Het bericht ‘Is er nog leven voor VDL Nedcar na 2023 nu BMW afhaakt’ |
|
Martijn van Helvert (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Is er nog leven voor VDL Nedcar na 2023 nu BMW afhaakt»?1
Ja.
Welke contacten zijn er afgelopen jaar vanuit Den Haag geweest met VDL Nedcar over het mogelijk niet verlengen van het contract met BMW? Zijn er afgelopen jaar vanuit Den Haag contacten geweest met BMW en/of de Duitse regering, waarin dit aan de orde is gesteld?
Het kabinet is over het algemeen terughoudend met het publiceren van informatie over de inhoud van specifieke contacten met het bedrijfsleven. Wat ik hier wel over kan zeggen is dat VDL Nedcar op 18 september jl. contact heeft gezocht met het kabinet over de lopende contractonderhandelingen met BMW. Vanaf dat moment tot aan het door BMW genomen besluit is met regelmaat overlegd met VDL Nedcar en heb ik herhaaldelijk contact gehad op het hoogste niveau met BMW. Er is over de contractonderhandelingen geen contact geweest met de Duitse regering.
Welke ministeries zijn momenteel betrokken bij het vinden van een duurzame oplossing voor VDL Nedcar en op welke manier(en)?
Het kabinet heeft VDL Nedcar alle medewerking toegezegd bij het vinden en verwerven van nieuwe opdrachten. Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) is hierin het eerste aanspreekpunt voor VDL Nedcar en waar relevant zijn andere departementen bij het proces aangehaakt. Momenteel zijn het Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) en het postennetwerk zeer nauw betrokken bij de geïntensiveerde zoektocht van VDL Nedcar naar mogelijke opdrachtgevers.
Deelt u de mening dat het voor de doorontwikkeling van VDL Nedcar en het behoud van maakindustrie en werkgelegenheid in Limburg van belang is dat wordt gekeken naar de bredere behoeftes in de regio op het gebied van economie, maar bijvoorbeeld ook op het gebied van infrastructuur?
Nedcar is van groot belang voor de nationale en Limburgse economie en de werkgelegenheid in de regio. Voor een toekomstbestendig VDL Nedcar is het noodzaak dat het bedrijf nieuwe opdrachtgever(s) aan zich weet te binden. Het kabinet heeft VDL Nedcar toegezegd zich voor het behoud van de fabriek en de werkgelegenheid actief in te zetten.
Dat gebeurt ook al. Het kabinet onderhoudt nauw contact met VDL Nedcar en andere betrokken partijen en naast de inzet op het acquisitietraject dragen het Ministerie van EZK en het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) bij aan de voorgenomen gebiedsontwikkeling rond de Nedcar-fabriek. EZK heeft onder voorwaarden 6,8 miljoen euro toegezegd aan de oorspronkelijke plannen van 41 miljoen euro. Als ook het additionele plan voor een randweg om het bedrijventerrein van VDL Nedcar doorgaat draagt EZK 2,5 miljoen euro bij aan de meerkosten van 22 miljoen euro. IenW draagt met de verbreding van de A2 tussen Het Vonderen en Kerensheide bij aan de bereikbaarheid van VDL NedCar. Daarin wordt ook de aansluiting Born aangepakt, wat leidt tot een betere aansluiting van VDL NedCar op de A2.
Het is aan VDL Nedcar, die het beste kan inschatten waar mogelijkheden en eventuele belemmeringen liggen, om de aanpak nader uit te werken en aan te geven wat nodig is. Vervolgens zullen we in gezamenlijkheid de betrokkenheid en rol van centrale en decentrale overheden en andere relevante partijen verder invullen.
Met de ondersteuning van het kabinet wordt invulling gegeven aan de motie van het lid Graus c.s. (Kamerstuk 35 570-XIII, nr. 16) over een integraal plan voor de doorontwikkeling van VDL Nedcar, en aan de motie van het lid Amhaouch c.s. (Kamerstuk 35 438, nr. 9)3 ar het gaat om kansen creëren voor behoud van werkgelegenheid en het stimuleren van regionale investeringen rondom de maakindustrie.
Bent u bereid om met VDL Nedcar, alle betrokken ministeries, de provincie Limburg, gemeentes en andere betrokken partijen tot een integraal actieplan te komen waarin al deze behoeftes worden meegenomen om zo een duurzame vestiging van VDL Nedcar in Limburg op lange termijn te garanderen, mede tegen de achtergrond van de unaniem aangenomen motie van het lid Amhaouch c.s. over steun voor de maakindustrie in de herstelfase na de coronacrisis?2
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht 'Eindhoven CS verdubbelen' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Eindhoven CS verdubbelen»?1
Ja.
Klopt het dat ProRail bij het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat heeft aangeklopt om te vragen om meer investeringen rondom Eindhoven Centraal Station (CS)?
Samen met ProRail wordt binnen verschillende verbanden (grensoverschrijdende verbindingen, PHS, Toekomstbeeld OV) bezien welke maatregelen nodig zijn om Eindhoven Centraal Station toekomstvast te ontwikkelen.
Hoe zien de genoemde plannen met betrekking tot de upgrade van het spoorsysteem rond Eindhoven er precies uit?
Zoals door ProRail in het artikel genoemd, brengen zij de benodigde, toekomstvaste infrastructurele maatregelen voor de verbinding Eindhoven-Düsseldorf in beeld. In de brief over de analyse van de ACM t.a.v. Eindhoven-Düsseldorf2 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het feit dat de resultaten van dit onderzoek worden betrokken bij besluitvorming in het BO MIRT van dit najaar.
Daarnaast zal de toekomstige opgave voor Eindhoven Centraal Station samen met betrokken partijen, waaronder ProRail, verder worden uitgewerkt binnen Toekomstbeeld OV. Hierbij wordt rekening gehouden met zowel het nationale als het grensoverschrijdende spoornetwerk. De nadere uitwerking zal worden betrokken bij de ontwikkelagenda Toekomstbeeld OV, waarover ik uw Kamer dit najaar informeer.
Hoe kijkt u aan tegen de link die in het artikel wordt gelegd met de brainport/mainportfunctie (Kamerstuk 34 550-XIII-29), de bouw van duizenden extra woningen en de groei van het aantal arbeidsplaatsen in de regio? Ziet u het belang van een goed grensoverschrijdend spoornetwerk rondom Eindhoven CS voor de regio?
De samenhang tussen verstedelijking, groei van het aantal arbeidsplaatsen en voorziene reizigersgroei in de regio Eindhoven is van belang om de toekomstige ontwikkelingen voor Eindhoven Centraal integraal in kaart te brengen. Daarom is tijdens het BO MIRT 2019 besloten tot het starten van het MIRT-onderzoek Verstedelijking & Bereikbaarheid Brainportregio. Samen met de inzichten uit Toekomstbeeld OV, zullen de resultaten van het MIRT-onderzoek dit najaar een beeld moeten geven van de aard en omvang van de opgave.
Kunt u bevestigen dat Eindhoven de derde hub is naast de Randstad en Zwolle, en dat hier de toekomstige economische ontwikkelingen verder zullen toenemen voor het verdienvermogen van (Zuid) Nederland? Wat zijn de meest recente ontwikkelingen op het traject Eindhoven – Düsseldorf? Wanneer is de uitkomst van deze aanbesteding bekend en wanneer gaat de eerste trein rijden?
Eindhoven is een belangrijke spoorknoop voor zowel verbindingen van/naar de Randstad als voor grensoverschrijdende verbindingen. De Brainportregio levert een substantiële bijdrage aan het verdien- en innovatievermogen van (Zuid) Nederland. Om de concurrentiepositie en het vestigingsklimaat van de Brainportregio te versterken, werken Rijk en regio samen binnen de gezamenlijke en langjarige Brainport Nationale Actieagenda (BNA). Over de voortgang van de BNA, wordt u geïnformeerd door de Staatssecretaris van EZK.
Zoals ik uw Kamer tijdens het Algemeen Overleg Spoorordening (9 september jl.) heb medegedeeld, is in juni 2020 de aanbesteding voor de verbinding Eindhoven-Düsseldorf gestart. Hiertoe heeft de Duitse vervoersautoriteit VRR de aanbestedingsdocumenten gepubliceerd. Verschillende vervoerders hebben inmiddels interesse voor de verbinding kenbaar gemaakt. Het aanbestedingsproces moet, volgens planning, leiden tot gunning voor de zomer van 2021, de treindienst zal eind 2025 starten.
Gaat u in overleg met de spoorministers uit België en Duitsland om grensoverschrijdend vervoer, bijvoorbeeld via Eindhoven CS en Limburg, meer te stimuleren en beter te laten aansluiten? Zo ja, binnen welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Er vindt geregeld overleg plaats met mijn collega’s in België en Duitsland, niet in de laatste plaats over het verbeteren van het grensoverschrijdend spoorvervoer. Hierbij komen verschillende grensoverschrijdende verbindingen aan de orde. Samen met provincies Noord-Brabant en Limburg wordt, gezien de positie van belangrijke spoorknopen in nabijheid van de grenzen, eveneens met verschillende Duitse partijen overleg gevoerd over het stimuleren van betere aansluitingen tussen grensregio’s.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het advies van de Raad van Europa over aandacht voor de Limburgse taal |
|
Martijn van Helvert (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA), Kelly Regterschot (VVD), Rens Raemakers (D66), Dion Graus (PVV), Gijs van Dijk (PvdA), Geert Wilders (PVV), Lilianne Ploumen (PvdA), Emiel van Dijk (PVV), Frank Wassenberg (PvdD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Selçuk Öztürk (DENK) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het advies van de Raad van Europa over aandacht voor de Limburgse taal?1
Ja.
Deelt u de mening van de Raad van Europa dat de Limburgse taal en andere streektalen meer aandacht dienen te krijgen van de regering?
Onlangs is de 6e monitoringscyclus voor het Europees Handvest afgerond. De evaluatie van de Raad van Europa (RvE) was overwegend positief. De RvE constateert op een aantal punten vooruitgang ten opzichte van de vorige cyclus, met name op het gebied van het promoten van het Limburgs, contact met sprekers van andere talen, wederzijds begrip tussen diverse taalgroepen en het in acht nemen van wensen vanuit de taalgroep.
De regering heeft ruime aandacht voor het Limburgs en de andere streektalen. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft als coördinerend departement nauw contact met de provincie Limburg over het Limburgs en de lokale overheden betrokken bij de andere streektalen. In 2019 sloot ik met de provincie het convenant inzake de Nederlandse erkenning van de Limburgse taal. De provincie heeft een voortrekkersrol met betrekking tot het ontwikkelen van Limburgs taalbeleid. Het ministerie schakelt indien nodig met andere betrokken departementen.
Naar aanleiding van de terugkerende aanbeveling van het comité van experts van de Raad van Europa, over het ontbreken van dialoog met de taalgroepen, organiseerde het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in 2017 bovendien een eerste Streektalensymposium. In 2019 heeft het symposium een vervolg gekregen. Doel van de symposia is om beleidsmakers, sprekers, taalinstituten en experts van de erkende, regio-gebonden talen (Fries, Nedersaksisch en Limburgs) om het jaar samen te brengen en kennis en ervaringen uit te wisselen over diverse thema’s. In 2021 vindt een volgend symposium plaats. Dit wordt in overleg met betrokken taalorganisaties, overheden en wetenschappers georganiseerd.
Wat doet de regering op dit moment voor de Limburgse taal?
De Wet op het primair onderwijs (artikel 9 lid 12 Wet op het Primair Onderwijs) maakt het mogelijk het Limburgs mede als voertaal, naast het Nederlands, in het primair onderwijs te gebruiken. Dit is eveneens het geval voor de kinderopvang (artikel 55, lid 1 Wet Kinderopvang). In het voortgezet onderwijs kan het Limburgs, in aanvulling op de verplichte lesstof, vakken en andere programmaonderdelen worden aangeboden.
In 2019 sloot het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met Provincie Limburg een convenant inzake de Nederlandse erkenning van de Limburgse taal. Het convenant erkent de Limburgse taal als een wezenlijke, volwaardige en zelfstandige regionale taal in Nederland. Deze erkenning is complementair aan de erkenning onder het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden. In het convenant is afgesproken dat de provincie Limburg met betrekking tot het ontwikkelen van het Limburgs taalbeleid een voortrekkersrol heeft, waarbij de provincie zelf bepaalt waar op passende wijze aandacht gegeven kan worden aan de bescherming van het Limburgs. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vervult daar waar mogelijk een complementaire rol. Het ministerie heeft bij de ondertekening van het convenant een bedrag van € 25.000 beschikbaar gesteld aan de provincie voor de bevordering van de Limburgse taal.
Provincie Limburg is op verzoek van diverse taalorganisaties in Limburg gestart met de doorontwikkeling van het taalveld. Verjonging, modernisering en professionalisering zijn hierin belangrijke uitgangspunten. Dit wordt ondersteund door het Huis voor de Kunsten Limburg, dat hiervoor een plan van aanpak aan het ontwikkelen is. Inhoud en vormgeving vindt samen met taalorganisaties plaats, maar ook met partners uit verschillende domeinen zoals cultuur, bibliotheken en onderwijs. Voor een toekomstbestendig taalbeleid moet de rol van professional en vrijwilliger duidelijk zijn. Het streektaalveld moet gemoderniseerd worden en zich slagvaardig op partners, de jeugd én de toekomst van de Limburgse taal gaan richten.
Hoe is de regering van plan om het gebruik van de streektaal te bevorderen?
Het convenant inzake de Nederlandse erkenning van de Limburgse taal onderschrijft de wenselijkheid van het volwaardig bestaan van het Limburgs als regionale taal in levend gebruik, in gesproken zowel als in geschreven vorm, ten einde het gebruik van de taal te stimuleren. Het convenant moet bijdragen aan de verbetering van het imago van het Limburgs en de gebruiksmogelijkheden stimuleren zodat oudere generaties sprekers eerder gemotiveerd zijn hun taal door te geven aan jongere generaties en jongeren meer gemotiveerd raken het Limburgs te (blijven) gebruiken. In de beantwoording van vraag 3 is reeds aangegeven dat het primaat van de ontwikkeling van beleid met betrekking tot het Limburgs ligt bij de provincie Limburg. Daar waar een praktische of complementaire rol weggelegd kan of moet zijn voor de rijksoverheid ben ik bereid deze te vervullen of doen vervullen.
In welke mate werkt de regering aan het erkennen van het Limburgs als overheidstaal?
De regering werkt niet aan het erkennen van het Limburgs als overheidstaal. Dit is geen deel van de erkenning van de taal onder deel II van het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden of het convenant inzake de Nederlandse erkenning van de Limburgse taal. Het convenant is niet gericht op de totstandkoming van nieuwe verplichtingen, maar op het bevorderen van het gebruik van het Limburgs.
Welke tastbare resultaten heeft het door de Minister erkennen van het Limburgs als officiële streektaal opgeleverd?
Naar aanleiding van de ondertekening van het Convenant Limburgse taal in november 2019 heeft Provincie Limburg besloten de bijdrage van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van € 25.000 te verdubbelen. Het beschikbare budget van € 50.000 zal worden besteed aan initiatieven die het gebruik van de Limburgse taal stimuleren. Dit zal gebeuren door middel van een prijsvraag, van waaruit uiteindelijk vier initiatieven beloond zullen worden met een bijdrage van € 12.500. De provincie richt zich in deze prijsvraag op initiatieven voor de nieuwe, jonge, Limburgers (0–12 jaar). De provincie verwacht in maart 2021 de winnende initiatieven van de prijsvraag bekend te kunnen maken. Het Provinciebestuur maakt zich veel zorgen over het feit dat kinderen in peuterspeelzalen standaard vaak slechts Nederlandstalig toegesproken worden. Door partijen in de kinderopvangsector wordt gewerkt aan pilots om hier meer Limburgs toe te passen. Meertaligheid vanuit het Limburgs als eerste of tweede taal en de sociaal-emotionele veiligheid van kinderen staan hierbij centraal. De provincie wil al doende ervaren wat het toepassen van het Limburgs, naast het Nederlands, doet. Dit staat ook opgenomen in de beleidsbrief Erfgoed 2020–2021 «Erfgoed leeft!»2 van de provincie Limburg.
Kunt u deze vragen van de Limburgse Kamerleden, die dit advies van de Raad van Europa onderschrijven, zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
De berichten 'Mkb'ers maar matig op de hoogte van financieringsmogelijkheden' en 'Kredietverzekeraar: Nederland wacht volgend jaar grote faillissementsgolf' |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Mkb'ers maar matig op de hoogte van financieringsmogelijkheden»1 en het bericht «Kredietverzekeraar: Nederland wacht volgend jaar grote faillissementsgolf»?2
Ja.
Hoezeer herkent u de constatering van mkb-financieringsplatform October dat Nederlandse mkb-ondernemers onvoldoende op de hoogte zijn van externe financieringsmogelijkheden?
Het kabinet heeft fors ingezet op het versterken van de mogelijkheden voor ondernemers om te voorzien in acute liquiditeitsbehoefte als gevolg van de coronacrisis, onder andere met (de coronaluiken van) de Borgstelling MKB-kredieten (BMKB-C), Garantie Ondernemingsfinanciering (GO-C), Corona-Overbruggingslening en de Klein Krediet Corona (KKC). Het artikel stelt dat één op de tien ondernemers in het duister tast naar financieringsmogelijkheden en dat zo’n 40% van de ondervraagden te weinig kennis heeft over financiering. Ik herken het beeld, en dit is dan ook een belangrijk aandachtspunt waar meerdere initiatieven op gericht zijn. Zo worden via onder meer het Coronaloket van de Kamer van Koophandel (KVK) en informatie op rijksoverheid.nl de hiervoor genoemde garantieregelingen bij ondernemers onder de aandacht gebracht. De KvK en Stichting MKB-financiering hebben met mijn steun in oktober 2019 bijvoorbeeld de KvK Gids voor bedrijfsfinanciering gelanceerd. Daarnaast bieden de KvK Financieringsdesk, RVO en de regionale ontwikkelingsmaatschappijen ondernemers ondersteuning bij hun zoektocht naar financiering. Ook draag ik komende tijd via RVO bij aan een serie webinars die de banken en VNO-NCW starten over mkb-financiering in coronatijd om tegemoet te komen aan (branche-specifieke) vragen van ondernemers (zie ook het antwoord op vraag3.
Het is goed te beseffen dat veel financieringsregelingen van de overheid via financiers lopen, zoals banken, investeringsmaatschappijen of alternatieve financiers en dat veel ondernemers pas gericht gaan zoeken wanneer zij een financieringsbehoefte hebben. Het is voor een mkb-ondernemer niet altijd eenvoudig om financiering te realiseren. De Stichting MKB-financiering, waar October ook lid van is, steekt daarom zelf ook effort in de totstandkoming van een keurmerk van MKB financieringsadviseurs, voorlichting en doorverwijzing naar geaccrediteerde alternatieve financiers. Ik ondersteun dat Stichting MKB Financiering inzet op voorlichting en het versterken van de intermediaire markt. Met een goed ontwikkelde intermediaire markt, kan een ondernemer gemakkelijker aan hulp komen van professionals bij het realiseren van financieringsplannen. Dit vergroot de slagingskans op financiering.
De uitkomst van de peiling van October zie ik bovendien als boodschap voor de financieringspartijen zelf, omdat veel ondernemers niet op de hoogte zijn van de financieringsvoorwaarden van de aanbieders.
Om de toegankelijkheid van de BMKB-C en de KKC voor aanbieders te vergroten, en daarmee ook voor ondernemers die financiering vragen, heb ik het mogelijk gemaakt dat ondernemers ook bij niet bancaire financiers terecht kunnen. Inmiddels zijn 19 niet bancaire financiers voor de BMKB-C geaccrediteerd. Financiers die geaccrediteerd zijn voor de BMKB-C kunnen ook de KKC aanbieden, indien zij dat wensen dienen zij een overeenkomst met RVO te ondertekenen. Tot op heden is één non-bancaire financier een KKC-overeenkomst met RVO aangegaan. Het maximale rentepercentage van 4% wordt als belangrijkste reden genoemd waarom niet bancaire financiers de KKC niet inzetten.
Hoeveel ondernemers hebben sinds het begin van de coronacrisis gebruikgemaakt van de (coronaluiken van de) Borgstelling MKB-kredieten, Garantie Ondernemingsfinanciering, Klein Krediet Corona en Qredits? Komen deze aantallen overeen met uw aanvankelijke verwachtingen en met de gestelde omvang van de (staats)garantie?
Volgens de cijfers van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) is per 2 oktober het gebruik van de (coronaluiken van de) BMKB-C, GO-C, KKC als volgt. 4.500 ondernemingen hebben gebruik gemaakt van de BMKB-C waarbij 858 miljoen euro aan krediet is verstrekt. Op de GO-C is door 78 ondernemingen een beroep gedaan, waarbij 659 miljoen euro aan krediet is verstrekt en middels de KKC is aan 1.188 ondernemingen in totaal 42 miljoen euro aan krediet verstrekt.
Volgens cijfers van Qredits (stand van zaken per 10 september) hebben in de eerste ronde (vanaf maart 2020) 4858 ondernemingen en in de tweede ronde (vanaf september 2020) 662 ondernemingen gebruik gemaakt van uitstel van aflossing voor een maximum van 6 maanden. Met beide rondes uitstel is 5 miljoen euro van de in totaal 6 miljoen euro gebruikt.
Voor BMKB-C en Qredits is de uitputting stevig. Voor de GO-C en KKC blijft dit achter bij de verwachtingen en met de beschikbaar gestelde omvang van de garantieruimte voor deze instrumenten. Het totale gebruik van de garantieregelingen per 2 oktober ligt op circa 1,6 miljard euro.
Het is met het oog op de onzekerheden ten aanzien van de ontwikkeling van de coronacrisis belangrijk om garantieruimte beschikbaar te houden. Daarbij geldt ook dat de verwachting is dat de externe financieringsbehoefte weer zal toenemen nu de maatregelen van de banken ten aanzien van uitstel van aflossingen (payment holiday) voor een groot deel per 1 oktober jl. zijn afgelopen, en op termijn andere maatregelen uit het noodpakket zullen worden afgebouwd.
In hoeverre deelt u het standpunt van October-directeur Luuc Mannaerts dat «als de bekendheid groeit, dan [...] ook het aantal aanvragen en het vertrouwen [groeit]»? Welke maatregelen kunt én gaat u nemen om de bekendheid en toegankelijkheid van eerdergenoemde regelingen verder te vergroten? Zou meer aandacht via een overheidscampagne op radio/tv en online hier in uw ogen aan kunnen bijdragen? Bent u bereid dit te overwegen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toezeggen dat de Kamer de in het wetgevingsoverleg over de tweede en derde incidentele suppletoire begrotingen EZK inzake Noodpakket banen en economie d.d. 18 mei 2020 toegezegde rapportage over het aantal kredietafwijzingen door banken, samengesteld door de Nederlandse Vereniging van Banken en mkb-organisaties als MKB-Nederland en Ondernemend Nederland, vóór de begrotingsbehandeling EZK 2021 en daarna periodiek ontvangt?
Ik heb geen toezegging gedaan dat er aanvullend op de bestaande monitoring door het CBS in opdracht van EZK (periodiek) gerapporteerd wordt over het gebruik van de garantieregelingen in het algemeen en specifiek over afwijzingen. De toezegging die ik heb gedaan in het WGO van 18 mei 2020 is dat ik in gesprek ga met de banken of het mogelijk is om informatie met betrekking tot het aantal afwijzingen van kredietaanvragen mee te nemen in de coronamonitor die de NVB uitbrengt. Dit voornemen heb ik herhaald in de beantwoording van Kamervragen van u en lid Slootweg inzake dit onderwerp4 van 14 juli 2020. Hierin heb ik in antwoord op vraag 6 reeds aangegeven dat dit een complex onderwerp is omdat er over afwijzingen geen eenduidige definities worden gehanteerd door de banken. Het overleg met de banken is inmiddels wel al gevoerd. Een op dit gesprek gebaseerde analyse van kredietafwijzingen is weergegeven in bijlage 1.
In het gesprek is ook een toezegging in datzelfde WGO aan lid Aartsen aan de orde gekomen. Die heeft betrekking op eventuele afwijzingen door banken van kredietaanvragen omdat een bank zou oordelen dat het bedrijf niet binnen de vierjarige looptijd van de BMKB-C het krediet kan aflossen. Dit is echter niet de praktijk. Toen BMKB-C werd geïntroduceerd was de maximale looptijd 2 jaar. In overleg met de banken is de looptijd toen verlengd naar 4 jaar. Daarbij geldt dat de terugbetaling van de lening ook opgeschort kan worden met 8 kwartalen (2 jaar) waardoor de looptijd in de praktijk uit kan komen op maximaal 6 jaar. Dit zorgt voor ruime financieringsmogelijkheden.
Separaat hebben de NVB en VNO-NCW/MKB-Nederland nog het initiatief genomen om ondernemers in specifieke branches beter te informeren over verwachtingen ten aanzien van de mogelijkheid om bancaire financiering aan te trekken. De toezegging is met deze beantwoording afgedaan.
Wanneer ontvangt de Kamer de jaarlijkse voortgangsrapportage van het mkb-actieplan, inclusief de voortgang van het mkb-financieringsbeleid en de acties uit de Kamerbrief over de beleidsvisie mkb-financieringsmarkt d.d. 5 november 2019 (Kamerstuk 32 637, nr. 386), waaronder het versterken van kennis en vaardigheden van ondernemers om een goede financieringsaanvraag te kunnen doen? Deelt u de mening dat dit voor ondernemers essentieel is om een goede financieringsaanvraag te doen, juist nu velen van hen een economisch zware winter tegemoet gaan?
U ontvangt de jaarlijkse voortgangsrapportage van het mkb-actieplan vóór de EZK-begrotingsbehandeling op vier en vijf november. De voortgangsrapportage zal ook ingaan op de voortgang van het mkb-financieringsbeleid en de acties uit «Beleidsvisie mkb financieringsmarkt», zoals het versterken van kennis en vaardigheden van ondernemers om een goede financieringsaanvraag te kunnen doen.
