijk aankomende zomer in werking kunnen treden, als er geen vertraging door gebrek aan financiële dekking was ontstaan.
Kunt u aangeven waarom de inwerkingtreding van het verbod op recreatief gebruik van lachgas per 1 januari 2021 praktisch niet uitvoerbaar is gebleken?2
In het voorjaar van 2020 heeft de wetstechnische voorbereiding iets meer tijd in beslag heeft genomen dan vooraf ingeschat. Lachgas is het eerste gas dat binnen het bereik van de Opiumwet wordt gebracht en er zijn verschillende brede eigenlijke toepassingen van lachgas die van het Opiumwetverbod uit artikel 3 Opiumwet (Ow) uitgezonderd moeten worden. Ik heb hierin voor een zorgvuldige aanpak gekozen. De technische voorbereiding voor het Ontwerpbesluit is al enige tijd inhoudelijk gereed, zie daarvoor ook het antwoord op vraag 7. Zoals in maart jl. aan uw Kamer gecommuniceerd, is daarna verdere vertraging ontstaan door gebrek aan financiële dekking binnen de huidige begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid voor kosten gemoeid met de uitvoering van het voorgenomen Lachgasbesluit.17 Zonder deze dekking kan de politie het voorgenomen verbod niet handhaven.
Hoe verklaart u dat een landelijk verbod niet uitvoerbaar is gebleken, maar dat inmiddels de helft van de gemeenten blijkbaar wel een lokaal verbod heeft kunnen instellen?3
Zoals de Minister van Justitie en Veiligheid en ik aan uw Kamer hebben geïnformeerd, is er op dit moment onvoldoende dekking binnen de huidige begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid om de claim van de politie ten aanzien van handhavingslasten te dekken. Dit betekent niet dat het verbod als zodanig onuitvoerbaar is; op dit moment zijn daar alleen niet voldoende middelen voor beschikbaar. Tevens verschillen de aard en reikwijdte van het ontwerpbesluit en de verboden die gemeenten op basis van de Algemene Plaatselijke Verordening instellen wezenlijk van elkaar. De lokale verboden zien voornamelijk op overlast en/of gebruik in daarvoor aangewezen gebieden in een gemeente. Met het ontwerpbesluit worden alle handelingen met lachgas verboden, behalve het gebruik van lachgas. Zie daarover mijn antwoord op vraag 4. Ook worden alle eigenlijke toepassingen van lachgas van het Opiumwetverbod uit artikel 3 Ow uitgezonderd. Daarnaast is het zo dat de Opiumwet binnen het strafrecht en de APV in beginsel binnen het bestuursrecht valt. Dit verschil heeft andere implicaties ten aanzien van de handhavingslasten. Als lachgas op lijst II bij de Opiumwet staat, betekent dat bijvoorbeeld dat als lachgas wordt aangetroffen dat altijd moet worden ingenomen (behalve in de gevallen die zijn uitgezonderd van het verbod). Daarom heeft een landelijk verbod meer impact op de handhaving, wat financiële consequenties met zich meebrengt die tot nu toe nog niet zijn gedekt. Het is aan de lokale driehoek in elke gemeente om een afweging en prioritering te maken. Dit geldt ook voor de handhaving van APV-verboden.
Klopt het dat de wetgeving gereed is om de verkoop van lachgas als partydrug aan banden te leggen? Zo nee, wat zijn de knelpunten? Zo ja, waarom is dit niet al naar de kamer gestuurd?
Het ontwerpbesluit is al enkele maanden inhoudelijk gereed. De ontstane vertraging is ontstaan door het gebrek aan financiële dekking voor de claim van de politie binnen de huidige begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Zonder deze financiële dekking kan een voorstel niet worden voorgelegd aan de ministerraad en dus ook niet aan de Kamer worden verzonden. Zoals eerder aan uw Kamer toegelicht is in het geval van lachgas het bestaande beleid toegepast en wordt lachgas als enkele stof onder het bereik van de Opiumwet gebracht. Hoewel deze toevoeging formeel niet tot een extra taak leidt, ontstaan door dit besluit wel enige bijzondere omstandigheden, omdat lachgas als eerste gasvormige stof onder het bereik van de Opiumwet wordt geplaatst. Knelpunten als testmogelijkheden, opslag en vervoersaspecten kunnen in beginsel voor alle stoffen gelden die onder het bereik van de Opiumwet vallen. Wel is het zo dat het bijzondere karakter van lachgas als eerste gasvormige substantie onder de Opiumwet bij uitzondering een toevoeging aan de algemene middelen van de politie rechtvaardigt. Hiermee wordt de politie in staat gesteld met betrekking tot gasvormige substanties nu en in de toekomst invulling te geven aan haar bestaande taak.19
Wat is de huidige planning om lachgas op lijst II bij de Opiumwet te plaatsen?
Zoals onlangs per brief aan uw Kamer geïnformeerd, laten de Minister van Justitie en Veiligheid en ik het besluit over het voorgenomen lachgasverbod gezien de demissionaire status van het kabinet over aan een nieuw kabinet.20 Dit betekent dat naar alle waarschijnlijkheid helaas geen aangepaste regelgeving zal worden ingevoerd voor het voorjaar 2022.
De Verwijsindex Risicojongeren |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Klopt het dat het in het algemeen overleg Huiselijk geweld/Kindermishandeling van 17 februari 2021 voor het begin van het tweede kwartaal van dit jaar toegezegde onderzoek naar de toepassing van de Verwijsindex Risicojongeren (VIR) nog in volle gang is?1
Ja.
Ligt het in de planning dat in dit onderzoek ook het perspectief van ouder en kind wordt meegenomen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, bent u bereid dit alsnog mee te nemen?
Ja. Gezien de uiteenlopende gebruikerservaringen en opvattingen over de Verwijsindex Risicojongeren (hierna: VIR) is het belangrijk dat de verschillende perspectieven op de VIR worden meegenomen in het verdiepend onderzoek. Als onderdeel hiervan worden het ouder- en kind perspectief meegenomen. De onderzoekers zullen hiertoe gesprekken voeren met een vertegenwoordiger van een ouderorganisatie en een jongerenorganisatie.
Wat is inmiddels de planning van dit onderzoek en wanneer wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
Ik heb uw Kamer in de brief «Stand van zaken opvolging van de wetsevaluatie Verwijsindex Risicojongeren»2 van 30 april jl. geïnformeerd over de verdere opvolging van de wetsevaluatie van de VIR. Na de zomer zal ik uw Kamer informeren over de uitkomsten van het verdiepend onderzoek en mijn beleidsreactie hierop geven. Eventuele vergaande besluitvorming over de toekomstbestendigheid van de VIR is aan het volgende kabinet.
Welke toetsing vindt er plaats met betrekking tot het correct toepassen van het afwegingskader om opgenomen te worden in de VIR en is dit onderdeel van het onderzoek? Zo nee, waarom niet?
De werking van de VIR, de toepassing en de toetsing daarop zijn in de Jeugdwet beschreven. Op de verdeling van de verantwoordelijkheden is het subsidiariteitsbeginsel van toepassing: regel lokaal wat lokaal kan en regel landelijk wat landelijk moet.
Het verdiepend onderzoek gaat in op de werking van dit stelsel en de algemene werking van een afwegingskader daarin. De vraag met betrekking tot het correct toepassen van het afwegingskader is geen onderdeel van het onderzoek, omdat dit hoort bij de taak van de gemeente richting de meldingsbevoegde professional.
Deelt u de mening dat het risico van stigmatisering en vooroordelen op de loer ligt nu de brede invalshoek lijkt geworden dat eenieder die een (simpele) hulpvraag heeft, opgenomen wordt in de VIR? Op welke wijze kan dit risico worden teruggedrongen?
Voorop staat dat ik het belang onderschrijf dat de VIR wordt gebruikt zoals bedoeld en beschreven wordt in de Jeugdwet (zie ook het antwoord op vraag 4). Dit wil zeggen dat ik van mening ben dat een meldingsbevoegde professional enkel bij een redelijk vermoeden van de in de Jeugdwet (artikel 7.1.4.1) genoemde risicosignalen een melding kan doen in de VIR. Risicosignalen zoals beschreven in de Jeugdwet zijn onder andere: de jeugdige staat bloot aan geestelijk, lichamelijk of seksueel geweld, enige andere vernederende behandeling, of verwaarlozing; de jeugdige is minderjarig en moeder of zwanger; de jeugdige heeft geen vaste woon- of verblijfplaats; de jeugdige verzuimt veelvuldig van school of ander onderwijsinstelling, dan wel verlaat die voortijdig of dreigt die voortijdig te verlaten en de jeugdige heeft meer dan bij zijn leeftijd normaliter voorkomende financiële problemen, psychische problemen, ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen. Het gaat om «risicosignalen»: de meldingsbevoegde professional moet ervan overtuigd zijn dat dit risico de ontwikkeling naar volwassenheid van de jeugdige in de weg staat. Als een registratie onterecht blijkt na een bezwaar, dan zal de registratie zoals verplicht op grond van de wet geheel verwijderd worden uit de regionale en landelijke VIR. Oók uit het historisch meldingenarchief.
Het beeld dat elke simpele hulpvraag stelselmatig leidt tot een melding in de VIR herken ik niet. Dit blijkt ook niet uit de evaluatie4 van de VIR door ZonMW.
Recent zijn er wel signalen ontvangen over onrechtmatig melden in de VIR. Naar aanleiding hiervan heeft de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) onlangs haar leden toegelicht5 hoe de Verwijsindex correct te gebruiken conform de Jeugdwet. Daarbij heeft de VNG de gemeenten opgeroepen om de wettelijke eisen aan een melding te communiceren richting de organisaties en professionals met wie de gemeenten afspraken rondom de VIR heeft vastgelegd in een regionaal convenant.
Bij wie berust de verantwoordelijkheid om te toetsen of gemeenten de VIR correct toepassen?
In het correct toepassen van de VIR zijn twee niveaus: ten eerste het correct melden en ten tweede het correct bevorderen van het gebruik van de VIR. Het correct melden is aan de meldingsbevoegde professional op basis van de kaders in de wet. De gemeente ziet daarop toe. Het bevorderen van het correct gebruik van de VIR is een taak van de gemeente. Zie de beantwoording op vraag 4 voor een uitgebreide toelichting op de verantwoordelijkheidsverdeling.
Het bevorderen van het gebruik van de VIR is een gemeentelijke taak binnen de Jeugdwet, waar het reguliere toezicht op van toepassing is. Dit betekent dat de Wet Revitalisering Generiek Toezicht (Wet RGT) richting de gemeenten van toepassing is. Verder ziet de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toe op de naleving van de Jeugdwet in het algemeen. In dat kader heeft de IGJ al een aantal keer aangegeven dat zij verwachten van gemeenten dat zij hun rol oppakken in het bevorderen van het gebruik van de VIR en daartoe afspraken maken met de desbetreffende organisaties.
Wordt in het onderzoek inzichtelijk gemaakt hoeveel gemeenten de VIR vanuit de oorspronkelijke basisbehoefte en invulling toepassen?
Nee. Voor meer toelichting op het verdiepend onderzoek en de doelen hiervan, verwijs ik u naar mijn recente brief «Stand van zaken opvolging van de wetsevaluatie Verwijsindex Risicojongeren»6 van 30 april jl.
Is het inzichtelijk hoeveel zogenoemde matches vanuit de VIR hebben geleid tot succesvolle ondersteuning van ouder en kind? Zo nee, deelt u de mening dat dergelijke kwalitatieve informatie relevant is voor het lerend vermogen van onder meer de jeugdinstellingen, Veilig Thuis en de Jeugdbescherming?
Zoals beschreven in mijn brief «Stand van zaken opvolging van de wetsevaluatie Verwijsindex Risicojongeren»7 van 30 april jl. biedt de huidige wetsevaluatie geen inzicht in de effectiviteit van de VIR ten aanzien van de doelstelling: vroegtijdige en onderlinge afstemming tussen meldingsbevoegde professionals te bewerkstelligen, opdat zij jeugdigen tijdig passende hulp, zorg of bijsturing kunnen verlenen om daadwerkelijke bedreigingen van de noodzakelijke condities voor een gezonde en veilige ontwikkeling naar volwassenheid te voorkomen, te beperken of weg te nemen. Om inzicht in de effectiviteit van de VIR te verschaffen, wordt binnen het huidige onderzoek specifiek gekeken in hoeverre de VIR bijdraagt aan voorgenoemde doelstelling. Deze informatie is tevens relevant voor het lerend vermogen van de meldingsbevoegde organisaties en gemeenten.
Hoe is de informatievoorziening naar ouder en kind bij een opname in de VIR en hoe kunnen ouder en kind laagdrempelig inzicht krijgen of zij opgenomen zijn in de VIR?
De meldingsbevoegde professional dient ouders van jongeren tot 16 jaar en jongeren vanaf 12 jaar te informeren over een registratie in de VIR. Deze informatieplicht (Jeugdwet art. 7.1.5.1) houdt in dat ouders en/of jeugdigen geïnformeerd worden over: het signaal in de VIR, de reden daarvan en waar men terecht kan indien er bezwaar is. Enkel in uitzonderlijke gevallen, wanneer het in alle redelijkheid niet mogelijk is om ouders en/of jeugdige te informeren, of in het belang van de jeugdige niet wenselijk is, dan kan dit uitgesteld worden. Dit moet dan wel gemotiveerd en gedocumenteerd worden in het cliëntdossier van de meldingsbevoegde professional. Na het ontstaan van een (gezins)match en voorafgaand aan de samenwerking tussen de betrokken professionals, is er toestemming nodig van de jeugdige en/of de ouders (afhankelijk van de leeftijd van de jeugdige) om inhoudelijke informatie uit te mogen wisselen. Daarnaast kan er een verzoek tot inzage worden gedaan bij de gemeente. Voor jeugdigen tot 12 jaar door de ouders, voor jeugdigen tussen de 12 en 16 jaar door de jeugdige en ouders gezamenlijk en voor jeugdigen van 16 jaar en ouder door de jeugdige zelf.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat bij het maken van de keuze tussen enerzijds het verbeteren en anderzijds het afschalen en vervangen van de VIR, gekomen wordt tot een instrument dat beperkt blijft tot het specifieke doel (adequate hulpverlening) en dat voorkomen wordt dat de VIR generiek gebruikt en gevuld wordt, hetgeen betrokken ouder en kind lang kan achtervolgen met alle (on)bewuste gevolgen van dien?
In het verdiepend onderzoek worden verschillende mogelijkheden verkend. Om ervoor te zorgen dat de (doorontwikkelde) VIR of een alternatief gebruikt wordt zoals bedoeld, staat in het huidige onderzoek de achterliggende doelstelling van de Verwijsindex centraal: vroegtijdige en onderlinge afstemming tussen meldingsbevoegde hulpverleners te bewerkstelligen, opdat zij jeugdigen tijdig passende hulp, zorg of bijsturing kunnen verlenen om daadwerkelijke bedreigingen van de noodzakelijke condities voor een gezonde en veilige ontwikkeling naar volwassenheid te voorkomen, te beperken of weg te nemen. Op deze manier wordt een eventuele doorontwikkeling of alternatief bezien in relatie tot de achterliggende doelstelling van de VIR.
Het bericht dat de jeugd ggz een lucratieve markt blijkt te zijn voor durfinvesteerders |
|
René Peters (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het feit dat durfkapitalisten de jeugd-ggz als een lucratieve markt zien?1
Een zorgaanbieder moet een positief resultaat kunnen behalen. Dat is nodig om als organisatie gezond te blijven en is in het belang van de continuïteit van zorg voor patiënten en cliënten. Geld voor zorg is echter niet bedoeld voor zelfverrijking. Daarom is het belangrijk dat er goede afspraken over tarieven en eventueel winstuitkeringen worden gemaakt door de gemeenten met hun te contracteren aanbieders. Gemeenten kunnen als inkopende partij in hun contractering en zelfs in verordeningen randvoorwaarden en harde criteria opnemen om winsten te beperken of om op z’n minst zicht te hebben op het feit dat er winsten worden gemaakt. Het is belangrijk dat gemeenten weloverwogen de keuze maken welke aanbieders ze contracteren voor welke zorgvormen én onder welke voorwaarden zij dit doen.
Vanuit VWS wordt gewerkt aan het Wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz). Met deze wet zal de mogelijkheid worden geïntroduceerd om voorwaarden te stellen aan winstuitkering door hoofd- en onderaannemers in de extramurale zorg, en onderaannemers in de intramurale zorg bekostigd uit de Zvw, Wlz en/of Jeugdwet. De aard van de voorwaarden en het tijdstip van het inwerking treden kan variëren per deelsector en wordt gekoppeld aan het zich voordoen van excessen en de noodzaak die tegen te gaan, respectievelijk te voorkomen. Daarnaast zal onderzocht worden of het wenselijk, (juridisch) mogelijk en handhaafbaar is een norm te ontwikkelen voor maatschappelijk maximaal aanvaardbare winstuitkering.
Kunt u voor jeugd-ggz een overzicht geven van alle instellingen die in handen zijn van durfkapitalisten?
Nee; ik heb geen uitputtend overzicht van de eigenaren van instellingen in de jeugd-ggz. Ik heb navraag gedaan bij branchevereniging van investeringsmaatschappijen, de Nederlandse Vereniging van Participatiemaatschappijen (NVP). De NVP vertegenwoordigt circa 90% van het door participatiemaatschappijen beheerde vermogen in Nederland. Op basis van een inventarisatie onder haar leden laat de NVP weten dat het aantal Nederlandse participatiemaatschappijen dat investeert in aanbieders van jeugd-ggz en andere onderdelen van de jeugdzorg, beperkt is. Naar schatting van de NVP hebben vijf tot zeven investeringsmaatschappijen nu geïnvesteerd in twee tot vier zorgaanbieders in de jeugdzorg.