De «Beleidsvisie mkb financieringsmarkt» behelst een beleidskader en acties gericht op vraag- en aanbodzijde van de mkb financieringsmarkt, als ook op een gezonde werking van de markt. Dit alles voor een goede toegang tot financiering voor ondernemers. Deze visie inclusief acties is opgesteld enkele maanden voor de Coronacrisis in goede economische tijden. Echter ook nu het economische landschap minder rooskleurig is, is deze visie onverminderd van belang. Ik betrek natuurlijk hierbij de actuele ontwikkelingen en accenten en prioriteiten zullen mogelijk wijzigen. Zo had afgelopen half jaar het oplossen van liquiditeitsproblemen die ondernemers voor hun kiezen kregen de hoogste prioriteit.
De uitbraak van het coronavirus en de maatregelen die zijn genomen om de verspreiding daarvan in te dammen, hebben de economie hard geraakt. De onzekerheid over het verdere verloop van de coronacrisis is ook nog steeds groot, en maakt het moeilijk om in te schatten in hoeverre een bedrijf levensvatbaar is. Veel processen, zoals de toetreding van nieuwe ondernemers tot de markt, en de uittreding van ondernemingen die aan het einde van hun levenscyclus zijn aanbeland, haperen op dit moment.
Een schuldeiser ziet nu mogelijk geen meerwaarde in het aanvragen van het faillissement van een debiteur. De kans dat de liquidatie van de boedel zo weinig opbrengt, dat de schuld alsnog grotendeels onvoldaan blijft, is nu groter dan onder gewone omstandigheden. Rechtbanken houden hier ook rekening mee en maken geen haast met het uitspreken van faillissementen. Mogelijk is er ook begrip voor het feit dat de debiteur wel zou willen betalen, maar het nu niet kan.
Een ondernemer die in financiële problemen verkeert, heeft op dit moment met Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW), Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo), Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren COVID-19 (TOGS) en Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) meer kansen om steun te krijgen en heeft mogelijk de hoop dat de crisis van voorbijgaande aard is. Dit kan eraan bijdragen dat eigen faillissementsaanvragen worden uitgesteld.
De impact van de covid-19 crisis en daarop volgende beleidsreactie is in algemene zin moeilijk te meten en zal ook per sector verschillen. Het kabinet heeft in reactie op de plotselinge schok door de covid-19 crisis in eerste instantie ingezet op het ondersteunen van bedrijven bij het overbruggen van deze schok. Daarbij richtte de inzet zich met name op het beschermen bedrijvigheid en het ondersteunen van werkgevers om personeel vast te houden (werkgelegenheidsbehoud).
Uit onderzoek van zowel het Centraal Planbureau6 als De Nederlandsche Bank7 blijkt dat ondanks de sterke recessie een toename van faillissementen op korte termijn uit is gebleven. Dit komt waarschijnlijk door de uitgebreide steunpakketten en door vertraagde uitspraken door rechtbanken. Een stresstest van de DNB onderzoekers onder bedrijven in het mkb laat zien dat zonder covid-19 het percentage ongezonde bedrijven 13% zou bedragen, de verwachting is dat dit percentage toeneemt met 31% (van 13% naar 17%). In een covid-19 scenario zonder steunpakket zou dit toenemen tot 22% (een stijging van 70%). Dit is uiteraard afhankelijk van het verdere conjunctuurverloop, de onderzoekers zijn hierbij uitgegaan van een V-vormig herstel. Het is daarom inderdaad mijn indruk dat de steunpakketten in elk geval op de korte termijn een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan het voorkomen van faillissementen en het behouden van werkgelegenheid en bedrijvigheid. Dit zijn schattingen die van nature met enige onzekerheid zijn omgeven. Over de impact op de lange termijn kunnen we op dit moment nog onvoldoende met zekerheid een beeld stellen.
Het is inmiddels duidelijk dat de economische gevolgen van corona langer bij ons zullen blijven. De onderzoekers van DNB gaan er, zoals hiervoor toegelicht, vanuit dat het noodpakket de toename van het aantal ongezonde bedrijven vermindert, maar niet helemaal voorkomt. Het aantal ongezonde bedrijven zal dus per saldo toenemen. Veel ondernemingen zullen hun activiteiten (moeten) staken en voor een deel daarvan zal dit gepaard gaan met een faillissement. Van alle stoppers gaat gemiddeld ongeveer 1 op 10 failliet, en in situaties van laagconjunctuur stijgt dit aandeel. Dat zal nu, als gevolg van de coronacrisis ook het geval zijn.
Het is niet uit te sluiten dat er bedrijven alsnog failliet zullen gaan die gebruik hebben gemaakt van coronasteunregelingen. Deels zal dit een gevolg zijn van een langere duur van maatregelen die hun omzet beperken, dan aanvankelijk voorzienbaar was. Het «uitstel van faillissement» kan ook economisch gunstige gevolgen hebben. Hoe meer er al sprake is van economisch herstel des te beter is ook de kans op een redelijke liquidatie-opbrengst. Daar hebben alle stakeholders in een faillissement baat bij. Bovendien kan de economie een «uitgesmeerde» faillissementsgolf beter opvangen dan een hoge piek in korte tijd. Hierin wijkt de economie dus eigenlijk niet af van het gezondheidssysteem.
Voor een deel van de bedrijven zal de noodhulp dus inderdaad uitstel van faillissement zijn geweest. De Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) richt zich wel hoofdzakelijk op sectoren die direct gevolgen ondervinden van de overheidsmaatregelen.
Ondersteuning van gemeenten en UWV bij het begeleiden van werkenden en werkzoekenden naar (ander) werk vindt plaats via twee sporen, te weten reguliere dienstverlening en aanvullende crisisdienstverlening uit het herstelpakket. De werkloosheid als gevolg van de coronacrisis en economische krimp is fors gegroeid en zal naar verwachting nog verder oplopen. Een hogere instroom in de WW en de bijstand legt zijn beslag op de reguliere bestaande dienstverlening van gemeenten en UWV. Als onderdeel van de maatregelen uit het herstelpakket wordt de bestaande werknemers- en werkgeversdienstverlening van UWV en gemeenten zo veel mogelijk op peil te houden, rekening houdend met de hogere instroom in de WW en bijstand. Hiermee wordt geborgd dat de werkzoekenden die ook nu met bestaande publieke dienstverlening uit de voeten kunnen, dienstverlening kan worden geboden.
Er zijn echter ook mensen die aanvullend op de reguliere dienstverlening intensieve(re), specifieke dienstverlening nodig hebben om (ander) werk te vinden. Hiervoor komen er tijdelijk extra middelen voor gerichte crisisdienstverlening in de arbeidsmarktregio’s, zoals de Minister van Sociale Zaken en werkgelegenheid heeft toegelicht in zijn brief aan uw kamer d.d. 23 september jl.8 De crisisdienstverlening richt zich op zowel op werkzoekenden als werknemers die met werkloosheid worden bedreigd, die aanvullend op de beschikbare dienstverlening intensieve(re), specifieke dienstverlening nodig hebben om naar (ander) werk begeleid te kunnen worden. De crisisdienstverlening wordt uitgevoerd binnen regionale interdisciplinaire mobiliteitsteams waarin de UWV en Gemeenten samenwerken met sociale partners, het onderwijs en private bemiddelaars, dichtbij de bedrijven, werknemers en werkzoekenden. De aanvullende inzet van dienstverlening is afhankelijk van dat wat iemand nodig heeft om aan het werk te komen en de regulier beschikbare dienstverlening. Niet de uitkeringspositie is hierbij leidend.
De KvK ondersteunt ondernemers bij het zoeken en vinden van nieuwe markten en klanten, bijvoorbeeld door het Enterprise Europe Network, de KVK Business Challenge en de KVK Innovatie top 100. Voor informatie en advies kunnen ondernemers terecht op de website van KVK, rechtstreeks contact leggen met de gespecialiseerde adviseurs van het KVK Adviesteam en de door KVK beheerde (Digitaal) Ondernemersplein. Hiervoor werkt KVK nauw samen met verschillende partners, zoals de Belastingdienst en het UWV. Nationaal én internationaal ondernemen is onderdeel van de integrale informatievoorziening en het advies van KVK. KVK helpt ondernemers met feitelijke informatie over hoe ondernemers zaken kunnen doen in het buitenland en waar zij rekening mee moeten houden.
Wat vindt u van de conclusie van kredietverzekeraar Atradius dat «in tegenstelling tot landen als Spanje, Frankrijk en België de faillissementswetgeving in Nederland weinig mogelijkheden biedt om in een vroeg stadium in te grijpen als bedrijven in de problemen komen»? Is uw beeld ook dat Nederland dit en naar verwachting volgend jaar behoort tot de landen waar het aantal faillissementen het hardst oploopt? Welke aanknopingspunten ziet u om sneller te kunnen ingrijpen bij bedrijven die in problemen (dreigen te) komen en zo faillissementen mogelijk te voorkomen?
Van het aantal faillissementen dat zich in het komende jaar zal voordoen, valt nu nog geen goede inschatting te maken. Feit is wel dat het aantal faillissementen op dit moment nog erg laag is.
Enkele jaren geleden is het programma «herijking faillissementsrecht» van start gegaan. Binnen dit programma is ook gewerkt aan een verbetering van de reorganisatiemogelijkheden van bedrijven in financiële moeilijkheden. De Eerste Kamer heeft op 6 oktober het wetsvoorstel betreffende de Wet homologatie onderhands akkoord (WHOA) aangenomen.9 Dit wetsvoorstel verbetert de mogelijkheden voor ondernemers om de schuldenlast tijdig via een akkoord met de schuldeisers en aandeelhouders te saneren en een faillissement af te wenden. De WHOA introduceert namelijk een regeling op basis waarvan de rechtbank een onderhands schuldsaneringsakkoord tussen een onderneming en haar schuldeisers en aandeelhouders kan goedkeuren als de besluitvorming over en de inhoud van het akkoord aan bepaalde eisen voldoet. Deze goedkeuring leidt ertoe dat het akkoord verbindend is voor alle bij het akkoord betrokken schuldeisers en aandeelhouders, ook voor hen die niet met het akkoord hebben ingestemd. Samen met andere betrokken ministeries wordt bezien hoe de toepassing van de WHOA in de uitvoeringspraktijk kan worden vergroot. Hierbij gaat het onder andere om het toespitsen van de dienstverlening aan ondernemers door de Kamer van Koophandel en het Ondernemersklankbord op de mogelijkheden die de WHOA straks biedt aan ondernemers in zwaar weer. Overigens heeft Nederland een lange traditie van informele reorganisaties en er wordt vaak minnelijk een oplossing voor schulden gevonden. Hierdoor kunnen bedrijven die overlevingskansen hebben ook zonder gebruikmaking van het faillissementsrecht voortbestaan.
Op welke punten verschilt de Nederlandse faillissementswetgeving van die in de ons omringende landen? Klopt het dat enkele andere Europese lidstaten een tijdelijke (corona)regel hebben ingevoerd die voorkomt dat faillissement kan worden aangevraagd van bedrijven die vóór de coronacrisis in de kern gezond waren? Heeft het kabinet een dergelijke maatregel ook overwogen? Komt de Tijdelijke voorziening betalingsuitstel COVID-19, onderdeel van de Tijdelijke wet COVID-19 SZW en JenV, hierbij in de buurt? Indien niet, wat zijn daarbij de overwegingen geweest om in Nederland (nog) geen vergelijkbare regeling in te voeren?
Een dergelijke algemene maatregel houdt onvoldoende rekening met de bijzondere omstandigheden waarin bedrijven kunnen verkeren. Bij alle maatregelen is van belang dat voldoende rekening wordt gehouden met de bijzondere omstandigheden waarin bedrijven kunnen verkeren om te voorkomen dat er mogelijk «zombiebedrijven» ontstaan, d.w.z. bedrijven die eigenlijk geen overlevingskansen meer hebben, maar met steunmaatregelen in leven worden gehouden.
Sinds de uitbraak van het COVID-19-virus zijn in verschillende landen maatregelen getroffen om faillissementen van ondernemers zoveel mogelijk te voorkomen. Dit betreft economische en financiële steunmaatregelen van de overheid. Ook zijn er regelingen getroffen om ondernemers met een bedrijf dat in de kern gezond is, maar als gevolg van de uitbraak van het COVID-19 virus kampt met een tijdelijke liquiditeitskrapte, te behoeden voor vermijdbare faillissementen of verhaalsacties van schuldeisers. De EU heeft hiervan een overzicht gepubliceerd. De Tijdelijke voorziening betalingsuitstel COVID-19, die is opgenomen in de Tijdelijke wet COVID-19 SZW en JenV, ziet hier ook op en vertoont gelijkenis met de regelingen in de ons omringende landen.
Hoe staat u tegenover een tijdelijke bescherming van bedrijven die vóór de coronacrisis in de kern gezond waren (met duidelijke kaders en ratio’s voor wat «in de kern gezond» betekent), bijv. met een time-out-periode waarin (o.a. door banken, de Belastingdienst en pensioenfondsen) geen faillissementsprocedure kan worden gestart en enige rust kan worden gecreëerd?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht 'Hack bij Apollo Vredestein toont zwakke cyberbeveiliging Nederlandse bedrijven' en het bericht 'Overheid wist wie kwetsbaar was, maar liet bedrijven toch gehackt worden' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Hack bij Apollo Vredestein toont zwakke cyberbeveiliging Nederlandse bedrijven»1 en het bericht «Overheid wist wie kwetsbaar was, maar liet bedrijven toch gehackt worden»?2
Ja.
In hoeverre deelt u de zorgen van IT-experts over de informatiebeveiliging bij Nederlandse bedrijven? Klopt het dat veel bedrijven nog onvoldoende zijn beschermd tegen cybercriminaliteit en kwetsbaar zijn voor bijv. hacks en gijzelsoftware? Hoezeer ziet u daarbij verschil tussen grote, middelgrote (tot 250 werknemers) en kleine bedrijven (minder dan 25 werknemers)?
Het kabinet is zich zeer bewust van de risico’s op het gebied van digitale dreigingen. Cybersecurity is daarom een prioriteit van dit kabinet, dat hierin extra investeert. De aanpak is vormgegeven in de Nederlandse Cyber Security Agenda uit 2018. Er zijn sindsdien al veel belangrijke maatregelen in gang gezet bij de overheid, (vitale) bedrijven en andere organisaties. Deze maatregelen richten zich op preventie, maar ook op onze respons op digitale incidenten. Voor een overzicht van concrete stappen die zullen worden gezet om Nederland digitaal veilig te houden verwijs ik u graag in het bijzonder naar de tabel «Versterking Cybersecuritystelsel: Respons en Weerbaarheid» in de kabinetsreactie op het WRR rapport «Voorbereiden op digitale ontwrichting»3 en de beleidsreactie op het Cyber Security Beeld Nederland 20204.
De digitale weerbaarheid is ondanks die inzet nog niet overal op orde. Daarom blijven partijen kwetsbaar voor cyberincidenten zoals hacks of gijzelsoftware. Kleinere MKB-ers hebben de basis nog niet altijd goed op orde of hebben geen maatregelen getroffen.
Grotere bedrijven hebben meer met incidenten te maken dan kleinere ondernemers. Een groter werknemersbestand en complexere ICT-infrastructuur spelen hierbij een belangrijke rol. Dit vergroot het aanvalsoppervlak5.
Voor elk bedrijf zijn, ongeacht de grootte, goede beveiligingsmaatregelen en preventie van belang. Daarom zal de inzet om de digitale weerbaarheid van de Nederlandse samenleving te borgen en te verbeteren, zoals uiteengezet in bovengenoemde documenten, de komende jaren over de hele breedte moeten worden voortgezet om de ontwikkelingen bij te kunnen houden.
Welke kwetsbaarheden t.a.v. cyberbeveiliging komen bij bedrijven het meest voor? Deelt u de analyse van Deloitte Cyber Risk Services dat cybercriminelen «hun doelwit vaak niet kiezen aan de hand van de branche waarin een bedrijf zit, maar aan de hand van de gebruikte technologie»? Hoe kan in uw ogen het bedrijfsleven zich hier het beste tegen beschermen? Zijn er sectoren waarin het aantal cyberaanvallen (of pogingen daartoe) groter is dan in andere sectoren? Indien ja, welke?
Kwetsbaarheden komen voor in verschillende verschijningsvormen en kunnen door kwaadwillenden misbruikt worden. Veel voorkomende vormen van cybercriminaliteit zijn phishing, plaatsen van gijzelsoftware en malware, met als mogelijk gevolg uitval van diensten, vernietiging van data en datalekken. Essentiële onderdelen van een goede aanpak voor cyberveiligheid in het bedrijfsleven zijn onder meer: inventarisatie van kwetsbaarheden, tijdig uitvoeren van updates, toegangsmanagement, het gebruik van veilige instellingen. Naast eigen maatregelen kunnen ondernemingen een cybersecuritybedrijf in de arm nemen om adequate maatregelen te treffen.
De analyse van Deloitte deel ik over het algemeen. Het lijkt er minder toe te doen in welke bedrijfstak een bedrijf actief is. Uit het CSBN 2020 blijkt dat uiteenlopende sectoren en organisaties doelwit zijn van digitale aanvallen. Dit komt overeen met de uitkomsten van de Cybersecurity monitor 2019 van het CBS. Daaruit blijkt namelijk dat incidenten ongeveer gelijk plaatsvinden voor alle bedrijfstakken. Vaak is financieel gewin een beweegreden om een (cyber)delict te plegen. Bij maximaal financieel gewin als beweegreden kan de kwetsbaarheid van een bedrijf (bij het personeel, technologie of netwerk) een groter risico vormen om slachtoffer te worden dan de branche waarin het bedrijf opereert. De karakteristieken van het internet geven criminelen immers de mogelijkheid om vele potentiele slachtoffers tegelijkertijd te benaderen.
Daarentegen kan ook het verkrijgen van bedrijfsgevoelige informatie een beweegreden zijn om een cybercrime delict te plegen. In dit geval is de branche waarin een bedrijf opereert wel van belang.
Is bekend hoeveel (cyber)veiligheidsincidenten bij bedrijven zich dit jaar in Nederland hebben voorgedaan? Geldt hiervoor een meldplicht? Zo ja, hoe krijgt een dergelijke melding opvolging en wordt er lering uit getrokken? Zo nee, denkt u dat een meldplicht meerwaarde kan hebben? Hoe vaak is het tot dusver voorgekomen dat de overheid heeft ingegrepen ingeval bedrijven kwetsbaar bleken op het gebied van (cyber)beveiliging, en op welke manieren?
Er is geen volledig beeld van het aantal incidenten of het aantal keren dat de overheid heeft ingegrepen dat zich in het afgelopen jaar bij bedrijven in Nederland heeft voorgedaan.
Voor vitale aanbieders, die krachtens de Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen (Wbni) zijn aangewezen als aanbieder van essentiële dienst (AED), geldt een wettelijke meldplicht in geval van digitale incidenten met (potentiële) aanzienlijke gevolgen voor de continuïteit van de dienstverlening bij zowel het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) als de (sectorale) toezichthouder. Daarnaast geldt ook voor vitale aanbieders, die krachtens de Wbni zijn aangewezen als andere vitale aanbieder (AAVA) een meldplicht voor incidenten met (potentiële) aanzienlijke gevolgen voor de dienstverlening bij het NCSC.
Bij een melding van een bovenbedoeld incident zal het NCSC, gelet op zijn wettelijke taken in de Wbni, de betrokken vitale aanbieder waar nodig adviseren en anderszins bijstaan teneinde de continuïteit van zijn diensten te waarborgen en herstellen. Informatie betreffende een gemeld incident, die relevante dreigingsinformatie bevat voor bijvoorbeeld andere vitale aanbieders, wordt bovendien in het kader van de wettelijke taakuitoefening, door het NCSC met die andere aanbieders gedeeld, zodat daarmee de kans op soortgelijke incidenten bij andere aanbieders kan worden verkleind. De toezichthouders houden toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften, waaronder die betreffende de meldplicht. De toezichthouder kan indien nodig ook ingrijpen bij niet-naleving van de meld- en zorgplicht.
Naast de meldplicht voor bovenbedoelde vitale aanbieders bevat de Wbni ook een meldplicht van incidenten met aanzienlijke gevolgen voor de dienstverlening voor digitale dienstverleners (cloudcomputerdiensten, online marktplaatsen en online zoekmachines) bij zowel de (sectorale) toezichthouder als het CSIRT voor digitale diensten. Voor andere niet-vitale aanbieders geldt op zich geen wettelijke meldplicht van incidenten. Hoewel een incident of aanval voor een individueel bedrijf grote gevolgen kan hebben, is met name ook de maatschappelijke impact daarvan bij een niet-vitale aanbieder minder groot dan bij vitale aanbieders. Uiteraard kunnen deze bedrijven wel ook aangifte doen als zij slachtoffer zijn van cybercriminaliteit. Ook worden deze bedrijven aangemoedigd om op vrijwillige basis incidenten door te geven aan onder meer het DTC en de fraudehelpdesk, en kunnen zij incidenten met aanzienlijke gevolgen ook melden bij het NCSC. Op basis hiervan kunnen, binnen de geldende wettelijke kaders, bijvoorbeeld waar nodig ook andere organisaties gewaarschuwd worden.
Wat zijn de redenen waarom veel bedrijven nog onvoldoende zijn beschermd tegen cybercriminelen? Heeft dit in uw ogen te maken met bewustzijn, liggen hier financiële motieven aan ten grondslag, of anderszins?
Uit verschillende onderzoeken en gesprekken van het DTC met ondernemers komt naar voren dat voor een deel te maken heeft met bewustzijn. Een deel van de ondernemers weet onvoldoende van het onderwerp af of weten niet waar ze de informatie kunnen halen en welke tools ze goed kunnen inzetten.
Er kan ook een bewuste (bedrijfseconomische) keuze voor een bedrijf aan ten grondslag liggen: cybersecurity vergt capaciteit en investeringen en dergelijke investeringsbeslissingen moeten bedrijven afwegen tegen de eventuele risico’s en schade die een incident kan veroorzaken.
Welke maatregelen neemt het kabinet om de cyberbeveiliging bij Nederlandse bedrijven te verhogen? Betreft dit dwingende of vrijwillige maatregelen? Hoe kan de overheid ondernemers helpen de juiste maatregelen te nemen? Past dit binnen de reikwijdte van het MKB-Actieplan? Bent u over dit thema in gesprek met ondernemers(organisaties)?
In vraag 2 en 4 is reeds ingegaan op de bredere strategische inzet voor cybersecurity vanuit de NCSA, en de wettelijke kaders betreffende het melden van incidenten.
Het NCSC heeft wettelijk primair tot taak om vitale aanbieders en organisaties die deel uitmaken van de rijksoverheid te informeren en adviseren over dreigingen en incidenten met betrekking tot hun netwerk- en informatiesystemen en ook overigens bij te staan bij het treffen van maatregelen om de continuïteit van hun diensten te waarborgen of te herstellen. Voor het opvolgen van adviezen of het gebruik maken van bijstand van het NCSC geldt dat dit vriiwillig is. Daarnaast heeft het NCSC ook tot taak om dreigingsinformatie, die in het kader van de primaire taakuitoefening is verkregen, waar nodig te delen met bijvoorbeeld andere bij ministeriële regeling aangewezen computercrisisteams.
Voor het niet-vitale bedrijfsleven is er het Digital Trust Center (DTC) dat informatie verstrekt over de noodzaak van bescherming en dat ook tools (zoals de basisscan cyberweerbaarheid) en adviezen beschikbaar stelt, zodat zij zich beter tegen cyberincidenten kunnen beschermen. Het DTC heeft wel een inspanningsverplichting om ondernemers te bereiken met concrete informatie en adviezen, maar bedrijven hebben een eigen verantwoordelijkheid. Het is aan de bedrijven zelf om deze adviezen op te volgen. Het DTC stimuleert de samenwerking tussen de bedrijven zodat bedrijven elkaar kunnen helpen de weerbaarheid te vergroten. Op dit moment zijn er 29 van dergelijke samenwerkingsverbanden bij het DTC aangesloten en verdere groei is voorzien.
Om het bewustzijn en de actiebereidheid van het bedrijfsleven te verhogen worden door JenV en EZK (doelgroepgerichte) bewustwordingscampagnes breed ingezet op preventie van cybercrime (zoals «Eerst checken dan klikken» en »Doejeupdates»). De overheid helpt hiermee ondernemers om veilig digitaal te ondernemen.
Specifiek voor het MKB is er het actieplan MKB. Daarmee ondersteunt de overheid ondernemers uit het midden- en kleinbedrijf (mkb) bij grote uitdagingen, zoals digitalisering, personeel en financiering. Een onderdeel daarvan is het verhogen van de cyberweerbaarheid.
In het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing (NPC) werken overheid en bedrijfsleven nauw samen om criminaliteit te voorkomen en terug te dringen. Het NPC heeft onder andere cyber(security) als onderwerp geprioriteerd in het actieprogramma «Veilig Ondernemen 2019–2022». Dit actieprogramma dient ter versterking van de digitale veiligheid in het MKB. Daarnaast worden er ook dit jaar weer (digitale) bijeenkomsten georganiseerd door Platforms Veilig Ondernemen om de bewustwording in het MKB te vergroten.
Verder ondersteunt het Ministerie van JenV, in samenwerking met het DTC (Ministerie van EZK) en het Ministerie van BZK, initiatieven van gemeenten en regionale samenwerkingsverbanden Veiligheid en Platforms Veilig Ondernemen (PVO) gericht op het vergroten van de cyberweerbaarheid van bedrijven. Eind oktober worden deze initiatieven geformaliseerd in een City Deal. In deze City Deal ontwikkelen interbestuurlijke partners, het bedrijfsleven en kennisinstellingen nieuwe aanpakken om de doelgroepen beter te bereiken en gedragsverandering te bewerkstelligen. Binnen deze City Deal wordt tevens de verbinding gelegd met het actieprogramma «Veilig Ondernemen 2019–2022». Dit actieprogramma dient ter versterking van de digitale veiligheid in het MKB.
Klopt de berichtgeving dat een cybercrimineel eerder dit jaar verschillende Nederlandse bedrijven en buitenlandse organisaties heeft gehackt, waardoor wachtwoorden van medewerkers op straat zijn komen te liggen, het Ministerie van Justitie en Veiligheid hier van tevoren voor was gewaarschuwd, maar niets deed omdat het Nationaal Cyber Security Center (NCSC) organisaties buiten het wettelijk mandaat ligt, t.w. de rijksoverheid en bedrijven in «vitale sectoren», niet kan informeren? Hoezeer deelt u de mening met de Stichting Digitale Infrastructuur Nederland dat de nationale veiligheid niet wordt gediend met dit beleid?
Het NCSC informeert zijn primaire doelgroep (Rijk, vitaal) gericht over voor hun relevante digitale dreigingen. Daarnaast informeert het NCSC het brede publiek door het uitbrengen van algemene beveiligingsadviezen over kwetsbaarheden. Deze adviezen zijn voor iedereen toegankelijk en terug te vinden op de website van het NCSC. Het NCSC is bekend met bedoelde buitgemaakte gegevens door misbruik van een kwetsbaarheid in Pulse Secure VPN-software. Het NCSC heeft eerder een beveiligingsadvies uitgebracht voor deze kwetsbaarheid met inschaling kans op misbruik Hoog en vervolgschade Hoog.6 Het is primair ieders eigen verantwoordelijkheid om deze adviezen op te volgen.
Zoals hierboven in het antwoord op vraag 6 is vermeld, heeft het NCSC primair als wettelijke taak om vitale aanbieders en onderdelen van de rijksoverheid te informeren en adviseren over en bij te staan bij dreigingen en incidenten met betrekking tot hun netwerk- en informatiesystemen. Doel hiervan is het voorkomen of beperken van de uitval van voor de samenleving vitale diensten en daarmee de risico’s op maatschappelijke ontwrichting weg te nemen.
Daarnaast heeft het NCSC, voor zover noodzakelijk ter voorkoming van nadelige maatschappelijke gevolgen, krachtens de wet als taak om informatie over dreigingen en incidenten met betrekking tot netwerk- en informatiesystemen van andere organisaties (waaronder ook persoonsgegevens), die is verkregen bij analyses ten behoeve van de primaire taak, door te verstrekken aan bijvoorbeeld andere bij ministeriele regeling aangewezen computercrisisteams.
In de genoemde casus m.b.t. Pulse Secure VPN-software bestond, gezien de aard van de gegevens, ten tijde van het incident geen mogelijkheid voor het NCSC om de betreffende dreigingsinformatie rechtmatig via het Landelijk Dekkend Stelsel met schakelorganisaties te delen, teneinde die organisaties in staat te stellen die dreigingsinformatie aan hun achterban te verstrekken. Inmiddels zijn bijvoorbeeld verschillende computercrisisteams bij ministeriële regeling aangewezen, waaraan voor hun achterbannen relevante dreigingsinformatie, met inbegrip ook van persoonsgegevens, kan worden gedeeld.
Het DTC is opgericht ter verhoging van de digitale weerbaarheid van bedrijven in Nederland die geen vitale aanbieder zijn. Het DTC maakt deel uit van het Landelijk Dekkend Stelsel. Momenteel wordt door het Ministerie van EZK gewerkt aan het laten voldoen van het DTC aan de voorwaarden waardoor het DTC krachtens de Wbni aangewezen zou kunnen worden als organisatie waaraan het NCSC concrete dreigingsinformatie die betrekking heeft op het niet-vitale bedrijfsleven kan delen. Het DTC zou dan de bedrijven over de dreigingsinformatie kunnen informeren. Het Ministerie van EZK is bezig met de voorbereidende werkzaamheden hiervoor en hun streven is dat deze nieuwe dienstverlening begin volgend jaar kan starten.
In bovenvermelde kabinetsreactie op het WRR-rapport is als een van de verschillende maatregelen opgenomen dat wordt geïnventariseerd welke wettelijke bevoegdheden de overheid heeft bij digitale crisissituaties, zodat kan worden bezien waar eventuele aanvullingen nodig zijn.
In hoeverre onderkent u het risico dat cybercriminelen ook niet-vitale bedrijven grote schade kunnen toebrengen en deze als leveranciers van de vitale sector ook weer vitale bedrijven kunnen beschadigen? Wat kunt en gaat u doen om dit risico te mitigeren?
De impact van incidenten in de vitale infrastructuur, de snelheid van technologische ontwikkelingen, de verandering van (cyber)dreigingen en de toenemende onderlinge verwevenheid van vitale infrastructuur maakt dat het kabinet blijvende aandacht heeft voor het verhogen en borgen van de weerbaarheid van de vitale infrastructuur. De primaire verantwoordelijkheid voor de continuïteit en weerbaarheid van vitale processen ligt bij de vitale aanbieders zelf. Daarbij hoort het verkrijgen van inzicht in dreigingen en kwetsbaarheden, risico’s en het ontwikkelen en onderhouden van capaciteiten waarmee de weerbaarheid van vitale processen wordt verhoogd en geborgd. Aandacht voor risico’s die kunnen ontstaan in de leveranciersketen (inclusief niet-vitale bedrijven) maakt hier onderdeel van uit. In 2018 is voor veilige inkoop en aanbesteding binnen het Rijk een instrumentarium ontwikkeld en ingevoerd door het kabinet. Dit instrumentarium is ook beschikbaar gesteld voor de vitale infrastructuur en biedt daarmee een middel voor vitale aanbieders om risico’s voor de nationale veiligheid in de toeleveranciersketen in kaart te brengen voordat een opdracht wordt aanbesteed of gegund.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat cyberbeveiliging zowel in het vitale als niet-vitale bedrijfsleven, maar ook binnen de overheid, structureel geborgd wordt én blijft?
Zoals reeds aangegeven in de antwoorden op vragen [2, 4 en 7] wordt er structureel ingezet op het verhogen van cybersecurity en heeft het kabinet hier ook in geïnvesteerd.
De overheid treft continu maatregelen om haar digitale dienstverlening blijvend veilig aan te bieden en investeert in de digitale weerbaarheid en herstelvermogen van de openbare sector. Dat betekent aandacht voor preventieve maatregelen, goede detectie van aanvallen en een adequate respons. Het vergroten van de feitelijke veiligheid en oefenen met herstel na een mogelijk ontwrichtende incident hebben daarbij de nadruk. Ik heb uw Kamer in meer detail geïnformeerd in de Agenda Digitale Overheid, NL DIGIbeter7 en in de Strategische I-agenda Rijksdienst 2019–2021, editie 20208.
De teststraat op Schiphol |
|
Cem Laçin , Mustafa Amhaouch (CDA), Lammert van Raan (PvdD), Selçuk Öztürk (DENK), Gijs van Dijk (PvdA), Corrie van Brenk (PvdA), Chris Stoffer (SGP), Jan Paternotte (D66), Femke Merel Arissen (Splinter), Suzanne Kröger (GL), Eppo Bruins (CU) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Is het feit dat heel Spanje en grote delen van Frankrijk nu ook code oranje hebben aanleiding om de teststraat op Schiphol op te schalen? Zo nee, waarom niet?
Bent u het ermee eens dat de teststraat op Schiphol dezelfde openingstijden zou moeten hanteren als de aankomsttijden van vluchten uit gebieden met code oranje? Zo ja, wanneer zorgt u ervoor dat deze openingstijden verruimd zijn?
Bent u bereid om er zo snel mogelijk voor te zorgen dat alle reizigers die vanuit gebieden met code oranje komen getest kunnen worden bij aankomst op een van de Nederlandse vliegvelden? Zo nee, waarom niet?
Kunt u deze vragen voor dinsdag 1 september om 12 uur beantwoorden?
Het bericht 'Nederland moet ondernemers in buitenland mogelijk toch TOZO-uitkering geven' |
|
Hilde Palland (CDA), Martijn van Helvert (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA), Harry van der Molen (CDA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nederland moet ondernemers in buitenland mogelijk toch TOZO-uitkering geven?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de Europese Commissie dat de Tozo-regeling niet louter een bijstandsuitkering is, maar eigenschappen bevat van een «bijzondere non-contributieve uitkering» die over de grens moet worden uitbetaald? Hoe duidt u deze uitspraak?
Bijzondere non-contributieve uitkeringen zijn uitkeringen die kenmerken vertonen van zowel een socialezekerheidsuitkering als van de bijstand en vallen onder de werkingssfeer van de coördinatieverordening betreffende sociale zekerheid (Verordening (EG) 883/2004).2
Naar aanleiding van vragen van het Europees parlement heeft de Europese Commissie op 1 september per brief verzocht om haar te informeren of de Tozo, naar onze zienswijze, een uitkering is die onder de reikwijdte van de coördinatieverordening valt (de Europese Commissie heeft in afwachting van onze reactie nog geen definitief standpunt ingenomen). Om onder deze verordening te vallen moet een uitkering verbonden zijn met één van de sociale zekerheidsrisico’s genoemd in artikel 3, eerste lid, van de coördinatieverordening (zoals ziekte, invaliditeit of werkloosheid).
Voor de kwalificatie van een uitkering moet worden gekeken naar het doel en de toekenningsvoorwaarden van de regeling. De Tozo betreft een algemene voorziening die tijdelijk bescherming biedt tegen financiële problemen als gevolg van de coronacrisis. De uitkering wordt betaald aan zelfstandig ondernemers woonachtig in Nederland zonder voldoende bestaansmiddelen, als een aanvulling tot het sociaal minimum, om hen in staat te stellen deze crisis te overbruggen.
Deze financiële problemen kunnen verschillende oorzaken hebben. Het kan bijvoorbeeld gaan om zelfstandigen die hun activiteit als gevolg van de coronacrisis volledig of gedeeltelijk hebben onderbroken: door quarantaine, ziekenhuisopname, vermindering van opdrachten of om andere redenen van economische, organisatorische of persoonlijke aard. Het kan ook gaan om zelfstandigen die de activiteiten niet (volledig) onderbroken hebben, maar als gevolg van de coronacrisis wel te maken hebben met een inkomstenderving die heeft geleid tot een financieel probleem. Er gelden voor de Tozo geen eisen met betrekking tot tijdvakken van arbeid, bijdragebetalingen, of aansluiting bij een socialezekerheidsregeling. Wel is er een urencriterium waaraan moet zijn voldaan.
Per saldo is het kabinet is van mening dat de toekenning van de Tozo geen verband houdt met de risico’s zoals genoemd in artikel 3 van de coördinatieverordening. Het kabinet verwacht met het aanleveren van aanvullende informatie de Europese Commissie ervan te overtuigen dat de Tozo geen bijzondere non-contributieve uitkering is.
Hoezeer bent u van mening dat er Europeesrechtelijk een onderscheid dient te worden gemaakt tussen Tozo 1 (zonder partnertoets) en Tozo 2 (met partnertoets)?
Zoals hiervoor aangegeven ben ik van mening dat de Tozo kwalificeert als een bijstandsuitkering. Dat geldt zowel voor de Tozo 1 als voor de Tozo 2.
Vindt u dat de uitspraak van de Europese Commissie een nieuwe grondslag creëert om ondernemers die geraakt zijn door de coronacrisis, met een bedrijf in Nederland en woonachtig in het buitenland, in aanmerking te laten komen voor Tozo levensonderhoud?2 Bent u het met hoogleraar Verschueren van de Universiteit Antwerpen eens dat inschrijving bij de Nederlandse Kamer van Koophandel zorgt voor een voldoende band met Nederland? Zo nee, waarom niet?
Onder vraag 2 heb ik u mijn beoordeling van de Tozo gegeven. De Tozo is een bijstandsuitkering en kan niet gezien worden als een bijzondere non-contributieve uitkering. De Tozo valt niet onder de materiële werkingssfeer van de coördinatieverordening en kan dus ook niet met een beroep op deze verordening geëxporteerd worden.
Deelt u de mening dat het onwenselijk zou zijn wanneer in het licht van de uitspraak van de Europese Commissie ondernemers zelf naar de rechter moeten stappen of de Europese Commissie een procedure tegen Nederland moet beginnen? Bent u bereid om, gegeven de uitspraak van de Europese Commissie, uw eerdere standpunt om ondernemers wier bedrijf in Nederland is gevestigd en die in het buitenland wonen, bijvoorbeeld in de Belgisch-Duitse grenstreek, uit te sluiten van Tozo-levensonderhoud te herzien en op korte termijn te onderzoeken hoe deze steunmaatregel alsnog voor hen kan worden opengesteld, met terugwerkende kracht en/of als onderdeel van een volgend steunpakket? Zo nee, waarom niet? Kunt in dat kader in kaart brengen hoe groot de groep ondernemers is die het hier betreft?
Onder vraag 2 heb ik u mijn beoordeling van de Tozo gegeven. De Tozo betreft een bijstandsuitkering en valt niet onder de materiële werkingssfeer van de coördinatieverordening. In mijn Kamerbrief van 1 juli 2020 heeft mijn voorganger reeds toegelicht waarom export van de Tozo-uitkering voor levensonderhoud niet in lijn is met het karakter van een dergelijke bijstandsuitkering. De Tozo is een tijdelijke crisismaatregel, geënt op het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 en vindt zijn grondslag in de Participatiewet. Het basisprincipe is het territorialiteitsbeginsel. Alleen personen die rechtmatig in Nederland woonachtig zijn, kunnen aanspraak maken op sociale bijstand en dus op de Tozo-uitkering van levensonderhoud.
Deze argumenten heeft mijn voorganger afgelopen juni bij brief gedeeld met de Minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO’s, Landbouw en Maatschappelijke Integratie van België. Naar aanleiding daarvan zal ik gemeenten in de grensregio’s vragen om mij te informeren over het aantal buitenlandse grensondernemers die bij hen aankloppen en welke problematiek zich daarbij voordoet.
De groep zelfstandig ondernemers die in België of Duitsland woont en in Nederland het bedrijf heeft, komt weliswaar niet in aanmerking voor bijstand voor levensonderhoud (Tozo), maar zij kan wel in aanmerking komen voor andere voorzieningen in het Nederlandse steunpakket. In voornoemde brief van 1 juli jl. is aangegeven hoe groot deze groep ongeveer is.
Er zijn naar schatting ongeveer 2,5 duizend ondernemers die wonen in België, een bedrijf hebben in Nederland én aan het urencriterium voldoen en er zijn ongeveer 1.000 ondernemers die wonen in Duitsland en een bedrijf hebben in Nederland én tevens aan het urencriterium voldoen. Het is daarbij niet mogelijk alleen aan deze groep grensondernemers woonachtig in België en Duitsland en het bedrijf in Nederland, toegang te bieden tot de Tozo. Daar is geen objectieve rechtvaardiging voor. Dan zouden zelfstandigen die woonachtig zijn in andere EU-landen, de EER en Zwitserland en het bedrijf in Nederland hebben, ook toegang moeten krijgen.
De groep zelfstandig ondernemers die woonachtig is in België, Duitsland of een andere EU-lidstaat en het bedrijf heeft in Nederland, zal zich voor bijstand voor levensonderhoud moeten wenden tot haar/zijn woonland. Als gevolg van de eerdere verruiming van de doelgroep kan zij wel onder dezelfde voorwaarden als de zelfstandig ondernemers die wonen en werken in Nederland in aanmerking komen voor een lening voor bedrijfskapitaal van maximaal € 10.157,– tegen een verlaagd rentepercentage.
Daarnaast komen deze zelfstandig ondernemers mogelijk in aanmerking voor de regeling «Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren (TOGS) COVID-19 en de regeling Tegemoetkoming Vaste Lasten MKB (TVL). Ondernemers die mensen in dienst hebben, kunnen een beroep doen op de vergoeding voor arbeidstijdverkorting (NOW). Ten slotte zijn er maatregelen getroffen voor ondernemers met betrekking tot extra kredietfaciliteiten en in de belastingsfeer (uitstel van betalingen van belastingschulden).
Kunt u deze vragen voor het afronden van de augustusbesluitvorming, uiterlijk vóór 1 september 2020, beantwoorden?
Bij brief van 28 augustus is de Kamer geïnformeerd over het Steun- en herstelpakket (augustusbesluitvorming). De antwoorden op de vragen zijn op 8 september verzonden. Eerder lukte niet vanwege de noodzakelijke afstemming met de permanente vertegenwoordiger van mijn ministerie in Brussel.
Het met contant geld kunnen blijven betalen in winkels. |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
In welke mate is er sprake van een toenemend aantal winkels waarin niet langer met contant geld kan worden betaald? Zijn hierover actuele gegevens beschikbaar die u kunt delen?
Het RIVM schrijft op zijn website dat de kans zeer klein is dat het coronavirus zich verspreidt via oppervlakten, zoals geld. Handcontact moet worden vermeden. Desalniettemin heb ik vernomen dat er toonbankinstellingen zijn die in verband met het coronavirus niet langer contant geld accepteren of betalingen met contant geld ontmoedigen door in de winkel kenbaar te maken dat pinbetalingen de voorkeur hebben. Ook zijn er toonbankinstellingen die aangeven dat zij niet langer contant geld accepteren, omdat zij problemen ondervinden met het afstorten hiervan. Dat is weer een gevolg van het minder beschikbaar zijn van afstortautomaten.
Er zijn op dit moment geen actuele gegevens beschikbaar over het aantal toonbankinstellingen dat dit betreft en in hoeverre corona hierbij een rol speelt. Het laatste onderzoek naar de acceptatie van contant geld door toonbankinstellingen vond plaats voor het uitbreken van het coronavirus. Hierbij bleek dat 97% van de toonbankinstellingen contant geld accepteerde1. De Nederlandsche Bank (DNB) heeft onderzoeksbureau Panteia eind augustus de opdracht gegeven om nieuw onderzoek te doen naar de acceptatie van de verschillende betaalmiddelen door toonbankinstellingen2. In dit onderzoek wordt ook aandacht besteed aan de acceptatie van contant geld en in hoeverre het acceptatiebeleid van toonbankinstellingen is veranderd door het coronavirus. De resultaten van dit onderzoek worden begin november verwacht.
Hoezeer spelen corona en het zoveel mogelijk vermijden van lichamelijk contact en/of andere factoren hierbij een rol?
Zie antwoord vraag 1.
Hebt u de indruk, of ontvangt u signalen, dat het niet kunnen betalen met contant geld in winkels bij bepaalde groepen tot problemen leidt, zoals ouderen en mensen met een beperking?
In de eindrapportage van de Task Force Herziening standpunt contant geld van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB), wordt aangegeven dat het – ondanks de stijging in het aandeel pinbetalingen – van belang is dat contant geld goed blijft functioneren als toonbankbetaalmiddel en dat consumenten de keuze houden in de wijze waarop zij aan de kassa afrekenen. Er is tenslotte nog steeds een groep mensen die hun betalingen in contant geld wil voldoen en hier in sommige gevallen ook afhankelijk van is. Met name voor de laatste groep mensen is het belangrijk dat toonbankinstellingen contant geld accepteren. Ik heb incidenteel signalen ontvangen dat er mensen zijn die met contant geld willen betalen, maar dit niet altijd kunnen doen doordat contant geld niet geaccepteerd wordt door de toonbankinstelling. Uit eerder genoemd onderzoek door Panteia zal blijken in hoeverre deze signalen bredere gelding hebben.
Zoals ik schreef in de aanbiedingsbrief bij de Eindrapportage MOB Task Force Herziening standpunt contant geld hecht ik er belang aan dat ook in deze tijden, waarin we rekening moeten houden met het coronavirus, contant geld geaccepteerd wordt. Om die reden heb ik bij het opstellen van de coronaprotocollen door de verschillende sectoren, erop aangedrongen dat «het weigeren van contant geld», zoals door sommige sectoren gevraagd werd, hierin niet opgenomen werd als maatregel. Het belang van het accepteren van contant geld is door het Ministerie van Financiën ook benadrukt tijdens de besprekingen in de MOB Taskforce contant geld. Ik vind het belangrijk dat de afspraken die binnen het MOB hierover zijn gemaakt worden nagekomen4. Daarnaast gaat De Nederlandsche Bank (DNB) een onderzoek doen naar de chartale infrastructuur op de middellange termijn bij een structureel lager gebruik van contant geld. De acceptatie van contant geld door toonbankinstellingen maakt onderdeel uit van het onderzoek. Naar aanleiding van de resultaten van de voormelde onderzoeken, ga ik in gesprek met de verschillende stakeholders in het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB), waaronder de brancheorganisaties van de toonbankinstellingen. In het MOB bestaan al langer afspraken over de toegang tot contant geld. Zo is er in MOB-verband een afspraak gemaakt dat elk Nederlands huishouden binnen een straal van vijf kilometer een geldautomaat tot zijn beschikking moet hebben.
In hoeverre deelt u de mening dat, rekening houdend met de corona-omstandigheden, het van belang is dat klanten in zoveel mogelijk winkels kunnen betalen met contant geld? Wat is er tot dusver gedaan om dit te borgen, met andere woorden welke beleidskeuzes zijn besproken, uitgewerkt en geïmplementeerd?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe zou volgens u kunnen worden bevorderd dat het aantal winkels waar met contant geld kan worden betaald, zo groot mogelijk is, wetend dat op dit moment winkels contant geld mogen weigeren op voorwaarde dat zij dit duidelijk communiceren?
Toonbankinstellingen mogen, vanwege de contractsvrijheid die is vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek, zelf bepalen welke betaalmethoden zij accepteren. Dit dienen zij duidelijk aan te geven richting de klant, bijvoorbeeld via raamstickers of kassastickers. Voor het goede functioneren van het betalingsverkeer is het belangrijk dat de acceptatie van contant geld door toonbankinstellingen groot is. Om die reden zijn hierover in MOB-verband afspraken gemaakt, bijvoorbeeld dat de organisaties van toonbankinstellingen hun leden adviseren om contant geld de komende jaren te blijven accepteren tenzij er aantoonbaar specifieke redenen zijn (zoals veiligheid) om dit niet te doen.
Tegelijkertijd geldt dat de acceptatie van contant geld door toonbankinstellingen ook afhankelijk is van een goede chartale infrastructuur. Dit betekent onder meer de mate waarin toonbankinstellingen het geld kunnen afstorten en de toelevering van wisselgeld, en de bijkomende kosten. Om die reden benadruk ik in mijn overleggen met de banken in het kader van de aanpak van plofkraken dat zij de tijdelijke sluiting van afstortautomaten (een maatregel genomen naar aanleiding van plofkraken) zo snel mogelijk terugdraaien wanneer dit vanuit veiligheidsoogpunt passend is. Het onderzoek van DNB naar de chartale infrastructuur zal deze infrastructurele aspecten ook meenemen en uit het onderzoek zal volgen of additionele maatregelen wenselijk zijn. Ondertussen verken ik welke maatregelen mogelijk zijn om een goede chartale infrastructuur te waarborgen en/of te bevorderen.
Op welke manier(en) zou het «rekening houden met mensen die afhankelijk zijn van contant geld», waartoe u in uw aanbiedingsbrief bij de Eindrapportage MOB Task Force Herziening standpunt contant geld oproept, gestalte moeten en kunnen krijgen? Bent u bereid dit met toonbankinstellingen te bespreken?1
Zie antwoord vraag 3.
Wat betekenen een stijgend aantal pintransacties enerzijds en het handhaven/stimuleren van contante betaalmogelijkheden anderzijds voor de kosten die met name kleine ondernemers hiervoor moeten maken (zoals kosten voor pintransacties, arbeidsuren en verzekeringen)? Hoe verwacht u dat deze kosten zich zullen ontwikkelen en hoe kunnen deze kosten voor ondernemers zo laag mogelijk worden gehouden?
In de Eindrapportage van de MOB Taskforce wordt aangegeven dat uit onderzoek blijkt dat de gemiddelde kosten van een contante transactie voor toonbankinstellingen de afgelopen jaren zijn toegenomen en die voor pintransacties zijn afgenomen. Dit is mede het gevolg van de bevordering van het pinnen en de daarmee gepaard gaande daling van het aantal contante transacties. Gezien de verwachting dat het aandeel giraal betalen verder zal stijgen ten opzichte van contante betalingen, ligt het in de lijn der verwachting dat de gemiddelde kosten van een contante betaling zullen stijgen. In de Eindrapportage van de MOB Taskforce wordt wel opgemerkt dat de verschuiving van contante betalingen naar pinnen een kostenbesparing heeft opgeleverd voor zowel banken als toonbankinstellingen.
In het eerdergenoemde onderzoek van DNB naar de chartale infrastructuur zal ook gekeken worden welke kosten gepaard gaan met het in stand houden van de chartale infrastructuur op de middellange termijn bij een structureel lager gebruik van contant geld en hoe deze kosten verdeeld kunnen worden. De resultaten worden in juli 2021 verwacht.
De uitzending van Zembla over Apotex |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u de uitzending van Zembla over Apotex?1
Ik ben bekend met de aflevering waar u naar refereert.
Klopt het dat deze geneesmiddelenfabriek in Leiden, die door het Indiase bedrijf Aurobindo recentelijk is overgenomen, nu gesloten wordt? Zo ja, wanneer bent u voor de eerste keer geïnformeerd dat dit ging gebeuren?
Zoals ook recent aan uw Kamer is geschreven2 verwacht ik dat Innogenerics de productielocatie in Leiden zal overnemen, waarmee Apotex in Nederlandse handen komt. Om de doorstart van Apotex mogelijk te helpen maken is de Staat bereid een lening van 6,7 miljoen euro te verstrekken en heeft hiertoe een intentieovereenkomst getekend met Innogenerics.
Stond Apotex bij de betrokken ministeries en/of betrokken instellingen bekend als «van vitaal belang»?
Het Ministerie van VWS houdt geen lijst bij van Nederlandse geneesmiddelen fabrieken die van «vitaal belang» zijn, zoals u dat noemt. Wij laten ons wel inlichten over de productie- en leveringsketens van producten en medicijnen en mogelijke gevoeligheden in deze ketens.
Hebben er gesprekken plaatsgevonden tussen bewindspersonen en de top van Apotex voordat deze verkocht is aan Aurobindo? Zo ja, wanneer?
In de periode van de verkoop van de Leidse vestiging van Apotex aan Aurobindo hebben er geen overleggen tussen Apotex en bewindspersonen van VWS en EZK plaatsgevonden.
Welke overwegingen hebben er gespeeld bij de eigenaren van Apotex om dit bedrijf te verkopen aan een buitenlandse partij?
Apotex Inc is een Canadees bedrijf. Apotex Nederland was een Nederlandse vesting die onder het Canadese moederbedrijf opereerde. Apotex Nederland, gevestigd in Leiden is door Aurobindo in 2018 overgenomen.