Bent u het eens met de conclusie uit het artikel in NRC Handelsblad dat kinderen met lichte problemen lucratief en snel geholpen worden, maar kinderen met ingewikkelde problemen (te) vaak aan hun lot worden overgelaten? Zo nee, waarom niet?
We zien inderdaad nog te vaak dat kinderen met een complexe zorgvraag niet tijdig worden geholpen. Ik vind dat elk kind recht heeft op tijdige en passende zorg, of het nu gaat om lichte of ingewikkelde problematiek. In een brief aan uw Kamer2 heb ik geschetst hoe we invulling geven aan de uitvoering van de motie van Westerveld over een doorbraakaanpak voor jongeren met een specialistische en complexe hulpvraag.
Welke financiële prikkels zorgen ervoor dat lichte problemen worden opgepakt en ingewikkelde problemen niet? Wat bent u bereid hieraan te doen?
De omschrijving van de jeugdhulpplicht in de Jeugdwet biedt met opzet veel ruimte aan gemeenten, zodat zij maatwerk kunnen leveren en kunnen doen wat nodig is om kwetsbare kinderen en gezinnen te ondersteunen. Gemeenten dienen daartoe reële prijzen te betalen. Reëel betekent in eerste instantie dat de tarieven kostendekkend moeten zijn (uitgaande van een goede bedrijfsvoering van een aanbieder). Vanuit maatschappelijk oogpunt betekent reëel ook dat de tarieven geen ruimte bieden tot het maken van exorbitante winsten. Prijzen dienen daarbij dus aan te sluiten bij de kostenopbouw van aanbieders. Deze wordt deels bepaald door de grootte van een aanbieder, maar voornamelijk door de soort en zwaarte van de zorg die de aanbieder biedt.
Het programma «Inkoop en Aanbesteden Sociaal domein» kan gemeenten ondersteunen bij het vormgeven van hun inkoop. Het biedt hierbij ook ondersteuning bij de vraag op welke wijze gemeenten in hun tarifering onderscheid kunnen maken in lichte en zwaardere zorg.
Momenteel wordt gewerkt aan het wetsvoorstel «maatschappelijk verantwoord inkopen Jeugdwet en Wmo 2015». Op basis van dat wetsvoorstel zal er een AMvB «reële prijzen Jeugdwet» worden opgesteld. Deze moet gemeenten helpen om tot een reële prijs te komen.
Wat is uw reactie op de conclusie van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) dat naast de problemen in de hulp voor jeugdigen die om een acute oplossing vragen, er ook stelselproblemen zijn die een structurele bovenregionale aanpak vragen? Welke acties onderneemt u hierop?2
Deze conclusie onderschrijft de noodzaak van de maatregelen die worden voorgesteld in het wetsvoorstel «Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen». Dit wetsvoorstel heeft als doel om de beschikbaarheid van zorg voor de meest kwetsbare jeugdigen te borgen. Eén van de voorgestelde maatregelen is de verplichte regionale samenwerking en bovenregionale afstemming van gemeenten ten aanzien van (de inkoop van) bepaalde specialistische zorgvormen. Door regionale samenwerking komen gemeenten beter in positie om te sturen op het gecontracteerde zorgaanbod, met als doel het realiseren van een sluitend zorglandschap in de regio en het borgen van de beschikbaarheid van specialistische zorg voor jeugdigen. Tevens wordt in het wetsvoorstel een aantal vereisten met betrekking tot intern toezicht, transparante financiële bedrijfsvoering en de openbare jaarverantwoording wettelijk verankerd, waardoor financiële problemen bij jeugdzorginstellingen vroegtijdig gesignaleerd kunnen worden. Dit draagt bij aan het verminderen van de continuïteitsproblematiek, waardoor de beschikbaarheid van zorg voor jeugdigen beter wordt geborgd.
Klopt het dat opname in de jeugd-ggz niet in alle jeugdhulpregio's is ingekocht, omdat gemeenten sturen op normalisering door minder specialistische zorg en/of jeugdhulp met verblijf in te kopen? Zo ja, welke regio's zijn dat?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het beschikbaar stellen van alle vormen van jeugdhulp. In elke jeugdhulpregio moet ook specialistische zorg beschikbaar zijn. Ik heb er geen zicht op in welke regio’s mogelijk vooraf te weinig specialistische jeugdhulp is ingekocht door gemeenten.
De gedachte achter de transformatie van de jeugdhulp is dat zorg zo dichtbij huis als mogelijk wordt verleend en dat jeugdigen niet onnodig lang op een verblijfplek verblijven (normalisering). Jeugdhulp wordt vanuit dat perspectief steeds meer ambulant ingezet. Ambulante zorg is echter niet per definitie minder specialistisch dan jeugdhulp met verblijf. Er wordt bijvoorbeeld steeds vaker ingezet op intensieve ambulante hulp, wat ook een vorm van specialistische hulp is. Daarnaast wordt specifiek specialistisch aanbod vanuit het Landelijk Transitie Arrangement Jeugd (LTA) georganiseerd. Het LTA wordt door de VNG georganiseerd. Hierin staan afspraken tussen de gemeenten en een beperkt aantal zorgaanbieders beschreven, om er zeker van te zijn dat er een altijd een contractbasis is voor aanbieders met uitzonderlijk aanbod. Het LTA is er voor essentiële landelijk werkende functies in het zorglandschap. Denk aan de zorg in academische ziekenhuizen, topklinische behandelafdelingen en dergelijke.
Het bericht 'Tientallen jongeren de dupe van sluiting De Hoenderloo Groep, beloofde 'passende vervolgplek' is er niet gekomen' |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Tientallen jongeren de dupe van sluiting De Hoenderloo Groep, beloofde «passende vervolgplek» is er niet gekomen»?1
Ja.
Hoe kan het dat tientallen kinderen na De sluiting van de Hoenderloo Groep niet op een «»passende en duurzame vervolgplek» zitten?
Het besluit tot sluiting van De Hoenderloo Groep is zeer ingrijpend geweest voor de jongeren en hun ouders. Ik kan me goed voorstellen dat veel jongeren de sluiting negatief hebben ervaren – dit was een onvermijdelijk effect dat ook Pluryn erkent. In de maanden voorafgaand aan de sluiting heeft Pluryn voor 40 jongeren in een casus-voor-casus aanpak gezocht naar een passende en duurzame vervolgplek. Dit proces heeft Pluryn samen met ouders en jongeren, de gemeenten van herkomst van de jongeren, GI’s en andere aanbieders doorlopen. De transformatieopdracht was hierin leidend: als het kon, dan thuis met (intensieve) ambulante zorg, en als dat niet mogelijk bleek, een kleinschalige voorziening, bij voorkeur in de eigen regio. Voor 27 jongeren was het niet mogelijk een passende duurzame vervolgplek in de regio van herkomst te vinden. Zij hebben van Pluryn een vervolgplek op een van de eigen locaties aangeboden gekregen, waarbij de maatstaf was dat het een gelijkwaardig aanbod moest zijn, bij voorkeur kleinschaliger, zo dicht mogelijk bij huis, en een plek waar ze langdurig kunnen wonen. Deze jongeren waren namelijk niet gebaat bij een behandelcentrum voor kort verblijf zoals De Hoenderloo Groep.
De mogelijkheden voor een vervolgplek zijn besproken met de ouders/voogden en de jongeren. Als het gaat om vrijwillige zorg ligt de uiteindelijke beslissing bij hen. De ouders van drie jongeren waar uitstroom naar de regio of naar huis niet mogelijk bleek, hebben het aanbod van Pluryn afgeslagen. Deze ouders kozen kort voor de sluiting van de Hoenderloo Groep op 6 augustus zelf voor een initiatief dat uiteindelijk helaas niet duurzaam bleek. Voor enkelen van de andere jongeren is in de maanden na de sluiting van De Hoenderloo Groep gebleken dat de vervolgplek niet passend (meer) was. Een kenmerk van de zorgvraag van de jongeren die in zorg waren bij de Hoenderloo Groep is dat deze complex is en ook kan veranderen in de loop van de tijd. Dat geldt voor dit type complexe zorg in algemene zin en kwam vóór de sluiting ook bij De Hoenderloo Groep voor. Dit betekent niet dat deze jongeren alsnog tussen wal en schip zijn gevallen. Pluryn heeft mij laten weten dat voor jongeren voor wie binnen Pluryn in de loop der tijd de plek niet passend bleek te zijn, in overleg met betreffende jongeren en hun ouders een meer passende plek is gevonden. Overplaatsing kan ook aan de orde zijn wanneer een jongere bij een andere aanbieder dan Pluryn in zorg is gekomen en daar op enig moment blijkt dat de nieuwe aanbieder niet (meer) aan de hulpvraag kan voldoen. Dit gebeurt in overleg met de huidige aanbieder, ouders/jongere, verwijzer en de verantwoordelijke regio. Er wordt dan maatwerk toegepast om de zorg te bieden die op dat moment nodig is voor de jongere.
EenVandaag concludeerde op 23 maart 2021 dat een deel van de kinderen na de sluiting van De Hoenderloo Groep niet op een «»passende en duurzame vervolgplek» zit. De IGJ heeft geen specifieke signalen ontvangen, anders dan over de drie jongeren waarvan de ouders het aanbod van Pluryn uiteindelijk hebben afgeslagen. De betrokken gemeenten en het OZJ werken hard aan een (nieuwe) oplossing voor deze jongeren. Ook van gemeenten heb ik geen signalen gekregen over andere jongeren voor wie de vervolgplek niet (meer) passend zou zijn. Als er toch sprake is van andere jongeren die op dit moment niet de juiste zorg krijgen, dan zou ik dat graag horen via de unit complexe zorgvragen van VWS (zorgvragen@minvws.nl). Ik ga met betrokken partijen in gesprek om te bewerkstelligen dat al het mogelijke wordt gedaan om de situatie te verbeteren.
Hoe rijmt u dit met de brief van 10 augustus 2020 aan de Kamer waarin wordt aangegeven dat «op 6 augustus alle jongeren zijn doorgestroomd naar een passende en duurzame vervolgplek bij Pluryn of naar een aanbieder in de regio van herkomst?»2
De feitelijke situatie op het moment van schrijven van de brief van 10 augustus 2020 was dat op 6 augustus 2020 alle jongeren, in overleg met ouders en voogden, doorgestroomd waren naar een vervolgplek bij Pluryn, naar huis of naar een andere aanbieder. Dat dat niet voor alle jongeren een passende plek is gebleken, heb ik in het antwoord op vraag 2 toegelicht. In een enkel geval bleek de alternatieve plek waar ouders voor hadden gekozen niet passend. In andere situaties had dat te maken met ontwikkelingen als gevolg van de complexiteit van de zorgvraag waardoor de plek niet meer passend was.
Hoe beoordeelt u dit in het licht van de uitspraak van de voormalige portefeuillehouder Jeugdzorg, de Minister van VWS, in het Kamerdebat: «ik zal de raad van bestuur van Pluryn ook houden aan de afspraken die ik heb gemaakt. Dat betekent dat geen kind tussen wal en schip mag vallen en dat voor alle kinderen die hun behandeling niet gewoon langs natuurlijke weg kunnen afmaken bij de Hoenderloo Groep een vervolgplek gerealiseerd zal moeten worden voordat Pluryn klaar is. Eerder is Pluryn niet klaar.»?3 Bent u het ermee eens dat ook deze belofte is geschonden? Waar is dit fout gegaan?
Ik deel het oordeel van de vragenstellers niet dat Pluryn de belofte heeft geschonden dat elke jongere een vervolgplek krijgt. Op 6 augustus 2020 was dat de feitelijke situatie. Jongeren voor wie binnen Pluryn in de loop der tijd de plek niet passend bleek te zijn, hebben een meer passende plek gekregen. Van zes nieuwe groepen die Pluryn heeft opgezet, heeft de inspectie geconcludeerd dat vijf groepen in staat zijn passende hulp aan de jongeren te bieden. Voor de locatie van de nieuwe groep in Almere waren nog aanpassingen nodig. Pluryn liet mij weten dat daar inmiddels verbetermaatregelen zijn getroffen. De IGJ brengt in 2021 een voortgangsbezoek aan de locatie Almere om de verbetermaatregelen op te volgen.
Bent u bereid uw uitspraak terug te nemen waarin u zegt dat «Dat heeft ook te maken met de ontwikkeling van de problematiek bij een aantal van deze jongeren die zich niet zo gemakkelijk laat voorspellen. Daarnaast betekent elke overplaatsing een nieuwe situatie, deels nieuwe groepsleiding, andere samenstelling van de groep en locatie en heeft daarmee een grote impact voor de jongere en ouders», aangezien u hiermee de schuld van dit grove falen neerlegt respectievelijk bij de jongeren zelf en bij tekortkomingen van zorgverleners? Bent u het er bij nader inziens mee eens dat dit geen pas geeft?
Deze uitspraak had niets met een schuldvraag te maken. Waar het in deze situaties om gaat is dat de ontwikkeling in de zorgvraag van jongeren met complexe gedragsproblemen zich niet altijd laat voorspellen. Daardoor kan ook de passendheid van een plek veranderen.
Hoe kijkt u met de kennis van nu naar het niet uitvoeren van de motie Westerveld c.s. van 2 juli 2020,4 waarin wordt gevraagd om een tweewekelijkse brief om de Kamer op de hoogte te houden van de sluiting en expliciet mee te nemen of er voor alle kinderen een passende plek is geregeld?
Op 6 augustus 2020 was de feitelijke situatie dat voor alle jongeren een passende plek was geregeld. Met de brieven van 27 juli 2020 en 10 augustus 2020 heeft de Minister van VWS u op de hoogte gehouden van de voortgang en heeft hij daarmee uitvoering gegeven aan deze motie.5
Desgevraagd heeft de Minister van BVOM Uw Kamer op 6 november 2020 geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot het onderwijsaanbod.6 Op dat moment was voor iedere jongere het onderwijs geregeld.
Hoe gaat het met het onderwijs aan de kinderen? Wordt er gemonitord of deze kinderen op hun plek zitten zoals aangegeven als antwoord op onze schriftelijke vragen van 9 november 2020?5 Zo ja, wat is het beeld uit deze monitor? Is er voor al deze kinderen sprake van een passende onderwijsplek?
Zoals de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media u op 6 november 20208 heeft geïnformeerd was op dat moment voor iedere jongere het onderwijs geregeld. Voor alle leerlingen gold dat Pluryn de verantwoordelijkheid en zorgplicht voor deze leerlingen in overleg met de ouders/verzorgers heeft overgedragen aan een school of instelling die bereid was de leerling toe te laten.
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: onderwijsinspectie) heeft, zoals aan u toegezegd in december 20209, in de periode november en december 2020 steekproefsgewijs bekeken of de leerlingen op hun nieuwe school goed zijn opgevangen en op welke wijze het onderwijs aan de leerlingen is hervat. De onderwijsinspectie constateerde dat de scholen zich hebben ingespannen om het onderwijs aan de leerlingen snel en op het juiste niveau voort te zetten.
De onderwijsinspectie is toen doorgegaan met intensief toezicht op de overige onderwijsstichtingen van Pluryn, waar ook een deel van de leerlingen van het Hoenderloo College een nieuwe plek had gevonden. Daarnaast was de opdracht aan Pluryn om uitgebreid in beeld te brengen waar de leerlingen van het voormalige Hoenderloo College naartoe zijn gegaan en of ze nog steeds op dezelfde plek zitten of inmiddels een andere plek hebben gevonden. Pluryn heeft deze informatie onlangs geanonimiseerd voor alle leerlingen en beschikbaar gesteld aan de onderwijsinspectie. Hieruit is gebleken dat het merendeel van de leerlingen nog op dezelfde onderwijsplek zit als waar ze zijn begonnen na de overstap vanaf het Hoenderloo College en een deel is inmiddels uitgestroomd. Zoals u heeft kunnen lezen in de Kamerbrief van 21 december 2020 met betrekking tot residentieel onderwijs10 heeft de kortere verblijfsduur bij een gesloten plaatsing effect op de continuïteit van het onderwijs. Dat verklaart mede dat een deel van de leerlingen inmiddels op een andere onderwijsplek zit. De grootste groep is doorgestroomd naar het VSO. Van een kleine groep leerlingen is bekend dat zij niet langer in het onderwijs zitten omdat zij naar dagbesteding of arbeid zijn uitgestroomd. Van een enkele leerling is bekend dat de leerling naar het buitenland is verhuisd. Ook is van enkele leerlingen bekend dat deze thuis zitten en nog leerplichtig zijn. Leerplichtambtenaren zijn bezig om deze jongeren weer naar een passende plek te begeleiden. Dit kan ook dagbesteding of arbeid zijn.
Op dit moment loopt nog een herstelonderzoek van de onderwijsinspectie voor de huidige onderwijsstichtingen van Pluryn. Dit onderzoek richt zich onder andere op de kwaliteitszorg van Pluryn en de inspectie toetst of Pluryn aan de herstelopdrachten heeft voldaan. Wanneer het rapport naar aanleiding van het herstelonderzoek in de zomer 2021 openbaar is, zal de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media het delen met de Kamer.