Voor de overwegingen van de eigenaren van Apotex om dit bedrijf te verkopen verwijs ik u graag naar Apotex Inc., ik heb daar geen inzicht in.
Voor de goede orde wijs ik er dus op dat deze productielocatie al enige tijd in «buitenlandse» handen was.
Herinnert u zich nog het actieplan van het CDA (aangeboden aan de Minister op 7 februari 2019) om meer geneesmiddelen in Nederland dan wel Europa te produceren omdat de afhankelijkheid van China en India nu te groot is geworden?
Ja, ik herinner mij dit actieplan.
Klopt het dat u ook zelf in Europa gepleit heeft, ook al voor de coronatijd, om meer productie van geneesmiddelen in Nederland, dan wel Europa te realiseren? Zo, ja op welke momenten heeft dit plaatsgevonden en tot welke concrete acties heeft dit geleid?
Het klopt dat mijn voorgangers, Minister Bruins en Minister Schippers, zich al voor de coronacrisis sterk hebben gemaakt voor de aanpak van onze afhankelijkheid en de tekorten van geneesmiddelen en hier in meerdere nationale en internationale bijeenkomsten, formeel en informeel, over hebben gesproken. Mede door Nederlandse inzet is het onderwerp breed op de Europese agenda komen te staan. Minister Bruins heeft dit onderwerp besproken met de Eurocommissaris mw Kyriakides in december 2019 en Nederland heeft zich in de Gezondheidsraad van december 2019 hard gemaakt om in Europees verband oplossingen te bedenken om deze kwetsbaarheden in de mondiale productieketen te verminderen en zo het risico op geneesmiddelentekorten te verkleinen. We kijken hierbij ook naar productiemogelijkheden in Europa. Het onderzoeken van de mogelijkheden van productie in Europa (en/of Nederland) is een van de manieren waarop gewerkt wordt aan de beschikbaarheid van geneesmiddelen. De Raad heeft in december 2019 opgeroepen om tot een EU geneesmiddelenagenda te komen. Ook afgelopen informele Gezondheidsraad van 16 juli jl. stond leveringszekerheid van geneesmiddelen op de EU agenda. De urgentie van het onderwerp wordt breed gedeeld door EU lidstaten en ook de Europese Commissie en is een prioriteit van het Duitse Voorzitterschap van de Raad. Ook de komende tijd blijft mijn aandacht uitgaan naar het verminderen van de afhankelijkheid van andere landen en daarmee het borgen van de leveringszekerheid van geneesmiddelen en medische hulpmiddelen om zo voorbereid te zijn op een volgende pandemie, zowel nationaal als internationaal.
De Europese Commissie heeft recent een roadmap voor een EU geneesmiddelenstrategie gepubliceerd en werkt momenteel aan een geneesmiddelenstrategie voor de lange termijn. Ik ben hierover nauw in gesprek met de Europese Commissie en andere EU lidstaten.
Klopt het dat deze visie intussen breed gedeeld is binnen de Europese Unie? Zo ja, welke status heeft deze visie en/of tot welke concrete beleidswijzigingen heeft dit geleid?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat het u recentelijk besloten heeft het vaccin-instituut Intravacc niet te verkopen?
Als gevolg van de Coronacrisis is de privatisering dit voorjaar on hold gezet. Zodra er meer bekend is, wordt de Kamer geïnformeerd. Ik verwacht u in het najaar 2020 hier nader over te kunnen informeren.
Klopt het dat het kabinet recentelijk 20 miljoen euro heeft geïnvesteerd in het bedrijf Photonics vanuit strategische overwegingen?
Om te waarborgen dat dit bedrijf en het ecosysteem voor geïntegreerde fotonica behouden blijft voor Nederland, heeft de Staatssecretaris van Economische zaken en Klimaat besloten om – naast bijdragen van diverse andere partijen – een bedrag van 20 miljoen euro als lening beschikbaar te stellen om in de financieringsbehoefte van Smart Photonics te voorzien. Het kabinet investeert niet rechtstreeks in dit bedrijf maar deze bijdrage wordt gedaan vanuit middelen die door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat beschikbaar zijn gesteld aan de Brabantse Ontwikkelings Maatschappij. De Staatssecretaris heeft uw Kamer over deze transactie geïnformeerd in de brief van 29 juni 2020.3
Klopt het dat het u bezig bent met wetgeving om in te kunnen grijpen in overdrachten indien er risico’s zijn voor de nationale veiligheid?2
Zoals aangekondigd in de brief Tegengaan statelijke dreigingen (Kamerstuk 30 281, nr. 72) en uitgewerkt in de brief Investeringstoets op risico’s voor de nationale veiligheid(Kamerstuk 30 821, nr. 97) werkt het kabinet momenteel aan een uitbreiding van het huidige investeringsscreeningsmechanisme. Momenteel kent Nederland al verschillende investeringstoetsen die zijn ingebed in sectorale wetgeving. Het gaat hierbij om wetgeving in het energiedomein en de telecommunicatie. Hiermee is het beoogde stelsel van investeringstoetsing al gedeeltelijk in werking. Aanvullend daarop werkt het kabinet momenteel ook aan een brede investeringstoets op risico’s voor de nationale veiligheid.
Deelt u de mening dat afhankelijk zijn van medicijnproductie buiten Europa een strategisch risico is voor de veiligheid van Nederland?
Minister van Rijn is in een brief aan Uw kamer op 30 juni 2020 (kamerstuk, vergaderjaar 2019–2020, 25 295, nr. 454) ingegaan hoe de coronacrisis een aantal kwetsbaarheden op het vlak van beschikbaarheid van medische producten aan het licht heeft gebracht. Kwetsbaarheden die de continuïteit van zorg in gevaar kunnen brengen. De crisis laat zien dat het van belang is dat we op het gebied van medische producten minder afhankelijk worden van andere landen of van individuele (mondiale) leveranciers. Het versterken en uitbreiden van de productie in ons land en Europa is echter geen doel op zich. Het doel blijft immers voldoende beschikbaarheid van geneesmiddelen, vaccins en beschermingsmateriaal, zodat de Nederlandse patiënt de zorg kan ontvangen die nodig is tegen aanvaardbare kosten. Leveringszekerheid staat hierbij centraal.
Leveringszekerheid kunnen we deels bereiken door het versterken van de nationale en Europese productie, maar bijvoorbeeld ook door diversificatie van waardeketens of het aanleggen van (ijzeren) voorraden. Hierbij is het van belang om niet alleen naar de productie van eindproducten te kijken, maar ook naar benodigde grondstoffen of halffabricaten.
Ik ben in overleg met sectoren en deskundigen om te bespreken wat een goede aanpak is om hierin verder te gaan. De onderwerpen benoemd in de aangenomen moties worden hierin meegenomen.
Bent u bereid te realiseren dat Apotex niet gesloten wordt en weer in Nederlandse c.q. Europese handen komt? Welke mogelijkheden ziet u om de verkoop eventueel terug te draaien?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om de (internationale) waarde- en productieketens van vitale medicijnen voor Nederland op korte termijn in kaart te brengen?
Inzicht verkrijgen in de complexiteit van toeleveringsketens wereldwijd en de positie van Nederland daarin heeft mijn aandacht. Momenteel werk ik samen met de Europese Commissie en mijn EU collega’s om meer inzicht te krijgen in internationale waardeketens van geneesmiddelen en specifiek voor de nodige werkzame stoffen (de Active Pharmaceutical Ingredients). Relevant is ook de oproep van de Europese Raad van 1 en 2 oktober jl. aan de Europese Commissie om de strategische afhankelijkheden van onder andere de gezondheidszorg, in kaart te brengen en maatregelen voor te stellen om deze afhankelijkheden te verminderen. Ik kijk hierbij niet naar een lijst van specifieke geneesmiddelen, maar naar geneesmiddelen breed.
Hoe geeft u invulling aan de uitvoering van de motie-Heerma c.s.?3 Hoe wordt hier de vitale medicijn maakindustrie in meegenomen?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe geeft u in dit verband uitvoering aan de unaniem aangenomen motie-Van den Berg c.s.?4
Zie antwoord vraag 12.
Het bericht 'Viecurie vreest voor zelfstandigheid' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Martijn van Helvert (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de berichten «LZR zet streep door ziekenhuisfusie die niet weg wil gaan»1 en «VieCurie vreest voor zelfstandigheid»?2
Ja.
Wat vindt u hiervan?
Een fusie is de meest vergaande vorm van samenwerking. Of een fusie positieve of negatieve effecten heeft, is op voorhand niet altijd goed te voorspellen. Dit is afhankelijk van de situatie en de beweegredenen voor het wel of niet fuseren en moeten worden afgewogen met mogelijke andere scenario’s. Op dit moment is het Laurentius Ziekenhuis Roermond tot de conclusie gekomen dat een fusie niet de optimale samenwerkingsvorm voor de twee ziekenhuizen is.
In dit geval waren het VieCuri en Laurentius ziekenhuis voornemens te fuseren om de continuïteit van een breed pallet van zorg in de toekomst te kunnen waarborgen. Redenen hiervoor waren onder andere het kunnen voldoen aan volumenormen, specialismen behouden, noodzakelijke en wenselijke investeringen kunnen doen (bijvoorbeeld digitalisering van zorg) en de kwaliteit van de tweedelijnszorg in de regio te kunnen garanderen.
Het is aan de zorgverzekeraars om met de ziekenhuizen in gesprek te gaan om de continuïteit en kwaliteit te borgen. Het is goed dat er gesprekken hebben plaatsgevonden tussen de verzekeraar CZ en de nieuwe Raad van Bestuur van het Laurentius ziekenhuis. Binnenkort spreekt CZ met een delegatie van de medische staf van het Laurentius ziekenhuis en de Raad van Bestuur. Ik hecht eraan en ga ervan uit dat de verzekeraars en de ziekenhuizen komen tot een werkwijze die niet alleen op de korte, maar ook op de middellange en lange termijn de continuïteit en de kwaliteit van de zorg borgt.
Brengt het afblazen van deze fusie de zelfstandigheid van de ziekenhuizen in gevaar, zoals de bestuurder van VieCuri in de Limburger stelt? Waarom deelt u die mening wel of waarom deelt u die mening niet?
Ik acht het van groot belang dat de kwaliteit, continuïteit en toegankelijkheid van de (acute) zorg steeds is geborgd. Gehoord de ziekenhuizen en zorgverzekeraars is het belangrijk dat de ziekenhuizen met alle betrokken partijen in gesprek blijven om de gevolgen van het afzien van de fusie te overzien en een koers te bepalen die de noodzakelijke kwaliteit, continuïteit en toegankelijkheid niet alleen voor de korte termijn maar ook voor de langere termijn borgt.
De twee ziekenhuizen, zorgverzekeraars en het Netwerk Acute Zorg Limburg zijn gevraagd naar hun visie op de zelfstandigheid van de ziekenhuizen.
Het VieCuri ziekenhuis geeft aan dat zonder substantiële schaalvergroting een zelfstandig voortbestaan van met name de acute zorg in Midden-Limburg en de topklinische zorg in Noord-Limburg op termijn niet houdbaar is. Het ziekenhuis geeft aan dat het vanwege de schaalgrootte nu al lastig is om de acute zorg in Midden-Limburg (adherentiegebied Laurentius) te bemensen. Voor de regio Noord-Limburg (adherentiegebied VieCuri) komt volgens het VieCuri ziekenhuis niet zozeer de continuïteit van de acute zorg als wel het kunnen blijven aantrekken van voldoende gekwalificeerde medewerkers en daarmee het in stand houden van het ruime opleidingsaanbod van een topklinisch opleidingsziekenhuis mogelijk in de knel. Dat is volgens het VieCuri ziekenhuis een aderlating voor de kwaliteit van zorg in Noord- en Midden-Limburg en voor de spreiding van hoogwaardig zorgaanbod. Ook door een deel van de medisch specialisten van het Laurentius ziekenhuis zijn zorgen geuit over de toekomst van de (acute) zorg.
Het Laurentius ziekenhuis geeft aan dat er op korte/middellange termijn (5–10 jaren) geen gevolgen zijn voor het zorgaanbod in Midden-Limburg. In plaats van een fusie wil het Laurentius ziekenhuis zich richten op betere samenwerking. Hierbij blijft VieCuri hun preferred ziekenhuispartner. Daarnaast wil het Laurentius ziekenhuis nu vol inzetten op samenwerking met de huisartsen, de thuiszorg en de verpleegzorg. Dat vraagt samenwerking in een netwerk en niet meer in een bolwerk, aldus het Laurentius ziekenhuis. De aandacht van horizontale samenwerking wordt voor een gedeelte verlegd naar verticale samenwerking; deze samenwerking is voor hen in de Covid-periode zeer waardevol gebleken. Het Laurentius ziekenhuis geeft aan dat in het land tal van voorbeelden zijn van regiomaatschappen waarmee zelfstandig voortbestaan ondervangen wordt.
Het Netwerk Acute Zorg Limburg (NAZL) geeft aan dat het niet doorgaan van de fusie de kwaliteit van de acute zorg niet raakt. De samenwerking in de ROAZ regio Limburg is goed en ook nu van de fusie afzien heeft geen consequenties voor de zorgkwaliteit, zo stelt het NAZL.
Op de korte termijn (1–3 jaar) voorziet zorgverzekeraar CZ geen problemen, evenwel op de middellange en lange termijn verwacht CZ dat het zelfstandig voortbestaan van het Laurentius Ziekenhuis mogelijk kwetsbaar is, bijvoorbeeld door de kleinschaligheid van enkele vakgroepen. Daarnaast geeft CZ aan dat het VieCuri-ziekenhuis mogelijk een probleem zal krijgen rondom de eisen die aan topklinische (STZ-)ziekenhuizen gesteld worden.
Zorgverzekeraar VGZ laat weten geen gevaar te zien voor de zelfstandigheid van de ziekenhuizen. Kwaliteit kan volgens hen worden geborgd in samenwerkingsverband, daar is in hun ogen geen fusie voor nodig. De zorg van VGZ is juist dat door een fusie concentratie van zorg ontstaat waardoor de acute zorg en de 45-minutennorm in het geding kunnen komen.
Ook Zilveren Kruis geeft aan dat op lange termijn de kwaliteit geborgd kan worden door als zelfstandige ziekenhuizen meer samen te werken met andere partners waarbij bepaalde vormen van zorg geconcentreerd aangeboden kunnen worden.
Wat zijn de huidige voorzieningen met betrekking tot spoedeisende- en eerste hulpafdelingen (SEH) en de afdeling verloskunde in deze ziekenhuizen?
Zowel het VieCuri als het Laurentius ziekenhuis beschikken over een Spoedeisende Hulp (SEH), Intensive Care (IC) en een acute verloskundige afdeling. Alleen in geval van ernstige trauma’s of grote hartproblemen verwijst het Laurentius door naar respectievelijk het MUMC en VieCuri. Gecompliceerde verloskundige zorg wordt eveneens in de omringende ziekenhuizen geboden behalve op locatie Sittard van Zuyderland: de verloskundige zorg van dat ziekenhuis is geconcentreerd op locatie Heerlen. VieCuri is een zogenaamd traumacentrum level 2. Dit betekent dat alle vitaal bedreigde patiënten worden opgevangen behalve in geval neurochirurgie gevraagd is.
Hoe verhouden deze zich tot de omringende ziekenhuizen in de regio?
De volgende ziekenhuizen in de regio hebben ook een 24/7-uurs basis SEH en een acute verloskunde afdeling (bron: https://www.volksgezondheidenzorg.info/onderwerp/acute-zorg/regionaal-internationaal/seh#node-locaties-ziekenhuizen-met-seh):
Maastricht UMC+
Zuyderland Medisch Centrum Heerlen
Zuyderland Medisch Centrum Sittard-Geleen (alleen SEH)
Máxima Medisch Centrum Veldhoven
Canisius-Wilhelmina Ziekenhuis Nijmegen
Catharina Ziekenhuis Eindhoven
Elkerliek Ziekenhuis Helmond
Jeroen Bosch Ziekenhuis ’s-Hertogenbosch
Maasziekenhuis Pantein Beugen
St. Anna Ziekenhuis Geldrop
St. Jans Gasthuis Weert
Elisabeth-TweeSteden Ziekenhuis Tilburg
Bernhoven Ziekenhuis Uden
Radboudumc Nijmegen
Na de fusie tussen de ziekenhuizen in Sittard en Heerlen besloot Zuyderland de verloskundige zorg te concentreren op locatie Heerlen. Het Laurentius ontvangt ook patiënten uit de regio rondom Sittard. Het Sint Jans Gasthuis in Weert heeft een kleine acute zorgvoorziening.
In ROAZ-verband (Regionaal overleg Acute Zorg) werken alle ziekenhuizen in de regio Limburg samen ten aanzien van de invulling van de acute zorg in de regio.
Wat is het totaal aantal patiënten per ziekenhuis per jaar en wat is het aantal patiënten per jaar op de SEH per ziekenhuis?
Het Laurentius ziekenhuis heeft laten weten dat in 2019 de volgende patiëntaantallen golden:
Het VieCuri ziekenhuis heeft laten weten jaarlijks ruim 120.000 polipatiënten (unieke polikliniekbezoeken) te zien en telt ruim 20.000 patiënten met verblijf per jaar. Het patiëntenaanbod op de SEH was in 2019 23.000 mensen.
Is het waar dat geen van deze twee ziekenhuizen een «gevoelig» ziekenhuis is?
Op dit moment is geen van beide ziekenhuizen een gevoelig ziekenhuis volgens de RIVM gevoelige ziekenhuisanalyse van 26 juni 2020.
Zijn er regiobeelden over de zorgbehoefte opgesteld en zijn deze regiobeelden beschikbaar? Zo ja, wat zijn daarvan de conclusies? Zo nee, waarom zijn die er niet?
Er is een regiobeeld beschikbaar voor Noord- en Midden-Limburg door VGZ opgesteld. Conclusies zijn dat in regio Noord- en Midden-Limburg de vergrijzing en ontgroening sterker is dan in de rest van Nederland. Er is een sterke toename van hulpbehoevende ouderen in combinatie met een kleiner wordende groep mensen (mantelzorgers) die deze ouderen (85+) kan ondersteunen.
In de ouderenzorg is er een stijgende zorgvraag voor Wlz verpleging en verzorging. De wachtlijsten zijn groot. De wachttijden zijn veelal te lang. In deze regio verloopt de doorstroming in de keten van ouderenzorg stroef, wat leidt tot verkeerde bed problematiek in het ziekenhuis. De regio moet zich voorbereiden op het opvangen van een sterke vergrijzing. In de GGZ liggen de wachttijden onder het landelijk gemiddelde, met uitzondering van behandeling voor eetstoornissen. Mensen krijgen zorg binnen passende termijn. Hierin onderscheidt deze regio zich positief.
Het aantal inwoners met overgewicht is hoger dan landelijk gemiddeld en stijgt sterker. Het aantal ouderen dat is aangewezen op zorg groeit. Het aantal mensen met dementie binnen deze groep neemt sterk toe. Het gebruik van (basis) GGZ is fors lager dan landelijk en neemt af.
Het vooruitzicht voor de arbeidsmarkt in relatie tot gezondheidszorg is erg zorgelijk, zo geeft het regiobeeld aan. Van het huidige personeel in de zorg is meer dan 25% ouder dan 55 jaar. Voor wat betreft verpleging en verzorging wordt over 10 jaar een tekort van ca. 2.000 medewerkers verwacht. Ook in de GGZ speelt arbeidsmarktproblematiek. De komende 20 jaar komen relatief weinig jongeren beschikbaar voor de arbeidsmarkt.
Welke wijzingen in het zorgaanbod van beide ziekhuizen zouden hebben plaatsgevonden indien de fusie zou zijn doorgegaan?
De fusie was gericht op het duurzaam kunnen blijven aanbieden van een breed pallet aan zorg in Noord- en Midden-Limburg. Op die manier kon het gefuseerde ziekenhuis in de toekomst blijven voldoen aan de kwaliteitsnormen, konden de knelpunten in de personele bezetting aangepakt worden en konden ontwikkel- en investeringsprogramma’s gezamenlijk uitgevoerd worden. Ook zou de acute functie in Roermond gehandhaafd worden en kon de status van een topklinisch ziekenhuis voor het fusieziekenhuis gegarandeerd worden.
Er zou lateralisatie van zorg (het verplaatsen van zorg van de ene naar de andere locatie) plaatsvinden tussen de locaties Venlo (VieCuri) en Roermond (Laurentius) in een gefuseerde setting zodat de patiënten in het adherentiegebied van het fusieziekenhuis alle zorg in de gecombineerde regio Noord en Midden Limburg kunnen blijven ontvangen.
Hoe gaat de nauwe samenwerking worden ingevuld waarvan het ziekenhuis Laurentius aangeeft aan dat dit dient te gebeuren?
Beide ziekenhuizen zijn gevraagd naar hun visie op samenwerking in de toekomst. Het beleidsvoornemen van Laurentius is om een nieuwe strategische koers 2021–2025 uit te zetten gebaseerd op de volgende pijlers: verder ontwikkelen van de samenwerking in de keten in de regio Midden-Limburg met huisartsen, verpleeg- en verzorgingshuizen, thuiszorg (VVT) en GGD, het verder verkennen en ontwikkelen van samenwerkingen met de tweede- en derdelijns organisaties met VieCuri als voorkeurspartner en het aangaan van langlopende contracten met zorgverzekeraars. Dit beleidsvoornemen wordt in de komende tijd nader uitgewerkt. Hier worden de verschillende externe stakeholders bij betrokken, zo laat het ziekenhuis weten.
Het VieCuri ziekenhuis geeft aan samenwerking niet als leidende vorm tussen beide ziekenhuizen te zien. In tegenstelling tot fusie brengt het volgens hen niet de structurerende condities mee die noodzakelijk zijn voor de regionale spreiding en concentratie van zorgaanbod, voor de hogere norm- en volume-eisen die gesteld gaan worden, voor de forse investeringen die hen te doen staan en voor de versteviging van hun aantrekkingskracht op de arbeidsmarkt.
De komende periode zal het VieCuri ziekenhuis de strategische koers opnieuw bepalen. Kandidaatschap als eerste Magnet-ziekenhuis in Nederland zal daar onderdeel van zijn. Dit betekent dat de expertise en ervaring van hun verpleegkundigen expliciet uitgangspunt is van het strategisch beleid.
In hoeverre zijn regionale bestuurders betrokken geweest bij deze besluitvorming?
Beide ziekenhuizen en de betrokken zorgverzekeraars zijn gevraagd naar hun betrokkenheid in de besluitvorming om het fusieproces af te breken.
Het Laurentius ziekenhuis heeft het fusievoornemen door een tweetal externe onderzoeksbureaus (PwC en Giotto) laten beoordelen in het licht van de actuele ontwikkelingen. De vraag luidde: «Is fusie daarin nog steeds het goede antwoord?» Het Laurentius ziekenhuis geeft aan dat bij dit onderzoek alle interne stakeholders (zoals Raad van Toezicht, Ondernemingsraad, Cliëntenraad, Verpleegkundig Stafbestuur, medisch specialisten) betrokken c.q. geïnterviewd zijn geweest. Veel externe relevante stakeholders zijn geïnterviewd: Raad van Bestuur van Pantein en de Zorggroep, Zorgverzekeraars CZ, VGZ en Zilveren Kruis, Ambulance Zorg Limburg Noord, de Rabobank, Raad van Bestuur van omliggende ziekenhuizen en de Raad van Bestuur van het VieCuri ziekenhuis en de vakgroepen Chirurgie en Orthopedie, het Medisch Specialistisch Bedrijf en de afdeling Finance van VieCuri. Het advies van Giotto is (mede) aanleiding geweest tot een heroverwegingsperiode. In het vervolgonderzoek werd met name een onderzoek gedaan naar ICT integratiekosten en fusievoordelen. Dit onderzoek en het nieuwe zorgbeeld anno 2020 waaraan de praktijk van de Covid pandemie onlosmakelijk verbonden is, gaf het Laurentius ziekenhuis uiteindelijk genoeg redenen om het fusieproces met VieCuri af te breken.
De Raad van Bestuur van het VieCuri ziekenhuis geeft aan dat de besluitvorming tot fusie weloverwogen en gezamenlijk met het Laurentius ziekenhuis tot stand is gekomen en een lange en zorgvuldige voorbereiding kent. Het VieCuri ziekenhuis geeft aan dat gedurende de adviesaanvraag aan de medische staven het Laurentius ziekenhuis eenzijdig en zonder overleg een bezinningsperiode heeft afgekondigd. Dit om zijn nieuwe Raad van Toezicht, die in december 2019 is aangetreden, zich in het dossier te kunnen laten verdiepen. In die periode heeft een heroverweging van de fusie plaatsgevonden, zonder overleg of afstemming met het VieCuri ziekenhuis, zo laat VieCuri weten. Op basis daarvan is door de voormalige Raad van Bestuur van het Laurentius ziekenhuis, in afstemming met de Raad van Toezicht, besloten van de fusie af te zien. Het VieCuri ziekenhuis geeft aan niet betrokken of gekend te zijn in het besluit van het Laurentius ziekenhuis tot het afzien van de fusie.
Zorgverzekeraar CZ is nadrukkelijk over het fusievoornemen geïnformeerd en erbij betrokken geweest. CZ heeft zich op basis van de afweging van de gedeelde argumenten door de Raad van Besturen van beide ziekenhuizen positief uitgesproken inzake een verdergaande samenwerking met een eventuele fusie als sluitstuk. Zorgverzekeraar CZ laat weten dat het afblazen van de fusie vanuit Laurentius is besloten en als mededeling aan CZ kenbaar is gemaakt, waarbij zij aangeven niet voldoende te zijn betrokken in dit besluit en dit besluit ook niet kunnen duiden. Zij geven aan niet betrokken te zijn geweest bij het onderzoek van PWC. CZ heeft aangegeven overleg te willen voordat er onomkeerbare besluiten door de Raad van Bestuur van het Laurentius genomen zouden worden. Hier heeft de toenmalige Raad van Bestuur geen gevolg aan gegeven. Er hebben inmiddels enkele gesprekken plaatsgevonden met de nieuwe Raad van Bestuur van het Laurentius ziekenhuis en binnenkort spreekt CZ met een delegatie van de medische staf van het Laurentius ziekenhuis en de Raad van Bestuur. Doel hiervan is om te bezien of de noodzakelijke samenwerking weer opgepakt kan worden, en onder welke condities dit inhoud gegeven kan worden.
Zorgverzekeraar VGZ laat weten betrokken te zijn geweest bij het fusievoornemen en hebben daar vanaf het begin aangegeven dat zij dat voornemen niet ondersteunen, zij zijn niet overtuigd dat de voordelen van een fusie opwegen tegen de nadelen. VGZ heeft met beide ziekenhuizen gekeken hoe ze zelfstandig kunnen bestaan met een samenwerkingsverband. VGZ is door PWC geïnterviewd over hun visie. Vervolgens is het besluit aan hen medegedeeld. VGZ geeft aan continu in gesprek te zijn met zorgaanbieders en dus ook met de ziekenhuizen.
Het bericht ‘Gedeputeerde kaart oneerlijke concurrentie busaanbesteding aan in Brussel’ |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Gedeputeerde kaart oneerlijke concurrentie busaanbesteding aan in Brussel»?1
Ja.
Welke kansen ziet u om, in lijn met het standpunt van het kabinet dat wederkerigheid en een gelijk speelveld het uitgangspunt moeten zijn voor een eerlijke (wereld)markt, én in de wetenschap dat deze wederkerigheid vanuit China richting Europese bedrijven ontbreekt, gelijke toegang tot elkaars markt te borgen/af te dwingen en te handhaven, bijvoorbeeld door hierover in handelsverdragen afspraken te maken?
Ik ben voorstander van meer wederkerigheid tussen derde landen, zoals China, en de Europese Unie (EU) als het gaat om de toegang tot de markt voor overheidsopdrachten. Op basis van de Europese aanbestedingsrichtlijnen hebben Nederlandse – en andere Europese – aanbestedende diensten reeds de mogelijkheid om inschrijvingen niet toe te laten van bedrijven die zijn gevestigd in landen die niet zijn aangesloten bij de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten (Government Procurement Agreement, GPA) van de WTO. Hetzelfde geldt voor bedrijven gevestigd in landen waarmee de EU geen bilaterale handelsovereenkomst heeft gesloten die toegang geeft tot de Europese markt voor overheidsopdrachten. In de praktijk zie je echter dat bedrijven uit derde landen aanbestedingen in Europa kunnen winnen, terwijl aanbestedingen in deze derde landen voor Europese bedrijven in feite niet toegankelijk zijn. Daarbij speelt mee dat een reeds binnen de interne markt gevestigde dochtermaatschappij van een moederbedrijf uit een derde land als Europees beschouwd moet worden en niet op grond van de herkomst van het moederbedrijf uitgesloten kan worden.
Ik vind het daarom positief dat in Europees verband voortgang gemaakt wordt met de besprekingen van het voorstel voor het International Procurement Instrument (IPI). Het IPI bevordert meer wederkerigheid op markten voor overheidsopdrachten in derde landen voor EU-bedrijven, aangezien het door fictieve prijsopslagen derde landen ertoe beweegt om zich bij de GPA aan te sluiten of om een bilaterale handelsovereenkomst met de EU af te sluiten waarin afspraken over toegang tot de markten voor overheidsopdrachten worden gemaakt. Wederkerigheid alleen garandeert overigens nog geen gelijk speelveld. Ik vind het belangrijk ook dat te borgen. In antwoord 3 en 6 ga ik in op mogelijkheden om een gelijker speelveld te bewerkstelligen tussen Europese bedrijven en bedrijven uit derde landen.
Hoe staat u tegenover het voorstel van de Overijsselse gedeputeerde Van Hijum om het mogelijk te maken bij regionale aanbestedingen drempels op te werpen tegen bedrijven uit landen die hun markten afschermen, staatssteun bieden of beide?
Ik ben het met gedeputeerde Van Hijum eens dat het van belang is om meer wederkerigheid te bewerkstelligen en om oneerlijke concurrentie door marktverstorende overheidssteun bij aanbestedingen tegen te gaan. Ik zet mij daarom in om deze problemen zoveel mogelijk op te lossen. Naast de besprekingen over het IPI worden in Europees verband instrumenten verkend die gericht zijn op het adresseren van marktverstorende overheidssteun. In dat kader heeft de Europese Commissie op 17 juni jl. een witboek gepresenteerd. Dit bevat voorstellen voor instrumenten gericht op optreden tegen de verstorende effecten van overheidsondersteuning door derde landen op de interne markt, zoals bij overnames en aanbestedingen. De kabinetsappreciatie van dit witboek is vanaf
21 augustus voorgehangen bij de Kamers (zie verder het antwoord op vraag 6). De instrumenten uit het witboek en het IPI dragen bij aan een oplossing voor de problemen die gedeputeerde Van Hijum aankaart. Ik plaats wel de kanttekening dat de Aanbestedingswet 2012 op basis van de Europese aanbestedingsrichtlijnen alleen onderscheid maakt tussen nationale en Europese aanbestedingen. Er bestaan geen specifieke regels voor regionale aanbestedingen, omdat dat in strijd is met de Europese aanbestedingsrichtlijnen en de regels voor de interne markt (zie ook antwoord op vraag 4).
Welke mogelijkheden ziet u om de Nederlandse en/of Europese (maak)industrie op eenzelfde manier in positie te brengen of te houden als bijvoorbeeld in de Verenigde Staten gebeurt, waar vaak bewust wordt gegund aan lokale of regionale bedrijven dan wel er sprake is van (hogere) toetredingsdrempels voor partijen «van buiten»?
Het Nederlands bedrijfsleven is gebaat bij een open economie. Dat versterkt ons vestigingsklimaat, vergroot onze potentiële afzetmarkt en leidt er tevens toe dat we kunnen profiteren van een gunstige kwaliteit, prijs of variatie van goederen en diensten van buitenlandse aanbieders. Wederzijdse afhankelijkheid in mondiale waardeketens in een op regels gebaseerde wereldorde verlaagt de kans op conflicten. Anders dan de VS zet de Europese Unie in het handelspolitieke domein daarom niet in op nodeloze ontvlechting van mondiale waardeketens. Wel wordt ingezet op een modern Europees innovatie- en industriebeleid waarmee de Europese concurrentiekracht kan worden versterkt.
Een open economie vormt ook het uitgangspunt van de regels voor de interne markt en de Europese aanbestedingsrichtlijnen. De interne markt creëert een vrijhandelszone waarbinnen Europese bedrijven onder gelijke voorwaarden met elkaar kunnen concurreren. Dit betekent dat er geen onderscheid mag worden gemaakt tussen Nederlandse bedrijven en Europese bedrijven. Ditzelfde geldt voor het maken van onderscheid tussen inschrijvingen van Nederlandse/Europese bedrijven en bedrijven uit landen die zijn aangesloten bij de GPA (zie het antwoord op vraag 2). Het Nederlandse bedrijfsleven krijgt door deze regels toegang tot de markten van de andere EU-lidstaten en die van bij de GPA aangesloten landen en vaart daar wel bij. Daar staat tegenover dat wij dan ook toegang bieden tot onze markt. Ik zie daarom slechts beperkte mogelijkheden om te sturen op het gunnen aan lokale en regionale bedrijven, namelijk dat aanbestedende diensten inschrijvingen uit derde landen niet hoeven toe te laten en er zijn mogelijkheden op defensiegebied.
Zoals ik hierboven al aangaf, vind ik het wel belangrijk dat de concurrentie op die aanbestedingsmarkt eerlijk is en de nationale veiligheid geborgd blijft. Dat kan in bepaalde situaties met zich meebrengen dat het wenselijk is om specifieke partijen te weren. Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van een eerdere set Kamervragen (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 2162) is de wenselijkheid en mogelijkheid van het weren van inschrijvingen uit derde landen afhankelijk van de aard van de opdracht en de markt. In bepaalde gevallen kunnen buitenlandse aanbieders goederen of diensten goedkoper, beter of efficiënter voortbrengen, of is er geen Europese partij die kan leveren. Er zijn ook gevallen waarbij het wel noodzakelijk is om inschrijvingen uit derde landen te weren, bijvoorbeeld in verband met nationale veiligheidsaspecten.
In hoeverre ziet u nog andere mogelijkheden om het belang van regionale werkgelegenheid en het behoud en/of de versterking van technologische kennis door productie in Nederland en/of Europa mee te laten wegen bij aanbestedingen, waarvoor in bovenvermeld bericht wordt gepleit? Hoezeer zouden (delen van) opdrachten kunnen worden voorbehouden voor productie in eigen land of binnen Europa, bijvoorbeeld voor zover geen sprake is van wederkerigheid? Bent u bereid dit in EU-verband aan de orde te stellen?
De Aanbestedingswet 2012 biedt op basis van de Europese aanbestedingsrichtlijnen geen mogelijkheden om regionale werkgelegenheid en (nationale) opbouw van technologische kennis direct mee te wegen in aanbestedingen, omdat dat neer zou komen op het stellen van eisen aan de herkomst van een product of dienst. Als dat zou mogen, zou dat betekenen dat Europese lidstaten (of GPA-landen) hun eigen markt voor elkaar kunnen afsluiten. Dat is niet wenselijk, omdat het Nederlandse bedrijfsleven belang heeft bij open markten en zijn geld voor een belangrijk deel over de grens verdient.
Het is wel mogelijk om bij aanbestedingen eisen te stellen in de sfeer van social return, waarmee indirect tot op zekere hoogte gestuurd kan worden op regionale werkgelegenheid. De Aanbestedingswet 2012 biedt daarnaast mogelijkheden om maatschappelijke effecten mee te laten wegen, zoals sociale, milieu en innovatieve kenmerken. Dit heb ik uiteen gezet in de beantwoording van een eerdere set Kamervragen (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 2162). Zoals ik in het antwoord op vraag 2 al heb aangegeven, zet het kabinet in Europees verband in op het IPI met het oog op meer wederkerigheid.
Op welke termijn verwacht u dat het door Nederland voorgestelde «level playing field instrument» en Europese voorstellen ten aanzien van het verruimen van de mogelijkheid voor ex ante-onderzoek daadwerkelijk kunnen worden ingezet? Op welke wijze(n) verwacht u dat deze voorstellen aanbestedende diensten kunnen helpen om in te grijpen bij aanbestedingen en zo oneerlijke concurrentie in een vroegtijdig stadium van de aanbesteding te kunnen detecteren en elimineren?
Buitenlandse overheidssteun kan er bij aanbestedingen toe leiden dat inschrijvers aanbiedingen kunnen doen waarmee zij andere partijen oneerlijk beconcurreren. Het witboek over buitenlandse subsidies op de interne markt schetst de contouren van mogelijke instrumenten die de verstorende effecten van dergelijke subsidies en andere vormen van overheidsondersteuning door derde landen op de interne markt moeten tegengaan. Het witboek bevat onder andere een voorstel voor een aanbestedingsinstrument dat lopende een aanbesteding kan worden ingezet. Voor de wijze waarop de in het witboek voorgestelde instrumenten kunnen bijdragen aan de aanpak van marktverstoring en oneerlijke concurrentie bij aanbestedingen verwijs ik naar de kabinetsappreciatie van het witboek. Zoals ik in de beantwoording van eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 3405) heb aangegeven, wordt een uitgewerkt wetgevend voorstel in 2021 verwacht. Vervolgens moeten de Europese Raad, de Europese Commissie en het Europees parlement het ook gezamenlijk eens worden over een nieuw instrument. Dergelijk instrumenten zullen dus niet op korte termijn inzetbaar zijn. Op de middellange termijn kunnen deze instrumenten wel helpen om oneerlijke concurrentie, bij aanbestedingen en in algemene zin, te bestrijden.
Dat kermisexploitanten boos zijn over het annuleren van Park Hilaria |
|
Martijn van Helvert (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Kermisexploitanten boos over annuleren Park Hilaria»1 en de «Kermisexploitanten vragen op Mediapark en bij ministerie aandacht voor problemen?»2
Ja.
Bent u bekend met de brief van 24 juni 2020 waaruit blijkt dat kleine kermissen en braderieën vanaf 1 juli 2020 weer georganiseerd mogen worden indien ze coronaproof zijn? Klopt het dat gemeenten en masse geen vergunning geven? Kunt u de redenen daardoor aangeven?
Ja, ik ben bekend met de brief. Er is een aantal redenen waarom kermissen vanaf 1 juli geen doorgang hebben gevonden. Gemeenten geven aan dat het met name in de maand juli te kort dag was om een kermis, al dan niet in aangepaste vorm, te organiseren. Een locatie moet geschikt zijn om een kermis op een veilige wijze, zonder gevaar voor de volksgezondheid te kunnen organiseren. Daarnaast spelen de financiële haalbaarheid en de mogelijkheden voor een goede handhaving een rol.
Bent u bereid om op korte termijn met Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) in gesprek te gaan aangezien de kermisexploitanten nu in een schrijnende, uitzichtloze en daarmee desastreuze situatie voor hun bedrijf belanden?
Het valt onder de wettelijke bevoegdheid van de gemeenten om vergunningen voor evenementen, waaronder kermissen, te verlenen. Dit doen ze in samenspraak met (adviespartij) Veiligheidsregio.
De VNG heeft eerder in een ledenbrief gemeenten opgeroepen aandacht te hebben voor deze sector en suggesties gedaan aan gemeenten voor tegemoetkoming van ondernemers waaronder ook de kermissector.
Klopt het dat kermisexploitanten soms een andere code van de Standaard Bedrijfsindeling (SBI) hebben en dat hebben aangegeven, maar dat aanpassingen daarvan in systemen erg lang op zich laten wachten? Bent u bereid daaraan wat te doen?
Gedurende de aanvraagperiode van de TOGS-regeling zijn een behoorlijk aantal meldingen niet-aansluitende SBI-code ingediend. Het klopt dat ook een aantal kermisexploitanten een dergelijke melding hebben gemaakt. Al deze verzoeken zijn inmiddels beoordeeld. Ondernemers zijn via een e-mailbericht van de uitkomst op de hoogte gesteld. Indien een ondernemer op deze grond bij de TOGS is toegelaten, komt deze automatisch in aanmerking voor de TVL (mits ook aan de overige voorwaarden wordt voldaan), er hoeft dan geen verzoek tot herbeoordeling van de SBI-code te worden ingediend.
Bij de TVL geldt dezelfde mogelijkheid waarbij ondernemers, die menen dat hun SBI-code niet aansluit op hun bedrijfsactiviteit zoals deze op 15 maart 2020 in het Handelsregister stond aangegeven, een verzoek tot wijziging van hun SBI-code kunnen indienen. Voor het herbeoordelingsproces bij de TVL heeft de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) samen met de Kamer van Koophandel (KvK) een (automatisch) proces ontwikkeld. De ondernemer ziet het resultaat van de herbeoordeling van zijn verzoek bij de KvK zo spoedig mogelijk terug; het streven is binnen zeven werkdagen. Na een positieve herbeoordeling worden deze gegevens automatisch verwerkt bij RVO.nl. Op dit moment is er geen achterstand in het herbeoordelingsproces. Met deze samenwerking hebben zowel RVO.nl als de KvK beoogt om de ondernemer snel uitsluitsel te geven.
Kunnen deze vragen s.v.p. zo spoedig mogelijk beantwoord worden?
In verband met het reces heeft de beantwoording meer tijd gevergd.
Het bericht ‘Eaton in Hengelo schrapt 300 arbeidsplaatsen’ |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Eaton in Hengelo schrapt 300 arbeidsplaatsen»?1
Ja.
Klopt het dat bij Eaton 300 van de 700 banen verdwijnen, met als reden dat het bedrijf productie verhuist naar Turkije en Hongarije waar de productiekosten lager liggen? Is u bekend in hoeverre ook andere redenen meespelen?
In het voorgenomen besluit gaat het om 240 vaste werkplekken en 60 flexibele werkplekken. Ik begrijp van het bedrijf dat Eaton minder specialistische onderdelen van de productie zal verplaatsen naar vestigingen in andere landen en het bedrijf in Hengelo toespitsen op specialistische hoogwaardige producten.
Vanaf welk moment was u op de hoogte van het voornemen van Eaton om banen in Nederland te schrappen? Wanneer is uw ministerie voor het eerst geïnformeerd over deze enorme hoeveelheid ontslagen? Is er contact geweest tussen uw ministerie/kabinet en Eaton over de ontstane situatie en het voornemen om banen te schrappen? Wanneer is dit geweest? Welke acties hebt u ondernomen om (te proberen) dit massaontslag te voorkomen?
Het ministerie is vanaf het moment van het eerste persbericht op 1 juli dit jaar op de hoogte van de plannen van Eaton over de verplaatsing van productie met ontslagen voor de vestiging in Hengelo als gevolg. Het ministerie en de lokale overheden zijn niet meegenomen in de overwegingen van de productieverplaatsing en outsourcing van bedrijfsonderdelen en hebben daarom geen mogelijkheden gehad om vooraf acties te ondernemen dit voornemen te beïnvloeden.
Bent u op dit moment met Eaton, de gemeente Hengelo, de provincie Overijssel en partners als het Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) en Oost NL in gesprek over de gevolgen voor de regio en hoe deze op te vangen? In welke mate heeft het krimpen van het bedrijf ook effecten voor de werkgelegenheid bij andere ondernemingen in de regio, zoals toeleveranciers en het midden- en kleinbedrijf?
Mijn medewerkers staan in nauw contact met de provincie Overijssel, de regionale ontwikkelingsmaatschappij (ROM) Oost NL en de gemeente Hengelo en volgen zo de ontwikkelingen op de voet. Oost NL voert namens de provincie Overijssel en mijn ministerie gesprekken met de directie over de voorgenomen reorganisatie met als doel de mogelijkheden van het behoud van zoveel mogelijk banen te onderzoeken. De industriële werkgelegenheid in Twente was de afgelopen jaren groter dan het aanbod van beschikbaar personeel. Alhoewel op dit moment de impact van de coronacrisis onduidelijk is, biedt dat naar ik verwacht een voldoende perspectief voor eventuele vervangende werkgelegenheid voor de medewerkers van Eaton. Het is in deze fase nog te vroeg om in te kunnen schatten wat de exacte effecten zullen zijn op de werkgelegenheid van andere ondernemingen in de regio die gerelateerd zijn aan de activiteiten van Eaton.
Hoezeer deelt u de mening dat het zorgelijk is dat na het massaontslag bij Apollo Vredestein in Enschede er nu wéér banen in Twente verloren gaan en er opnieuw productie uit Nederland verdwijnt naar lagelonenlanden aan de rand van Europa? Welke maatregelen neemt u om te voorkomen dat ons land op een glijdende schaal terecht komt, waar aan het einde alle maakindustrie verdwenen is? Deelt u de mening dat het, zeker in het licht van de coronacrisis, noodzakelijk is dat er op korte termijn een industriestrategie komt die dit tegengaat? Wanneer na de zomer ontvangt de Kamer in dat kader het tweede deel van de industrievisie 2050, gericht op de maakindustrie?
Het voorgenomen besluit van het bedrijf om een deel van de productie te verplaatsen is in de eerste plaats slecht nieuws voor de betrokken werknemers en hun gezinnen, die hierdoor een periode van onzekerheid tegemoet gaan. Het is echter de verantwoordelijkheid van het bedrijf om de maatregelen te nemen die het noodzakelijk acht voor gezonde bedrijfsvoering.
Het is belangrijk om te bezien hoe onderdelen van het bedrijf die toekomst hebben in de regio, behouden kunnen blijven en verder in de regio verankerd kunnen worden. Het kabinet spant zich samen met de provincie Overijssel, Oost NL en de gemeente Hengelo in om de effecten van de ontslagen te beperken, waarin met name de lokale overheden en Oost NL sterk gepositioneerd zijn om in te spelen op de regionale belangen en behoeftes. De situatie wordt op dit moment verder verkend. Het kabinet zal waar nodig en waar mogelijk het behoud van delen van de productie van Eaton in de regio ondersteunen.
Ik hecht onverminderd belang aan een sterke maakindustrie, en zal hier nader op ingaan in de industrievisie gericht op de maakindustrie die de Staatssecretaris en ik in het najaar aan uw Kamer verwachten te sturen.
In hoeverre zien ook landen als Duitsland, Oostenrijk en in Scandinavië zich geconfronteerd met het verdwijnen van maakindustrie naar het buitenland? Hoezeer weten zij maakindustrie in hun land wel vast te houden en op welke manier(en)? In welke mate speelt de hoogte van de loonkosten daarbij wel of geen rol?
Nederland is volgens het World Economie Forum in 2019 de vierde meest concurrerende economie wereldwijd en meest concurrerende economie van Europa. Dit beeld komt ook terug in verschillende andere ranglijsten die iets zeggen over het vestigingsklimaat. Dit is gegeven door een krachtige combinatie van factoren, zoals een goed opgeleide beroepsbevolking, gunstige ligging, goede fysieke en digitale infrastructuur en een aantrekkelijk leefklimaat. Zo is de arbeidsproductiviteit in de Nederlandse hightech sector is twee keer hoger dan het gemiddelde voor de gehele marktsector. Mede door deze krachtige combinatie liggen de loonkosten in Nederland over het algemeen hoger dan in andere landen. Dit kan een nadeel zijn wanneer het minder specialistische productie betreft en kan een bedrijf er toe bewegen delen van de niet hoogwaardige of specialistische productie naar landen te verplaatsen waar de lonen over het algemeen lager liggen.
Ook bijvoorbeeld minder strenge milieuregulering of een ander fiscaal beleid kunnen redenen zijn voor bedrijven om (delen van) hun productie te verplaatsen naar landen waarvan de impact van deze factoren minder drukt op de cijfers. Landen als Duitsland, Oostenrijk en Scandinavië hebben hierin een vergelijkbaar profiel als Nederland en zien ook outsourcing van (niet hoog innovatieve of specialistische) productie naar landen met lagere loonkosten. Loonkosten wordt ook in Duitsland het meest als reden opgevoerd om delen van het productieproces te verplaatsen naar landen waar dit aanzienlijk lager ligt. Net als Nederland is een onderdeel van de Duitse reactie op deze beweging om bijvoorbeeld te investeren in innovatie en R&D om een sterke kennisbasis te stimuleren en een aantrekkelijk klimaat te creëren voor hoogwaardige en specialistische productie en ontwikkeling.
Bent u bereid de regionale situatie van Eaton, net als die van Apollo Vredestein, te betrekken bij de uitvoering van de motie-Amhaouch c.s. over steun voor de maakindustrie in de herstelfase na de coronacrisis (Kamerstuk 35 438, nr. 9)?
De motie verzoekt onder anderen om te onderzoeken hoe regionale investeringen in en rondom de maakindustrie kunnen worden gerealiseerd en te onderzoeken waar extra kansen liggen om werkgelegenheid te behouden en / of te creëren gericht op de Nederlandse maakindustrie. In reactie wil ik hiervoor in eerste instantie wijzen op de groeibrief, waarin een algemene groeistrategie is gepresenteerd die in belangrijke mate betrekking heeft op de maakindustrie en de belangrijke uitdagingen in deze sector adresseert. Mede naar aanleiding van de motie hebben de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat en ik de ambitie om een industrievisie gericht op de maakindustrie dit najaar aan uw Kamer te sturen.
De berichten 'Banken zijn 180.000 ondernemers en consumenten tegemoetgekomen' en 'Bedrijven bij nieuwe bank krijgen geen krediet' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Banken zijn 180.000 ondernemers en consumenten tegemoetgekomen»1 en «Bedrijven bij nieuwe bank krijgen geen krediet»?2
Ja.
In hoeverre herkent u het beeld in de berichtgeving dat bedrijven zonder huidige kredietrelatie met een bank minder of geen krediet krijgen, omdat (grote) banken zich vanwege drukte zouden richten op bestaande klanten?
Ik herken dit beeld ten dele. Bij het begin van de coronacrisis (half maart) is een sterke toeloop ontstaan van financieringsaanvragen bij de banken. Met de combinatie van overheidsregelingen zoals de NOW, TOGS, het garantie-instrument BMKB-C (en later GO-C en KKC) en uitstel van aflossingen op initiatief van de banken zelf is de acute liquiditeitsbehoefte verlicht. Voor wat betreft de bancaire kredietverlening is het inderdaad zo dat creditklanten (klanten zonder kredietrelatie met de bank) moeilijker direct in aanmerking kwamen voor kredietverstrekking. Achterliggende redenen zullen vooral te maken hebben met kosten en tijd om nieuwe klanten te financieren en het moeilijker inschatten van financieringsrisico’s bij nieuwe klanten. Inmiddels richten de banken zich echter ook op nieuwe klanten omdat het aantal nieuwe aanvragen van financiering al enige tijd slechts beperkt toeneemt, zoals de banken melden in hun bericht van 26 juni ten aanzien van de verstrekking van coronafinanciering.3
Kunt u voor ons schetsen hoezeer de kaders waarbinnen banken te aanzien van kredietverstrekking richting bedrijven dienen te opereren, zich verhouden tot de huidige, hoge financieringsbehoefte bij ondernemers als gevolg van de coronacrisis? Merkt u een spanningsveld tussen verantwoorde kredietverlening enerzijds en de grote behoefte aan vlotte en passende financiering anderzijds? Zo ja, hoe zou daarop geanticipeerd kunnen worden?
Om de kredietverlening aan door corona geraakte bedrijven te ondersteunen zijn verschillende garantieregeling verruimd dan wel geïntroduceerd. Dit betreft de BMKB-C, GO-C en KKC. Daarnaast heeft het kabinet een fonds geïntroduceerd voor non-bancair gefinancierde ondernemers, de Corona-overbruggingslening (COL), waarvan de uitvoering ligt bij de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen (ROM's). Doordat de overheid grotendeels garant staat voor het krediet, kunnen financiers gemakkelijker kredieten verstrekken en tegen gunstigere voorwaarden zodat bedrijven worden voorzien in hun liquiditeitsbehoefte. Hierdoor wordt voorzien in de financieringsbehoefte bij ondernemers als gevolg van de coronacrisis. Het uitgangspunt hierbij is dat het moet gaan om in de kern gezonde bedrijven met in principe voldoende terugbetaalcapaciteit, teneinde te waarborgen dat de kredietverlening verantwoord is en bedrijven geen schulden aangaan die ze niet kunnen dragen. In dat kader wordt van financiers verwacht dat ze een kredietbeoordeling uitvoeren. Ten aanzien van de financieringsbehoefte valt op te merken dat het belangrijk is om een scherper beeld te krijgen van het aantal aanvragen en afwijzingen, zie ook het antwoord op vraag 6.