Was u op de hoogte van de problemen die EenVandaag naar buiten bracht? Zo ja, waarom heeft u de Kamer niet geïnformeerd? Zo nee, waarom moest er journalistiek onderzoek aan te pas komen voordat dit ernstig falen aan het daglicht kwam? Hoe kan het dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) niet aan de bel heeft getrokken, mede gezien uw uitspraak in het desbetreffende debat: «Daar ziet de inspectie namens mij op toe om te zorgen dat er geen kind tussen wal en schip belandt en dat men niet de handen aftrekt van kinderen die niet op een goede vervolgplek zitten?» Waarom heeft de IGJ niet ingegrepen toen duidelijk werd dat er niet werd voorzien in de zorgbehoefte van jongeren?
In de maanden voorafgaand aan de sluiting heeft Pluryn voor elk van jongeren voor wie dat nodig was, in een casus-voor-casus aanpak gezocht naar een passende en duurzame vervolgplek. Voor een aantal jongeren is een passende en duurzame vervolgplek gevonden in de regio van herkomst. Alle overige jongeren hebben van Pluryn een vervolgplek op een van de eigen locaties aangeboden gekregen. In de periode na de sluiting heeft de IGJ geen specifieke signalen ontvangen, anders dan over de drie jongeren waarvan de ouders het aanbod van Pluryn uiteindelijk hebben afgeslagen (zie antwoord 2). Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd in mijn brief van 10 augustus 202011. De betrokken gemeenten en het OZJ werken hard aan een (nieuwe) oplossing voor deze jongeren. Ook van gemeenten heb ik geen signalen gekregen over andere jongeren voor wie de vervolgplek niet (meer) passend zou zijn.
De IGJ heeft in het kader van het besluit om de locaties van De Hoenderloo Groep af te bouwen tot aan de sluiting meerdere bezoeken gebracht om de zorgcontinuïteit en de zorgvuldigheid van de zorgoverdracht te beoordelen. Na de sluiting van de locaties heeft de inspectie voortgangsbezoeken gebracht aan de nieuwe groepen die Pluryn heeft opgericht voor 27 jongeren van de Hoenderloo Groep. Van deze zes nieuwe groepen, verdeeld over vier locaties van Pluryn, heeft de inspectie geconcludeerd dat vijf groepen in staat waren om passende hulp aan de jongeren te bieden. Voor één groep in Almere, waar 4 jongeren waren ondergebracht, heeft de IGJ geconcludeerd dat die onvoldoende passende hulp bood. Voor die locatie heeft de inspectie verzocht om maatregelen te treffen en een verbeterplan op te stellen. Het verbeterplan dat Pluryn daarop aanleverde heeft de IGJ als voldoende concreet en volledig beoordeeld. De IGJ brengt in 2021 een voortgangsbezoek aan de locatie Almere om de verbetermaatregelen op te volgen.
In het 5e voortgangsbericht van eind 2020 heeft de IGJ de verwachting uitgesproken dat Pluryn het traject in aanloop naar de sluiting van de locaties Hoenderloo en Deelen, de sluiting zelf en de periode daarna zorgvuldig evalueert12. Daar is Pluryn mee bezig. Onderdeel van de evaluatie is ook de evaluatie van het sluitingsproces vanuit cliënt en ouder perspectief en of het is gelukt in lijn met de transformatie doelstelling te handelen (dichterbij, kleinschalig, perspectief). De IGJ verwacht de uitkomsten van de evaluatie te ontvangen en zal hierna nog een voortgangsbrief publiceren.
Wat vindt u ervan dat de problematiek bij een aantal kinderen is verslechterd door de situatie? Hoe rijmt u dit met de zorgplicht van gemeenten om te zorgen voor goede jeugdhulp? Deelt u de mening dat bij deze kwetsbare jongeren het zorgsysteem gefaald heeft?
De sluiting van De Hoenderloo Groep is een zeer een ingrijpende gebeurtenis geweest voor de jongeren en hun ouders. Dit kan een (tijdelijke) terugval tot gevolg hebben. Het is echter niet vast te stellen of een eventuele terugval of verslechtering volledig het directe gevolg is van de sluiting. De jongeren hebben elk te maken met een geschiedenis als het gaat om langdurige trajecten in de jeugdzorg. Die kan niet worden uitgevlakt. De zorgvraag van deze jongeren en gezinnen verandert ook in de loop van de tijd. Voor alle jongeren van De Hoenderloo Groep is een passende vervolgplek gevonden, waarbij is ingezet op zorg die beter aansluit bij de beweging naar kleinschaliger ondersteuning, dichterbij huis en meer op maat. Of zij daarmee ook beter passende zorg ontvangen is in veel gevallen nog niet te zeggen, daarvoor is de tijd te kort.
Zorgaanbieders werken met een behandelplan en volgen doorlopend of de geboden zorg nog aansluit op de zorgvraag. Als blijkt dat de geboden zorg onvoldoende aansluit op de zorgvraag, dan is het aan de zorgaanbieder om samen met ouders en jongere een passend antwoord te vinden, waar nodig in samenspraak met andere aanbieders en/of gemeente. De IGJ en de Inspectie van het Onderwijs (IvhO) zien nauwgezet toe op dit proces.
Bent u het ermee eens dat de zorgplicht onder druk staat op het moment dat er onvoldoende gespecialiseerde plekken zijn voor deze jongeren? Zo nee, wat is uw verklaring voor het gegeven dat tientallen jongeren van De Hoenderloo Groep geen passende vervolgplek hebben?
Op grond van de gegevens die mij bekend zijn deel ik de conclusie niet dat tientallen jongeren geen passende vervolgplek hebben. Zie voor een toelichting het antwoord op vraag 2.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van hoogleraar mevrouw Bruning, die aangeeft dat niet meer gewacht kan worden, maar dat er hulp nodig is? Bent u het ermee eens dat het kabinet eindverantwoordelijk is voor het stelsel?
Namens het Rijk ben ik – vanuit het publieke belang van zorg voor de jeugd – verantwoordelijk voor het functioneren van het stelsel van jeugdhulp, samen met de Minister voor Rechtsbescherming. Vanuit deze rol heb ik lering getrokken uit de casuïstiek rond jeugdzorgaanbieders in financiële problemen, zoals De Hoenderloo Groep. De afgelopen periode zijn daarom stappen gezet, zoals de voorbereiding van diverse wetsvoorstellen om de regionale samenwerking te versterken, het opdrachtnemerschap van aanbieders te verstevigen en zowel inzicht als toezicht te versterken13.
Wie heeft er volgens u nu de verantwoordelijkheid hier zo spoedig mogelijk passende zorg te vinden voor deze jongeren, gezien de uitspraak van uw voorganger: «Pluryn en betrokken gemeenten zijn verantwoordelijk voor duurzame en passende zorg voor alle jongeren, en deze verantwoordelijkheid houdt niet op na augustus.» Gaat u een meer leidende rol spelen in het herplaatsen van deze jongeren om een nieuw fiasco te voorkomen of vertrouwt u erop dat dezelfde handelwijze tot nieuwe uitkomsten gaat leiden? Zo ja, wat gaat u doen om te zorgen dat er wél een passende en duurzame vervolgplek komt voor deze kinderen?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor passende en duurzame zorg. Ook de aanbieder waar de jongere in zorg is heeft een zorgplicht. In veel gevallen speelt ook de gecertificeerde instelling een belangrijke rol. Bij jongeren die onder toezicht zijn gesteld dient de gecertificeerde instelling de ouders te ondersteunen bij het vinden van passende zorg. Als er sprake is van een voogdijmaatregel is de gecertificeerde instelling er zelf verantwoordelijk voor dat de jongere passende hulp krijgt. Als stelselverantwoordelijke moet het Rijk zorgen voor voldoende mogelijkheden voor gemeenten en zorgaanbieders om invulling te geven aan hun verantwoordelijkheden. Om die reden zijn we bezig met een herziening van de jeugdwet, die moet leiden tot een betere inkoop van gespecialiseerde hulp en met een Wetsvoorstel «maatschappelijk verantwoord inkopen jeugdwet en WMO», dat recent terug is gekomen van de Raad van State.
Bent u het ermee eens dat het zeer kwalijk is wat hier de afgelopen twee jaar is gebeurd en dat deze kinderen en hun ouders steun verdienen van de overheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat wordt er, concreet en zo spoedig mogelijk, ondernomen om deze jongeren en hun families te helpen aan passende zorgplekken en hoe worden zij bijgestaan in de periode dat hiernaar nog gezocht wordt?
De sluiting van De Hoenderloo Groep was onvermijdelijk. Helaas hebben jongeren die daar verbleven en hun ouders negatieve gevolgen daarvan ondervonden. Op de dag van sluiting van de Hoenderloo Groep (6 augustus 2020) hadden alle jongeren een vervolgplek. Voor de jongeren die binnen Pluryn doorstroomden naar een nieuwe plek en voor wie de plek later toch niet passend bleek heeft Pluryn nog steeds de zorgplicht. In de andere gevallen is dat de nieuwe zorgaanbieder. Voor de meeste van deze jongeren speelt ook de gecertificeerde instelling een belangrijke rol. Bij jongeren die onder toezicht zijn gesteld, dient de gecertificeerde instelling de ouders te ondersteunen bij het vinden van passende zorg. Als er sprake is van een voogdijmaatregel is de gecertificeerde instelling er zelf verantwoordelijk voor dat de jongere passende hulp krijgt. Uiteraard heeft in alle gevallen ook de gemeente zorgplicht.
Welke lessen gaan er getrokken worden uit de casus Pluryn om een dergelijk drama in de toekomst te voorkomen?
Zoals beschreven in onze brief «Lessen uit casuïstiek rond jeugdzorgaanbieders in financiële problemen» van 19 februari 2021 zetten de Minister voor Rechtsbescherming en ik, samen met gemeenten en aanbieders, op verschillende manieren in op het voorkomen van discontinuïteit van jeugdhulp, kinderbescherming en jeugdreclassering. Zo breidt de Jeugdautoriteit haar «early warning system» verder uit, zodat dergelijke risico’s eerder gesignaleerd kunnen worden. Ook doet de Jeugdautoriteit regelmatig onderzoek naar de financiële positie van jeugdhulpaanbieders. De aanbieders die in deze onderzoeken naar voren komen met een verhoogd risico op continuïteitsproblemen, krijgen vervolgens waar nodig ondersteuning van de Jeugdautoriteit. Verder worden, in het convenant continuïteit jeugdhulp, afspraken gemaakt om de continuïteit van jeugdhulp te borgen. Ook werk ik aan (wettelijke) versteviging van de taken van de Jeugdautoriteit, als onderdeel van het wetsvoorstel Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jongeren. Bovendien wil de Minister van VWS in de Jeugdwet een artikel opnemen op grond waarvan we bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) regels kunnen stellen ten aanzien van reële tarieven die gemeenten met aanbieders afspreken.
Verder is Pluryn bezig met een eigen evaluatie van het traject in aanloop naar de sluiting van de locaties Hoenderloo en Deelen, de sluiting zelf en de periode daarna. De inspectie verwacht de uitkomsten van de evaluatie te ontvangen en zal hierna nog een voortgangsbrief publiceren. Daarnaast wordt, in opdracht van coördinerend regio Utrecht (mede namens de andere meest betrokken regio’s) en Pluryn een onafhankelijk onderzoek gedaan op procesniveau. Insteek is dat de lessen hieruit breed in het stelsel kunnen worden benut.
Wilt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Durfinvesteerders zien brood in tieners met lichte psychische klachten, zwaardere patiënten belanden op wachtlijst' |
|
Maarten Hijink , Lisa Westerveld (GL), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Durfinvesteerders zien brood in tieners met lichte psychische klachten, zwaardere patiënten belanden op wachtlijst»?1
Ja.
Welke concrete veranderingen heeft u tot stand gebracht in de afgelopen periode, waarin u meermaals constateerde dat de geestelijke gezondheidszorg verziekt is door marktwerking?
Zorggeld moet effectief, doelmatig en rechtmatig worden besteed. Een zorgaanbieder moet een positief resultaat kunnen behalen. Dat is nodig om als organisatie gezond te blijven en is in het belang van de continuïteit van zorg voor de patiënten en cliënten. Tegelijkertijd is er in de zorg geen plaats zijn voor zelfverrijking. Het is van belang dat er goede afspraken worden gemaakt over tarieven en eventuele winstuitkeringen door de gemeenten met hun te contracteren aanbieders. Het is belangrijk dat gemeenten weloverwogen de keuze maken welke aanbieders ze contracteren voor welke zorgvormen én onder welke voorwaarden zij dit doen. Het programma «Inkoop en Aanbesteden Sociaal domein» kan gemeenten ondersteunen bij het vormgeven van hun inkoop. Het biedt ook ondersteuning aan gemeenten bij het bepalen van hun tarifering.
Daarnaast wordt gewerkt aan het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz).2 Dit betreft onder andere wetgeving op grond waarvan voorwaarden kunnen worden gesteld aan winstuitkering, als zich excessen voordoen en het noodzakelijk is die tegen te gaan. De Wibz bouwt als aanpassingswet voort op de aanpassingswet Wet toetreding zorgaanbieders ((a)Wtza). Ik ben voornemens de maatregelen die worden voorbereid in het kader van de Wibz ook te laten gelden voor aanbieders in de jeugdzorgsector. Dit sluit aan bij de motie Kuiken en Peters3 waarin wordt gevraagd om te onderzoeken welke maatregelen kunnen worden genomen om excessieve winstuitkering tegen te gaan.
Onlangs heeft u het rapport «Normering winstuitkering zorg» ontvangen als bijlage bij de voorgangsbrief over de aanpassingswet Wet toetreding zorgaanbieders ((a)Wtza) en de Wibz4. De uitkomsten van dit onderzoek worden betrokken bij de verdere uitwerking van de Wibz.
Bent u van mening dat het acceptabel is dat er «geleurd» moet worden met suïcidale tieners omdat zij voor het systeem te duur zijn om te helpen? Zo nee, welke directe conclusie verbindt u daaraan?
Het is niet acceptabel dat jongeren met suïcidale gedachten niet geholpen worden. Hulp moet tijdig ingezet worden voor kinderen en jongeren die dit nodig hebben. Gemeenten hebben de plicht om jeugdhulp en ondersteuning te bieden en zijn verantwoordelijk voor het beschikbaar stellen van jeugdhulp. Ook hebben gemeenten vanuit de Jeugdwet de verplichting om hun gecontracteerde aanbieders een reële prijs te betalen. Het eerder genoemde programma «Inkoop en Aanbesteden Sociaal domein» kan gemeenten ondersteunen bij het vormgeven van hun inkoop. Het biedt hierbij ook ondersteuning t.a.v. de vraag op welke wijze gemeenten in hun tarifering onderscheid kunnen maken in meer lichte en zwaardere zorg.
Daarnaast werk ik aan een AMvB «reële prijzen Jeugdwet». Deze AMvB moet gemeenten helpen om tot een reële prijs te komen en nadere invulling geven aan hun verplichting om te voorzien in reële prijzen.
Naast reële prijzen voor aanbieders is het belangrijk dat weinig-voorkomende specialistische zorg voldoende beschikbaar is. Dit willen we realiseren door de maatregelen die worden voorgesteld in het wetsvoorstel «Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen». Dit wetsvoorstel heeft als doel om de beschikbaarheid van zorg voor de meest kwetsbare jeugdigen te borgen. Eén van de voorgestelde maatregelen is de verplichte regionale samenwerking en bovenregionale afstemming van gemeenten ten aanzien van (de inkoop van) bepaalde weinig voorkomende specialistische zorgvormen. Door regionale samenwerking komen gemeenten beter in positie om te sturen op het gecontracteerde zorgaanbod, met als doel het realiseren van een sluitend zorglandschap in de regio en het borgen van de beschikbaarheid van specialistische zorg voor jeugdigen. Tevens wordt in het wetsvoorstel een aantal vereisten met betrekking tot intern toezicht, transparante financiële bedrijfsvoering en de openbare jaarverantwoording wettelijk verankerd, waardoor financiële problemen bij jeugdzorginstellingen vroegtijdig worden gesignaleerd. Dit draagt bij aan het verminderen van de continuïteitsproblematiek, waardoor de beschikbaarheid van zorg voor jeugdigen beter wordt geborgd.
In hoeverre kunnen gemeenten eisen stellen over maximale winsten bij zorgaanbieders?
Gemeenten zijn in het kader van de Jeugdwet verantwoordelijk voor het formuleren van kwaliteitscriteria en het contracteren van aanbieders die doelmatige en veilige jeugdhulp kunnen bieden. Gemeenten kunnen als inkopende partij in hun contractering en zelfs in verordeningen randvoorwaarden en harde criteria opnemen om winsten te beperken of om op z’n minst zicht te hebben op het feit dat er winsten worden gemaakt. Het is belangrijk dat gemeenten weloverwogen de keuze maken welke aanbieders ze contracteren voor welke zorgvormen én onder welke voorwaarden zij dit doen. Een voorbeeld hiervan is Den Bosch. Zij hebben er voor gekozen om in de nieuwe contractronde voor contracten per 2022 op te nemen dat er een maximum winstpercentage van 5% is toegestaan voor aanbieders.
Bij de contractering van een aanbieder en de levering van de jeugdhulp is het aan de gemeente om te beoordelen of deze voldoet aan de lokaal vastgestelde kwaliteitseisen en of deze doelmatig en veilig geboden wordt. Dit vraagt van gemeenten goed opdrachtgeverschap in de vorm van contractbeheer of contractmanagement inclusief een beoordeling van de rechtmatigheid en doelmatigheid van de uitgaven, ook gedurende de looptijd van het contract.