In welke mate en op welke punten wijken de kaders die Nederland aan banken meegeeft, af van die in België en Duitsland?
Op onderdelen wijken de kaders af van België en Duitsland. Het is echter lastig om een vergelijking te maken tussen maatregelen in verschillende landen, aangezien het gaat om het bredere pakket aan maatregelen. Zo heeft Nederland naast de garantieregelingen, onder meer subsidieregelingen zoals de NOW en de TOGS die in de praktijk door de ondernemer eerst worden aangewend voordat deze via financiers in aanmerking komt voor de liquiditeitssteunmaatregelen. In Nederland is daarnaast bewust gekozen om als overheid niet 100% garant te staan voor kredieten, zoals in Duitsland. Zoals ook toegelicht in eerdere antwoorden op vragen van uw Kamer4, is de reden hiervoor dat het kabinet het belangrijk vindt dat financiers ook een deel van het risico lopen en daardoor een prikkel hebben om een kredietbeoordeling uit te voeren, om ervoor te zorgen dat de kredietverlening verantwoord is.
Ten aanzien van België valt op te merken dat verschillende overheden in België garantiefaciliteiten ter beschikking hebben gesteld. De federale overheid heeft een omvangrijke faciliteit (tot 10% van het BBP) ter beschikking gesteld voor leningen met een korte looptijd. De faciliteiten in Nederland hebben een langere looptijd, zodat ondernemers langer in staat worden gesteld om hun schulden terug te betalen en passende financieringen kunnen worden aangeboden. Het kabinet heeft zich bij de aankondiging van het eerste noodpakket van 17 maart 20205 al gecommitteerd om alle garantieruimte te verstrekken die nodig is, zodat bedrijven met een gezond toekomstperspectief aan voldoende financiering kunnen blijven komen. Aanvullend op de coronamodules van de bestaande instrumenten BMKB en GO, die een verruiming van de overheidsborgstelling binnen deze regelingen betreffen, is de Kleine Krediet Corona-regeling (KKC) geïntroduceerd. Deze regeling voorziet in een 95% staatsgarantie voor kredieten tot 50.000 euro die tegen een vast rentetarief van 4% worden aangeboden. Deze regeling kent een versneld digitaal kredietproces.
Hoezeer is volgens u sprake van een capaciteitsprobleem bij de banken, waardoor de (nieuwe) kredietverlening aan bedrijven mogelijk zou stokken?
Met name aan het begin van de coronacrisis waren er signalen dat de kredietverlening bij banken langzaam op gang kwam, omdat banken toen opeens veel aanvragen tegelijkertijd binnenkregen en banken zich voornamelijk richtten op bestaande klanten om snel liquiditeit voor ondernemers beschikbaar te maken. Het kabinet heeft in overleggen met banken toen het belang van snelheid benadrukt en knelpunten zijn zoveel mogelijk weggenomen, waarbij een passende kredietbeoordeling door banken altijd het uitgangspunt is geweest. Zo wordt bij de Kleine Kredieten Corona (KKC) het kredietbeoordelingsproces grotendeels automatisch uitgevoerd, hetgeen de snelheid van het proces ten goede komt. Inmiddels zijn ruim 152.000 door corona-geraakte ondernemers geholpen en hebben banken hun werkvoorraad teruggebracht naar het gebruikelijke niveau. Hierdoor is er meer ruimte voor klanten die nog geen financiering hebben. Sinds enige tijd vlakt het aantal financieringsaanvragen bovendien weer af. Het is echter niet uit te sluiten dat in de toekomst het aantal aanvragen wel zal toenemen. Het is dus belangrijk om de situatie goed te blijven monitoren.
Wanneer ontvangt de Kamer de in het wetgevingsoverleg over de tweede en derde incidentele suppletoire begrotingen EZK inzake Noodpakket banen en economie d.d. 18 mei 2020 toegezegde informatie over het aantal kredietafwijzingen door banken, samengesteld door de Nederlandse Vereniging van Banken en MKB-Nederland?
Ik ben periodiek in overleg met de banken ten aanzien van de coronamonitoring die zij uitbrengen. Het belang van gedegen inzicht in het aantal kredietafwijzingen en de onderbouwing daarvan is terugkerend onderwerp van gesprek met de banken in dit kader. Dit is een complex onderwerp omdat banken geen eenduidige definities hanteren ten aanzien van afwijzingen en afwijzingspercentages ten aanzien van de corona-garantieregelingen als gevolg daarvan niet goed te bepalen zijn. Ik heb er vertrouwen in dat de banken hier de komende maanden verdere stappen in zullen zetten en zal uw Kamer hierover na het zomerreces verder informeren.
Wat is de status van de financiering van kredietverstrekker Qredits, meer in het bijzonder de achtergestelde lening van € 25 miljoen waarvan de Staatssecretaris op 18 mei jl. zei dat EZK «volle kracht vooruit bezig is om dit snel z'n beslag te laten krijgen»? Klopt het dat deze lening nog steeds niet ter goedkeuring is voorgelegd aan de Europese Commissie, waardoor Qredits ondernemers noodgedwongen met andere middelen overbruggingskredieten moet verstrekken? Kunt u aangeven wanneer deze financiering van Qredits rond is?
Met Qredits is overeenstemming bereikt over de beschikking en leningovereenkomst voor een achtergestelde lening van 25 miljoen euro voor Corona-overbruggingskredieten. De overeenkomst is inmiddels ook formeel genotificeerd aan Europese Commissie. De verwachting is dat de transactie eind juli definitief is afgerond zodat ondernemers vanaf dat moment bij Qredits terecht kunnen voor corona-overbruggingskredieten.
Hoe staat u tegenover de suggestie om De Nederlandsche Bank (DNB) om een advies te vragen over kredietfinanciering met staatsgaranties in relatie tot een economische recessie? Zou u dit willen overwegen?
Het kabinet heeft verschillende beleidsmaatregelen getroffen om bedrijven die geraakt worden door de coronacrisis te helpen. Voor zover relevant wordt bij de totstandkoming van garantieregelingen ook gebruikgemaakt van de kennis en expertise bij onder meer De Nederlandsche Bank.
Het bericht 'Gommers ziet geen verschil tussen Efteling en kermis: ’Virus niet verspreiden’' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Gommers ziet geen verschil tussen Efteling en kermis: «Virus niet verspreiden»»?1
Ja, dat ken ik.
Wat vindt u van de analyse van de voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Intensive Care, namelijk dat er geen verschil is tussen de kermis of Efteling, maar het erom gaat het virus niet aan elkaar te verspreiden en dat bij goede plannen kermisbezoek door families mogelijk moet zijn? Betrekt u deze analyse bij uw besluitvorming?
De versoepelingen zoals 24 juni jl zijn aangekondigd door het kabinet geven weer perspectief voor de branche. In dierentuinen, pretparken en andere buitenlocaties met doorstroom van bezoekers is 1,5 meter afstand de regel (locaties zorgen zelf voor naleving van deze regel). Er geldt geen maximumaantal personen. Dit is ook van toepassing op kermissen.
Bent u bekend met het pamflet van de vrouwelijke kermisexploitanten en het pleidooi van de Nederlandse kermisexploitanten voor duidelijkheid en perspectief? (H)erkent u de culturele en traditionele waarde van kermissen en deelt u onze zorg dat hun continuïteit als gevolg van de coronacrisis flink onder druk staat?
Ja, ik ben bekend met het pamflet van de vrouwelijke kermisexploitanten. Ik begrijp de zorg over de continuïteit van kermissen als gevolg van de coronacrisis. De versoepelingen zoals 24 juni jl zijn aangekondigd door het kabinet zullen weer voor perspectief zorgen bij de branche.
De culturele waarde van de kermis voor ons land is groot. Het belang blijkt onder andere uit de opname van de kermiscultuur in het Netwerk immaterieel erfgoed Nederland, zoals door het Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland (KIEN) dat Netwerk en Inventaris immaterieel erfgoed coördineert, is vastgelegd. De rijksoverheid voert met Netwerk en Inventaris een van de verplichtingen van het UNESCO-verdrag inzake de Bescherming van Immaterieel Cultureel Erfgoed uit. Ook het KIEN heeft de impact van het Covid-19 virus op de immaterieel erfgoedsector geïnventariseerd.
Net als voor andere sectoren staan ook voor de kermissector de regelingen uit het Tweede Noodpakket open. Het kabinet heeft uw kamer over dit noodpakket op 20 mei jl per brief geïnformeerd.
Wat is de uitkomst van het gesprek van de evenementenbranche, waarbij ook een vertegenwoordiging van de kermissen aanwezig was, met de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister voor Medische Zorg op 10 juni jongstleden, waaraan de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat tijdens het AO Telecommunicatie op 11 juni jongstleden refereerde? Worden de kermissen meegenomen in de field labs(experimenten) waarover de Staatssecretaris sprak, om voor de verschillende typen evenementen te bezien welk perspectief er mogelijk is? Wordt de Kamer over de resultaten van deze field labsgeïnformeerd en op welke termijn?
Het was een open en constructief overleg waarbij de evenementensector breed vertegenwoordigd was. Zo ook de kermisbranche. Er is afgesproken dat de sector in kaart brengt wat de impact is van de beperkende maatregelen op hun verdienvermogen. Daarnaast hebben de vier bewindslieden steun uitgesproken voor het fieldlab van de sector. Hierin zullen belangrijke vraagstukken rondom gezondheidsrisico’s van binnen- en buiten events, logistieke vervoers/ bezoekers-stromen en de impact daarvan op openbare ruimtes onderzocht worden. Daarnaast zal gekeken worden hoe digitale technologie ingezet kan worden om de verdienmodellen rondom life bijeenkomsten te versterken. De resultaten hiervan kunnen gebruikt worden bij de verdere afweging rondom de Kabinetsmaatregelen die van toepassing zijn op de sector. Ik zal de Kamer hierover informeren.
Wanneer verwacht u, gegeven het signaal dat de kermissen en de Kamer deze week hebben afgegeven, de kermissen duidelijkheid te kunnen bieden over wat op korte en op middellange termijn wel/niet mogelijk is?
De versoepelingen zoals 24 juni jl zijn aangekondigd door het kabinet geven meer duidelijkheid aan de branche.
Het bericht ‘Ondernemingsraad in Enschede zegt vertrouwen op in Vredestein-directie’ en het bericht ‘Bedenkelijke praktijken rond Hongaarse subsidie aan eigenaar Vredestein’ |
|
Hilde Palland (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ondernemingsraad in Enschede zegt vertrouwen op in Vredestein-directie»1 en het bericht «Bedenkelijke praktijken rond Hongaarse subsidie aan eigenaar Vredestein»2?
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat de ondernemingsraad het vertrouwen in de directie heeft opgezegd, omdat deze onvoldoende heeft gekeken naar een alternatief plan waarbij een massaontslag in Enschede beperkt blijft (dat wil zeggen het wordt verminderd van ongeveer 750 tot minder dan 200 werknemers)?
Ik heb verschillende gesprekken gevoerd over de situatie in het bedrijf. Zowel met de eigenaar en de directie, als met een delegatie van de ondernemingsraad. Uit die gesprekken begrijp ik dat de OR geen vertrouwen meer heeft in de directie onder meer omdat de OR van mening is dat de directie onvoldoende heeft gekeken naar het alternatieve plan van de OR. De directie is van mening dat het plan gebaseerd is op verkeerde cijfers en aannames en houdt grotendeels vast aan het oorspronkelijke reorganisatieplan.
De Wet op de Ondernemingsraden (WOR) geeft de OR de bevoegdheid om advies uit te brengen over een belangrijke wijziging in de organisatie van de onderneming, zoals bij een voorgenomen reorganisatie. Het is dus juist dat de OR hier is geraadpleegd. De OR kan vervolgens een positief of negatief advies afgeven en kan eveneens voorwaarden stellen aan het voorgenomen besluit van een ondernemer. Indien de ondernemer het advies van de OR niet of niet geheel opvolgt, dient dit door de ondernemer te worden gemotiveerd. Het staat de OR vervolgens vrij beroep in te stellen bij de Ondernemingskamer wanneer het besluit van de ondernemer niet overeenkomt met het advies van de OR. Het is niet aan mij om een inhoudelijk oordeel te geven over deze casus, dat is aan partijen onderling. Dit laat onverlet dat het voor alle betrokken partijen een zeer vervelende situatie is.
Hoe schat u de kansen in, en welke rol kunt u zelf vervullen, bij de wens en inzet van de ondernemingsraad om een nieuwe eigenaar te vinden voor de bandenfabriek in Enschede?
We hebben achter de schermen intensief contact met het bedrijf. Gezien de huidige marktcondities is enig verlies van arbeidsplaatsen niet uit te sluiten. Een overname door een derde partij staat niet in de planning van de eigenaar. Ik blijf de ontwikkelingen in Enschede op de voet volgen en mij, in lijn met de aangekondigde motie Omtzigt (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1553), binnen de bestaande juridische kaders maximaal inspannen om zoveel mogelijk werkgelegenheid voor Enschede te behouden.
Vindt u het net als professor Pieter Kuypers opvallend dat de Hongaarse overheid haar subsidieplannen voor steun aan de bouw van een bandenfabriek door Apollo Vredestein in juni 2014 aan Europa heeft gemeld, precies vier dagen voor er een nieuwe Europese verordening in werking zou treden en drie dagen voor die subsidietermijn ook formeel zou ingaan?
Nee. De Hongaarse overheid heeft inderdaad op 27 juni 2014 de steunmaatregel bij de Europese Commissie genotificeerd en meegedeeld dat zij op 30 juni 2014 regionale steun aan Apollo Tyres zouden verlenen onder voorbehoud van goedkeuring door de Commissie. Omdat de regionale steun voor 1 juli 2014 werd verleend zijn de steunmaatregelen door de Europese Commissie beoordeeld aan de hand van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen 2007–2013.
Wat vindt u ervan dat er hoge prijzen zijn gehanteerd voor de matrijzen die via een bedrijf dat doorgaans niets met de autobranche van doen heeft worden geleverd, en dat die constructie via dat bedrijf weer eindigt zodra de subsidieperiode voorbij is?
Ik heb begrepen dat er een vermoeden bestaat dat de matrijzen niet effectief zijn ingekocht. Het is echter aan de Hongaarse overheid, als subsidieverstrekker, om zich hier verder over te buigen en eventueel een klacht in te dienen bij de Europese Commissie.
Deelt u de mening dat het voor het borgen van een gelijk speelveld relevant en noodzakelijk is dat de Europese Commissie kennis neemt van deze constructie en de gehanteerde prijzen terzake de matrijzen door Apollo Vredestein?
De Hongaarse autoriteiten hebben op 27 juni 2014 de steunmaatregel bij de Europese Commissie genotificeerd en meegedeeld dat zij op 30 juni 2014 regionale steun aan Apollo Tyres zouden verlenen onder voorbehoud van goedkeuring door de Commissie.
In de Richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen 2014–2020 is bepaald dat de Europese Commissie regionale steun die ná 31 december 2013 en vóór 1 juli 2014 wordt verleend, zal beoordelen overeenkomstig de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen 2007–2013.
De Europese Commissie heeft de notificatie dan ook beoordeeld overeenkomstig de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen 2007–2013. De Europese Commissie heeft de steunmaatregel vervolgens getoetst en geoordeeld dat hiermee niet het subsidiebesluit of de interne markt wordt verstoord en op 5 september 2014 goedgekeurd. Het besluit voor mogelijk nader onderzoek ligt in eerste instantie bij de EC of de Hongaarse overheid.
Bent u bereid om naar aanleiding van het onderzoek van Follow the Money in Europa te pleiten voor nader onderzoek terzake deze subsidieverlening?
Het is aan de Hongaarse overheid om te beoordelen of onderzoek nodig is. Het artikel wijst er overigens op dat er mogelijk niet effectief is ingekocht waardoor enkele tonnen te veel zouden zijn betaald. Dit zal in de praktijk geen impact hebben op de subsidieverstrekking gelet op de totale omvang daarvan (€ 95,7 miljoen).
Welke contacten zijn er tot nu toe geweest tussen het kabinet en Apollo Tyres? Wanneer hebben deze plaatsgevonden en waartoe hebben die geleid?
De afgelopen jaren is er op verschillende niveaus contact geweest met Apollo Vredestein. Zo heeft de directie van Apollo Tyres op 16 april een brief gestuurd aan de Minister-President. Mede naar aanleiding van deze brief heb ik als Minister van Economische Zaken en Klimaat op 11 mei jl. met de directie van Apollo Tyres gesproken over het voorgenomen reorganisatieplan van de directie. In verband met de vertrouwelijkheid van het gesprek kan ik over de inhoud van het gesprek geen mededelingen doen.
Hoe duidt u de uitspraak van de directie Apollo Vredestein dat «als we een gezonde organisatie willen zijn, kunnen we het ons simpelweg niet langer veroorloven om 70 procent van onze banden voor personenwagens met verlies in Enschede te produceren in de huidige marktomstandigheden»3? Is uw indruk dat het percentage van 70 procent juist is? Kunt u dit laten nagaan?
Het is niet aan het kabinet om te beoordelen of het percentage van 70 procent juist is. Wij hebben niet alle gegevens om dit te beoordelen. Bovendien is het de verantwoordelijkheid van het bedrijf om de juiste afweging te maken over de te voeren strategie en beleid.
Wat maakt dat – afgaande op de bij vraag 9 aangehaalde berichtgeving in Tubantia – een nieuwe Apollo-fabriek in Hongarije wel winstgevend kan zijn en in Nederland niet, ondanks het feit dat in ons land jarenlange kennis van en ervaring met het maken van banden aanwezig is? Waar verschilt in dat licht het Hongaarse industriebeleid/vestigingsklimaat van dat in Nederland, toch beide gelegen in hetzelfde economische Europa?
Volgens de directie is het doel van de reorganisatie om de fabriek in Enschede weer winstgevend te maken door de focus te leggen op specialistische banden. De Hongaarse fabriek zou dan de productie van de overige segmenten banden op zich nemen. Door deze verschuiving en specialisatie zou het totaal beeld voor de onderneming volgens de directie positief worden. Er zijn in Europa inderdaad verschillen in het vestigingsklimaat. De lagere lonen in Hongarije spelen zeker een rol bij het verlagen van de productiekosten van banden.
Kunt u een korte appreciatie geven van het huidige vestigingsklimaat voor maakbedrijven in Nederland en West-Europa in vergelijking met dat in Midden- en Oost-Europa?
Nederland heeft in de breedte een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Zo is Nederland volgens onderzoek van het World Economic Forum in 2019 de vierde meest concurrerende economie wereldwijd en meest concurrerende economie van Europa. Dit beeld komt ook terug in verschillende andere ranglijsten die iets zeggen over het vestigingsklimaat. De kracht van Nederland is dat we sterk zijn in de breedte. Onder meer door een goed opgeleide beroepsbevolking, gunstige ligging, goede fysieke en digitale infrastructuur en een aantrekkelijk leefklimaat. Nadelen ten opzichte van Oost-Europa zijn de loonkosten. Deze liggen, met name voor (niet hoog innovatieve) massaproductie, een stuk lager in Oost-Europa dan in Nederland.
Op welke wijze(n) spant u zich in om de regionale effecten van het massaontslag bij Apollo Vredestein zo beperkt mogelijk te maken? Wat zijn hiervan tot dusver de resultaten? Welke mogelijkheden ziet u om de positie van de regio Twente te versterken, bijvoorbeeld via het vorig jaar aangekondigde investeringsfonds of het uitzetten van (naar voren gehaalde) overheidsopdrachten in de regio? Hoe bent u hierover met lokale en regionale overheden in gesprek?
Het kabinet spant zich met de provincie Overijssel en de gemeente Enschede in om de effecten van de ontslagen te beperken. Daarbij spelen de NFIA en de regionale ontwikkelingsmaatschappij OostNL een belangrijke rol. Gebleken is dat het bedrijf nog in gesprek is met de bonden en de ondernemingsraad over mogelijke alternatieve oplossingen en een sociaal plan.
Hoe gaat u uitvoering geven aan de motie-Amhaouch c.s. over steun voor de maakindustrie in de herstelfase na de coronacrisis (Kamerstuk 35 438, nr. 9)? Bent u bereid de regionale situatie rondom Apollo Vredestein daarin mee te nemen?
Het kabinet heeft recentelijk aangegeven dat deze fase gebruikt wordt om in samenspraak met maatschappelijke partijen te kijken waar de focus moet liggen in de herstelfase. De regionale situatie rondom Apollo Vredestein wordt hierbij ook meegewogen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie-Amhaouch/Wiersma over een onderzoek naar de Nederlandse maakindustrie (Kamerstuk 35 300-XIII, nr. 42)? Deelt u de mening dat er haast gemaakt moet worden met het maken van een vernieuwd Nederlands industriebeleid om de maakindustrie, en de daarbij horende werkgelegenheid en innovatie in de verschillende regio’s, goed te positioneren en te borgen?
Aan de uitvoering van deze motie wordt gewerkt. Recent stuurde ik mijn industriebrief met mijn visie op de energie-intensieve industrie als een eerste deel van een tweedelige industrievisie voor 2050 naar de Tweede Kamer. Het tweede deel, meer specifiek gericht op de maakindustrie, ontvangt u na de zomer.
Het bericht 'Vervoersbedrijf-keolis-frauduleuze-sideletters-chinese-bedrijven-aanbesteding' |
|
Hilde Palland (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht 'Vervoersbedrijf-keolis-frauduleuze-sideletters-chinese-bedrijven-aanbesteding»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de artikelen in Follow the Money van 23 en 29 mei 2020. Het aangehaalde artikel van 24 mei is op 23 mei verschenen.
Wat is uw reactie op deze berichtgeving?
Deze zaak moet nu eerst worden onderzocht. Maar als het bericht juist is, is dat natuurlijk verontrustend.
Kunt u het bestaan van tenminste vier zogenaamde «side letters» bevestigen, waarin geheime afspraken staan met Chinese busleveranciers BYD en Ginaf die niet in de officiële contracten van de aanbesteding zijn opgenomen? Was het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat vóór het weekend van 23-24 mei 2020 van het bestaan van deze afspraken op de hoogte?
Ik beschik niet over side letters en kan de inhoud daarvan dan ook niet bevestigen, beoordelen of delen. Ik wacht de resultaten van het onderzoek af. Mijn ministerie is in het weekend van 23-24 mei 2020 door Keolis op de hoogte gesteld van het feit dat zij deze zaak onderzoeken. Keolis heeft op 3 juni jl. een vervolgstatement uitgebracht waarin ze ontkrachten dat het zou gaan om een verklaring die ziet op de tijdige levering van de emissievrije bussen die nodig zijn voor de concessie IJssel-Vecht. Volgens Keolis zou het gaan om twee verklaringen die zien op het onderwerp circulariteit en één verklaring die gaat over de levering van de buurtbussen.
Wat is de precieze inhoud van de afspraken in de «side letters»? Kunt u deze (desnoods vertrouwelijk) met de Kamer delen? Klopt het dat de betreffende bedrijven bij het niet nakomen van hun leveringsgaranties gevrijwaard zijn van rechtszaken en boetes? Indien u dit niet weet, bent u bereid dit na te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Indien dit het geval is (side-letters inhoudende vrijwaring van leveringsgaranties), hoe beoordeelt u dan de uitkomst van de selectie van de busleverancier door Keolis nu zij zelf desgevraagd aangaven dat garanties op tijdige levering juist mede de doorslag hadden gegeven om te kiezen voor BYD en andere partijen afvielen?
Zie antwoord vraag 3.
Plaatst de informatie die nu naar buiten komt de aanbesteding door streekvervoerder Keolis volgens u in een ander daglicht? Kan, anders dan uw conclusie luidde na eerdere Kamervragen, gesteld worden dat deze aanbesteding niet volgens de regels is verlopen?2 Zo ja, wat zouden hiervan de gevolgen kunnen zijn? Kunt u de verschillende (juridische) scenario’s op een rij zetten?
Uiteraard moet eerst de uitkomst van het onderzoek afgewacht worden. Maar indien de berichtgeving waar blijkt, dan betekent dat dat Keolis onjuiste informatie heeft overlegd aan de provincies en hierdoor de aanbesteding mogelijk onterecht heeft gewonnen. Afhankelijk van de eisen die de provincies in de aanbestedingsprocedure hebben gesteld, kunnen de provincies de concessieverlening intrekken. In dat geval hebben de provincies de mogelijkheid de concessie aan een andere vervoerder te verlenen, waarvan de inschrijving wel voldoet aan de gestelde eisen, maar ze zijn daartoe niet verplicht. Een alternatief is dat de vervoersconcessie opnieuw wordt aanbesteed. Dit hangt af van de specifieke omstandigheden en is ter beoordeling aan de aanbestedende dienst. Een andere optie is dat nietigheid of vernietigbaarheid wordt gevorderd bij de rechter, door de aanbestedende dienst zelf of door andere inschrijvers.
Bent u bereid om, naast het juridische onderzoek dat de provincie Overijssel nu laat uitvoeren, op zeer korte termijn ook zelf onderzoek in te stellen naar hoe deze aanbesteding is gegaan, of sprake is van frauduleus handelen (en door wie) en of de gegunde aanbesteding geldig is dan wel moet worden overgedaan, opdat overheden en ook OV-vervoerders lessen kunnen trekken voor de toekomst?
Nee, dit is in de eerste plaats aan de drie provincies of – indien er sprake zou zijn van strafbare feiten – het openbaar ministerie. Wel ben ik bereid om in samenspraak met de provincies te bezien of er lessen voor de toekomst te trekken zijn uit deze casus. Maar dan moeten eerst de lopende onderzoeken zijn afgerond.
Bieden de bestaande Europese richtlijnen en nationale wet- en regelgeving voldoende mogelijkheden om, indien blijkt dat inderdaad frauduleus en niet volgens de regels is gehandeld, bedrijven die zich van dergelijke frauduleuze praktijken bedienen uit te sluiten van vervolg-, her- en/of andere aanbestedingen en concessieverleningen?