Is het volgens u wenselijk dat Nederlandse ggz-aanbieders verdienmodellen hebben die blijkbaar aantrekkelijk zijn voor buitenlandse investeerders? In hoeverre is dit juridisch houdbaar? Komt dit de zorg voor kwetsbare jongeren ten goede?
Zoals eerder genoemd vind ik dat geld voor zorg niet bedoeld is voor zelfverrijking. Een zorgaanbieder moet wel een positief resultaat kunnen behalen. Dat is nodig om als organisatie gezond te blijven en is in het belang van de continuïteit van zorg voor patiënten en cliënten. Daarom is het belangrijk dat er goede afspraken over tarieven en eventueel winstuitkeringen worden gemaakt door de gemeenten met hun te contracteren aanbieders. Zorginstellingen moeten, ongeacht het eigenaarschap, zich houden aan de wet- en regelgeving, bijvoorbeeld op het gebied van kwaliteit. Zie ook de beantwoording van vraag 2.
Zijn er meer van dit soort investeringsmaatschappijen actief in de jeugdzorg? Zo ja, hoeveel en hoeveel zorg verlenen zij?
Ik heb geen overzicht van eigenaren van instellingen in de jeugd-ggz. Ik heb hierover navraag gedaan bij branchevereniging van investeringsmaatschappijen, de Nederlandse Vereniging van Participatiemaatschappijen (NVP). De NVP vertegenwoordigt circa 90% van het door participatiemaatschappijen beheerde vermogen in Nederland. Op basis van een inventarisatie onder haar leden laat de NVP weten dat het aantal Nederlandse participatiemaatschappijen dat investeert in aanbieders van jeugd-ggz en andere onderdelen van de jeugdzorg, beperkt is. Naar schatting van de NVP hebben vijf tot zeven investeringsmaatschappijen nu geïnvesteerd in twee tot vier zorgaanbieders in de jeugdzorg.
Bent u bereid zich hierbij uit te spreken richting de directeur van deze onderneming, en in het algemeen, dat deze werkwijze niet bijdraagt aan het verkorten van wachtlijsten «door samenwerking met traditionele ggz»?
De directeur van de betreffende organisatie heeft mij laten weten zich niet te herkennen in het beeld dat geschetst wordt door het artikel. Ten aanzien van het verkorten van wachtlijsten heeft hij aangegeven dat de organisatie actief is in regionale samenwerkingsverbanden, bijvoorbeeld aan de transfertafels, om gezamenlijk met andere aanbieders te zoeken naar regionale oplossingen voor wachtlijsten.
Hoe vaak is de afgelopen vijf jaar sprake geweest van buitenlandse investeringen in Nederlandse (jeugd)-ggz instellingen? Heeft u zicht op welke instellingen het betreft en de effecten die dit gehad heeft?
Ik heb geen overzicht van alle investeringen die in de (jeugd-)ggz worden gedaan. Concentraties (waaronder fusies en overnames) in de zin van de Mededingingswet moeten bij de NZa gemeld worden voor de zorgspecifieke fusietoets. De verplichting een concentratie bij de NZa te melden geldt voor een zorgaanbieder die in de regel met minstens vijftig personen zorg verleent. De NZa heeft aangegeven de afgelopen vijf jaar geen soortgelijke overnames te hebben beoordeeld waarbij een buitenlandse investeerder een (jeugd) ggz-instelling overneemt. Wel heeft Orpea SA, een Franse investeerder die actief is op het gebied van intramurale zorg in Europa (waaronder Nederland), via haar indirecte Nederlandse dochterondernemingen een enkele keer een ggz-instelling overgenomen. Orpea SA is door middel van haar indirecte Nederlandse dochterondernemingen al langer actief op de Nederlandse zorgmarkt.
Wat gaat u, met gepaste urgentie, doen om zo voortvarend mogelijk in te grijpen in dit systeem dat wat betreft de stellers van deze vragen vooral is geënt op marktwerking en zich meer bezighoudt met het tevreden houden van investeerders en aandeelhouders dan met het bieden van de beste zorg voor kwetsbare jongeren?
Zie antwoord vraag 2.
De blijvende tekorten voor jeugdzorg bij gemeenten |
|
Lisa Westerveld (GL), Nevin Özütok (GL), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Kabinet biedt gemeenten NUL euro voor jeugdzorg»?1
Ja.
Klopt het dat u «het tekort [in de financiering van de jeugdzorg] erkent, alle begrip voor de moeilijke situatie van gemeenten [heeft] en zich realiseert dat het jeugdstelsel piept en kraakt»? Zo ja, waarom en welke gevolgen verbindt u daaraan? Zo nee, waarom niet?
Ja. De afgelopen maanden heb ik uw Kamer op verschillende momenten geïnformeerd over de financiële situatie van gemeenten en het jeugdstelsel en welke gevolgen het kabinet hieraan verbindt:
Deelt u de mening dat, gezien de al langer durende precaire situatie van de gemeentelijke financiën in het algemeen en die ten aanzien van de jeugdzorg in het bijzonder, u reeds veel eerder voor een oplossing van dit probleem had moeten zorgen en dit niet naar een volgend kabinet had moeten doorschuiven? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In 2019 heeft dit kabinet incidenteel middelen beschikbaar gesteld voor de periode 2019–2021. Het kabinet kon gemeenten op dat moment financieel niet structureel tegemoet komen, omdat volgens het door bureau Significant verrichte verdiepend onderzoek daartoe de grondslag ontbrak: «de vraag of de geconstateerde groeiende vraag naar jeugdzorg een boeggolf is of, en zo ja in welke mate, een structureel karakter heeft, is nog niet te beantwoorden».
Op basis van de feiten die in 2019 voorhanden waren, zijn er in 2019 bestuurlijke afspraken gemaakt. Naast incidentele middelen (€ 420 miljoen in 2019, € 300 miljoen in 2020 en € 300 miljoen in 2021) werden daarbij ook afspraken gemaakt over de inhoudelijke begrenzing van de jeugdhulp, het terugdringen van vermijdbare uitgaven en de ordening van het zorglandschap. Onderdeel van de bestuurlijke afspraken was ook om in 2020 onderzoek te doen naar of, en zo ja in welke mate, gemeenten structureel extra budget nodig hebben bij een doelmatige en doeltreffende uitvoering van de Jeugdwet.
Het huidige kabinet heeft daarnaast middelen beschikbaar gesteld voor 2021 en 2022 en aanvullende afspraken gemaakt met gemeenten. Het is nu aan een nieuw kabinet om op basis van de nieuwe onderzoeksgegevens een integrale afweging te maken over (1) financiën en (2) noodzakelijke aanpassingen aan het jeugdhulpstelsel, zowel beleidsmatig als in de uitvoering.
Hoe verhoudt zich uw standpunt om nu geen extra middelen beschikbaar te stellen tot het recent verschenen advies «Rust-Reinheid-Regelmaat, Evenwicht in de bestuurlijk-financiële verhoudingen» van de Raad voor Openbaar Bestuur (ROB) en de kabinetsbrief over de kinderopvangtoeslag en de uitvoeringskracht van de (mede)overheden?
Op 3 juni jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de afspraken die Rijk en gemeenten hebben gemaakt naar aanleiding van de uitspraak van de Commissie van Wijzen. Het kabinet stelt in 2022 € 1,314 miljard extra beschikbaar aan gemeenten voor de tekorten vanwege de jeugdzorg. Dat komt bovenop de eerder toegezegde € 300 miljoen voor dat jaar. Gemeenten committeren zich daarbij aan de invulling van een set aan maatregelen die in 2022 een besparing van € 214 miljoen opleveren.
Deelt u de mening dat de financiering van de jeugdzorg snel verbeterd moet worden en niet kan wachten tot 2023? Zo ja, waarom en wanneer verwacht u dat gemeenten wel meer budget voor jeugdzorg gaan krijgen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet en hoe moeten gemeenten dan wel zorgen voor een afdoende aanbod van jeugdzorg in 2021 en 2022? Wat zijn de gevolgen voor jongeren die door het gebrek aan financiële middelen bij gemeenten mogelijk niet voldoende jeugdzorg kunnen krijgen?
Zowel het Rijk als de VNG zetten zich volop in voor jongeren en die met de meest ernstige klachten voorop. Dat er financiële tekorten zijn bij gemeenten heeft niets afgedaan aan de taak waar gemeenten voor staan. Gemeenten hebben een jeugdhulpplicht op grond van de Jeugdwet. De extra middelen die het kabinet beschikbaar heeft gesteld biedt perspectief aan deze groep jongeren die de hulp nodig heeft en aan gemeenten die deze taak uitvoeren en kunnen continueren en intensiveren.
Er ligt een grote gezamenlijke opgave voor het Rijk en gemeenten en andere partijen om de beheersbaarheid van het stelsel van de jeugdzorg te verbeteren. Gezien de urgentie van het onderwerp wordt, vooruitlopend op de besluitvorming van het nieuwe kabinet, nu al gestart met het voorbereiden van een beter houdbaar jeugdstelsel op de lange termijn. Op 3 juni jl. heb ik uw Kamer laten weten dat het Rijk en de VNG, in samenwerking met andere betrokken partijen (o.a. cliënten, aanbieders en professionals), zich committeren aan het opstellen van een hervormingsagenda, die bestaat uit de combinatie van een set van maatregelen en een financieel kader waarmee een structureel houdbaarder jeugdstelsel wordt gerealiseerd.
Deelt u de mening van de Vereniging Nederlandse Gemeeten (VNG) dat, omdat u nu geen extra budget beschikbaar stelt, u gezien de acute nood in de jeugdzorg tenminste perspectief zou moeten bieden op meer budget? Zo ja, hoe en wanneer gaat u dit perspectief wel bieden? Zo nee, waarom laat u jongeren «met ernstige klachten zoals suïcidaliteit, eetstoornissen en depressie» in de steek?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van plan zich te houden aan de uitkomsten van de door de gemeenten ingestelde arbitrage? Zo nee, waarom niet?
Uitgangspunt is recht te doen aan de uitspraak van de commissie van wijzen. Naar aanleiding van de uitspraak van de Commissie van Wijzen is het kabinet in gesprek gegaan met de VNG. Als uitkomst van het genoemde gesprek hebben Rijk en VNG afspraken gemaakt voor 2022. Daarnaast committeren het Rijk en de VNG, in samenwerking met andere betrokken partijen (o.a. cliënten, aanbieders en professionals), zich aan het opstellen van een hervormingsagenda, die bestaat uit de combinatie van een set van maatregelen en een financieel kader waarmee een structureel houdbaarder jeugdstelsel wordt gerealiseerd.
Een nieuw kabinet zal moeten besluiten over de structurele financiën en noodzakelijke aanpassingen aan het jeugdhulpstelsel om de jeugdzorg in de toekomst effectief en beheersbaar te houden. De uitspraak van de Commissie van Wijzen dient daarbij als zwaarwegende inbreng.
De uitvoering van toezeggingen en moties van het Notaoverleg 'In Nederland beslis je over je eigen leven' |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de uitvoering van de motie-Van Wijngaarden/Gijs van Dijk1? Is inmiddels een meerjarig interdepartementaal actieprogramma eergerelateerd geweld opgezet? Zo ja, bij welk ministerie is dit ondergebracht en wie is daarmee het aanspreekpunt van de aanpak van eergerelateerd geweld?
Ik heb uw Kamer op 18 maart 2021 geïnformeerd over de voortgang van de actieagenda schadelijke praktijken. Met deze brief is onder meer uitvoering gegeven aan de volgende moties:
Kortheidshalve verwijs ik u naar de voortgangsbrief schadelijke praktijken waarmee uw Kamer is geïnformeerd over de uitvoering van deze moties.2
Het voornemen was om de Tweede Kamer met de voortgangsrapportage Geweld hoort nergens thuis voor het kerstreces te informeren over de actieagenda schadelijke praktijken, inclusief de moties en toezeggingen op dit terrein. Dit bleek niet haalbaar gelet op onder meer de doorlooptijd van het onderzoek naar maagdenvlieshersteloperaties. Vervolgens heb ik, in overleg met de Minister voor Rechtsbescherming, het besluit genomen uw Kamer integraal te informeren over de aanpak schadelijke praktijken. Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd op 21 december 2020.3
Kunt u toelichten hoe het staat met de onderzoeken naar het zwaarder straffen van eergerelateerd geweld? Wat betekent dit voor het strafmaximum bij medeplichtigheid aan verschillende vormen van eergerelateerd geweld?
In de motie Van Wijngaarden/Peters4 is verzocht om te onderzoeken of eergerelateerd zwaarder bestraft kan worden. Ter uitvoering van deze motie wordt in kaart gebracht hoe eergerelateerd geweld nu bestraft wordt. Hiervoor wordt de registratie van het OM en de Rechtspraak geanalyseerd. In aanvulling hierop wordt ook een uitvraag gedaan bij de officieren van justitie om de cijfers beter te kunnen duiden. Deze uitvraag loopt in ieder geval tot de zomer van 2021. De exacte looptijd hangt samen met de hoeveelheid en de diversiteit van de zaken die gemeld worden. Parallel hieraan wordt aan onderzoekers de vraag voorgelegd of en op welke wijze het juridisch mogelijk is om deze zaken zwaarder te straffen en welk effect hiervan verwacht wordt. Hierbij wordt ook naar de verschillende deelnemingsvormen, zoals medeplichtigheid, gekeken.5 Over de uitkomsten hiervan wordt de Kamer in de volgende voortgangsbrief Geweld hoort nergens thuis geïnformeerd.
Wanneer kan de Kamer een concreet voorstel van het kabinet ontvangen om huwelijkse uitbuiting effectiever aan te kunnen pakken, zoals verzocht in de motie-Jasper van Dijk/Van Wijngaarden2? Moet voor de gewenste verbetering de strafbaarstelling van mensenhandel gewijzigd worden, of wordt gekozen voor een andere route?
Bij huwelijkse uitbuiting lijkt, net als bij huwelijksdwang en eergerelateerd geweld, sprake te zijn van een inperking van het recht om zelf te beschikken over lichaam en leven. Het Parool7 schrijft in een artikel op 27 augustus 2020 dat deze praktijk vooral voorkomt bij «verborgen vrouwen». Uit de verkenning naar schadelijke praktijken8 van Andersson, Elffers en Felix blijkt dat het bij verborgen vrouwen gaat om vrouwen die gedwongen door de partner en/of één of meerdere leden van hun (schoon)familie in lichte, matige of ernstige isolatie leven. Zij zijn veelal slachtoffer van een vorm van directe of indirecte opsluiting, dan wel intimidatie, huiselijk geweld en/of dwangarbeid. Deze vrouwen bevinden zich in een afhankelijke en kwetsbare positie waardoor zij vatbaarder zijn voor uitbuiting.
Om dergelijke praktijken aan te pakken, is het van belang in te zetten op het eerder en beter in beeld krijgen van schadelijke praktijken. Daarom gaat Pharos een brede voorlichtingscampagne over schadelijke praktijken ontwikkelen. Het doel hiervan is om (potentiële) slachtoffers, professionals en omstanders gericht te bereiken. Binnen deze campagne wordt ook aandacht besteed aan huwelijkse uitbuiting.
Daarnaast werken de Ministers van OCW en SZW aan mentaliteitsverandering door de kennis over en bewustwording van het recht op zelfbeschikking bij gesloten gemeenschappen te vergroten. In de eerdergenoemde voortgangsbrief schadelijke praktijken bent u geïnformeerd over de extra impuls, die zal worden gegeven aan de preventieve aanpak ter bevordering van het recht op zelfbeschikking. Hierbij zal, indien dit een relevant onderscheid is, ook apart aandacht zijn voor huwelijkse uitbuiting. Over de concrete invulling wordt u in de volgende voortgangsrapportage «Geweld hoort nergens thuis» geïnformeerd.
In een situatie van huwelijkse uitbuiting kan reeds vervolgd worden voor mensenhandel. Afhankelijk van de omstandigheden kan ook op andere gronden worden vervolgd, zoals op grond van dwang (artikel 284 Wetboek van Strafrecht (Sr)) of wederrechtelijke vrijheidsberoving (artikel 282 Sr). Zoals eerder is toegezegd door de Minister voor Rechtsbescherming, wordt momenteel in samenspraak met ketenpartners en wetenschappers verkend of en, zo ja, hoe een wijziging van de strafbaarstelling van mensenhandel (artikel 273f Sr) kan bijdragen aan de bestrijding van handel in en uitbuiting van mensen, en het profiteren daarvan.9 Uw Kamer ontvangt voor de zomer van 2021 verslag van deze verkenning. Wanneer door een volgend kabinet besloten wordt tot een aanpassing van het mensenhandel-artikel, dan zullen hierin de vragen rondom huwelijkse uitbuiting betrokken worden. Gezien de aard van het fenomeen is dit de beste route om verbetering van de strafbaarstelling te onderzoeken.
Deelt u de mening dat te allen tijde voorkomen moet worden dat de hernieuwde vrijheid na de coronacrisis voor vrouwen zou kunnen leiden tot nog grotere gevangenschap?
Ik deel de mening dat voorkomen moet worden dat de eerder genoemde «verborgen vrouwen» tijdens en na de crisis gedwongen worden in nog verdergaande isolatie en gevangenschap te leven. Het kabinet heeft, ook voor mensen in dergelijke situaties, een aantal maatregelen genomen, zoals het financieren van de chatfunctie bij Veilig Thuis, voor mensen die thuis niet ongemerkt kunnen bellen, en het introduceren van het codewoord masker 19, dat bij apothekers onopvallend genoemd kan worden om direct hulpverlening in gang te kunnen zetten. Daarnaast hebben bijvoorbeeld artsen, het LKHA en FSAN aandacht voor vrouwen die het risico lopen slachtoffer te worden van vrouwelijke genitale verminking of huwelijksdwang. Ik deel uw opvatting dat ook na de corona-crisis inzet nodig is om slachtoffers van schadelijke praktijken eerder en beter in beeld te krijgen en/of de praktijken te stoppen en duurzaam op te lossen. De aangekondigde maatregelen in de actieagenda schadelijke praktijken dragen daar aan bij. Daarnaast ben ik doorlopend in gesprek met gemeenten, kenniscentra, migrantenorganisaties, artsen, Veilig Thuis en politie om te bezien of extra maatregelen noodzakelijk zijn.
Hoe staat het met de verzochte ontwikkeling van civielrechtelijke instrumenten naar het voorbeeld van de «forced marriage protection orders» in het Verenigd Koninkrijk om dit te voorkomen? Klopt het dat u de Kamer niet voor het kerstreces heeft kunnen informeren over de verbetering van de inzet van dergelijke instrumenten? Zo ja, wat is hiervan de oorzaak?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het feit dat professionals op Schiphol die dreigende genitale verminking moeten gaan signaleren, dit niet kunnen effectueren zolang het vliegverkeer stilligt? Hoe snel kan deze signalering worden opgestart indien het vliegverkeer weer mogelijk is? Zijn de betrokken professionals op dat moment klaar om direct aan de slag te gaan, zodat wordt voorkomen dat meisjes en vrouwen het risico lopen genitaal verminkt te worden?
Ja, met dit feit ben ik bekend. Omdat door de coronacrisis het vliegverkeer in grote mate stil ligt, hebben de Minister voor Rechtsbescherming en ik prioriteit gegeven aan maatregelen in de actieagenda die op dit moment kunnen worden uitgevoerd. De voorbereidende werkzaamheden voor de uitvoering van deze maatregel zijn inmiddels gestart. Er is een werkgroep opgericht met de betrokken organisaties waaronder de Koninklijke Marechaussee en NIDOS met ondersteuning van de Britse politie.
Deze werkgroep gaat met twee trajecten aan de slag: ten eerste de ontwikkeling en invoering van een waarschuwingssysteem voor slachtoffers van dreigende vrouwelijke genitale verminking naar het voorbeeld van Birmingham Airport (Verenigd Koninkrijk). Hierbij wordt onderzocht welke uitingen (zoals stickers, of video’s) op Schiphol mogelijk zijn. Ten tweede wordt verkend welke proactieve interventies mogelijk zijn voor signalering van dreigende vrouwelijke genitale verminking voorafgaand aan en tijdens de reisbewegingen van meisjes (en hun familie). Dit is in aanvulling op de procedure die al gevolgd wordt voor potentiële slachtoffers die bekend zijn bij de jeugdbescherming. Bij een meer proactieve benadering is het voorkomen van profilering van specifieke bevolkingsgroepen een belangrijk aandachtspunt.
Naar verwachting zijn de betrokken professionals in het tweede kwartaal 2022 klaar om aan de slag te gaan.
Deelt u de mening dat genitale verminking en de behandeling ervan zo snel mogelijk moet worden opgenomen in de diagnose behandelcombinatie (dbc)? Zo ja, hoe staat het met de gesprekken tussen de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de betrokken beroepsgroep? Welke belemmeringen zijn er nog om de behandeling van genitale verminking op te kunnen nemen in de dbc, hoe kunnen die worden weggenomen en op welke termijn is dit haalbaar?
Het klopt dat een onderdeel van de zorg voor slachtoffers van vrouwelijke genitale verminking, zoals genoemd in de medische leidraad, op dit moment nog niet geregistreerd kan worden door de medisch specialist. Op dit moment wordt alleen de clitorisreconstructie geregistreerd. Ik deel de mening dat het van belang is om alle zorg voor slachtoffers van vrouwelijke genitale verminking te kunnen registreren. Voordat dit opgenomen kan worden in het Diagnose Behandelcombinatie (dbc)-systeem is het noodzakelijk voor de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) dat de organisatie van zorg duidelijk is. Zoals aangegeven in de antwoorden op uw vragen ingezonden op 17 december 2020 (over het voorkomen en bestrijden van genitale verminking), zijn de beroepsgroep en de NZa hierover in gesprek. Wanneer hier meer over bekend is, wordt gekeken hoe de zorg voor deze slachtoffers in de dbc’s opgenomen kan worden. Voor de overige zorg genoemd in de leidraad is de bekostiging (in de medisch specialistische zorg) geregeld.
Bent u bekend met de vragenlijst van Perined die bij de vroege intake bij een zwangerschap wordt afgenomen? Klopt het dat hier een vraag wordt gesteld over genitale verminking, maar dat deze niet verplicht is om in te vullen? Deelt u de mening dat goede registratie kan bijdragen aan het in kaart brengen en vervolgens aanpakken van genitale verminking? Kunt u met de betrokken beroepsorganisaties in gesprek gaan om deze vraag ook verplicht onderdeel van de vragenlijst te laten maken?
Ja, ik ben hiermee bekend. Vrouwelijke genitale verminking (VGV) is onderdeel van de vragenlijst van Perined die ingevuld wordt door verloskundig zorgverleners. Een uitvraag bij Perined toont aan dat dit onderdeel van de vragenlijst bij een beperkt aantal wordt ingevuld, omdat dit bij een kleine groep vrouwen voorkomt. Het precieze aantal gevallen van genitale verminking VGV is niet bekend en daarom is het op basis van de vragenlijst niet mogelijk om te constateren of sprake is van eventuele onderrapportage. Tegelijkertijd deel ik de opvatting dat goede registratie een bijdrage kan leveren aan het in kaart brengen van de problematiek. Naast het belang van de zorg voor deze vrouwen was dit een belangrijke reden voor opname van dit onderwerp in de vragenlijst en is hier door beroepsverenigingen expliciet aandacht aan besteed. Dit is in latere jaren herhaald. Het invullen van de vragen over vrouwelijke genitale verminking is onderdeel van de standaard voorlichting over de Perined-vragenlijst en de wijze van invullen. Ik ga in gesprek met de betrokken beroepsorganisaties om te verkennen in hoeverre het mogelijk en wenselijk is om VGV een verplicht onderdeel van de vragenlijst te maken en informeer uw Kamer in de eerstvolgende voortgangsrapportage «Geweld hoort nergens thuis» over de uitkomsten.
Deelt u de mening dat maagdenvlieshersteloperaties niet mogen voorkomen in Nederland? Kunt u toelichten hoe vaak maagdenvlieshersteloperaties zijn voorgekomen in Nederland sinds de wijziging van het standpunt van de betrokken beroepsgroep in augustus 2020?
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer komt u, indien de schadelijke praktijk van maagdenvlieshersteloperaties nog voorkomt, met een verbod op maagdenvlieshersteloperaties? Wat is de stand van zaken ten aanzien van het verzoek om te kijken of het aanzetten tot maagdenvlieshersteloperaties of het reclame maken voor deze operaties strafbaar kan worden gesteld? Bent u van plan dit ook te doen? Zo nee, waarom niet?
De berichten ‘Bevrijdingsdefilé in Wageningen dreigt voorgoed te verdwijnen’ en ‘Geen tweede kans voor 75 jaar vrijheid: opnieuw streep door defilé in Wageningen, ook in Groesbeek geen activiteiten’ |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met de berichten «Bevrijdingsdefilé in Wageningen dreigt voorgoed te verdwijnen»?1 en «Geen tweede kans voor 75 jaar vrijheid: opnieuw streep door defilé in Wageningen, ook in Groesbeek geen activiteiten»2? Wat vindt u hiervan?
Ja, ik ben bekend met deze berichten.
Klopt het dat het Ministerie van Defensie heeft aangegeven geen medewerking meer te willen verlenen aan het bevrijdingsdefilé in Wageningen? Zo ja, wat is hiervan de reden?
Nee, dit klopt niet. Het evenement in Wageningen bestaat uit verschillende elementen; een kerkdienst, een herdenking en een defilé. De organisatie hiervan is in handen van het Nationaal Comité Herdenking Capitulaties 1945, ook bekend als Stichting Wageningen 45. Alle drie de elementen worden – conform de afspraak met de organisatie – door Defensie jaarlijks ondersteund. Het geheel van defensieondersteuning aan vele herdenkingsactiviteiten en evenementen legt een te zwaar beslag op de operationele capaciteit van de krijgsmacht. Defensie is daarom genoodzaakt om kritischer te kijken naar toekomstige bijdragen. Ten aanzien van het defilé heeft Defensie nieuwe afspraken gemaakt die samen met de overige ondersteuningsafspraken zijn vastgelegd in een convenant. Naar aanleiding van de zorgen die zijn ontstaan over de toekomst van het defilé worden de afspraken herbezien. Uitgangspunt daarbij is dat het defilé, met steun vanuit Defensie, jaarlijks doorgang kan vinden.
Deelt u de opvatting dat met het defilé een verbinding wordt gelegd tussen het verleden en de huidige tijd en dat daarom alles in het werk gezet moet worden om dit in de huidige vorm te laten plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
Kennis over het verhaal en de gruwelijkheden van de Tweede Wereldoorlog is belangrijk om de huidige maatschappij te kunnen begrijpen en om de waarde van de democratie en van de rechtstaat te onderstrepen. Tijdens de Nationale Dodenherdenking op 4 mei en de Nationale Viering van de Bevrijding op 5 mei, georganiseerd door het Nationaal Comité 4 en 5 mei (NC) en gefinancierd door VWS, wordt in allerlei vormen het verband gelegd tussen het verhaal van de Tweede Wereldoorlog en de huidige tijd. Naast deze nationale activiteiten vinden er op 4 en 5 mei, maar ook op andere dagen, vele belangrijke herdenkingen en vieringen plaats. Deze activiteiten worden vaak door vrijwilligersorganisaties georganiseerd en ondersteund door lokale en provinciale overheden en in sommige gevallen door het Ministerie van Defensie. Ook het bevrijdingsdefilé in Wageningen hoort daarbij. Voor 2021 heeft de organisatie een alternatief programma gemaakt. Mits de Covid-maatregelen het toelaten zal het bevrijdingsdefilé in 2022 gewoon kunnen doorgaan.
Is er aandacht voor de nog levende veteranen die dit jaar de herdenking op 4 mei en viering van de bevrijding op 5 mei helaas niet kunnen bijwonen?
Tijdens de Nationale Dodenherdenking op 4 mei op de Dam in Amsterdam is ieder jaar in het erecouloir een delegatie Nederlandse veteranen aanwezig. Helaas is dat dit jaar vanwege de coronamaatregelen niet mogelijk. Om de veteranen die in het erecouloir zouden staan toch de kans te geven hun persoonlijke verhaal en motivatie te delen, ontwikkelde het Veteraneninstituut ook dit jaar een online erecouloir. De herdenking op de Dam is voor iedereen live te volgen via NPO1, er is m.u.v. de kranslegging voor veteranen geen specifieke aandacht voor veteranen gepland.
Overigens zijn bij veel regionale en lokale herdenkingen vaak (buitenlandse) veteranen aanwezig.
Maar vanwege de coronamaatregelen vinden ook dit jaar de lokale herdenkingen in een aangepaste vorm plaats waarbij veelal weinig tot geen genodigden aanwezig zijn.
Mijn collega van Defensie en ik betreuren het zeer dat ook dit jaar de coronamaatregelen tot gevolg kunnen hebben dat veteranen, maar bijvoorbeeld ook de overlevenden van de Tweede Wereldoorlog, de herdenkingen in het land op 4 mei en de viering van de bevrijding van 5 mei niet fysiek kunnen bijwonen. Daarom wordt ingezet op andere vormen van herdenken en vieren die hopelijk zoveel mogelijk mensen bereiken (zie verder het antwoord op vraag 8).
Bent u bereid om met uw collega’s van het Ministerie van Defensie in gesprek te gaan en hierbij, ook voor de komende generaties, het belang van het in stand houden van het jaarlijks herdenken op 4 mei en het vieren van de bevrijding op 5 mei te benadrukken?
De Nationale Dodenherdenking op 4 mei en de Nationale Viering van de Bevrijding op 5 mei zijn van grote nationale betekenis. Ook mijn collega’s van Defensie onderschrijven dit uiteraard volledig. Het in stand houden daarvan staat absoluut niet ter discussie.
Bent u bereid om met de gemeente Wageningen te kijken op welke manier het bevrijdingsdefilé in Wageningen de komende jaren doorgang kan vinden? Zo nee, waarom niet?
Op 5 mei 2021 zal er geen bevrijdingsdefilé plaatsvinden in Wageningen, als gevolg van de Covid-pandemie. Dat is heel spijtig.
Naar aanleiding van de zorgen die zijn ontstaan over de toekomst van het bevrijdingsdefilé worden de afspraken tussen Defensie en Stichting Wageningen 45 herbezien. Uitgangspunt daarbij is dat het defilé, met steun vanuit Defensie, jaarlijks doorgang kan vinden.
Wat kunt u doen voor organisatoren die vorig jaar vanwege de coronapandemie hun evenement met betrekking tot de viering van 75 jaar bevrijding een jaar hebben moeten uitstellen en dit jaar vanwege deze pandemie weer genoodzaakt zijn activiteiten uit te stellen?
De Covid-pandemie heeft sinds half maart 2020 grote impact gehad op talloze activiteiten in het kader van herdenken en vieren van 75 jaar vrijheid. Vele voorgenomen activiteiten zijn aangepast of hebben in een andere, digitale, vorm plaatsgehad. Dit was een grote teleurstelling voor velen en zeker voor mensen die de Tweede Wereldoorlog nog aan den lijve hebben ondervonden.
Ook dit jaar zullen de noodzakelijke maatregelen ter bestrijding van het Coronavirus hun weerslag hebben op de geplande activiteiten op 4 en 5 mei en daarmee ook op eventueel uitgestelde activiteiten uit het lustrumjaar 2020. De organisatoren van deze activiteiten maken zelf hun plannen voor vaak digitale alternatieven.
Het door mij gefinancierde Nationaal Comité 4 en 5 mei (NC) adviseert en ondersteunt deze organisaties bij het maken en aanpassen van hun plannen. De evenementen worden door het NC via de website 4en5mei.nl onder de aandacht gebracht van het grote publiek. Ook biedt het NC een hulpinstrument aan met informatie voor organisatoren en concrete handelingsperspectieven voor het publiek voor herdenken en vieren in coronatijd.
Worden, gezien de coronamaatregelen, evenementen in een andere (bijvoorbeeld digitale) vorm georganiseerd, om zo toch recht te doen aan de herdenking van 4 mei en de viering van de bevrijding op 5 mei?
Ja. Zowel op lokaal, regionaal en nationaal niveau wordt op diverse manieren invulling gegeven aan herdenken en vieren, waarbij rekening wordt gehouden met de coronamaatregelen. Zowel online en via livestreams als via de regionale en nationale media worden de diverse herdenkingen en vieringen met het publiek gedeeld. De Nationale Dodenherdenking op de Dam gaat in een aangepaste vorm door en wordt uitgezonden door de NOS. Ook de 5 mei-lezing en het 5 mei-concert zijn te volgen via televisie. De veertien Bevrijdingsfestivals bieden op 5 mei een gezamenlijk online programma aan van meer dan 200 optredens en activiteiten. Het Vrijheidsvuur wordt traditiegetrouw in de nacht van 4 op 5 mei ontstoken in Wageningen. Ook dit wordt op nationale en regionale televisiezenders uitgezonden. Het vuur komt «s middags 5 mei aan bij de bevrijdingsfestivals en wordt in alle veertien festivalsteden tegelijkertijd ontstoken.
Het NC liet mij weten dat vorig jaar sommige via internet uitgezonden herdenkingen veel meer bezoekers trokken dan de fysieke herdenking in voorgaande jaren.
Paardencoachbedrijven als nieuwe melkkoe van de jeugdzorg |
|
René Peters (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving dat het aantal paardencoachbedrijven zowel in aantallen als in omzet flink gestegen is sinds de decentralisering van de jeugdzorg?1
Ja.
Deelt u de conclusie dat cliënten met paarden of andere dieren laten werken op zich een prima dagbesteding kan zijn, maar dat het geen bewezen therapie is?
Dat klopt mijns inziens. Het werken met paarden is geen bewezen effectieve methodiek of therapie, maar de ervaring leert dat de omgang met paarden jeugdigen helpt om beter om te gaan met spannningen en stress. In de praktijk lijkt dit vooral te gelden voor jeugdigen met ADHD of een autisme-stoornis.
Kunt u bevestigen dat de omzet van de zes inkooporganisaties, waarbij de helft van de 1.250 zorgboerderijen is aangesloten, sinds 2015 is gestegen van 43 miljoen euro naar 106 miljoen euro?
De omzetten van de regionale samenwerkingsverbanden van zorgaanbieders in de zorglandbouw, zijn in de afgelopen 10 jaar sterk gegroeid. De jaarverslagen hierover zijn openbaar en bevestigen dit beeld. Het gaat overigens om samenwerkingsverbanden van zorgaanbieders die vaak voor meer dan honderd zorgboerderijen de inkoop en aanbesteding coördineren voor zowel Jeugdwet, de Wet Langdurige Zorg als de Wmo. Daarbij wordt er door de coöperatie of stichting op toegezien dat de zorgboeren voldoen aan de vigerende wet- en regelgeving en wordt er getoetst op de kwaliteit van de geboden zorg.