Ja, de Aanbestedingswet bevat een bepaling op basis waarvan inschrijvers die zijn veroordeeld voor bepaalde delicten (bijvoorbeeld omkoping en witwassen) moeten worden uitgesloten. Tevens kent de Aanbestedingswet een aantal andere gronden waarop de aanbestedende dienst een inschrijver of gegadigde kan uitsluiten van de aanbestedingsprocedure. Dit kan bijvoorbeeld indien sprake is van ernstige beroepsfouten waardoor de integriteit van de inschrijver in twijfel kan worden getrokken. Dit kan ook wanneer de inschrijver zich in ernstige mate schuldig heeft gemaakt aan valse verklaringen bij het verstrekken van de informatie (die nodig is voor de controle op het ontbreken van gronden voor uitsluiting of het voldoen aan de geschiktheidseisen) of wanneer de inschrijver die informatie heeft achtergehouden. Deze uitsluitingsgronden moeten wel door de aanbestedende dienst van toepassing worden verklaard op de opdracht. Of dergelijke facultatieve uitsluitingsgronden op een opdracht van toepassing worden verklaard, is ter beoordeling aan de aanbestedende dienst. Aan deze facultatieve uitsluitingsgronden zitten overigens wel beperkingen: ten eerste gelden deze uitsluitingsgronden niet voor altijd (maar voor drie jaar) en ten tweede kan het bedrijf zichzelf door maatregelen zuiveren en zo eerder onder de uitsluiting uitkomen.
Bent u het ermee eens dat de onderhavige concessieverlening, die gezamenlijk is uitgezet door drie provincies, van een zeer forse omvang (ca. 900 miljoen) is, waarmee ook de belangen voor de (enkele) marktpartijen voor het binnenhalen van een dergelijke opdracht en concessieverlening en de afhankelijkheid ervan heel groot zijn? Hoe kijkt u aan tegen de omvang van dit soort mega opdrachten, mede in relatie tot de uitgangspunten in de aanbestedingsregelgeving om niet onnodig te clusteren en waar mogelijk percelen te hanteren?
Ja, ik deel uw inschatting dat de belangen en afhankelijkheid van marktpartijen bij dergelijke opdrachten groot zijn. Dat is een aspect dat door aanbestedende diensten wordt meegenomen in hun afweging omtrent de vormgeving van de opdracht. Bij het bepalen van de grootte kijken aanbestedende diensten tevens naar de samenhang van de aan te bieden vervoersdiensten en de kwaliteit van de dienstverlening aan de reiziger. Deze concessie betreft een groot vervoerscontract, maar is niet uitzonderlijk groot. Ik wijs er wel op dat het handelen van aanbestedende diensten in mijn ogen nooit frauduleus handelen door een ondernemer kan rechtvaardigen.
Welke mogelijkheden zijn er om nadere eisen te stellen door de concessieverlener aan de concessiehouder voor zijn (die van de concessiehouder) keuze voor het busmateriaal? Herinnert u zich dat u in de eerdere beantwoording heeft aangegeven dat het niet mogelijk is om in de technische specificaties naar een bepaalde herkomst te verwijzen? Deelt u de mening dat het wel mogelijk is om eisen te stellen aan de concessiehouder op welke wijze (met welke technische gronden, garanties, criteria – allen uiteraard non-discriminatoir) deze tot zijn -transparante- afweging zou moeten komen voor de keuze van een busleverancier?
Er zijn inderdaad mogelijkheden om nadere eisen te stellen, zoals ik aangegeven heb in de beantwoording van de eerdere vragen over dit traject (Aanhangsel van de Handelingen II 2019–2020, nr. 2582). In dit geval hebben de provincies inderdaad eisen opgenomen ten aanzien van het busmaterieel en wel aan technische kenmerken als toegankelijkheid, uiterlijk en duurzaamheidskenmerken van de voertuigen en moesten inschrijvers onder meer beschrijven hoe zij bij de start van de concessie over voldoende materieel konden beschikken. De concessie is op basis van deze systematiek gegund aan Keolis.
Hoe kijkt u aan tegen het splitsen van de concessieverlening van het busvervoer en de aanschaf van het busmateriaal, dus dat de aanbesteding van het busmateriaal ook zelf door de opdrachtgever c.q. concessieverlener wordt uitgevoerd?
Dat is een keuze die de aanbestedende dienst zelf moet maken en waarbij verschillende factoren worden meegewogen. Door een dergelijke keuze verkrijgt de opdrachtgever meer sturingsmogelijkheden als het gaat om, bijvoorbeeld, de herkomst van het materieel. Een dergelijke keuze vergt wel marktkennis op dit terrein van de concessieverlener én betekent dat de concessieverlener eigenaar wordt van de bussen en daarmee eerstverantwoordelijk voor beheer en onderhoud (al kan dit uiteraard op de markt gezet worden). Ook verandert de rolverdeling tussen concessieverlener en vervoerder, omdat de concessieverlener niet alleen opdrachtgever maar in feite ook leverancier aan de vervoerder wordt. Of dat haalbaar en wenselijk is, is een afweging van de opdrachtgever.
Wanneer kan de Kamer concrete voorstellen over uw inzet in Europa voor nieuwe toezichtsbevoegdheden als het gaat om bedrijven die mogelijk discriminatoire financiële steun ontvangen (en hier tegen op te treden indien dat het geval blijkt), tegemoet zien?
Middels mijn brief aan uw Kamer over de kabinetsinzet voor het realiseren van een gelijk speelveld voor alle ondernemingen (Kamerstuk 21 501-30, nr. 470) heb ik aangegeven welke concrete voorstellen het kabinet doet om de toezichtsbevoegdheden te versterken. Specifiek gaat het in dit kader om het voorstel van het kabinet voor een level playing field instrument (LPFI).
Op 17 juni jl. heeft de Europese Commissie een witboek gepresenteerd over buitenlandse subsidie op de interne markt. Het witboek bevat enkele voorstellen voor instrumenten gericht op optreden tegen marktverstorende staatssteun bij activiteiten op de interne markt, zoals overnames en aanbestedingen. Dit witboek zal mogelijkerwijs een voorloper zal zijn van een (wetgevend) voorstel van de Europese Commissie dat het gelijke speelveld op de interne markt beter moet helpen bewaken. Zoals ik ook in mijn publieke reactie op het witboek heb aangegeven, sluit de probleemanalyse van de Europese Commissie aan bij die van Nederland en bevat het plan elementen van het Nederlandse kabinetsvoorstel voor het LPFI, zoals dat afgelopen december aan de Europese Commissie is gestuurd. Wel zien we nog ruimte voor verbetering. Ik ga de komende tijd daarom graag in gesprek met de Europese Commissie en andere lidstaten. De Tweede Kamer ontvangt spoedig een brief met appreciatie van de voorstellen in het witboek.
Hoe vaak is in de afgelopen jaren binnen Europa de aanschaf van (bus)vervoersmateriaal toegekend aan BYD en/of Ginaf? Was in alle gevallen sprake van een aanbestedingsprocedure? Zijn daarbij onrechtmatigheden geconstateerd?
In de casus waar deze vragen betrekking op heeft was – zoals bij de meeste openbaar vervoersconcessies – geen sprake van aanbesteding van busmaterieel, maar aanbesteding van vervoersdiensten. De inkoop van het busmaterieel dat daarvoor gebruikt wordt, wordt niet centraal geregistreerd. Het is daarom voor mij niet mogelijk om deze informatie te achterhalen.
Wanneer verwacht u dat het nieuwe aanbestedingsinstrument van de Europese Commissie (het «International Procurement Instrument») en het Nederlandse voorstel voor een «level playing field instrument» dat het gelijke speelveld moeten bevorderen, inzetbaar zullen zijn? Deelt u de mening dat hierbij haast geboden is, te meer daar de coronacrisis en de kwetsbare positie waarin sommige economieën zich momenteel bevinden voor bepaalde landen, en voor bedrijven uit die landen, strategische aanleiding kan zijn te proberen een groter aandeel te verwerven in Europa’s economie, wat onwenselijk is?
De onderhandelingen over het voorstel voor het International Procurement Instrument (IPI), die door de COVID-19-crisis waren onderbroken, zijn inmiddels op een informele wijze via videoconferencing hervat. Het is op dit moment nog niet bekend wanneer de formele onderhandelingen weer kunnen beginnen, hoeveel tijd de onderhandelingen in beslag zullen nemen en wanneer het instrument vervolgens inzetbaar zal zijn. Nederland zet zich in deze onderhandelingen onverkort in voor een spoedige totstandkoming (zoals reeds aangegeven in Aanhangsel van de Handelingen II 2019–2020, nr. 1263) en voor een stevig en effectief IPI, conform het standpunt dat in december 2019 aan uw Kamer is toegezonden (Kamerstuk 35 207, nr. 33).
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 12 over het LPFI heeft de Europese Commissie inmiddels een witboek uitgebracht met daarin voorstellen voor instrumenten om op te treden tegen marktverstorende staatssteun. Ik ben verheugd dat de Europese Commissie zo snel na het Nederlandse initiatief actie heeft ondernomen. Een uitgewerkt wetgevend voorstel van de Europese Commissie wordt in 2021 verwacht. Vervolgens moeten de Europese Raad, de Europese Commissie en het Europees Parlement het ook gezamenlijk eens worden over een nieuw instrument. Een dergelijk instrument zal dus niet op korte termijn inzetbaar zijn.
Ik ben het met u eens dat het van belang is om snel voortgang te maken op deze punten. Daarom heb ik ook een concreet voorstel uitgewerkt voor een LPFI, waarmee de discussie op Europees niveau is versneld. Het is wel van belang dat wetgevende voorstellen van de Europese Commissie op dit terrein zorgvuldig worden voorbereid. Ook de onderhandelingen over een IPI dienen zorgvuldig te verlopen.
Naast het IPI en een LPFI zijn ook andere instrumenten in dit kader van belang. Het gaat dan bijvoorbeeld om de al bestaande sectorale investeringstoetsen voor de gas-, elektriciteits-, IT- en telecommunicatiesector en het wetsvoorstel voor de brede investeringstoets op risico’s voor de nationale veiligheid die naar verwachting eind 2020 aan uw Kamer wordt aangeboden (Kamerstuk 30 821, nr. 97). Met het stelsel van investeringstoetsing worden nationale veiligheidsbelangen bij buitenlandse overnames en investeringen beter beschermd.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat we als EU een Europese industriepolitiek voeren, zodat Nederlandse en Europese bedrijven kansen pakken en we voorkomen dat landen als China onze markt gaan domineren?
Zoals aangegeven in de kabinetspositie Europese concurrentiekracht (Kamerstuk 30 821, nr. 73) is een modern Europees innovatie- en industriebeleid van belang om de Europese concurrentiekracht te behouden en vergroten. Bij effectief Europees beleid kan de transitie naar een duurzame en digitale economie versneld worden gemaakt en het toekomstige verdienvermogen van de EU worden versterkt. Dit vraagt volgens het kabinet o.a. om een intensivering van de Europese samenwerking op het gebied van onderzoek en innovatie en een focus op maatschappelijke uitdagingen en sleuteltechnologieën in het Europees beleid. Ook het inzetten op een gelijk speelveld is hierbij van belang. De Europese industriestrategie, gepresenteerd in maart, biedt hiervoor goede aanknopingspunten. De appreciatie hiervan vindt u in het desbetreffende BNC-fiche (Kamerstuk 22 112, nr. 2862).
Een mogelijke Europese ‘NASA’ waarin onderzoekinstituten op het gebied van luchtvaart nauwer samenwerken |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Eppo Bruins (CU) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Duurzame vlucht; Oplossing schoner vliegen dichterbij door corona»?1
Ja.
Kunt u schetsen op welke wijze onderzoekinstituten op het gebied van luchtvaart op dit moment met elkaar samenwerken?
De kennisinstellingen in Europa die gericht zijn op luchtvaart, werken veelvuldig met elkaar samen en kennen diverse organisatorische verbanden om die samenwerking zo effectief als mogelijk te maken. Op initiatief van de Europese Commissie is in 2001 ACARE (Advisory Council for Aviation Research and Innovation in Europe) opgericht, waarin 40 organisaties deelnemen om de Europese strategische kennisagenda voor de luchtvaart vorm te geven. Vanuit Nederland nemen onder andere het Nederlands Lucht- en Ruimtevaart centrum (NLR), de TUDelft, KLM en Fokker Technologies deel aan ACARE. In 2011 heeft ACARE een langetermijnvisie voor de luchtvaart «Flightpath 2050» opgesteld. Vanuit deze visie is de «Strategisch Research and Innovation Agenda» (SRIA) voortgekomen. Deze agenda wordt gebruikt als basis voor de onderzoeksprogramma’s die in kader van het brede EU-onderzoeksprogramma Horizon 2020 en diens opvolger Horizon Europe plaatsvinden, zoals Clean Sky (gericht op verduurzaming van vliegtuigen) en SESAR (gericht op modernisering van de luchtverkeersleiding in Europa). Deze onderzoeksprogramma’s zijn zodanig opgezet dat de beste kennis van Europa wordt ingezet en samenwerking tussen instituten wordt bevorderd.
EREA (Association of European Research Establishments in Aeronautics) is het samenwerkingsverband van de belangrijkste luchtvaart onderzoeksinstituten in Europa. Het NLR is vanuit Nederland lid van deze organisatie en op dit moment voorzitter van EREA. EREA heeft Flightpath 2050 en de SRIA omarmd als richtinggevend voor de kennisontwikkeling. Zij heeft daar een eigen Joint Research Initiative «Future Sky» aan gekoppeld, waarin nationale onderzoeken op gebied van veiligheid, hinder en voorstuwing worden gecoördineerd. De langste en meest intensieve samenwerking vindt plaats tussen de instituten in Nederland en Duitsland. De stichting DNW (Duits Nederlandse Windtunnels) is bijvoorbeeld een werkverband waarin het Duitse DLR en het Nederlandse NLR samen windtunnels exploiteren om bijvoorbeeld vliegtuigen en vliegtuigmotoren te onderzoeken. Nederland, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk exploiteren ook samen de Europese Transonische Windtunnel. NLR en DLR werken binnen AT-One tevens samen op gebied van Air Traffic Management. Op wereldschaal werkt NLR binnen IFAR samen met onderzoeksinstellingen, zoals NASA.
Binnen Nederland werken in het kader van het Akkoord Duurzame Luchtvaart van de Duurzame Luchtvaarttafel kennisinstellingen, zoals de NLR en TU Delft (faculteit lucht- en ruimtevaart), bedrijfsleven en overheid samen aan de verduurzaming van de luchtvaart. Daarnaast bestaat al langer het samenwerkingsverband Lucht- en Ruimtevaart Nederland (LRN) van kennisinstellingen en bedrijven op gebied van luchtvaart.
Kunt u aangeven hoe u aankijkt tegen de suggestie van Michel Peters (directeur van het Koninklijk Nederlands Lucht- en Ruimtevaartcentrum NLR en voorzitter van de Europese koepel EREA) voor een Europese «NASA», waarin de onderzoeksinstituten op gebied van luchtvaart nauwer met elkaar samenwerken? Hoe zou dit er precies uit kunnen zien en welke effecten verwacht u dat dit met zich mee kan brengen?
De opgave om de luchtvaart te verduurzamen is groot en hiervoor is een goede en nauwe samenwerking binnen Nederland en Europa tussen instellingen op het gebied van kennis en innovatie voor luchtvaart erg belangrijk. Zoals bij vraag 2 aangegeven bestaan er al diverse samenwerkingsverbanden en onderzoeksprogramma’s.
Ik steun de suggestie voor een steeds nauwere Europese samenwerking tussen de verschillende nationale onderzoeksinstituten. Het bij vraag 2 genoemde DNW is een goed voorbeeld van samenwerking om kennisinfrastructuur samen te brengen, daarmee de kosten te verlagen en tegelijkertijd de kwaliteit hoog te houden.
Ik zie op dit moment geen aanleiding om binnen Europa in te zetten op een samenvoeging van al die onderzoekinstituten in één organisatie. Ik merk daarbij op dat NASA (National Aeronautics and Space Administration) geen samenwerkingsverband van kennisinstituten is, maar een onderdeel van de Amerikaanse overheid, met een wettelijke opdracht van de Amerikaanse overheid betreffende lucht- en ruimtevaart. Zowel de Administrator als de viceAdministrator zijn aangesteld door de president van de Verenigde Staten.
Kunt u aangeven of u zich wilt inzetten dat er een Europese Luchtvaart Innovatie en Ontwikkel Centrum komt? Zo ja, heeft u de ambitie om dit naar Nederland te halen?
Zoals bij vraag 2 aangegeven bestaan er al diverse samenwerkingsverbanden en onderzoeksprogramma’s binnen Europa gericht op kennis en innovatie en vindt er al veel samenwerking plaats tussen onderzoeksinstituten en bedrijfsleven. Ik zie daarom op dit moment geen aanleiding om binnen Europa in te zetten op een Europees Luchtvaart Innovatie en Ontwikkel Centrum.
Kunt u aangeven op welke wijze de vergroening van de luchtvaart in een stroomversnelling zal komen door de miljarden die de Europese Unie daarvoor op de plank heeft?
Horizon Europe, het 9e Europese Kaderprogramma voor Onderzoek en Innovatie, gaat in 2021 van start. De partnerschappen Clean Aviation en Integrated Air Traffic Management zijn specifiek gericht op de luchtvaart. Met behulp van deze programma’s kunnen nieuwe technologieën worden ontwikkeld voor schonere vliegtuigen en voor een efficiëntere operatie. Partijen van de Duurzame Luchtvaarttafel hebben een actieve bijdrage geleverd aan de totstandkoming van deze programma’s. Er zijn ook partnerschappen die zich in bredere zin richten op de energietransitie, batterijtechnologie, waterstof en andere duurzame brandstoffen. Hoewel deze partnerschappen zich niet exclusief op de luchtvaart richten, kunnen zij een belangrijke bijdrage leveren aan de energietransitie van de luchtvaart.
Horizon Europe is de opvolger van Horizon 2020, het 8ste Europese Kaderprogramma voor Onderzoek en Innovatie dat dit jaar afloopt. In Horizon 2020 is circa € 3 miljard aan luchtvaart via cofinanciering ter beschikking gesteld (ongeveer 3,75% van het totale budget van Horizon). Op dit moment is nog geen besluit genomen over het Europese Meerjarig Financieel Kader (MFK). Er bestaat daardoor nog geen duidelijkheid over het budget voor Horizon Europe als geheel en over de verdeling van dat budget over de verschillende thema’s en partnerschappen voor de periode na 2020. Wel kan worden verwacht dat in de besteding van de budgetten, dus ook dat voor de luchtvaart, de nadruk zal liggen op vergroening. Wie aanspraak kan maken op een bijdrage verschilt per programma, per regeling en «call».
Kunt u aangeven hoeveel miljarden de Europese Unie op de plank heeft liggen voor de vergroening van de luchtvaart? Wie kunnen aanspraak maken op deze middelen en op welke wijze?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven welk effect de coronacrisis heeft op de Europese samenwerking qua verduurzaming van de luchtvaart?
Verduurzaming van de luchtvaartsector blijft een prioriteit. Nederland heeft bij monde van de Minister van EZK de Europese Commissie aangespoord ambitieuze doelen voor de EU Green Deal te blijven nastreven ondanks de coronacrisis en te komen tot een Green Recovery. De Commissie lijkt grotendeels vast te houden aan die ambitieuze planning. De Commissie heeft aangegeven dat het ReFuelEU Luchtvaart initiatief over duurzame brandstoffen voor de luchtvaart een kleine vertraging oploopt en waarschijnlijk niet in het vierder kwartaal van 2020, maar in het eerste kwartaal van 2021 wordt gepubliceerd. Mijn voorkeur gaat uit naar het zoveel mogelijk vasthouden aan de initiële planning om vertraging van voorstellen ter verduurzaming van de luchtvaart te voorkomen. Voor wat betreft de inhoud van het initiatief heb ik tijdens de Transportraad van 4 juni jl. samen met een aantal andere lidstaten de Commissie middels een verklaring opgeroepen om te komen met een voorstel voor een Europese bijmengverplichting voor duurzame luchtvaartbrandstoffen in het kader van het ReFuelEU initiatief.
Kunt u aangeven van welke innovaties u het meest verwacht op het gebied van verduurzaming in de luchtvaart in de komende zeven jaar?
In de komende jaren verwacht ik, samen met de partijen aan de Duurzame Luchtvaarttafel, dat een groter aantal (conversie)technologieën voor de productie van duurzame brandstoffen op commerciële schaal beschikbaar komt. De noodzakelijke stappen hiertoe worden uitgewerkt in het actieprogramma Duurzame Brandstoffen. Veel technologieën werken op basis van bekende processen, maar zijn nooit eerder op commerciële schaal toegepast. Dit vereist verdere innovatie waarbij productie vanuit een kleine schaal steeds verder opgedreven wordt. De verwachting is bovendien dat progressie zal worden geboekt in de hybride elektrische ontwikkeling van de luchtvaart, waarbij nadrukkelijk ook gekeken wordt naar het gebruik van waterstof en toepasbaarheid van brandstofcellen. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 9.
Kunt u aangeven hoe groot de kans is dat er motoren op waterstof komen? Wat is hier inmiddels over bekend en in hoeverre is Nederland hierbij betrokken?
Experts achten de kans groot dat waterstof een belangrijk aandeel zal vormen in de toekomstige voortstuwingsmix van de luchtvaart. Toepassing van waterstof kan op drie manieren:2 indirect als grondstof voor de productie van synthetische kerosine,3 indirect via een brandstofcel, waarbij waterstof aan boord wordt omgezet in elektriciteit voor de aandrijving van elektromotoren,4 direct door waterstof te verbranden in een verbrandingsmotor (gasturbine). Het gebruik van waterstof aan boord van een vliegtuig via de laatste twee manieren kan als eerst worden toegepast op kleinere toestellen. Voor toepassing op de lange afstand zal het vliegtuigontwerp drastisch moeten worden aangepast. Deze disruptieve innovatie vereist onderzoek en ontwikkeling, regelgeving en infrastructurele maatregelen. Het onderzoek hiernaar is ook in Nederland in volle gang, en zal verder geïntensiveerd worden, onder andere in het kader van Actieprogramma Hybride Elektrisch Vliegen (AHEV, Kamerstuk 31 936, nr. 727) en het Europese partnerschap Clean Aviation. De partijen aan de Duurzame Luchtvaarttafel zoals NLR, TU Delft, GKN-Fokker, SkyNRG en LRN zijn actief in en betrokken bij onderzoek naar en experimenten met waterstof.
De voorspellingen over toe- of afname van files en mogelijke verschuivingen naar individueel vervoer |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «forse toename files na crisis»1 en het bericht «Maakt de auto een wedergeboorte»?2
Ja.
Kent u de analyse en verwachting van onder andere emeritus hoogleraar Henk van Zuylen van TU Delft en ANWB dat de files fors zullen toenemen als na de coronacrisis de samenleving weer op volle toeren gaat draaien? Kent u de analyse en verwachting van mobiliteitsexpert Carlo van de Weijer van de TU Eindhoven dat de auto een flinke herwaardering gaat beleven en autobezit zal toenemen? En kent u de analyse en verwachting van het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid (Kim) dat het totale wegverkeer in heel Nederland pas in 2025 weer voorbij het niveau van 2019 komt?3 Hoe verklaart u het verschil in deze analyses? Kunt u aangeven welke analyse het meest waarschijnlijk is?
Ja, ik ben op de hoogte van deze analyses. Het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid (KiM) heeft met behulp van een model de gevolgen voor de verkeersprestatie ingeschat. Deze inschatting is mede gebaseerd op scenario’s van het Centraal Planbureau die betrekking hebben op de economische effecten van het coronavirus voor de korte termijn (2020–2021). Bij de overige uitspraken lijkt er sprake van expert judgement. Hier valt ook niet te herleiden of deze uitspraken zich richten op de korte- of middellange termijn. Om deze reden zijn deze analyses niet goed te vergelijken. Ik kan dus ook niet aangeven welke prognose het meest plausibel is.
Deelt u de analyse en verwachting dat men na de intelligente lock-down gaat kiezen voor individueel vervoer zoals auto en fiets in plaats van collectief vervoer zoals trein, tram en metro?
De analyses die ik tot nu toe heb gezien lijken erop te wijzen dat, zolang de COVID-19 situatie voortduurt, er sprake is van een relatieve toename van het individueel vervoer. Dit is aan de ene kant het gevolg van een beperktere capaciteit van het openbaar vervoer (vanaf 1 juni ongeveer 40%). Aan de andere kant lijkt er ook sprake van een grotere vraag naar individueel vervoer, bijvoorbeeld omdat mensen grote groepen willen mijden en personen uit verschillende huishoudens niet meer samen mogen reizen. Daarnaast zie ik dat een groot deel van de vervoersbewegingen niet meer plaatsvindt, bijvoorbeeld omdat mensen thuiswerken. Daardoor is het absolute aantal vervoersbewegingen met de auto, de fiets en lopend momenteel nog kleiner dan voor de crisis.
Klopt het bericht dat onderzoeken in China laten zien dat het opheffen van beperkende maatregelen onmiddellijk gevolgen heeft voor de mobiliteit waarbij de files allemaal terug kwamen en zelfs sterker dan in maart 2019? Zo ja, wat zegt deze analyse over de verwachte verkeersstromen in Nederland na het opheffen van de beperkte maatregelen?
Ja, dit lijkt het geval te zijn. De onderzoeken laten zien dat er vanaf maart een herstel van het wegverkeer in een aantal grote steden in China zoals Beijing en Shanghai te zien is, waarbij de niveaus van de hoeveelheid verkeer van 2019 worden gehaald. Mogelijke factoren die daaraan bij hebben gedragen zijn het tolvrij maken van het omvangrijke netwerk van tolwegen gedurende een periode van ruim twee maanden en de terugloop van het gebruik en ook capaciteit van het openbaar vervoer in diezelfde periode. De structuur van het Chinese vervoerssysteem verschilt op tal van punten van het Nederlandse en een één-op-één vergelijking is daarom niet te maken. Ik voer hiervoor eigen analyses uit (zie ook het antwoord op vraag4. Daarnaast heeft het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid op zijn website een bericht geplaatst over de ontwikkelingen in China, waarin het ingaat op tal van aspecten. Ten slotte volg ik ook de ontwikkelingen in andere landen nauwgezet.