Hoe verklaart u deze sterk stijgende omzetten?
De stijging van de omzetten is te verklaren uit het feit dat de vraag naar en het aanbod van zorg en begeleiding door zorgboerderijen sterk is gestegen. Na de transitie van de Jeugdhulp en Wmo naar gemeenten, zijn de gemeenten de zorg vaker lokaal gaan inkopen. Bovendien groeide de behoefte aan kleinschalige vormen van zorg en begeleiding. Hierdoor zijn er meer zorgboerderijen bijgekomen en is de omzet van de samenwerkende organisaties voor zorglandbouw ook gegroeid.
Klopt het dat bestuurders van inkooporganisaties tot wel 142.000 euro per jaar verdienen? Zo ja, wat vindt u van deze salarissen, betaald van geld dat bedoeld is voor jeugdzorg?
Uit navraag blijkt dat voor één bestuurder € 142.000 in het jaar 2019 aan totale loonkosten is betaald. Dit is overigens inclusief werkgeverslasten. Het betreft een bezoldiging welke nog valt onder het maximum dat geldt voor bestuurders in de zorg volgens de Wet Normering Topinkomens (zorg en jeugdhulp, klasse III, WNT).
Klopt het dat er geen regels zijn voor het opvoeren van kostenposten door zorgboerderijen? Vindt u dat hier wel regels of richtlijnen voor zouden moeten komen? Zo niet, waarom niet?
Jeugdhulpaanbieders moeten hun jaarverslaggeving opstellen aan de hand van RJ-richtlijn 655. In bijlage 1 van deze richtlijn staat aangegeven welke kostenposten jeugdhulpaanbieders moeten vermelden in de jaarverslaggeving. De huidige Jeugdwet kent geen specifieke regels over transparante bedrijfsvoering. In navolging van andere zorgsectoren wordt in het wetsvoorstel «wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen» voorgesteld om voor de jeugdsector nadere eisen te stellen aan de bedrijfsvoering van aanbieders. Transparante bedrijfsvoering is een van deze nadere eisen.
Welke mogelijkheden hebben gemeenten volgens u om meer te sturen op uitgaven aan dergelijke paardencoachbedrijven?
Gemeenten hebben een instrumentarium in de Jeugdwet waarbij zij zowel strak kunnen sturen aan de voorkant in de vorm van contractering en aanbesteding als aan de achterkant door middel van toezicht.
Accountants toetsen op toepassing van wet- en regelgeving inzake financiële verslaglegging en gemeenten op tarifering en rechtmatige besteding van de zorgmiddelen. Daarnaast houdt de IGJ toezicht als het gaat om het leveren van goede en veilige zorg en spant de sector zich ook in om dat met eigen (kwaliteits)systemen en binnenkort met een kwaliteitskader te borgen. Inhoudelijke richtlijnen over hoe die zorgmiddelen precies besteed worden of hoe kosten worden geboekt in de boekhouding van de zorgaanbieders, zijn er niet. Wel hebben gemeenten de mogelijkheid om kostprijsonderzoeken uit te voeren, en zij maken daar ook regelmatig gebruik van.
Gemeenten moeten zorgen dat zij goed gebruik maken van hun instrumentarium. Gemeenteraden moeten dus controleren of aan de mede door hen gestelde randvoorwaarden in de contracten en aanbesteding is voldaan.
Wat is de stand van zaken van het kwaliteitskader dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) geadviseerd heeft op te stellen?
De gecontracteerde samenwerkingsverbanden werken conform de kwaliteitskaders die voortkomen uit regelgeving op basis waarvan zij contracten afsluiten met onder andere gemeenten. Ook werkt een aantal samenwerkingsverbanden al langere tijd met het kwaliteitskader van de gehandicaptenzorg of past andere kaders toe bij het contracteren en verantwoorden van de zorg.
Tevens heeft de Federatie Landbouw en Zorg een eigen keurmerk opgesteld voor de kwaliteit van de 800 aangesloten zorgboerderijen. De uitvoering ervan is in handen van een onafhankelijke kwaliteitsbureau, dat regelmatig toetst of er voldaan wordt aan de gestelde kwaliteitseisen.
Naast het keurmerk heeft de Federatie Landbouw en zorg, op advies van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, het afgelopen jaar ook gewerkt aan de opbouw van een eigen kwaliteitskader, in aanvulling op het al bestaande keurmerk. Dit kader zal, met betrokkenheid van onder andere de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd dit jaar in pilots uitgeprobeerd worden en naar verwachting komend jaar sectorbreed geïmplementeerd worden. Het kader gaat uit van de kernwaarden van de landbouwzorg zoals deze door de deelnemers worden ervaren. De borging van de kwaliteit wordt gedaan aan de hand van een model dat gebaseerd is op de uitgangspunten van het kwaliteitskader Gehandicaptenzorg en richt zich op de borging van persoonsgerichte zorg, onderzoeken van cliëntervaringen, het leren en reflecteren en daarover jaarlijks rapporteren. In aanvulling op het kwaliteitskader start de Federatie Landbouw en Zorg ook een landelijke academie die een impuls moet geven aan de scholing en verdere professionalisering van de zorgboeren.
De brandbrief van de bewoners van het asielzoekerscentrum in Apeldoorn |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekent met het recente bericht «Vluchtelingen sturen brandbrief over opvang in Apeldoorn: koud, benauwd en vies» en de daarbijbehorende brandbrief?1
Ja.
Klopt het dat de locatie Christiaan Geurtsweg bedoeld was als een tijdelijk azc, aangezien in het oorspronkelijke collegevoorstel uit 2016 een termijn van drie jaar staat, hoewel in latere berichtgeving gesproken wordt over uitstel tot 1 juli 2021 en inmiddels zelfs tot april 2022?2 3
De locatie aan de Christiaan Geurtsweg is een voormalig kantoorpand dat in 2016 gereed is gemaakt voor de opvang van asielzoekers. Het pand is in 2016 uiteindelijk niet in gebruik genomen als opvanglocatie, omdat de asielinstroom destijds sterk afnam. Eind 2018 heeft het COA de gemeente Apeldoorn opnieuw benaderd met de vraag deze locatie te mogen inzetten als opvanglocatie voor maximaal 400 bewoners in verband met een toegenomen behoefte aan opvangcapaciteit. In februari 2019 zijn de eerste bewoners gearriveerd. Deze locatie is in gebruik genomen vooruitlopend op de opening van een nieuw azc aan de Deventerstraat in Apeldoorn. Insteek is om de locatie aan de Christiaan Geurtsweg te sluiten zodra het nieuwe azc gereed is en de bewoners hiernaartoe zijn overgebracht.
De realisatie van deze nieuwe locatie is door diverse procedures vertraagd. Hierdoor heeft het COA de gemeente gevraagd om de huidige locatie langer te mogen gebruiken, dit ook om te voorkomen dat bewoners voor een korte periode naar een andere stad moeten verhuizen. Naar verwachting kan de nieuwe locatie in het eerste kwartaal van 2022 in gebruik worden genomen. Omwonenden zijn hierover geïnformeerd.
Bent u het met de mening eens dat deze locatie nadrukkelijk als tijdelijk is ingeschat en qua voorzieningen niet voldoet aan deze langdurige inzet en langdurig verblijf?
De opvanglocaties van het COA voldoen aan het afgesproken programma van eisen. Dit is een document waarin beschreven staat aan welke eisen een opvanglocatie moet voldoen. Doordat het COA gebruik maakt van vele verschillende soorten opvanglocaties, zoals voormalige kloosters en kantoorpanden, uit units opgebouwde locaties, etc. kunnen er verschillen zijn in de werk- en leefomgeving tussen de locaties onderling. Het COA voert gedurende het gebruik van de locatie onderhoud uit om eventuele geconstateerde gebreken te herstellen.
In de opvanglocaties zijn bewoners verantwoordelijk voor het schoonhouden van de eigen leefomgeving. Dit is ook opgenomen in de huisregels. Indien nodig worden bewoners begeleid in het schoonhouden van de leefomgeving.
De situatie in het azc Apeldoorn heeft de aandacht en het COA is dan ook in overleg met de bewoners van het azc om samen met hen te bekijken welke veranderingen ingezet kunnen worden om het verblijf aangenamer te maken en daarmee ook de sociale veiligheid te verbeteren. Dit heeft recent geleid tot een aantal concrete afspraken zoals tijdelijk een intensievere begeleiding bij de schoonmaak en een aanpassing van de kamerindeling. Daarnaast heeft het COA een ongediertebestrijder ingezet om het ongedierte te verdelgen en is de wc-bril waaraan wordt gerefereerd in het artikel in de Stentor van 19 februari jl., inmiddels vervangen. Tevens wordt bekeken in hoeverre de maaltijden aangepast kunnen worden en of er technische mogelijkheden zijn om de ventilatie aan te passen. Het overleg met bewoners in de bewonersraad wordt gecontinueerd.
Bent u het met de mening eens dat dit eindeloze uitstel niet goed is voor het vertrouwen van omwonenden, de inwoners van het azc en de Apeldoornse gemeenteraad op een spoedige, betere oplossing? Wat kunt u doen om een echte oplossing dichterbij te brengen?
De vertraging van de opening van de nieuwe locatie is voor alle betrokken partijen, inclusief het COA, vervelend. Het verlengen van het gebruik van deze locatie en het in gebruik nemen van de nieuwe locatie verloopt in goed overleg tussen het COA en het college van B&W van Apeldoorn. Ik kijk uit naar de opening van de nieuwe locatie in Apeldoorn.
Hoe beoordeelt u de situatie in het azc voor wat betreft hygiëne en sociale veiligheid? Acht u de situatie in overeenstemming met de normen voor humane opvang? Wat gaat u eraan doen om de situatie op korte termijn te verbeteren?
Zie antwoord vraag 3.
De lange wachttijden in de ggz in Groningen |
|
Henk Nijboer (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kunt u bevestigen dat de wachttijden voor de geestelijke gezondheidszorg (ggz) in Groningen – de regio met de een na langste wachtlijsten – de norm van veertien weken voor het krijgen van hulp ruimschoots overschrijden?
De recent gepubliceerde cijfers van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), waarover ik uw Kamer op 11 februari jl. heb geïnformeerd1, laten inderdaad zien dat de totale gemiddelde wachttijd voor de gespecialiseerde ggz in de regio Groningen voor 11 hoofddiagnosegroepen in de specialistische ggz de Treeknorm van 14 weken overschrijdt2. De gemiddelde wachttijd voor de basis-ggz valt met 11 weken binnen de Treeknorm.
Ontvangt u ook signalen dat het krijgen van hulp bij sommige (complexe) diagnoses soms wel een jaar bedraagt? Is dat acceptabel naar uw mening?
Zoals ik al vaker met uw Kamer heb gedeeld, ben ik me zeer bewust van de lange wachttijden in met name de gespecialiseerde ggz. Daarbij baseer ik me niet alleen op cijfers, maar ook op gesprekken die ik de afgelopen jaren heb gevoerd met mensen die al te lang op passende zorg wachten. Ik hoor hun klachten en deel hun zorgen. Niet voor niets zet ik al sinds mijn aantreden volop in op het terugdringen van de wachttijden in de ggz.
Wat heeft u de afgelopen vier jaar gedaan om de wachtlijsten te verkorten? Heeft dit enig effect gehad?
Zoals hierboven reeds gezegd, heb ik mij de afgelopen 3,5 jaar volop ingezet op het verkorten van de wachttijden. Over mijn inzet heb ik uw Kamer frequent geïnformeerd. Meest recentelijk met mijn brieven van 13 oktober, 13 november en 11 februari jl.3
In de wachttijdenaanpak trek ik samen op met de landelijke stuurgroep wachttijden, waarin de Nederlandse ggz (dNggz), MeerGGZ, Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en MIND vertegenwoordigd zijn en waar sinds kort ook Sociaal Werk Nederland deel van uitmaakt. Ook zijn de Landelijke Huisartsenvereniging (LHV), InEén en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) sinds enige tijd nauwer betrokken bij de aanpak. Concrete resultaten die we samen bereikt hebben zijn onder meer de opzet van regionale taskforces en de inzet van zogenaamde «versnellers» in acht regio’s met forse wachttijdproblematiek. Samen met de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) is ingezet op verbeterd inzicht in de wachttijdproblematiek door de aanpassing van de Transparantieregeling.
Vanaf maart van dit jaar is in elke regio met wachttijden die de Treeknorm overschrijden een transfermechanisme operationeel. Binnen deze transfermechanismen wordt zorgvraag optimaler verbonden aan zorgaanbod zodat cliënten sneller aan passende zorg geholpen kunnen worden.
Ik wil hierbij niet onvermeld laten dat in aanvulling op de aanpak van de wachttijden, het afgelopen jaar het plan van aanpak hoogcomplexe ggz is uitgerold door zorgaanbieders en -verzekeraars. Met dit plan worden concrete stappen gezet om ggz-patiënten met een hoogcomplexe zorgvraag met prioriteit een behandelaanbod op maat te verschaffen. Hiertoe is een landelijk sluitend netwerk van zogenaamde «regiotafels» opgezet.
Tenslotte ben ik samen met bovengenoemde partijen bezig met de uitwerking van een zogenaamde regionale doorzettingsmacht. Hierover heb ik u met mijn brief van 11 februari jl. geïnformeerd. Regionale doorzettingsmacht moet ervoor gaan zorgen dat ook voor mensen die binnen het reguliere systeem vastlopen, een oplossing gevonden wordt.
In aanvulling op de samenwerking met verschillende veldpartijen spelen de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de NZa een gezamenlijke toezichtsrol in de aanpak van de wachttijden.
Ik heb vaker met uw Kamer gesproken over onze gedeelde wens om de problematiek van de wachttijden sneller op te lossen. We moeten echter concluderen dat het probleem te complex is voor een snelle oplossing. Hoe pijnlijk ook voor de mensen die hiermee te maken hebben, het terugdringen van de wachttijden kost tijd. Dat maakt ons extra gemotiveerd om alle zeilen bij te zetten. Het is mijn inzet dat de geïntensiveerde aanpak die ik recent met uw Kamer heb gedeeld, zich de komende tijd vertaalt in kortere wachttijden.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de «versneller» die u vorig jaar heeft ingezet om de wachttijden in de acht «probleemregio’s» te verkorten? Welke resultaten zijn geboekt?
De acht versnellers, waarover ik uw Kamer onder andere met mijn brief van 13 oktober jl. informeerde, zijn voortvarend aan de slag gegaan. Dat geldt ook voor de versneller in Groningen, die ik 15 maart jl. heb gesproken. Samen met de regionale taskforces hebben de versnellers knelpunten geïdentificeerd en komen zij tot een aanpak die een duurzame regionale samenwerking ondersteunt. De versnellers hebben in hun regio’s tevens een ondersteunende rol in het organiseren van de zogenoemde transfermechanismen.
Eerste inzichten die door de versnellers zijn gedeeld, laten zien dat een gebrek aan transparantie over de wachttijdcijfers en eigenaarschap een gemene deler zijn voor alle probleemregio’s. Deze signaleringen zijn niet nieuw, maar onderstrepen wel het belang van de aanpak zoals die door de stuurgroep wachttijden in de ggz4 en mij is ingezet.
Deelt u de mening dat wanneer personen met ernstige psychische problematiek maanden of zelfs een jaar moeten wachten, er sprake is van een ernstige crisis in de ggz? Is naar uw mening de afgelopen vier jaar dienovereenkomstig gehandeld? Zo ja, waarom zijn de problemen verergerd in plaats van verbeterd?
Ik kan niet onderschrijven dat de problematiek van de wachttijden is verergerd in de afgelopen vier jaar, simpelweg omdat er geen vergelijkbare cijfers bestaan voor de periode voorafgaand aan de laatste vier jaar. Overigens vind ik het belangrijk om te benoemen dat er ook meer dan 1 miljoen mensen in de ggz wél op tijd worden geholpen. Dat neemt niet weg dat het hoe dan ook pijnlijk is dat er nog steeds mensen zijn die te lang op passende zorg moeten wachten.
Deelt u de zorgen voor Groningers, gezien de zware mentale en economische schade die zij nog altijd te verduren krijgen als gedupeerden van de bevingsgebieden?
Ja. Ik vind het van belang dat elke Nederlander op tijd passende geestelijke gezondheidszorg krijgt wanneer dat nodig is. Het is belangrijk dat mensen in Groningen, wanneer zij het mentaal zwaar hebben, laagdrempelige steun krijgen en open kunnen zijn over de problemen die zij tegenkomen.
Met de Regio Deals Groningen Noord en Oost-Groningen werken rijk en regio samen aan de brede welvaart in deze omgeving. Er wordt daarbij, naast gezondheid(szorg), ingezet op verbeteringen in onderwijs, werkgelegenheid en een gezonde leefomgeving.
Welke concrete, nieuwe stappen gaat u zetten om de ggz in Groningen te verbeteren, met het oog op de specifieke sociaaleconomische gezondheidsproblematiek in de regio?
Ik ben in gesprek met regio’s waar de problematiek het grootst is. Daar valt ook de regio Groningen onder. Ik verwacht veel van de nieuwe transfermechanismen die ertoe moeten leiden dat cliënten eerder op de juiste behandelplek terechtkomen. Dit mechanisme is in Groningen operationeel en ziet toe op een tijdige screening en warme overdracht naar de aanbieder met de kortste wachttijd.
Wat betreft de specifieke sociaaleconomische gezondheidsproblematiek in de regio krijgen veel gemeenten in de provincie Groningen middelen uit het GIDS-programma (Gezond In De Stad), bedoeld voor een lokale aanpak van gezondheidsachterstanden, en doen bijna alle gemeenten mee met het programma Kansrijke Start, gericht op een betere kwaliteit van zorg voor kwetsbare gezinnen en tijdige signalering van problemen in de eerste duizend dagen van een kind. Sinds dit jaar kunnen gemeenten ook aanspraak maken op een specifieke uitkering ter ondersteuning van activiteiten uit lokale of regionale preventieakkoorden die zijn afgesloten. Gemeenten kunnen hierbinnen zelf hun concrete doelen en acties met andere lokale partijen vaststellen, op leefstijlthema’s die passen bij de specifieke gezondheidssituatie in hun gebied.
Het bericht 'Vertraging ggz-indicaties in de Wlz door hoge aantal aanvragen' |
|
René Peters (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «vertraging ggz-indicaties in de Wet langdurige zorg (Wlz) door hoge aantal aanvragen»?1
Het bericht is mij bekend. Het artikel is gebaseerd op een brief van Minister De Jonge aan de Tweede Kamer van 10 februari jl. (Kamerstuk 34 104, nr. 321).
Kunt u aangeven hoe het komt dat er ruim tweederde aanvragen meer zijn dan de 9.500 aanvragen die het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport vorig jaar verwachtte?
Het oorspronkelijke aantal verwachte indicaties is gebaseerd op een onderzoek van HHM uit 2017 onder zorgaanbieders en bedroeg 9.250 indicaties. Daarbij werd verondersteld dat alleen cliënten vanuit beschermd wonen met verblijf of met verblijf in een klinische GGZ-setting een indicatie zouden verkrijgen. Uit de aanvragen bij het CIZ blijkt dat ook cliënten met ambulante Wmo/Zvw ondersteuning een Wlz-indicatie hebben aangevraagd en gekregen. Daarnaast waren zorgaanbieders oorspronkelijk terughoudend met het aanmelden van cliënten gezien de onzekerheid over de positionering van behandeling, de inkoopvereisten van de zorgkantoren en de toen nog niet bekende tarieven in de Wlz. In de tweede helft van 2020 heeft een extra toeloop plaatsgevonden, nadat duidelijkheid was geboden over deze onderwerpen. Hierdoor kunnen en willen veel van de huidige zorgaanbieders ook de zorg leveren in het kader van de Wlz.
Kunt u toelichten hoeveel mensen uiteindelijk ook een indicatie voor de Wlz krijgen?
Het indicatietraject is nog niet afgerond. Op basis van de huidige inzichten zullen naar verwachting ruim 16.000 cliënten een Wlz GGZ-wonen indicatie krijgen, die voorheen zorg en ondersteuning vanuit Wmo/Zvw kregen.
Kunt u aangeven wat precies wordt bedoelt met «dat er een apart beoordelingsteam» bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) gevormd is?
Voor het gehele project heeft het CIZ al in 2019 extra medewerkers aangenomen en opgeleid. Het oorspronkelijke doel was dat deze medewerkers na de afronding van het project uit zouden vloeien naar de reguliere teams. Dit zou gebeuren per 1 januari 2021, wanneer de GGZ-instroom onderdeel werd van de reguliere Wlz-instroom. Gezien de vertraging heeft het CIZ er echter voor gekozen dit uit te stellen en de medewerkers vooralsnog volledig voor de afhandeling van de GGZ-aanvragen in te blijven zetten.
Welke stappen heeft u genomen om de wachtduur voor de mensen met een aanvraag te verkorten? Bent u voornemens meer capaciteit beschikbaar te stellen aan het CIZ?
Eind 2020 heb ik met het CIZ afspraken gemaakt over een noodplan, waarin verschillende maatregelen zijn opgenomen om het stuwmeer aan aanvragen zo snel en zorgvuldig mogelijk weg te werken. Het gaat daarbij vooral om maatregelen voor de extra inzet van personeel voor onder meer triage, telefonie, onderzoekers en medisch adviseurs. Daarbij wordt nieuw personeel geworven, maar worden ook bestaande contracten verlengd. Inmiddels heb ik met het CIZ ook afspraken gemaakt over het stuwmeer dat nu ontstaat bij de GGZ-aanvragen die in 2021 worden gedaan. Hierbij geldt over het algemeen dat de maatregelen van het eerste noodplan worden verlengd. Voor de uitvoering van dit noodplan zal ook extra personeel worden geworven. Omdat de opleiding tijd kost, is het effect van de inzet van deze medewerkers nog niet meteen zichtbaar. Ook wordt in communicatie richting cliënten voorzien.
Betekent dit dat overige indicatiestellingen, voor bijvoorbeeld opname in een verpleeghuis, langer op zich laten wachten?
De vertraging heeft in eerste instantie vooral gevolgen voor de GGZ-aanvragen. Het is echter niet uitgesloten dat ook op termijn de doorlooptijden voor de reguliere Wlz-aanvragen hinder gaan ondervinden van deze situatie. Dit komt omdat de GGZ-medewerkers vooralsnog niet worden doorgeplaatst naar de reguliere teams, waar dat wel was beoogd. De inzet is om de GGZ-aanvragen zo snel mogelijk af te handelen en daar de andere werkstromen van het CIZ zo min mogelijk onder te laten leiden. Met het CIZ vindt daarom frequent overleg plaats om de situatie goed te monitoren en zo nodig bij te stellen. Indicaties waarbij spoed is vereist worden door het CIZ nog steeds met spoed opgepakt.
Kunt u uitleggen wat wordt bedoeld met «om ervoor te zorgen dat zorg voor cliënten wordt voortgezet, zijn er «overgangswerkwijzen» afgesproken»? Wat houden die overgangswerkwijzen in?
Eind 2020 zijn aanvullende afspraken gemaakt met CIZ, VNG en ZN voor cliënten die een aanvraag hebben ingediend bij het CIZ maar op 1 januari 2021 nog geen Wlz-zorg ontvangen. Kern van de afspraak is dat de huidige zorg bijvoorbeeld in beschermd wonen wordt gecontinueerd door gemeenten, totdat de zorgtoewijzing in de Wlz heeft plaatsgevonden. Om dit mogelijk te maken zijn onder meer de toekenningsbeschikkingen Wmo van deze cliënten, die op 1 januari 2021 afliepen, verlengd tot 1 juli 2021. De Wlz-zorgverlening kan overigens eerder ingaan, als de zorgtoewijzing voor 1 juli heeft plaatsgevonden.
Kunt u uiteenzetten wat de extra toename aan mensen uit de geestelijke gezondheidszorg (ggz) naar de Wlz betekent voor de financiële overheveling van Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)-middelen naar Wlz-middelen?
Onderdeel van de afspraken met de VNG is dat in 2021 de bedragen die worden overgeheveld van de Wmo naar de Wlz worden nagecalculeerd uitgaande van de nieuwe gegevens van het CIZ. Omdat meer mensen overgaan naar de Wlz zal het bedrag van de uitname en het kader voor de Wlz worden verhoogd. Uitgangspunt hierbij is dat de uitname voor gemeenten budgettair neutraal plaatsvindt.
Hoeveel uur zorg ontvangen de mensen die een positieve beoordeling hebben ontvangen op hun aanvraag, ten opzichte wat men hiervoor ontving?
Het aantal uren zorg dat iemand ontvangt is niet inzichtelijk, omdat in de Wlz wordt gewerkt met zorgprofielen waar geen zorguren aan gekoppeld zijn. Het zorgkantoor, de cliënt en zijn naasten en de zorgaanbieder kijken gezamenlijk naar wat de zorgbehoefte van de cliënt is en hoe hier invulling aan kan worden gegeven. De verwachting is dat de meeste cliënten in de Wlz dezelfde hoeveelheid zorg en ondersteuning zullen ontvangen als die zij hiervoor al ontvingen in de Wmo. Voor wat betreft dagbesteding is de aanname dat cliënten hier in de Wlz meer gebruik van gaan maken, omdat dagbesteding onderdeel is van de Wlz-aanspraak.
Het artikel ‘Utrecht krijgt daklozenopvang voor LHBT’ers: ‘Ik ben zó blij dat er nu een veilige plek is voor deze groep’, van RTV Utrecht |
|
Kelly Regterschot (VVD), Zohair El Yassini (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Utrecht krijgt daklozenopvang voor LHBT’ers: «Ik ben zó blij dat er nu een veilige plek is voor deze groep»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen het initiatief van Stichting De Tussenvoorziening om tot een eigen LHBTIQ-huis voor deze doelgroep te komen?
Het initiatief sluit aan bij de aanbeveling uit het onderzoek naar dak- en thuisloze jongeren in Nederland2 om veilige kleinschalige (crisis)opvang plekken te bieden waarin «LHBTI-jongeren» zich veilig en welkom voelen en het verbinden van een passend individueel begeleidingstraject aan deze plekken. Ik volg dit initiatief met belangstelling om kennis erover te delen en samen te werken aan het doorontwikkelen van in de praktijk werkende aanpakken. Dit kan leiden tot verbetering van de ondersteuning en opvang voor LHBTIQ+-jongeren.
Welke inspanningen heeft u gepleegd om het plan van aanpak voor LHBTI-jongeren in samenwerking met gemeenten op te zetten, zoals verzocht in de motie El Yassini/Regterschot?2 Welke concrete actiepunten zijn daar uit voort gekomen?
Door VWS en OCW zijn in afstemming met gemeenten, aanbieders en betrokken partijen voor de ondersteuning van LHBTIQ+-jongeren de volgende acties ingezet waarmee we beter in de behoeften van deze jongeren kunnen voorzien:4
Om dak- en thuisloosheid de komende jaren fors terug te dringen heeft het kabinet voor de jaren 2020 en 2021 een financiële impuls beschikbaar gesteld van 200 miljoen euro. Het bieden van perspectief en een zo zelfstandig mogelijk passende woonplek met maatwerk-begeleiding aan (dreigend) dak- en thuisloze mensen staat hierin centraal. LHBTIQ+-jongeren hebben behoefte aan meer privacy en veiligheid in de opvang. Dit is mogelijk door in de opvang gebruik te maken van een- en tweepersoonskamers. Een van de onderdelen in de aanpak Een (t)huis, een toekomst, is vernieuwing in de opvang. De vernieuwing in de opvang richt zich op verbetering van de kwaliteit van opvang en hulpverlening en het afbouwen van traditionele opvanglocaties, en het ombouwen naar moderne opvanglocaties met een- en tweepersoonskamers (met sterke voorkeur voor eenpersoonskamers).
Qpido heeft de training «LHBTIQ+ sensitief en inclusief werken voor jeugdhulpprofessionals» ontwikkeld voor medewerkers in de jeugdzorg, jeugdpsychiatrie, jeugdbescherming, jeugdreclassering en pleegzorg.
Er is een richtlijn «Seksuele Ontwikkeling» opgesteld voor professionals in het bredere jeugdveld, die verplicht is voor SKJ-geregistreerde jeugdprofessionals. Deze richtlijn bevat ook werkkaarten voor professionals om het thema seksuele ontwikkeling bespreekbaar te maken met jongeren en hun ouders.
De Alliantie Gezondheidszorg op Maat ontwikkelt samen met OCW online materiaal voor professionals die met jeugdigen werken (onderwijs, zorg en welzijn).
Daarnaast werkt Movisie in afstemming met maatschappelijke opvang organisaties aan het verder ontwikkelen en stimuleren van LHBTIQ+ sensitieve begeleiding in de opvang en vindbaarheid van LHBTIQ+-sensitieve ondersteuning. Hiertoe worden trainingen en factsheets voor professionals ontwikkeld.
Waarom heeft u gekozen voor een plan waarbij alleen acties worden ondernomen die zich richten op begeleiding? Bent u het eens dat huisvesting ook onderdeel moet zijn van het plan? Hoe heeft u ervoor gezorgd dat dakloze LHBTI-jongeren niet in de kou hebben gestaan deze winter?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, zijn de acties niet alleen gericht op begeleiding. Naast het ontwikkelen en stimuleren van LHBTIQ+ sensitieve begeleiding in de opvang wordt vanuit de aanpak Een (t)huis, een toekomst gewerkt aan vernieuwing van de opvang door te investeren in de kwaliteit en kleinschaligheid van de opvang, namelijk opvang bestaande uit een- of tweepersoonskamers. Deze vernieuwing in de opvang sluit aan bij de behoefte van onder meer LHBTIQ+-jongeren aan meer privacy en veiligheid in de opvang. Om gemeenten hierin te ondersteunen, is een projectgroep Vernieuwen Opvang opgericht, bestaande uit leden van Valente, VNG, Aedes, Stichting Werkplaats COMO, het Jongerenpanel en VWS. Deze projectgroep richt zich tot eind 2021 op het verspreiden van goede voorbeelden over de ombouw van bestaande opvanglocaties, het inrichten van opvang in huizen en kwalitatief goede begeleiding in de maatschappelijke opvang. Het doel is om gemeenten, opvanginstellingen, cliëntorganisaties, woningbouwcorporaties en andere betrokken maatschappelijke organisaties praktische handvatten te bieden voor het verbeteren van de kleinschaligheid en kwaliteit van de maatschappelijke opvang.
Zoals gezegd heeft het kabinet voor de jaren 2020 en 2021 een financiële impuls beschikbaar gesteld van 200 miljoen euro om dak- en thuisloosheid de komende jaren fors terug te dringen. Het bieden van perspectief en een zo zelfstandig mogelijk passende woonplek met maatwerk-begeleiding aan (dreigend) dak- en thuisloze mensen staat hierin centraal. De gezamenlijke ambitie is om eind 2021 10.000 extra tijdelijke of permanente woonplekken te realiseren met de benodigde (ambulante) begeleiding voor (dreigend) dak- en thuisloze mensen.
In het kader van de corona-maatregelen heeft het Ministerie van VWS in overleg met o.a. het RIVM, Valente, de VNG en Stichting Werkplaats COMO een richtlijn5 gepubliceerd voor gemeenten over de opvang van dak- en thuisloze mensen. In het geval van een landelijke lockdown stellen gemeenten de nachtopvang open voor alle dak- en thuisloze mensen, ook de mensen die daar normaal geen recht op hebben. Gemeenten hebben zodoende veel meer mensen opgevangen deze winter. Ik heb geen signalen ontvangen dat er gemeenten waren die dakloze LHBTIQ+-jongeren deze winter niet hebben toegelaten tot de opvang. Om volgens de corona richtlijnen opvang te bieden werden in de meeste gevallen 1- of 2 persoonskamers aangeboden in de opvang. Deze vorm van kleinschalige opvang sluit aan bij de behoefte van onder meer LHBTIQ+-jongeren aan meer privacy en veiligheid in de opvang.
Wat is er door u, sinds de aangenomen motie El Yassini/Regterschot, ondernomen om te voorkomen dat zelfredzame personen oneigenlijk gebruik maken van voorzieningen voor maatschappelijke opvang?
De afgelopen maanden hebben gemeenten in het kader van de lockdown dak- en thuisloze mensen ruimhartiger opgevangen. De toelatingseisen die normaal gesproken worden gehanteerd door gemeenten, zoals de controle op zelfredzaamheid, zijn daardoor het grootste deel van de winter niet toegepast door de meeste gemeenten. Uw Kamer wordt telkens geïnformeerd over aanpassingen in de richtlijn die hiervoor is opgesteld via de Covid-19 stand van zakenbrief.
Op het moment dat de lockdown niet van kracht is, is het aan gemeenten om bij de toegang tot de opvang te toetsen aan de reguliere toelatingseisen, waaronder het zelfredzaamheidscriterium.
Voor een specifieke groep zelfredzame mensen die een beroep doen op de opvang – zelfredzame remigranten gezinnen met minderjarige kinderen die dakloos zijn – heb ik in het najaar van 2020 in gezamenlijk opdrachtgeverschap met de VNG en BZK, onderzoek laten doen naar oplossingsrichtingen voor de opvang en huisvesting van deze groep. Dit rapport geeft onder andere een indicatie van het aantal zelfredzame remigranten gezinnen met een huisvestingsvraag, dat daarbij een beroep op ondersteuning van gemeenten heeft gedaan. Het is onduidelijk in hoeverre zij daadwerkelijk gebruik hebben gemaakt van de maatschappelijke opvang. Met gemeenten en BZK heb ik overeenstemming over een oplossing voor deze groep, die nu verder wordt uitgewerkt.
Hoe wordt concreet extra aandacht besteedt aan de dubbel kwetsbare LHBTI-jongeren in de aanpak Een (t)huis, een toekomst?
Zie het antwoord op vraag 3 en vraag 4.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de juiste informatie bij dakloze LHBTI’ers terechtkomt, aangezien in het artikel van RTV Utrecht wordt vermeld dat uit veiligheidsoverwegingen de precieze locatie van het opvanghuis niet bekendgemaakt wordt?
Dat de locatie van het opvanghuis niet bekend gemaakt wordt, wil niet zeggen dat het aanbod als zodanig niet bekend wordt gemaakt.
Door de samenwerking met LHBTIQ+-belangenorganisaties, Movisie, gemeente Utrecht en partnerinstellingen zijn relevante «ingangen» op de hoogte. Daarnaast wordt informatie gedeeld in stedelijk werkgroepverband. Aan de grote interesse merkt de Tussenvoorziening in Utrecht dat het aanbod een groot bereik heeft.