Kunt u aangeven of het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat scenario’s in kaart heeft gebracht van de verwachte verkeersstromen voor de komende jaren na het versoepelen van de beperkte maatregelen, gedifferentieerd naar vervoersmodaliteiten (auto, fiets, trein en tram/bus) en mogelijke verplaatsing van ov-reizigers naar de auto of op de fiets tijdens de spits? Zo ja, wilt u die met de Kamer delen? Zo nee, bent u bereid ervoor te zorgen dat deze worden opgesteld en met de Kamer worden gedeeld?
Ja, hier werken we aan. In april ben ik met de eerste modelberekeningen gestart, op basis van de inzichten op dat moment (bijvoorbeeld een fors gereduceerde OV-capaciteit).
De komende periode blijf ik modelberekeningen uitvoeren, bijvoorbeeld om de effecten van openstellingen van sectoren in te schatten. Daarbij teken ik aan dat het verkennende analyses betreft op basis
van o.a. verkeersmodellen waarbij de lange termijneffecten van de huidige crisis op dit moment nog moeilijk in te schatten zijn. De uitkomsten leunen dus sterk op
aannames en die zullen gedurende de COVID-19 situatie steeds worden aangepast. Bovendien wijkt de praktijk in deze onzekere situatie al snel af van modeluitkomsten.
Ik zal uw Kamer voor de zomer informeren over de belangrijkste uitkomsten.
Naast modelstudies zet ik ook in op monitoring. Er wordt dagelijks bekeken hoe het verkeersbeeld op de weg en het reizigersgedrag op het
spoor zich ontwikkelen. Daardoor ben ik van eventuele problemen snel op de hoogte en kan ik, waar dat zinvol en uitvoerbaar is, maatregelen treffen.
Kunt u aangeven welk beleid u aan het voorbereiden bent om ervoor te zorgen dat zo goed mogelijk kan worden ingespeeld op de veranderingen qua vervoerstromen door de coronacrisis?
Samen met andere wegbeheerders, diverse maatschappelijke organisaties, vervoerders, belangenorganisaties, andere departementen werk ik o.a. aan beleid met betrekking tot beperking van belasting van het mobiliteitssysteem en in het bijzonder het OV, spreiding en stedelijke mobiliteit. Over het weer opschalen van het OV vanaf 1 juni is uw kamer 14 mei geïnformeerd. Deze opschaling is essentieel voor het weer deels op gang brengen van de maatschappij. Via monitoring op landelijk en lokaal niveau volg ik de effecten van de maatregelen en de ontwikkelingen.
Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van de Minister van VWS 6 mei jl., zijn de Denktank Coronacrisis en het Samenwerkingsverband van Planbureaus en het RIVM verzocht een advies uit te brengen aan het kabinet. Het kabinet heeft deze partijen advies gevraagd over hoe het gebruik van de auto en het OV de komende maanden beperkt en in goede banen geleid kan worden. De Denktank Coronacrisis zal met name ingaan op de sociale gevolgen van thuiswerken en de voorwaarden om goed thuis te kunnen werken. Het Samenwerkingsverband van Planbureaus en het RIVM is gevraagd hoe mobiliteitsstromen kunnen worden beperkt en in goede banen geleid kunnen. Hierbij is expliciet aandacht gevraagd voor de verschillende modaliteiten. Het advies van de Denktank Coronacrisis en het Samenwerkingsverband van Planbureaus en het RIVM wordt 1 juni uitgebracht, en zal openbaar worden gemaakt.
Hoe kijkt u naar de analyse van de Rabobank die aangeeft dat 43 procent volledig vanuit huis zou kunnen werken?4 Welke kansen ziet u hierin qua beperking van files?
Ik heb deze analyses met interesse bekeken. Ik zie dit als een steun in de rug om afspraken te gaan maken met werkgevers, zodat we voor de toekomst de positieve lessen van de huidige situatie kunnen benutten (zie ook het antwoord op vraag6.
Bent u bereid in gesprek te gaan met werkgevers om afspraken te maken over (gedeeltelijk) thuiswerken van werknemers zodat de druk op de spits ontlast wordt?
Ja, het uitgangspunt blijft immers zo veel mogelijk thuiswerken. Samen met de Minister van EZK zal via VNO-NCW en MKB-Nederland ingezet worden op verstandig gebruik van mobiliteit en op spreiding.
Bent u in overleg met bijvoorbeeld de Fietsersbond of met decentrale overheden om te kijken hoe mensen veilig op de fiets naar hun werk kunnen gaan? Ziet u mogelijkheden voor maatregelen om mensen te stimuleren om op korte afstanden met de fiets te gaan?
Ja. Samen met de decentrale overheden en in afstemming met maatschappelijke organisaties zoals de Fietsersbond is het protocol stedelijke mobiliteit in de 1,5 meter samenleving opgesteld. Fietsmaatregelen maken onderdeel uit van dit protocol. Gezamenlijk zetten wij ons in via diverse communicatiemiddelen en -kanalen mensen op te roepen korte afstanden bij voorkeur te voet af te leggen en als dat niet kan de fiets te pakken.
Kunt u een update geven hoe het staat met de uitvoering van de plannen om de spits in de trein te verlagen door studenten zoveel als mogelijk te spreiden via het verschuiven van lestijden van hogescholen en universiteiten?
Om onnodige studievertraging te voorkomen komt er per 15 juni ruimte voor onderwijsactiviteiten die online niet afdoende te verzorgen zijn. Het gaat om tentamens, examens, praktijkonderwijs en begeleiding van kwetsbare studenten. Het aantal reisbewegingen zal naar verwachting maximaal 20% ten opzichte van pre-Corona zijn. Ten aanzien van het OV hebben de sectorraden voor mbo en ho in overleg met vervoerders, OCW en IenW zich aan de volgende uitgangspunten gecommitteerd:
Ook kijken we samen met onderwijskoepels en vervoerders naar afspraken met het oog op de periode na 1 september. Daarbij worden ervaringen van de komende weken meegenomen.
Kunt u aangeven wat uw verwachting is over het gebruik van parkeerplekken in steden? Zullen deze kunnen worden gebruikt om de stad in te richten voor een 1,5 meter fietsmaatschappij zoals de Fietsersbond voor zich ziet, of zullen juist meer parkeerplekken nodig zijn omdat veel meer mensen zullen gaan kiezen voor auto in plaats van ov zoals de ANWB aangeeft? Hoe kijkt u naar dit spanningsveld?
Ik verwacht dat dit per wijk en per gemeente zal verschillen. Gemeenten hebben daar hun eigen vrijheid in. Zij zijn ook verantwoordelijk voor het signaleren en oplossen van knelpunten. Ik vind het belangrijk dat daarbij naar het hele mobiliteitssysteem wordt gekeken, om te voorkomen dat de oplossing van het ene knelpunt het andere veroorzaakt.
De Kamerbrief 'Uitbreiding doelgroep Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers' |
|
Hilde Palland (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Klopt het dat zelfstandigen die in Nederland wonen maar hun bedrijf in een ander lidstaat van de Europese Unie (EU) hebben gevestigd, in aanmerking komen voor levensonderhoud uit de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo)? Klopt het dat Nederlandse zelfstandigen die in een andere EU-lidstaat wonen maar hun bedrijf in Nederland hebben gevestigd, alleen in aanmerking komen voor Tozo-bedrijfskapitaal (en voor levensonderhoud zijn aangewezen op de sociale bijstand in het woonland)?1
Ja. De kring van rechthebbenden voor de Tozo is met terugwerkende kracht tot en met 1 maart 2020 uitgebreid met grensoverschrijdende zelfstandigen met de Tijdelijke regeling overbruggingsregeling zelfstandigen van 29 april jl. (Stcrt. 2020, nr. 24833).
Met welke reden is dit onderscheid gemaakt? Is rekening gehouden met verschillen in regelingen in Nederland en die in andere EU-lidstaten, met name in buurlanden België en Duitsland, en hoe deze in grensoverschrijdende situaties kunnen uitpakken?
Eén van de basisprincipes uit de Participatiewet is het territorialiteitsbeginsel. Dit beginsel geldt ook voor de Tozo. De Tozo is geen sociale voorziening voor werkloosheid (waar premies voor zijn betaald), maar een tijdelijke vereenvoudiging van de reeds bestaande bijstandsregeling voor zelfstandigen en vindt zijn grondslag in de Participatiewet. De Tozo-uitkering is dus bijstand voor levensonderhoud. Dit betekent dat het recht op bijstand voor levensonderhoud beperkt is tot in Nederland woonachtige zelfstandigen en dat zelfstandigen die in het buitenland wonen geen recht hebben op bijstand voor levensonderhoud. Anderzijds wordt deze uitkering toegekend aan alle behoeftigen die legaal in Nederland verblijven. Andere EU-lidstaten hanteren in beginsel ook het territorialiteitsbeginsel voor de reguliere bijstand voor levensonderhoud, hetgeen betekent dat iedere EU-lidstaat verantwoordelijk is voor de bijstand voor levensonderhoud voor haar eigen inwoners. In die zin is er sprake van een sluitend systeem.
Voor wat betreft het recht op bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo is het uitgangspunt geweest dat een in Nederland woonachtige zelfstandige met een bedrijf gevestigd in een ander EU- of EER-land of Zwitserland hetzelfde recht heeft als een in Nederland woonachtige zelfstandige met een bedrijf gevestigd in Nederland. Met andere woorden, iedere zelfstandige die woonachtig is in Nederland kan in aanmerking komen voor bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo, mits het eigen bedrijf of zelfstandig beroep gevestigd is in een EU- of EER-land of Zwitserland. Op deze wijze is er in alle gevallen een territoriale band met Nederland.
Voor wat betreft het recht op bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van de Tozo is het uitgangspunt geweest dat een in een ander EU- of EER-land of Zwitserland woonachtige zelfstandige met een bedrijf gevestigd in Nederland hetzelfde recht heeft als een in Nederland woonachtige zelfstandige met een bedrijf gevestigd in Nederland. Met andere woorden, iedere zelfstandige met een bedrijf in Nederland kan in aanmerking komen voor bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van de Tozo, mits deze zelfstandige rechtmatig verblijft in een ander EU- of EER-land of Zwitserland. Op deze wijze is er in alle gevallen een economische band met Nederland.
Aan de beschikbaar gestelde crisisvoorzieningen en de daaraan gestelde voorwaarden ligt – ook in het geval van grensoverschrijdende zelfstandig ondernemers – een legitieme, beleidsmatige afweging door de regeringen van de betreffende landen ten grondslag, waarbij deze afweging ook gezien moet worden in het licht van de nationale situatie en in samenhang met de overige getroffen crisismaatregelen.
Kunt u bevestigen dat inwoners van Nederland met een bedrijf in België gebruik kunnen maken van het Belgische overbruggingsrecht voor zelfstandigen en het Nederlandse Tozo-levensonderhoud? Kunt u bevestigen dat inwoners van België (met een Nederlands paspoort) met een bedrijf in Nederland gebruik kunnen maken van het Belgische leefloon van het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW) en het Nederlandse Tozo-bedrijfskapitaal?
Het antwoord op de eerste vraag luidt ja, met een kanttekening.
In Nederland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Vlaanderen, België, kunnen bij een op last van de Belgische overheid opgelegde bedrijfssluiting of bij een vanwege de coronacrisis noodgedwongen, volledige bedrijfssluiting recht hebben op het Belgische, tijdelijk verruimde «overbruggingsrecht voor zelfstandigen». Zij moeten dan wel staan ingeschreven bij een Belgisch sociaal verzekeringsfonds en voldoen aan de overige voorwaarden. Het betreft een inkomensvervangende uitkering vanwege het wegvallen van het inkomen uit het bedrijf en dus geen bijstand.
In Nederland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in België, kunnen, als zij aan de voorwaarden voldoen, recht hebben op bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo, een inkomensaanvulling tot het Nederlandse sociaal minimum, waarbij het inkomen van de partner en het vermogen buiten beschouwing blijft.
Het kan voorkomen dat een zelfstandige tegelijkertijd recht heeft op uitkering op grond van het Belgische «overbruggingsrecht voor zelfstandigen» en op bijstand voor levensonderhoud op grond van de Nederlandse Tozo. Uit het bijstandskarakter van de Tozo volgt echter dat er geen of verminderd recht op bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening (artikel 15 van de Participatiewet). Het Belgische «overbruggingsrecht voor zelfstandigen» kan worden aangemerkt als passende voorziening. Dit betekent dat eerst een beroep op het Belgische «overbruggingsrecht voor zelfstandigen» moet worden gedaan alvorens tot bijstandsverlening op grond van de Tozo kan worden overgegaan. Dit kan vervolgens betekenen dat er geen of verminderd recht bestaat op bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo, omdat de Belgische uitkering als inkomen wordt meegeteld bij het bepalen van het recht op en de hoogte van het recht op bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo.
Het antwoord op de tweede vraag luidt ja.
In België woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Nederland kunnen, als zij een inkomen hebben onder het Belgische sociaal minimum alsmede een beperkt vermogen en voldoen aan de overige voorwaarden, recht hebben op het Belgische «leefloon». Dit is de reguliere (niet verruimde) vorm van bijstand voor levensonderhoud in België, die beperkt is tot inwoners van België. Zij kunnen dus geen beroep doen op de Tozo voor inkomensondersteuning aangezien ze woonachtig zijn in België en de Tozo bijstandsuitkering is. In België woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Nederland kunnen, mits zij premieplichtig zijn voor de Nederlandse volksverzekeringen, recht hebben op bedrijfskapitaal op grond van de Tozo, een lening van maximaal € 10.157,–.
Als zij een bedrijf in Nederland met personeel hebben kunnen zij ook in aanmerking komen voor de Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor werkbehoud (NOW) voor zover het personeel in Nederland verzekerd is en uiteraard aan alle voorwaarden van de NOW is voldaan.
Als de onderneming behoort tot een van de sectoren die het meest zijn geraakt door de Nederlandse overheidsmaatregelen rond het coronavirus, kunnen deze in België woonachtige zelfstandigen, mits zij in Nederland belastingplichtig zijn en voldoen aan de overige voorwaarden, in aanmerking komen voor de Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren COVID-19, een gift van € 4.000,–. Verder kunnen zij als zij aan de voorwaarden voldoen beroep doen op de regeling Tegemoetkoming Vaste lasten MKB die eraan komt en deel uitmaakt van het nieuwe pakket steunmaatregelen waarbij bedrijven in bepaalde sectoren afhankelijk van de omvang van het bedrijf, de hoogte van de vaste kosten, en de mate van omzetderving aanspraak kunnen maken op een tegemoetkoming voor hun vaste lasten tot een maximum van € 20.000,– voor drie maanden.
Kunt u bevestigen dat inwoners van Nederland met een bedrijf in Duitsland, die hun «Hauptsitz» in Duitsland hebben, gebruik kunnen maken van de Duitse «Soforthilfe» en het Nederlandse Tozo-levensonderhoud? Kunt u bevestigen dat inwoners van Duitsland (met een Nederlands paspoort) met een bedrijf in Nederland gebruik kunnen maken van het Duitse Hartz IV (bijstand) en het Nederlandse Tozo-bedrijfskapitaal?
Het antwoord op de eerste vraag luidt ja.
In Nederland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf met hoofdvestiging in Duitsland kunnen, mits zij zijn geregistreerd bij een Duits belastingkantoor, recht hebben op de Duitse «Soforthilfe». De «Soforthilfe» vanuit de Duitse Bondsregering betreft een gift tot € 9.000,– voor bedrijven met maximaal 5 werknemers en een gift tot € 15.000,– voor bedrijven met maximaal 10 werknemers. Daarnaast stellen regeringen van de diverse deelstaten aanvullende «Soforthilfe» als gift beschikbaar.
In Nederland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Duitsland kunnen recht hebben op bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo, een inkomensaanvulling tot het Nederlandse sociaal minimum, waarbij het inkomen van de partner en het vermogen buiten beschouwing blijft.
Het antwoord op de tweede vraag luidt ja.
In Duitsland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Nederland kunnen, als zij een inkomen hebben onder het Duitse sociaal minimum, beschikken over een beperkt vermogen en voldoen aan de overige voorwaarden, recht hebben op het versoepelde Duitse «Arbeitslosengeld II» (in de volksmond ook Hartz IV genoemd). Dit is de reguliere (niet verruimde, wel qua toetsing tijdelijk versoepelde) vorm van bijstand voor levensonderhoud in Duitsland, waarop alleen inwoners van Duitsland een beroep kunnen doen. In Duitsland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Nederland kunnen, mits zij premieplichtig zijn voor de Nederlandse volksverzekeringen, recht hebben op bedrijfskapitaal op grond van de Tozo, een lening van maximaal € 10.157,–.
Als zij een bedrijf in Nederland met personeel hebben kunnen zij ook in aanmerking komen voor de Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor werkbehoud (NOW) voor zover het personeel in Nederland verzekerd is en uiteraard aan alle voorwaarden van de NOW is voldaan.
Als de onderneming behoort tot een van de sectoren die het meest zijn geraakt door de Nederlandse overheidsmaatregelen rond het coronavirus, kunnen deze in Duitsland woonachtige zelfstandigen, mits zij in Nederland belastingplichtig zijn en voldoen aan de overige voorwaarden, in aanmerking komen voor de Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren COVID-19, een gift van € 4.000,–. Verder kunnen zij als zij aan de voorwaarden voldoen beroep doen op de regeling Tegemoetkoming Vaste lasten MKB die eraan komt en deel uitmaakt van het nieuwe pakket steunmaatregelen waarbij bedrijven in bepaalde sectoren afhankelijk van de omvang van het bedrijf, de hoogte van de vaste kosten, en de mate van omzetderving aanspraak kunnen maken op een tegemoetkoming voor hun vaste lasten tot een maximum van € 20.000,– voor drie maanden.
Welke voorwaarden, zoals partner- en vermogenstoetsing, gelden er voor leefloon van OCMW in België en Hartz IV in Duitsland? Is uw indruk dat deze voorwaarden van dien aard zijn dat Nederlandse zelfstandigen, die respectievelijk in België en Duitsland wonen maar hun bedrijf in Nederland hebben gevestigd, ervoor in aanmerking kunnen komen? Is de hoogte van beide uitkeringen vergelijkbaar met die van het Nederlandse Tozo-levensonderhoud?
In België woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Nederland kunnen, als zij een inkomen hebben onder het Belgische sociaal minimum (inclusief het inkomen van een partner), beschikken over een beperkt vermogen en voldoen aan de overige voorwaarden, recht hebben op het Belgische «leefloon». Het «leefloon» is de reguliere (niet verruimde) vorm van bijstand voor levensonderhoud in België, waarop alleen inwoners van België een beroep kunnen doen. Er bestaat geen wettelijke vereiste dat de zelfstandige zijn beroepsactiviteit moet beëindigen. De zelfstandige moet echter wel beschikbaar zijn voor arbeid in dienstbetrekking.
In de praktijk kan het vermogen van de zelfstandige bijstandsverlening in de weg staan. Een percentage van het vermogen wordt gerekend als inkomen en kan leiden tot geen of een verminderd recht.
Vanuit het «leefloon» wordt het maandinkomen aangevuld tot de volgende bijstandsnormen:
€ 1.270,51 voor samenwonenden met minimaal een kind, € 940,11 voor een alleenstaande
en € 626,74 voor een samenwonende.
In Duitsland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Nederland kunnen, als zij een inkomen hebben onder het Duitse sociaal minimum (inclusief het inkomen van een partner), beschikken over een beperkt vermogen en voldoen aan de overige voorwaarden, recht hebben op het Duitse «Arbeitslosengeld II». Het «Arbeitslosengeld II» is de reguliere (niet verruimde) vorm van bijstand voor levensonderhoud in Duitsland, waarop alleen inwoners van Duitsland een beroep kunnen doen. De zelfstandige kan zijn beroepsactiviteit voortzetten en behoeft zich niet beschikbaar te stellen voor arbeid in dienstbetrekking. In de praktijk kan het vermogen van de zelfstandige bijstandsverlening in de weg staan. Echter, in verband met de coronacrisis is «Arbeitslosengeld II» verruimd, waardoor bijstand kan worden verleend als er geen «substantieel» vermogen aanwezig is (€ 60.000,– voor het eerste in aanmerking komende gezinslid; € 30.000,– voor elk extra in aanmerking komend gezinslid).
Vanuit het «Arbeitslosengeld II» wordt het maandinkomen aangevuld tot de volgende bijstandsnormen:
€ 821,– voor gehuwden (exclusief kinderen) en € 432,– voor een alleenstaande (exclusief kinderen). De betreffende bedragen worden verhoogd met, afhankelijk van de leeftijd van het kind, een bedrag van € 250,– tot € 328,–. Als onderdeel van de bijstand betaalt de overheid de woonkosten en verwarmingskosten. Het inkomen van de partner en het vermogen worden in aanmerking genomen.
De bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo is een inkomensaanvulling tot het Nederlandse sociaal minimum. Het maandinkomen wordt aangevuld tot € 1.503,31 voor gehuwden en tot € 1.052,32 voor alleenstaanden. Hierbij wordt – afwijkend van de reguliere bijstandssystematiek – het inkomen van de partner en het vermogen buiten beschouwing gelaten. Anders dan in Duitsland en ook België gelden in Nederland geen hogere bijstandsnormen voor gezinnen met kinderen.
Bent u bereid te monitoren in hoeverre aanvragen van Nederlandse zelfstandigen met een bedrijf gevestigd in Nederland, maar woonachtig in België of Duitsland, voor respectievelijk leefloon van OCMW en Hartz IV worden toegekend dan wel worden afgewezen (en met welke reden), om te voorkomen dat ondernemers tussen wal en schip vallen? Vindt hierover overleg plaats tussen Nederland, België en Duitsland, op nationaal dan wel regionaal niveau? Zo nee, bent u bereid dit te initiëren?
België en Duitsland hanteren net als Nederland het territorialiteitsbeginsel voor de reguliere bijstand voor levensonderhoud. In die zin is er sprake van een sluitend systeem.
Een monitor van toewijzingen en afwijzingen kan geen inzicht geven in hoeverre ondernemers in individuele gevallen «tussen wal en schip» vallen. Immers, indien er geen recht bestaat op financiële ondersteuning, zal in veel gevallen een bijstandsaanvraag achterwege blijven. Bovendien kan van een afwijzing slechts worden afgeleid dat de aanvrager niet aan de bijstandsvoorwaarden van het woonland voldoet. Aan de gestelde bijstandsvoorwaarden ligt een legitieme, beleidsmatige afweging door de regering van het betreffende land ten grondslag, waarbij deze afweging ook gezien moet worden in het licht van de nationale situatie en in samenhang met de overige getroffen crisismaatregelen, waaronder extra mogelijkheden tot kapitaalverstrekking.
Hoe vindt communicatie richting (zelfstandig) ondernemers over de (uitgebreide) Tozo en de diverse regelingen in België en Duitsland plaats? Waar kunnen zij terecht met vragen? Welke rol spelen de grensinformatiepunten hierbij?
De in Nederland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in een ander EU- of EER-land of Zwitserland worden in ieder geval via dezelfde kanalen voorgelicht als de in Nederland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Nederland. Dit betekent dat deze zelfstandigen zich voor informatie en een aanvraag voor bijstand voor levensonderhoud kunnen wenden tot hun woongemeente. Gemeenten zijn hierover geïnformeerd. In verband met de uitbreiding van de doelgroep van de Tozo met in Nederland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf over de grens zijn of worden de reguliere informatiekanalen aangepast en aangevuld. Het betreft onder andere de websites www.rijksoverheid.nl en www.krijgiktozo.nl.
De in een ander EU- of EER-land of Zwitserland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Nederland kunnen zich in ieder geval voor informatie en een aanvraag voor bijstand voor bedrijfskapitaal wenden tot de gemeente Maastricht. Er dient gebruik te worden gemaakt van een apart aanvraagformulier. In verband met de uitbreiding van de doelgroep van de Tozo met over de grens woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Nederland worden eveneens de reguliere informatiekanalen aangepast en aangevuld. Het betreft onder andere de websites www.rijksoverheid.nl en www.krijgiktozo.nl.
Het Ministerie van SZW informeert gemeenten, Bureau Belgische en Duitse zaken van de Sociale verzekeringsbank, euregio’s, GrensInfoPunten en de autoriteiten van onze buurlanden over deze uitbreiding van de doelgroep van de Tozo met grensoverschrijdende zelfstandig ondernemers.
Op de websites van de Kamer van Koophandel en de Sociale verzekeringsbank is daarnaast informatie beschikbaar over de diverse steunmaatregelen voor ondernemers, ook die in België en Duitsland. De GrensInfoPunten spelen een belangrijke rol in het informeren en adviseren van zelfstandig ondernemers in de Duits-Nederlands-Belgische grensregio’s.
Heeft u een indicatie van het huidige aantal zelfstandigen in grenssituaties als hierboven omschreven, aan de Nederlands-Belgische grens en aan de Nederlands-Duitse grens?
Op basis van cijfers van de Belastingdienst is een inschatting gemaakt van het aantal actieve grensoverschrijdende zelfstandigen. De inschatting is dat er langs de Nederland-Belgische grens circa 2.500 ondernemers zijn die in België wonen en winst uit onderneming genieten met een bedrijf gevestigd in Nederland. Langs de Nederland-Duitse grens betreft het ruim 1.000 ondernemers die in Duitsland wonen en winst uit onderneming genieten met een bedrijf gevestigd in Nederland. Voor de omgekeerde situatie is de inschatting dat er langs de Nederland-Belgische grens circa 500 ondernemers in Nederland wonen, die met hun bedrijf gevestigd zijn in België en dat er langs de Nederland-Duitse grens ruim 1.000 ondernemers in Nederland wonen, die met hun bedrijf gevestigd zijn in Duitsland. Niet al deze zelfstandigen zullen voldoen aan de voorwaarden voor de Tozo. Genoemde cijfers zien niet op het aantal actieve DGA’s.