Welke veiligheidsoverwegingen zijn er om de locatie geheim te houden? Van welke dreiging is sprake? Wat gaat u nog meer doen om de veiligheid van LHBTI’ers te waarborgen?
In Utrecht zijn er in het verleden situaties van geweld tegenover LHBTIQ+»ers geweest. Dit en vormen van ongewenste aandacht wil de Tussenvoorziening voorkomen. De cliënten zullen behoefte hebben aan rust, een veilige plek om zich terug te kunnen trekken. Een anoniem adres in een reguliere woonomgeving past hier goed bij.
Welke stappen gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat deze pilot ook uitgedraaid wordt in andere steden?
Ik vind het van belang om pilots te volgen, kennis te delen en samen te werken aan het door ontwikkelen van in de praktijk werkende aanpakken. Het benutten van de ervaringen van Stichting De Tussenvoorziening is meegenomen in de opdracht die ik aan Movisie heb gegeven om tools aan te bieden voor professionals en vrijwilligers in de maatschappelijke opvang en crisisopvang, waardoor zij LHBTIQ+- vriendelijk kunnen werken. Met als doel om uiteindelijk te komen tot verbetering van de ondersteuning en opvang voor LHBTI-jongeren.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) om een plan op te stellen om zo veel mogelijk veilige opvanglocaties te regelen voor dakloze LHBTI’ers? Zijn er al gesprekken gaande over het uitrollen van de pilot? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Ik heb contact met de VNG over verschillende maatregelen die nodig zijn om dak- en thuisloze LHBTIQ+-jongeren goed te helpen. We volgen de pilot en ik zal met de VNG de resultaten bespreken.
Wanneer wordt meer informatie verwacht over deze pilot en het uitrollen daarvan in ander steden?
In augustus evalueert de Tussenvoorziening de eerste plaatsingen en stelt indien nodig de aanpak bij. In de zomer van 2022 besluit de Tussenvoorziening of het initiatief in deze vorm en omvang doorgaat. De vraag of deze vorm in de behoefte voorziet is hierbij uiteraard leidend.
Vindt u ook dat het een prioriteit moet zijn om een veilige opvang te bieden aan dakloze LHBTI-jongeren, zodat iedereen in Nederland zichzelf kan zijn?
Ja. In het Actieprogramma Dak- en Thuisloze Jongeren (2019–2021) werk ik met de betrokken departementen, gemeenten en andere organisaties aan een fundamentele afname van het aantal dak- en thuisloze jongeren en streven we naar een continu verbeterende uitvoeringspraktijk. Voor iedere jongere werken we aan geschikte huisvesting, een behoorlijke levensstandaard, toegang tot zorg en volwaardige participatie, zeker ook specifiek voor LHBTIQ+-jongeren.
Het bericht 'Nog steeds geen onderzoek Sarah' |
|
Kelly Regterschot (VVD), Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Nog steeds geen onderzoek Sarah»1 en heeft u kennisgenomen van de casus Kralingse Kerklaan?
Ja. Het betreft een bericht over een verschrikkelijk incident waarbij een Amerikaanse studente in 2018 om het leven is gekomen.
Heeft een rijksinspectie onderzoek gedaan naar de steekpartij op 12 december 2018 die Sarah Papenheim het leven kostte? Zo ja, wat waren de conclusies? Zo nee, waarom hebben de rijksinspecties afgezien van onderzoek?
Onderstaand zal ik eerst ingaan op de wijze waarop het toezicht is georganiseerd alvorens ik inga op de specifieke casus.
Het organiseren en uitvoeren van het toezicht op de Wmo 2015 is een lokale aangelegenheid. Het is mijn verantwoordelijkheid om, via de jaarlijkse rapportages van de IGJ, erop toe te zien of en hoe deze verantwoordelijkheid door gemeenten wordt ingevuld. Gemeenten zijn daarbij op grond van de Wmo 2015 verplicht een toezichthouder aan te stellen. Deze heeft in ieder geval de wettelijke opdracht toezicht te houden op een kwalitatief goede uitvoering van het lokale Wmo-beleid, dat wordt bepaald door het college van B&W en de gemeenteraad. De Wmo 2015 (artikel 3.4, lid 1) verplicht aanbieders op hun beurt om calamiteiten en geweld bij de verstrekking van de voorziening te melden bij de toezichthouder. In de wet is daarbij een definitie opgenomen voor «calamiteit» en «geweld bij de verstrekking van een voorziening». Volgens het eerste lid van artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 is een calamiteit een «niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van een voorziening en die tot een ernstig schadelijk gevolg voor of de dood van een cliënt heeft geleid». In hetzelfde artikel is ook de definitie van «geweld bij de verstrekking van een voorziening» opgenomen. Beide definities beschrijven de reikwijdte van schade die cliënt moet hebben opgelopen.
In het samenwerkingsverband TSD werken vier rijksinspecties samen2. Zij richten zich op de vraag of ze in de praktijk kunnen zien of het stelsel van zorg en ondersteuning in het sociaal domein werkt zoals beoogd (bijvoorbeeld bij de aanpak van multiprobleemhuishoudens). Daarbij wordt het toezicht integraal benaderd. Daarnaast hebben toezichthouders van de rijksinspecties en het Wmo-toezicht de mogelijkheid om in specifieke gevallen samen te werken. Er is hiervoor een afsprakenkader en een draaiboek gemaakt3.
Specifiek ten aanzien van de casus in Rotterdam kan ik het volgende melden.
Deze casus heeft geleid tot een rapport van de Rotterdamse Zorgconsul en een strafrechtelijk onderzoek door het Openbaar Ministerie (OM). Wanneer het OM in het strafrechtelijk onderzoek stuit op mogelijke tekortkomingen in de zorg, dan kan dit bij de IGJ – een van de vier rijksinspecties – gemeld worden. Dat is in deze casus niet gebeurd. De IGJ heeft daarnaast geen melding ontvangen van andere partijen en heeft geen grond gezien om dit incident verder te onderzoeken.
Verder heeft gemeente Rotterdam bij TSD en het Toezicht Wmo Rotterdam-Rijnmond het verzoek neergelegd om een calamiteitenonderzoek te doen naar aanleiding van deze casus, terwijl de zorgconsul dit reeds had onderzocht. Na overleg met de gemeente Rotterdam, het Toezicht Wmo Rotterdam-Rijnmond en TSD, is gebleken dat in deze casus de cliënt geen schade heeft opgelopen zoals bedoeld in de Wmo 2015. In deze gebeurtenis was het slachtoffer geen cliënt. Daarom hebben het Toezicht Wmo Rotterdam-Rijnmond en TSD geconcludeerd dat in deze casus voor het Wmo-toezicht geen wettelijke basis is een calamiteitenonderzoek te starten. De Staatssecretaris van VWS en ik delen deze opvatting.
Wat wel tot mogelijkheden behoorde was een onderzoek naar het functioneren van het lokale stelsel in Rotterdam naar aanleiding van deze casus. TSD en Toezicht Wmo Rotterdam-Rijnmond hebben hiervoor een voorstel gedaan aan de gemeente Rotterdam. Bij dergelijke verschrikkelijke gebeurtenissen is het goed dat breder gekeken wordt naar de wijze waarop het lokale stelsel van zorg en ondersteuning is ingericht en functioneert. De wens van de gemeente Rotterdam was echter om een calamiteitenonderzoek te doen specifiek naar de casus Kralingse Kerklaan en daarin de politieverhoren die zijn afgenomen te betrekken. Echter, dit strafrechtelijke onderdeel is met name voorbehouden aan het OM en niet aan de betreffende toezichthouders.
Klopt het dat de landelijke inspecties zoals Toezicht Sociaal Domein (TSD) en Toezicht Wmo alleen een calamiteitenonderzoek kunnen uitvoeren als de cliënt schade heeft opgelopen? Kan u toelichten wat wordt verstaan onder schade?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre missen landelijke inspecties zoals TSD en Toezicht Wmo wettelijke bevoegdheden om een casus zoals de Kralingse Kerklaan onafhankelijk en domeinoverstijgend te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 2.
Welke mogelijkheden zijn er voor gemeenten om – in het geval van ernstige incidenten waarbij personen met verward gedrag die al wel bekend zijn bij gemeente of wijkteam, maar geen cliëntrelatie hebben met een ggz-instelling of medische instantie vanuit een behandelrelatie (Zorgverzekeringswet/Wet langdurige zorg) – op casusniveau onafhankelijk onderzoek te laten verrichten?
De gemeente kan altijd een onafhankelijk onderzoek op casusniveau laten uitvoeren. Daarnaast kunnen gemeenten in hun beleid risicogestuurd toezicht organiseren. Zo verricht het Toezicht Wmo Rotterdam-Rijnmond onafhankelijk (risicogestuurde) onderzoeken naar de verlening van ondersteuning in het kader van de Wmo naar zorgaanbieders, wijkteams en gemeenten. Dit betreft ondersteuning aan kwetsbare personen die hiervoor zichzelf melden bij de gemeente en/of op vrijwillige basis deze ondersteuning (bemoeizorg) ontvangen.
Vindt u het belangrijk dat ernstige incidenten in het sociaal domein door een onafhankelijke en deskundige instantie – op casusniveau – onderzocht kunnen worden? Zo ja, welke instantie zou dit dan moeten doen en wat is ervoor nodig om dit te borgen in de wet? Zo nee, waarom niet?
De huidige wettelijke kaders voorzien hier al in. Gemeenten zijn onder meer verantwoordelijk voor de Wmo 2015, de Jeugdwet, de Participatiewet en de Wet op de Schuldhulpverlening. Het toezicht is per wet anders bepaald door de wetgever. Iedere toezichthouder heeft eigen taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden op bijvoorbeeld het terrein van kwaliteit, rechtmatigheid en veiligheid. Als sprake is van een incident hebben de verschillende toezichthouders, zoals eerder aangegeven, de mogelijkheid met elkaar samen te werken.
Het niet betrekken van de medewerkers bij het transitieplan van failliete jeugdzorginstelling Intervence |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ondernemingsraad Intervence: «Stem medewerker niet meegenomen in plan»»?1
Ja.
Is het naar uw mening verstandig dat de stem van de ondernemingsraad niet wordt meegenomen in het transitieplan van de failliete jeugdzorginstelling?
Ik vind het, mede gezien het belang van het behoud van personeel voor de Zeeuwse Jeugdbescherming, van belang om medewerkers te betrekken bij het opstellen van het plan. Dit is van belang voor het draagvlak maar ook om de kennis en ervaring van medewerkers te betrekken bij de uitwerking van het plan. De ondernemingsraad heeft op 10 februari 2021 gereageerd op het door de gemeenten opgestelde transitieplan. Ook hebben wethouders op 10 februari gesproken met de medewerkers van Intervence over hun plannen.
De bestuurder van Intervence is primair verantwoordelijk voor het tijdig informeren en betrekken van medewerkers bij het overnamescenario. Dit is ook de insteek van de gemeenten. Wel heb ik met de Zeeuwse bestuurders afgesproken dat zij bij de uitwerking van het nu voorliggende overnamescenario afspraken maken met de bestuurder van Intervence over het betrekken van medewerkers en dat zij zorgen dat de bestuurder een goede informatiepositie heeft om medewerkers adequaat te betrekken.
Bent u nog altijd van mening dat het van belang is dat de jeugdzorgmedewerkers zo goed mogelijk worden meegenomen in dit ongewenste proces, onder meer vanwege het grote tekort in de sector?
Ja, dat vind ik van groot belang (zie tevens mijn antwoord op vraag 2). Professionals in deze sector zijn hard nodig. Zoals ik u in mijn brief van 17 februari 2021 bericht heb, wordt er momenteel aan een overnamescenario gewerkt. Dit overnamescenario houdt in dat de werkzaamheden van Intervence worden overgenomen door Jeugdbescherming west. Betrokken partijen vinden dit een kansrijk scenario om zorg te dragen voor een duurzame inrichting van de jeugdbescherming en -reclassering in Zeeland. Dit scenario zal wederom door de Inspecties en Jeugdautoriteit worden getoetst. Het perspectief voor medewerkers zal onderdeel uitmaken van deze toets.
Vindt u het begrijpelijk dat gezinsmanagers al vertrekken, gezien het rommelige proces dat kan worden geïnterpreteerd als minachting voor deze medewerkers?
Uit de contacten die ik met alle betrokken partijen heb gehad, blijkt dat zij het belangrijk vinden dat het personeel behouden blijft. Dat neemt niet weg dat er sprake is van een onzekere tijd, ook voor het personeel. Dit leidt er helaas toe dat sommigen van hen kiezen voor een andere baan. Net als andere betrokken partijen vind ik het belangrijk dat medewerkers van Intervence behouden blijven voor de jeugdbescherming en -reclassering. Om medewerkers te behouden hebben gemeenten en Intervence afgesproken dat Intervence tijdelijke contracten van medewerkers mag verlengen c.q. om mag zetten naar een vast contract. Daarnaast is afgesproken dat Intervence nieuwe gezinsmanagers mag werven. Intervence wordt hiertoe binnen de al bestaande financiële afspraken gefaciliteerd door gemeenten.
Is het nog steeds van belang dat de jeugdbeschermers en – reclasseerders die nu het werk uitvoeren dat ook moeten kunnen blijven doen, zoals u stelde op 11 december jl.?2 Zo ja, past deze gang van zaken bij deze uitspraak? Zo nee, kan men er dan op rekenen dat geen akkoord zal worden gegeven door de Jeugdautoriteit zo lang de medewerkers niet worden gehoord in, en betrokken bij dit proces?
In mijn brief van 17 februari 2021 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het oordeel c.q. advies van de Inspecties en de Jeugdautoriteit. Zij hebben geoordeeld dat het uitgewerkte scenario onvoldoende garanties biedt voor een duurzame transitie van de jeugdbescherming en -reclassering en dat het transitieplan onvoldoende perspectief voor de medewerkers biedt en daarmee leidt tot een mogelijk toenemend risico voor de zorgcontinuïteit. Het is in ieders belang, ook voor de huidige jeugdbeschermers en -reclasseerders, dat het overnamescenario zo snel mogelijk uitgewerkt wordt en dat het perspectief van de medewerkers daarin is opgenomen. De Inspecties en Jeugdautoriteit zullen hier wederom op toetsen. Ik heb met de Zeeuwse bestuurders afgesproken dat zij afspraken maken met de bestuurder van Intervence over het informeren van medewerkers en dat zij zorgen dat de bestuurder een goede informatiepositie heeft om medewerkers adequaat te betrekken.
Het is belangrijk dat ook bij een overname van Intervence door Jeugdbescherming west de relatie tussen de gezinsmanager en de cliënt zoveel als mogelijk in stand blijft. Dat was ook bij de uitwerking van het eerdere scenario het uitgangspunt. Gemeenten hebben gedurende het hele proces aangegeven dat Zeeland de gezinsmanagers van Intervence hard nodig heeft en dat voor iedere gezinsmanager in de nieuwe situatie een baan beschikbaar is. Op grond van de Jeugdwet zijn gemeenten bovendien verplicht erop toe te zien dat de overnemende instelling zich zoveel als mogelijk inspant om de bestaande hulpverleningsrelatie tussen kind en hulpverlener in stand te houden. De Inspecties zullen het plan hier ook op toetsen. Het overnamescenario heeft als voordeel dat de continuïteit van de hulpverleningsrelatie beter geregeld kan worden, omdat de cliënten en gezinsmanagers van Intervence niet meer bij verschillende GI’s ondergebracht hoeven te worden.
Kunt u aangeven in hoeverre al duidelijk is of de overnemende gecertificeerde instellingen zich daadwerkelijk zullen committeren aan het overnemen van personeel? Zo nee, kunt u aangeven wanneer hier wel duidelijkheid over komt?
Met de gemeenten heb ik, zoals beschreven in de brief van 17 februari 2021, afgesproken dat niet verder wordt gegaan met de uitwerking van het oorspronkelijke scenario (overdracht van cliënten van Intervence naar drie andere GI’s) en dat zij nu het terugvalscenario gaan onderzoeken en uitwerken. Dit terugvalscenario, waarvan de contouren door gemeenten zijn geschetst in het transitieplan, voorziet in een overname van de werkzaamheden van Intervence door Jeugdbescherming west. De exacte wijze van overname van het personeel van Intervence wordt op dit moment door betrokken partijen nader uitgewerkt. De gemeenten en Jeugdbescherming west hebben aangegeven dat het uitgangspunt is om de bestaande hulpverleningsrelaties zoveel als mogelijk te behouden. Op dit moment wordt het terugvalscenario uitgewerkt. Hiervoor is Jeugdbescherming west bezig met het opstellen van een business case. Naar verwachting wordt de business case de tweede helft van april 2021 opgeleverd. Daarna volgt besluitvorming door de bestuurscommissie en de gemeenteraden. Vervolgens zal wederom een transitieplan moeten worden opgesteld. Ook het nieuwe transitieplan wordt beoordeeld door Inspecties en Jeugdautoriteit. In juni 2021 zal naar verwachting duidelijk zijn of de overname door Jeugdbescherming west doorgang kan vinden of niet.
Bent u bereid zo snel mogelijk contact op te nemen met de relevante partijen om te verduidelijken op welke manier medewerkers erbij betrokken dienen te worden?
Zie het antwoord op vraag 3. Gemeenten en de GI-bestuurder maken afspraken om medewerkers tijdig te betrekken bij de uitwerking van het overnamescenario.
Bent u tevens bereid deze vragen een voor een te beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Ja, daartoe ben ik bereid.